Hoofdstuk III. Leden van de Gentse loges tot 1786

Transcription

Hoofdstuk III. Leden van de Gentse loges tot 1786
schijnlijk zijn 'patent van de hoge graden' verkeerd begrepen had. In het begin van
de 19de eeuw trad het kapittel Les Coeurs Choisis toe tot het nieuw opgerichte
'hoofdkapittel van de Oppergraden' voor Nederland.
Men kan niet uitsluiten dat Adriaen van Doorn Geene verwant was met de reder
Abraham van Doorn (1760-1814), die tijdens het voorzitterschap van Adriaen van
Doorn Geene 1ste Opziener was in L'Astre de l'Orient te Vlissingen. Abraham van
Doorn had een briljante politieke loopbaan: hoofdschout en burgemeester van
Vlissingen, lid van de Staten van Zeeland, 'provisioneel representant' in 1795, lid
van de Raad van State en van het Corps Législatif, 'chevalier d'Empire'. Abraham
van Doorn en Pieternelle Wilhelmina van Dishoek waren de ouders van Hendrik
Jacob van Doorn van Westkapelle (1786-1853). Na juridische studies te Leiden
vervulde deze een schitterende loopbaan in dienst van de Nederlandse kroon. Van
1826 tot 1830 was hij gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen. In 1829
verleende koning Willem I hem de titel van baron. Hij werd nog vice-president van
de Raad van State en Minister van Staat.
DUJARDIN, Henri Joseph (1749-1794)
a/ Bienfaisante (1778)
b/ c/ d/ majoor in het leger
e/ Gent
f/ g/ 7d, 110, 331a, 432, 721
De ledenlijsten gepubliceerd door Cordier, Duchaine en Van der Schelden vermelden een 'Dujardin, major' als lid van La Bienfaisante, alleszins van 1778 tot 1783.
Er werd geen voornaam opgetekend, zodat een nauwkeurige identificatie vrij
moeilijk is.
Er waren meer naamgenoten officier in Oostenrijkse dienst, onder meer de
infanteriekapitein François Dujardin, die later plaatscommandant werd te Tournai.
Hij huwde Charlotte de Grass, vrouwe van Bouchoute. Deze had een zuster, Marie
Thérèse de Grass, die huwde met Maximilien de Ghellinck, een verre neef van Jean
Baptiste de Ghellinck*, lid van La Bienfaisante.
Toch is dit lid hoogstwaarschijnlijk Henri Joseph Dujardin, die in 1749 in de
garnizoenstad Luxemburg werd geboren. Hij volbracht de eerste jaren van zijn
militaire loopbaan in het regiment Los Rios (sedert 1775 eigendom van veldmaarschalk François Sébastien de Clerfayt, 1733-1798). Dit regiment was tot het einde
van het Oostenrijks Bewind te Gent gekazerneerd en een belangrijk aantal van zijn
officieren trad toe tot La Bienfaisante.
Majoor Dujardin brak als officier door tijdens de Brabantse Omwenteling. Reeds
in 1788 kon hij te Antwerpen de eerste onlusten tegen het beleid van keizer Jozef II
DUJARDIN - 149
beheersen. Over dit optreden schrijft generaal Guillaume: "L'énergie et l'intelligence que cet officier supérieur déploya en cette circonstance, lui fit confier le
grade de lieutenant-colonel, bien que l'emploi ne fut pas vacant". Weinige tijd later
werd Dujardin in 1789 kolonel in het regiment van generaal graaf Joseph de
Murray.
Dujardin speelde een vooraanstaande rol tijdens de slag van Turnhout van 27
oktober 1789, waarbij het Oostenrijks leger verslagen werd door het leger van de
Patriotten onder leiding van generaal Jan Andreas van der Mersch. De Oostenrijkse
troepen werden aangevoerd door luitenant-generaal baron Gottfried Johann von
Schröder von Lilienhof (1735-1797), ridder in de Orde van Maria Theresia. Deze
ervaren 'Feldmarschall-Lieutenant' werd tijdens de krijgsverrichtingen bijgestaan
door twee kolonels: Henri Joseph Dujardin en Conrad Valentin von Keim (17311801) die het infanterieregiment Bender aanvoerde.
Toen Henri Joseph Dujardin in 1791 te Mons garnizoensbevelhebber was, werd
prins Charles Joseph de Ligne* (zoals Dujardin een gewezen lid van La Bienfaisante) hoogbaljuw en kapitein-generaal van Henegouwen, als opvolger van (de
gewezen plaatsvervangend Grootmeester) graaf Nicolas Antoine d'Arberg (zie
onder het lemma de Trazegnies) en van hertog Louis Englebert d'Arenberg, lid van
La Vraie et Parfaite Harmonie en L'Heureuse Rencontre (zie het lemma de
Thiennes). Reeds kort na zijn inhuldiging in augustus 1791 maakte prins de Ligne
bij de keizer zijn beklag dat men hem onvoldoende bevoegdheden had toevertrouwd, onder meer op militair vlak: "Malgré mon Grade, et mon Titre de gouverneur militaire de la province, et de Mons, je m'y suis trouvé sous les ordres du
Colonel Dujardin, car j'étois obligé de le prier de ce que je lui aurais ordonné
auparavant".
Kolonel Henri Joseph Dujardin overleed te Mons in 1794.
DUVIVIER, Jean (1725-1798)
a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785)
b/ 'Porte-Glaive', Félicité Bienfaisante (1786)
c/ d/ kleermaker
e/ Zonnestraat, Veldstraat
f/ Sint-Sebastiaansgilde (1785), Sint-Antoniusgilde (1786)
g/ 13, 30, 31, 35, 41, 313, 367, 684, 870, 1006
Jean Duvivier werd geboren te Gent in 1725 als zoon van Jean Baptiste en Barbe
Lefevre. Hij werd kleermaker en in 1786 was hij deken van de nering van de
'Scheppers, geseyd kleermaekers'. Het jaar daarop werd hij in zijn nering 'preufmeester'. Dit betekent dat hij de kandidaat-meesters in de nering de opgelegde
proeven moest doen afleggen: het vervaardigen van "eene priesterstoga en een
150 - DUVIVIER
vrouwensamaar, zijnde een lang kleed dat op den grond sleepte of waarvan de sleep
door eenen bediende gedragen werd".
Toen het stadsbestuur van Gent tijdens de eerste onlusten tegen keizer Jozef II in
juli 1787 uit de leden van de vier hoofdgilden een vrijwilligerskorps oprichtte "pour
le maintien du repos publicq", werd kleermaker Jean Duvivier ingedeeld in de eerste
compagnie van de Infanterie. Hij was tevens de 'Tambour-Major' (met 24
muzikanten) van dit vrijwilligerskorps.
In de Sint-Sebastiaansgilde werd Jean Duvivier in 1789 'guidon', dit is het bestuurslid dat bij stoeten, processies en optochten, op een paard gezeten, de standaard
van de gilde moest dragen. In die functie volgde hij Pieter de Raeve* op.
Ook in de Sint-Antoniusgilde was Jean Duvivier een actief lid.
Men mag aannemen dat hij het Oostenrijks Bewind een goed hart toedroeg,
vermits het stadsbestuur het tijdens de Brabantse Omwenteling nodig achtte om aan
zijn woning schildwachten te plaatsen om hem te beschermen tegen woelige Patriotten.
Jean Duvivier was waarschijnlijk een vooraanstaand kleermaker te Gent. Hij was
een van de zeldzame ambachtslieden die door de Fransen voor de gedwongen lening
van 1795 werd aangeslagen, meer bepaald in de 4de klasse (op 16), zoals bijv. ook
de slotenmaker Henri Hisette*.
Jean Duvivier huwde in 1752 Maria Anna Haesaert. Uit dit huwelijk volgden
twee zonen Guillaume Joseph Duvivier (1754-1843) die Maria Fierens huwde en
timmerman werd in de Mageleinstraat en François Joseph Duvivier (1758-1811) die
goudsmid werd in de Bennesteeg en ongehuwd bleef.
Jean Duvivier overleed in 1798.
DUVOLDY (? - ?)
a/ Bienfaisante (1778)
b/ c/ d/ waarschijnlijk legerofficier
e/ Gent
f/ g/
Alleen Cordier vermeldt ene 'Duvoldy', zonder voornaam of andere preciseringen.
Dit lid werd niet geïdentificeerd.
van DYCKE, J.A. (? - ?)
a/ Le Soleil, Vlissingen (1771), Constante Union (1771)
b/ Erelid Constante Union
c/ 'Rose-Croix'
DUVOLDY / van DYCKE - 151
d/
e/
f/
g/
notaris en procureur
Vlissingen
57, 585
J.A. van Dycke werd naar alle waarschijnlijkheid in de 1ste graad aangenomen in
La Constante Union te Gent, waarna hij overging naar de loge Le Soleil te
Vlissingen.
Met Adriaen van Doorn Geene* was hij betrokken bij de uitbouw van de hogere
graad van 'Rose-Croix' te Vlissingen, in het kapittel Les Coeurs Choisis, "alleenig
werkende in de graaden van Maître parfait tot chevalier de Rose-Croix inclusive"
(zie onder het lemma Van Doorn Geene, Adriaen).
J.A. van Dycke was waarschijnlijk procureur bij de Raad en Leenhof van
Vlaanderen te Middelburg.
Hij was wellicht een verwante van Constantin van Dycke die in 1792 een van de
'erigeerende leden' was van L'Astre de l'Orient te Vlissingen (zie onder het lemma
van Doorn Geene, Adriaen) en in 1809 Voorzittend Meester van deze loge werd.
della FAILLE d'ASSENEDE, graaf Joseph Sébastien (1755-1830)
a/ Bienfaisante (1776)
b/ c/ 'Rose-Croix'
d/ edelman (graaf), 'heer der twee Steden en Ambagte van Assenede en Eecloo & c.',
leenman van de Oudburg, lid van de Collatie, Maire van Gent
e/ Korenlei
f/ Sint-Jorisgilde (1756?), Sint-Antoniusgilde (1804), Contribuant Academie
(1780)
g/ 12a.1, 12a.5, 12a.6, 30, 31, 40, 41, 42, 43, 45a, 67, 83, 85, 145, 154, 158, 179,
180, 228, 266, 281, 282, 288, 310, 319, 320, 322, 344, 360, 361, 367, 369, 370,
382, 385, 394, 404a, 412, 417, 475, 486, 492, 513, 521, 556, 562, 613, 632, 674,
678, 698, 701, 721, 756, 757, 798, 834, 847, 851, 854, 868, 870, 876, 878, 880,
913, 1032
Uit de ledenlijsten kan niet met zekerheid worden afgeleid of het hier gaat om de
vader Emmanuel Jean Joseph (1728-1808) of om de zoon Joseph Sébastien (17551830).
Er wordt in de Gentse Universiteitsbibliotheek een vrijmetselaarsdiploma
bewaard (afgedrukt door Paul Duchaine, blz. 459) dat door La Bienfaisante in 1779
is uitgereikt aan graaf Joseph della Faille, meester vrijmetselaar bekleed met de
hogere graden van 'Elu', 'Ecossais', 'Templier' en 'Rose-Croix'. Della Faille was in
1776 lid geworden van de loge. In principe was een anciënniteit van zeven jaar in
de vrijmetselarij vereist vooraleer een lid als 'Rose-Croix' kon worden aangenomen.
Bovendien bepaalde het algemeen reglement van de Provinciale Grootloge (1771)
152 - della FAILLE d'ASSENEDE
dat men ten minste 21 jaar oud diende te zijn om tot een loge toe te treden. Paul
Duchaine en Bertrand Van der Schelden preciseren dat aan het anciënniteitsvereiste
voor de graad van 'Rose-Croix' streng de hand werd gehouden. Toch zijn er andere
gevallen bekend van leden die geen zeven jaren hoefden te wachten: zo werd bijv.
Jacques de Smet, lid (en later Voorzittend Meester) van La Discrète Impériale te
Aalst, reeds twee jaar na zijn aanneming als vrijmetselaar (1769) bekleed met de
graad van 'Rose-Croix' (1771). Hij was toen 28 jaar.
Artikel 54 van het reglement van de Provinciale Grootloge bepaalde dat van het
vereiste van zeven jaar lidmaatschap mocht worden afgeweken "dans le cas qu'un
frère aurait rendu des services essentiels et signalés à l'ordre entier dans le département provincial. Auquel cas il pourra obtenir le dit grade par une dispense
expresse signée du Gˆ Mˆ Pˆ [Grand-Maître Provincial] et au moins de deux Gˆ
Offˆ [Grands-Officiers] pour quel objet il devra être envoyé au Gˆ Mˆ une représentation de la part du suppliant et un acte de consentement signé du vénérable et des
principaux offˆ [Officiers] en charge de sa loge par lequel il sera consté de la vie,
moeurs et probité de l'aspirant ainsi que des services qu'il aura rendus à Nˆ
respectable ordre".
Wat er ook van zij, tijdens de 18de eeuw was een goedgunstige bejegening van
een vooraanstaand edelman niet uitgesloten.
Graaf della Faille werd in 1776 lid van La Bienfaisante. Hij was toen net eenentwintig geworden. Het diploma vermeldt de voornaam Joseph. Het lid voert de titel
'comte della Faille', hoewel Joseph Sébastien pas in 1780 de persoonlijke titel van
graaf ontving, terwijl vader Emmanuel Jean sedert 1768 graaf van Assenede was.
Zolang zijn vader leefde, liet Joseph Sébastien zich overigens kennen als graaf della
Faille de Maria-Lierde, zoals onder meer blijkt uit zijn contributie tot de Academie
in 1780. Het gebeurde meer dat zonen de naam voerden van een heerlijkheid die deel
uitmaakte van het familiaal vermogen (zie bijv. onder de lemma's d'Hane de
Steenhuyse, Jean Baptiste en d'Hane de Leeuwergem, Emmanuel Pierre).
Ook omdat hij een generatiegenoot was van de meeste adellijke leden van La
Bienfaisante, staat het praktisch vast dat Joseph Sébastien lid was van La Bienfaisante. Zekerheidshalve wordt na hem tevens zijn vader besproken (ook al omdat
hij te Gent een vooraanstaande rol speelde voor en na de Brabantse Omwenteling).
Deze della Failles stammen af van de Antwerpse negotiant en schepen jonkheer
Jan della Faille, gezegd 'de oude', die in 1581 overleed. Tijdens de 17de eeuw
vestigden zich sommige van zijn afstammelingen te Gent als hoogbaljuws van de
stad of van de kasselrij van de Oudburg.
Met de tijd verwierven zij rechten op een aantal heerlijkheden. Zij waren de
heropbouwers van het kasteel van Ooidonk en huwden in vooraanstaande families
van het graafschap. Ridder Jean Baptiste della Faille, gehuwd met Anne Marie van
den Broucke, was voorzitter van de Raad van Vlaanderen. Hij verwierf in 1649 het
Ambacht van Assenede vanwege de koning van Spanje Filips IV, die deze heerlijkheid uit geldnood verkocht. Jean Baptiste della Faille was reeds heer van SintMaria-Lierde en Eeklo.
della FAILLE d'ASSENEDE - 153
Graaf Joseph Sébastien della Faille (1755-1830) huwde Marie Colette d'Hane de
Leeuwergem (1761-1823). Zij was een dochter van graaf Pierre Emmanuel d'Hane
de Leeuwergem en Colette Thérèse de la Villette, en een zus van de graven
Emmanuel Pierre d'Hane de Leeuwergem* en Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*,
beiden lid van La Bienfaisante. Colette d'Hane kreeg als bruidschat een prachtig
herenhuis aan de Korenlei mee. Deze woning was oorspronkelijk een aloud 'steen'
dat gebouwd werd in 1430. Samen met de naburige huizen werd het in 1718
herbouwd tot een herenhuis door Louis François d'Heyne, wiens dochter Jeanne
Thérèse huwde met Emmanuel Ignace d'Hane, de grootvader van de bruid (zie onder
het lemma d'Hane de Steenhuyse, Jean Baptiste*).
Joseph della Faille deed geen universitaire studies. In 1780 kreeg hij de persoonlijke titel van graaf. In 1783 werd hij door drie van de vier daartoe bevoegde
instanties (de bisschop van Gent, de president van de Raad van Vlaanderen en de
hoogbaljuw - evenwel niet door de zittende schepenen van de Keure) voorgedragen
voor een benoeming als schepen van Gedeele, maar de regering ging niet in op deze
voordracht.
In 1785 werd hij een van de 'Directeurs ordinaire' van de Koninklijke Academie
voor teken-, schilder- en bouwkunst.
Van 1783 tot 1787 was hij, als afgevaardigde voor de Sint-Michielsparochie, lid
van de Collatie. Graaf Joseph Sébastien della Faille was een van de ondertekenaars
van een vertoog dat de Collatie in mei 1787 aan keizer Jozef II (1741-1790) richtte
om te protesteren tegen diverse hervormingen. Het was hoogst ongebruikelijk dat
de Collatie zich rechtstreeks tot de vorst wendde.
Tijdens de eerste onlusten in verband met het beleid van keizer Jozef II nam
Joseph Sébastien della Faille, zoals zijn jongere broer Charles Borromée*, als vrijwilliger dienst in het korps dat door de vier hoofdgilden was samengesteld om
binnen de stad orde en rust te handhaven. Hij was kapitein van de enige compagnie
ruiterij.
Joseph Sébastien della Faille volgde dezelfde politieke lijn als zijn vader: bestrijding van het beleid van Jozef II, steun aan de Patriotten, verzoening met de
Oostenrijkse kroon na het mislukken van de Brabantse Omwenteling.
Tijdens de Brabantse Omwenteling was hij lid van het 'comité van Hulst' dat de
inval in Vlaanderen voorbereidde (zie het lemma Charles Joseph Vilain XIIII) en,
na de inname van Gent op 17 november 1789, lid van de commissie Financiën van
het Comité van Brabandsche Troupen te Gent. Van november 1789 tot november
1790 was hij 'chef van het Komptoir van Finantien van Vlaenderen', belast met
"betaelingen aan Vlaemsche Troupen, Krygs-Munitien, Fortificatien, Hospitael,
betaelingen aan Deserteurs, Extraordinaire onkosten, ... betaelingen gedaen aen de
Brabandsche Troupen".
In 1793 werd hij benoemd tot leenman van de kasselrij van de Oudburg.
De inlijving bij Frankrijk bracht voor hem aanzienlijke financiële en persoonlijke
problemen mee. In oktober 1794 werd hij, zoals zijn vader, door de Franse plaatscommandant gearresteerd en als gijzelaar naar Amiens gezonden, waar hij een
154 - della FAILLE d'ASSENEDE
drietal maanden onder toezicht moest verblijven (zie het lemma de Rouck, Anthone
Jean). Als beweerd 'emigrant' werd hij bovendien een tijdlang opgesloten in de
beruchte gevangenis van 'Le Temple' te Parijs.
Voor de gedwongen lening van 1795 werd hij aangeslagen in de 15de klasse, de
tweede hoogste. Tijdens de hele Franse tijd hoorde hij overigens bij de honderd
meest belaste inwoners van Gent.
Omdat Napoleon zijn gezag op de medewerking van de bestaande notabelen wilde stoelen, kreeg de loopbaan van Joseph Sébastien della Faille een gunstige
wending vanaf de eerste jaren van de 19de eeuw. Hij werd lid van het arrondissementeel, daarna van het departementaal college.
In maart 1804 werd hij benoemd tot Maire van Gent, als opvolger van François
Guillaume de Naeyer (1754-1838), een vrij zwak figuur (wegens zijn korte gestalte
'Brieselke de Naeyer' genoemd) die door de regering werd weggepromoveerd naar
het 'Conseil de Préfecture'.
Guillaume Charles Faipoult (geboren 'Faipoult de Maisoncelles', 1752-1817),
Préfet van het Scheldedepartement, had graaf Joseph Sébastien della Faille als volgt
bij de regering aanbevolen: "sa personne présente une grande moralité, un vif amour
du bien, l'habitude des bonnes actions".
Kort na zijn benoeming schreef graaf della Faille in een brief aan de minister van
Binnenlandse Zaken: "J'ai accepté ces fonctions pénibles parce que j'aime le
gouvernement. Ni les affections douces qui m'unissent à une famille que je chéris,
ni les habitudes placides qui me font préférer la campagne pendant l'été, ni les
occupations utiles et multiples que me donne la direction de l'Académie de dessin
pendant l'hyver, rien n'a pu me détourner de répondre à l'honorable confiance du
Premier Consul et à la vôtre ..."
Enige tijd later woonde Joseph Sébastien della Faille te Parijs de kroning van de
nieuwe keizer bij.
Graaf della Faille was een geliefd burgemeester. Sedert de inlijving bij Frankrijk
in 1794 was het bestuur van de stad buitengewoon wisselvallig geweest. De
zachtmoedige en goedaardige nieuwe burgemeester bracht stabiliteit en een vlotte
omgang met de ganse bevolking. Bij zijn aanstelling had de nieuwe burgemeester
overigens beloofd " de fonder sa popularité sur des formes douces et prévenantes
qu'il exprimerait à tous les actes de son administration". Hij zegde tevens dat hij
hoopte dat zijn stadsgenoten, na met hem gesproken te hebben, "emportent la douce
certitude d'avoir parlé à leur conseil, à leur ami". De nieuwe burgemeester betoonde
overigens dezelfde bereidwilligheid t.o.v. de Franse overheden.
Joseph Sébastien della Faille bleef niettemin een kind van zijn tijd (en van zijn
sociaal milieu), zoals blijkt uit briefwisseling die hij in 1806 voerde met de Préfet
Guillaume Faipoult. Bij keizerlijk decreet was in de begroting van de stad Gent een
bedrag ingeschreven voor de bouw van een 'Liefdadigheids-werkplaats' voor bedelaars. Burgemeester della Faille riep twee redenen in om de Préfet te overtuigen dat
er geen behoefte bestond aan een dergelijke instelling:
della FAILLE d'ASSENEDE - 155
(i) alle valide bedelaars worden alleszins aangehouden en gevangengezet in het
Correctiehuis, waar zij als werkkracht worden gebruikt in de spinnerij van
Lieven Bauwens (zie onder het lemma Bataille, Karel Lodewijk);
(ii) er bestaan te Gent talrijke fabrieken die werk bieden aan kinderen van 7 tot 14
jaar, die daarom van de straat verdwijnen en niet meer ten laste komen van de
openbare weldadigheid!
De liefdadigheidswerkplaats kwam er toch in 1817 (in het 'Ryke Gasthuys' aan
de Hoogstraat) en bleef bestaan tot 1864.
Anderzijds kon burgemeester della Faille ook maatregelen nemen die als heel
modern overkomen, bijv. zijn besluit van 5 mei 1807 betreffende het verbod op
industriële milieuhinder binnen de stad. Fabrieken die in strijd met dit besluit
werden gebouwd, zouden op kosten van de eigenaar worden gesloopt!
Enkele overwegingen die aan het besluit voorafgaan zijn het vermelden waard
(ook omdat zij uit juridisch oogpunt belangwekkend zijn):
"Considérant que ... quelques particuliers se sont permis d'établir dans
l'intérieur et au centre même de la ville des raffineries de sucre et de sel,
savonneries, usines à faire des chandelles à suif, brasseries, distilleries de
genièvre, usines à faire de la chaux et autres, qui par la nature de leur trafic
compromettent la sûreté et la commodité des habitations voisines;
Considérant que, quoique chacun soit libre de faire de son bien ce qui lui
plaît, il ne peut cependant lui être permis d'ériger sur sa propriété des
établissemens nuisibles à ses voisins; que dans ce cas il est du devoir de
l'autorité publique d'intervenir, pour empêcher, s'il y a lieu, toute entreprise ou
construction pernicieuse aux héritages voisins ou à la santé des habitans et qui
pourraient devenir d'un exemple funeste pour toute ville policée et créer une
source intarissable de désordres;
Considérant enfin que s'il est dans l'esprit des loix, règlemens et arrêtés
précités que les fabriques et usines de la nature de celles dont il y est parlé, ne
soient pas érigées dans le centre de la ville ou dans les quartiers populeux, il
n'en est pas moins utile dans une ville spacieuse et commerçante que ces
fabriques y puissent être érigées dans des quartiers isolés, écartés ou moins
habités;
Qu'en conséquence il importe de déterminer d'une manière précise l'enceinte
des rues où il sera défendu d'ériger de telles usines ou fabriques, et les quartiers
où leur création sera permise ..."
Joseph Sébastien della Faille vervulde tevens de eervolle functie van Grootofficier en Thesaurier van de derde 'cohorte' van het 'Légion d'Honneur'. In het hele
Franse keizerrijk bestonden zestien dergelijke 'cohortes', elk met zeven
grootofficieren, die een belangrijk vermogen beheerden (waaronder talrijke
gesekwestreerde kloosters en abdijen), dat moest dienen om steun te verlenen aan
behoeftige dienaars van de Republiek en van Napoleon. De zetel van de derde
'cohorte' zou worden gevestigd in de Sint-Pietersabdij te Gent, die dank zij de
156 - della FAILLE d'ASSENEDE
tussenkomst van Karel van Hulthem in 1796-1797 niet als 'nationaal goed' was
verkocht. Architect Jean Baptiste Pisson (zie onder het lemma Dons de
Lovendeghem, Louis Ferdinand) tekende grootse plannen voor het verbouwen van
de abdij met het oog op de vestiging van de cohorte. Wegens de te hoge kostprijs van
de daartoe te ondernemen werken werd de zetel gevestigd in het kapittel van de SintMartinuskerk te Ieper.
In oktober 1808 nam graaf della Faille als burgemeester ontslag omdat hij
(samen met Pierre Georges de Meulenaere*) verkozen was als lid van het Corps
Législatif, waarin hij tot 1814 zou zetelen. Als burgemeester werd hij opgevolgd
door Philippe Louis Vilain XIIII, de zoon van de gewezen hoogbaljuw Philippe
Mathieu*. Vilain XIIII zou het burgemeestersambt overigens slechts gedurende
twee maanden vervullen (zie onder het lemma Vilain XIIII, Philippe Mathieu).
Graaf Joseph Sébastien della Faille was van 1807 tot 1816 'euverdeken' van de
Sint-Antoniusgilde. Tijdens een gaaischieting aan de Coupure in 1808 werd hij na
het afschieten van de hoofdvogel zelfs uitgeroepen tot "de behendigste busschieter
van Gent".
Met ingang van 1813 stelde graaf Joseph Sébastien della Faille zich kritisch op
tegenover de keizer.
Na de val van Napoleon in 1814 stelden de geallieerden Joseph Sébastien della
Faille aan als 'chef de la légion' en hoofd van de stadswacht die was belast met het
handhaven van orde en rust binnen de stad. Hij werd tevens voorzitter van de
'notabelen' van het gewezen Scheldepartement. De Intendant graaf Jean Baptiste
d'Hane de Steenhuyse* had deze notabelen aangewezen, onder meer om zich uit te
spreken over de Fundamentele Wet die koning Willem I voorstelde. Het lijkt dat
graaf della Faille persoonlijk geen bezwaar maakte tegen deze grondwet. Bij de
stemming in de Zuidelijke Nederlanden spraken 527 notabelen zich uit voor de
nieuwe grondwet, 796 tegen, terwijl 280 voor de stemming niet kwamen opdagen.
Te Gent waren de cijfers als volgt: 70 notabelen stemden neen, 10 brachten een jastem uit, en 30 bleven afwezig. Door een kunstgreep (die de geschiedenis is
ingegaan als 'Hollands rekenen') besliste de Nederlandse regering dat de grondwet
was goedgekeurd: de 280 notabelen die géén stem hadden uitgebracht werden als
voorstanders van de grondwet beschouwd. Bovendien waren 126 van de 796 neenstemmen gestoeld op religieuze overwegingen: de betrokken notabelen verwierpen
inderdaad de grondwettelijke regel van godsdienstvrijheid voor àlle erediensten.
Deze stemmen werden als ongeldig beschouwd omdat een verbindende internationale afspraak van de geallieerden de regel van godsdienstvrijheid voorschreef,
zodat de Fundamentele Wet daarvan alleszins niet mocht afwijken.
Graaf Joseph Sébastien della Faille werd door koning Willem I in het Ridderschap opgenomen en tot kamerheer benoemd. Hij zetelde in de Provinciale Staten
(1816-1822) alsmede in de Eerste Kamer van de Staten-Generaal (1822-1823).
Tijdens dezelfde periode zetelde in de Tweede Kamer zijn verwante, baron
François Maximilien della Faille d'Huysse, die na 1830 ook nog lid werd van de
Belgische Senaat (zie ook onder het lemma de Rockelfing, Louis Emmanuel).
della FAILLE d'ASSENEDE - 157
Sedert 1801 was graaf Joseph della Faille President van de Academie en
ondersteunde hij talrijke andere culturele activiteiten. Hij was zelf een bedreven
tekenaar en hij legde zich ook toe op de bloementeelt. Sommige van zijn florale
creaties werden bekroond op tentoonstellingen te Gent (1817, 1822), voorlopers van
de huidige Floraliën.
In 1817 gaf hij geen gevolg aan zijn verkiezing tot gemeenteraadslid. Zijn plaats
werd ingenomen door Jozef van Crombrugghe (1770-1842), lid van de Tweede
Kamer van de Staten-Generaal, die later eveneens een graag geziene burgemeester
van Gent werd (1826-1830, 1830-1836, 1840-1842).
Volgens Prosper Claeys was graaf Joseph Sébastien della Faille omstreeks het
einde van de 18de eeuw de Voorzittend Meester van een loge die clandestien te Gent
vergaderde onder de benaming 'Grande Loge de Saint Jean' in de lokalen van de
Sodaliteit van het voormalig jezuïtencollege aan de Korte Meer. Wanneer tijdens het
bewind van Napoleon opnieuw loges te Gent werden opgericht, bleef Joseph
Sébastien della Faille daarvan afzijdig (in tegenstelling tot zijn hierna te vermelden
zoon Jean Baptiste).
Uit het huwelijk van Joseph Sébastien della Faille en Marie Colette d'Hane de
Leeuwergem volgden negen kinderen, onder meer:
- Jean Baptiste François della Faille (1792-1828), die chef was van de Gentse
stadswacht, werd in 1818 lid van de wederopgerichte Félicité Bienfaisante.
- Louis André (1796-1846) werd burgemeester van Sint-Kruis-Winkel (langs het
kanaal Gent-Terneuzen) en was van 1836 tot 1846 katholiek provincieraadslid.
De cynische krijgsauditeur Holvoet typeerde hem als een "grand chasseur et
amateur du sexe. On dit qu'il donne de fort bons dîners". De drie zonen (naast
Jean Baptiste en Louis, ook nog Amand della Faille d'Assenede over wie men
weinig weet) bleven vrijgezel zodat bij de dood van Louis in 1846 de familienaam uitstierf.
- Marie Adélaïde (1794-1864) huwde Charles François Pycke de Ten Aerde
(1791-1855), die van 1826 tot 1830 lid was van de gemeenteraad. Na de
afscheiding van België stelde het Voorlopig Bewind hem in november 1830 aan
als lid van een 'Commission de Sûreté Publique' die de overwegend orangistisch
zittende gemeenteraad moest vervangen.
- Marie Rosalie ('Mimi') della Faille (1782-1843) huwde Jacques Joseph van den
Hecke (1777-1849). Tijdens het huwelijksfeest werd (op tekst van Norbert
Cornelissen) een "chanson assez grivoise" (Ferdinand Van der Haeghen)
gezongen, die ook in druk werd gepubliceerd. Jacques Joseph van den Hecke was
van 1820 tot 1830 lid van de Provinciale Staten en van 1805 tot 1836
burgemeester van Lembeke. Na de afscheiding van België zetelde hij van 1830
tot 1836 als Patriot in de Gentse gemeenteraad. Van 1830 tot 1836 was hij tevens
lid van het 'Comité de Conservation' dat tijdelijk de provincie Oost-Vlaanderen
bestuurde, en van 1836 tot 1844 was hij bestendig afgevaardigde van de
Provincieraad. In 1831-1832 was hij katholiek senator.
158 - della FAILLE d'ASSENEDE
Zoon Victor Ghislain van den Hecke (1810-1870) werd provincieraadslid voor
het kanton Kaprijke. Dochter Esther Marie van den Hecke (1809-1886) huwde
de industrieel en bankier Hippolyte van de Woestyne (1808-1874). Deze
vertoonde (zoals meer tijdgenoten) het kenmerk dat hij eerst liberaal gemeenteraadslid was te Gent (van 1846 tot 1854) alsmede voorzitter van de liberale
associatie, om daarna katholiek lid van de Kamer (1861-1863) en van de Senaat
(1870-1874) te worden.
Jacques Josephs tante (de zus van zijn vader Louis Bernard van den Hecke),
Barbe Xavière van den Hecke (1746-1816) huwde eerst met de zeer vermogende
edelman François Joseph Piers de Welle (1742-1801) en, na zijn overlijden, met
de jakobijn Jean Robert Graham (1748-1808). Deze was te Maastricht geboren,
en vestigde zich als advocaat te Gent. Hij werd lid van de Société de Gand in
1790 (zoals Jacques Joseph van den Hecke). Na de eerste Franse inval in 1792
maakte hij deel uit van de zg. '26 burgers' die de schepenen van de Keure en van
Gedeele moesten vervangen. Tijdens de tweede Oostenrijkse restauratie (17931794) werd hij schepen van de Burggravije van Gent. Spoedig na de tweede
Franse inval in 1794 werd hij voorzitter van de Commission Municipale (nieuwe
gemeenteraad). Een jaar later was hij beheerder van het 'Département de
l'Escaut', zoals onder meer Jacques Guillaume Meyer (zie onder het lemma
Meyer, Jan Thomas) en Constant Louis Hopsomere (zie onder het lemma de
Nottet d'Anglier, Pierre Charles). Hij vervulde dit ambt tot 1799 en gaf blijk van
aanzienlijke deskundigheid in financiële dossiers. Hij had waarschijnlijk weinig
ambitie en was bijv. geen kandidaat voor de wetgevende lichamen (het 'Conseil
des Cinq Cents' en het 'Conseil des Anciens'). Hoewel hij een gematigd figuur
was, sprak hij op 21 januari 1799 ("jour de l'anniversaire de la juste punition du
dernier roi des Français" - zo kan men lezen op de kaft van de gedrukte tekst)
een vrij agressieve redevoering uit, met onder meer de volgende passus: "Les
prêtres qui s'étaient déjà engraissés à la dépouille de nos pères, s'emparèrent
bientôt aussi de la conscience de rois imbéciles et les assassinats religieux et les
égorgements sacrés qu'attestent les massacres de Vassi, de la Saint-Barthélémy
et les fureurs de la Ligue, furent consommés par l'épée de ces tyrans".
In 1800 benoemde Napoleon Jean Robert Graham tot 'Préfet' in het departement
Indre et Loire. Na een duistere betwisting met de minister van politie Joseph
Fouché (1759-1820), nam hij ontslag en keerde terug naar Gent, waar hij lid
werd van het 'Conseil Général' van het Scheldedepartement. Hij overleed te Gent
in 1808.
De jongste dochter Eugénie Marie della Faille d'Assenede (overleden in 1859)
huwde haar neef burggraaf François Auguste de Clerque de Wissoque (1795-1847).
Deze vermogende edelman werd lid van La Félicité Bienfaisante in 1818 en trad
eveneens toe tot de hogere graden in het kapittel dat aan deze loge gehecht was. Hij
was gedurende elf jaar Voorzittend Meester van La Félicité Bienfaisante en werd
opgevolgd door advocaat Eugène van Huffel (zie het lemma Haeck, Lievin Jan). Een
portretschilderij van de Clerque de Wissoque in groot maçonniek ornaat wordt
della FAILLE d'ASSENEDE - 159
bewaard in de lokalen van Le Septentrion te Gent en is afgedrukt (blz. 56) in het
boek van D. Destanberg over deze loge.
Joseph Sébastiens vader, Emmanuel Jean Joseph della Faille (1728-1808) werd
te Gent geboren als zoon van Jean François della Faille, heer van Assenede, Eeklo,
Sint-Maria-Lierde &c (1688-1761) en Marie Claire d'Hane, vrouwe van Nieulandt,
Paridaen en Lubbeek. Vader Jean François della Faille speelde een actieve rol in de
stedelijke politiek, onder meer als voorschepen van de Keure. Hij was tevens
ontvanger-generaal van Vlaanderen.
Emmanuel Jean della Faille was in zijn jeugdjaren (en ook later nog) een verwoed
amateur-toneelspeler. Hij stond jaarlijks op de planken tijdens de toneelvoorstellingen die (in het Nederlands) werden ingericht door het jezuïetencollege
aan de Voldersstraat, waar hij middelbaar onderwijs volgde.
Hij studeerde 'artes' en rechten te Leuven (waar hij opgetekend werd als 'toparcha
de Eecloo').
Hij huwde in 1752 de 17-jarige en schatrijke Sabine Jacqueline de Ghellinck. Zij
was een dochter van Joseph Ignace de Ghellinck, heer van Tollenaere, Eversbeke
&c en Sabine Maelcamp. Joseph Ignace de Ghellinck was een neef van Jean Baptiste
de Ghellinck*. Hij had tevens een jongere broer, Louis Charles de Ghellinck, heer
van Potteghem, Coyegem &c die de schoonvader werd van Philippe Mathieu Vilain
XIIII*.
Sabine Maelcamp (1715-1750) was een dochter van de internationale negotiant
Jacques Fortunat Maelcamp (1683-1741) die met zijn oudere broer Charles Antoine
Maelcamp (1677-1764) betrokken was bij de 'Oostendse Compagnie'. De gebroeders
Maelcamp bouwden onder meer door de zeehandel een aanzienlijk vermogen op (zie
onder de lemma's Maelcamp).
Een broer van Sabine Maelcamp, baron Jean Baptiste Maelcamp de Vlienderbeeke* werd in 1777 lid van de militaire loge La Parfaite Union bij het regiment
van prins de Ligne in Luxemburg. Haar neef, graaf (later markies) Charles Robert
Maelcamp de Schoonberghe (een kleinzoon van Jacques Fortunats broer Charles
Antoine) werd lid van La Bienfaisante.
In 1759 werd Emmanuel Jean della Faille leenman van de kasselrij van de
Oudburg. Hij werd tevens ontvanger van de 'beden' (de plaatselijke contributies
voor de regering te Brussel) in het graafschap Vlaanderen.
In 1768 kende de keizerin hem de titel van 'graaf van Assenede' toe. Hij was lid
van de adelstand van het graafschap Vlaanderen en legde in die hoedanigheid de eed
van trouw af aan de keizers Jozef II (1781) en Leopold II (1791) bij hun inhuldiging
als graven van Vlaanderen.
In 1777 was graaf Emmanuel Jean een van de kandidaten voor het zeer gegeerde
ambt van hoogbaljuw van de kasselrij van de Oudburg. Dit ambt was tot zijn
overlijden uitgeoefend door burggraaf Jean Jacques Philippe Vilain XIIII, voorschepen van de Keure te Gent, hoogbaljuw van Gent en van de kasselrij van de
Oudburg, alsmede president van de Staten van Vlaanderen. Della Faille werd even-
160 - della FAILLE d'ASSENEDE
wel door de regering niet benoemd. Dit stelde hem zeer teleur. Voortaan hield hij
zich vooral bezig met het beheer van zijn aanzienlijk onroerend vermogen en met
mecenaat ten gunste van jonge dramaturgen en rederijkerskamers op het platteland.
Auteurs van toneelstukken droegen hem geregeld hun creaties op, bijv. Den
droeven ende ongelukkigen val van onze eerste Ouders Adam en Eva (1766), of het
treurspel Merope, weduwe van Cresfonte, koning van Messenen, door de 'konstminnenden' van della Failles heerlijkheid te Assenede. Van 1787 tot 1790 was hij
deken van de schippersnering te Gent - een ceremoniële functie die vaak aan edellieden en andere notabelen werd opgedragen.
Graaf Emmanuel Jean della Faille werd actief in de politiek onder het bewind
van keizer Jozef II. Hij was inderdaad zeer ontstemd door talrijke hervormingen die
naar zijn mening teveel de 'esprit national' miskenden.
De Staten van Vlaanderen wezen graaf della Faille aan als lid van een beperkte
delegatie die in 1787 onderhandelingen met de Oostenrijkse regering voerde. Van
deze delegatie maakten onder meer ook deel uit de hoogbaljuw burggraaf Philippe
Mathieu Vilain XIIII*, kanunnik Egidius de Grave (1730-1813), die de geestelijke
stand vertegenwoordigde, de stedelijke raadpensionaris (en advocaat van de familie
della Faille) Jean Ferdinand Rohaert (1727-1808) en een afgevaardigde van de
Staten van Henegouwen, de advocaat Louis E. Petit (die in 1783 lid werd van La
Parfaite Union te Mons). Gesprekken werden belegd, eerst te Brussel, daarna te
Wenen, om de intrekking van een aantal maatregelen te bekomen.
In juni 1787 bekwam een Gentse delegatie vanwege de landvoogden aartshertogin Maria Christina (1742-1798) en haar echtgenoot prins Albert von Sachsen
Teschen (1738-1822) de belofte dat de meest grievende maatregelen zouden worden
ingetrokken. Bij de terugkeer van de delegatie te Gent werd op 12 juni door tweeëntwintig edellieden een uitbundig volksfeest ingericht op de Vrijdagmarkt, met twee
"alderzwaerste ossen", zes schapen, zesduizend broden, twee vaten "rooden
Bourgogne", twee vaten witte wijn en honderd tonnen bier. Van het feest (dat
spoedig uit de hand liep en in een braspartij eindigde) kan men een afbeelding
aantreffen in Ghendtsche Tydinghen, 1976, blz. 261.
De keizer stemde evenwel helemaal niet in met de beloften van de landvoogden
en ontbood de Statendelegatie te Wenen. In augustus 1787 werd graaf della Faille
met de overige afgevaardigden van de Provinciale Staten van de Oostenrijkse
Nederlanden herhaaldelijk te Wenen ontvangen door keizer Jozef II en rijkskanselier Wenzel von Kaunitz-Rittberg (1711-1794). Een gedetailleerd relaas van de
audiënties met de keizer wordt bewaard in het Rijksarchief te Gent en werd afgedrukt in de Messager des sciences historiques (1843, blz. 239-253). Dit relaas
toont onder meer aan dat de keizer weinig begrip had voor de constitutionele
toedracht van de aloude privilegies van de zelfstandige provincies in de Oostenrijkse
Nederlanden. Volgens Jozef II waren alleen "le droit de propriété et la liberté
personnelle [...] nos principaux privilèges". De keizer kon of wilde niet inzien dat
de Provinciale Staten vooral een wezenlijk belang hechtten aan hun aloude
grondwettelijke zelfstandigheid.
della FAILLE d'ASSENEDE - 161
Tijdens dezelfde audiëntie verklaarde de keizer langs de neus weg dat hij verzaakt
had aan zijn oude voornemen om de verafgelegen Oostenrijkse Nederlanden in te
ruilen met Beieren.
De afgevaardigden van de Staten bekwamen slechts een mager resultaat, zoals
trouwens uit de latere politieke ontwikkeling zou blijken. Toch werden zij te Gent
feestelijk gevierd na hun terugkeer uit Wenen. Er werd voor hen zelfs een
huldedicht in Latijnse hexameters voorgedragen, met als titel Metrum legatis
Flandriae Vindobona reversis.
Waarschijnlijk was de regering niet gelukkig met de kritische houding van graaf
della Faille t.o.v. de keizer. Alleszins werd in 1788 zijn mandaat van leenman van
de kasselrij van de Oudburg niet verlengd.
Van die periode af speelde graaf Emmanuel Jean della Faille een belangrijke rol
in de stedelijke politiek. Tijdens de Brabantse Omwenteling steunde hij onmiddellijk de Patriotten en het leger van generaal Jan Andreas van der Mersch (17341792). Twee weken na de Gentse 'novemberdagen' (zie onder het lemma Vilain
XIIII, Charles Joseph) werd graaf della Faille op 30 november 1789 voorschepen
van de Keure. Een paar weken later droegen de Staten van Vlaanderen hem het
financieel bestuur van de provincie op. Hij vervulde beide functies tot ieders
voldoening, hetgeen in die tijden van diepe tegenstellingen niet voor de hand lag.
Graaf della Faille was overigens bekend als een 'Statist'.
Wanneer de democratische Collatie in juli 1790 nieuwe schepenen aanwees,
behield hij zijn ambt. Waarschijnlijk was graaf della Faille ontvankelijk voor
politieke hervorming. In 1790 was hij bijv. een van de 73 Gentse notabelen die
intekenden op het te Gent gepubliceerde boek van de Franse advocaat Jean Nicolas
Demeunier1 over de recente grondwettelijke hervormingen in de Verenigde Staten
van Amerika.
Na de onderdrukking van de Brabantse Omwenteling streefde graaf della Faille
naar verzoening met de Oostenrijkse bewindvoerders. Toch werd hij in maart 1792
als voorschepen vervangen door de gewezen voorschepen Charles Adrien Lebailly
de Marloop. De nieuwe schepenen werden reeds in december 1792 afgezet na de
eerste Franse inval.
Na het vertrek van de Fransen in 1793 werd graaf della Faille opnieuw voorschepen van de Keure. De nieuwe keizer Frans II zocht waarschijnlijk steun bij de
traditionele notabelen om het gezag van Oostenrijk te bekrachtigen. Graaf della
Faille deed zelfs een milde gift aan het 'Comité central pour les dons patriotiques' dat
de keizer in maart 1793 liet oprichten voor het verzamelen van gelden om een
defensief leger tegen Frankrijk te bekostigen. De Thesaurier-Generaal Pierre Benoît
Desandrouin, die dit Comité voorzat, liet door zijn vertegenwoordigers in de
1
Demeunier (1751-1814) was in 1778 lid geworden van de prestigieuze loge Les Neuf
Soeurs te Parijs. Hij vervulde talrijke hoge ambten tijdens de Franse revolutie (hij
werd onder meer voorzitter van de Etats Généraux in december 1789) en onder het
bewind van Napoleon, die hem in 1808 de waardigheid van 'comte d'Empire'
verleende. Hij werd tevens voorzitter van het 'Tribunat' en lid van de Senaat en hij was
de oprichter van de Franse 'Cour de Cassation'.
162 - della FAILLE d'ASSENEDE
provincies minstens zachte druk op de notabelen uitoefenen opdat zij een bijdrage
zouden storten.
In juli 1794 kwam Gent onder Frans Bewind, na veroverd te zijn door generaal
Jean Charles Pichegru (1761-1804)1. Graaf della Faille werd, zoals de andere
schepenen, door de Fransen afgezet.
In oktober 1794 werd hij gearresteerd en als gijzelaar naar de Franse stad
Amiens gezonden, waar hij gedurende een drietal maanden onder toezicht moest
verblijven (op eigen kosten). De Franse plaatscommandant gijzelde Gentse notabelen en geestelijken om druk uit te oefenen opdat hun stadsgenoten de onlangs
opgelegde 'militaire contributie' zouden betalen. Andere gijzelaars te Amiens waren
bijv. della Failles zoon graaf Joseph Sébastien della Faille*, baron Jean Jacques
Dons de Lovendeghem, jonkheer Auguste del Rio*, jonkheer Pierre Charles de
Nottet d'Anglier* en 'gildekoning' Anthone Jean de Rouck*.
In tegenstelling tot een aantal standgenoten, emigreerde Graaf della Faille niet.
Hij trok zich terug in liefdadige activiteiten en werd tevens meer actief in de
Academie, die hij reeds sedert 1751 geldelijk steunde. In 1803 typeerde de Franse
Préfet Guillaume Faipoult hem als een "vieillard infirme".
Graaf Emmanuel Jean della Faille overleed te Gent in 1808. Hij werd begraven
te Sint-Kruis-Winkel, in dezelfde grafkelder als de reeds genoemde ridder Jean
Baptiste della Faille, "equus auratus, toparcha d'Assenede, Eecloo, ... et in Consilio
Flandriae praeses, + 1666". De marmeren grafzerk met een inscriptie op de
kerkmuur is bewaard gebleven.
Graaf Emmanuel Jean della Faille woonde aan de Onderbergen (aan de voet van
de Sint-Michielskerk) in het aloude 'hof van Ravenstein', dat sedert 1645 aan de
familie della Faille d'Assenede toebehoorde: "ten voorhoofde Onderberghen, recht
over het clooster van de Paters Predicheeren, van audts ghenaempt het hof van
Ravestijn". Na het overlijden van Emmanuel Jean della Faille werd het hof van
Ravenstein bewoond door het gezin van de wijnhandelaar Jerome Mariano
Montobio2.
1
2
Generaal Pichegru werd in 1797 te Parijs lid van de loge Le Centre des Amis. Het is
deze loge die in Frankrijk de maçonnieke werkwijze 'Rite Ecossais Rectifié' tot
aanzienlijke bloei bracht en in 1913 aan de basis lag van het herstel van de
maçonnieke regulariteit in dat land (huidige Grande Loge Nationale Française).
Pichegru vervulde de hoogste militaire en burgerlijke ambten (onder meer als
voorzitter van het 'Conseil des Cinq Cents') onder de Franse revolutie. Hij nam
evenwel deel aan een complot om in Frankrijk het koningschap te herstellen en werd
in de beruchte gevangenis 'Le Temple' opgesloten, waar men hem levenloos in zijn cel
ontdekte. Hij werd waarschijnlijk koelbloedig vermoord.
Jerome Mariano Montobio, in 1771 te Gibraltar geboren, was gehuwd met Françoise
Fanny Bauwens, een zus van Lieven Bauwens. Montobio was sedert 1807 lid van La
Félicité Bienfaisante. Jerome Montobio en zijn echtgenote waren de overgrootouders
van de Gentse kunstschilder Guillaume Montobio (1883-1962). Deze was een leerling
van Emiel Claus. Het museum van de Leiestreek te Deinze bewaart een aantal van zijn
schilderijen.
della FAILLE d'ASSENEDE - 163
Het Hof van Ravenstein werd in 1825 openbaar verkocht door graaf Joseph
Sébastien della Faille (die zelf aan de Korenlei woonde) en de overige kinderen van
Emmanuel Jean della Faille. De nieuwe eigenaar was burggraaf Charles Constantin
de Vaernewyck d'Angest, een schoonzoon van graaf Jean Baptiste de Lauretan
d'Alembon*.
Bij de nakomelingen van graaf Emmanuel Jean della Faille hoorden onder meer
(naast graaf Joseph Sébastien della Faille):
- Graaf Charles Borromée della Faille, heer van Anvyn* (1761-1838), was lid van
Les Frères Zélés te Gent en van de militaire loge van het regiment Murray te
Namur (zie het volgende lemma).
- Angéline della Faille (1757-1827) trad in het huwelijk met André Joseph de
Ghellinck de Walle, broer van Jean Baptiste Joseph de Ghellinck de Nokere*.
- Sabine Jeanne della Faille huwde de vermogende advocaat Jean François de
Kerchove de Denterghem (1747-1813), die van 1781 tot 1788 schepen van de
Keure was en vanaf 1787 een actieve rol speelde in het verzet tegen keizer Jozef
II (om welke reden hij overigens in 1788 uitgerangeerd werd).
Men kan de familie della Faille niet verlaten zonder eraan te herinneren dat een
groot aantal afstammelingen van Sabine della Faille en haar echtgenoot Jean
François de Kerchove de Denterghem een belangrijke rol speelden in de vrijmetselarij, de politiek en het zakenleven. Hun hierna te bespreken drie zonen werden
vrijmetselaars. Hun dochter Sabine huwde de grondeigenaar François Charles de
Bay (1783-1848), die een zoon was van Jean Joseph de Bay*, destijds lid van La
Bienfaisante.
(i) Emmanuel Jean de Kerchove de Dentergem (1774-1858) werd in 1818 lid van
La Félicité Bienfaisante. Hij was gehuwd met Adelaïde Marie de Ghellinck de
Nokere (geboren in 1778), een dochter van Jean Baptiste Joseph de Ghellinck de
Nokere*. Zoon Auguste de Kerchove de Denterghem werd commandant in het
regiment der Gidsen en ordonnantie-officier van koning Leopold I. Zoon Victor
Charles de Kerchove de Denterghem huwde Marie Désirée de Moerman
d'Harlebeke, de oudste dochter van burggraaf Charles Marie de Moerman
d'Harlebeke en Désirée Pycke de Ten Aerde. Charles Marie's vader was Mathieu
Joseph de Moerman, een broer van Charles Robert de Moerman*, destijds lid van
La Constante Union en van La Bienfaisante.
(ii) Eugène Jean Baptiste de Kerchove de Denterghem (1780-1863), werd in 1808
lid van Les Vrais Amis en werd later geaffilieerd bij La Félicité Bienfaisante
(1818). Hij wordt tevens vermeld als 'Rose-Croix' (1809). Eugène de Kerchove
huwde Marie Mélanie Hopsomere, een dochter van Bernard Ignace Hopsomere,
raadsheer in de Raad van Vlaanderen, en Thérèse Papeleu. Zij was een nicht van
de vermogende financier en jakobijn Constant Louis Hopsomere (zie onder het
lemma de Nottet d'Anglier, Pierre Charles). Marie Mélanies broer, Auguste
Hopsomere (1785-1826), werd lid van Les Vrais Amis (1809), later van La Félicité
Bienfaisante (1818).
164 - della FAILLE d'ASSENEDE
Eugène de Kerchove de Denterghem was van 1836 tot 1844 katholiek provincieraadslid en behoorde tot de ultramontaanse strekking. Van 1832 tot 1860 was hij
burgemeester van Astene, zoals na hem zijn zoon Prosper (1813-1853). Deze huwde
Emma Vilain XIIII, een dochter van Philippe Louis Vilain XIIII en een kleindochter
van de hoogbaljuw Philippe Mathieu Vilain XIIII*. Prosper de Kerchove was van
1847 tot 1853 katholiek volksvertegenwoordiger; zijn zoon Philippe de Kerchove
de Denterghem (1837-1888) werd jezuïet en pauselijk zoeaaf. Ook Eugène de
Kerchoves tweede zoon Astère (1817-1895) zetelde als katholiek in de provincieraad
en was gedurende een tiental jaren burgemeester van Astene.
(iii) Constant Ghislain de Kerchove de Denterghem (1790-1865) werd lid van Les
Vrais Amis (1810), later van La Félicité Bienfaisante (1818), alsmede erelid van Le
Septentrion (1818). Ook hij wordt als 'Rose-Croix' vermeld (1822). Hij huwde
Pauline Colette de Loose. Deze was een dochter van de edelman en negotiant Pierre
Charles de Loose (1760-1841) en van Jeanne Thérèse de Potter, die de dochter was
van Philippe Jean de Potter (een oudere broer van Pierre en Bernard de Potter*) en
Marie-Anne Odevaere, de halfzus van Anselme Odevaere*. Constant de Kerchove
liet zich reeds in 1810 als vrijwilliger inlijven in de ruiterij van Napoleon 1. Van
1825 tot 1829 was hij burgemeester van Wondelgem. Tijdens dezelfde periode
zetelde hij tevens in de Provinciale Staten van Oost-Vlaanderen. In 1830 was hij een
van de mede-ondertekenaars van een petitie aan het Nationaal Congres om de prins
van Oranje uit te roepen tot koning der Belgen.
In 1836 werd hij orangistisch gemeenteraadslid te Gent, van welke stad hij van
1842 tot 1854 liberaal burgemeester was. Van 1851 tot 1855 was hij ook lid van de
Senaat. In 1852 werd hem door koning Leopold I de titel van graaf verleend.
Constant de Kerchove de Denterghem volgde Jan Frans Willems op als voorzitter van de rederijkerskamer De Fonteine. Voor het 400-jarig bestaan ervan in
1848 schonk hij een nieuw vaandel, dat eigenhandig door zijn dochters werd
geborduurd en aanleiding gaf tot een gelegenheidsgedicht van Prudens van Duyse
(1804-1859), De vane der Fonteynisten.
Op de lijkdienst voor Constant de Kerchove te Wondelgem in 1865 was de pas
benoemde bisschop van Gent, Mgr. Henri François Bracq, aanwezig.
Een van de zonen van Constant de Kerckhove en Pauline de Loose was Charles
de Kerckhove de Denterghem (1819-1882). Deze volbracht te Gent studies van
burgerlijk ingenieur (bruggen en wegen) en huwde zijn nicht Eugénie de Limon,
een dochter van Felix Jean de Limon de Steenbrugghe en Thérèse Marie de Loose.
1
Volgens de overlevering was hij zeer trots op zijn mandaat van erevoorzitter van het
'Genootschap der oud-Waepenbroeders van het Fransch Keyzerrijk'. Deze 'Napoleonisten' (zoals men hen te Gent noemde) kwamen uit alle lagen van de bevolking. Hun
secretaris te Gent was de te Amsterdam geboren hoofdonderwijzer en befaamd
pedagoog Pieter Jonglas (1788-1871), die gedurende ongeveer drie jaar aan de
veldslagen van Napoleon in Rusland had deelgenomen.
Een ander Gents 'Napoleonist' was Antoon van Werveke, grootvader, resp.
overgrootvader, van de historici Alfons (1860-1932) en Hans (1898-1974) van
Werveke.
della FAILLE d'ASSENEDE - 165
Deze was een dochter van schepen Jean François de Loose, wiens zus Thérèse
Jeanne gehuwd was met Pierre Georges de Meulenaere*. Mevrouw Jean François
de Loose was Henriette Joséphine Diericx, dochter van ridder Jean François Xavier
Diericx, president van de Raad van Vlaanderen, en Marie Jacqueline Veltganck. Zij
was een nicht van ridder Josse Diericx, destijds lid van La Discrète Impériale te
Aalst, en een zus van de Gentse raadpensionaris en memorialist Charles Louis
Diericx (zie ook onder het lemma de Coninck).
Van 1858 tot zijn dood in 1882 was Charles de Kerchove lid van de gemeenteraad en de graag geziene liberale burgemeester van Gent. Tussen het aftreden van
zijn vader Constant als burgemeester in 1854 en zijn eigen benoeming, werd het
ambt van burgemeester vervuld door de politiek wisselvallige Josse Joseph
Delehaye (1800-1888), die verwant was met de familie van Jacques Mechelynck*
(zie onder het lemma Mechelynck, Jacques François). Charles de Kerchove was
eveneens lid van de Provincieraad (1851-1863) en van de Kamer van Volksvertegenwoordigers (1863-1870, 1878-1882) alsmede senator (1874). Van 1875 tot
1882 was hij voorzitter van de 'Société d'Agriculture et de Botanique'. Hij bezat
overigens een monumentale en luxueuze winterserre aan de Nieuwe Wandeling (in
welke wijk alleen nog de Wintertuinstraat aan dit feit herinnert). Van 1851 tot zijn
overlijden was hij tevens voorzitter van de in 1825 opgerichte kruisboogvereniging
'Willem Tell' aan de Bagattenstraat, met de kenspreuk 'Zie recht, doe recht'.
Twee kinderen van Charles de Kerchove en Eugénie de Limon weerhouden de
aandacht, nl. zoon Oswald en dochter Louise Marie.
(i) Oswald de Kerchove de Denterghem (1844-1906), gehuwd met Marie Stéphanie
Lippens (een zus van Hippolyte Lippens die dadelijk ter sprake komt), was advocaat
te Gent en voorzitter van de Commissie van de burgerlijke godshuizen. Hij werd
liberaal provincieraadslid, volksvertegenwoordiger en senator, alsmede gouverneur
van Henegouwen. Hij was zoals zijn vader voorzitter (1886-1906) van de
Maatschappij voor Land- en Tuinbouwkunde die de Floraliën inricht. Volgens de
overlevering zou Oswald de Kerchove overigens het woord 'Floralies' hebben
uitgedacht. Hij was tevens als ervaren bloemenkweker de hoofdredacteur van de
'Revue d'horticulture belge et étrangère' alsmede de auteur van boeken over
orchideeën en palmbomen.
In 1875 werd Oswald de Kerchove voorzitter de koormaatschappij Les Mélomanes, die als kenspreuk voerde 'La chanson, c'est de l'histoire'.
De meest aangrijpende publicatie van Oswald de Kerchove is een in 1904
uitgegeven schamele brochure van 60 pag. (De werkstaking der Gentsche Wevers
in 1859) waarin hij aan de hand van bewijsstukken de eer van zijn vader herstelde
nadat Eduard Anseele en Emile Vandervelde vrij lichtzinnig hadden beweerd dat
Charles de Kerchove in 1859 beslag had gelegd op het 'strijdfonds' van stakende
Gentse wevers en het geld persoonlijk uit hun stamkroeg 'In het zwart hondeken'
(aan de 'Chartreuzenstraat') had meegenomen.
Op 23-jarige leeftijd was Oswald de Kerchove laureaat van de Universitaire
Wedstrijd met een verhandeling (De la responsabilité des ministres dans le droit
166 - della FAILLE d'ASSENEDE
public belge, 1867) die nog steeds als gezaghebbend wordt erkend, en bijv.
herhaaldelijk wordt geciteerd in het wetsontwerp van 1995 "tot regeling van de
strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de ministers". Oswald de Kerchove de
Denterghem was lid van Le Septentrion. In deze loge weigerde hij het ambt van
Voorzittend Meester wegens zijn drukke ambtsplichten. Hij was tevens lid van de
Opperraad (Suprême Conseil) van de 33ste graad van de Aloude & Aangenomen
Schotse Ritus. In 1893 was Oswald de Kerchove een van de oprichters van de
Maatschappij voor Geschied- en Oudheidkunde van Gent.
Uit het huwelijk van Oswald de Kerchove de Denterghem en Marie Stéphanie
Lippens volgden onder meer:
- Mathilde ('Tilla') Eugénie de Kerchove de Denterghem (1872-1949) die Leon
Feyerick (1867-1912) huwde. Even voor haar overlijden publiceerde zij de nog
steeds lezenswaardige gedenkschriften van haar overgrootvader Felix de Limon.
- André de Kerckhove de Denterghem (1885-1945) werd ambassadeur te Parijs
en te Rome, gouverneur van Oost-Vlaanderen (1921-1929), daarna nog liberaal
senator (1929-1932). Ook hij werd voorzitter van de Maatschappij voor Landen Tuinbouwkunde die de Floraliën inricht. André de Kerchove was eveneens lid
van Le Septentrion.
- Marthe de Kerchove de Denterghem (1877-1956) huwde Pol-Clovis Boël (18681941), een zoon van Gustave Boël (1837-1912), de stichter van een industrieel
imperium dat thans wordt voortgezet door zijn afstammelingen in de families
Boël, Janssen en Solvay. Pol-Clovis Boël was vrijmetselaar en, zoals zijn
schoonvader, lid van de Opperraad (33ste graad van Aloude en Aangenomen
Schotse Ritus)1. Marthe Boël-de Kerckhove de Denterghem was een kranige
dame. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd zij ambulancierster. De bezetter
veroordeelde haar tot drie jaar dwangarbeid (waarvan een jaar in het fort van
Siegburg) omdat zij een organisatie leidde die instond voor de (door de Duitsers
verboden) briefwisseling tussen de frontsoldaten en hun familie in het
binnenland. Na de wapenstilstand werd zij actief in de liberale partij, waar zij
opkwam voor de rechten van de vrouw. Zij was eveneens betrokken bij de
oprichting van de 'Girl Guides' en de 'Young Women's Christian Association'
(YWCA) in België.
(ii) Charles de Kerchoves dochter Louise Marie huwde Hippolyte Lippens (18471906). Deze was een zoon van Auguste Lippens (1818-1892), burgemeester van
Moerbeke-Waas (1847-1892), liberaal volksvertegenwoordiger (1864-1870, 18781882) en senator (1882-1884), en van Mathilde Keutgens. De familie Lippens was
stevig ingeplant te Moerbeke, aanvankelijk als ontvangers van de heerlijkheid van
1
Een zus van Pol-Clovis, Eva Boël, was gehuwd met Felix Goblet d'Alviella, zoon van
graaf Eugène Goblet d'Alviella (1846-1925), Grootmeester van het 'Grand Orient de
Belgique' (toen de enige maçonnieke grootmacht in België), Soeverein GrootCommandeur van de Opperraad van de Aloude & Aangenomen Schotse Ritus (33e
graad), en ook het eerste Belgisch lid van de vermaarde onderzoeksloge 'Quatuor
Coronati' binnen de 'United Grand Lodge of England'.
della FAILLE d'ASSENEDE - 167
Sint-Baafs en van het bisdom Gent (tweede helft van de 17de eeuw), dijkgraven,
ingenieurs voor waterwerken en bedijkingen, enz. De vader van Auguste Lippens,
Philippe Jean (1772-1839) was advocaat, secretaris van de Intendantieraad in 1815
(onder leiding van graaf Jean Bapiste d'Hane de Steenhuyse*), lid van de Provinciale
Staten en van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal tijdens het Nederlands
Bewind. Philippe Jean Lippens huwde Victoire Amélie de Naeyer (1790-1875) wier
zus Regina (1791-1874) gehuwd was met de katoennijveraar Jean de Smet, een zoon
van François Lievin de Smet*.
Een zus van Auguste Lippens, Stephanie Marie Lippens (1823-1906) huwde
Hippolyte de Kerchove d'Exaerde (1822-1906), die dezelfde stamvader had als de
familie de Kerchove de Denterghem, met name Jean François de Kerchove (geboren in 1672), gehuwd met Anne Isabelle Lanchals, barones van Exaerde en
leenvrouwe van de heerlijkheden Denterghem, Oeselghem, Exaerde, enz. De drie
zonen van dit echtpaar vormden de staken van de geslachten de Kerchove
d'Exaerde, de Kerchove de Denterghem en de Kerchove d'Oesselghem.
De ervaring van talrijke familieleden met waterwerken en bedijking leidde tot
de vestiging van een tak van de familie te Knokke-Het Zoute, waar zij reeds ten
tijde van Philippe Jean Lippens 554 ha grond bezat. Raymond Lippens (1875-1964)
richtte de 'Compagnie du Zoute' op die het familiaal vermogen smaakvol inrichtte
en verkavelde. Zijn zoon graaf Leon Lippens (1911-1986) werd burgemeester van
Knokke. Hij was een vermaard ornitholoog en stichtte het vogelreservaat 'Het
Zwin'. Leons zoon, graaf Leopold Lippens, is sedert 1988 burgemeester van
Knokke.
Hippolyte Lippens (1847-1906), schoonzoon van Charles de Kerchove de
Denterghem, studeerde letteren aan de Sorbonne te Parijs en rechten en politieke
wetenschappen aan de universiteit te Gent. Hij was bijzonder begaafd en werd in
1870 uitgeroepen tot laureaat van de Universitaire Wedstrijd (d.i. drie jaar nadat
Oswald de Kerchove laureaat van diezelfde wedstrijd was).
Hij werd advocaat te Gent en beheerder van een aantal vennootschappen (onder
meer, sedert 1883, van de door Frère-Orban opgerichte Algemene Spaar- en
Lijfrentekas). Met ingang van 1882 werd hij als opvolger van zijn schoonvader
gemeenteraadslid en burgemeester van Gent, ambten die hij vervulde tot 1895. Hij
was tevens volksvertegenwoordiger (1882-1886, 1889-1890) en senator (19001906). Als burgemeester liet Lippens talrijke belangrijke openbare werken
verwezenlijken onder leiding van de stadsingenieur Emile Braun. Het Hippolyte
Lippensplein te Gent is beter bekend als het 'Rond Punt'.
Minder bekend is dat Hippolyte Lippens in 1899 te Gent deelnam aan de
indrukwekkende betoging van "werklieden en burgers" voor de invoering van het
algemeen stemrecht. Reeds in 1892 had hij in de loge La Liberté een voordracht
gegeven over het algemeen stemrecht. Dat Hippolyte Lippens een progressief man
was, kan men ook afleiden uit de keuze van de man die van 1882 tot 1895 zijn
secretaris was, met name de vooruitstrevende advocaat Pieter De Bruyne (18501919). Na Hippolyte Lippens' afscheid van de stedelijke politiek blies De Bruyne
168 - della FAILLE d'ASSENEDE
de bruggen met de liberale partij op en zetelde van 1896 tot 1911 als 'radicosocialist' in de gemeenteraad, in dezelfde groep als onder meer Eduard Anseele,
Eduard De Vynck, Ferdinand Hardyns, Louis Emile Coppieters, Jan Foucaert,
Polydoor Verbauwen, Karel Bontinck en enkele progressieve liberalen als bijv.
Constant Emile Heyndrickx (zie onder het lemma de Vos, Constant) en Felix
Cambier.
Hippolyte Lippens was lid van Le Septentrion (zoals zijn schoonbroer Oswald
de Kerchove). Van 1886 tot 1888 was hij de Voorzittend Meester van deze loge.
Emile Braun (1849-1927), zijn opvolger als burgemeester (1895-1920), was
eveneens lid van Le Septentrion. Op de burgerlijke begrafenis van Hippolyte
Lippens werd een lijkrede uitgesproken door graaf Eugène Goblet d'Alviella,
Soeverein Groot-Commandeur van de Opperraad (Suprême Conseil).
Uit het huwelijk van Hippolyte Lippens en Louise Marie de Kerchove de
Denterghem volgden Edgard Lippens (1883-1967), die burgemeester van Moerbeke
werd en graaf Maurice Auguste Lippens (1875-1956) die opeenvolgend burgemeester van Moerbeke werd, gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen,
gouverneur-generaal van de toenmalige kolonie Belgisch-Kongo, lid van de Senaat,
minister van Spoorwegen, PTT, Transport, alsmede van Kunsten en Letteren. In
1934 werd hij benoemd tot Minister van Staat.
Hun neef Paul Lippens (1876-1915) huwde Suzanne Orban (1887-1971), die
verwant was met de liberale staatsman Hubert Walthère Frère-Orban (1812-1896).
Hoewel vader van drie kinderen werd Paul Lippens in 1914 oorlogsvrijwilliger. Hij
werd aan het front dodelijk gekwetst en overleed in 1915 in het hospitaal van De
Panne, waar zijn echtgenote sedert het begin van de oorlog als verpleegster werkzaam was, terwijl hun kinderen in veiligheid waren gebracht in Zwitserland. Na het
overlijden van haar echtgenoot zette Suzanne Lippens-Orban zich meer dan ooit in
voor het hospitaal te De Panne ('Ambulance de l'Océan') dat in 1917 duizend bedden
telde. Dit hospitaal stond onder de leiding van de chirurg Antoine Depage (18621925), die lid was van de loge Les Amis Philanthropes te Brussel. Na de
wapenstilstand werd Suzanne Lippens-Orban, naast haar aangetrouwde nicht
Marthe Boël (geboren de Kerchove de Denterghem), actief in diverse feministische
bewegingen en ze was een van de oprichtsters van de 'Fédération nationale des
dames libérales' en van 'Solidarité - Groupement social féminin libéral'. In 1934
werd zij ondervoorzitter van de 'Conseil National des Femmes belges', die werd
voorgezeten door Marthe Boël. Suzanne Lippens-Orban zetelde van 1921 tot na de
Tweede Wereldoorlog als liberaal gemeenteraadslid te Brussel.
della FAILLE d'ANVYN, ridder Charles Borromée (1761-1838)
a/ Les Frères Zélés (1785), L'Union Indissoluble, militaire loge van het regiment
Murray te Namur (1783)
b/ 'Frère Terrible' (broeder Voorbereider)
c/ d/ edelman, legerkapitein, rentenier
della FAILLE d'ANVYN - 169
e/ Gent, Hoogstraat, Onderbergen
f/ contribuant Academie (1782)
g/ 30, 31, 41, 85, 322, 217, 417, 486, 757, 878, 880, 913, 1006, 1028, 1030c
Cordier, Duchaine en Vanderschelden vermelden een kapitein 'Charles della Faille'
als lid van de militaire loge L'Union Indissoluble te Namur in 1783. Het gaat
wellicht om Charles Borromée della Faille (1761-1838), heer van Anvyn, tweede
zoon van graaf Emmanuel Jean della Faille d'Assenede en broer van graaf Joseph
Sébastien della Faille*, die beiden in het vorig lemma werden besproken.
Daarover bestaat nochtans geen absolute zekerheid, onder meer omdat:
(i) Cordier preciseert dat della Faille te Mechelen woonde, zodat hij een telg kan
zijn van de tak van de familie die in het Antwerpse was gebleven;
(ii) hij in 1783 pas 22 jaar was, misschien wat jong om kapitein te zijn (Cordier
schrijft zelfs 'capitaine retiré');
(iii) Yves Schmitz, de biograaf van de familie della Faille, geen melding maakt
van een militaire loopbaan van Charles Borromée, noch van een lidmaatschap
van de vrijmetselarij. Nochtans kende Schmitz de gepubliceerde ledenlijsten,
zoals blijkt uit zijn levensbeschrijving van Emmanuel Jean en Joseph Sébastien della Faille*. Men mag veronderstellen dat hij alleen de ledenlijsten van
de Gentse loges raadpleegde en geen acht sloeg op die van de militaire loge te
Namur.
Anderzijds weet men dat Charles Borromée della Faille in 1787 dienst nam als
'infanteriekapitein' in het vrijwilligerskorps van de hoofdgilden dat door het Gentse
stadsbestuur was belast met het handhaven van de openbare orde tijdens de eerste
onlusten tegen Jozef II. Het regiment Murray te Namur was een infanterieregiment
zodat het best aan te nemen is dat het lid van de militaire loge in 1783 en de Gentse
edelman die dienst nam in het vrijwilligerskorps één en dezelfde persoon was. Het
vrijwilligerskorps was overigens heel spaarzaam in het toekennen van militaire titels
(talrijke notabelen kregen helemaal geen graad!), zodat het bijzonder onwaarschijnlijk is dat men iemand 'infanteriekapitein' zou hebben benoemd die niet in die
hoedanigheid 'zijn sporen had verdiend'.
De vermelding 'Malines' bij Cordier kan een van de talrijke verschrijvingen van
deze auteur zijn (en die men ten andere niet aantreft bij Duchaine en Vanderschelden).
Op grond van deze diverse elementen mag men redelijkerwijs aannemen dat de
Gentenaar Charles Borromée della Faille lid was van de militaire loge van het
regiment Murray te Namur, waar hij werd opgetekend als 'Frère Terrible' (over dit
ambt, zie onder het lemma Lammens, François Joachim Premier). Volgende Gentenaren waren eveneens lid van deze militaire loge: Benoît Fortuné Goubau* en graaf
Chrétien Charles de Thiennes*.
Charles Borromée della Faille was in 1785 alleszins ook lid van de Gentse loge
Les Frères Zélés waarvan zijn toekomstige zwager, schepen Jean François
Schoorman*, de 2de Opziener was. De handtekening van Charles della Faille is vrij
170 - della FAILLE d'ANVYN
duidelijk leesbaar op het vrijmetselaarsdiploma dat Les Frères Zélés op 27 oktober
1785 toekende aan haar Thesaurier Jacques Mechelynck*, gewezen Voorzittend
Meester van La Constante Union.
Als tweede zoon droeg Charles Borromée niet de naam 'della Faille d'Assenede'
(zie bijv. ook de gebroeders Emmanuel Pierre d'Hane de Leeuwergem* en Jean
Baptiste d'Hane de Steenhuyze*). Hij was heer van Anvyn, een door zijn vader
aangekochte heerlijkheid, en bleef heel zijn leven bekend als (ridder) 'della Faille
d'Anvyn'. Yves Schmitz beschrijft hem als een "rentier assez conservateur en
politique et très religieux".
Vooral zijn lange verloving en zijn romanesk huwelijk met zijn nicht, de vier jaar
oudere Anne Marie Schoorman, zijn te Gent beroemd gebleven.
Anne Marie Schoorman (1757-1835) was een dochter van schepen Amand
Benoît Schoorman en Marie Isabelle della Faille, die de zuster was van graaf
Emmanuel Jean, de vader van Charles Borromée.
Charles Borromée werd op zijn nicht verliefd wanneer hij achttien of negentien
jaar was. Zijn ouders stonden zeer kritisch tegenover deze verliefdheid, én wegens
de bloedverwantschap, én wegens het leeftijdsverschil. Omdat er, alleszins op korte
termijn, geen sprake kon zijn van een huwelijk, bleef Charles Borromée gedurende
enige jaren legerofficier. Hij woonde toen niet meer in bij zijn vader (die intussen
weduwnaar was geworden), wèl in de Hoogstraat in een woning die hij waarschijnlijk had aangekocht met zijn aandeel in de nalatenschap van zijn zeer vermogende moeder, die immers een kleindochter was van de internationale negotiant
Jacob Fortunatus Maelcamp (en een zus van baron Jean Baptiste Maelcamp de
Vlienderbeeke*).
In 1782 werd hij contribuant van de Academie voor teken-, schilder- en
bouwkunst en het jaar daarop een van de 'directeurs ordinaire' van deze instelling,
waar hij opgetekend werd als 'M'her Charles Chevalier della Faille d'Anvyn'. Zoals
reeds vermeld nam hij in 1787 als infanteriekapitein dienst in het vrijwilligerskorps
van de Gentse hoofdgilden.
In 1782 had Charles Borromée della Faille, door de bemiddeling van de pastoor
van de Sint-Michielsparochie, een verzoekschrift gericht aan de paus met het oog
op het bekomen van een dispensatie om zijn nicht te mogen huwen. Pas was deze
procedure ingeleid, of een edict van 16 augustus 1782 van keizer Jozef II trad in
werking, waarbij dergelijke dispensaties voortaan alleen nog door de bisschoppen
in de Oostenrijkse Nederlanden mochten worden verleend en niet meer door Rome!
Onder druk van het Vaticaan weigerden de Belgische bisschoppen evenwel
gebruik te maken van deze nieuwe bevoegdheid! Voor de twee Gentse geliefden was
de toestand uitzichtloos: krachtens het edict had een dispensatie door de paus geen
rechtsgevolgen, maar anderzijds weigerden de bisschoppen de dispensaties te
verlenen die wèl rechtsgevolgen zouden hebben...
In 1788 stemde vader graaf Emmanuel Jean della Faille eindelijk in met het
voorgenomen huwelijk, en zette zijn politiek en maatschappelijk 'gewicht' achter het
verzoek om dispensatie. Na moeizame onderhandelingen werd een compromis
della FAILLE d'ANVYN - 171
bereikt dat voor de regering te Wenen geen gezichtsverlies inhield: Charles
Borromée diende aan de Geheime Raad te Brussel de toelating te vragen om, door
bemiddeling van een bisschop in de Oostenrijkse Nederlanden, aan de paus een
verzoek om dispensatie te richten!
Na ontvangst van het verzoek van Charles Borromée della Faille, vroeg de
Geheime Raad vooreerst een rapport aan de Procureur-generaal bij de Raad van
Vlaanderen, Louis Joseph Maroucx d'Opbraekel (zie onder het lemma van Volden,
Joseph Pieter). De Procureur-generaal won het advies in van een aantal instanties,
onder meer de pastoor van de Sint-Michielsparochie en de president van de Raad
van Vlaanderen, ridder Jean François Xavier Diericx (zie o.m. onder het lemma de
Coninck, Louis Joseph). In zijn gunstig advies preciseerde de Procureur-generaal
dat "les parents Schoorman lui ont affirmé que leur fille en mourrait si le mariage
n'était pas autorisé". Op zijn beurt adviseerde de Geheime Raad gunstig bij de
regering te Wenen. Bij keizerlijk edict van 26 november 1788 bekwam Charles
Borromée de la Faille de toestemming ... om aan de paus de vereiste dispensatie
wegens bloedverwantschap aan te vragen.
Het huwelijk van Charles Borromée en Anne Marie Schoorman werd, na negen
jaar verloving, voltrokken op 4 mei 1789 in de Sint-Michielskerk. De jonggehuwden
gingen wonen in een eigendom van de familie Schoorman aan Onderbergen, in de
nabijheid van het 'hof van Ravenstein' waar graaf Emmanuel Jean della Faille
woonde.
Charles Borromée della Faille oefende na zijn militaire loopbaan geen beroep
meer uit en beheerde zijn aanzienlijk vermogen, o.m. door het beleggen van risicokapitaal in de maatschap 'Moulins d'Ostende'. Van 1789 tot 1791 was hij tevens
deken van de bakkersnering, een erefunctie die vaak door notabelen werd uitgeoefend.
In het begin van de Brabantse Omwenteling was hij met zijn broer (en onder
meer ook Charles Joseph Vilain XIIII* en Emmanuel Pierre d'Hane de Leeuwerghem*) lid van het 'comité van Hulst' dat nauw samenwerkte met het 'comité van
Breda' (rond Hendrik van der Noot en Jan Frans Vonck) en vooral de inname van
Gent voorbereidde (zie het lemma Charles Joseph Vilain XIIII).
Tijdens de tweede 'Oostenrijkse restauratie' (1793) zamelde hij, zoals zijn vader,
bij de notabelen "dons volontaires ou patriotiques pour les fraix de Guerre" in; deze
geldmiddelen dienden om het Oostenrijks leger beter te bewapenen tegen een
nieuwe Franse inval.
Na de tweede Franse inval in 1794 emigreerde hij met zijn echtgenote naar
Münster (Westfalen), maar keerde reeds in juni 1795 terug naar Gent. Voor het
'emprunt forcé' van 1795 werd hij aangeslagen in de 16de klasse, die van de meest
vermogenden.
Tijdens de hele Franse tijd bleef hij op de achtergrond. Men weet alleen dat hij
op religieus gebied een fervent aanhanger was van de ultramontaanse Gentse
bisschop Mgr. Maurice de Broglie (zie onder het lemma de Meulenaere,
Maximilien Macaire).
172 - della FAILLE d'ANVYN
Dit veroorzaakte overigens problemen tijdens het Hollands Bewind. Bij zijn
opname in het Ridderschap van Oost-Vlaanderen weigerde hij aanvankelijk de eed
af te leggen omdat hij die strijdig achtte met zijn geloofsovertuiging. Om dezelfde
reden weigerde hij in 1815 de Fundamentele Wet (grondwet) goed te keuren. Hij kon
zich niet verenigen met het beleid van koning Willem I en werd een verwoed
ondertekenaar van allerlei petities die in de ultramontaanse kringen werden verspreid om tegen dit beleid te protesteren.
Charles Borromée della Faille was tijdens het Hollands Bewind ondervoorzitter
van de Berg van Barmhartigheid aan de Abrahamstraat, alsmede van de "Bestiering
van Weldadigheyd" die zitting hield in de oude Armenkamer aan het stadhuis (zie
onder het lemma van Hyfte, Jean). Hij was bovendien lid van talrijke vrome
genootschappen. Zijn biograaf Yves Schmitz preciseert dat hij "catholique ... avec
une certaine ostentation" was. In 1825 behoorde hij tot de milde schenkers van de
nieuwe klokken voor de toren van de Sint-Michielskerk, die werden gewijd door de
ultramontaanse kanunnik Ambroise Goethals (zie onder de lemma's Goethals,
Adriaen Jacques en de Meulenaere, Maximilien Macaire).
Charles Borromée della Faille d'Anvyn overleed in 1838, drie jaar na zijn
echtgenote. Uit hun romanesk huwelijk werden geen kinderen geboren.
[FAUT, Jean]
a/ Parfaite Amitié (1786)
b/ 'dienende Broeder'
c/ d/ e/ Gent
f/ g/
Alleen Désiré Destanberg vermeldt deze 'dienende Broeder'. Het gaat hoogstwaarschijnlijk om een verkeerde lezing van de naam 'Saint Jean' die voorkomt op
de in 1786 ingediende ledenlijst. In werkelijkheid is de juiste familienaam waarschijnlijk 'Sinjan' (zie onder dat lemma).
FEYLT, Henri Gaspard (? - ?)
a/ Félicité Bienfaisante (1786)
b/ c/ d/ schrijnwerker-meubelmaker, fabrikant van luiten
e/ Gent, Zwarte Zustersstraat
f/ g/ 232, 322, 370, 1006
FAUT / FEYLT - 173
Désiré Destanberg vermeldt ene 'Henri Heylt, ébéniste' als lid van La Félicité
Bienfaisante in 1786. Een schrijnwerker met die naam kon niet geïdentificeerd
worden. Waarschijnlijk is er, zoals meer voorkwam, een verschrijving in de
ledenlijst, en is dit lid Henri Gaspard Feylt.
De 'Wegwyzer' van 1789 omschreef zijn beroep als volgt: "Ebben-hout-werker,
ingeleyd, Beslag-werker en Luytmaeker". Dit klinkt mooier dan 'ébéniste', maar
komt op hetzelfde neer.
Henri Feylt blijft evenwel vooral bekend wegens de vervaardiging, die in 17801781 werd afgewerkt, van het parket in het 'Italiaans salon' van het hotel d'Hane de
Steenhuyse te Gent (zie onder het lemma d'Hane de Steenhuyse, Jean Baptiste). "Un
cachemire en marqueterie" schreef een Parijs journalist in 1878. Gelegd op
sparrenhout, is dit parket samengesteld uit vijf verschillende houtsoorten: ebben-,
rozen-, geel-, amarant- en plaanhout. Frans De Potter preciseert dat Henri Feylt het
parket schijnt beschouwd te hebben als een schilderij en dat hij "het volle besef had
van de waarde des arbeids: in eenen hoek van 't parket, omtrent de groote deur, leest
men zijnen naam, gevormd uit stukjes ebbenhout: Henricus Gasparis Feilt fecit anno
MDCCLXXX, de Paris". Deze laatste woorden verantwoorden het vermoeden dat
Feylt afkomstig was van Parijs.
De veelkleurige parketvloer is samengesteld uit kubusmotieven (met talrijke
trompe-l'oeils) rond een centraal thema. Een prachtige foto van de parketvloer kan
men aantreffen in J. Dambruyne e.a., Een stad in opbouw, II, blz. 152.
Het leggen van het parket had ongeveer vijf jaar in beslag genomen. Vóór Henri
Feylt hadden daaraan ook gewerkt (zij het met heel wat vertraging) zijn broer
François Feylt en Joseph Carlie.
Het 'Italiaans salon' (ook balzaal genoemd) was gebouwd naar een ontwerp van
Pieter-Norbert van Reijsschoot (1738-1795).
Henri Feylt vervaardigde ook luiten, die meestal van ebbenhout werden gemaakt.
LE FRERE, Joseph (1748-1821)
a/ Candeur (1786), Constante Union (1786), Parfaite Amitié (1786)
b/ Voorzittend Meester, Parfaite Amitié (1786)
c/ 'Rose-Croix' (1805)
d/ meesterkleermaker, sergeant-majoor bij de 'Garde Municipale' tijdens het Frans
Bewind.
e/ Gent, Savaanstraat
f/ Lid van de jakobijnse 'Cercle Constitutionnel' (1797)
g/ 13, 33, 35, 173, 258, 344
Joseph Le Frère werd geboren te Parijs in 1748, als zoon van André Joseph en
Geneviève Coroiz. Hij werd als Poorter van Gent ingeschreven op 16 november
1773.
174 - le FRERE
Joseph Le Frère was een actief vrijmetselaar: Voorzittend Meester van La
Parfaite Amitié, lid van twee andere loges (waarvan één alleen in het Nederlands
arbeidde) en 'Rose-Croix'.
In 1797 werd hij lid van de jakobijnse 'Cercle Constitutionnel' te Gent, maar hij
nam niet actief deel aan de politiek. Tijdens het Frans Bewind was hij tevens
sergeant-majoor van de 'Garde Municipale'.
Hij huwde te Gent Joanna Carolina van der Gucht en overleed in 1821.
In 1804 was hij een van de wederoprichters van La Félicité Bienfaisante, in welke
loge hij 1ste Opziener werd.
Alleen Paul Duchaine heeft blijkbaar de ledenlijst van La Parfaite Amitié verkeerd gelezen. Hij vermeldt inderdaad ten onrechte ene 'J. Lefèvre, maître-tailleur'.
GAILLY, Jean Charles (1749- ?)
a/ Candeur (1786)
b/ c/ d/ meestertimmerman
e/ Gent
f/ g/ 258
Jean Charles Gailly werd geboren te Binche in 1749, als zoon van Adrien Joseph
Gailly en Marie Claire Trouez. Hij werd als poorter van Gent ingeschreven op 13
augustus 1776.
van GHEELE, Louis (? - ?)
a/ Candeur (1786)
b/ c/ d/ fabrikant van weverskammen
e/ Gent, Brabantdam
f/ g/ 1006
Van Louis van Gheele weet men alleen dat hij een 'fabrique de rots' bezat aan de
Brabantdam. Hij was dus 'kamslager' of fabrikant van weverskammen.
de GHELLINCK de NOKERE, ridder Jean Baptiste Joseph (1747- ?)
a/ Bienfaisante (1778)
b/ Thesaurier
c/ 'Maître Ecossais'
GAILLY / van GHEELE / de GHELLINCK de NOKERE - 175
d/ edelman, 'heer van Nokere &c.', ridder van het Heilige Roomse Rijk
e/ Gent, Poel
f/ Sint-Jorisgilde (1760), Sint-Sebastiaansgilde (1772), contribuant van de Academie (1770).
g/ 30, 31, 45b, 82, 85, 139, 156, 169, 176, 179, 197, 281, 313, 344, 367, 382, 432,
435, 486, 721, 756, 868, 880, 913, 939, 972, 1031
Jean Baptiste de Ghellinck werd geboren te Gent op 18 september 1747. Hij was een
van de 21 kinderen van Jean Baptiste Matthieu de Ghellinck, erfelijk ridder van het
Heilige Roomse Rijk, heer van Winghene en Cranenbroeck, en van diens nicht
Marie Sabine de Ghellinck, dochter van ridder Matthieu Xavier de Ghellinck, heer
van Nokere, Walle en Gorchem. Het is door toedoen van zijn moeder (de oudste
dochter van een edelman die geen zonen had) dat Jean Baptiste de Ghellinck aanspraak maakte op de heerlijkheid van Nokere. Zijn broer André werd om dezelfde
reden 'heer van Walle'.
Jean Baptiste de Ghellinck studeerde 'artes' aan de universiteit van Leuven, waar
hij een studiemakker was van Gaspar Philippe de Brune de Willecomme* (die later
lid werd van La Bienfaisante), van de toekomstige kanunnik Maximilien Macaire
de Meulenaere* (later lid van La Constante Union) en Louis Ferdinand Dons de
Lovendeghem* (hoogstwaarschijnlijk de naamdrager die lid werd van La Bienfaisante).
Jean Baptiste de Ghellinck huwde in 1772 Marie-Claire de Coninck, dochter van
ridder Jean-Baptiste de Coninck en Françoise Nicole d'Azuara y Gandia d'Oultre.
Marie Claires broer Louis Joseph de Coninck* was lid van de Gentse loge La
Discrète Impériale et Royale en waarschijnlijk ook van La Bienfaisante (zie onder
het lemma de Coninck, Louis Joseph).
André de Ghellinck, heer van Walle, jongere broer van Jean Baptiste Joseph,
huwde Angéline Colette della Faille, dochter van Emmanuel Jean della Faille, en
dus de zus (zie onder het lemma della Faille d'Assenede, Joseph Sébastien) van een
lid van La Bienfaisante.
Jean Baptiste de Ghellinck was zeer gehecht aan zijn bezittingen in de streek van
Nokere (bij Kruishoutem). Hij liet er een kasteel in Louis XVI-stijl bouwen dat door
de Ippa-kastelengids wordt beschreven als "een uitstekend voorbeeld van een
traditioneel buitenverblijf uit de 18de eeuw". Waarschijnlijk was hij vrij populair bij
de bevolking van Nokere. In 1773 droeg immers de plaatselijke rederijkerskamer
een (te Gent gedrukt) toneelstuk op aan Jean Baptiste de Ghellinck en zijn
echtgenote: Triumpherende Adoranten van den Allerhoogsten Godt, Iverige Naervolgers van den roep des Heeren, gerymt door C. de Langhe.
Jean Baptiste de Ghellinck en zijn echtgenote werden in 1770 allebei contribuant
van de Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst.
Te Gent lieten zij in 1778 aan de Poel het 'hotel de Nokere' bouwen, naar een
ontwerp van architect Joachim Franciscus Colin, die het schrijnwerk voor de
vensterramen in het hotel d'Hane Steenhuyse had gemaakt en in 1780 een van de
176 - de GHELLINCK de NOKERE
'Directeurs artisten' van de Academie werd. Het prachtige herenhuis ("une véritable
habitation princière", volgens Prosper Claeys) werd gebouwd op de site waar zich
gedurende enkele eeuwen het 'hof van Wakken' bevond. Dit bouwvallige herenhuis
werd in 1747 aangekocht door grootvader Matthieu Xavier de Ghellinck.
Het 'hotel de Nokere' is samengesteld uit twee identieke, symmetrisch opgebouwde woonvleugels die door een koetspoort zijn verbonden. Voor de verhoudingen tussen de gevelonderdelen maakte architect Colin herhaaldelijk gebruik
van de aloude 'gulden snede' van de middeleeuwse bouwmeesters.
Jean-Baptiste de Ghellinck en zijn echtgenote lieten het herenhuis na aan hun
dochter Nathalie Colette (1776-1855), die gehuwd was met Philippe Joseph Piers,
heer van Raveschoot (1781-1825). Deze was schepen (1817-1819) en burgemeester
van Gent (1819-1825), alsmede lid van de Provinciale Staten (1816-1825). Hij werd
in 1808 lid van de Gentse loge Les Vrais Amis waar hij het ambt van 1ste Opziener
bekleedde. In het kapittel voor 'hogere graden' dat aan Les Vrais Amis was gehecht,
werd hij Grootredenaar. In 1818 liet Philippe Joseph Piers zich affiliëren in Le
Septentrion, alsmede in La Félicité Bienfaisante, waar hij Eerste Keurmeester werd.
Daar het gezin Piers de Raveschoot kinderloos was, ging het herenhuis over op
Nathalies zus Adélaïde de Ghellinck, geboren in 1778, die gehuwd was met
Emmanuel Jean de Kerchove de Denterghem (1774-1858) die lid was van La
Félicité Bienfaisante (zie onder het lemma della Faille d'Assenede, Joseph Sébastien). Bij het overlijden van hun ouders waren Mélanie, Auguste en Victor de
Kerchove de Denterghem het oneens over de bestemming van het hotel de Nokere.
Mélanie wilde er blijven wonen terwijl haar twee broers de voorkeur gaven aan een
verkoop. In 1858 kon volgende verdeling worden bereikt: 1/3 van het grote herenhuis (aan de kant van de Sint-Michielsstraat) werd toegewezen aan Mélanie die er
ging wonen, terwijl de overige 2/3en (die aan haar broers toekwamen) werden
verkocht aan de 'Cercle Industriel et Commercial', die alle belangrijkste personen
op economisch gebied groepeerde en waarvan het lidmaatschap, aldus Herman
Balthazar, "werkelijk een exclusieve eer" was.
Voor de 'petite histoire' wordt vermeld dat deze handelaarsvereniging liberaal
gezind was en dat zij concurreerde met de katholieke 'Ligue du commerce et de
l'industrie'. De Cercle verkocht het hem toekomende deel van het herenhuis reeds
in 1865 door aan de 'société civile Hôtel de Nockeren', die het ter beschikking stelde
van de 'Cercle Catholique' en de 'Katholieke grondwettelijke vereeniging des
arrondissements Gent'.
Voor de verkoop van 1865 was er even sprake van dat het stadsbestuur het 'hotel
de Nokere' zou aankopen en restaureren om het aan te bieden aan de graaf van
Vlaanderen, met het verzoek dat hij er daadwerkelijk zou komen wonen. De graaf
van Vlaanderen was toen prins Philippe (1837-1905), derde zoon van Leopold I, die
in 1867 prinses Maria von Hohenzollern-Sigmaringen huwde (zij werden de ouders
van koning Albert I). Aan dit voornemen is geen uitvoering gegeven.
Het gebouw is thans ingenomen door een aantal instellingen die tot de christelijke
arbeidersbeweging behoren.
de GHELLINCK de NOKERE - 177
Jean Baptiste de Ghellinck was van 1780 tot 1789 als 'tweede proviseerder', een
van de belangrijkste bestuursleden van de Sint-Sebastiaansgilde. Zijn schoonbroer
Louis Emmanuel de Rockelfing* was van 1780 tot 1794 'eerste proviseerder' van de
gilde.
In 1785 poogde de Ghellinck leenman te worden van de kasselrij van de
Oudburg. Ondanks de steun van de bisschop Mgr. Ferdinand de Lobkowitz werd
hij niet benoemd. Met enkele andere edellieden (onder meer zijn zwager Louis
Emmanuel de Rockelfing en graaf Henri Pierre Coloma*) speelde hij een bescheiden rol in de kasselrij Oudenaarde waar hij talrijke eigendommen bezat. Hij hield
zich verder politiek afzijdig.
Tijdens de Brabantse Omwenteling ging zijn sympathie naar de Patriotten, meer
in het bijzonder naar de democratische Vonckisten (die op de steun van talrijke
edellieden mochten rekenen). Op 25 februari 1790 bood hij in zijn herenhuis een
luisterrijk maal aan, naar aanleiding van de 'plechtige intrede' te Gent van generaal
Jan Andreas van der Mersch (1734-1792), de bevelhebber van het leger van de
'Vereenigde Belgische Staeten'. De "generaal Veldtuygh-meester, gekleedt met
eenen blauwen surtout, geseten op een peerdt" had de dag voordien de bijzonderste
straten van de stad doorkruist, waarna hij op het stadhuis door raadpensionaris
Charles Louis Diericx werd verwelkomd als 'den Nederlandschen Washington' en
gehuldigd door de Staten van Vlaanderen. Na een Te Deum in de SintBaafskathedraal werd een banket aangeboden in de Sint-Pietersabdij, waar een
neef van generaal van der Mersch monnik was (en sedert 1785 secretaris van de
abdij), met name Emilius Malingié, die beter bekend is als de auteur van een
vierdelig relaas (Le livre des jours, Verba Dierum) van alles wat binnen de abdij en
in de Oostenrijkse Nederlanden gebeurde van augustus 1779 tot augustus 1791 (op
welk tijdstip Malingié de abdij verliet om parochiepastoor te worden, eerst te Eke,
dan in de Sint-Pieterskerk te Gent, later in de Sint-Niklaaskerk, waar Frans De
Potter hem optekende als 'Milo' Malingié). Tijdens de Brabantse Omwenteling
schaarde Malingié zich bij de democratische Vonckisten, hetgeen wellicht verklaart
dat hij de abdij verliet (moest verlaten?) om seculier priester te worden in een
landelijke parochie.
De dag daarop inspecteerde de generaal het 'Spanjaardskasteel' en de troepen der
Patriotten. Daarna nam hij met het hele officieel gezelschap deel aan een eetmaal
dat werd aangeboden door Jean Baptiste de Ghellinck en zijn echtgenote. Tijdens
dit eetmaal werden overeenkomstig het gebruik gelegenheidsverzen en toespraken
voorgedragen. Men zong ook een lied op de wijze van 'Marlborough', met onder
meer de volgende strofe:
van der Mersch va 't en guerre
Fiers Tyrans! craignez ce tonnerre!
Il remplira la terre
Du bruit de ses exploits.
Il apprendra 't aux Rois
Z'à respecter les Loix.
178 - de GHELLINCK de NOKERE
Generaal Jan Andreas van der Mersch, geboren te Dadizeele in 1734, nam in
1754 dienst in het Franse regiment 'de la Marck'. Wegens zijn uitmuntende staat
van dienst werd hij vereerd met de waardigheid van 'chevalier de Saint-Louis'. In
1778 ging hij met de graad van kolonel over naar het Oostenrijks leger en huwde hij
een mooie (en arme) herbergiersdochter. Bij het losbreken van de Brabantse
Omwenteling, werd hij benoemd tot opperbevelhebber van het Patriottenleger. Het
Soeverein Congres van de Verenigde Belgische Staten bevorderde hem in januari
1790 tot de graad van generaal van de artillerie. Wegens zijn sympathieën voor het
democratisch gedachtengoed van Jan Frans Vonck (en waarschijnlijk ook omdat hij
niet stipt alle instructies van de Statisten van het Soeverein Congres uitvoerde; zie
onder het lemma de Nottet d'Anglier, Pierre Charles) werd hij op 8 april 1790
gearresteerd en opgesloten in de citadel van Antwerpen, later in de gevangenissen
te Leuven en Tournai (zie ook onder het lemma Lammens, François Joachim
Premier). Na zijn vrijlating voegde hij zich bij de Vonckisten in hun hoofdkwartier
te Lille. Hij overleed in 1792 te Menen (waar hij baron Albert François van
Pottelsberghe* kan gekend hebben).
Luitenant-generaal graaf Maximilien de Baillet Latour (1737-1806), koloneleigenaar van een regiment van 'dragons Wallons' tijdens de Brabantse Omwenteling, beoordeelde generaal van der Mersch als volgt in zijn Journal de Campagne:
"van der Mersch, qui n'était qu'un brave, et n'entendait pas le métier". De
beoordeling van prins Charles Joseph de Ligne* luidde: "le brave colonel, le plus
intrépide des militaires".
Generaal van der Merschs zoon Frederic Ferdinand (geboren in 1783) werd lid
van de loge L'Amitié te Kortrijk. Dochter Nathalie van der Mersch huwde met de
Leuvenaar Lambert Henri Frantzen (1769-1848) die kapitein was in het Patriottenleger en in oktober 1789 deelnam aan de slag van Turnhout. Frantzen ging in 1792
in Franse dienst en werd in 1814 inspecteur-generaal van Waters en Bossen te
Maastricht. Ook zijn broer François Charles Frantzen (1771-1830) was officier in
het Patriottenleger; hij eindigde zijn loopbaan als ontvanger van de Domeinen te
Tongeren.
Na de tweede inval van de Fransen in 1794 verliet Jean Baptiste de Ghellinck de
stad met zijn vrouw en hun zes kinderen. Reeds in 1795 keerden zij terug. Een
ambtenaar omschreef de Ghellinck als een 'aristocrate dangereux', waarschijnlijk
omdat hij contacten onderhield met personen die zich niet wilden neerleggen bij de
inlijving door Frankrijk. Op financieel vlak was het Frans Bewind voor de
Ghellinck, zoals voor de meeste edellieden, een ware catastrofe. Omdat de situatie
van de Ghellinck typisch is voor talrijke edellieden uit die tijd, worden hierna de
argumenten opgesomd die hij inriep in een protestbrief van 30 december 1795 aan
de Franse overheid teneinde te worden vrijgesteld van een aanslag in het 'emprunt
forcé':
(i) hij had al zijn heerlijke rechten verloren, die het grootste deel van zijn
inkomen vormden;
de GHELLINCK de NOKERE - 179
(ii) in 1794 had hij reeds aanzienlijk bijgedragen voor de 'militaire contributie', dit
zowel te Gent als in de kasselrijen waar hij gronden bezat;
(iii) door de omstandigheden bleven talrijke gronden (vooral in de kasselrij
Kortrijk) onbewerkt en brachten zij niets op;
(iv) een groot aantal huizen die hij bezat waren door brand vernield of anderszins
beschadigd;
(v) op zijn eigendommen werden meer dan 3.000 bomen gehakt, hetgeen een
aanzienlijk verlies aan kapitaal meebracht;
(vi) de renten die hij bezat ten laste van buitenlandse mogendheden werden niet
meer uitbetaald;
(vii) tal van zijn meubelen en bezittingen waren opgeëist door personen die
voorhielden dat zij agenten van de Republiek waren.
Waarschijnlijk heeft de Ghellinck zijn bijdrage tot het 'emprunt forcé' van 1795
niet moeten betalen. Deze klaagbrief ten spijt bleef Jean Baptiste de Ghellinck in
diverse documenten vermeld als een van de meest vermogende stadsgenoten.
Jean Baptiste de Ghellinck vertegenwoordigde het kanton Kruishoutem in het
departementaal kiescollege en speelde verder geen actieve rol. In 1804 stelde een
kiesdistrict hem voor als lid van de Gentse Municipalité, maar de regering
benoemde hem niet. Guillaume Faipoult, Préfet van het Département de l'Escaut,
typeerde hem als volgt: "mérites très ordinaires et caractère honnête".
Uit het huwelijk van Jean Baptistes broer, Charles Borromée de Ghellinck, heer
van Wingene (1748-1826), en Marie Jeanne van den Hecke volgde onder meer
Pauline Marie de Ghellinck de Wingene (1778-1841) die in 1798 huwde met Jean
Remi Kervyn d'Oud Mooreghem (1769-1843). Pauline Marie nam deel aan twee
evenementen die het vermelden waard zijn.
Bij de intrede te Gent van de nieuwe landvoogd aartshertog Karel Lodewijk in
mei 1793 werd deze aan de Keizerpoort opgewacht door een praalwagen die
bespannen was met acht paarden. Op de met gouden lijnwaad en bloemen versierde
wagen zat Pauline Marie de Ghellinck die 'de vrede' voorstelde, met aan haar
voeten een leeuw (het traditionele zinnebeeld voor Vlaanderen) en een arend (het
zinnebeeld voor Oostenrijk). In haar handen droeg Pauline Marie een olijftak (het
zinnebeeld van de vrede) en een caduceus of Mercuriusstaf (het zinnebeeld van de
koophandel). De bank waarop Pauline Marie zat was omringd door 'hoorns van
overvloed'. Na een korte toespraak van de landvoogd, verzaakte deze aan zijn karos
en vervoegde Pauline Marie op de praalwagen waar hij naast haar plaats ging
nemen om zijn blijde intrede doorheen de stad voort te zetten.
Na de aftocht van het Frans leger leger in februari 1814, was gedurende een
tweetal maanden een Russisch 'kozakkenregiment' gekazerneerd te Gent (zie onder
het lemma de Meulenaere, Pierre Georges). De eigenaar van dit regiment was de
kleurrijke kolonel Boyhaloff (of Bygaloff) die van de Gentenaars spoedig de
bijnaam 'Peetje Kozak' kreeg. Tijdens de hele duur van zijn verblijf te Gent woonde
180 - de GHELLINCK de NOKERE
'Peetje Kozak' in bij Jean Remi Kervyn d'Oud Mooreghem en zijn echtgenote
Pauline Marie de Ghellinck.
GOBERT, Henry Joseph (1760-?)
a/ Candeur (1786)
b/ c/ d/ meesterplafonneerder
e/ Gent, Reep
f/ g/ 13, 258, 344, 1020
Henry Gobert werd geboren te Fosse (bij Namur) omstreeks 1760. Toen hij in 1786
lid werd van La Candeur, was hij gehuwd met Anne Marguerite Guige. Na haar
overlijden trouwde hij in 1798 met Anne de Monluison. Deze was waarschijnlijk een
zus van Bruno de Monluison, die in 1803 een van de wederoprichters en de
Voorzittend Meester was van La Félicité Bienfaisante.
Uit een gepubliceerde genealogie van de edele familie Gobert uit Warneton
(Waasten) blijkt niet dat de vrijmetselaar Henry Gobert verwant was met Guillaume
Hyacinthe Gobert (geboren te Waasten in 1719, als poorter van Gent ingeschreven
op 12 maart 1745) en zijn zoon Philippe Lievin Gobert, die allebei tijdens de
tweede helft van de 18de eeuw hoge stedelijke ambtenaren waren (eerste secretaris
van de schepenbank van de Keure). Philippe Lievin werd zelfs leenman van de
kasselrij van de Oudburg. In de 'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius
in 1767 beeldde hij 'den Keyzer van China' uit.
GOETHALS, Adriaen Jacques (1735-1816)
a/ La Discrète Impériale et Royale (1762-1767)
b/ Voorzittend Meester.
c/ d/ edelman; schepen van de Keure
e/ Gent, eerst aan het Gewad (1775), daarna aan de Kammerstraat (1786) en de
Opper-Scheldestraat (1809)
f/ Sint-Jorisgilde (1761), Sint-Sebastiaansgilde (1763), Sint-Michielsgilde (1763),
Sint-Antoniusgilde (1774), contribuant van de Academie (1788).
g/ 50.7, 53, 58, 85, 112, 154, 171, 200, 228a, 277, 322, 331, 382, 385, 404a, 409,
519, 524, 632, 645, 654, 698, 706, 751, 761, 765, 765a, 801, 876, 876a, 878, 945,
1006, 1029
Adriaen Jacques Goethals (1735-1816) stamde uit een adellijk Gents geslacht dat
reeds in 1260 een schepen van de Keure leverde, in de persoon van Justaes Goet-
GOBERT / GOETHALS, Adriaen - 181
hals. Talrijke nakomelingen en verwanten vervulden eveneens belangrijke functies
in het stadsbestuur.
Twee telgen van de familie Goethals, Geerolf en Hugo Goethals, waren tijdens
de eerste helft van de 15de eeuw deken van het ambacht van de metsers en
steenhouwers (de 'operatieve' metselaars) te Gent, hoewel zij het beroep niet zelf
uitoefenden: Geerolf was licentiaat in de rechten, advocaat en raadpensionaris van
de schepenen van Gedeele, Hugo studeerde rechten aan de Sorbonne en werd
schepen van Gedeele te Gent. Zij waren m.a.w. 'aangenomen leden' van het
ambacht, zoals de 'accepted Masons' in Engeland en Schotland.
Adriaen Jacques Goethals was het veertiende en laatste kind van de edelman
Josse Goethals en zijn echtgenote Thérèse Michelle le Febure, een dochter van de
lakenhandelaar Guilliam le Febure en Catherine Thérèse van Coppennolle. Josse
Goethals en Thérèse Michelle le Febure werden begraven in de 'Pastoorskapel'
(oude Sint-Sebastiaanskapel) van de Sint-Baafskathedraal, waar men in de vloer
nog hun grafzerk aantreft.
De vader van Adriaen Jacques, Josse Goethals (1685-1760) studeerde rechten te
Leuven. Hij werd te Gent negotiant in lijnwaad en kant. Hij was schepen van de
Keure van 1743 tot 1752, gouverneur van de Armenkamer en raadsheer in de Berg
van Barmhartigheid. Als internationaal koopman dreef hij vooral handel met
Spaanse correspondenten te Cadiz en Sevilla. Hij was tevens mede-eigenaar van een
fregatschip. Josse Goethals was de oudste zoon van schepen Adrien Goethals en
Jeanne Marie Soenens, die een zus was van Jean Baptiste Soenens (1676-1746),
schepen van Gent en directeur van de Oostendse 'Compagnie des Indes orientales'1.
Een dochter van Jean Baptiste Soenens, Thérèse Josephine Soenens huwde
Philippe Jacobs en was de moeder van Jean Baptiste Jacobs*. Haar zus Anne
Françoise Soenens huwde Ange Martin Odevaere. Zij overleed jong en uit het tweede huwelijk van Ange Martin met Marie Jeanne Enghelbrecht werd Anselme
Odevaere* geboren.
Josse Goethals' zus, Marie Thérèse, huwde Emmanuel Joseph Papeians de
Morchoven. Hun zoon Jean Baptiste Papeians (1722-1795), die licentiaat in de
rechten was en eerste secretaris van de schepenen van Gedeele werd alsmede
'Directeur ordinaire van de Academie', huwde Marie Françoise o 'Donnoghue, een
dochter van Jean o' Donnoghue, raadsheer in de Grote Raad te Mechelen en Marie
Jeanne de Horne. De o' Donnoghues waren van Ierse afkomst en behoorden reeds
1
De 'Oostendse Compagnie' (waaraan talrijke Gentenaren deelnamen, onder meer ook
de gebroeders Charles Antoine en Jacques Fortunat Maelcamp) werd in 1722 opgericht door keizer Karel VI (1685-1740). Tussen 1724 en 1732 belegde zij twaalf
handelsexpedities naar het Verre Oosten (China en Bengalen). De 'Compagnie' kende
een zodanige bloei dat de traditionele zeemogendheden (de Verenigde Provincies,
Frankrijk en Engeland) zich bedreigd voelden en bekwamen dat de keizer de
Compagnie in 1731 ontbond. De keizer besloot tot deze ontbinding onder meer om te
voorkomen dat de mogendheden last zouden berokkenen wanneer hij door zijn dochter
Maria Theresia (1717-1780) op de troon zou worden opgevolgd. Deze voor Vlaanderen
nadelige toegeeflijkheid verhinderde nochtans de Oostenrijkse Successieoorlog niet,
die onder meer voor Gent rampzalige gevolgen had (zie hoofdstuk II)
182 - GOETHALS, Adriaen
enkele generaties tot de Vlaamse ambtsadel. Françoise o' Donnoghue had overigens
een broer, Jacques Alexandre o' Donnoghue (1718-1793), die in 1756 raadsheer in
de Raad van Vlaanderen werd.
Ook in de familie van moeder Thérèse Michelle le Febure (1693-1736), die enige
maanden na de geboorte van Adriaen Jacques overleed, was men bij de internationale handel betrokken. Haar broer, de licentiaat in de rechten Jean Baptiste le
Febure, leidde een heel avontuurlijk leven. In 1721 reisde hij bijv. naar Soerate (op
de Westkust van Indië) met het schip 'Sint Pieter' van de Gentse negotiant Jacques
Fortunat Maelcamp. Hij huwde een plaatselijke schoonheid in het rijk van de
Grootmogol in Indië, waar hij talrijke jaren verbleef. Omstreeks 1737 kwam hij als
vermogend man opnieuw te Gent wonen, waar hij een herenhuis liet optrekken aan
de Hoogpoort. Hij werd tevens advocaat bij de Raad van Vlaanderen. Zijn enige
dochter trad in het huwelijk te Brugge.
Aan de reis op de 'Sint Pieter' had als kapelaan ook deelgenomen een oom van
Thérèse Michelle en Jean Baptiste, Michaël le Febure. Deze hield van de reis (die
zestien maanden duurde) een 'journaal' bij waarin talrijke details voorkomen over
de angsten en miseries die een dergelijke onderneming inhield voor een stadspastoor op middelbare leeftijd.
Thérèse en Jean Baptiste le Febure hadden nog een zus, Angeline Catherine
(geboren in 1686) die huwde met de bankier en negotiant Jean Baptiste Grenier.
Hun afstammelingen vervulden een vooraanstaande rol in het commercieel en
politiek leven te Gent, onder meer de negotiant François Jean Grenier (1748-1827)
die in 1793-1794 lid van de stedelijke Collatie was voor de Sint-Michielsparochie,
de apotheker Bernard François Grenier (1756-1837), die in de Collatie zetelde voor
de Onze-Lieve-Vrouwparochie (1781, 1791-1793) en na de eerste inval van de
Fransen lid werd van het 'comité van de Keure' (dat de gelijknamige schepenbank
verving), de negotiant in kant Jean Liévin Grenier (1746-1822) en zijn echtgenote
Thérèse Wambersie1 (1757-1828) die de ouders waren van de in 1858 tot graaf
verheven negotiant Edouard Emmanuel Grenier (1795-1870), orangistisch (later
liberaal) gemeenteraadslid (1830-1854), liberaal senator van 1848 tot 1870 en een
van de oprichters van de mechanische vlasspinnerij La Lys.
Adriaen Jacques kreeg zijn voornamen naar zijn oom en peter Adrien Jacques
Goethals (1701-1789), kanunnik van de Sint-Maartenskerk te Ieper, volgens de
familiegeschiedenis gehouden "en grande vénération par son mérite et ses vertus".
Er waren overigens meer kanunniken in de familie Goethals. Naast de hierna nog
te bespreken kanunnik Ambroise Charles Goethals (1751-1836) was er kanunnik
Josse Goethals (1661-1742), een broer van Jacques Adriaens grootvader Adriaen
Goethals. Josse Goethals werd in 1681 uitgeroepen tot 'Primus' van de universiteit
van Leuven, een hele prestatie die te Gent uitbundig werd gevierd. Tijdens het hele
1
Men kan niet uitsluiten dat Thérèse Grenier-Wambersie (geboren te Gent in 1757 als
dochter van Jacques Wambersie en Catherine Augustine de Brouckère) verwant was
met de Noord-Nederlandse vrijmetselaar J. Wambersie, die zijn loge De Eendragt
(Rotterdam) ca. 1837 vertegenwoordigde op de plenaire vergaderingen van het Grootoosten van Nederland.
GOETHALS, Adriaen - 183
Ancien Régime werden slechts vier Gentenaren 'Primus' te Leuven: Georgius de
Becker (1511), Hubert Raellen (1677) (zie onder het lemma de Potter, Pierre), Josse
Goethals (1681) en Jan Baptist Hellebaut (1793). Drie van de vier Gentse 'Primussen' (Raellen, Goethals en Hellebaut) hadden humaniora gestudeerd in het college
van de paters augustijnen te Gent. Op sommige lijsten van Gentse 'Primussen' prijkt
ook de naam van Adriaen Poelman ('Primus' in 1686, en ook een oud-leerling van
het augustijnencollege te Gent), maar dit is een vergissing vermits Poelman geboren
werd te Landegem.
Josse Goethals zette zijn studies verder te Leuven en werd licentiaat in de
theologie en in de rechten. Hij werd hoogleraar aan de Leuvense universiteit waar
hij colleges gaf in de wijsbegeerte. Van 1712 af werd hij werkend kanunnik in het
kapittel van de Sint-Baafskathedraal. Als vicaris-generaal stond hij de bisschop
Mgr. Philippe Erard van der Noot (1639-1730) bij voor het dagelijks bestuur van het
bisdom. Men denkt dat kanunnik Josse Goethals het door zijn kerk veroordeelde
Jansenisme niet ongenegen was, hoewel hij voor die opvatting niet openlijk opkwam. In 1716 en 1719 publiceerde hij alleszins twee onbetwiste boeken over
theologische onderwerpen.
Adriaen Jacques Goethals volgde onderwijs in het college van de paters jezuïeten
in de Voldersstraat. Hij deed blijkbaar geen hoger onderwijs (althans niet te Leuven)
en werd negotiant zoals zijn vader.
Tussen 1761 tot 1792 was hij (met een onderbreking van 1768 tot 1774)
gedurende vijfentwintig jaar schepen van de Keure. Van 1761 tot 1768 vervulde hij
zijn eerste mandaat. Het stadsbestuur was toen opgedeeld in twee schepenbanken,
elk van dertien leden: de schepenen van de Keure en de schepenen van Gedeele.
Het college van de Keure was het belangrijkste. Het bezat twee types van
bevoegdheden:
(i) het was een rechtbank in strafzaken en burgerlijke aangelegenheden en het
bekrachtigde (zoals thans een notaris) sommige belangrijke contracten; hoger
beroep tegen de rechterlijke beslissingen van de Keure in burgerlijke zaken
was mogelijk bij de Raad van Vlaanderen;
(ii) de schepenen van de Keure stonden tevens in voor het financieel en
administratief beheer van de stad, de handhaving van de orde, de bevordering
van handel en nijverheid, de stedebouw, de volksgezondheid en het beheer
van de stedelijke domeinen. Mits vorstelijk octrooi en instemming van de
Collatie mochten de schepenen van de Keure belastingen heffen en leningen
aangaan. De voorzitter van de schepenbank van de Keure noemde men 'voorschepen' (te Gent waren er pas vanaf de 19de eeuw 'burgemeesters').
De schepenen werden benoemd door de landvoogd (de vertegenwoordiger van
de keizer of de keizerin te Brussel) op niet-bindende voordracht van de Geheime
Raad, die zelf lijsten met voorstellen vroeg aan de bisschop van Gent, de hoogbaljuw, de zittende schepenen van de Keure en de president van de Raad van
Vlaanderen.
184 - GOETHALS, Adriaen
Bij de hernieuwing van de schepenen in 1768 wenste de voorschepen Jean
Jacques Philippe Vilain XIIII zich te omringen met geestesgenoten die zijn
progressief en moderniserend beleid steunden. Wellicht meende hij dat de adellijke
negotiant Goethals aan dat profiel niet beantwoordde. Enkele jaren voor zijn
overlijden liet Vilain XIIII, in 1774, Adriaen Jacques Goethals opnieuw als schepen
benoemen, ter vervanging van de overleden schepen Jean Louis de Caters. Vilains
opvolger als voorschepen, Charles Adrien Le Bailly de Marloop (1725-1807), stelde
prijs op de medewerking van Goethals, die als schepen van de Keure aanbleef tot
1792. In 1775 delegeerden de schepenen van de Keure aan hun collega Goethals de
controle over de toneelzaal van de Sint-Sebastiaansgilde waarvoor zij in oktober
van dat jaar een nieuw reglement vaststelden. In 1778 waren voorschepen Le Bailly
de Marloop en schepen Goethals, met de raadpensionaris Lieven Corthals, de
auteurs van een belangrijk rapport voor de Raad van Financiën, dat besloot tot de
economische verantwoording van het bouwen van een Entrepot aan de Coupure (zie
onder het lemma Potier, Alexandre).
In december 1780 gebood een keizerlijk decreet de stroomlijning van het stedelijk
bestuur: er werden, onder de politieke verantwoordelijkheid van de schepenen, vier
'departementen' opgericht, waarvan de chefs de effectieve macht bezaten: (a)
financiën, (b) personeelsdienst en bevoorrading, (c) openbare werken,
stadsgebouwen en waterstaat, (d) documentatie en administratie. Adriaen Jacques
werd lid van deze vierhoofdige schepencel onder voorzitterschap van de voorschepen. Hij was verantwoordelijk voor het departement 'personeel en bevoorrading'. Dit departement vertoonde een uitzonderlijk belang in het licht van de te
Gent sedert Vilain XIIII ondernomen modernisering van het bestuurlijk en
ambtelijk apparaat. Adriaen Jacques Goethals kreeg in die functie de supervisie van
de gehele ambtenarij en van al wat een weerslag had op de privéconsumptie: de
markten, de vismijn, de aanvoer van koopwaar in het Pakhuis aan de Korenmarkt
en in het nieuwe Entrepot aan de Coupure. Wegens de gevoeligheid van die
materies moest Goethals om de drie maand een gedetailleerd verslag voorleggen
over de evolutie van de prijzen en de aanvoer van levensmiddelen.
Reeds bij de opneming van zijn tweede mandaat als schepen in 1774 had Goethals zich vastgebeten in de financiële en fiscale materies. Zijn verantwoordelijkheid
voor personeel en bevoorrading bracht hem vaak in aanraking met fiscale
problemen. Hij moest onder meer deelnemen aan de supervisie van de in 1786
benoemde 'fiscale directeurs' van de stad, Jean Liedts en Louis de Vliegher*. Met
laatstgenoemde was hij lid geweest van La Discrète Impériale et Royale. Deze
directeurs werden bijgestaan door een 'fiscale politie' waarvan de 53 leden de fiscale
fraude moesten opsporen ("garden om te Vilageren [sic] op de Frauden").
Het is ook Adriaen Jacques Goethals die als lid van de schepencel de leiding had
van de verkoop van 130 ha. weinig renderende gronden langs de Lieve (tot bij
Damme). Uiteindelijk ging deze verkoop niet door wegens de boycot door één
invloedrijk ambtenaar die voor het beheer van die gronden een tantième ontving.
GOETHALS, Adriaen - 185
Sommige notabelen waren niet gelukkig met de belangrijke macht van de
schepencel. Onder meer de invloedrijke president van de Raad van Vlaanderen Jean
François Xavier Diericx (wiens broer Josse lid was van La Discrète Impériale te
Aalst) was misnoegd: "ceux qui, se croyant indépendants à cause des commissions
particulières auxquelles ils sont préposés, s'emparent de toute l'autorité", schreef hij
aan de regering te Brussel. De houding van de leden van de schepencel was een
"conduite despotique" die stoelde op een "principe de domination". Ook voorschepen Le Bailly de Marloop maakte voorbehoud: de schepencel was zo actief dat
zij nadeel berokkende aan het eergevoel van de voltallige schepenbank! Raadsheer
van Financiën Ange Charles Limpens de Schevemont, die de Gentse administratie
goed kende omdat hij haar gedurende vele jaren namens de regering, als auditeur
van de Rekenkamer, had moeten controleren, meende integendeel dat de vier leden
van de schepencel onontbeerlijk waren als "autant de ressorts nécessaires à l'activité
de l'administration".
Bij de hernieuwing van de schepenbanken in 1783 ondersteunde president J. F.
X. Diericx de benoeming van Adriaen Jacques niet meer. Deze kon zijn ambt
nochtans behouden omdat hij als schepen goed werk had verricht en omdat zijn
kandidatuur werd ondersteund door de bisschop van Gent en (bijna vanzelfsprekend) de zittende schepenen van de Keure.
Uiteindelijk schafte keizer Jozef II de schepencel af in 1788. In de plaats ervan
kwamen enkele gespecialiseerde schepenfuncties. Ondanks het gunstig advies van
de regeringsraad P.J. de Lannoy (Goethals was de "cheville ouvrière du Comité de
la Trésorerie" te Gent) kreeg Adriaen Jacques Goethals in die nieuwe constellatie
eerst geen bijzondere opdracht. Hij bleef wèl lid van de schepenbank van de Keure.
Financiën werden nu beheerd door een driemanschap: de schepenen Amand
Benoît Schoorman (vader van Jean François Schoorman*) en Cornelis Carpentier
(vader van Thomas Corneille Carpentier*) alsmede de eerste secretaris van de
Keure Philippe Lievin Gobert.
In volle Brabantse Omwenteling werd Adriaen Jacques Goethals benoemd tot
schepen van Financiën. Deze benoeming gebeurde door de democratische vertegenwoordigers van de stedelijke parochies die in de Collatie zetelden. Het moet zijn dat
die afgevaardigden vertrouwen hadden in de deskundigheid van Goethals en hem
bereid vonden om loyaal deel te nemen aan de voorgenomen vernieuwingen. De
loop van de geschiedenis verhinderde Goethals evenwel om zijn stempel te drukken
op het financieel beheer van de stad. De wonden van de Brabantse Omwenteling
waren nog maar geheeld toen de Franse revolutionairen zich in november 1792
meester maakten van Gent en een nieuwe generatie (in leeftijd én politiek
gedachtengoed) haar eerste doorbraak kende. Voor Jacques Adriaen Goethals, die
toen 57 jaar was, betekende dit het einde van zijn politieke loopbaan. Hij werd als
schepen opgevolgd door Jean Michel Pulinx1.
1
Jean Michel Pulinx, geboren in 1762, was een zoon van Jean François Pulinx,
raadsheer in de Raad van Vlaanderen, en Jeanne Marie Michaels. Vader Pulinx was
zeer keizersgezind, hetgeen voor de Patriotten een voldoende reden was om in 1789
186 - GOETHALS, Adriaen
Ridder Louis Charlemagne l'Evêque de la Basse-Moûturie, die in 1837 te Parijs
een geschiedenis van de Gentse familie Goethals publiceerde (en die overigens een
aangetrouwde neef was van Adriaen Jacques Goethals), omschrijft als volgt het
einde van Goethals' politieke loopbaan: "Cet estimable citoyen est venu fermer
d'une manière honorable et curieuse la liste des Magistrats fournis à la ville de
Gand par sa maison. En effet, après avoir assisté à la création de ce corps illustre
[hier volgt een verwijzing naar de reeds vermelde Justaes Goethals die schepen was
in 1260], qui fut dans tous les temps la première sauve-garde des droits et des
franchises du peuple flamand, après l'avoir, pendant six cents ans, soutenu de ses
lumières, de ses talens et de ses vertus, la noble famille Goethals assista, dans la
personne d'Adrien-Jacques, aux derniers momens, aux derniers soupirs de cette
sentinelle vigilante, de cette gardienne des privilèges et des libertés publiques,
lorsque les républicains français vinrent, en 1794, l'étouffer et l'anéantir au nom
d'une liberté qui n'existait, hélas! que sur une loque ensanglantée appelée drapeau
national".
Intussen had Adriaen Jacques Goethals een aanzienlijk deel van zijn vermogen
verloren in het faillissement van de 'Compagnie asiatique de Triëste' van de Antwerpse bankiers Charles en Balthazar de Proli in 1785 (zie het lemma Philippe
Mathieu Vilain XIIII).
Adriaen Jacques Goethals huwde in 1777 Colette Catherine de Wulf (17481807), een dochter van de negotiant Louis Charles de Wulf en Catherine Thérèse de
Potter, die verwant was met Bernard en Pierre de Potter*. Colettes oudere broer
François Lievin de Wulf* (1744-1773) was, zoals Adriaen Jacques Goethals, lid
van La Discrète Impériale et Royale. Haar tante Thérèse Jeanne de Wulf was
gehuwd met de reeds vermelde Jean Baptiste Jacobs*. Ook andere verwanten
(Anselme Odevaere* en Joseph Pieter van Volden*) waren lid van deze loge.
Adriaen Jacques Goethals en Colette de Wulf hadden vier kinderen: Louis die
overleed toen hij 10 jaar was, Pauline (1778-1828) die ongehuwd overleed,
Catherine die reeds in de wieg stierf, en (opnieuw) Catherine die acht jaar werd.
Zoals meer patriciërs in die tijd was Adriaen Jacques Goethals deken van een
nering, met name de machtige nering der meerseniers (1770-1774). Waarschijnlijk
was hij ook de Goethals die van 1763 tot 1769 deken was van de nering der
schilders. In 1788 behoorde hij tot de groep Gentse notabelen die financiële steun
verleenden aan de 'Koninglijke Akademie van teeken-, schilder- en bouwkunden'.
zijn huis te plunderen. Vooraleer Goethals als schepen van de Keure op te volgen, was
Jean Michel Pulinx reeds schepen van Gedeele geweest (1788-1789 en 1792). In 1791
werd hij, zoals talrijke voorstanders van politieke vernieuwing, lid van de Société de
Gand. In 1797 werd hij door de Fransen benoemd tot rechter in het 'Tribunal civil' te
Gent. Jean Michel Pulinx was verwant met de handelaars Pulinx die in de Lange Munt
een bloeiende zaak, 'De Gouden Kroon', bezaten. De in 1779 geboren zoon van deze
handelaars, Auguste Ghislain Pulinx, was in 1811 een van de oprichters van Le
Septentrion, in welke loge hij ook Redenaar werd. Waarschijnlijk was ook Ferdinand
Joseph Pulinx (geboren in 1771) een verwante. Hij werd eerst lid van Les Vrais Amis en
behoorde ook tot de oprichters van Le Septentrion.
GOETHALS, Adriaen - 187
Adriaen Jacques Goethals was bovendien (zoals Joseph Sébastien d'Hane de
Stuyvenberghe*, Pieter Jacques Blommaert* en ridder Louis Ferdinand Dons de
Lovendeghem*) lid van de vier Gentse hoofdgilden: de Sint-Jorisgilde (1761), de
Sint-Sebastiaansgilde (1763), de Sint-Michielsgilde (1763) en de Sint-Antoniusgilde (1774). Zijn broer Josse Laurent Goethals was 'heuverdeken' van de schermersgilde van Sint-Michiels.
In de Sint-Michielsgilde behoorde Adriaen Jacques Goethals tot het elitekorps
van de 'honderd keurlijcke mannen' ('les cent hommes'). De leden van dit korps, dat
binnen de gilde werd opgericht in 1613, moesten zich op eerste bevel ter beschikking
stellen van de schepenen en bereid zijn "tot al zulke diensten als men hen zal willen
emploijeren, 't zij in 't waecken op stadthuys oft andersints". In geval van brand
moest een derde van het korps zich naar de plaats van de ramp begeven, de overigen
naar het stadhuis. Volgens een beurtrol moesten de 'keurlijke mannen' bovendien de
wacht houden aan de stadspoorten en -vestingen: 10 man overdag, 20 man 's nachts
(van 22 u. tot 4 u.). De honderd 'keurlijke mannen' waren ingedeeld in negen
pelotons die elk werden aangevoerd door een 'tiendeman'. Als compensatie voor hun
inzet werden zij vrijgesteld van de stedelijke 'borgerlycke wacht'. Na de afschaffing
van de burgerlijke wacht in 1752 (en haar vervanging door een korps 'stads
waekende mannen') bleef het keurkorps bestaan en genoot het een aanzienlijk
prestige. Om lid te worden van de 'honderd keurlijcke mannen' moest men wachten
tot een plaats vacant werd (door overlijden of ontslag) en een hoog intredegeld
('commissie') betalen. Prosper Claeys beklemtoonde het "caractère aristocratique et
exclusif" van dit korps.
In de naaste familie van Adriaen Jacques Goethals treft men enige interessante
personen aan.
(a) Adriaen Jacques' oudste broer Guillaume Josse Goethals huwde Jeanne Thérèse
Leeuwers. Twee zonen uit dit huwelijk weerhouden de aandacht.
Jean Baptiste Goethals (geboren omstreeks 1748) was, zoals zijn vader,
koopman en van 1789 tot 1794 bestuurslid van de Gentse Kamer van Koophandel.
In 1782 behoorde hij tot de stichtende leden van de Société de Gand, in theorie een
ontspanningsclub voor heren van de Gentse society, in werkelijkheid een trefpunt
van de voorstanders van politieke vernieuwing. Na de eerste Franse inval werd hij
een van de 60 'provisionele representanten' die zouden zetelen in een Belgische
'Nationale Conventie', die nooit werd opgericht. Na de inlijving bij Frankrijk in
1795 werd Jean Baptiste Goethals lid van het nieuwe stadsbestuur, de 'Municipalité', waarvan hij reeds het jaar daarop de voorzitter werd. Hij was een "vrai
jacobin" (Joseph Nève) en trad in 1797 toe tot de pas opgerichte 'Cercle Constitutionnel' die te Gent de vurigste voorstanders van de republikeinse idealen
groepeerde. Jean Baptiste Goethals overleed plots tijdens de vergadering van een
kiesvereniging op 21 maart 1798. In een lijkrede verklaarde de 'citoyen' Charles
van Acker: "Goethals eut des ennemis ... c'est parce qu'il fut avant Fructidor ce
qu'il était après; c'est que ni les conjurations du royalisme, ni les horreurs des
anarchistes, ni les orages du temps n'avaient ébranlé Goethals. Sa sévérité en
188 - GOETHALS, Adriaen
observant la loi passait pour terrorisme, sa justice pour entêtement, sa fermeté pour
grossièreté et sa franchise pour impolitesse... C'est au sein de l'assemblée du peuple
souverain qu'il reçut la mort en voyant enfreindre la loi. Il entre comme simple
citoyen pour émettre son voeu, il voit de perfides dispositions; quoique faible et
débile, il réunit toutes ses forces, réclame à haute voix l'exécution de la loi. 'La loi'
dit-il, 'la loi ...', et sa voix se perd dans les cris tumultueux. Il tombe et des
ruisseaux de sang lui sortent de la bouche ... et son dernier soupir fut: 'Respectez
la loi'".
Jean Baptiste Goethals bleef ongehuwd.
Uit het eerste huwelijk van de andere zoon Guillaume Joseph Goethals met Anne
Philippine Morel volgde (naast Josse Guillaume die in 1789 lid werd van de Société
de Gand en de vader was van de vermaarde genealoog Félix Victor Goethals)
Charlotte Goethals (1773-1849), die huwde met Benoit Jean Papeleu, heer van
Poelvoorde (1764-1837). Benoit Jeans moeder was Marie Elizabeth Hopsomere,
een halfzus van de leidende Gentse jakobijn Constant Louis Hopsomere (17521812), overigens een van de rijkste mannen van Vlaanderen (zie onder het lemma
de Nottet d'Anglier, Pierre Charles). Benoit Jean Papeleu werd onder het Hollands
Bewind lid van de Provinciale Staten voor het kanton Kruishoutem.
Uit het huwelijk Papeleu-Goethals volgde onder meer Thérèse Xaviere Papeleu
die huwde met haar neef Bernard Ignace Hopsomere. Zij waren de ouders van
Auguste en Cécile Mélanie Hopsomere. Laatstgenoemde huwde Eugène de Kerchove de Denterghem. Deze werd, met zijn twee broers, lid van een Gentse loge
onder het Frans Bewind (zie onder het lemma della Faille d'Assenede, Joseph
Sébastien). Na het overlijden (vóór 1794) van Bernard Hopsomere hertrouwde
Thérèse Papeleu met Charles Marie van Hoobrouck de Ten Hulle, die een zwager
was van Sophie Julie van Pottelsberghe, de enige dochter van Albert François van
Pottelsberghe*.
(b) Adriaen Jacques' zus Jeanne Marie Goethals huwde de onderbaljuw van Gent,
baron Jean Baptiste de Heems, heer van Luchteren. In feite was het onderbaljuwschap in die tijd vooral een decoratieve en ceremoniële functie. Van baron de
Heems weet men vooral dat hij graag aan allerhande recepties deelnam. Zijn zoon
Philippe Jean de Heems (1740-1799) die hem in 1780 opvolgde, was de laatste
onderbaljuw van Gent.
(c) De reeds vermelde broer Josse Laurent ('heuverdeken' van de SintMichielsgilde) huwde Thérèse de Vylder. Ook hier weerhouden twee zonen de
aandacht.
Zoon Josse Charles en zijn tweede echtgenote Isabelle Jeanne Standaert waren
de ouders van priester Amand Marie Goethals (1791-1826), een trouw aanhanger
van de ultramontaanse bisschop van Gent, Mgr. Maurice de Broglie, die in onmin
leefde met Napoleon, later ook met koning Willem I. Omdat hij (zoals de meeste
priesters van het bisdom) weigerde het bisschoppelijk gezag te erkennen van Mgr.
Jacques Louis de la Brue de Saint-Bauzille die Napoleon te Gent benoemd had om
de verbannen bisschop de Broglie te vervangen, werd Amand Marie Goethals, met
GOETHALS, Adriaen - 189
157 andere priesters van het bisdom, verbannen naar het Duitse eiland Wesel en er
onder dwang geïncorporeerd in een artillerieregiment. De Gentse priesters werden
te Wesel bijzonder slecht behandeld: 55 onder hen kwamen om van ontberingen.
Amand Marie kon na de val van Napoleon naar Gent terugkeren, maar hij overleed
reeds op 35-jarige leeftijd. Hij was toen pastoor van Nieuwkerken-Waas. In de kapel
Schreiboom te Gent wordt een niet-gesigneerd votiefschilderij bewaard van Amand
Goethals.
Zoon Ambroise Charles Goethals (1751-1836) werd kanunnik en grootvicaris
van het bisdom Gent. Hij woonde aan de Nederpolder in het aloude steen 'de
Zwarte Moor' dat zijn vader in 1769 had aangekocht. Zoals Mgr. de Broglie was
Ambroise Goethals een ultramontaan die het vaak aan de stok kreeg met zijn meer
'liberale' en Fransgezinde collega kanunnik Maximilien Macaire de Meulenaere*.
Deze was in 1770 de Voorzittend Meester van een studentenloge aan de universiteit
van Leuven, en werd in 1773 lid van La Constante Union. Kanunnik Ambroise
Goethals (en zijn vriend kanunnik Emmanuel Augustus Hellin, 1724-1803),
verstrekten morele en vooral financiële steun aan de begaafde jonge Gentenaar Jan
Baptist Hellebaut (1774-1819), de zoon van een bescheiden horlogemaker, om hem
toe te laten humaniora te studeren, eerst bij de paters augustijnen, daarna aan het
'Koninklijk College' in de Voldersstraat (in het gebouw van het gewezen
jezuïetencollege). Jan Baptist Hellebaut werd in 1793 'Primus' van de universiteit
van Leuven, wat te Gent aanleiding gaf tot een uitbundige viering. Hellebaut werd
advocaat te Gent en trad toe tot La Félicité Bienfaisante, waarvan hij in 1805 de
Voorzittend Meester werd. Onder het Hollands Bewind werd hij, bij de oprichting
van de Gentse universiteit in 1817, benoemd tot hoogleraar in de rechten. Op het
tijdstip van zijn overlijden in 1819 was Hellebaut rector van de universiteit. J.B.
Hellebauts weduwe Angélique Roelandts (1787-1863) hertrouwde in 1820 met de
uit Würzburg afkomstige jonge hoogleraar Jacques Joseph Haus (1796-1881), die
een schitterende loopbaan aan de Gentse universiteit opbouwde en een internationale vermaardheid verwierf als rechtsgeleerde in het strafrecht.
Kanunnik Ambroise Goethals speelde eveneens een rol in de loopbaan van een
nog meer vermaard vrijmetselaar. Wanneer hij inderdaad in 1821 samen met
kanunnik Franciscus Antonius Martens (1759-1825) en bisdomsecretaris François
René Boussen (1774-1848), de toekomstige bisschop van Brugge, door de regering
voor het Brusselse hof van Assisen werd gedagvaard wegens openbaarmaking van
een protestbrief van de verbannen bisschop Mgr. de Broglie, koos hij als raadsman
de jonge advocaat Pierre Théodore Verhaegen, die vooral bekend bleef als antiklerikaal Grootmeester van het Grand Orient de Belgique (zie onder het lemma de
Meulenaere, Maximilien Macaire). Het proces tegen kanunnik Goethals en de twee
andere Gentse priesters stond in het brandpunt van de belangstelling: de vrijspraak
van de kanunnik maakte meteen de faam van zijn raadsman. Uit erkentelijkheid
behielden de Gentse Zwarte Zusters Mr. Pierre Théodore Verhaegen tot zijn
overlijden als hun raadsman.
Ambroise Goethals was te Gent de leider van de ultramontaanse clerus. Zijn
reeds vermelde neef Louis Charlemagne l'Evêque de la Basse-Moûturie vatte
190 - GOETHALS, Adriaen
kanunnik Goethals' optreden als volgt samen: "il soutint avec constance les droits
du sacerdoce et de l'unité catholique; il combattit avec un courage héroïque les
efforts impies de la démagogie révolutionnaire, les iniquités du despotisme impérial
et les prétentions arbitraires du protestantisme couronné".
(d) Adriaen Jacques' zus Catherine Jeanne Goethals huwde jonkheer Jean Baptiste
des Fontaines, comte de la Barre, die heel waarschijnlijk verwant was met Sébastien
Charles de la Barre (1753-1838), 'rewart de Lille', lid van La Vraie et Parfaite Harmonie te Mons. Deze werd officier in het leger van de 'Vereenigde Belgische
Staeten' in 1790. Hij stelde de 'Cahiers maçonniques' samen (een verzameling van
maçonnieke ritualen van de 18de eeuw), die thans worden bewaard in het kasteel La
Follie te Ecaussines-Lalaing.
Een kleindochter van graaf Jean Baptiste des Fontaines de la Barre en Catherine
Jeanne Goethals, Catherine Charlotte de la Barre, huwde ridder Louis Charlemagne
l'Evêque de la Basse-Moûturie, commandant van de 'garde du Roy' bij koning
Lodewijk XVIII, onder meer tijdens het verblijf van de vorst bij graaf Jean Baptiste
d'Hane de Steenhuyse* in 1815. Ridder l'Evêque de la Basse-Moûturie was in
1814-1815 de Voorzittend Meester van de militaire loge 'Le Soutien de la
Couronne' die opgericht was voor de officieren in dienst van de Franse koning. In
die hoedanigheid bezocht hij vaak de Gentse loges tijdens het verblijf van Lodewijk
XVIII te Gent. Hij zat met name herhaaldelijk zittingen voor van de Gentse loge Le
Septentrion, die in 1811 was opgericht. Hij was tevens door de 'Suprême Conseil
pour la France' bekleed met de 33ste graad van de Aloude & Aangenomen Schotse
Ritus. L'Evêque de la Basse-Moûturie publiceerde in 1837 te Parijs de tweede
uitgave van een uitgebreide geschiedenis van de Gentse familie Goethals.
Op 29 maart 1794 werd aan Adriaen Jacques en zijn broers nog in allerijl, vóór
de tweede Franse inval, bevestiging van adel verleend door de Oostenrijkse keizer
Frans II. Waarom dit nodig bleek, is niet duidelijk vermits de adelbrieven van de
familie Goethals reeds van 1652 dateerden. In 1604 had Amandus Goethals, voorvader van de in 1794 'geadelden', vanwege de aartshertogen Albert en Isabella
reeds de toestemming gekregen (voor hemzelf en zijn nakomelingen) om handel te
drijven, zowel te land als op de zee, "sans déroger en rien à leur noblesse".
Tijdens het Frans Bewind bleef Adriaen Jacques Goethals op de achtergrond. Hij
vervulde nog alleen zijn ambt van 'administrateur' in de Berg van Barmhartigheid
(samen met J.B. Lecat*). Met zijn gezin woonde hij sedert minstens 1785 in de
Kammerstraat. Vóór die datum was hun adres aan het Gewad. In het begin van de
19de eeuw verhuisde men naar de Opper-Scheldestraat. Waarschijnlijk bezat
Adriaen Jacques Goethals ook een buitenverblijf ('huis van Plaisance') te
Oostakker.
Adriaen Jacques Goethals werd in 1762 de eerste Voorzittend Meester van La
Discrète Impériale et Royale te Gent. Enige tijd later (1764) werd hij bovendien de
eerste Voorzittend Meester van de dochterloge La Discrète Impériale te Aalst.
GOETHALS, Adriaen - 191
Men denkt dat Goethals omstreeks 1758 vrijmetselaar werd te Brussel in een
tijdelijke loge, waarvan de Voorzittend Meester een Engelse edelman was, sir
Thomas Chambers Cecil (1728-1778).
Over de maçonnieke activiteiten van Adriaen Jacques Goethals weet men niet
veel. Wèl is van hem een instructie in de eerste graad bewaard die hij opleverde in
La Discrète Impériale te Aalst in 1764. Daarin zegde hij onder meer (de originele
tekst wordt zonder correcties overgenomen): "Je vais tâcher, frères nouvellement
initiez à nos mistères par l'application de nos simboles à nos devoirs, de vous
montrer quelles sont les obligations d'un véritable maçon. Je tâcheray de vous faire
sentir que nos loix en établissant l'Egalité, la Concorde et les secours mutuels entre
frères, ne tendent qu'à faire revivre sur la terre ces siècles, qui n'ont fait que
paroître, où l'homme sans ambition ne comptoit ses jours que par les bienfaits dont
il avoit comblé ses frères, tems heureux qui ont disparu, et que nous tâchons de
retracer en rappelant l'homme aux devoirs de l'humanité, de la religion et de la
société civile".
In een andere instructie voor dezelfde loge (eveneens in 1764) leest men: "La
noble ardeur que vous témoignez, frères nouveaux initiez dans nos mistères, pour
notre ordre respectable, est une preuve que vous possédez déjà touttes les qualités
d'un parfait maçon, c'est à dire l'humanité, la morale pure et le secret inviolable
pour les mistères de notre société.
Lycurge, Solon, Numa et tous ces législateurs politiques, n'ont pu rendre leur
établissement durable; quelques sages qu'étoient leurs loix, elles n'ont pu l'étandre
dans tous les pays et dans tous les siècles; comme elles n'avoient en vue que les
victoires et les conquettes, la violence militaire et l'élévation d'un peuple au dessus
d'un autre, elles n'ont pu devenir universelles, ni convenir au goût, au génie et aux
intérêts de toutes les nations; la concorde et l'amitié n'étoient pas leur base, l'amour
de la Patrie, mal entendu et poussé à l'excès détruisoit souvant dans les républiques
guerrières l'amour et les devoirs les plus sacrés de l'humanité.
La saine morale est la seconde qualité d'un maçon. Les ordres religieux furent
établis pour rendre les hommes parfaits chrétiens, les ordres militaires pour inspirer
l'amour de la vraye gloire, et l'ordre des maçons pour former des hommes aimables,
des bons citoyens, des bons sujets inviolables dans leurs promesses, fidèles
adorateurs de l'union et de l'amitiez, plus amateurs de la vertu que des récompenses
...
Nous avons des secrets, ce sont des signes figuratifs et des paroles sacrées, qui
composent un langage tantôt muet, tantôt très éloquent, pour se communiquer et se
faire connoître dans quelques pays que l'on se trouve; ce secret inviolable contribue
puissamment à lier les sujets de touttes les nations et à rendre la communication des
bienfaits facile et mutuelle entre les frères; nous en avons plusieurs exemples dans
les annales de notre ordre, nos frères qui voyagoient en divers pays n'ont eu qu'à se
faire connoître à nos loges, pour y être comblés à l'instant de toutte sorte de secours
dans le temp même des guerres les plus sanglantes, et d'illustres prisonniers ont
trouvez des frères où ils ne croyoient trouver que des ennemis.
192 - GOETHALS, Adriaen
Lois sacrées des maçons, que la sagesse enfanta, que la raison suivit, que
l'authorité soutint, le bien publicq c'est votre ouvrage"1.
Adriaen Jacques Goethals overleed op 8 juli 1816. Met zijn in 1807 overleden
echtgenote Colette de Wulf, en hun dochter Pauline, werd hij ter aarde besteld in
een 'graefstede' van het kerkhof rond de Sint-Amanduskerk van Oostakker. Op de
kerkmuur (achter het hoofdaltaar) is er nog steeds een in het Nederlands gestelde
hoge en sobere muurplaat in arduin, met bovenaan een licht vooruitspringend
medaillon waarop een gegraveerd alliantiewapen staat: schilden, traliehelm, dekkleden en banderol met het aloude devies van de familie Goethals 'In als goet', en de
inscriptie van de naam van de echtgenoten. Van Adriaen Jacques Goethals wordt
vermeld dat hij schepen van de Keure was en koninklijk raadsheer van de Berg van
Barmhartigheid te Gent.
GOETHALS, François Jean (1731-1779)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ 'Ecossais', ook vermeld als 'Rose-Croix'
d/ Procureur bij de Raad van Vlaanderen
e/ Gent, 'bij 't Prinsenhof'
f/ contribuant van de Academie (1778)
g/ 13, 347, 922, 925, 954
François Goethals (in de ledenlijst opgetekend als 'Frans') werd geboren te Gent in
1731, als zoon van Jean Baptiste Goethals en Joanna Wijme. Vader Jean Baptiste
Goethals was procureur bij de Raad vanVlaanderen. Hij was in 1730 lid geworden
van de Sint-Jorisgilde.
Er blijkt geen bloedverwantschap te bestaan met Adriaen Jacques Goethals*.
Waarschijnlijk was François Goethals wèl verwant met Egidius Goethals, die
tijdens de eerste helft van de 18de eeuw procureur bij de schepenen van de Keure
was.
François Goethals, die procureur was bij de Raad van Vlaanderen, bleef
ongehuwd. Hij overleed te Gent in 1779.
Het Prinsenhof waar hij (zoals baron Ange Joseph de Zinzerling*) woonde, bezat
toen niet meer het fraaie uitzicht dat men kan bewonderen op een plaat in de
Flandria Illustrata (1641) van Antonius Sanderus. De grafelijke verblijfplaats waar
Keizer Karel in 1500 werd geboren, was gaandeweg in verval geraakt. Het
1
Deze instructie door A.J. Goethals stemt, op enkele details na, geheel overeen met het
vermaarde 'discours de Ramsay' (1736/1737) dat een belangrijke rol speelde in de
ontwikkeling van de hoge graden. Zie de tekst van de eerste en de tweede versie van
dit 'discours' in: P. Négrier, Textes fondateurs de la tradition maçonnique, 1390-1760,
Grasset Paris, 1995, 311-317, 324-332. In ditzelfde werk (305-306) vindt men verdere
inlichtingen over de Schotse edelman Andrew Michael Ramsay (1686-1743) en zijn
rol in de Franse vrijmetselarij.
GOETHALS, François - 193
Prinsenhof werd tijdens de tweede helft van de 18de eeuw geleidelijk verkocht. In
1777 werd er zelfs een suikerraffinaderij ingericht door de weduwe van Pierre
François de Loose (1731-1773), Thérèse Amelot, die de schoonmoeder was van
Pierre Georges de Meulenaere*, Voorzittend Meester van La Constante Union.
GOUBAU, Benoît Fortuné (1755- ?)
a/ L'Union Indissoluble, militaire loge van het regiment Murray te Namur (1783)
b/ Thesaurier
c/ d/ luitenant in het regiment van generaal graaf Murray
e/ Gent
f/ g/ 281, 721
In de ledenlijst van de militaire loge L'Union Indissoluble wordt vermeld dat
luitenant Benoît Goubau te Gent woont. Wellicht was hij voorheen in garnizoen te
Gent met het regiment van generaal graaf Joseph Murray de Melgum. Deze was de
stiefvader van graaf Chrétien de Thiennes*, die op hetzelfde tijdstip als Benoît
Goubau lid was van de militaire loge te Namur.
Benoît Goubau (geboren in 1755) was een zoon van de te Beveren geboren Henri
Léopold Goubau (1704-1768), heer van Courtenwalle en Zyssele, kapitein in het
regiment d'Arberg, later majoor en commandant van de stad en de haven van
Nieuwpoort. Henri Léopold Goubau was gehuwd met Judith Josèphe de Fuhrmann
de Kiaysau, uit Pommeren, de dochter van een kolonel in het Oostenrijks leger.
Benoît Goubau huwde de barones Adelaïde de Behm. Uit dit huwelijk volgden
twee kinderen: Benoît, die eveneens legerofficier werd in Oostenrijkse dienst, en
Wilhelmina Gertruda Goubau.
Ook een kapitein Ambroise Léopold Goubau, Benoîts oudere broer, was lid van
de militaire loge L'Union Indissoluble. Als zijn adres was Luxemburg opgegeven.
Een broer van Benoît en Ambroise, Joseph Ernest Goubau, was kanunnik te
Leuven. Hun zus Thérèse was kloosterzuster in de 'abbaye noble de Herckenrode'.
De familie Goubau bezat te Beveren-Waas het (nog bestaande) kasteel
'Cortewalle', dat voorheen aan de Gentse familie Triest toebehoorde. Onder meer
de Gentse bisschop Antonius Triest (1576-1657) werd er geboren. Jan Frans
Goubau kocht het kasteel 'Cortewalle' aan in 1671. Omstreeks het einde van de 18de
eeuw ging het door huwelijk over op graaf Pierre Xavier van Brouchoven de
Bergeyck.
Er was in Oostenrijkse militaire dienst ook een neef van Benoît en Ambroise
Goubau: Charles Henri Goubau d'Hoogvorst, geboren te Mechelen in 1758,
ongehuwd overleden te Praag. Deze was de jongere broer van baron Melchior
Joseph Goubau d'Hoogvorst (1757-1836), die in 1788 raadsheer werd in de Grote
Raad te Mechelen en het tijdens het Hollands Bewind bracht tot directeur-generaal
194 - GOUBAU
voor de katholieke eredienst, een vrij delicate functie wegens de gespannen
verhoudingen tussen koning Willem I (1772-1843) en talrijke katholieken in de
zuidelijke provincies. Wanneer de koning in 1826 aanstuurde op een Concordaat
met het Vaticaan, verving hij Melchior Goubau door graaf Antoine Philippe de
Visscher de Celles (1779-1841), buitengewoon gezant bij het Vaticaan en waarschijnlijk een zoon van baron H.F. de Visscher de Celles, destijds Voorzittend
Meester van La Parfaite Amitié te Brussel (zie onder het lemma van Pottelsberghe,
Albert François). Na de Belgische onafhankelijkheid liet graaf de Visscher de
Celles zich als Fransman naturaliseren. Reeds als lid van het Nationaal Congres had
hij vruchteloos gepoogd de hertog de Nemours (zoon van de Franse koning Louis
Philippe) als koning van België te laten verkiezen.
Ene Martin Goubau, 'garde noble de Sa Majesté', was in 1783 lid van Les Vrais
Amis de l 'Union te Brussel.
de GRAEVE, Charles Joseph (1736-1805)
a/ Constante Union (1772)
b/ c/ d/ raadsheer in de Raad van Vlaanderen, schepen van de Keure, lid van het 'Conseil
des Anciens'
e/ Gent, Hoogpoort; Sint-Jansstraat (= Sint-Baafsplein); Onderbergen
f/ Sint-Jorisgilde (1763), contribuant Academie (1778), Société de Gand (1787)
g/ 12a.2, 45a, 54, 54a, 72, 85, 138, 249, 258, 321.8, 344, 367, 382, 385, 403, 404a,
453, 554, 556, 586, 607, 609, 632, 690, 698, 756, 761, 785, 865, 868, 876, 878,
880, 913, 978
De identificatie is niet onbetwistbaar. Van der Schelden en Prosper Claeys vermelden ene 'H. de Graeve' die op 13 juli 1772 lid werd van La Constante Union. Op de
bewaarde ledenlijsten van deze loge komen geen andere de Graeves voor dan de
zopas besproken leden Jean de Graeve de Cooreman* en Pieter de Graeve*, die
overigens reeds in 1770 als lid werden opgetekend.
De levensloop van Charles de Graeve (1736-1805), zijn vriendschappen en zijn
hierna te bespreken postuum boek verantwoorden de veronderstelling dat hij tijdens
zijn jongere jaren lid was van de vrijmetselarij en dat hij de geheimzinnige 'H. de
Graeve' was. 'H.' is natuurlijk niet de eerste letter van 'Charles Joseph' - maar
dergelijke verschrijvingen treft men in de ledenlijsten vaak aan. In de handschriftenverzameling van de Gentse universiteit bevinden zich Documents biographiques
(Hs. 7269) betreffende de Graeve. Het gaat vooral om documenten in verband met
de talrijke officiële opdrachten van de Graeve, alsmede enkele losse biografische
aantekeningen die door een ander dan de Graeve werden geschreven. In deze
documenten vindt men geen verwijzing naar enig lidmaatschap van de Graeve in de
vrijmetselarij - zoals men er trouwens evenmin verwijzingen vindt naar de andere
aspecten van zijn privé-leven.
de GRAEVE, Charles - 195
De Hss. 7267, 7268 en 7269, die in hoofdzaak betrekking hebben op de officiële
ambten van de Graeve, werden tussen 1838 en 1859 ingebonden in opdracht van de
stadsarchivaris Prudens van Duyse (1804-1859).
Het lidmaatschap van de interessante persoonlijkheid Charles Joseph de Graeve
(die een volwaardige biografie verdient) staat dus niet onbetwistbaar vast.
In een artikel van Fernand Leleux leest men dat Charles de Graeve pas vanaf
1773 te Gent woonachtig was. Hieruit zou men kunnen afleiden dat hij in dit geval
in 1772 bezwaarlijk lid kon zijn van La Constante Union. In 1763 was de Graeve
nochtans lid geworden van de Sint-Jorisgilde, hetgeen toch wijst op meer dan
oppervlakkige contacten met Gent en de Gentse burgerij (waaronder talrijke
vrijmetselaars). Wèl is het juist dat Charles de Graeve pas op 23 juli 1773 in het
Poortersboek werd ingeschreven. Dit sluit helemaal niet uit dat hij toen reeds een
aantal jaren te Gent woonde. Zijn inschrijving in het Poortersboek was in 1773
vereist omdat hij tijdens dat jaar benoemd werd tot schepen van de Keure, als
opvolger van de zopas overleden negotiant Pierre François de Loose (schoonvader
van Pierre Georges de Meulenaere*, die precies in 1772-1773 Voorzittend Meester
was van La Constante Union).
Charles Joseph de Graeve werd geboren te Ursel (Oost-Vl.) in 1736, als zoon van
de landelijke notabelen Jean de Graeve, griffier van de parochie Ursel
(waarschijnlijk ook griffier van een heerlijkheid binnen de nabij gelegen gemeente
Zomergem) en Regine Verstraeten. Hij studeerde filosofie, rechten en letteren aan
de universiteit van Leuven. Hij werd advocaat bij de Raad van Vlaanderen te Gent
(1760) en was enige tijd raadpensionaris te Brugge. In 1773 werd hij benoemd tot
schepen van de Keure te Gent. Hij legde zich vooral toe op de stadsfinanciën, onder
leiding van voorschepen burggraaf Jean Jacques Vilain XIIII (vader van Philippe*
en Charles Vilain XIIII*).
In feite werd hij de tweede belangrijkste persoon in het stadsbestuur te Gent, de
'geestesgenoot' van Vilain XIIII, aldus Piet Lenders. Volgens een vertrouwelijk
document van de regering te Brussel was de Graeve "l'instrument dont celui-ci [=
Vilain XIIII] se sert pour seconder ses vues".
Charles de Graeve stond Vilain XIIII ook bij voor de oplossing van privéaangelegenheden: wanneer de voorschepen bijv. in 1774 wenste dat zijn nog
minderjarige zoon Philippe Mathieu* schepen van de Keure zou worden, was het
de Graeve die de geschikte juridische oplossing vond.
Door deskundig juridisch advies kwam de Graeve ook bij andere vooraanstaanden in de gunst. Zo verstrekte hij bijv. advies aan prins Louis Ernest de
Montmorency, die betrokken was bij een complexe gerechtelijke procedure. Uit
dankbaarheid schonk de prins een kostbaar schilderij aan de Graeve, die het
schilderij op zijn beurt verkocht aan niemand minder dan de koning van Frankrijk.
Deze prins de Montmorency was burggraaf van Roeselaere en baron van Bellem.
Zijn weduwe Elizabeth Marguerite de Wassenaer huwde in 1775 graaf Jean
François d'Asson*, die sedert 1770 lid was van La Bienfaisante. Deze data zijn
belangrijk omdat zij aantonen dat het juridisch advies aan de prins alleszins vóór
196 - de GRAEVE, Charles
1775 werd verstrekt: tijdens dit jaar werd de Graeve magistraat en het zou een
deontologische fout zijn geweest om juridisch advies te verstrekken betreffende een
betwisting die aan een rechtbank werd voorgelegd.
Reeds in 1775 werd de Graeve raadsheer in de Raad van Vlaanderen, het hof van
beroep voor het graafschap Vlaanderen. Een aquarel met zijn familiewapen vindt
men in het contemporaine handschrift Histoire du Conseil de Flandre (II, 712) door
Luc Joseph van der Vynckt, vice-president van de Raad van Vlaanderen.
Door zijn onderlegdheid won de Graeve het vertrouwen van de 'Jointe voor
Besturen' te Brussel, die als opdracht had controle uit te oefenen op de ondergeschikte besturen. De Jointe zorgde in 1776 voor zijn benoeming als regeringscommissaris voor de controle van de financiën en de administratie van de stad Gent.
In het Hs. 7269 van de Gentse universiteit kan men de gedetailleerde "instructions
secrètes" (18 folio's) aantreffen die de Graeve voor het vervullen van die opdracht
vanwege de regering ontving.
In de vertrouwensfunctie van regeringscommissaris was Charles Joseph de
Graeve voorafgegaan door enkele andere eminente magistraten: Henri Jacques de
Wavrans (1716-1776), raadsheer in de Raad van Vlaanderen, later raadsheer in de
Geheime Raad, die commissaris was van 1755 tot 1765; Jean François Xavier
Diericx (1721-1798), Procureur-generaal bij de Raad van Vlaanderen, later President van deze Raad, die commissaris was van 1765 tot 1773; Louis de Gheus
(1729-1794), raadsheer in de Raad van Vlaanderen.
In 1774 had de Geheime Raad binnen het schepencollege van de Keure reeds een
'commission économique' opgericht met de opdracht de stadsfinanciën te saneren.
Charles de Graeve werd weliswaar voorzitter van deze 'commission', maar kwam
toch spoedig in aanvaring met diverse schepenen die er lid van waren. De Graeve
oefende een voogdij uit over het stadsbestuur (hij was volgens een eigentijds
document "une espèce de tuteur") en dit gaf aanleiding tot toenemende wrijvingen,
ook met de Graeves beschermer, voorschepen Vilain XIIII. Na het overlijden van
Vilain XIIII in 1777 kwam het tot een open conflict tussen de Graeve en de nieuwe
voorschepen van de Keure, Charles Adrien Le Bailly de Marloop. Deze dreigde zelfs
met ontslag indien de Graeve nog langer regeringscommissaris bleef. Uit diverse
getuigenissen blijkt trouwens dat de Graeve geen gemakkelijk karakter had.
In 1780 nam de Graeve ontslag als commissaris omdat zijn gezondheid onder de
voortdurende spanningen leed. Op de schepenbanken werd dit ontslag gevierd als
een overwinning van de gemeentelijke autonomie. Meteen werd overigens ook de
'commission économique' afgeschaft en vervangen door een gespecialiseerde
'schepencel' waarin onder meer Adriaen Jacques Goethals* een rol vervulde.
Charles Joseph de Graeve nam opnieuw zijn ambt van raadsheer in de Raad van
Vlaanderen op. Hij werd door zijn tijdgenoten erkend als een van de beste kenners
van het gewoonterecht van de Oostenrijkse Nederlanden. In het Hs. 7268 van de
Gentse universiteitsbibliotheek bevinden zich talrijke in het Frans gestelde
samenvattingen (die de Graeve waarschijnlijk bedoelde als codificaties) van het
gewoonterecht in het graafschap Vlaanderen.
de GRAEVE, Charles - 197
Ch. J. de Graeve werd niet benoemd in een van de nieuwe rechtsmachten die in
1787 in het kader van de gerechtelijke hervorming werden opgericht. Hoewel alom
erkend als een uitstekend jurist en bestuurder, verweet de regering te Brussel hem
zijn "intellectuele dissidentie" omdat hij bijstand had verleend aan een vertoog van
de Staten van Vlaanderen dat protesteerde tegen de hervormingen van Jozef II. Te
Wenen oordeelde kanselier Kaunitz dat "c'est dommage... qu'on doive mettre hors
d'activité un des sujets les plus capables dans les tribunaux actuels".
In 1788 werd de Graeve een van de 'Directeurs ordinaire' van de Academie voor
schilder-, teken- en bouwkunst te Gent. In 1787 sloot hij zich aan bij de Société de
Gand, hét trefpunt van de voorstanders van politieke vernieuwing.
In 1789 werd Charles Joseph de Graeve te Brussel ontboden door de gevolmachtigd minister, graaf Ferdinand von Trautmansdorff (1749-1827), die hem
voorstelde lid te worden van de Algemene regeringsraad der Nederlanden. Deze
raad was in 1787 als hoogste regeerorgaan opgericht met de taken die voordien
waren opgedragen aan de Geheime Raad, de Raad van Financiën en de Secretarie
van Staat en Oorlog. Dit vererend voorstel werd uiteindelijk niet verwezenlijkt
wegens het losbreken van de Brabantse Omwenteling.
Charles Joseph de Graeve mocht dan goed aangeschreven staan te Brussel (waar
hij bijv. steeds op de steun kon rekenen van Staatssecretaris Henri Jean von
Crumpipen en van raadsheer Thomas François de Grysperre), toch was hij helemaal
niet ingenomen met de hervormingen die keizer Jozef II (1741-1790) invoerde.
Op 5 november 1789 stelde hij ten behoeve van de Staten van Vlaanderen een
ontwerp van een Manifest op dat aan de regering te Brussel moest worden meegedeeld. Het ontwerp, dat in druk werd uitgegeven door de weduwe van Pieter
Frans (II) de Goesin, formuleert diverse eisen inzake het herstel van de rechten en
voorrechten van de bevolking. Het vertoont het heel bijzondere kenmerk dat het
volledig is geschreven in ... Franse alexandrijnen.
Na de inname van Gent door de Patriotten in november 1789 (zie het lemma
Charles Joseph Vilain XIIII) werd Charles Joseph de Graeve lid van het 'comité
civil' van het Comité van Brabandsche Troupen dat te Gent effectieve macht
uitoefende. Kort daarop stelden de Staten van Vlaanderen de Graeve tijdelijk aan
als hun raadpensionaris (waarschijnlijk omdat de hoogste provinciale ambtenaar
François Dominique d'Hoop* uitgesproken keizersgezind was).
Als raadpensionaris was Charles de Graeve de voornaamste auteur van het
'Manifeste de la Province de Flandre' (Manifest van de provintie van Vlaenderen)
dat de Staten van Vlaanderen op 4 januari 1790 goedkeurden. De andere auteur was
Jan Joseph Raepsaet (1750-1832), de invloedrijke griffier van de kasselrij
Oudenaarde. De Graeve en Raepsaet worden overigens algemeen beschouwd als
de 'historische leiders' van de Brabantse Omwenteling in Vlaanderen. Zij schreven
het Manifest oorspronkelijk in het Frans. De Nederlandse vertaling is van kanunnik
Marten de Bast (zie het lemma Mechelynck, Jacques François).
Dit vlijmscherpe document, dat aan keizer Jozef II de waardigheid van graaf van
Vlaanderen ontnam, werd op last van de Staten van Vlaanderen gepubliceerd bij de
198 - de GRAEVE, Charles
drukker Philip Jacob Spillebaut, aan de Steendam. Het Manifest is in een zwierige
taal gesteld: "Puisqu'il a plu à la divine providence, par un concours de circonstances à tous égard extraordinaires, de nous rendre à nos Droits naturels de Liberté
et d'Indépendance, en brisant les liens qui nous unissoient à un Prince d'une Maison
dont la domination a été constamment funeste aux intérêts de la Flandre, nous
devons à nos contemporains et à nos neveux un compte fidèle des causes &
événemens qui ont amené & consommé cette heureuse révolution".
Na een historisch overzicht sedert het huwelijk van Maria van Bourgondië met
aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk ("On doit envisager ce Mariage comme le
terme de la grandeur de la Flandre et l'époque de sa décadence"), hekelt het
Manifest diverse hervormingen van keizer Jozef II ("on n'épargna rien pour nous
réduire à l'Esclavage & mettre le Belge de niveau avec le Morave et le Croate") en
besluit het als volgt:
"Il est incontestable d'après ce que nous venons de dire que l'Empereur lui-même
a rompu tous ses engagemens avec nous.
En manquant au pacte social et inaugural, il a donné à la Nation la faculté de
briser le lien qui nous attachoit à son obéissance ...
En nous faisant la Guerre, l'Empereur nous a mis dans le cas de pouvoir
repousser la force par la force et d'user de tous les droits que le succès, selon les
droits des gens, accorde aux Nations victorieuses. S'il est vrai que l'Empereur en
nous conquerrant eut été en droit de nous traiter en Peuple conquis [...], le droit
des gens & le droit naturel de réciprocité permettent, qu'étant favorisés par un
succès fortuné, nous puissions renoncer à son obéissance & nous mettre dans un
état de pleine liberté & d'indépendance.
En conséquence, inhérant à nos précédentes résolutions & déclarations, &
appellant au Juge suprême de l'Univers, qui connoît la Justice de notre Cause,
Nous publions et déclarons solennellement au nom du Peuple, que cette Province
EST & a droit d'ETRE un Etat libre et indépendant; qu'elle est dégagée de toute
obéissance envers l'Empereur Joseph Second, Comte de Flandre, & la Maison
d'Autriche. Déclarons en outre un chacun, de quel ordre qu'il soit, tant Civil que
Militaire, absous & dégagé de toute obéissance & fidélité envers le susdit
Empereur".
Dit Manifest beantwoordde blijkbaar aan diepgewortelde gevoelens bij de
bevolking. Een Gents priester weigerde zelfs de absolutie te geven aan een keizersgezinde die in de biechtstoel verklaarde dat hij met het Manifest niet instemde.
De keizer werd dezelfde dag (4 januari) in het stadhuis plechtig als graaf van
Vlaanderen afgezet. Onder het luiden van de 'Triumphante' en van de beiaard van
het Belfort begaf men zich daarop in stoet naar de Vrijdagmarkt (waar de graven
telkens werden ingehuldigd) met de leden van de hoofdgilden, van de rederijkerskamer De Fonteine en van het vrijwilligerskorps dat de schepenen reeds in 1787
hadden belast met het handhaven van de orde tijdens onlusten. Er waren niet minder
dan 72 rijtuigen nodig voor het vervoer van de overheidspersonen. Vanop een
"kostelyke estrade" gaf Joseph Franciscus de Bast (1749-1805), de onlangs
benoemde griffier van de Staten van Vlaanderen en schepen van de Keure, lezing
van het Manifest. De plechtigheid werd besloten met de volgende woorden: "Het
Oostenrijksche juk afgeschud, de vrijheyd van den godsdienst en van het vaderland
hernomen zynde, aen God alleen zy de eere".
de GRAEVE, Charles - 199
Deze woorden vindt men ook in het Latijn terug op een bronzen medaille die naar
aanleiding van deze plechtigheid werd geslagen: 'Jugo Austriaco Excusso,
Religionis et Patriae Libertate Vendicata, Soli Deo Honor'. Op de achterkant van de
medaille leest men: 'Ex Decreto Comitorum Flandriae'.
Het is interessant te noteren dat talrijke edellieden aanwezig waren op deze
'onthuldiging' van de keizer, bijv. graaf Emmanuel Jean della Faille d'Assenede
(voorschepen van de Keure) en de gewezen vrijmetselaars markies Charles Robert
Maelcamp de Schoonberghe*, graaf Robert Alexandre de Lens*, burggraaf Charles
Désiré de Nieulant, burggraaf Charles Robert de Moerman d'Harlebeke*, graaf
Chrétien Charles de Thiennes*, graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* en zijn
broer graaf Emmanuel Pierre d'Hane de Leeuwerghem*.
De Staten van Vlaanderen stelden de Graeve meteen aan als een van hun
afgevaardigden (naast Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*, Eugène van Hoobrouck de Mooreghem en Jacques de Smet, destijds Voorzittend Meester van La
Discrète Impériale te Aalst) bij het Soeverein Congres ('algemeyne Staeten') van
de nieuw op te richten 'Vereenigde Nederlandsche [of: Belgische] Staeten' te
Brussel. Hij werd er lid van het 'comité de justice' en was een van de ondertekenaars van het 'unieverdrag' (Tractaet van Vereeninghe. Traité d'union et
d'établissement du Congrès Souverain des Etats Belgiques Unis) dat de 'republiek
van de Verenigde Nederlandsche [Belgische] Staten' op 11 januari 1790 oprichtte.
De nieuwe staatsvorm beoogde een confederatie te zijn van de bestaande
provincies, die een ruime zelfstandigheid behielden. Alleen inzake defensie, munt
en buitenlandse betrekkingen stonden de Provinciale Staten bevoegdheden af aan
het Soeverein Congres: "Chaque province retient et se réserve tous les droits de
souveraineté, sa législation, sa liberté, son indépendance, tous les pouvoirs enfin de
juridiction et droits quelconques qui ne sont pas mis en commun ou délégués au
Congrès Souverain".
Charles Joseph de Graeve zat gedurende enige tijd het Soeverein Congres voor.
Wegens aanhoudende ideologische twisten tussen Vonckisten en Statisten kwamen
de 'Verenigde Belgische Staten' nooit echt van de grond.
Na goedkeuring van het 'Manifeste de la province de Flandre' wilden de Staten
van Vlaanderen een meer democratische grondwettelijke regeling voor het
graafschap verwezenlijken. Raadpensionaris de Graeve deed hierbij een beroep op
Gommaire Antoine Cornet de Grez (1735-1811), gewezen Raadsheer van Financiën
in de regering te Brussel. Cornet werd in 1787 uit dit ambt afgezet wegens zijn
kritiek op het beleid van keizer Jozef II. In februari 1790 redigeerde hij op verzoek
van de Staten van Vlaanderen een 'grondwet' die het bestaand bestel combineerde
met de eisen van de volkssoevereiniteit en de democratische vertegenwoordiging van
de bevolking: Project van provisionele interne organisatie van Vlaenderen
gezonden door de Staeten aen hunne Principale (gedrukt bij de weduwe van Pieter
de Goesin). Het ontwerp werd evenwel door de Statisten gekelderd.
200 - de GRAEVE, Charles
Wanneer in december 1790 bleek dat de Brabantse Omwenteling de verhoopte
resultaten niet zou bereiken en dat de Oostenrijkers opnieuw de macht in handen
namen, werden raadpensionaris de Graeve en François de Deurwaerder*,
Thesaurier van de Staten van Vlaanderen, namens de Staten afgevaardigd om te
's-Gravenhage te gaan onderhandelen met graaf Florimond Claude de Mercy
d'Argenteau (1727-1794), de pas benoemde gevolmachtigd minister van de keizer
te Brussel. Op dat tijdstip vertegenwoordigde de Mercy d'Argenteau de Oostenrijkse
keizer op de internationale conferentie van 's-Gravenhage tussen Oostenrijk, de
Verenigde Provincies en Pruisen betreffende het herstel van de rechten van
Oostenrijk in de Zuidelijke Nederlanden. Het Soeverein Congres van de Verenigde
Belgische Staten was op deze conferentie vertegenwoordigd door de beroepsdiplomaat graaf Charles Guillaume de Mérode (1762-1830).
De afgevaardigden van de Staten van Vlaanderen overhandigden aan de Mercy
d'Argenteau een gedrukt stuk met een opsomming van de minimummaatregelen die de Staten van Vlaanderen onontbeerlijk achtten voor een
restauratie van het Oostenrijks gezag, onder meer de vertegenwoordiging van de
Staten van Vlaanderen door een vast afgevaardigde te Wenen; het verbod voor de
'conseillers fiscaux' (openbaar ministerie) om deel te nemen aan de beraadslaging
van de arresten van de Raad van Vlaanderen; de inspraak van de bevolking bij de
samenstelling van de 'hoofdcolleges' van de kasselrijen (plaatselijke besturen buiten
de grote steden).
Die verzuchtingen bleven dode letter. De nieuwe keizer Leopold II (1747-1792)
slaagde erin een wapenstilstand te sluiten met de Turken, de traditionele vijand in
het Oosten, zodat hij over voldoende troepen kon beschikken om in het Westen de
Zuidelijke Nederlanden met de wapens te heroveren.
Charles Joseph de Graeve legde zich neer bij een verzoening met het Oostenrijks
Bewind en hield zich in de politiek op de achtergrond.
Na de eerste Franse inval in 1792 werd Charles de Graeve aangewezen als
voorzitter van de '49 burgers' (de gewezen stedelijke Collatie) die een reglement
moesten opstellen voor de verkiezing van zestig 'provisioneele representanten' van
Gent in een 'nationale conventie' die nooit werd samengeroepen. De Graeve liet de
'49 burgers' eerst de eed afleggen dat zij de katholieke godsdienst en het eigendomsrecht zouden eerbiedigen. In werkelijkheid werden de 60 'provisioneele representanten' van Gent min of meer eigenmachtig aangewezen door de Gentse jakobijn
Jacques Guillaume Meyer, zoon van wijlen de stadsdrukker Jan Thomas Meyer*,
destijds lid van La Constante Union.
Tijdens de tweede Oostenrijkse restauratie werd de Graeve in juni 1794 benoemd
tot 'advocaat fiscaal' van de Raad van Vlaanderen, een ambt dat overeenstemde met
dat van Procureur-generaal. In dit ambt was hij de opvolger van de zeer keizersgezinde Louis Joseph Maroucx d'Opbraekel (1748-1800), die op hetzelfde tijdstip
lid werd van de Raad van State te Brussel in afwachting dat hij ridder Jean François
Xavier Diericx kon opvolgen als president van de Raad van Vlaanderen (wat nooit
gebeurde wegens de aanhechting bij Frankrijk). Maroucx en de Graeve waren
de GRAEVE, Charles - 201
toevallig beiden op hetzelfde moment raadsheer in de Raad van Vlaanderen
geworden in 1775. In 1789 was Maroucx d'Opbraekel gehuwd met de achttienjarige
Marie Thérèse van Volden, dochter van de even keizersgezinde Gentse notabele
Joseph Pieter van Volden*.
Charles Joseph de Graeve kon dit hoge ambt niet lang vervullen, vermits de
Fransen na hun tweede inval de Raad van Vlaanderen in 1795 afschaften.
In oktober 1794 had de Franse plaatscommandant Charles de Graeve aangehouden als een van de gijzelaars (24 notabelen, een priester en 22 religieuzen) voor
de betaling van de 'militaire contributie' die de Fransen aan de Gentse notabelen
hadden opgelegd. Met de andere gijzelaars (onder meer graaf Emmanuel Jean della
Faille d'Assenede, zijn zoon graaf Joseph Sébastien della Faille de Maria Lierde*,
baron Louis-Ferdinand Dons de Lovendeghem*, Pierre Charles de Nottet d'Anglier*, Auguste del Rio* en Anthone de Rouck*) werd hij (op eigen kosten) opgesloten te Amiens. De gijzelaars werden pas in januari-februari 1795 geleidelijk
vrijgelaten.
Niettemin legde Charles de Graeve zich neer bij de nieuwe politieke toestand.
Door elkeen als een gematigd man beschouwd werd hij in 1797 verkozen als lid van
de 'Conseil des Anciens' te Parijs. Deze Raad was naast de 'Conseil des Cinq Cents'
een van de twee takken van de wetgevende macht in de nieuwe republiek. De Graeve
behaalde 74 stemmen tegen 22 stemmen voor de kandidaat der jakobijnen, de
vermogende bankier en verzekeraar Constant Hopsomere (zie onder het lemma de
Nottet d'Anglier, Pierre Charles). De fanatieke Watervlietse jakobijn Grégoire
Dubosch (1765-1842), commissaris van het 'Directoire' te Gent, protesteerde heftig
tegen de verkiezing omdat de Graeve een raadsman was geweest van het "infame
Congrès-Belgique" en omdat hij had "parfaitement secondé la faction royale". Hij
stelde hem voor als een vijand van de Republiek en verweet hem de Gentse
notabelen (onder meer graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*) ertoe aan te
zetten hun belastingen niet te betalen, onder het voorwendsel dat de Fransen zulks
evenmin deden.
Kort na de verkiezing van de Graeve werd te Gent een naamloze brochure van 16
bladzijden verspreid met de titel Saemen-Spraeke tussen d'Heeren de Graeve,
Caigny, de Brabandere ende van Hulthem gedeputeerde tot het Wetgevend Corps
der fransche Republiek - Jaer V. Die tekst was voorgehouden als de weergave van
een gesprek tussen de Gentse verkozenen Charles Joseph de Graeve, Maximilien
Antoine de Caigny, Jacques François de Brabandere en Karel van Hulthem. Hij
wemelt van kritiek op de Franse republiek en pleit voor een restauratie van de
Oostenrijkse kroon. Fernand Leleux, biograaf van een van de belanghebbenden
(Karel van Hulthem, 1764-1832) meent dat het om een geheel ingebeelde dialoog
gaat en dat de brochure niets anders is dan "un document apocryphe rédigé par les
ennemis des quatre députés, et uniquement destiné à leur nuire en leur prêtant des
idées qu'ils n'avaient pas, ou tout au moins qu'ils n'auraient pas livrées à la
publicité".
202 - de GRAEVE, Charles
Als verkozene was Charles de Graeve vaker het voorwerp van kritiek. Hij nam dit
vrij sportief op, zoals blijkt uit volgende anecdote. Wanneer een vriend hem
meedeelde dat Jacob Antheunis hem in zijn Protocole Jakobs op weinig subtiele
wijze 'een zot' had genoemd, citeerde Charles de Graeve het antwoord van vader
Cats: "Om zot te zyn met fatsoen is er, vriend, verstand van doen".
Charles Joseph de Graeve bleef tot 1800 een invloedrijk lid van de 'Conseil des
Anciens', die zijn juridische, administratieve en financiële kennis goed kon gebruiken. Hij was er onder meer de auteur van een belangwekkend verslag betreffende
de vereffening van de openbare schuld der Belgische provincies.
Tijdens zijn verblijf te Parijs beschikte de Graeve over veel vrije tijd. Met zijn
vrienden, de Gentenaars Karel Van Hulthem en Pierre Constant Lammens, bezocht
hij er musea en bibliotheken en verzamelde hij een aanzienlijke documentatie over
de Griekse en Romeinse geschiedenis.
In 1800 keerde hij terug naar Gent, waar hij voorzitter werd van de 'Conseil
Général' van het Scheldedepartement. Hij overleed plots in 1805 te Sint-DenijsWestrem, in een kasteel van de famile van zijn echtgenote Françoise Catherine
Kervyn (1744-1824). Deze was een dochter van de in 1766 geadelde Guillaume
Kervyn, heer van Oud Mooreghem, Grotenhage, Marke, Ten Driessche, advocaat
bij de Raad van Vlaanderen, en zijn echtgenote Anne Marie de Bisschop. Naast het
kasteel te Sint-Denijs-Westrem bezat deze familie Kervyn ook een classicistisch
herenhuis aan de hoek van de Nederkouter en de Tiebaertsteeg (thans nr. 28), met
een achthoekig tuinpaviljon in de tuin aan de Leie. In 1833 werd dit herenhuis
aangekocht door de koopman J.L. Legrand en sedert het begin van de 20ste eeuw is
er het bestuur van de Waterwegen gevestigd.
Françoise Catherine Kervyn was eerst gehuwd met haar in 1787 overleden neef
Jean Pierre Joseph Zoetaert, een zoon van Pierre Laurent Zoetaert en Catherine
Thérèse de Bisschop. Zoetaert was licentiaat in de rechten en griffier van de Raad
van Vlaanderen. In 1781 had hij het oude 'Hof van Vinderhoute' aan de Hoogstraat
laten ombouwen tot een waarachtig stadspaleis met twee bouwlagen, achttien
traveeën, twee identieke en symmetrisch geplaatste koetspoorten, en zes dakkapellen. In de hardsteen van een der koetspoorten staan de letters NPN gegrift, dit is de
gebruikelijke 'handtekening' van de meestersteenhouwer Nicolas Paternotte, "marchand de pierres bleux d'Arquennes". Deze befaamde steenhouwer leverde veel
door hem bewerkte steen te Gent. Zijn handtekening NPN kan men thans nog
aantreffen op woningen in de Augustijnenkaai, de Baudeloostraat, de Botermakt,
de Corduwaniersstraat, de Geldmunt, de Hoogstraat, de Jooremaaie, de Kammerstraat, de Korte Meer, de Hoogstraat (aan het zopas genoemde 'hotel van
Vinderhoute'), het Kwaadham, de Lievekaai, de Oudevest, de Perkamentstraat, de
Sint-Michielsstraat, de Veldstraat (aan het hotel d'Hane de Steenhuyse), de
Vrijdagmarkt, de Waaistraat, de Zwarte Zustersstraat en de Orchideestraat in de
deelgemeente Oostakker.
de GRAEVE, Charles - 203
Françoise Catherines broer Georges Antoine Kervyn d'Oud Mooreghem was tot
1785 secretaris van de schepenbank van Gedeele en zetelde in de democratische
Collatie van mei 1790 voor de parochie van O.L.V. Sint-Pieters.
Een neef van Françoise Catherine, Jean Charles Kervyn (zoon van haar jongste
broer Charles Jacques) werd in 1809 lid van Les Vrais Amis. Een zus van Jean
Charles, Amélie Françoise Kervyn (1790-1847), huwde Auguste-Denis Hopsomere
die in 1809 in Les Vrais Amis reeds als 'Rose-Croix' was opgetekend (zie onder het
lemma della Faille d'Assenede, Joseph Sébastien).
Françoise Catherine Kervyn was bovendien ook een tante van Jean Baptiste
Remi Kervyn d'Oud-Mooreghem, gehuwd met Pauline Marie de Ghellinck die we
in dit boek tweemaal ontmoeten (zie onder de lemma's de Ghellinck de Nokere, Jean
Baptiste en de Meulenaere, Pierre Georges).
In 1806 verscheen bij de Gentse drukker Pierre-François (III) de Goesin een
postuum boek van de Graeve, met volgende lange titel: République des Champs
Elysées ou Monde Ancien - ouvrage dans lequel on démontre principalement: que
les Champs Elysées et l'Enfer des Anciens sont le nom d'une ancienne République
d'hommes justes et religieux, située à l'extrémité septentrionale de la Gaule et
surtout dans les îles du Bas-Rhin; que cet Enfer a été le premier sanctuaire de
l'initiation aux mystères, et qu'Ulysse y a été initié; que la déesse Circé est
l'emblême de l'Eglise élyséenne; que l'Elysée est le berceau des Arts, des Sciences
et de la mythologie; que les Elysées nommés aussi dans d'autres rapports Atlantes,
Hyperboréens, Commériens &c., ont civilisé les anciens peuples, y compris les
Egyptiens et les Grecs; que les dieux de la Fable ne sont que des emblêmes des
institutions sociales de l'Elysée; que la Voûte céleste est le tableau de ces institutions et de la philosophie des législateurs atlantes; que l'Aigle céleste est
l'emblème des fondateurs de la nation gauloise; que les poètes Homère et Hésiode
sont originaires de la Belgique, &c.
De inhoud van het driedelig boek (dat ongeveer 700 bladzijden telt) blijkt
voldoende uit de titel. Charles Joseph de Graeve schijnt werkelijk gemeend te
hebben dat hij een 'nieuwe wereld' (de oorspronkelijke wereld) had ontdekt, onder
meer door aan een aantal plaatsnamen een geheel ingebeelde betekenis toe te
kennen. Ziehier enkele voorbeelden: Vlissegem wordt bij hem Ulyssegem, verblijf
van Ulysses; Lissewege is ... de weg van Ulysses; Asseburg (Assebroek) is uiteraard
het Asciburgium dat volgens Tacitus door Ulysses werd gesticht (hoewel de Graeve
toegeeft dat de tijd dit woord een weinig gewijzigd heeft); Attelgem is de
verblijfplaats van de adel, de opperhoofden der Atlanten; ook Vlissingen heeft zijn
oorsprong aan Ulysses te danken; Zierikzee is natuurlijk het Circee der ouden;
Hellevoetsluis is de ingang van de hel; de 'Hont' of Westerschelde is, daarbij
aansluitend, de driekoppige Cerbeer; Zeeland is niet het land aan de zee, maar is
afgeleid van 'zel', 'zelig', dus ... 'zalig land'.
Tijdens de laatste decennia van de 18de eeuw legden meer schrijvers een
verband tussen het Nederlands en oude talen, zo bijv. de Vlaemschen Indicateur (zie
onder het lemma Le Cat, Jean Baptiste), en de Brugse onderwijzer Balduinus
204 - de GRAEVE, Charles
Janssens in zijn Vlaemsche Spraek- en Spel-Konste (1775). Volgens hem stamt het
Nederlands af van het Hebreeuws en is het ouder dan het Grieks, het Latijn en het
Duits. Men moet dit waarschijnlijk verklaren als een poging tot herwaardering van
de moedertaal, in een periode waarin bijv. ook de rederijkerskamers hetzelfde doel
nastreefden.
Soms schrijft de Graeve iets heel diepzinnigs, maar hij kan toch niet weerstaan
aan een spelletje met de woorden, bijv. in volgende passus over God: "Rien ne
constate mieux la haute idée que nos ayeux ont eue de Dieu, que les différens
termes dont ils se sont servis pour exprimer son essence, ses attributs et ses
relations avec la créature humaine. Dans la mythologie, Jupiter est le dieu suprême;
il est le père des dieux et des hommes. On se souvient que le mot Jupiter, formé de
juperste ou uperste rend cette idée. Uperste signifie suprême; sous ce rapport, en
disant Jupiter, on professe que dieu est l'être suprême, l'être souverain du monde
et de tout ce que le monde renferme."
Men moet het maar kunnen: 'Jupiter' afleiden van 'uperste' ('opperste' of, naar het
gebruik van de vrijmetselaars, 'de opperbouwmeester van het heelal').
"Ce livre étrange provoqua des commentaires peu bienveillants et attira à de
Graeve les sarcasmes et les moqueries: il fut traité de fou", schreef Joseph Nève. Bij
Ferdinand Van der Haeghen (Bibliographie gantoise) leest men: "Ouvrage singulier
mais qui révèle une grande érudition dans son auteur. Le but de de Graeve était de
prouver que la Belgique et surtout les Flandres auraient été le berceau de la
civilisation, des arts et des sciences".
Het is niet zeker dat het boek veel bijval had, zoals blijkt uit de volgende
precisering door Van der Haeghen: "Vers 1817, le gouvernement accordait une
prime pour l'exportation des livres. L'oeuvre de de Graeve trouvant peu de débit,
un spéculateur en mit à bord d'un navire une quantité considérable, qu'on
s'empressa de jeter à la mer lorsqu'on eut touché la prime et que le navire eut pris
le large. C'est à cause de cette noyade qu'on rencontre assez rarement dans les
ventes publiques l'ouvrage susdit, qui avait été tiré à un très-grand nombre
d'exemplaires". Dit voorval verklaart de hoge bibliofiele waarde van dit boek.
Volgens een aantekening van Pieter Louis van Gobbelschroy (1784-1850) in het
Gentse Hs. 7268 was de door Van der Haeghen niet bij naam genoemde
'spéculateur' de rijke negotiant Norbert Louis van Aken (1767- 1832) (zie onder het
lemma de Nottet d'Anglier, Pierre Charles).
Niet zonder humor schreven Frans De Potter en Jan Broeckaert dat het, voor de
taal- en geschiedkundige wetenschap, "en voor 't gezond verstand", gelukkig is dat
Charles Joseph de Graeve "geene school gesticht" heeft.
Hierbij moet toch worden gepreciseerd dat tijdens dezelfde periode nog andere
gelijkaardige fantasievolle werken, onder meer te Gent, werden gepubliceerd.
In het zéér ernstige boek van Corneille François de Nélis (1736-1798), bisschop
van Antwerpen, met als titel L'aveugle de la montagne - Entretiens philosophiques
(1ste uitg., 1790) vindt men tal van verzonnen etymologieën.
de GRAEVE, Charles - 205
Zonder auteursnaam (maar, naar vrij algemeen wordt aangenomen, geschreven
door de stadsambtenaar Egide Norbert Cornelissen, 1769-1849) werd te Gent in
1802 gepubliceerd een Factum ou Mémoire qui était destiné à être prononcé dans
une affaire contentieuse, où il s'agissait de deux têtes, l'une en plâtre et l'autre en
marbre. Zie hoe de auteur het aloude bestaan van Gent "aantoont":
"Il est certain que les Gantois étaient célèbres dans l'histoire romaine ... Ils
portaient déjà la toge sous Auguste, et Virgile, dans son Eneïde, met dans la bouche
d'Anchise cette expression: 'Romanos rerum Dominos Gentemque togatam', c'est
à dire: 'la ville de Rome, maîtresse de l'univers, et celle de Gand, dont les habitants
portent la toge'. Dès le premier siècle de l'ère chrétienne, ils abjurèrent le Paganisme,
et on a des motifs pour croire que Saint Paul lui-même fut leur Apôtre; aussi
l'appelle-t-on souvent 'Doctor Gentium', l'Apôtre des Gantois. Leur droit civil et
canonique a toujours joui d'une telle réputation que le mot 'Ius Gentium', le droit
public des Gantois, est devenu technique dans l'art du juste et de l'injuste ..."
Een 'sleutel' voor de identificatie van de diverse notabelen die in dit Factum
alleen met de eerste letter van hun familienaam zijn vermeld (onder meer Jan
Baptist Hellebaut, Pierre Botte, François Dominique d'Hoop*, Jean Baptiste Pisson,
Charles Joseph de Graeve*, Joseph Jean Metdepenningen, Joseph Bernard Cannaert)
kan men vinden in het Gentse tijdschrift Annales belgiques, 1819, blz. 340.
Volgens een naamloos auteur in de Mercure Belge (vol. VI, 1819) kwam de
Graeve op het idee van zijn boek bij de lezing van een commentaar van Justus
Lipsius over Tacitus. De naamloze auteur preciseert dat de familie van de Graeve
het manuscript, voor publicatie, aan een geestelijke ter goedkeuring voorlegde,
"pour s'assurer si la foi n'était exposée à aucune atteinte; le bon prêtre ne s'aperçut
pas que le système de M. de Graeve renversait celui de l'Ecriture; il donna son
approbation, et nous eûmes le plaisir de nous entendre dire qu'Homère était notre
compatriote".
In de hedendaagse tijd wordt Charles Joseph de Graeve als auteur beter
gewaardeerd dan door zijn tijdgenoten. In Joachim Stiller en ik (blz. 139 en volg.)
schrijft de magisch-realist Hubert Lampo: "Van het eerste ogenblik af boeide dit
werk mij zo sterk, dat ik er mij gedurende gans de grauwe, regenachtige zomer van
1956 mee heb beziggehouden en mij tot op de huidige dag die tijd als één van de
gelukkigste periodes uit mijn leven blijf herinneren." In 1956 publiceerde Lampo
overigens een bewerking van de République des Champs Elysées, onder de titel
Toen Herakles spitte.
Charles Joseph de Graeve zou, behalve zijn République des Champs Elysées, nog
andere, onuitgegeven, werken hebben nagelaten. In het Hs. 7268 van de Gentse
universiteit treft men evenwel (naast de reeds vermelde juridische werken) alleen
losse ontwerpen aan van gedeelten van de République des Champs Elysées.
Fernand Leleux ziet in Charles Joseph de Graeve geen principieel aanhanger van
de republikeinse gedachten: "hij is eerder een intellectueel dan een impulsief
republikein, een voorstander van veranderingen die volgens hem in alle kalmte
moeten verlopen ... Een kamergeleerde die de zaken steeds goed overdenkt".
206 - de GRAEVE, Charles
Door zijn biograaf in de Biographie Nationale wordt Charles Joseph de Graeve
"un des hommes les plus remarquables de son époque" genoemd. Volgens Luc
Dhondt behoorde hij tot de 'bestuurselite' van zijn tijd. In 1819 werd de omvangrijke
bibliotheek van Charles Joseph de Graeve openbaar verkocht te Gent, aan de hand
van een catalogus van 62 bladzijden.
Charles Joseph de Graeves zus Anne Caroline de Graeve huwde Petrus
Franciscus de Smet te Sint-Niklaas. Zij werden in 1763 de ouders van Petrus
Joannes de Smet, die advocaat werd bij de Raad van Vlaanderen. Petrus Joannes de
Smet moest op 13 augustus 1792 in allerijl als poorter van Gent worden
ingeschreven omdat hij schepen van de Keure was benoemd, hoogstwaarschijnlijk
met de steun van zijn invloedrijke oom. Tijdens het Franse Bewind was Petrus
Joannes de Smet werkzaam in het bestuur van de weldadigheid waarna hij 'directeur
van het octrooi' werd. Onder het Hollands Bewind was hij lid van de gemeenteraad
en van de Provinciale Staten. Zijn weduwe Marie Louise du Breucq (waarschijnlijk
een dochter van Joseph du Breucq, 'kabinetschef' van voorschepen J.J.Ph. Vilain
XIIII) hertrouwde in 1821 met de te Kaprijke geboren handelaar Joseph Praet (17861844) die in 1830 vruchteloos op een lijst van Patriotten kandidaat was voor de
gemeenteraad te Gent. Praets zuster Maria Praet huwde de geneesheer en
vrederechter Judocus de Hoon. Hun dochter Constantia de Hoon (1818-1908) was
de echtgenote van de Antwerpenaar Jacob Franciscus Heremans (1825-1884) die te
Gent een aanzienlijke rol speelde in de Vlaamse ontvoogding. Hij was een van de
stichters van het Taelverbond (1845), het Vlaemsch Gezelschap (1846) en het
Willemsfonds (1851), en de inrichter van het eerste Nederlands Congres te Gent
(1849); hij steunde de atheneumstudent Julius Vuylsteke en zijn geestesgenoten bij
de oprichting van de Vlaamse en vrijzinnige vereniging 't Zal Wel Gaan. Wanneer
de vereniging kort daarop haar activiteit naar de universiteit verplaatste, kon zij
bekomen dat de vacante leergang 'littérature flamande' aan Heremans (en Constant
Paul Serrure) werd toegewezen. De katholieke senator Ferdinand d'Hoop (17981866), kleinzoon van François Dominique d'Hoop*, behoorde tot degenen die bij
de regering aandrongen op de benoeming van Heremans. Jacob Fr. Heremans, die
in zijn jonge jaren lid was geweest van de Société Huet (zie onder de lemma's
d'Hane de Steenhuyse, Jean Baptiste en de Smet, Franciscus Livinus), was van
1875 tot 1884 liberaal gemeenteraadslid te Gent en van 1879 tot 1882 schepen van
onderwijs. Kort voor zijn overlijden bekeerde hij zich tot de protestantse
godsdienst. De andere dochter de Hoon, Virginia, huwde de dichter Karel
Lodewijk Ledeganck (1805-1847).
de GRAEVE, Pieter (?-?)
a/ Constante Union (1770, 1786)
b/ c/ 'Ecossais'
d/ negotiant, in 1786: koopman in rieten.
e/ Gent, Swaene Straetjen (1772), Verdamstraete, bij het Drongenhof (1795)
de GRAEVE, Pieter - 207
f/ Sint-Sebastiaansgilde (voor 1779), Sint-Antoniusgilde (1783)
g/ 121
De ledenlijst van La Constante Union voor 1770 bij Duchaine en Van der Schelden
vermeldt ene 'P. de Graeve, négociant'. Op de door Destanberg in het archief te
Mons geraadpleegde lijst leest men 'Pr. De Graeve, négociant'. 'Pr' was de
gebruikelijke afkorting voor Pierre of Pieter (op de lijst van Destanberg wordt bijv.
ook de voornaam van Pieter Blommaert* als 'Pr' afgekort).
In een officiële lijst van 1771 wordt de beroepsactiviteit van Pieter de Graeve als
volgt omschreven: "négociant en peaux et poil de lièvre et laines du Nord, il fait
aussi des expéditions particulièrement en fils de coton; correspondances dans le ord,
en Angleterre, en Hollande, en France".
Wanneer de 'democratische' versie van La Constante Union in 1786 haar
ledenlijst bij de Geheime Raad indiende, was een van de leden "De Graeve,
coopman in rieten". Waarschijnlijk ging het om dezelfde persoon.
Zo deze hypothese juist is, was Pieter de Graeve (net als Lieven de Vogelaere*
en Jean Baptiste Cools*) lid van de 'burgerlijke' (1768-1773) en van de 'democratische' (1781-1786) versie van La Constante Union.
In 1772 wilde Pieter de Graeve zijn huis "achter het Drongenhof in het Swaene
straetjen alias Muysenholleken" afbreken omdat dit huis "altijdt en hebben ghedient
om te connen bewoont worden door persoonen die aldaer ondeugende huys
hielden". Nadat de schepenen van de Keure zijn aanvraag hadden verworpen,
diende hij kort daarop een nieuwe aanvraag in. Deze aanvraag (voorzien van een
model van het huis) werd goedgekeurd. Een foto van de bouwaanvraag vindt men
in: D. Boncquet (ed.), Patershol Gent - Façades, blz. 166. Thans is het huis van
Pieter de Graeve opgedeeld in drie eenvoudige huisjes (Zwaanstraat 2, 4 en 6).
de GRAEVE de COOREMAN, Jean Hyacinthe (ca. 1733-na 1794)
a/ Constante Union (1770), Candeur (1786), Les Frères Zélés (1785)
b/ 1ste opziener, Les Frères Zélés (1785)
c/ 'Ecossais'
d/ rentenier, lid van de Collatie (1784), schepen van de Keure (1792)
e/ Gent, Burgstraat
f/ contribuant Academie (1775), Sint-Antoniusgilde (1752), Sint-Sebastiaansgilde
(voor 1779), Sint-Michielsgilde
g/ 13, 41, 45a, 50.8, 83, 85, 194, 228a, 266, 322, 382, 385, 473, 764, 868, 870, 880,
883, 906, 908, 965, 1030c
De familie de Graeve had, vooral sedert de tweede helft van de 17de eeuw, een
behoorlijk vermogen opgebouwd met de graanhandel zodat Jean de Graeve kon
rentenieren. Hij was een zoon van Jan de Graeve, heer van Cooreman, en Marie
Louise Inghels. Indien men de president van de Raad van Vlaanderen mag geloven
(zie hierna) was vader Jan de Graeve tevens procureur bij de Raad van Vlaanderen.
208 - de GRAEVE de COOREMAN
Jean de Grave werd in 1776 deken van de kaaskopersnering. Van 1775 tot de
tweede Franse inval in 1794 was hij ook deken van de nering der kruideniers.
In 1783 was Jean de Graeve kandidaat voor een ambt als schepen van Gedeele.
Ondanks de steun van de hoogbaljuw (burggraaf Philippe Mathieu Vilain XIIII*)
en de president van de Raad van Vlaanderen (ridder Jean François Xavier Diericx)
werd hij niet benoemd. Van 1783 tot 1790 zetelde hij in de Collatie voor de SintMichielsparochie.
Tijdens de eerste onlusten tegen keizer Jozef II in 1787 stond onder meer Jean de
Graeve (met bijv. ook Pieter de Bruyne* en Anthone de Rouck*) aan het hoofd van
het vrijwilligerskorps dat namens de vier Hoofdgilden (Sint-Joris, Sint-Sebastiaan,
Sint-Antonius en Sint-Michiel) orde en veiligheid binnen de stad moest verzekeren.
In het bestuur van dit korps vertegenwoordigde Jean de Graeve de SintAntoniusgilde, waarvan hij sedert talrijke jaren een actief lid was.
Ook tijdens de Brabantse Omwenteling (1789-1790) vervulden de hoofdgilden
een opdracht van ordehandhaving, hoewel zij niet alle dezelfde opvatting koesterden
over de politieke ontwikkeling: de leden van de Sint-Antoniusgilde waren veelal
aanhangers van de democratische Vonckisten, terwijl de leden van de overige gilden
in het algemeen de voorkeur gaven aan de Statisten, geleid door de Brusselse
advocaat Hendrik van der Noot (1731-1827).
In juli 1792 werd Jean Hyacinthe de Graeve schepen van de Keure benoemd als
opvolger van François Joseph Pycke die Opperbaljuw werd van de heerlijkheid van
Sint-Baafs. De benoeming van de Graeve gebeurde ondanks het volgend advies van
Jean François Xavier Diericx, president van de Raad van Vlaanderen: "... beau-frère
du conseiller Camberlin [Camberlyn], ne s'est pas mal conduit pendant les troubles.
Monsieur Marloop [d.i. Charles Adrien Le Bailly de Marloop, die toen voorschepen
van de Keure was] ... attache le plus grand prix à ce qu'il soit nommé échevin de la
Keure, et il en fait un éloge sans fin dans une lettre à Son Excellence le Ministre,
mais ce serait avilir le Magistrat de la province que d'y placer beaucoup de gens de
son extraction; il est fils d'un procureur, agé de 54 à 55 ans, demeurant en chambre
et ne fréquentant que les estaminets".
Wegens de eerste inval van de Fransen kon Jean de Graeve zijn ambt slechts
enkele maanden vervullen. In december 1792 werden inderdaad nieuwe schepenen
aangewezen door de Fransgezinde zestig 'provisionele representanten'. De Graeve
hoorde er niet meer bij. Na het vertrek van de Fransen in 1793 werden de schepenbanken hernieuwd onder voorschepen van de Keure graaf Emmanuel Jean della
Faille d'Assenede, maar van deze ploeg maakte Jean de Graeve evenmin deel uit.
Sedert 1783 was Jean de Graeve, zoals andere notabelen, een van de 'directeurs
ordinaire' van de Academie voor Teken-, Schilder- en Bouwkunst. Hij was in de
Academie tevens de beschermheer van een der leerlingen, Joachim de Vogelaere*,
die in 1786 laureaat was van de klas voor architectuur. Tijdens hetzelfde jaar werd
Joachim de Vogelaere* lid van de loge La Constante Union (in haar tweede
'democratische' versie).
de GRAEVE de COOREMAN - 209
Dat Jean de Graeve de Cooreman lid was van La Constante Union in 1770
alsmede van La Candeur in 1786, blijkt uit de beschikbare ledenlijsten. Zijn
hoedanigheid van Eerste Opziener van Les Frères Zélés in 1785 vloeit voort uit zijn
ondertekening van het vrijmetselaarsdiploma dat op 27 oktober van dat jaar werd
afgegeven aan Jacques Mechelynck*, gewezen Voorzittend Meester van La
Constante Union. Dit diploma wordt bewaard in het archief van de Opperraad van
de Aloude & Aangenomen Schotse Ritus te Brussel.
Jean Hyacinthe de Graeve de Cooreman was een schoonbroer van de raadpensionaris van de schepenen van de Keure Egide Camberlyn (gehuwd met Anne
Justine de Graeve), die in 1782 benoemd werd tot raadsheer in de Raad van
Vlaanderen. E. Camberlyn was tijdens de gerechtelijke hervorming van 1787 de
enige Vlaamse raadsheer in de kortstondige Soevereine Raad te Brussel. Twee
kinderen uit dit huwelijk weerhouden de aandacht.
(i) Thérèse Charlotte Camberlyn (geboren in 1773) huwde tweemaal. Eerst met
Philippe Jacques Blommaert (1777-1804), een zoon van Jean Jacques Blommaert
(raadsheer van de Raad van Vlaanderen, vervolgens President van het 'Tribunal du
Département de l'Escaut' te Gent) en de oom van de historicus en auteur Philippe
Blommaert (zie onder het lemma Blommaert, Pieter Jacques). In 1788 was hij lid
geworden van de Société de Gand. Na Blommaerts overlijden huwde Thérèse
Camberlyn Renier Louis de Gheus, advocaat bij de Raad van Vlaanderen en
schepen van Gedeele (1788-1789, 1791-1792) en van de Keure (1793-1794). Hij
was een zoon van Louis Joseph de Gheus (1729-1794), sedert 1761 raadsheer in de
Raad van Vlaanderen1. Tijdens de gerechtelijke hervorming van 1787 werd Louis
Joseph de Gheus voorzitter van de nieuwe rechtbank te Sint-Niklaas. Wegens de
spoedige intrekking van deze doortastende hervorming kon hij dit ambt niet
opnemen en hij bleef verbonden aan de Raad van Vlaanderen.
(ii) Jean Baptiste Camberlyn d'Amougies (1772-1834) was advocaat en in 1809
rechter in het 'Tribunal civil'. In 1813 liet hij onder schuilnamen allerlei anti-Franse
pamfletten drukken waarmee hij bij de geallieerden ging pronken ("m'étant rendu
aux audiences des commissaires généraux pour les puissances alliées ..., LL. EE.
m'ont remercié, au nom des puissances, de ma courageuse fidélité, pour avoir osé
1
Louis Joseph de Gheus' echtgenote, née Hoijnck van Papendrecht (die reeds in 1757
overleed), was waarschijnlijk verwant met:
(i) een naamgenoot, die luitenant-kolonel was in het regiment 'Waalse' dragonders
van generaal baron Berghe de Trips. Een van zijn onderofficieren, Antonius
Dobbelaer, huwde in 1768 in de Nederlandse gereformeerde kerk te Maastricht
Maria Schrans, die in 1743 in die stad geboren werd, en de oudere zus was van
Jan Jacob Schrans (1746-1810), grootvader in de derde trap ('oudgrootvader') van
de auteur. De luitenant-kolonel was waarschijnlijk de vader of de grootvader van
A.Q. Hoijnck van Papendrecht, die in 1803 zijn loge Het Vrij Geweeten (Breda)
vertegenwoordigde op de zitting van het 'Groot Oosten der Bataafsche republiek';
(ii) kanunnik C.P. Hoijnck van Papendrecht die in 1743 te 's-Gravenhage een boek in
drie delen (Analecta Belgica) publiceerde over de godsdienstoorlog in de
Zuidelijke Nederlanden tijdens de 16de eeuw.
210 - de GRAEVE de COOREMAN
publier ces pièces sous le poignard de l'usurpateur"). Jean Baptiste Camberlyn
d'Amougies bleef vooral bekend als "poétastre latin" (Victor Fris), de auteur van
talloze hexameters in het Latijn over de meest uiteenlopende thema's: de Gentse
kruidtuin, koning Willem I en zijn echtgenote, prins Frederik, de gebroeders van
Eyck, paus Leo XII, koning Lodewijk XVIII, enz. Zijn opus werd samengebundeld
in Miscellanea. Ook onder het Hollands Bewind bleef hij rechter en na de
onafhankelijkheid van 1830 was hij een van de zeldzame magistraten die door het
Voorlopig Bewind in hun ambt werden bevestigd. In de kapel Schreiboom te Gent
wordt een votiefschilderij bewaard (waarschijnlijk van Anne Marie van
Reijsschoot) met het kinderportret van Jean Baptistes zoon Hyacinthe Camberlyn
d'Amougies (1829-1890).
Egide Camberlyns zus, Marie Jeanne Camberlyn (1724-1801), huwde de notaris
en toekomstige burgemeester van Deinze Pieter François Beyens (1731-1794). Uit
dit huwelijk volgden onder meer drie merkwaardige zonen:
(i) Constant Beyens (geboren in 1758) studeerde rechten te Leuven en werd eerst
notaris zoals zijn vader. Hij werd vrijwilliger in het Patriottenleger van generaal
Jan Andreas van der Mersch. Na de eerste Franse inval was hij een van de
'provisioneele representanten' van de stad Deinze in een 'nationale conventie' die
nooit werd samengeroepen. Enige jaren later werd hij de notaris van het Frans
bestuur in de streek van Deinze en hij kocht overigens zelf een aanzienlijke
hoeveelheid 'nationale goederen' aan. In 1800 werd hij 'sous-préfet' benoemd te
Oudenaarde en in 1803 trad hij toe tot de loge Les Amis Philanthropes te Brussel.
Constant Beyens viel waarschijnlijk in ongenade bij de Franse regering ("le seul
sous-préfet dont on parle avec défaveur", deelt een vertrouwelijk verslag aan
Napoleon mee), en er werd in 1809 een einde gemaakt aan zijn ambt te
Oudenaarde. Voor het overige weet men weinig over hem.
(ii) Albert Guillaume Beyens (1760-1825) studeerde eveneens rechten te Leuven en
vestigde zich te Gent als advocaat bij de Raad van Vlaanderen. In 1792 werd hij
schepen van de Burggravije van Gent. Tijdens dezelfde periode schreef hij
waardevolle boeken over het Vlaams gewoonterecht. In 1800 werd hij benoemd tot
president van het 'Tribunal civil' te Gent. In 1808 stelde Napoleon hem tevens aan
als lesgever aan de zopas opgerichte 'Ecole Spéciale de Droit' te Brussel. Kort daarop
was hij te goeder trouw betrokken bij een bijzonder onverkwikkelijke zaak te Gent.
Om zijn aankoop van 66 ha. 'nationale goederen' te kunnen betalen had Albert
Beyens aanzienlijke bedragen ontleend aan de Gentse bankier Josse Bernard
Goethals, aan wie hij wisselbrieven had afgegeven. Goethals, die zelf in een
moeilijke financiële toestand verkeerde, bracht bovendien wisselbrieven in omloop
waarop hij de handtekening van Albert Beyens namaakte. Na het faillissement van
Goethals keerden zijn schuldeisers zich tegen Albert Beyens als trekker van de
(echte en onechte) wisselbrieven. Omdat hij niet kon betalen werd Beyens eveneens
failliet verklaard (hoewel hij geen handelaar was). Het faillissementsvonnis werd
bevestigd door de 'Cour Impériale' te Brussel, waarvan het arrest zelfs werd
gepubliceerd (en kritisch besproken) in de Pasicrisie (1809-1811, blz. 197). Beyens
de GRAEVE de COOREMAN - 211
nam ontslag als president van de rechtbank en week uit naar Nederland. In 1810
werd hij lesgever aan de 'School voor Recht' te Amsterdam, waar hij zich tevens
aan de balie liet inschrijven. Van die periode dagtekenen ontwerpen van
Nederlandse wetboeken op het gebied van het burgerlijk recht en de procedure,
waarvan het manuscript is bewaard in de handschriftenverzameling van de Gentse
universiteit, maar die blijkbaar ontsnapten aan de nochtans scherpzinnige aandacht
van Emiel van Dievoet in zijn werk over Het burgerlijk recht in België en
Nederland van 1800 tot 1940 - De rechtsbronnen (1943). In 1817 vestigde Albert
Beyens zich als advocaat te Brussel, waar hij spoedig een vooraanstaand lid van
de balie werd. Hij verdedigde onder meer talrijke opposanten van de regering van
koning Willem I. Reeds in 1803 was hij, zoals zijn oudere broer, tot de loge Les
Amis Philanthropes te Brussel toegetreden.
Albert Beyens huwde Susanne Josephine Moriau (1778-1814). Uit dit huwelijk
volgde de in 1802 te Gent geboren Henriette Constance Beyens, die huwde met de
Brusselse (maar te Roeselare geboren) advocaat Jean Bernard Hercule Dubois, die
zich later met zijn gezin als advocaat te Gent kwam vestigen in een landhuis bij het
'Patijntje' aan de Leie. Jean Bernard Dubois was in 1854 liberaal kandidaat voor de
gemeenteraadsverkiezingen te Gent, maar werd niet verkozen. Uit het huwelijk
Dubois-Beyens volgde de ongehuwd gebleven Adolphe Constantin Dubois (18271900), die enige tijd substituut van de Procureur des Konings was, maar uit dit ambt
ontslag moest nemen wegens de kritiek op zijn publicatie, in het Journal de Gand
(1859), van een fictieve herderlijke brief van de aartsbisschop van Mechelen, wat
hem voor de rest van zijn leven de bijnaam 'le cardinal' opleverde. Dubois is vooral
bekend gebleven als advocaat bij de Gentse balie. "L'une des plus pures gloires du
Barreau", schreef Albert Verbessem die vervolgde: "Mtre Dubois possédait au
suprême degré l'art de la démonstration; il triomphait par la force, l'adresse et la
rigidité de son argumentation. Il était l'invincible logicien qui pendant un demi
siècle fut mêlé à presque tous les procès importants des deux Flandres". Van 1856
tot 1900 was Adolphe Dubois liberaal gemeenteraadslid te Gent. Hij was tevens
voorzitter van de Association Libérale, medewerker aan het dagblad La Flandre
Libérale sedert de oprichting in 1874 en een van de stichters van de Maatschappij
voor geschied- en oudheidkunde van Gent.
(iii) Jean Baptiste Beyens werd geboren in 1766. Zijn meter was tante Anne Justine
de Graeve, echtgenote van Egide Camberlyn en zus van Jean Hyacinthe de Graeve
de Cooreman. Ook Jean Baptiste studeerde rechten te Leuven en vestigde zich te
Gent als advocaat bij de Raad van Vlaanderen. In 1797 werd hij 'publiquen
beschuldiger' bij het 'Tribunal criminel' te Gent en het jaar daarop ook lid van de
Gentse 'Municipalité', die op dat tijdstip werd voorgezeten door Jean Villiot, zoon
van François Villiot*. Zoals andere leden van de Gentse 'Municipalité', onder meer
de latere magistraat Joseph Bernard Cannaert (zie onder het lemma de Deurwaerder, François), werd hij kort daarop afgezet "wegens onwetendheid en incivisme". Hij werd lesgever in recht aan de 'Ecole Centrale', maar werd spoedig
afgezet door Grégoire Dubosch, commissaris van het Directoire, onder hetzelfde
212 - de GRAEVE de COOREMAN
voorwendsel dat ook voor de afzetting van Pierre Constantin Lammens werd
ingeroepen: hij had een verblijf in het buitenland boven de hem toegestane termijn
verlengd. Na zijn afzetting in 1799 werd Jean Baptiste Beyens ambtenaar in de
centrale administratie van het Scheldedepartement, doch hij vestigde zich reeds
kort daarop te Brussel, waar hij eerst pleitbezorger, daarna advocaat werd. Te
Brussel werd ook hij in 1802 lid van Les Amis Philanthropes.
Hij verwierf spoedig aanzien aan het hof van beroep te Brussel, waar hij onder
meer optrad als advocaat in enkele delicate zaken met een Gentse oorsprong: een
proces tussen Marie Thérèse Dons de Lovendeghem en haar vader Louis Ferdinand
Dons de Lovendeghem*, en een proces van de Burgerlijke Godshuizen van Gent
tegen burggraaf Philippe Louis Vilain XIIII naar aanleiding van een onbetaald
gebleven schuld van vader Philippe Mathieu Vilain XIIII*, in leven hoogbaljuw
te Gent. Zoals zijn broer Albert verdedigde hij in de Hollandse Tijd talrijke opposanten van de Nederlandse regering, onder meer (samen met de toen beginnende
advocaat Pierre Théodore Verhaegen) het assisenproces tegen de Gentse kanunnik
Ambroise Goethals (zie onder de lemma's Goethals, Adriaen Jacques en de
Meulenaere, Maximilien Macaire). Jean Baptiste Beyens overleed in 1829. Uit het
huwelijk van Jean Baptiste Beyens en Isabelle Fonteyne volgden talrijke afstammelingen die aanzienlijke plaatsen bekleedden in de diplomatie en in het zakenleven.
Een zus van de gebroeders Beyens, Isabelle Charlotte Beyens (geboren in 1767)
huwde Jean Baptiste Gheldolf uit Lokeren. Zij waren de ouders van Albert Eugène
Gheldolf (1806-1868). Deze werd rechter in de rechtbank van eerste aanleg te Gent
en was van 1863 tot zijn overlijden liberaal senator. Hij bleef vooral bekend als
vertaler (en aanvuller) van de wetenschappelijke werken van de Duitse rechtshistoricus Leopold August Warnkoenig (1794-1866). Deze was van 1817 tot 1831
hoogleraar aan de universiteit van Liège en van 1831 tot 1836 hoogleraar aan de
universiteit van Gent (zie onder het lemma Walter, Jean François).
GROSFAYT, Jacques (? - ?)
a/ Félicité Bienfaisante (1786)
b/ Redenaar
c/ d/ koopman
e/ Gent
f/ g/ 258
Dit lid werd niet geïdentificeerd. Wellicht gaat het om Jean Antoine Grosfays,
geboren te Nives bij Bastogne in 1730. Deze werd in het Poortersboek ingeschreven
op 9 november 1769.
GROSFAYT - 213
HAECK, Lievin Jan (1729 - ?)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ 'Ecossais'
d/ negotiant
e/ Gent, Ekkergem
f/ Sint-Antoniusgilde (1755), lid van de Collatie (1780)
g/ 13, 34.3, 50.9, 83, 85, 112, 200, 258, 316, 354, 355, 357a, 365, 385, 631, 768,
870, 896
De identificatie van de negotiant Lievin Haeck is niet eenvoudig. Men kent inderdaad twee naamgenoten in de bedoelde periode.
De eerste 'Lieven Haeck' werd geboren te Gent (Sint-Martinusparochie van
Ekkergem) in 1729. Zijn vader Jooris Haeck overleed vrij jong. Moeder Maria
Jacoba Sys hertrouwde met Joannes Redinger, die in 1715 geboren was te Volcrange bij Metz. Waarschijnlijk leefde het nieuwe gezin enige tijd buiten Gent
vermits alle gezinsleden op 17 oktober 1749 in het Poortersboek moesten worden
ingeschreven.
Een tweede 'Lieven Jan Haeck' werd geboren te Gent (in de SintPietersparochie) in 1713 als zoon van Jacobus Haeck en Judoca (Jossine) de
Bosschere. Na hem volgden nog: Florus Joseph Haeck (geboren in 1715, en
waarvan een nakomeling burgemeester van Destelbergen werd) en Isabelle Haeck,
geboren in 1717.
Twee overwegingen leiden tot de veronderstelling dat laatstgenoemde negotiant
was en lid werd van La Constante Union:
(i) uit een document van 1756 blijkt dat 'Lievin Haeck' op dat tijdstip reeds een
voldoende fortuin had verzameld om zich uit het actieve zakenleven te kunnen
terugtrekken (zie hierna). Eerstgenoemde Lievin Haeck was toen 27 jaar, de tweede
genoemde 43 jaar - een meer waarschijnlijke leeftijd om (althans in die tijd) van zijn
gespaard vermogen te kunnen leven!
(ii) 'Lievin Haeck' werd in 1755 'deken van de schutters' in de Sint-Antoniusgilde
en het jaar daarop was hij reeds 'proviseerder' van de gilde. Eerstgenoemde was op
dat tijdstip 29 jaar, misschien wat vroeg om 'deken' van de schutters te zijn. Tweede
genoemde was toen 42 jaar, opnieuw een meer waarschijnlijke leeftijd.
Anderzijds was de in 1713 geboren Lievin Haeck in 1770 (datum van de
optekening in La Constante Union) 57 jaar, een relatief hoge leeftijd voor een loge
waarvan 85 % van de leden jonger was dan 45 jaar.
Een nauwkeurige identificatie van dit lid lijkt bijzonder moeilijk.
De in 1713 geboren Lievin Haeck vormde, zoals meer zakenlieden, een
'compagnie' van fiscale pachters met Jean Baptiste van Goethem, huidevetter en
groothandelaar in oud linnen en lompen die hij aan Nederlandse papierfabrieken
verkocht (over fiscale pachters, zie onder het lemma de Brauwer, Charles François).
214 - HAECK
In 1756 trok Lievin Haeck zich uit het actieve zakenleven terug. Hij verklaarde van
zijn fortuin te leven "à son aise et à son bonheur".
In 1755 was hij in de Sint-Antoniusgilde 'deken van de schutters'. In 1756, 1760,
1762, 1764 en 1765 was hij 'proviseerder' van de gilde. Van 1780 tot 1785 was hij
lid van de Collatie als afgevaardigde voor de Heilig-Kerstparochie.
Lievin Haeck was waarschijnlijk een telg van de aloude poortersfamilie Haeck,
die sedert de 13de eeuw deelnam aan het bestuur van de stad en de internationale
handel.
Lievin Haeck huwde in 1753 Isabella de Pauw (1712-1783), die te Eksaarde was
geboren. Deze was de weduwe van de jong gestorven Gentse meesterleerlooier Pieter
Bauwens (1714-1745). Pieter Bauwens en Isabella de Pauw waren de ouders van
Georges Jean Bauwens die, met zijn tweede echtgenote Jeanne Thérèse van
Peteghem, de vader werd van de textielnijveraar Lieven Bauwens (1769-1822),
'Maire' van Gent in 1800-1801 en lid van La Félicité Bienfaisante van 1807 af.
Isabelle de Pauw was overigens de meter van Lieven Bauwens, terwijl Lievin Haeck
de peter werd van François Bauwens, geboren uit het eerste huwelijk van Georges
Jean Bauwens met Maria Anna van Veuren, die in het kraambed overleed.
Lievin Haecks echtgenote Isabella de Pauw was de groottante van Bernard de
Pauw (1776-1837), een kleinzoon van haar eveneens te Eksaarde geboren broer
François Josse de Pauw.
Bernard de Pauw huwde Sophie Bauwens (1781-1821) en werd de vennoot van
zijn schoonbroer Lieven Bauwens, met wie hij overigens lid was van La Félicité
Bienfaisante. Bernard de Pauw en Sophie Bauwens waren de ouders van Napoleon
Lievin de Pauw (1800-1859).
Sedert enige jaren opperen sommigen de mogelijkheid dat Napoleon Lievin de
Pauw de incestueuze zoon is van Sophie Bauwens en haar broer Lieven. Onder
meer volgende argumenten worden ingeroepen om deze stelling te staven. (i)
Sophie was de lievelingszuster van Lieven - wat natuurlijk niets bewijst. (ii) Sophie
was reeds zes maand zwanger toen zij trouwde met Bernard de Pauw, een
onbemiddelde ploegbaas in het familiebedrijf die men kon 'overtuigen' de bijzonder
aantrekkelijke Sophie te huwen, onder meer door het ter beschikking stellen van
kapitaal waarmee Bernard de Pauw een eigen kaardenbedrijf kon opstarten. (iii)
Napoleon Lievin de Pauw werd de vertrouweling van Lieven Bauwens, die aan hem
(veeleer dan aan zijn eigen zoon) zijn archief toevertrouwde. (iv) Bij de keuze van
een echtgenoot voor zijn overige zusters stelde Lieven Bauwens hoge maatschappelijke eisen, terwijl een ploegbaas voldoende was voor zijn lievelingszus. (v) Tijdens
het doopfeest voor Napoleon Lieven de Pauw bracht de Franse Préfet Guillaume
Faipoult een heildronk uit met de woorden "au père, au Maire et au parrain",
waarbij "la mère" niet eens werd vernoemd. Volgens Guido Deseyn bedoelde
Faipoult driemaal dezelfde persoon: Lieven Bauwens.
De meeste van deze argumenten gaan voorbij aan het feit dat Bernard de Pauw
niet zomaar een ploegbaas was in het familiebedrijf, maar ook een neef van Lieven
HAECK - 215
Bauwens en zijn broers en zussen: hun grootvader (François Josse de Pauw) resp.
grootmoeder (Isabelle de Pauw) waren immers broer en zus.
Anderzijds is het toch verrassend dat de nalatenschap van Bernard de Pauw in
1837 alleen een huis bevatte (en enkele legaten die door de begunstigden werden
geweigerd), terwijl de kaardenfabriek aan de Sint-Lievensstraat in 1821 deel
uitmaakte van de nalatenschap van Sophie Bauwens.
Overigens waren de verhoudingen tussen Lieven Bauwens en Bernard de Pauw
niet steeds rooskleurig: reeds in 1806 diende pleitbezorger Pieter Botte op te treden
i.v.m. een tussen hen gerezen geschil, en in 1810 liet Lieven Bauwens aan Bernard
de Pauw een deurwaardersexploot betekenen om hem de toegang te verbieden tot
zijn fabriek en kantoren in het Kartuizersklooster! Tijdens dezelfde periode (zelfs
tot 1817) diende Bernard de Pauw bij notariële akte geld voor zijn bedrijf te
ontlenen bij de vermogende negotiant Jean François de Loose, een schoonbroer van
Pierre Georges de Meulenaere* (zie ook onder het lemma de Coninck, Louis
Joseph) - dit terwijl een andere zwager van Lieven Bauwens (de katoennijveraar
Frans de Vos) blijkbaar geen moeite had om bij Bauwens de financiering voor zijn
bedrijf te vinden (zie onder het lemma de Vos, Constant).
Wat er ook van zij, Napoleon Lievin de Pauw bouwde een schitterende loopbaan
uit. Na studies in de rechten aan de universiteiten van Gent, Bonn en Berlijn, werd
hij advocaat en hoogleraar in de rechten aan de universiteit Gent. Hij was tevens
bestuurder van het kaardenbedrijf van zijn vader, dat hij in 1848 overliet aan zijn
schoonzoon Alphonse Guillaume Prayon (1823-1917), geboren te Elberfeld in
Duitsland. Prayon werd consul van Pruisen (later van Duitsland) te Gent en was van
1876 tot 1881 liberaal lid van de Gentse gemeenteraad.
Na de Belgische onafhankelijkheid werd Napoleon Lievin de Pauw een actief
orangist (zijn jongste zoon kreeg de voornamen Frederik Willem). Samen met
Hippolyte Metdepenningen vertegenwoordigde hij de Gentse liberalen op het stichtingscongres van de liberale partij te Brussel in 1846. Als schepen van openbare
werken (van 1843 tot 1854) verwezenlijkte Napoleon Lievin de Pauw heel wat
tijdens zijn mandaat van iets meer dan tien jaar: de uitbreiding van de haven en de
verbreding van het kanaal van Terneuzen, de bouw van een nieuw stapelhuis aan het
Handelsdok, de aanleg van nieuwe straten en pleinen, de bouw van een 'Manège' aan
de Lange Violettenstraat (met het behoud van het Klein Begijnhof),
herstellingswerken aan het Belfort, het plaatsen van elektrische uurwerken in
talrijke straten. De Pauw maakte hierbij gebruik van een uitvinding van de
Gentenaar Karel Nolet (1818-1887), 'stadshorlogiemaker', die eerst een dergelijk
uurwerk bij zijn woning in de Mageleinstraat had geplaatst. In 1853 waren er reeds
honderd electrische uurwerken in de meeste wijken van de stad aangebracht. Zij
waren alle verbonden met een 'moederklok' in het Belfort.
De Pauw was ook de voortrekker van een nieuw systeem van draaibruggen, dat
ook in het buitenland werd toegepast. Naar hem is de 'De Pauw-brug' genoemd, over
de doorsteek van de Leie naar het kanaal van Terneuzen aan de Schoolkaai (bij SintMacharius).
216 - HAECK
Napoleon Lievin de Pauw huwde Gabrielle Joséphine van Huffel (1806-1888),
een dochter van de katoennijveraar Pierre van Huffel (1769-1844) en Marie
Antoinette van Damme. Het bedrijf van Huffel was gevestigd aan de Oude Vest.
Pierre van Huffel (die in 1788 een eerste prijs behaalde in de klas 'tekening naer
Plaester' in de Academie) was ook kunstschilder en maakte vooral portretten. Zijn
atelier was gevestigd in zijn prachtige woning (het aloude huis 'De Pelikaan' in de
Sint-Katelijnestraat). Van hem is een ten voeten uit geschilderd portret van
kanunnik Maximilien Macaire de Meulenaere*, destijds lid van La Constante
Union. Pierre van Huffel werd in 1810 directeur van de Academie en conservator
van het museum voor schone kunsten en (onder het Nederlands Bewind) gemeenteraadslid van Gent.
Uit het huwelijk van Pierre van Huffel en Marie Antoinette van Damme volgden,
naast Gabrielle, ook:
- een dochter die trouwde met Louis Ceuterick (1801-1843); zij zetten de
familiale katoenspinnerij verder onder de naam 'Ceuterick-van Huffel' tot deze
omstreeks 1844 overging op de vennoten Pierre Eugène Guéquier, Adolf de
Smet en Ferdinand Dierman. Laatstgenoemde trok zich na een tiental jaar
terug om een eigen bedrijf te leiden aan de Ham. Tegen het einde van de 19de
eeuw werd het katoenbedrijf van Pierre van Huffel de eigendom van Paul
Henri Hebbelinck (1857-1893) die getrouwd was met een nakomelinge van
Charles Louis Coppieters*, destijds lid van La Bienfaisante.
- Eugène van Huffel (1803-1859), magistraat, advocaat en stafhouder van de
balie te Gent, liberaal provincieraadslid (1836-1847) en volksvertegenwoordiger (1847-1848), 1ste Opziener van Le Septentrion (1832) en Voorzittend
Meester van La Félicité Bienfaisante. In 1848 blies hij de bruggen met de
liberale partij op en werd heel bedrijvig in het ultramontaanse liefdadig
genootschap Sint-Vincentius-à-Paulo. Over de 'bekering' van Eugène van
Huffel verstrekte de ultramontaanse voorman graaf Joseph de Hemptinne (zie
onder lemma de Smet, Franciscus Livinus) in zijn onuitgegeven gedenkschriften volgende preciseringen: "Un avocat distingué de la ville, M. Eug.
Vanhuffel, occupant le 33e grade dans la Franc-Maçonnerie, eut la grâce de
rentrer en lui-même et de renoncer à faire partie de cette secte. Ayant appris
que Vanhuffel s'était réconcilié avec le Bon Dieu, j'allai le voir pour l'engager
à entrer dans les rangs de la Société de St-Vincent de Paul.
M. Vanhuffel, à ma proposition, répondit: 'Quoi? moi, membre de St-Vincent
de Paul? Vous ne savez donc pas qui je suis?' - Je lui répondis qu'il avait été
un grand pécheur, tout comme saint Augustin, ce qui ne l'empêcha pas de
devenir un saint. 'Vous voulez donc que je fasse partie de la Société?' Je
répondis: 'Oui', et il accepta.
Après, je demandai ce que c'était la Franc-Maçonnerie. Sans hésitation il
déclara que c'était l'ensemble de tous les vices; l'antichambre de l'enfer où
l'on fait le mal, sachant que c'est le mal. 'Ce qui me cause maintenant une
HAECK - 217
grande peine, dit-il, c'est que, à mon âge, je ne puis réparer le scandale que j'ai
donné'.
Le dimanche qui suivait ma visite, M. Vanhuffel, appuyé sur deux cannes, suivait
la procession de sa paroisse. Pour nous conformer à nos usages, le 31 décembre,
nous allions faire visite à Mgr. Delebecque, à l'évêché. Mais là, il se refusa à
quitter l'antichambre. En entrant au salon, je dis à Monseigneur: 'Il y a dans
l'antichambre un homme qui vous a gravement et très souvent offensé. Il n'ose pas
se présenter devant vous'. Monseigneur me dit d'aller le chercher. Cette fois M.
Vanhuffel cède. A son entrée dans le salon, Monseigneur s'est avancé et l'a
embrassé."
Twee dochters uit het huwelijk van Napoleon Lievin de Pauw en Gabrielle van
Huffel trouwden met een van Iseghem, waarschijnlijk verwant met Judocus van
Iseghem* die in 1786 lid was van La Félicité Bienfaisante: Sophie Eudoxie de
Pauw met Thomas Léopold van Iseghem die nijveraar werd te Gent; Bertha
Wilhelmine de Pauw met André Jean van Iseghem die een broer was van Thomas
Léopold en notaris werd te Nieuwpoort, later te Gent. De gebroeders van Iseghem
stamden waarschijnlijk af van André Jean van Iseghem die tijdens het laatste kwart
van de 18de eeuw burgemeester van Oostende was (zie onder het lemma van
Iseghem, Judocus).
Uit het echtpaar de Pauw-van Huffel volgde ook Napoleon de Pauw (18351922). Na een stage als advocaat bij Hippolyte Metdepenningen doorliep hij de hele
'cursus honorum' van een loopbaan in de staande magistratuur en werd Procureurgeneraal bij het Hof van beroep te Gent. Napoleon de Pauw, die door koning
Albert I tot baron werd verheven, bleef vooral bekend als historicus en auteur van
talrijke publicaties over de geschiedenis van Gent en van het graafschap Vlaanderen, onder meer in de reeks van de 'Vlaemsche Bibliophilen'. Hij was een van de
stichters van de studentenvereniging 't Zal Wel Gaan en, in 1864 met Julius
Vuylsteke, van de Vlaamse Advocatenclub, voorloper van de Vlaamse Conferentie
der Balie van Gent. Een neef van Napoleon de Pauw, de Vlaamsgezinde advocaat
Alphonse Prayon (1848-1916) was overigens een van de stichters van de zo-even
vermelde Vlaamse Conferentie. Napoleon de Pauw was ook lid van de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen en van de Koninklijke Vlaamse Academie
(vanaf haar oprichting in 1886). In 1893 was hij een van de oprichters van de
Maatschappij voor geschied- en oudheidkunde te Gent. Het archief van Lieven
Bauwens, door hem aan Napoleon Lievin de Pauw toevertrouwd, werd nog aangevuld door Napoleon de Pauw en wordt thans bewaard in het stadsarchief te Gent
('Fonds Napoleon de Pauw').
Er werd geen verwantschap ontdekt tussen deze familie de Pauw en Paulus de
Pau* die in 1766 Voorzittend Meester was van La Candeur. De familie van Isabella
de Pauw had nochtans een Gentse origine, maar was sedert de 14de eeuw te
Eksaarde gevestigd, waar zij tot de notabelen behoorde. Een zus van Isabella, Maria
Theresia de Pauw, huwde overigens een lid van de lagere adel, François van Melle,
heer van Sint-Denijs-Boekel, Buizen, '&c'.
218 - HAECK
HALFMAN, L.J. (? - ?)
a/ Constante Union (1773), La Compagnie Durable (Middelburg)
b/ Erelid
c/ d/ arts en negotiant
e/ Middelburg
f/ g/ 55, 116, 585, 681, 682, 693
Over de vrijmetselaars Halfman weet men weinig. Er zijn alleen enkele schaarse
sporen te vinden in het archief van het Grootoosten van Nederland (Cultureel
maçonniek centrum 'Prins Frederik' te Den Haag).
Ene L.J. Halfman, die lid was van La Compagnie Durable te Middelburg, werd
in 1790 door deze loge geschorst ("gesuspendeert") wegens niet-betaling van zijn
lidgeld. Er is in dit verband een brief van 16 mei 1790 bewaard van de logesecretaris Jacobus de Blinde aan de Gedeputeerde Grootmeester.
Vraag is natuurlijk of deze L.J. Halfman reeds lid was van La Compagnie
Durable in 1773, datum van zijn optekening in La Constante Union. Op de ledenlijst
van 1771 van La Compagnie Durable komt zijn naam in ieder geval niet voor, ook
niet in de kolom 'Namen der Gezellen en Leerlingen'.
De loge La Compagnie Durable werd in 1770 opgericht met een Engelse
constitutiebrief - zoals Le Soleil te Vlissingen (zie onder het lemma van Doorn
Geene, Adriaen), die overigens een rol speelde in de oprichting van de nieuwe loge
te Middelburg. Deze vond immers helemaal geen steun bij de vrij elitaire loge La
Philanthrope die in die stad sedert 1758 bestond. Acht oprichters van La Compagnie
Durable waren ook lid van Le Soleil.
50 van de 70 leden van La Philanthrope waren afkomstig uit de Zeeuwse
patricische regentenfamilies, terwijl de (eveneens) 70 leden van La Compagnie
Durable op een meer bescheiden afkomst moesten bogen: 10% vrije beroepen, 20%
winkeliers, ambachtslieden en kleine kooplieden, 25% hadden een betrekking in de
koopvaardij of de marine; van 35% werd het beroep niet achterhaald, maar men
denkt dat zij zeelieden waren of beambten van een koloniale administratie.
Men veronderstelt dat de bijzondere banden tussen La Constante Union en leden
van La Compagnie Durable (zoals ook van Le Soleil) kunnen worden verklaard
doordat alle betrokken loges door de Grootloge van Engeland werden opgericht.
Enige maanden na de 'Engelse' oprichting van La Compagnie Durable te Middelburg sloot de 'Groote Loge' (zitting van 14 april 1771) een 'verbintenisse met de
Groote loge van Engeland', die onder meer inhield dat de Hollandse grootmacht
voortaan 'vrij en onafhankelijk' was (zg. Onafhankelijkheidsverklaring) en dat de
Engelse Grootloge "plegtiglijk belooft voortaan geen Engelsche Constitutien meer
te zullen accordeeren in onze voorz: limiten, over welke de gemelde Groote Loge
van Engeland ons alle Jurisdictie cedeert, nu en voor altoos; en aan de Loges welke
reeds van diergelijke Engelsche Constitutiën voorzien waren, meede te zullen
HALFMAN, L.J. - 219
aanraden, zig onder ons gebied te stellen". In ruil moest de Hollandse Groote Loge
de loges die zij buiten haar territorium had opgericht (inz. La Candeur en La
Bienfaisante te Gent) overlaten "aan zoodanige beheering waaronder dezelve
zouden kunnen behoren" (zie hoofdstuk II).
HALFMAN, Lambertus Aarnout (? - ?)
a/ Constante Union (1773), La Compagnie Durable, Middelburg (1771)
b/ Erelid
c/ d/ negotiant
e/ Middelburg
f/ g/ 57, 681, 682, 693
In de ledenlijst voor La Compagnie Durable van 1771 wordt als Meestervrijmetselaar opgetekend: Lambertus Aarnout Halfman. Hij werd tijdens hetzelfde
jaar tot de Meestergraad verheven.
De loge La Compagnie Durable telde in 1771 zesentwintig leden: 8 Officieren
dignitarissen, 7 Meesters, 11 Gezellen en Leerlingen.
HALFMAN, - (? - ?)
a/ Constante Union (1773), La Compagnie Durable, Middelburg
b/ Erelid
c/ d/ negotiant
e/ Veere
f/ g/ 57, 585
Ene J.C. Halfman is de derde naamgenoot over wie men iets ontdekt in het archief
van het Grootoosten van Nederland. In mei 1793 was hij Leerling of Gezel in La
Compagnie Durable. Deze vrijmetselaar kan daarom in 1773 geen erelid van La
Constante Union zijn geweest!
Het is niet eens zeker dat deze derde naamgenoot te Veere (Zeeland) woonde.
Hoe dan ook, te Veere was in 1789 een loge opgericht, met de benaming L'Enfant
de la Vertu. Uit de geraadpleegde documenten blijkt dat bij de stichters geen
Halfman behoorde.
De Veerse loge L'Enfant de la Vertu initieerde Cornelis Gerrit Bijleveld (17651849) die vooraanstaande politieke ambten vervulde (burgemeester van Middelburg,
lid van de Tweede en van de Eerste Kamer). Van 1804 tot 1810 was hij
Grootmeester van de Hollandse grootmacht en van 1811 tot 1817 Grootmeester van
het 'college van de hoge graden'. Bijleveld zou in 1816 aan Staatssecretaris en
220 - HALFMAN, Lambertus / HALFMAN
vrijmetselaar Anton Reinhard Falck (1777-1844) het idee hebben ingefluisterd om
koning Willem I ervan te overtuigen dat zijn zoon prins Frederik Grootmeester van
de Nederlandse grootmacht diende te worden.
d'HANE de STEENHUYSE, graaf Jean Baptiste Marie (1757-1826)
a/ Bienfaisante (1778)
b/ Eerste opziener (1783)
c/ 'Rose-Croix'
d/ edelman
e/ Gent, Veldstraat
f/ Sint-Jorisgilde (1782), Sint-Sebastiaansgilde; contribuant Academie (1780)
g/ 5, 12a.4, 12c.1, 30, 31, 40, 43, 45c, 50.10, 78, 85, 107, 141, 198, 214, 221, 250,
281, 294, 310,313, 322, 329, 344, 367, 382, 384, 401, 404a, 444, 451, 461, 475,
486, 487a, 505, 518, 573, 588, 589, 632, 696, 698, 701, 744, 746, 763, 835, 854,
868, 880, 895, 909, 913, 932, 1006, 1020
De ledenlijsten van La Bienfaisante voor 1778 vermelden (naast de hierna te bespreken Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe*):
- als 1ste Opziener een 'chevalier d'Hane de Waeterdyk' (Cordier en Van der
Schelden), 'chevalier d'Haene de Waterdijk' (Duchaine).
- als Redenaar een 'comte d'Hane Delence' (Cordier), 'comte d'Hane Dalenc'
(Duchaine), of 'comte d'Hane Delene, Dalenc?' (Van der Schelden).
Om deze geheimzinnige leden te identificeren moet men zich even verdiepen in
de stamboom van de Gentse patriciërsfamilie d'Hane.
De edelman Emmanuel Ignace d'Hane (1702-1771), heer van Nieuland,
Eekhove, Paridaen, Lubbeke, ten Duffele, &c. huwde in 1725 Jeanne Thérèse
d'Heyne (1705-1736). Deze was een dochter van Louis François d'Heyne, heer van
Leeuwergem, Elene, Waterdyck, &c., en Jeanne Alexandrine Billiet (een nicht van
de vermaarde Gentse kroniekschrijver en 'politiemeester' Justus Billiet, 1592-1682).
Emmanuel Ignace d'Hane en Jeanne Thérèse d'Heyne waren de ouders van Pierre
Emmanuel d'Hane (1729-1786). Deze erfde van zijn jong overleden moeder de
heerlijkheden die toebehoorden aan de familie d'Heyne (Leeuwergem, Elene,
Waterdyck, &c.). Pierre Emmanuel d'Hane breidde prompt zijn naam uit tot 'd'Hane
de Leeuwergem'. Hij werd de vader van (onder meer) Emmanuel Pierre d'Hane en
Jean Baptiste d'Hane.
De heerlijkheden waarop graaf Pierre Emmanuel d'Hane de Leeuwergem en zijn
zonen aanspraak konden maken waren vrij talrijk: Leeuwergem, Elene, Nieuweege,
Waterdyck, Philippine, Nieuland, Eekhove, Paridaen, Elshaege, Melis, Lubbeke, ten
Doorne, Beversluys, ten Duffele, '&c'.
Emmanuel Pierre (1751-1797) volgde in 1786 zijn vader Pierre Emmanuel op als
graaf d'Hane de Leeuwergem en lid van de adelstand van het graafschap
Vlaanderen. Omdat hij de eerstgeboren zoon was, is het waarschijnlijk dat
d'HANE de STEENHUYSE - 221
Emmanuel Pierre in 1778 als graaf in La Bienfaisante werd ingeschreven. Om zich
van zijn vader (die toen nog in leven was) te onderscheiden, vulde hij zijn
geslachtsnaam aan met de heerlijkheid 'Elene', die de auteurs op de ledenlijsten
lazen als 'Delence', 'Dalenc' of 'Delene'. Pas na het overlijden van zijn vader in 1786
liet de oudste zoon zich kennen als 'graaf d'Hane de Leeuwergem', bijv. in 1791
wanneer hij, als lid van de adelstand van het graafschap, trouw beloofde aan de
nieuwe keizer Leopold II (1747-1792).
Graaf Pierre Emmanuel d'Hane de Leeuwergem speelde in de stedelijke politiek
een voorname rol als tweede schepen van de Keure van 1754 tot 1768. In feite was
hij plaatsvervangend voorschepen van de Keure, omdat de titularis burggraaf Jean
Jacques Philippe Vilain XIIII (vader van Philippe Mathieu* en Charles Joseph*
Vilain XIIII) zich bijna uitsluitend bezig hield met de dossiers van de Staten van
Vlaanderen, waarvan hij de voorzitter was. Pierre Emmanuel d'Hane was de
voorman van de conservatieve schepenen en kreeg het daarom vaak aan de stok met
Vilain XIIII die voorstander was van een vernieuwend beleid.
In 1768 werd Pierre Emmanuel d'Hane door de keizerin verheven tot graaf. Graaf
Pierre Emmanuel d'Hane leidde met enkele andere Gentse notabelen de
wederinrichting van de Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst, na het
overlijden van haar stichter Philip Karel Marissal in 1770. Van 1776 tot 1782 was
hij overigens president van de Academie, daarna vice-president tot zijn overlijden
in 1786. Sedert 1754 was hij herhaaldelijk financieel contribuant van de Academie
geweest (1754, 1758, 1767, 1770).
Pierre Emmanuel d'Hane hield tot zijn overlijden in 1786 een dagboek bij, dat
in de handschriftenverzameling van de Gentse universiteitsbibliotheek wordt
bewaard: Journal d'événemens arrivés en Flandre et surtout dans la ville de Gand
depuis l'année 1780. Het dagboek omvat talrijke annotaties over geboorten, huwelijken en sterfgevallen in de Gentse society en vormt een onuitputtelijke bron voor
allerlei nieuwtjes, roddels en geruchten. Na het overlijden van Pierre Emmanuel
d'Hane werd het dagboek tot 1792 verder bijgehouden door zijn oudste zoon
Emmanuel Pierre*.
Uit zijn huwelijk met Colette Thérèse de la Villette1 had Pierre Emmanuel
1
Colette Thérèse de la Villette was een dochter van Joseph Josse de la Villette,
raadpensionaris van het Brugse Vrije, daarna procureur-generaal in de Raad van
Vlaanderen, en Marie Jeanne de Mey. Joseph Josse de la Villette was hoogstwaarschijnlijk verwant met Lievin de la Villette (1742-1804), lid van de loge La
Parfaite Egalité te Brugge en in december 1792 een van de 'provisionele
representanten' van Brugge in een 'nationale conventie' die nooit werd opgericht.
Nog andere de la Villettes waren betrokken bij deze Brugse loge. De moeder van
Voorzittend Meester Charles Pierre Joseph Lauwereyns de Roosendaele (1724-1789)
was Thérèse de la Villette (1692-1725). Charles Lauwereyns zat La Parfaite Egalité
voor van haar oprichting in 1765 tot haar insluimering in 1774. Hij was schepen te
Brugge, proost van de 'Edele Confrerie van het Heilig Bloed' en van de 'Confrerie
Onze-Lieve-Vrouw van den Droogen Boom'.
Uit het huwelijk van Jeanne Robertine de la Villette en Ferdinand de Wree volgde
Catherine de Wree (1732-1782), die huwde met schepen Jean Baptiste de Blende
(1721-1783) die eveneens lid was van La Parfaite Egalité.
222 - d'HANE de STEENHUYSE
d'Hane de Leeuwergem (1726-1786), naast Emmanuel Pierre, nog twee zonen: Jean
Baptiste (de latere graaf d'Hane de Steenhuyse, 1757-1826) en Joseph Gaspar die
in de wieg overleed. De 'chevalier de Waeterdyk', 1ste Opziener van La Bienfaisante, kan daarom niemand anders zijn dan Jean Baptiste d'Hane, die pas van
1783 af zijn geslachtsnaam uitbreidde tot 'de Steenhuyse'.
Jean Baptiste d'Hane kreeg onderwijs in het college van de paters jezuïeten aan
de Voldersstraat. In de groep van de jezuïetenleerlingen die in 1767 deelnamen aan
de 'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius, beeldde hij aartshertog
Ferdinand uit. Deze 'aartshertog Ferdinand' was waarschijnlijk de kardinaal-infant
Ferdinand (jongere broer van de koning van Spanje Filips IV) die, vijfentwintig jaar
oud, in 1634 gouverneur werd van de Zuidelijke Nederlanden, als opvolger van de
aartshertogen Albrecht en Isabella. "C'était un prince de mérite, fort bien fait de
taille, quoique petit, autant beau de visage que l'on le peut être, et parfaitement
honnête homme", volgens de hertogin van Montpensier. Voor de blijde intrede van
aartshertog Ferdinand in 1635 was de stad Gent uitzonderlijk versierd, onder meer
met een aantal triomfbogen, en er werd een groots vuurwerk afgeschoten.
Jean Baptiste d'Hane nam ook geregeld deel aan de toneelopvoeringen die
jaarlijks door de paters werden ingericht. In 1772 speelde hij bijv. de rol van ... Eva
in het treurspel Adam en Eva, ... vertoont door de minderjarige Jongheyd ... onder
de bestieringe der Societeyt Jesu. De vertoningen gingen door op 1 juni 'voor de
Mans' en op 2 juni 'voor de Vrouwen'.
Jean Baptiste d'Hane huwde in 1783 Marie Madeleine Rodriguez d'Evora y
Vega, markiezin van Rhodes (1760-1842). Zij was een dochter van markies
Emmanuel Joseph d'Evora y Vega (1732-1766) en Isabelle Catherine Maelcamp,
een zus van graaf (later markies) Charles Robert Maelcamp de Schoonberghe*.
De voorname Gentse familie Rodriguez d'Evora y Vega stamde af van geldschieters van de zg. 'onoverwinnelijke Armada' onder het bewind van de beruchte
Spaanse koning Filips II, zoon van Keizer Karel. Voor de vader van gravin d'Hane
vermeldt Gustave van Hoorebeke volgende titels: "Souverain Panetier de Flandre,
Gentilhomme de la Maison du Roi, Marquis héréditaire du Pays de Rhodes, Baron
de Berleghem".
Marie Madeleines tante, Marie Josèphe Rodriguez (1727-1764) was de tweede
echtgenote van Charles Guillaume d'Alegambe, baron van Auweghem, de onfortuinlijke echtgenoot van Anne Louise van der Noot de Duras (zie onder het lemma
de l'Aspiur, Joseph Alexandre).
Jean Baptiste d'Hane werd (overeenkomstig het reglement) lid van La
Bienfaisante toen hij 21 jaar was. Men kende hem toen als 'chevalier d'Hane de
Waterdyck' en met die naam werd hij in het ledenregister ingeschreven.
De heerlijkheid 'Waterdyck' maakte deel uit van de 'Stede ende Ambachte van
Bouchoute', in het 'krekenland' in het noorden van de huidige provincie OostVlaanderen. Het is pas later dat Jean Baptiste d'Hane de titel voerde van graaf van
Steenhuyse: in 1783 ontving hij immers van de keizer de toelating om zijn wapen
te versieren met het markizaat van Steenhuyse.
d'HANE de STEENHUYSE - 223
De enige zus van Jean Baptiste d'Hane, Marie Colette d'Hane de Leeuwergem,
huwde graaf Joseph Sébastien della Faille d'Assenede*. Een broer van de echtgenote
van Jean Baptiste d'Hane, Emmanuel Charles Rodriguez d'Evora y Vega huwde
gravin Marie Julie de Lens, dochter van graaf Robert Alexandre de Lens
d'Oyghem*, lid van La Bienfaisante, en Marie Thérèse de Zinzerling1.
Na het overlijden van zijn vader werd ook Jean Baptiste d'Hane in 1786 een
beschermheer van de Academie als een van haar 'Directeurs ordinaire'.
Van 1783 af was hij tevens 'proviseerder' van de Sint-Sebastiaansgilde.
Tijdens hetzelfde jaar was Jean Baptiste d'Hane kandidaat voor een benoeming
als leenman van de kasselrij van de Oudburg, na het overlijden van Pierre François
del Rio (zie onder het lemma del Rio, Auguste Anselme). De regering benoemde
evenwel geen opvolger omdat keizer Jozef II het aantal politieke mandaten wenste
te verminderen.
D'Hanes politieke activiteit spitste zich aanvankelijk vooral toe op de erkenning
van de adel in de Staten van Vlaanderen, waarin deze stand als zodanig niet
vertegenwoordigd was. In 1787 was hij de bezieler van een 'assemblée de la
noblesse' te Gent, die aan de keizer een Mémoire pour la noblesse de Flandre liet
toekomen. Het Mémoire was waarschijnlijk opgesteld door een toenmalige ideoloog
van de adel, de Brusselse advocaat Charles Lambert d'Outrepont (1746-1809), die
tijdens de Brabantse Omwenteling een vooraanstaand Vonckist werd en onder het
Frans Bewind in 1798 verkozen werd tot lid van het 'Conseil des Cinq Cents'. Ook
de hoogbaljuw Philippe Mathieu Vilain XIIII* en Jean Baptiste d'Hanes oudere
broer Emmanuel Pierre d'Hane de Leeuwergem* ondertekenden dit Mémoire. Zij
kregen evenwel geen gehoor bij regering en keizer. In zijn Réflexions sur les
finances de la Flandre had de Gentse voorschepen Jean Jacques Philippe Vilain
XIIII (vader van de zopas vermelde Philippe Mathieu) reeds in 1755 de erkenning
van de adel als stand in de Provinciale Staten bestreden.
Na de Brabantse Omwenteling beweerden enkele keizersgezinden (Charles Louis
Diericx, Bernard Coppens en Jan Baptist Vervier in hun Livre blanc ou Révolution
Gordune) dat keizer Jozef II reeds tijdens zijn rondreis in de Oostenrijkse Nederlanden in 1781 over de eis van de adel benaderd werd en dat hij als volgt zou
gereageerd hebben: "Il regarde avec dédain les Jonkers, parce que c'étaient de simples consommateurs, la plupart ignorants et imbéciles".
1
Uit dit echtpaar volgden onder meer: (i) Thérèse Philippine Rodriguez d'Evora y Vega
die huwde met Charles François Surmont de Volsberghe (1798-1840), die een
kleinzoon was van Pierre Jean Surmont*. (ii) François Marie Rodriguez d'Evora y
Vega (1790-1840), die huwde met de markiezin Justine Waudru du Mont de Gages, de
enige dochter van markies Féry Louis du Mont de Gages (1769-1840) en Marie de
Senzeilles-Serinchamps. Féry du Mont de Gages was een zoon van markies François
Bonaventure du Mont, markies de Gages, en Françoise Alexandrine de Bousies.
Markies François Bonaventure du Mont de Gages was van 1770 tot 1786 de
Grootmeester van de Provinciale Grootloge van de Oostenrijkse Nederlanden. Féry de
Gages was lid van de loge La Vraie et Parfaite Harmonie te Mons.
224 - d'HANE de STEENHUYSE
Tijdens de Brabantse Omwenteling stelde Jean Baptiste d'Hane zich aanvankelijk
dubbelzinnig op. In november 1789 maakte hij deel uit, met onder meer graaf J.B.
de Lauretan* en Jacques Guillaume Meyer (zie het lemma Meyer, Jan Thomas), van
het niet heel bedrijvige 'comité van Lille' , en spoedig daarop van het 'comité civil'
binnen het Comité van Brabandsche Troupen te Gent. Een maand later werd hij
(zoals Charles Joseph de Graeve*) lid van het 'comité van administratie, regeringe
en politique zaeken' van de Staten van Vlaanderen. In januari 1790 werd hij (met
Charles Joseph de Graeve*, Eugène van Hoobrouck de Mooreghem en Jacques de
Smet, destijds Voorzittend Meester van La Discrète Impériale te Aalst) door de
Staten van Vlaanderen afgevaardigd om deel te nemen aan de oprichting van de
kortstondige 'Vereenigde Belgische [Nederlandsche] Staeten'. Op zijn voorstel
erkende de nieuwe staatsvorm de adel officieel als stand, met een eigen
vertegenwoordiging in de Provinciale Staten.
Als een van de voormannen van de nieuwe 'republiek' zocht Jean Baptiste
d'Hane steun bij de brede lagen van de bevoking. Tijdens wandelingen met zijn
echtgenote en kinderen in dorpen binnen zijn heerlijkheid (Steenhuize, Beerlegem
en Leeuwergem) verspreidde hij onder andere een Nederlandstalig dichtstuk ter ere
van de Patriotten, die opgeroepen werden om zowel 'Duyts' als 'veyg' te verjagen,
en geen gevolg te geven aan ' 't hofs gevley'. Met het schimpwoord 'veyg' bedoelde
men toen de landgenoten die trouw bleven aan keizer Jozef II. Te Gent behoorden
tot de meest vooraanstaande 'veygen' de vrijmetselaars François Dominique
d'Hoop*, Joseph Pieter van Volden* en Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe*.
Ook de te Gent wonende Ignace van den Broucke, intendant en vertrouwensman
van prins Charles Joseph de Ligne*, was bekend als een 'veyg'. Van den Broucke
was burgemeester van Geraardsbergen en gedurende enige jaren Gedeputeerde van
de Staten van Vlaanderen.
Hoewel Jean Baptiste d'Hane kennelijk behoudsgezind was, stond hij toch open
voor sommige nieuwe politieke ontwikkelingen. Hij was bijv. een van de intekenaren op het vierdelige boek van de Franse advocaat en vrijmetselaar Jean Nicolas
Demeunier over de recente Amerikaanse revolutie (L'Amérique indépendante, ou
les différentes constitutions des treize provinces qui se sont érigées en républiques,
sous le nom d'Etats Unis de l'Amérique), dat te Gent in 1790-1791 werd uitgegeven
bij de Gentse drukker Pierre François de Goesin (zie ook onder het lemma della
Faille d'Assenede, Joseph Sébastien). De band met de Vereenigde Belgische
Staeten is niet ver te zoeken.
Na de inhuldiging van de nieuwe Oostenrijkse keizer Leopold II streefde Jean
Baptiste d'Hane (zoals talrijke Gentse edellieden) naar verzoening met de kroon en
trok hij zich in de politiek tijdelijk op de achtergrond terug. Hij had overigens in
1791, als lid van de adelstand van het graafschap, de eed van trouw aan de nieuwe
keizer afgelegd bij diens inhuldiging als graaf van Vlaanderen.
Reeds bij de eerste inval van de Fransen in 1792 werd Jean Baptiste d'Hane
gevangen gezet, 'wegens hoogverraad tegen natie en vrijheid'. Onder meer dankzij
d'HANE de STEENHUYSE - 225
een tussenkomst van zijn schoonbroer graaf Joseph Sébastien della Faille* kwam hij
weer vrij en hield hij zich opnieuw afzijdig van de politiek, ook tijdens de korte
Oostenrijkse 'restauratie' (1793-1794).
Bij de tweede inval van de Fransen in 1794 emigreerde hij naar de Verenigde
Provinciën. Na enige maanden kwam hij evenwel met zijn gezin opnieuw naar Gent.
Hij kon van de Franse bezetters een verklaring van goed gedrag bekomen, hoewel
een ambtenaar hem had omschreven als "usurpateur de la souveraineté du peuple ...
et ennemi juré de la République, se trouvant souvent dans des compagnies très
suspectes de conspiration".
Zoals aan de overige edellieden legden de Franse bewindvoerders hem zware
belastingen en andere financiële verplichtingen op. Voor het 'emprunt forcé' van
1795 behoorde hij tot degenen die het aanzienlijkste bedrag moesten betalen (samen
met onder meer de vrijmetselaars priester Gérard François de Plotho d'Inghelmunster*, Franciscus Livinus de Smet*, Ferdinand Louis Dons de Lovendeghem*,
markies Charles Robert Maelcamp*, Jean Baptiste de Ghellinck*, Joseph Pieter van
Volden*). Deze diverse aanslagen betaalde hij evenwel niet, met het argument dat
ook de meeste Fransen hun belastingen niet betaalden. Het lekte uit dat deze
informatie aan Jean Baptiste d'Hane was doorgespeeld door Charles Joseph de
Graeve*, een gematigd aanhanger van het Frans Bewind, en lid van de 'Conseil des
Anciens'. De jakobijnse notariszoon Grégoire Du Bosch, commissaris van het
'Directoire Exécutif', begon graaf d'Hane het leven moeilijk te maken: "il était de la
grande coalisation théoaristocratique pour la direction des choix en Germinal
dernier dont le résultat a été la nomination des hommes les plus dangereux aux
places publiques".
Vriend (logebroeder?) Charles Joseph de Graeve* was een van deze "hommes les
plus dangereux".
Jean Baptiste d'Hane werd opnieuw als gijzelaar gevangen gezet, thans te Parijs.
Hij werd pas vrijgelaten dankzij de herhaalde tussenkomst van de Oost-Vlaamse
verkozenen, onder meer Karel van Hulthem. Hij werd als 'émigré' en 'ci-devant
Noble' van het burgerregister geschrapt, zodat hij geen openbaar ambt meer mocht
bekleden.
De houding van Jean-Baptiste d'Hane en zijn echtgenote t.o.v. de Franse bewindvoerders en hun plaatselijke dienaars gaf blijk van heel wat zelfstandigheid. Dit kan
men treffend afleiden uit een pikante briefwisseling van 1801. Naar aanleiding van
een republikeinse viering had de Préfet Guillaume Faipoult de Gentenaren verplicht
de gevel van hun woning van feestverlichting te voorzien. De 'Maire' François
Guillaume de Naeyer (1754-1838), die men wegens zijn korte gestalte 'Brieselke de
Naeyer' noemde, meende dat graaf d'Hane zijn herenhuis aan de Veldstraat
onvoldoende feestelijk had verlicht, en schreef hem ('au citoyen Dhane dit
Steenhuyse') volgende brief: "D'après des rapports particuliers et ceux de la voix
publique, j'ai appris ... que vous avez négligé d'illuminer la façade extérieure de
votre maison, ou plutôt que par une espèce de dérision, vous avez cru pouvoir vous
borner à 2 ou 3 chétives chandelles, mesquinement placées devant autant de
226 - d'HANE de STEENHUYSE
fenêtres. Propriétaire des plus opulents de la ville, occupant un des plus vastes
hotels, personnage influant par ses emplois éminens où les différentes secousses de
nos révolutions intestines vous ont poussé, employé d'ailleurs même aujourd'hui aux
fonctions de répartiteur de la contribution, et candidat publiquement avoué et mis
sur les rangs pour parvenir à des fonctions plus élevées, vous auriez pu, ce me
semble, donner en cette occasion un exemple de votre patriotisme et de votre
assentiment de la réunion de notre Patrie à la République..."
Graaf d'Hane was op reis, maar zijn echtgenote beantwoordde die brief als volgt:
"Mon illumination ... n'a pas consisté en 2 ou 3 chétives chandelles placées à autant
de fenêtres, comme vous faites la grâce de nous le dire, mais dans deux lumières
par chassis parmi toute la longueur de la maison à l'exception cependant du quartier
du citoyen Maelcamp, absent dans ce moment et qui s'en réserve la clef. Je ne vois
donc pas, citoyen Maire, qu'une illumination pareille soit une dérision ou qu'elle ait
paru si mesquine, puisque beaucoup de personnes plus élevées en place que mon
Mari n'en ont pas fait autant".
Na de staatsgreep van Napoleon Bonaparte zocht graaf d'Hane, ook om het
familiaal belang te vrijwaren, toenadering tot de Franse regering. Deze hield voortaan rekening met aanzien en bezit om politieke ambten toe te wijzen. Bovendien
was graaf d'Hane gunstig gezind t.o.v. de verbetering van de verhouding tussen de
Kerk en de Franse Staat. Nog in 1801 had de Franse Préfet Guillaume Faipoult aan
zijn oversten meegedeeld dat graaf d'Hane niet over de brug zou komen "jusqu'à ce
que le schisme religieux soit terminé".
In 1803 was hij, met onder meer Pierre Georges de Meulenaere*, een van de
commissarissen die instonden voor het plechtige bezoek van de Eerste Consul en
zijn echtgenote te Gent.
In 1804 werd hij benoemd tot lid van de 'Conseil Général' van het Scheldedepartement, waarvan hij tot 1814 deel uitmaakte, enkele jaren als ondervoorzitter.
Zijn benoeming had hij met de volgende bewoordingen aanvaard: "le premier devoir
d'un sujet étant l'obéissance, j'accepte avec soumission la fonction à laquelle
l'autorité suprême m'appelle".
Hij werd tevens benoemd (samen met Pierre Georges de Meulenaere*) tot
'répartiteur van de foncière contributie', m.a.w. ontvanger van de belasting op het
onroerend vermogen. Hierbij moet worden vermeld dat graaf d'Hane en Pierre
Georges de Meulenaere tijdens het Frans Bewind zelf de twee belangrijkste
eigenaars van onroerend vermogen waren. In 1808 en ook in 1820-1821 breidde
graaf d'Hane zijn onroerend vermogen nog uit door de aankoop van door de
Fransen geconfisqueerde 'nationale goederen': gronden die aan kloosters hadden
toebehoord en een hoeve te Melle, die voorheen eigendom was van de Oostenrijkse
kroon.
Jean Baptiste d'Hane werd tevens benoemd tot lid van de Commissie van de
burgerlijke godshuizen.
In 1806 werd Jean Baptitse d'Hane burgemeester van Oosterzele, als opvolger
van Charles Robert Maelcamp de Schoonberghe*, met wie hij destijds lid was van
d'HANE de STEENHUYSE - 227
La Bienfaisante. Later werd hij nog burgemeester van Oombergen, Drongen,
Hillegem en Elene. Graaf d'Hane poogde herhaaldelijk, maar telkens vruchteloos,
in de 'Municipalité' van Gent te worden opgenomen.
In 1811 overwogen de Franse bewindvoeders hem tot burgemeester van Gent te
benoemen, als opvolger van burgemeester baron (van het 'Empire') Pierre Joseph
Pycke de ten Aerden (1771-1820), die bevorderd was tot Préfet van het departement
'Bouches-de-l'Escaut' te Middelburg (en in 1808 lid was geworden van de herboren
La Félicité Bienfaisante). D'Hanes toewijding aan de keizer bleek evenwel voor dit
ambt onvoldoende: "je serais loin de le proposer comme un sujet dévoué à
l'Empereur", schreef de nieuwe Préfet Frédéric d'Houdetot, die d'Hane bovendien als
volgt typeerde: "(il) sera porté par beaucoup de personnes à cause de sa fortune
considérable, de son ancienne existence, mais (il) n'a pas les mêmes connaissances
administratives que M. van der Haegen [die wel benoemd werd]; de plus son
caractère inquiet et difficile le rend impropre à des fonctions aussi paternelles".
Toch werd d'Hane benoemd voor een ceremonieel ambt van 'préfet de palais', dat
hij weigerde. D'Houdetot rapporteerde: "attaché à ses biens de campagne et à une vie
de famille, il n'a pas accepté. Mais il n'est pas moins disposé à occuper une place qui
ne le fasse pas sortir du département".
In 1812 was Jean Baptiste d'Hane kandidaat voor het Corps Législatif, maar reeds
bij de voorverkiezingen behaalde hij te weinig stemmen om nog in aanmerking te
kunnen komen. De zittende Gentse leden, d'Hanes zwager graaf Joseph Sébastien
della Faille* en Pierre Georges de Meulenaere*, behielden hun ambt.
In 1810 verzocht hij in een niet heel fiere brief om opneming in het 'Légion
d'Honneur': "Les services que j'allègue pour motiver ma demande sont sans doute
bien insignifians pour obtenir cet hommage puis que je n'ai fait que ce qu'un sujet
doit à son souverain. J'ose supplier toutes fois Votre Exccellence de la faire parvenir
à Sa Majesté. Si elle daigne m'accorder cette marque de bienveillance, j'en
transmettrai le souvenir à ma postérité la plus reculée, qui s'évertuera toujours de lui
en témoigner sa gratitude par les services qu'elle tâchera de rendre à son
gouvernement, et elle vous vouera, à Votre Excellence, toute sa reconnoissance puis
que ce sera sous votre Egide que la demande de leur auteur sera parvenu au pied de
la throne [sic]".
Op dit verzoek kwam nooit enige reactie.
Wèl slaagde hij erin dat twee van zijn zonen van de regering een benoeming
kregen: Louis Emmanuel werd auditeur bij het Hof van beroep te Brussel, Constant
Joseph onderluitenant.
In 1812 werd graaf d'Hane bevorderd tot ondervoorzitter van de Commissie voor
burgerlijke godshuizen te Gent.
Na de val van Napoleon bepleitte graaf d'Hane, zijn behoudsgezinde opvattingen
getrouw, een hereniging met Oostenrijk en het herstel van het Ancien Régime.
In dit opzet genoot hij onder meer de steun van de Belgische baron Melchior
Joseph Goubau (een neef van Benoît Fortuné Goubau* en andere gelijknamige
vrijmetselaars), die kamerheer was van de Oostenrijkse keizer. Door hem kreeg hij
228 - d'HANE de STEENHUYSE
contact met de Oostenrijkse minister van buitenlandse zaken, prins Klemens Wenzel
von Metternich-Winneburg (1773-1859), waarvan de vader graaf Franz Georg Karl
(1746-1818) in 1791 de laatste gevolmachtigd minister van de Oostenrijkse kroon
te Brussel was geweest.
Waarschijnlijk als gevolg van dit overleg met Metternich was graaf Jean Baptiste
d'Hane in februari 1814 een van de vertegenwoordigers van het oude graafschap
Vlaanderen die over het toekomstig politiek bestel besprekingen gingen voeren met
de geallieerden.
Enige weken later (in maart 1814) werd hij door deze geallieerden benoemd tot
Intendant van het Scheldedepartement, terwijl graaf Philippe de Lens (een zoon van
graaf Robert Alexandre de Lens d'Oyghem* en zelf lid van de herboren La Félicité
Bienfaisante) burgemeester van Gent werd.
Tijdens deze overgangsperiode werd graaf d'Hane als volgt getypeerd door de
invloedrijke baron Ferdinand d'Eckstein, die koning Willem I (1772-1843) aan het
hoofd van de politie had benoemd te Gent: "C'est un homme sans grande expérience
en administration, mais qui pense d'ailleurs absolument dans le sens du
gouvernement. Il n'a pas assez d'esprit pour être considéré, et il est peu adroit dans
les matières délicates. Il ne peut nullement prétendre à une haute dignité dans l'Etat
s'il veut se rendre justice à lui-même; mais il a accepté sa place dans le moment du
danger, ce qui mérite une considération; il est un parfait honnête homme, ce qui
dans tout temps devrait être reconnu pour la qualité la plus essentielle. On lui
reproche beaucoup de petites fautes qui appartiennent toutes à la faiblesse humaine,
mais dont un esprit supérieur devient maître, s'il ne sait pas les tourner en bien.
Toute la ville, tout le département, connaît ses petites tracasseries, qui ont eu lieu
tantôt avec l'évêque, tantôt avec le maire, tantôt avec le gouverneur de la ville de
Gand".
Of dit en andere getuigenissen van de Pruisische officier d'Eckstein zonder meer
kunnen worden bijgevallen, is voor twijfel vatbaar. D'Eckstein wordt inderdaad als
volgt beschreven in het als bijzonder geloofwaardig beschouwd dagboek van de
Gentse stadssecretaris François Hye-Schoutteer (1785-1831), die in 1818 lid werd
van La Félicité Bienfaisante: "Hij moeyde hem met door geldschieting employen te
doen bekomen aen wie hem de hand wilde vollen, en had geen agt op de
hoedanigheyd of bekwaemheyd".
In het voorjaar van 1815 (van 30 maart tot 22 juni) stelde graaf d'Hane zijn
prachtig hotel in de Veldstraat ter beschikking van de Franse koning Lodewijk
XVIII, die er met zijn ministers en hofhouding de 'Cent Jours' zou doorbrengen, tot
de definitieve val van Napoleon tijdens de slag van Waterloo.
Het prachtige herenhuis in de Veldstraat werd gebouwd door drie generaties
d'Hane. De werken werden aangevangen door Emmanuel Ignace d'Hane (17021771) die onder meer de sierlijke voorgevel in Lodewijk XV stijl liet bouwen door
David 't Kint, vader van Louis François 't Kint*. Zoon Pierre Emmanuel d'Hane
(1726-1786) zette de werken verder, met name door de afbraak van oudere (soms
historisch waardevolle) woningen die de familie d'Hane sedert het einde van de
d'HANE de STEENHUYSE - 229
17de eeuw had aangekocht, onder andere van dezelfde David 't Kint. Het is ook
graaf Pierre Emmanuel die de fraaie achtergevel in Lodewijk XVI stijl liet bouwen.
Het merendeel van de werken was beëindigd in 1781. Graaf Jean Baptiste d'Hane de
Steenhuyse liet nog allerlei verfraaiingen aanbrengen in de woonkamers, met
inbegrip van prachtige supra-porta's, een plafond en panelen (die onder meer de vier
seizoenen voorstellen) van Pieter Norbert van Reijsschoot.
Na het overlijden van de laatste graaf d'Hane in 1878, ging het herenhuis over op
zijn erfgenaam de gravin de Bousies, geboren Borluut. De familie de Bousies
Borluut verkocht het aan de stad Gent in 1981. Het herenhuis, dat enige jaren een
stadsdienst herbergde, wordt sedert 1994 gerestaureerd.
De aankomst van koning Lodewijk XVIII te Gent werd als volgt weergegeven
door de Gazette van Gend: "Noyt zyn zoo algemeyne en levendige vreugdegeroepen gehoord geweest, de welke des ter verrukkender waeren, omdat zy
voordquamen uyt oprechte toegenegendheyd en deelneminge in het ongeluk van
zoo goeden monarch, die daer over ten hoogsten aengedaen is geweest en door
onophoudelyke minzaeme groetingen zyne dankbaerheyd heeft betoont".
Van de hofhouding van Lodewijk XVIII te Gent maakte onder meer graaf
Alexandre François de Grasse-Tilly (1765-1845) deel uit. Deze was eerst officier
in de Franse marine. Hij vestigde zich in 1786 te Charleston (Verenigde Staten),
waar hij in 1801 een van de mede-oprichters werd van de eerste Opperraad
('Suprême Conseil') van de Aloude & Aangenomen Schotse Ritus. In 1804 richtte
hij ook te Parijs een 'Suprême Conseil' op, waarvan hij de eerste Soeverein Groot
Commandeur werd. In dit ambt werd hij in 1806, op bevel van Napoleon, opgevolgd
door Jean Jacques Régis de Cambacérès, hertog van Parma (1753-1824), gewezen
mede-Consul van Napoleon Bonaparte, voorzitter van de Senaat en Grootmeester
van het Franse 'Grand Orient'. Te Gent nam graaf de Grasse-Tilly actief deel aan de
arbeid van de Franse militaire loge Le Soutien de la Couronne, waarvan de
Voorzittend Meester ridder L'Evêque de la Basse-Moûturie een neef was van
Adriaen Jacques Goethals*.
Koning Lodewijk XVIII (1755-1824) was als 'comte de Provence' zelf in 1784
vrijmetselaar geworden in de loge La Militaire des Trois Frères Unis te Versailles,
samen met zijn broer de 'comte d'Artois' (1757-1836) die hem op de Franse troon
zou opvolgen als Karel X.
De zwaarlijvige (en overigens aan jicht lijdende) Lodewijk XVIII ("un impotent
caché au bord de la Lys", aldus de schrijver François René de Chateaubriand, lid van
de koninklijke hofhouding te Gent) at heel veel. Het gebeurde vaak dat hij na een
omvangrijk eetmaal nog honderd oesters verorberde. De nieuwsgierige Gentenaars
konden de koninklijke festijnen door de open luiken aan de Veldstraat aanschouwen:
"Zyne Majesteyt was van zeer goede appeteyt; het volk kon dit dagelijks
aenschouwen, geene blaffeturen toegedaen zijnde".
Het duurde niet lang of de Gentenaars hadden de woordspeling 'Lowie die Zwiet'
uitgedacht - "een slechte calembourg, voorzeker (aldus Frans De Potter), maar enkel
gezegd als eene aardigheid, niet om te spotten".
230 - d'HANE de STEENHUYSE
Na de overwinning van de geallieerden te Waterloo, gaf de hertog van
Wellington (1769-1852), de grote overwinnaar, aan hertog Charles André di Pozzo
di Borgo (1764-1842) de opdracht om zonder verwijl aan Lodewijk XVIII te Gent
het nieuws van de val van Napoleon te melden. De geboren Corsicaan Pozzo di
Borgo was een 'jeugdvijand' van Napoleon en een goede vriend van prins Charles
Joseph de Ligne*.
Bij zijn afreis naar Parijs schonk Lodewijk XVIII aan graaf d'Hane een met
briljanten belegde snuifdoos. Vanuit Parijs zond hij hem nog een zilveren soepterrine met bijgaande schotel, versierd met het wapen van de familie d'Hane de
Steenhuyse en de inschrijving 'Donné par le Roi de France'. De soepterrine (die
bewaard is in het kasteel van Leeuwergem) draagt een Gents zilverstempel daterend
van 1786, terwijl de schotel te Parijs werd vervaardigd in 1815. Men meent dat
Lodewijk XVIII, die wegens de omstandigheden zuinig met zijn centen omsprong,
te Gent een tweedehands zilveren terrine had aangekocht die hij door een Parijse
zilversmid liet opfrissen, en waarvoor hij een bijpassende schotel liet maken.
Bovendien schreef de koning aan graaf d'Hane de Steenhuyse volgende
dankbrief: "Soyez persuadé que je n'oublierai jamais vos soins, votre attentive hospitalité, ni le touchant intérêt dont j'ai recueilli de si nombreux témoignages dans le
département dont l'administration vous est confiée. C'est une assurance que je plairai
toujours à vous réitérer ainsi que celle de la parfaite estime que vous m'avez
inspirée".
Na het verblijf van Lodewijk XVIII zou ook de Nederlandse koning Willem I
(1772-1843), naar aanleiding van zijn 'Blijde Intrede' te Gent op 5 september 1815,
de gastvrijheid van graaf d'Hane genieten. Andere voorname gasten van graaf
d'Hane waren onder meer: Charles Maurice de Talleyrand-Périgord (1754-1838),
die er als minister van Buitenlandse Zaken verbleef tijdens het bezoek van Eerste
Consul Napoleon te Gent in 1803; Jérôme Bonaparte (1784-1860), koning van
Westfalen, in 1811; de tsaar van Rusland Alexander I (1777-1825) in 1814.
Ook in 1814 ontving graaf d'Hane de Engelse en de Amerikaanse delegatie in zijn
herenhuis na de ondertekening van de 'vrede van Gent' (zie het lemma Dons de
Lovendeghem, Louis Ferdinand). De Amerikaanse onderhandelaar John Quincy
Adams rapporteerde als volgt in een brief aan zijn echtgenote: "The day we dined
at the Intendant's after the peace, his daughter-in-law Madame d'Hane [Christine
Dons de Lovendeghem] told Mr. Goulburn [een van de Engelse onderhandelaars]
that she liked 'Hail Columbia' better than 'God save the King' which she thought
'trop langoureux', 'Hail Columbia' was 'plus gai'. Mr. Goulburn said to her 'cela
prouve seulement Madame, que vous n'êtes pas anglaise'".
Tijdens ditzelfde eetmaal verklaarde een van de zonen d'Hane aan John Quincy
Adams (die het in zijn gedenkschriften rapporteert) dat het zijn wens was dat de
geallieerden de oorlog tegen Napoleon zouden verliezen opdat zijn land terug deel
zou uitmaken van Frankrijk...
In 1815 beloofde graaf d'Hane trouw aan koning Willem I. Hij had als Intendant
gehoopt de eerste gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen te worden. Deze
d'HANE de STEENHUYSE - 231
benoeming ging evenwel niet door, waarschijnlijk omdat d'Hane teveel met de
behoudsgezinde strekkingen werd geïdentificeerd. De Brugse edelman Patrice
Claude (soms Charles) de Coninck (1770-1827), die onder het Frans Bewind Préfet
van diverse departementen was geweest, werd provinciegouverneur. Later werd de
Coninck (die in 1818 lid werd van La Félicité Bienfaisante) nog minister van
Binnenlandse Zaken (1817) en van Buitenlandse Zaken (1825) in de regering van
koning Willem I.
Spoedig werd graaf d'Hane de Steenhuyse opgenomen in het Ridderschap van
Oost-Vlaanderen. Koning Willem I bevestigde zijn grafelijke titel en benoemde
hem tot kamerheer en lid van de Eerste Kamer van de Staten-Generaal.
Met andere edellieden poogde graaf d'Hane (zoals tijdens zijn jeugdjaren) van
de koning te bekomen dat de adelstand als zodanig opnieuw politieke rechten zou
bezitten. Met dat doel liet hij zelfs een petitie ondertekenen door talrijke landbouwers (de pachters van de edellieden!). Aan deze vraag werd door de koning geen
gevolg gegeven.
Graaf Jean Baptiste d'Hane was een van de eersten om bij koning Willem I aan
te dringen voor de oprichting van een universiteit te Gent.
In de Eerste Kamer nam hij vaak een kritische houding aan. Vooral de landbouwpolitiek van de regering vond in de ogen van de grootgrondbezitters geen
genade. Een ander opposant was markies Georges Philippe de Trazegnies, een neef
van graaf Maximilien Richard de Trazegnies*, die in 1765 de eerste Voorzittend
Meester van La Bienfaisante was te Gent. Na de afscheiding van België in 1830 zou
markies de Trazegnies een overtuigd orangist worden (zie onder het lemma de
Trazegnies, Maximilien Richard).
Na herhaalde neen-stemmen in 1821 werd aan graaf d'Hane gevraagd dat hij niet
meer als kamerheer van de koning aan het hof zou verschijnen. Deze straf duurde
tot 1823.
Toen graaf Jean Baptiste d'Hane in 1826 overleed, liet hij zijn erfgenamen 1.220
hectaren onroerende goederen na, evenals zijn prachtig hotel met een schilderijenverzameling, een bibliotheek van bijna drieduizend banden en een vermaarde
verzameling penningen, die sedert 1773 als bezienswaardigheid in de Gentse
'Wegwyzer' werd vermeld. De merkwaardigste stukken van de penningenverzameling werden aangekocht door prins Eugène François de Ligne, de kleinzoon
van prins Charles Joseph de Ligne*, destijds ook lid van La Bienfaisante. Aan deze
verzameling wijdde Constant Philippe Serrure (1805-1872) een grondige studie
(Notice sur le cabinet monétaire de S.A. le prince de Ligne).
Voor de redactie van zijn bekend werk Gent van den oudsten tijd tot heden
maakte Frans De Potter gebruik van de door graaf d'Hane nagelaten "aanzienlijke
hoeveelheid notas en afschriften van echte oorkonden betrekkelijk de topographie,
het bestuur, de neringen, het finantiewezen en de geschiedenis der stad", die hij
verzameld had "misschien wel met het gedacht dit alles voor eene uitgave te
benuttigen".
232 - d'HANE de STEENHUYSE
Tot de nalatenschap behoorde eveneens het kasteel dat vader Pierre Emmanuel
d'Hane van 1745 af had laten bouwen te Leeuwergem (nu gemeente Zottegem).
Rondom dit kasteel bevinden zich een van de mooiste tuinen van Vlaanderen en een
openluchttheater voor 1.200 toeschouwers.
Jean Baptiste d'Hane Steenhuyse en zijn echtgenote hadden zeven kinderen,
onder meer:
(i) Julie Marie (1784-1835) huwde in 1809 Chrétien Emmanuel van Pottelsberghe
de la Potterie (1780-1858), sedert 1808 lid van La Félicité Bienfaisante (zie onder
het lemma van Pottelsberghe, Albert François). Tijdens het huwelijksfeest werden
door de spirituele ambtenaar Egide Norbert Cornelissen "des couplets facétieux"
(Ferdinand Van der Haeghen) voorgedragen. Chrétien van Pottelsberghe was van
1809 tot 1822 lid van de gemeenteraad te Gent en zetelde van 1826 tot 1830 in de
Provinciale Staten. In 1807 en 1812 behoorde hij bij de 100 meest belaste stadsgenoten. Julie Marie d'Hane was omstreeks 1818 de grote 'vlam' van de 59-jarige
prins Charles Alexandre de Gavre (1759-1832), 'particulier representant' van de
Grootmeester prins Frederik. Gedichten en brieven die door de biograaf van prins
de Gavre werden gepubliceerd wettigen de veronderstelling dat Julie Marie d'Hane
deze 'vlam' wist aan te wakkeren.
(ii) Charles Joseph d'Hane de Steenhuyse (1787-1858) huwde Christine Josephine
Dons de Lovendeghem (1782-1846), een dochter van Jean Jacques Dons de
Lovendeghem en Jeanne Zaman (zie onder het lemma Dons de Lovendeghem, Louis
Ferdinand). Charles Joseph werd door koning Willem I opgenomen in het
Ridderschap van Oost-Vlaanderen, was lid van de Tweede Kamer van de StatenGeneraal en van de Provinciale Staten, en gemeenteraadslid te Gent tijdens het
Nederlands Bewind. Na de Belgische onafhankelijkheid werd hij orangistisch
schepen van de stad Gent (1830-1836) en liberaal lid van de provincieraad (18361842). Charles Joseph d'Hane de Steenhuyse was een van de voornaamste secondanten van de orangistische voorman Hippolyte Metdepenningen (zie onder lemma
de Nottet d'Anglier, Pierre Charles). In februari 1831 was hij de bevelhebber van
een stedelijk vrijkorps dat met de oogluikende instemming van het stadsbestuur
steun zou verlenen aan de (mislukte) 'orangistische putsch' van kolonel Ernest
Grégoire. Tijdens hetzelfde jaar veroordeelde de correctionele rechtbank te Gent
Charles Joseph d'Hane tot een boete omdat hij tijdens een concert op de Kouter een
oorveeg had gegeven aan een van zijn politieke tegenstrevers, de Patriot Franz
Vergauwen (1801-1881).
Vergauwen was op dat tijdstip katholiek volksvertegenwoordiger. In 1845 stapte
hij over naar de liberale partij, voor dewelke hij senator werd, om in 1854 terug te
keren naar zijn oorspronkelijke strekking en tot 1878 als katholiek senator te
zetelen. In 1839 droeg de gemeenteraad Charles Joseph d'Hane voor als burgemeester om Jean Baptiste Minne-Barth op te volgen (zie onder het lemma Lammens, François Joachim Premier), maar de regering verkoos opnieuw Joseph Jean
van Crombrugghe te benoemen die van 1826 tot 1830 en daarna van 1830 tot 1836
een uitstekend (orangistisch) burgemeester was geweest. In 1843 werd Charles
d'HANE de STEENHUYSE - 233
Joseph d'Hane de eerste voorzitter van de 'Société électorale de la Flandre Orientale',
die later 'Association libérale et constitutionnelle de l'arrondissement de Gand' werd
genoemd. Hij was tevens voorzitter van de privé-maatschappij 'La Concorde' en van
het Casino. Ook Charles Joseph behoorde in 1807 en 1812 tot de 100 meest belaste
stadsgenoten. In juni 1847 werd Charles d'Hane de Steenhuyse op een katholieke
lijst verkozen als volksvertegenwoordiger. Hij zetelde slechts gedurende één jaar in
de Kamer.
(iii) Constant Joseph d'Hane de Steenhuyse (1790-1850) werd huzarenofficier in het
Frans leger. Hij nam met Napoleon deel aan de veldslagen in Rusland en verkreeg
daarna zijn ontslag uit het leger wegens een kwetsuur aan de linkerarm. Dit belette
hem niet in 1815 dienst te nemen bij de geallieerden en deel te nemen aan de slag
van Waterloo, thans tégen Napoleon. Daarna nam hij nog dienst in de ruiterij en bij
de kurassiers van het Nederlands leger, om uiteindelijk luitenant-generaal van de
ruiterij te worden in het Belgisch leger, alsmede hoofd van het militair huis van
koning Leopold I en grootofficier van zijn burgerlijk huis. In 1831 was hij enige tijd
minister van Oorlog. In 1830 was hij de natuurlijke vader van Charles François
Vannes (een onwettige zoon van Cécile Henriette Vannes) die hij slechts in 1848
legitimeerde en zijn naam gaf. Deze Charles François d'Hane de Steenhuyse (18301888) was van 1863 tot 1873 katholiek volksvertegenwoordiger voor het
arrondissement Antwerpen. In 1863-1872 was hij tevens schepen van Antwerpen.
Van 1885 tot zijn overlijden was hij consul-generaal van België te Manila
(Filippijnen). Blijkbaar was Charles François niet het enige natuurlijk kind van
generaal d'Hane de Steenhuyse. In het gedenkboek over Pierre Théodore Verhaegen
vermeldt Jacques Logie dat Verhaegen optrad als advocaat van de generaal "dans
le litige qui l'opposa à un enfant naturel, fruit d'une relation ancillaire alors qu'il
avait vingt ans. L'affaire fut tranchée en faveur du général par le tribunal de
Bruxelles le 3 août 1839 mais se termina par une transaction".
(iv) Jean Baptiste Charles d'Hane de Steenhuyse (1797-1858) studeerde rechten aan
de zopas opgerichte universiteit van Liège, waar hij in 1819 een dissertatie verdedigde over de juryrechtspraak (De judiciis judicum juratorum, 62 blz). Hij huwde
de schatrijke Adelaïde Marie de Potter 'de Commines' (1803-1844), een dochter van
Edouard Joseph de Potter, heer van Indoye (1769-1846), en Hortense Marie de
Loose (1782-1808). Edouard de Potter was een (verre) neef van Pierre de Potter*,
destijds lid van La Discrète Impériale et Royale en van La Bienfaisante. De moeder
van Hortense de Loose was Marie Charlotte Diericx, een nicht van ridder Josse
Diericx, lid van La Discrète Impériale te Aalst, alsmede een zus van de Gentse
raadpensionaris, later memorialist, Charles Louis Diericx, en van Marie Adelaïde
Diericx die als leerlinge van de zusters Ursulinen het versje schreef dat wordt
aangehaald onder het lemma de Coninck. Jean Baptiste Charles d'Hane werd onder
het Nederlands Bewind lid van de Provinciale Staten (1824-1830), lid van het
provinciaal 'Comité de Conservation' (1830-1836) na de Belgische onafhankelijkheid, orangistisch lid van de gemeenteraad te Gent van 1830 tot 1836, beheerderinspecteur van de universiteit te Gent (1835-1848). Hij werd tevens burgemeester
234 - d'HANE de STEENHUYSE
van de gemeente Elene (nu Zottegem). Zoals meer mannen in die tijd (onder meer
zijn broer Charles Joseph) stapte hij over van de liberale naar de katholieke politieke
familie en werd katholiek provincieraadslid (1836-1837), volksvertegenwoordiger
(1833-1835) en senator (1837-1858). Herman Balthazar noemt hem een "leidend
klerikaal".
Jean Baptiste Charles d'Hane was actief in de groep rond professor François
Huet (1814-1869), die poogde een sociaal katholicisme uit te bouwen. Met Huet gaf
hij overigens een driemaandelijks tijdschrift uit, dat slechts twee jaar verscheen:
Nouvelles archives historiques, philosophiques et littéraires. Het lijkt niet dat Jean
Baptiste d'Hane direct betrokken was bij de in 1846 ontstane zg. 'Société Huet'.
Deze groepeerde vooral studenten van de hoogleraar, onder meer de latere hoogleraar (als opvolger van Huet) en Gents schepen van onderwijs Gustave Callier
(1819-1863) en de sociaal vooruitstrevende arts César Fredericq (1817-1887) die
van 1861 tot 1883 liberaal gemeenteraadslid was en die huwde met Olive Bathilde
Huet (1827-1865), de zus van de hoogleraar. Zij waren de ouders van onder meer de
hoogleraar-historicus Paul Fredericq (1850-1920) die in 1918 rector werd van de
Gentse universiteit, van de hoogleraar-fysioloog Léon Fredericq (1851-1935) die
rector werd van de universiteit te Liège en van de gynaecoloog Simon Fredericq, de
vader van baron Louis Fredericq (1892-1981), hoogleraar handelsrecht aan de
universiteit van Gent en kabinetschef van koning Leopold III tijdens de Tweede
Wereldoorlog. Dr. Simon Fredericq was in 1911 kandidaat voor een benoeming als
hoogleraar in vrouwenziekten en verloskunde aan de Gentse universiteit. De
homogeen-katholieke regering Schollaert gaf de voorkeur aan de katholieke kandidaat Frans Daels, die later ook buiten de geneeskunde vermaardheid verwierf.
(v) Eugène Emmanuel d'Hane de Steenhuyse (1797-1858) was burgemeester van
Elene (1824-1853), Leeuwergem (1819-1836) en Steenhuize-Wijnhuize (18261836). Van 1836 tot 1846 zetelde hij als katholiek in de provincieraad.
d'HANE de LEEUWERGEM, graaf Emmanuel Pierre (1751-1797)
a/ La Bienfaisante (1778)
b/ Redenaar
c/ d/ edelman
e/ Gent
f/ contribuant Academie (1771)
g/ 5, 12a.4, 40, 43, 45c, 50.10, 281, 404a, 486, 868
Adolphe Cordier vermeldt ene 'comte d'Hane Delence' als lid van La Bienfaisante,
terwijl Bertrand Van der Schelden 'comte d'Hane Delene' optekent. Paul Duchaine
leest 'comte d'Hane Dalenc'.
d'HANE de LEEUWERGEM - 235
'Delence', 'Delene' of 'Dalenc' is zonder twijfel 'Elene', een van de lenen (door
huwelijk) van de familie d'Hane (zie onder het lemma d'Hane de Steenhuyse, Jean
Baptiste).
Dit lid was hoogstwaarschijnlijk (zie onder hetzelfde lemma) de eerstgeboren
zoon van graaf Pierre Emmanuel d'Hane de Leeuwergem, met name Emmanuel
Pierre d'Hane (1751-1797). Als oudste zoon van graaf d'Hane mocht hij wellicht
reeds de titel van graaf voeren tijdens het leven van zijn vader. Hoe dan ook, hij werd
als 'graaf' opgetekend door de secretaris van La Bienfaisante, evenwel niet als
d'Hane 'de Leeuwergem' vermits zijn vader Pierre Emmanuel in 1778 nog in leven
was. Daarom gebruikte hij de naam van een andere heerlijkheid (Elene) die aan de
familie toebehoorde.
Over Emmanuel Pierre d'Hane weet men niet veel. In de 'cavalcade' voor het
jubileum van de H. Macharius in 1767 stelde hij graaf Boudewijn IV voor.
Hij studeerde aan de universiteit van Heidelberg, waarvan hij in 1769 de 'Primus'
werd. Dit gaf te Gent aanleiding tot het schrijven van een lofdicht van 25 blz. in-4°,
Illustrissimo [...] Emmanueli Petri Comiti d'Hane, [...] Domino de Leeuwerghem,
Elene, etc., [...] in Alma Universitate Heidelbergensi omnium votis enunciato
Primo 24. Julii 1769. Men zal vaststellen dat Emmanuel Pierre in dit te Gent (bij
Pieter de Goesin) gedrukt lofdicht ook reeds als graaf wordt betiteld.
Als gewezen Primus was graaf Emmanuel Pierre d'Hane wellicht de geschikte
persoon om Redenaar van La Bienfaisante te worden.
Van 1786 tot 1792 zette hij het Journal d'événemens arrivés en Flandre van zijn
vader, graaf Pierre Emmanuel d'Hane de Leeuwergem, verder.
Pas na het overlijden van zijn vader in 1786 voerde hij de titel van 'graaf d'Hane
de Leeuwergem', bijv. in 1791 bij de inhuldiging van keizer Leopold II als graaf van
Vlaanderen.
Emmanuel Pierre d'Hane was een anglofiel en verbleef graag in Engeland (waar
hij overigens ook zou overlijden), "à l'abri des tyrans et jouissant du bienfait céleste
de la liberté angloise" - zo schreef hij het aan zijn vriend Jan Joseph Raepsaet
(1750-1832), de machtige griffier van de kasselrij van Oudenaarde, die een
vooraanstaande rol speelde tijdens de Brabantse Omwenteling. Raepsaet en zijn
neef Jacques de Smet, ook een leidend Patriot (zie onder het lemma Varenbergh)
noemden d'Hane de Leeuwerghem "notre anglois". Reeds na de eerste reacties
tegen het beleid van keizer Jozef II in 1787 koos hij (eerder en duidelijker dan zijn
broer) partij voor de Patriotten, en introduceerde hun toekomstige voorman Hendrik
van der Noot bij de voornaamste gezagsdragers te Londen. Ook zorgde hij ervoor dat
de diverse 'representaties' van de Staten van Vlaanderen in de Engelse kranten
werden afgedrukt. Hij vond zelfs dat men reeds vanaf 1787 veel krachtiger had
moeten optreden tegen de keizer; immers, "vrouwen en vorsten vergeten nooit!" Als
een van de leiders van de 'buitenlandse oppositie' vervoegde hij in november 1789
(met de gebroeders della Faille* en Charles Joseph Vilain XIIII*) het 'comité van
Hulst', dat nauw samenwerkte met het 'comité van Breda' (rond van der Noot en Jan
236 - d'HANE de LEEUWERGEM
Frans Vonck) en onder meer de inname van Gent voorbereidde (zie het lemma
Charles Joseph Vilain XIIII).
In december 1789 werd hij lid van het 'comité van policie, justitie en gracie' van
de Staten van Vlaanderen. Na de afkondiging van de 'Vereenigde Belgische Staten'
(januari 1790) was hij een van de vertegenwoordigers van het Souverein Congres
bij het legercommando van generaal Jan Andreas van der Mersch te Namur (zie het
lemma de Nottet d'Anglier). Aan zijn vrienden vertrouwde hij tijdens die periode
toe dat een Engelse prins de vorst moest worden van de zelfstandig geworden
Zuidelijke Nederlanden, maar vond weinig gehoor voor deze suggestie, ook niet in
Engeland.
Graaf Emmanuel Pierre d'Hane overleed ongehuwd te Gloucester in 1797. Men
neemt aan dat hij in 1794 wegens de Franse bezetting naar het hem heel vertrouwde
Engeland was uitgeweken.
d'HANE de STUYVENBERGHE, Joseph Sébastien François (1746-1826)
a/ Discrète Impériale et Royale (1765), Constante Union (1770), Bienfaisante
(1776)
b/ 2de Opziener, Discrète Impériale et Royale; Voorzittend Meester, Constante
Union; Voorzittend Meester, La Bienfaisante. Afgevaardigde ('Député') van zijn
loge bij de Provinciale Grootloge: 'Grand Porte-Glaive Provincial' (1771), 2de
Grootopziener van de Provinciale Grootloge (1772), 1ste Grootopziener van de
Provinciale Grootloge (1776)
c/ 'Rose-Croix'
d/ edelman, legerofficier, schepen van de Keure, leenman van de Oudburg,
hoogbaljuw van de heerlijkheid van Sint-Baafs
e/ Gent, Veldstraat, Kalandenberg
f/ Sint-Michielsgilde (1764); Sint-Antoniusgilde (1765); Sint-Sebastiaansgilde
(vóór 1779); Sint-Jorisgilde (1782); contribuant van de Academie (1770, 1780);
waarschijnlijk Société de Gand (1782)
g/ 12b, 50.10, 85, 107, 240, 281, 313, 322, 344, 370, 386, 486, 632, 645, 690, 698,
868, 878, 880, 1006
De zeer actieve vrijmetselaar jonkheer Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe
(1746-1826) werd geboren te Gent als enig kind van Sébastien François d'Hane, heer
van Stuyvenberghe (1715-1752), infanterie-officier in het Oostenrijks leger, en zijn
tweede echtgenote Thérèse Barbe de Cabiliau de Triponseau (1711-1783).
Overgrootvader François Fernand d'Hane (1634-1682) was raadpensionaris van
het Land van Waas van 1657 tot 1679. Grootvader Jean Jacques d'Hane, heer van
Stuyvenberghe (1657-1727), was infanterie-officier in het Oostenrijks leger.
Moeder was een dochter van Joseph Albert Cabiliau, heer van Triponseau, en
Marie Barbe de Lichtervelde. Joseph Albert Cabiliau was eerst kapitein in het leger,
daarna schepen van Gedeele te Gent en voorzitter van het hoofdcollege van de
Oudburg. Hij was te Gent tevens ontvanger van de 'gemene middelen' te Gent, een
d'HANE de STUYVENBERGHE - 237
vooraanstaand fiscaal ambtenaar. De beoordeling van zijn beroepsprestaties door
zijn tijdgenoten en door hedendaagse historici is niet vleiend: hij was "oerdom"
volgens Henri Jacques de Wavrans, raadsheer in de Geheime Raad te Brussel, een
"vil adulateur" volgens anderen, "een lastig en onbekwaam heerschap" volgens Piet
Lenders. Als ontvanger van de 'gemene middelen' bestond zijn taak er onder meer
in interest te betalen op de door de stad geëmitteerde schuldbrieven (renten). Men
verweet hem dat hij hierbij vrij willekeurig te werk ging: aan sommige schuldeisers
betaalde hij wèl interest, aan andere niet. Hij overleed toen Joseph Sébastien d'Hane
dertien jaar was.
Joseph Sébastien d'Hane liet zich 'd'Hane (de Jolimont) de Stuyvenberghe'
noemen. In sommige 19de-eeuwse geschriften wordt d'Hane de Stuyvenberghe ook
'de Poplimont' genoemd. Dit stoelt waarschijnlijk op een verwarring met de toen
vermaarde heraldicus en genealoog Charles Poplimont (1821-1887).
Tijdens zijn jeugdjaren was Joseph Sébastien d'Hane een uitstekend schermer,
vooral met de sabel. In 1766 werd hij 'koning' van de Sint-Michielsgilde. In deze
waardigheid volgde hij Pieter Philip Baes* op. Naar aanleiding van deze gebeurtenis
sprak Baudouin Manilius, bode van de gilde (en zoon van de dienende Broeder
Antoine Jean Manilius*), een 'Geluk-wensch' uit voor de nieuwe 'Koning van het
gulden van den Aerds-Engel Michaël, onderhouden met den Sweirde'. Het lofdicht
werd in druk verspreid door de weduwe van Michel de Goesin.
Joseph Sébastien d'Hane was ook de Sint-Jorisgilde heel genegen: in 1772 was
hij een van de gildebroeders die instonden voor de betaling van de verbouwingswerken (naar plannen van Louis François 't Kint*) aan de gildekamer en -kapel.
Bovendien was hij van 1780 tot 1783 een van de proviseerders van de Sint-Sebastiaansgilde.
Joseph Sébastien d'Hane behoorde met Adriaen Jacques Goethals*, Pieter Jacques
Blommaert* en ridder Louis Ferdinand Dons de Lovendeghem* tot de vier 18deeeuwse Gentse vrijmetselaars die lid waren van de vier hoofdgilden. Deze bijzondere
belangstelling voor de hoofdgilden kwam waarschijnlijk van zijn ouders, die allebei
lid waren van de Sint-Sebastiaansgilde, zijn moeder Thérèse de Cabiliau als
'gildezuster'. Grootvader Joseph Albert Cabiliau de Triponseau was overigens van
1747 tot zijn overlijden in 1759 overdeken van de Sint-Sebastiaansgilde.
Joseph Sébastien d'Hane werd eerste luitenant in het te Gent gelegerde regiment
Los Rios in dienst van de Oostenrijkse kroon.
Daarna leefde hij van zijn grondeigendommen en renten. Zonder tot de meest
vermogende stadsgenoten te behoren, beschikte hij toch over een comfortabel fortuin. Met name in 1794-1795 en in 1813/1815 werd hij vermeld onder de meest
belaste stadsgenoten.
In 1768 huwde hij zijn nicht Marie Petronille d'Hane-Bersé (1749-1829), enige
dochter van Sébastien Joseph d'Hane-Bersé (1716-1756) en Anne Petronille van
Overwaele.
Uit dit huwelijk werden drie zonen geboren: Joseph François die enige dagen na
zijn geboorte overleed (1769), Albert Charles (1770) en Alexandre Joseph (1771).
d'HANE de STUYVENBERGHE - 238
Over deze zonen weet men momenteel weinig meer. Alexandre Joseph d'Hane de
Stuyvenberghe werd in 1796 en in 1799 door de Fransen als 'émigré' opgetekend.
Broer Albert Charles (geboren te Gent op 29 augustus 1770) bezorgde aan zichzelf
en aan zijn ouders heel bange weken tijdens de zomer van 1785. Hij was intern op
het college van de Engelse dominicanen (predikheren) te Bornem, en nog geen
vijftien jaar toen hij, tijdens een handgemeen op de speelplaats op 21 juli 1785, een
negentienjarige Engelse studiemakker (en blijkbaar ook goede vriend), Robert
Rackett (uit Londen) met een mes doodde. Het autopsieverslag leert dat het ging om
"eene wonde eenen Duijm boven den Slincken tepel, tusschen de vierde ende vijfde
waere Ribbe breed eenen quaert Duijm ende lanck eenen Duijm". Albert Charles had
amper de tijd om geknield en al wenend vergiffenis te vragen en te krijgen, of zijn
Engelse vriend overleed. Uit het dossier dat bewaard wordt in het Rijksarchief te
Gent (Raad van Vlaanderen, nr 23.627) blijkt dat deze onopzettelijke doding
aanleiding gaf tot een bijzonder snel onderzoek door de hoogste gezagsdragers van
het land. Louis Joseph Maroucx d'Opbraekel, Procureur-generaal bij de Raad van
Vlaanderen (zie het lemma van Volden), liet op dringend verzoek van de gevolmachtigd minister te Brussel, Louis Charles Barbiano di Belgioso, een onderzoek
met getuigenverhoor instellen door Joseph Jouret, baljuw 'ende Stadthouder van
Bornhem'. Het dossier werd reeds op 2 augustus 1785 voorgelegd aan de landvoogden prinses Maria Christina van Oostenrijk en haar echtgenoot prins Albert
Casimir von Sachsen-Teschen (zie het lemma de Rouck). Maroucx legde er de
nadruk op dat Albert Charles de zoon was van een zeer belangrijk man te Gent
(Joseph Sébastien d'Hane was op dat tijdstip schepen van de Keure), en dat men hem
"aucun dessein prémédité" kon verwijten. De jonge man had naar zijn mes gegrepen
omdat hij in paniek was geraakt door de sterkere lichamelijke ontwikkeling van zijn
Engelse vriend (hij voelde zich "inférieur en force"). Maroucx besloot dat de doding
"graciable" was, d.w.z. vatbaar voor verlening van genade. Het dossier bevat het
eigenhandig ondertekende decreet van de landvoogden d.d. 17 augustus 1785,
waarbij zij gunstig op het advies van de Procureur-generaal ingingen: "avons
accordé Rémission de l'hommicide [sic]". Wel moest vader Joseph Sébastien d'Hane
de Stuyvenberghe alle kosten van het onderzoek betalen. Op minder dan één
(zomer)maand tijd kon dus een regeling worden gevonden die de eer van de familie
d'Hane de Stuyvenberghe redde.
Joseph Sébastien d'Hane en zijn echtgenote werden beiden in 1770 contribuant
van de Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst.
Waarschijnlijk was Joseph Sébastien d'Hane in 1782 een van de oprichters van
de Société de Gand, de gezelschapsmaatschappij waar voorstanders van politieke
vernieuwing elkaar troffen.
De ledenlijsten vermelden de naam d'Hane. Een aantal politiek-actieve naamgenoten komen in aanmerking. Emmanuel Pierre d'Hane de Leeuwergem en Jean
Baptiste d'Hane de Steenhuyse mogen waarschijnlijk wegens hun behoudsgezinde
instelling worden uitgesloten. Jerôme Joseph d'Hane de Tervarent (1731-1785) was
schepen van de Keure van 1768 tot 1783 en leenman van het opperleenhof van SintPieters van 1780 tot zijn overlijden in 1785. Zijn ontslag als 'directeur ordinaire'
d'HANE de STUYVENBERGHE - 239
van de Academie werd in 1782 aangenomen. Het lijkt onwaarschijnlijk dat hij aan
het einde van een welgevulde loopbaan voor politieke vernieuwing in de bres
sprong. Een François d'Hane werd in 1780 lid van de stedelijke Collatie als
afgevaardigde voor de Onze-Lieve-Vrouw-parochie. Joseph Sébastien d'Hanes
echtgenote had een in 1746 geboren neef François Bernard d'Hane-Bersé, die in
aanmerking komt. In de Collatie zetelde in 1783, voor dezelfde parochie, een
Sébastien d'Hane, die waarschijnlijk de jongere broer was (geboren in 1750) van
voornoemde François Bernard. Van geen van beide Collatieheren is enige andere
politieke belangstelling gekend, zodat het gewaagd lijkt te veronderstellen dat zij
deelnamen aan de oprichting van de Société de Gand.
Omdat de 'politieke loopbaan' van Joseph Sébastien d'Hane precies in 1783 van
start ging met de officiële steun van twee stichtende leden van de Société (bisschop
Ferdinand de Lobkowitz en hoogbaljuw Philippe Mathieu Vilain XIIII*) is het heel
waarschijnlijk dat het Joseph Sébastien d'Hane was die in 1782 mee aan de wieg
stond van de Société de Gand. Als lid van de vier hoofdgilden was hij bovendien met
talrijke stichters goed bekend.
In 1783 werd d'Hane schepen van de Keure. Hij behield dit ambt tot 1788. De
kandidatuur van Joseph Sébastien d'Hane was bij de Geheime Raad ingediend door
de vier instanties die gemachtigd waren om kandidaten voor te dragen: de bisschop
van Gent (Mgr. Fernand de Lobkowitz), de voorzitter van de Raad van Vlaanderen
(ridder Jean François Xavier Diericx), de hoogbaljuw (burggraaf Philippe Mathieu
Vilain XIIII*) en de zittende schepenen van de Keure. Als schepen van de Keure
werd d'Hane een collega van Adriaen Jacques Goethals*, die Voorzittend Meester
was van La Discrète Impériale et Royale wanneer d'Hane in die loge tot de
vrijmetselarij toetrad.
Na het verstrijken van zijn mandaat als schepen werd Joseph Sébastien d'Hane
in 1788 leenman van de kasselrij van de Oudburg.
Sedert 1781 was hij tevens een van de gouverneurs van de Armenkamer,
waarvan Jean van Hyfte*, lid van La Constante Union, de leidend ambtenaar was.
Van 1783 tot 1787 was Joseph Sébastien d'Hane bovendien deken van twee belangrijke neringen, die der 'corduwaniers' ('nieuwe' schoenmakers) en die der
huidevetters.
Tijdens de Brabantse Omwenteling bleef Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe keizersgezind. In oktober-november 1789 voelde hij zich zelfs bedreigd te
Gent en verbleef hij met zijn gezin enkele weken buiten de stad.
In 1791 verkreeg hij de eervolle benoeming van hoogbaljuw van de heerlijkheid
van Sint-Baafs, in welk ambt hij de opvolger was van Auguste Anselme del Rio*.
Hij had blijkbaar belangstelling voor zowel politiek als genealogie, vermits hij
een manuscript schreef met als titel: Continuation des magistrats de la ville de
Gand. Dit boek (dat nooit in druk werd uitgegeven) beoogde een aanvulling te zijn
van het beroemde werk van de Gentse schepen Philippe de l'Espinoy: Recherche des
antiquitez et noblesse de Flandres, een genealogische compilatie die in 1631 te
Douai werd uitgegeven. Men weet niet waar dit manuscript van Joseph Sébastien
d'HANE de STUYVENBERGHE - 240
d'Hane de Stuyvenberghe thans wordt bewaard, zo het nog bestaat. Het werd
alleszins in 1837 als bron vermeld in het boek van ridder L'Evêque de la BasseMoûturie over de Gentse familie Goethals (blz. 271). Het is overigens waarschijnlijk dat deze auteur, die een Frans vrijmetselaar was, tijdens zijn verblijf te Gent in
1815 Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe heeft gekend (zie onder het lemma
Goethals, Adriaen Jacques).
Tijdens het Frans Bewind bleef Joseph Sébastien d'Hane op de achtergrond (ook
als vrijmetselaar). Men kan alleen aanstippen dat hij in september 1794 door de
Franse bezetter werd aangewezen als de ambtenaar die belast was met de verificatie
van de assignaten voor deze door de 'citoyens' als betaalmiddel mochten worden
gebruikt en dat hij in 1804 door de kantonnale vergadering van 'Gand Est' werd
voorgedragen als 'conseiller municipal'. De regering benoemde hem echter niet tot
dit ambt. De Franse Préfet Guillaume Faipoult typeerde d'Hane als "homme d'esprit,
vit fort retiré".
In 1803 was zijn echtgenote lid van het comité van Gentse notabelen dat instond
voor het plechtige bezoek te Gent van de Eerste Consul Napoleon en zijn echtgenote.
In 1815 vermeldt Intendant graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* hem als
'très fortuné et bien considéré' en als bezittend 'beaucoup de capacités'.
Joseph Sébastien d'Hane speelde een aanzienlijke rol in de vrijmetselarij onder
markies de Gages. Hij was opeenvolgend actief in drie Gentse loges.
Toen hij lid was van La Discrète Impériale et Royale werd hij als Gents bezoeker
vermeld in La Discrète Impériale te Aalst, onder meer tijdens de logezitting van 14
maart 1765. Hij was toen 19 jaar, hetgeen volgens het dan vigerende reglement
mogelijk was. Wanneer La Discrète Impériale et Royale omstreeks 1767 op nonactief kwam, vervoegde hij de nieuw opgerichte Constante Union, waarvan hij
Voorzittend Meester werd. Na de insluimering van laatstgenoemde loge rond 1773
werd hij lid van La Bienfaisante, van welke loge hij eveneens Voorzittend Meester
werd.
Bovendien werden hem belangrijke ambten in de Provinciale Grootloge
toevertrouwd: 'Grand Porte-Glaive' in 1771, 2de Grootopziener in 1772, 1ste
Grootopziener in 1776.
Pas onder het Nederlands Bewind, in 1818, werd hij lid van La Félicitié
Bienfaisante, alsmede erelid van Les Vrais Amis en van Le Septentrion. In laatstgenoemde loge werd hij wegens zijn lange toewijding aan de vrijmetselarij
gehuldigd tijdens de zitting van 2 september 1818.
In 1822 benoemde koning Willem I jonkheer d'Hane de Stuyvenberghe tot lid van
het Ridderschap van Oost-Vlaanderen.
Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe overleed in 1826, na meer dan zestig
jaar lidmaatschap van de vrijmetselarij.
d'HANE de STUYVENBERGHE - 241
HANSSENS, Joseph (? - ?)
a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785)
b/ c/ d/ meesterkleermaker
e/ Gent, Engelandgat?
f/ g/ 13, 34.4, 110, 258, 344, 878, 880
Dit lid werd als lid van La Félicité opgetekend door Bertrand Van der Schelden, die
toegang had gekregen tot een privé-archief.
Waarschijnlijk gaat het om de Joseph Hanssens die in 1805 lid werd van de weder
opgerichte Félicité Bienfaisante.
Ook twee van zijn neven (zonen van Samuel Hanssens en Maria Antonia
Sergeant) werden onder het Frans Bewind vrijmetselaars:
- Jean Nicolas Hanssens, geboren in 1774, secretaris van het octrooi, daarna
politiecommissaris, werd lid en Officier Dignitaris van Les Vrais Amis, onder meer
als Ceremoniemeester en lid van de Harmoniekolom van deze loge.
- Charles Louis Hanssens (1777-1852), werd violist, muziekleraar en orkestleider.
Hij huwde Marie van Tieghem. Hij werd in 1822 directeur van de Gentse opera in
de zaal van de Sint-Sebastiaansgilde. Hij wierf voor de Gentse opera onder meer
François van Campenhout (1779-1848) aan die later de 'Brabançonne' componeerde
op woorden van Louis Alexandre Dechez, gezegd Jenneval (1801-1830). Van
Campenhout werd in 1830 lid van de loge Les Amis Philanthropes te Brussel. Ook
Jenneval was vrijmetselaar in een niet nader gepreciseerde loge te Lyon. In 1825
werd Charles Hanssens directeur van de Munt te Brussel. Hij werd te Gent
vervangen door Joseph Mengal (1784-1851). Charles Hanssens was een van de
oprichters van Les Vrais Amis in 1807. In deze loge vervulde hij diverse ambten,
onder meer die van 1ste Opziener. Hij was tevens 'Souverain Prince Rose-Croix' en
1ste Grootopziener van het Kapittel van de hogere graden dat aan Les Vrais Amis
was verbonden
Een derde neef van Joseph Hanssens, Joseph Joannes Hanssens, geboren in 1772,
was kerkbediende en koorzanger in de Sint-Baafskathedraal. Hij huwde Maria
Adams. Zij waren de ouders van Charles Louis Hanssens (1802-1871). Deze werd
op zijn beurt een befaamd musicus: hij componeerde symfonieën, missen, concerti,
een Te Deum, requiems, ouvertures en koren. Hij was eerst cellist en orkestleider te
Gent, daarna (zoals zijn oom) in de Munt te Brussel. In deze stad werd hij in 1862
lid van de loge Les Vrais Amis de l'Union et du Progrès Réunis. Bij het overlijden
van koning Leopold I in 1866 componeerde hij ten behoeve van het Grand Orient
de Belgique een cantate "Aux mânes d'un Frère qui fut Roi".
In bepaalde publicaties (o.m. het Dictionnaire d'histoire de Belgique o.l.v. H.
Hasquin, 1988) schrijft men ten onrechte dat de twee Charles Louis Hanssens vader
en zoon waren.
242 - HANSSENS
Even voor het einde van de 18de eeuw kenden de gebroeders Joseph Joannes en
Charles Louis Hanssens te Gent grote bijval als acteurs van het 'Théâtre des
Variétés-Amusantes' dat geregeld in de Parnassusberg komedies en lichte opera's
opvoerde.
Samuel Hanssens, die te Letterhoutem was geboren, werd met zijn gezin in het
Gentse Poortersboek ingeschreven op 28 augustus 1776. De drie kinderen die met
hem werden ingeschreven waren allen te Gent geboren: Marie Monique in 1769
alsmede de zonen Joseph Joannes en Jean Nicolas. Charles Louis Hanssens werd
geboren in 1777, nà de inschrijving in het Poortersboek.
Volledigheidshalve moet worden gepreciseerd dat Jean Nicolas Hanssens en zijn
broer Charles Hanssens Sr. in 1792 leerlingen waren in de Academie, en dat hun
'beschermdame' ene mevrouw Francis Hanssens was.
HAVELAAR, Pieter (? - ?)
a/ Félicité Bienfaisante (1785), Salus Patriae (Rotterdam)?
b/ c/ 'Rose-Croix'
d/ e/ Rotterdam
f/ g/ 56, 116, 342, 928a
De inlichtingen over Pieter Havelaar zijn niet eenduidig.
Het Grootoosten van Nederland bezit een maçonniek diploma van 'chevalier
Rose-Croix' dat hem in 1785 werd uitgereikt door La Félicité Bienfaisante. Zo luidt
in ieder geval de notitie van Hugo De Schampheleire bij het nummer 132 van de
catalogus van de tentoonstelling over een eeuw vrijmetselarij (1740-1840) die in
1983 door de A.S.L.K. werd ingericht: 'Diplôme standardisé de la Grande Loge
Provinciale, par lequel les autorités de la loge La Félicité Bienfaisante accordent le
grade de Chevalier Rose-Croix à Pierre Havelaar, de Rotterdam. Il s'agit d'un des
rares documents d'archives ayant trait à cette loge du XVIIIe siècle".
De auteur preciseert dat het diploma afkomstig is van 'Coll. Grand Orient des
Pays-Bas, La Haye'.
Ook in het kaartensysteem van het Stamregister te Den Haag (Groot Oosten van
Nederland) vindt men ene Pieter Havelaar terug.
De Groote Loge van Holland diende zich inderdaad tijdens haar zitting van 4 juni
1786 uit te spreken over een betwisting betreffende de verheffing van Pieter
Havelaar tot de Meestergraad. De eerste en de tweede graad waren hem verleend
door de loge Salus Patriae te Rotterdam.
Voor de 3de graad had hij evenwel gekozen voor de eveneens Rotterdamse loge
Frederic Royal. Het kan hier uiteraard niet gaan om de Pieter Havelaar die reeds in
1785 te Gent 'chevalier Rose-Croix' werd.
HAVELAAR - 243
Men kan niet uitsluiten dat de 'Rose-Croix' Pieter Havelaar de vader was van de
vrijmetselaar die (uiteindelijk) in 1788 tot de Meestergraad werd verheven (zij het
met vermelding van de voornaam 'Pierre'). In 1792 werd laatstgenoemde Secretaris
van zijn loge. Na de moeilijke periode die de Nederlandse vrijmetselarij tijdens de
Franse bezetting meemaakte, werd Pieter Havelaar in 1814-1815 Groot Ceremoniemeester, in 1815-1816 Gedeputeerd Grootmeester, en van 1816 tot 1824 1ste Grootopziener (onder Grootmeester prins Frederik).
Wat er ook van zij, het maçonniek diploma van Pieter Havelaar ('senior') houdt
in dat aan de loge La Félicité Bienfaisante een kapittel was gehecht dat de hogere
graden verleende.
Terloops wordt aangestipt dat Rotterdam waarschijnlijk de eerste continentale
stad was waar reeds in 1721 een vrijmetselaarsloge werd opgericht.
De identificatie van Pieter Havelaar is des te complexer daar de Pieter Havelaar,
die in 1788 Meester vrijmetselaar werd en later hoge functies uitoefende, in de
steekkaarten te Den Haag vermeld wordt als 'Havelaar, Pieter [senior]' - terwijl hij
volgens de beschikbare inlichtingen veeleer 'junior' moet zijn, vermits zijn naamgenoot (vader?) reeds in 1785 de graad van 'Rose-Croix' ontving!
HEBBELINCK, Thomas (1765- ?)
a/ Parfaite Amitié (1786)
b/ c/ d/ meestergarentwijnder, suikerraffinadeur
e/ Gent, Huidevetterken, Zandpoort
f/ Sint-Jorisgilde (1787), Sint-Michielsgilde
g/ 13, 16, 27, 35, 83, 85, 204, 266, 344, 352, 514, 690, 904, 913
Dit lid, 'maître fileur' volgens de in 1786 ingediende ledenlijst, is hetzij Jacob
Hebbelinck, hetzij zijn zoon Thomas Hebbelinck, die zoals zijn vader garentwijnder
was en die onder het Frans Bewind suikerraffinadeur werd.
Jacob Hebbelinck, geboren in 1732, zou ongeveer 54 jaar geweest zijn op het
tijdstip van zijn toetreding tot de 'irreguliere' loge La Parfaite Amitié. Zijn zoon
Thomas, geboren in 1765, zou 21 jaar zijn geweest. Mede rekening houdend met de
leeftijd (voor zover die bekend is) van de overige leden van La Parfaite Amitié, was
waarschijnlijk Thomas het lid van deze loge. Volgens het reglement van de
Provinciale Grootloge (waarbij de 'irreguliere' loge La Parfaite Amitié overigens niet
aangesloten was) moest men 21 jaar zijn om vrijmetselaar te worden.
Hoe dan ook, vader Jacob Hebbelinck, meester in het ambacht van de 'garentwijnders' en 'lijnwaet-wever', stamde af van een reeks ambachtslieden in de
textielnijverheid die tijdens de 18de eeuw door hun arbeid sociale promotie konden
verwerven en allen in het 'Huydevetterken' (Heilig-Kerstparochie) woonden: vader
244 - HEBBELINCK
Antoon Hebbelinck (1703-1754), gehuwd met Maria Anna Smekens, was wever,
zoals zijn eigen vader Jacob Hebbelinck, die gehuwd was met Catharina Janssens.
Thomas' vader Jacob Hebbelinck trouwde in 1756 (steeds in de HeiligKerstparochie) met Joanna Catharina Vleghels, dochter van Lieven Vleghels en
Petronella Malschaert. Uit dit huwelijk volgden: Jacob Jozef (geboren in 1757 en
kort erna overleden); Pieter (1758-1806), die huwde met Josine Bernardina Colijn;
Ferdinand Jacob (1761-1846) die lintwever en lintfabrikant werd en trouwde met
Jossine Françoise van Montagu; Jacob Bernard, geboren in 1763 en kort erna overleden; Thomas, geboren in 1765, komt dadelijk aan de orde; Jeanne Thérèse, geboren in 1766; Jacob Jozef, geboren in 1771.
Jacob Hebbelinck overleed in 1799.
Dankzij de geduldige opzoekingen van René De Clercq (die meent dat Jacob het
lid van La Parfaite Amitié was) weet men meer over de zoon, Thomas Hebbelinck,
binnen 'Seleskest' geboren op 20 mei 1765. In 1780 werd hij aangenomen in het
twijndersambacht en in 1788 bezat hij reeds vier twijnmolens, waarmee hij aan
twintig werknemers werk kon verschaffen. Het is niet uit te sluiten dat de garentwijnder Judocus Sinjan*, 'dienende Broeder' van La Parfaite Amitié, in het bedrijf
van Thomas Hebbelinck werkte.
De garentwijnders legden zich toe op het dubbelen van garen. De productie werd
behalve voor naaiwerk, in hoofdzaak voor het vervaardigen van kant aangewend.
Te Gent waren de garentwijnders een van de aanzienlijkste groepen in de vlasnijverheid. Voor de aanhechting bij Frankrijk waren er te Gent 36 meestersgarentwijnders die samen 388 arbeiders tewerkstelden.
In 1787 nam Thomas Hebbelinck dienst in de ruiterij van het vrijwilligerskorps
dat door het stadsbestuur onder de leden van de vier hoofdgilden was gerecruteerd
om tijdens de eerste opstanden tegen Jozef II de openbare orde binnen de stad te
handhaven.
Door de economische crisis aan het einde van de 18de eeuw ging het met de zaken
aanzienlijk slechter. Hilda Coppejans-Desmedt heeft berekend dat de productie bij
de meeste Gentse garentwijnders na 1795 tot op de helft en zelfs lager terugviel,
terwijl ook het aantal werknemers in verhouding verminderde.
Thomas Hebbelinck trok, zoals talrijke andere Gentenaren, naar Frankrijk. Van
dit verblijf weet men alleen dat hij in Frankrijk trouwde met Françoise Terme, en dat
hun eerste kind, Angélique Adélaïde, geboren werd te Tigeaux in 1797. Angélique
Hebbelinck huwde in 1819 Charles Jean Ramondt1 en overleed reeds het jaar daarop.
1
Charles Ramondt stamde uit een vooraanstaande Gentse familie, die onder meer
verwant was met de families Rooman (Anne Marie Rooman was Charles' moeder), de
Potter, Odevaere, Schoorman, Grenier en van de Vivere alsmede met baron Paul
François de Waha*. Charles' vader, de negotiant in wol Josse Joseph Ramondt, was
bestuurslid van de Kamer van Koophandel en werd tijdens de Oostenrijkse restauratie
in 1793 schepen van de Keure. Zijn familie werd even voor de inval van de Fransen in
1792 geadeld. Hij was in 1782 een van de stichtende leden van de Société de Gand,
het trefpunt van de voorstanders van politieke vernieuwing. Charles Ramondt werd in
1818 lid van de Gentse loge Le Septentrion. Hij overleed in 1838.
HEBBELINCK - 245
In 1800 vestigde Thomas Hebbelinck zich met zijn gezin opnieuw te Gent. Bij de
Zandpoort (toen ook 'Zottepoort', 'près de la porte aux Folles') nam hij met zijn
jongere broer Jacob Jozef de suikerraffinaderij van Jean Lievin Poelman 1 over.
Het moet zijn dat de gebroeders Hebbelinck het bedrijf voortreffelijk bestuurden,
vermits zij reeds in 1803 (samen met de suikerraffinaderij Mechelynck) een eervolle
vermelding ontvingen tijdens de nationale nijverheidstentoonstelling die was
ingericht naar aanleiding van het plechtige bezoek van Eerste Consul Napoleon en
zijn echtgenote Joséphine de Beauharnais. Thomas en Jacob Jozef Hebbelinck
bleven geassocieerd tot 1808. Daarna werd Thomas Hebbelinck in de zaak
bijgestaan door zijn 'commis-négotiant' Jean Charles Dhooghe. In de jaren
1811/1812 stelde de aanvoer over zee van rietsuiker zware problemen, omdat de
betrokken schepen zwaar onder vuur van de Engelse vloot stonden. Overigens was
Frankrijk, die haar eigen suikerbietencultuur wilde propageren, tegenstander van
de invoer van rietsuiker ('sucre exotique, ... marchandise anglaise'). Zoals de andere
suikerraffinadeurs schakelde Hebbelinck over op raffinage van suikerbieten,
waarvan de lokale productie sterk werd aangemoedigd (zie onder het lemma
Mechelynck, Jacques François).
Weldra floreerden de zaken van Thomas Hebbelinck opnieuw en kon hij diverse
onroerende goederen aankopen, onder meer te Meigem (Deinze). In 1807 was hij
bestuurslid van de Sint-Jorisgilde geworden. In 1812 behoorde Thomas Hebbelinck
tot de 30 meest belaste stadsgenoten. Vanaf ca. 1820 stelde hij zich kandidaat voor
plaatselijke verkiezingen in het district Deinze, maar werd niet verkozen.
In 1818 werd ene 'Thomas Achille Hebbelinck' lid van Le Septentrion. Het is
weinig waarschijnlijk dat het om de suikerraffinadeur gaat vermits zowel de
voornamen als het geboortejaar (1797) verschillend zijn.
Volgens René De Clercq was de toenmalige Redenaar van Le Septentrion,
Jacques Liévin Hebbelinck, een zoon van Thomas' jongere broer en gewezen
vennoot Jacob Jozef. Jacques Liévin Hebbelinck werd evenwel geboren in 1778
terwijl Jacob Jozef in 1771 was geboren2.
1
2
Poelman was van 1782 tot 1792 lid van de Collatie voor de Sint-Michielsparochie en
werd in 1790 schepen van Gedeele benoemd door de 'democratische' Collatie. Na de
eerste Franse inval in 1792 bleef hij aan als schepen en werd zelfs verkozen als een
van de 60 'provisionele representanten' van de stad. Hij was in 1790 lid geworden van
de Société de Gand.
Nog andere naamgenoten Poelman waren suikerraffinadeurs te Gent (aan de
Overschelde, later aan de Sleepstraat), met name Guillaume Poelman (1724-1812) en
zijn zoon Guillaume Jean Poelman (1767-1843) die bovendien een katoendrukkerij, spinnerij en -weverij oprichtte. Vader Poelman werd als raffinadeur opgeleid door
Joannes van der Meirsch, de gewezen, technisch bijzonder onderlegde, vennoot van de
eerste Gentse suikerraffinadeur André Hendrickx (zie onder het lemma van Outroy,
François).
Jacques Lievin Hebbelinck was waarschijnlijk verwant met de vooraanstaande
jakobijnse advocaat Lievin Joannes Hebbelinck (1765-1804), lid van de Société de
Gand (1790), 'provisioneel representant' voor Gent na de eerste Franse inval
(november 1792), lid van de Muncipalité in 1794 en van de radicale Cercle
Constitutionnel in 1797.
246 - HEBBELINCK
Jacob Jozef Hebbelinck, gehuwd met Marie Josèphe van Driessche was, zoals zijn
oudere broer, eerst garentwijnder, later suikerraffinadeur.
Ferdinand Jacob Hebbelinck (1761-1846), een oudere broer van Thomas, was de
auteur van een van de eerste biografieën van Lieven Bauwens: "Quelques mots sur
Liévin Bauwens" (gepubliceerd in Messager des sciences historiques, 1844, blz. 308
en volg., onder de naam "Hebbelinck Père'"). Ferdinand Jacob vertelt dat hij een
buurman was van Lieven Bauwens (en dus een ooggetuige) toen deze in 1798 met
de 'mule jenny' ("en pièces détachées") te Gent aankwam, en dat hij hem later vaak
te Parijs ontmoette.
HERTSCHAP, Louis Joseph (1746-1826)
a/ Parfaite Amitié (1786)
b/ c/ d/ openbaar schrijver (schrijfmeester)
e/ Gent
f/ g/ 13, 35, 76, 85, 385, 698, 794, 817, 865, 868, 1006
De ledenlijst van La Parfaite Amitié vermeldt ene L.J. Hertschap met als beroep
'écrivain'. Dit moet begrepen worden als openbaar schrijver, dit is iemand die
documenten opstelde voor mensen die zelf niet (of onvoldoende) konden schrijven,
of die de hoeveelheid schrijfwerk dat door hun beroep was vereist (advocaten,
procureurs, enz.) zelf niet aankonden. Omdat zij zich veelal per geschreven blad
lieten betalen, noemde men hen ook "schryvers ten blaere".
Het beroep van openbaar schrijver bleef lang bestaan. In de Gazette van Gent kon
men bijv. in 1879 volgende advertentie lezen: "Henri Cnops, Barrestraat 21, naast
de herberg 'De Vier Emmers'. Opstellen van verzoekschriften, brieven van alle aard.
Huis van ouds vermaard en gekend. Men gelast zich ook met het opstellen van
redevoeringen, akten, gelegenheidsgedichten, opmaken van reglementen van
maatschappijen".
In 1801 was Louis Joseph Hertschap, 'employé à la mairie'. De Gentse
'Wegwyzer' preciseert dat hij 'sous-chef' was in het algemeen secretariaat van de
Mairie te Gent, waar hij, bijgestaan door drie 'messagiers', instond voor de "exibitie,
zendinge der depeches, archiven en patenten". Dit lijkt een heel passende betrekking
voor een (gewezen) openbaar schrijver, zodat Louis Joseph zeer waarschijnlijk de
man is die wij zoeken.
Louis Joseph Hertschap werd te Gent geboren in 1746, als zoon van François
Hertschap en Anna Francisca van Bambeke.
In 1786 huwde Louis Joseph met Catherine Thérèse Evens. Uit dit huwelijk
volgden:
HERTSCHAP - 247
- Louis François Hertschap, geboren in 1791, die Maria Theresia Semmortier
huwde, en bediende werd;
- Joseph Constantin, geboren in 1795;
- zijn tweelingbroer Augustin, die Sophie van Cazeele huwde, en goudsmid,
daarna onderwijzer, werd.
Louis Joseph Hertschap overleed te Gent in 1826.
Waarschijnlijk was vader François Hertschap de 'Francis Hertschap' die meester
metser werd in 1744, gezworene van het ambacht in 1759-1760, 'proefmeester' in
1762 en 1777, en bestuurslid in 1782. Hij werd architect en blijkbaar relatief
vermogend: in 1801 ging inderdaad te Gent een openbare verkoping door van de
verzameling schilderijen van F.H. Hertschap, 'maître maçon, architecte à Gand'.
Maria Magdalena Hertschap (1744-1811), dochter van François Hertschap en
Livina Cortens, huwde Sébastien François Vispoel, die meester-timmerman was
geworden in 1761. Er was twee jaar verschil tussen Maria Magdalena (geboren in
1744) en Louis Joseph (geboren in 1746). De vader van beiden was François
Hertschap, maar zij hadden niet dezelfde moeder. Ging het om dezelfde François,
die een tweede huwelijk aanging?
Talrijke naamgenoten Vispoel behoorden tot de gerechtelijke en commerciële
kringen, bijv.: Franciscus Jacob Vispoel (1757-1831) die voor het eerst als rechter
werd benoemd in 1797 en in 1830 korte tijd als orangist in de gemeenteraad zetelde;
Jean François Vispoel (1760-1738) die negotiant in wijnen was (zijn moeder
Françoise Thérèse Blommaert behoorde tot een vermaarde familie van
wijnhandelaars), en zijn zoon Bernard Vispoel (1797-1843) die in 1830 bij de
democratisch gezinde Patriotten behoorde en door het Voorlopig Bewind als
onderzoeksrechter werd benoemd.
Sébastien Vispoel en Maria Magdalena Hertschap waren de ouders van Marie
Jacqueline Vispoel (1772-1848) die in 1792 huwde met Jean Baptiste van Lokeren
(1764-1841), een zoon van Adriaen Francis van Lokeren en Carolina Demaeght.
Adriaen Francies was heel zijn leven hoofdambtenaar in de Berg van Barmhartigheid te Gent en bestuurde de instelling op vrij slordige wijze. Na zijn
overlijden in 1788 werd een aanzienlijk verlies ontdekt. Er kwam een gerechtelijk
onderzoek onder leiding van Louis Maroucx d'Opbraekel, Procureur-generaal bij de
Raad van Vlaanderen. In 1789 werd de zaak minnelijk geregeld, nadat de familie
van Lokeren zich ertoe had verbonden het passief met driemaandelijkse termijnen
af te betalen.
Zoon Jean Baptiste van Lokeren (1764-1841) studeerde te Leuven, werd hoofdgeneesheer van het Bijlokehospitaal en trad in 1790 toe tot de Société de Gand die
de voorstanders van politieke vernieuwing groepeerde. Hij was van 1798 tot 1841
gemeenteraadslid, als orangist na 1830. Hij werd lid van La Félicité Bienfaisante in
1807.
Jean Baptiste van Lokeren en Marie Vispoel waren de ouders van Auguste van
Lokeren (1799-1872), die eerst advocaat en parketmagistraat was (1826-1830), in
248 - HERTSCHAP
1832 ere-archivaris van de stad Gent, en vanaf 1833 hoofdredacteur van de
Messager des Sciences Historiques, een tijdschrift dat (vooral door Gentenaars
geschreven) tijdens het grootste deel van de 19de eeuw een aanzienlijke bijdrage
leverde tot de geschiedschrijving over Gent. Auguste van Lokeren was van 1843 tot
1854 liberaal gemeenteraadslid, van 1848 tot 1854 schepen van onderwijs. Zijn
belangstelling ging evenwel vooral uit naar archeologie, geschiedenis en schilderkunst. Dankzij Auguste van Lokeren werden de ruïnes van de Sint-Baafsabdij
bewaard. Daaraan herinnert een gedenkplaat (van de hand van Aloïs De Beule,
1861-1935) nabij de ingang van de abdij: "...redde, bewaarde en beschreef deze
bouwvallen". Auguste van Lokeren was gehuwd met Pauline van Imschoot, die de
dochter was van een negotiant in hout.
Auguste van Lokeren had een broer, Victor van Lokeren, die gedurende talrijke
jaren voorzitter was van de in 1837 opgerichte festiviteitenmaatschappij 'Cockerill'
in de wijk buiten de Brugse Poort aan de Bargiebrug. Deze maatschappij richtte
allerlei buurtfeesten in (waterstoeten op de Brugse Vaart, wedstrijden in ringsteken,
kaarten, bollen en biljarten) voor een bevolking die snel aangroeide door de recente
vestiging van belangrijke nijverheden aldaar, vooral de machinefabriek Phoenix en
de vlasspinnerij La Lys. 'Cockerill' had zijn lokaal in de afspanning 'In den gouden
Appel' rechtover de Bargiebrug en bleef actief tot 1857.
Het constructie-atelier Phoenix (waaraan thans nog de Phoenixstraat herinnert)
werd met de financiële steun van koning Willem I opgericht door een Gents
vertrouwensman van de koning, Jacob Josephus Huyttens (1779-1836). Deze was
van 1817 tot 1830 lid van de gemeenteraad, en was van 1815 tot 1830 lid van de
Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Na de onafhankelijkheid van België zetelde
hij van 1830 tot 1836 als orangist in de gemeenteraad.
HISETTE, Henri (1756-1807)
a/ Félicité Bienfaisante (1786)
b/ 2de Opziener
c/ d/ slotenmaker, fabrikant
e/ Gent, Predikherenlei
f/ g/ 30, 31, 34, 237, 287, 310, 344, 346, 356, 399, 525, 583, 587, 698, 868, 880, 1020
La Félicité Bienfaisante, waartoe dit lid behoorde, diende in 1786 geen ledenlijst
in bij de Geheime Raad. Alleen Désiré Destanberg kon een ledenlijst van deze loge
voor 1786 ontdekken in het maçonniek archief te Mons. De lijst die hij publiceert is
niet feilloos (bijv.: Henry Heilt i.p.v. Henry Feylt, Joseph Alexis i.p.v. Jean Martin
Alexis). Als 2de Opziener vermeldt hij "Jacq. Hizette, serrurier".
Zoals dadelijk wordt aangestipt, zou het lid inderdaad ene Jacques Hisette
kùnnen zijn. Er werd evenwel van hem geen ander spoor te Gent ontdekt.
HISETTE - 249
Waarschijnlijk was het lid van La Félicité Bienfaisante Henri Hisette, die te Gent
de basis legde van een belangrijk bedrijf.
Henri Hisette werd geboren in 1756 te Bleid (een deelgemeente van Virton, prov.
Luxemburg). Hij werd opgeleid als smid in de abdij van Orval en vestigde zich
uiterlijk in 1783 (geboortejaar van zijn zoon te Gent) als slotenmaker en ijzergieter
te Gent.
Met de tijd ontwikkelde hij zijn bedrijf tot de fabricage van machines. Pierre
Hisette, een broer van Henri Hisette, vestigde zich met dezelfde specialiteit te Metz,
waar hij eveneens een bloeiend bedrijf oprichtte.
Wegens het succes van zijn onderneming liet Henri Hisette enkele van zijn
overige broers uit Luxemburg overkomen om hem bij te staan. Indien het lid niet
Henri Hisette zelf was, dan was Jacques Hisette hoogstwaarschijnlijk een van die
broers die hem te Gent kwamen bijstaan. Ook de reeds vermelde Pierre Hisette kan
te Gent bedrijvig geweest zijn, vermits het stadbestuur in 1785 een nieuwe stadsverlichting liet aanleggen met 'réverbères' die waren aangekocht bij ene Pieter
Hisette.
Voor het 'emprunt forcé' van 1795 werd Hisette aangeslagen in de 4de klasse (de
16de klasse was de hoogste).
Vooral met de snelle opgang van de katoennijverheid specialiseerde het bedrijf
Hisette zich in spin- en weefgetouwen. Het won een gouden medaille tijdens de
nationale nijverheidstentoonstelling die te Gent werd ingericht in 1803 naar aanleiding van het bezoek van de Eerste Consul Napoleon. Ook in 1820 zou de weduwe
Hisette nog een medaille winnen tijdens een dergelijke tentoonstelling. Naast
metaalconstructie bleef het bedrijf ook actief in de ijzersmederij en -gieterij en fabriceerde het onder meer kanonnen, gegoten siervoorwerpen en zadels. Voor bepaalde
projecten (kachels, balkonleuningen, enz.) voerde het bedrijf ontwerpen uit die
waren getekend door de vermaarde zilversmid en graveerder Pieter Joseph
Tiberghien (zie onder het lemma van Loo, Christoffel).
Aanvankelijk was het bedrijf Hisette gevestigd aan de Predikherenlei. De geleidelijke uitbreiding maakte een verhuis nodig naar de gewezen blauwselfabriek van
Pierre Botte, aan de hoek van de Dampoortstraat en het Zuiddok. In 1845 bezat het
bedrijf aan de Leie bij de Dampoort ook een getijdenmolen.
Zoon Pierre Charles Hisette richtte in 1805 nog een bijkomende ijzersmelterij op
in bijgebouwen van de opgeheven Sint-Pietersabdij. In deze werkplaats werden de
eerste decimale Franse gewichten gegoten.
Het bedrijf Hisette maakte gebruik van stoommachines onder hoge druk. Vanaf
omstreeks 1830 produceerde het bedrijf zelf stoommachines: tijdens de periode
1830-1850 was het bedrijf Hisette, in aantal verkochte stoommachines, het negende
op de 23 toenmalige fabrikanten van dergelijke machines te Gent. De Gentse marktleider was Emmanuel van de Kerchove die zijn bedrijf had aan de Coupure Links.
Zoon Prosper van de Kerchove (1837-1925) leidde op zijn beurt het bloeiende familiebedrijf en was van 1880 tot 1884 liberaal senator.
250 - HISETTE
Henri Hisette huwde Marie Thérèse Bettens (1759-1835). Zij was waarschijnlijk
de dochter of een zus van de Gentse mechanieker P. Bettens die omstreeks 1775 bij
de regering een exclusief octrooi aanvroeg voor de fabricage van appreteringsmachines voor textielbedrijven, volgens de methode van het zg. 'cilindre roïal
anglais'. Bettens kwam hierbij in conflict met de invloedrijke ondernemer P.F.
Schepers, schoonvader van Thomas Corneille Carpentier*, die de machine in
diverse onderdelen uit Engeland naar Vlaanderen had gesmokkeld. P. Bettens was
omstreeks 1760 eveneens de maker van het 'boekwiel' in kersenhout, dat thans nog
kan worden bewonderd in de centrale bibliotheek van de Gentse universiteit. Deze
'leesmachine' maakt het mogelijk tegelijkertijd een groot aantal boeken te raadplegen, doordat de boekenplanken in een constante helling worden gehouden door
een verborgen tandwielmechanisme.
De 'mechanieker' P. Bettens was waarschijnlijk de schilder-decorateur Pieter
Bettens die in 1774 financieel contribuant werd van de Academie en in 1784 overleed. De man was blijkbaar heel creatief, vermits het museum voor Volkskunde van
hem ook een handschrift met vernisrecepten bewaart. Hij was waarschijnlijk verwant met de twee naamgenoten die personages uitbeeldden in de 'cavalcade' voor het
jubileum van de H. Macharius in 1767: Franciscus Bettens (die op een praalwagen
een van de 'Bosch-Goden' voorstelde) of Joannes Bettens die, samen met de
toekomstige kanunnik Martinus de Bast (zie onder het lemma Mechelynck, Jacques
François), een edelman voorstelde in de hofhouding van Karel II, koning van
Spanje.
Een zus van Marie Thérèse, Petronille Marie Bettens, was de echtgenote van
Pierre François Botte, die in 1755 te Soignies werd geboren en in 1818 te Gent
overleed. Waarschijnlijk was hij de Pierre Botte die aan Henri Hisette een
blauwselfabriek aan de Dampoortstraat verkocht. Pierre François Botte werd onder
het Oostenrijks Bewind leraar retorica in het Koninklijk College in de Voldersstraat.
Hij speelde tijdens en na de Brabantse Omwenteling een rol die niet heel duidelijk
is. De Staten van Vlaanderen belastten hem met allerlei opdrachten, bijv. het
verzamelen van inlichtingen over de industriële activiteit in de provincie, of nog (in
1791) een onderzoek betreffende contracten die de Patriotten hadden gesloten met
ene John Bingham te Birmingham (Engeland) met het oog op de levering van
militaire uitrusting. Waarschijnlijk dacht men in de Staten dat zijn industriële
ervaring als blauwselfabrikant voor dit type van inlichtingen nuttig was. In 1800 of
1801 werd Pierre Botte leraar Latijnse en Griekse letterkunde aan de nieuwe Ecole
Centrale, die gevestigd was in het gewezen Koninklijk College. Hij was lid, en
gedurende talrijke jaren secretaris van de Gentse gemeenteraad (1800-1804, 18121817).
In 1802 opende hij met de goedkeuring van de gemeenteraad een privé-school
voor secundair onderwijs in het gewezen klooster van de Zwarte Zusters in Onderbergen. Hoewel dit concurrentie betekende voor de Ecole Centrale keurde de Préfet
Guillaume Faipoult het initiatief goed, zodat het stadsbestuur de school voortaan kon
subsidiëren.
HISETTE - 251
De school telde gemiddeld een veertigtal leerlingen. De meningen lopen uiteen
over het niveau van het verstrekte onderwijs. In ieder geval had Botte enkele
uitstekende leerkrachten kunnen aantrekken, onder meer de gewezen 'Primus' en
toekomstig hoogleraar aan de Gentse universiteit Jan Baptist Hellebaut (1774-1819)
die handelsrecht doceerde. Wegens spanningen met de Ecole Centrale werd de
school van Botte reeds in 1804 gesloten. Pierre François Botte maakte gebruik van
de doorgevoerde herinrichting van de juridische beroepen en werd pleitbezorger. Hij
trad onder meer op in een langdurige betwisting tussen Lieven Bauwens en zijn
zwager Bernard de Pauw.
Tijdens het Frans Bewind was Botte de auteur van talrijke 'vaderlandlievende'
toespraken die bij Judocus Begyn werden gedrukt. Hij bezat waarschijnlijk
menigvuldige talenten: in 1816 was hij een van de deelnemers aan een wedstrijd
voor het componeren van een cantate over de slag van Waterloo. Ferdinand Van der
Haeghen noemde Botte een "orateur emphatique et poète prétentieux".
Pierre Botte werd in 1809 lid van Les Vrais Amis.
Uit het huwelijk van Henri Hisette en Marie Thérèse Bettens volgde in 1783
Pierre Charles Hisette. Deze huwde Marie Thérèse van Hoecke en zette het bedrijf
van zijn vader verder. Hij was zoals zijn vader een bekwaam mechanieker en werd
onder meer de uitvinder van een nieuw roulatieysteem dat de werking van draaibruggen verbeterde. Omstreeks 1807 woonde het gezin van Pierre Charles Hisette
aan de Zuivelbrug. Wellicht is hij (of een niet geïdentificeerde broer Henri) de
Hisette die in 1815 als lid van de Sint-Michielsgilde werd opgetekend. Uit het
echtpaar Hisette-van Hoecke werd een zoon Henri Hisette geboren, die lid werd van
Le Septentrion en in 1880 overleed.
Henri Hisette overleed te Gent in 1807. Zijn nalatenschap omvatte een belangrijke verzameling van schilderijen, die in 1808 openbaar werd verkocht.
In 1798 had Henri Hisette een kopie aangekocht van de 'Aanbidding van het Lam
Gods'. Aan zijn tijdgenoten vertrouwde hij toe dat het ging om de kopie die in 15571559, in opdracht van koning Filips II, was gemaakt door de vermaarde
kunstschilder Michaël van Coxcie (1499-1592). In werkelijkheid bezat Hisette de
kopie die in 1621 of 1625 door een 'anoniem meester' werd geschilderd op verzoek
van de Gentse bisschop Antonius Triest, die deze kopie enige tijd later aan het
stadsbestuur schonk. Tijdens het Frans Bewind werd deze kopie aangeslagen en
geveild, zodat Hisette er de eigenaar van werd. Deze kopie zou thans bewaard zijn
in het Museum voor schone kunsten te Antwerpen. De kopie van Michaël van
Coxcie zou opgedeeld zijn in een aantal panelen die worden bewaard in het Stedelijk
museum van Berlijn, de 'Pinakothek' te München en het Museum voor schone
kunsten te Brussel.
van HOOBROUCK d'ASPER, Constant Ghislain (1754-1809)
a/ La Vraie et Parfaite Harmonie, Mons (1777); Les Frères Réunis, Tournai (1783);
La Ligne Equitable, Mons (1785)
252 - van HOOBROUCK d'ASPER
b/
c/
d/
e/
f/
g/
2de Opziener, La Ligne Equitable
legerofficier, luitenant-generaal in het Oostenrijks leger
Gent
Sint-Sebastiaansgilde, contribuant van de Academie? (1770).
281, 289, 379, 382, 432, 434b, 449, 475, 486, 596, 721, 752, 783, 1005
Constant Ghislain van Hoobrouck, heer (later baron) van Asper, was een zoon van
de thesaurier-generaal van Gent Emmanuel Charles van Hoobrouck (1704-1789).
Uit zijn twee huwelijken (met Anna Cornelia Walckiers, resp. Eleonore Françoise
von Schiffer, de moeder van Constant Ghislain) had Emmanuel Charles zeventien
kinderen, "welke hy, om de zelve gemakkelyk te konnen van elkander onderscheyden, alle eenen verschilligen naem gaf, getrokken uyt een leen, waer mede hy
ider van hun begiftigde" (aldus Theodoor Schellinck, redacteur van de Gazette van
Gent, in zijn levensloop van beroemde Gentenaren, gehecht aan de heruitgave [in
1829] van De historie van Belgis, of Kronyke der Nederlandsche Oudheyd van
Marcus van Vaernewyck) (over Th. Schellinck, zie onder het lemma Busso, Jean
Marie).
Constant Ghislain van Hoobrouck studeerde humaniora bij de augustijnen te
Gent en de Engelse jezuïeten te Brugge. Hij weigerde een brevet van officier dat zijn
vader voor hem had gekocht: hij wilde wèl officier worden, maar dan op eigen
krachten! Op 16-jarige leeftijd (1770) werd hij gewoon soldaat in het regiment de
Ligne, waarin hij spoedig werd bevorderd tot vaandrig. Daarna werd hij officier met
de graad van kapitein in het regiment dragonders van graaf Saint-Ignon, eerst te
Gent, later te Mons.
In laatstgenoemde garnizoensstad werd hij in 1777 lid van de loge van Grootmeester markies de Gages, La Vraie et Parfaite Harmonie. Waren onder meer ook
lid van deze loge: prins Charles Joseph de Ligne*, de plaatsvervangend Grootmeester graaf d'Arberg (zie onder het lemma de Trazegnies), ridder Simon Joseph
de Choisy* (gewezen Voorzittend Meester van La Bienfaisante) en de Gentenaar
Thomas Corneille Carpentier*.
Enige tijd later vervoegde Constant Ghislain van Hoobrouck opnieuw het
infanterieregiment de Ligne en werd hij te Tournai lid van de loge Les Frères
Réunis, die vooral officieren van dit regiment groepeerde. De Voorzittend Meester
van deze loge was hertog Wolfgang Guillaume d'Ursel (1750-1804), generaal
majoor in Oostenrijkse dienst, die tijdens de Brabantse Omwenteling een heel
andere keuze maakte dan Constant Ghislain van Hoobrouck (zie onder het lemma
de Nottet d'Anglier).
In 1785 werd van Hoobrouck een van de oprichters en de 2de Opziener van La
Ligne Equitable te Mons, een loge die werd voorgezeten door prins Charles Antoine
de Ligne, de oudste zoon van de zopas genoemde prins Charles Joseph de Ligne*.
Tijdens de Brabantse Omwenteling bestreed Constant Ghislain van Hoobrouck
de Patriotten in het hertogdom Limburg (juli 1790) en werd bevorderd tot majoor.
van HOOBROUCK d'ASPER - 253
Constants broer Eugène van Hoobrouck de Mooreghem (zie onder het lemma de
Coninck) speelde een actieve rol in de Brabantse Omwenteling en in het kortstondige Soeverein Congres van de Verenigde Belgische Staten. Toen Eugène van
Hoobrouck zijn broer Constant poogde te overhalen om partij te kiezen voor de
Patriotten, kreeg hij volgend antwoord: "Tant que mon serment me liera au
souverain que je sers, je lui serai fidèle, dût-il m'en couter tous les biens du monde,
et même la vie, voilà ma résolution définitive ... Puisque tu sers si bien ton pays, ne
fais pas un crime à ton frère d'avoir autant de fermeté que toi-même".
Zijn eerste belangrijke militaire overwinningen behaalde van Hoobrouck in 1790,
wanneer het Oostenrijks leger opnieuw bezit nam van de Oostenrijkse Nederlanden.
In zijn Journal de Campagne rapporteerde generaal graaf Maximilien Antoine
de Baillet Latour, eigenaar van een regiment van 'dragons wallons', als volgt over
majoor Constant van Hoobrouck in de streek rond Herve (augustus 1790): "Il
massacre tout ce qu'il rencontre, répand la terreur dans cette troupe [= het Patriottenleger], qui prend la fuite en abandonnant trois canons, toutes ses tentes et tous
ses bagages au vainqueur, et laissant au-delà de 100 morts sur la place".
Naar aanleiding van die wapenfeiten greep volgend incident plaats: de Patriotten
konden in de slag om Herve de hand leggen op de schriftelijke instructies van de
zopas genoemde generaal de Baillet Latour aan van Hoobrouck - en die waren niet
mals: "Il faut commencer par exterminer Mr. Dumont à Neufville, qui me gêne
beaucoup...". De Patriotten publiceerden het document (ook in Nederlandse
vertaling), wat tot aanzienlijke verontwaardiging aanleiding gaf.
In december 1790 mocht van Hoobrouck, namens het keizerlijk leger, de stad
Antwerpen zonder geweld innemen na een hoffelijke briefwisseling met het stadsbestuur.
Kort daarop werd Constant van Hoobrouck, met de graad van luitenant-kolonel,
benoemd tot commandant van een nieuw korps dat in Limburg werd gelegerd, de zg.
'Verts Loudon' (ook 'Loudon-Verd'), zo genaamd naar de vermaarde Oostenrijkse
veldmaarschalk baron Gideon Loudon (1716-1790). Wegens zijn militaire
overwinningen kwam van Hoobrouck de eer te beurt het kruis van de Orde van
Maria Theresia te ontvangen.
Zowel bij de eerste (1792) als bij de tweede inval van de Fransen (1794) speelde
van Hoobrouck, in de jagers te paard van het regiment Clerfayt, een cruciale rol in
het bestrijden van de 'Armée du Nord' in Vlaanderen, onder meer in de streek van
Kortrijk en van Deinze. Een van zijn voornaamste tegenstrevers in die krijgsverrichtingen was de Franse generaal Dominique Vandamme, de toekomstige
schoonzoon van Louis François 't Kint*.
Generaal graaf François Joseph de Clerfayt (1733-1798) noemde van Hoobrouck
"un brave entre les braves". Zijn biograaf in de Biographie Nationale beschrijft hem
als "vaillant officier, l'un des plus braves soldats que la Belgique ait fournis à la
monarchie des Habsbourg".
In 1793 werd Constant van Hoobrouck generaal-majoor en nam deel aan talrijke
veldslagen in Duitsland en Italië. In Italië werd hij door de Fransen als krijgsgevan254 - van HOOBROUCK d'ASPER
gene aangehouden. Na de slag van Marengo (14 juni 1800) werd hij vrijgelaten
wegens uitwisseling met een Frans officier.
Na de vrede van Lunéville (1801) verbleef van Hoobrouck enige tijd te Parijs. Hij
had er een persoonlijk gesprek met de Eerste Consul Napoleon Bonaparte. Beide
mannen, vijanden op het slagveld, waardeerden elkaar immers wegens hun
uitzonderlijke militaire capaciteiten.
Tijdens de beginjaren van de 19de eeuw nam van Hoobrouck deel aan de
campagnes tegen Bonaparte in Italië, onder meer in de streek van Bologna, Livorno
en Genua. Hij was er zodanig geducht dat de Franse maarschalk André Masséna
verklaarde dat "de gevangneming van den majoor van Asper hem aengenaemer was
als die van vier oostenryksche regimenten".
André Masséna (1758-1817) werd later hertog van Rivoli en prins van Essling.
In Frankrijk kende men hem als "l'enfant chéri de la Victoire". Masséna werd vrijmetselaar in 1784 in de loge Les Elèves de Minerve te Toulon. Later sloot hij zich
nog bij volgende loges aan: Les Elèves de Mars et de Neptune (eveneens te Toulon),
Les Vrais Amis Réunis (in zijn geboortestad Nice) en La Sainte-Caroline, waarvan
alleen vertrouwelingen van Napoleon lid werden. Tevens richtte hij in zijn regiment
de militaire loge La Parfaite Amitié op. Hij werd 'Grand Représentant' van de
Grootmeester van het Grand Orient de France en lid van het 'Suprême Conseil' voor
Frankrijk van de Aloude & Aangenomen Schotse Ritus.
Constant van Hoobrouck bestreed later de Franse troepen in diverse andere
veldslagen. Hij werd gedurende acht maand gevangen gehouden te Auxerre, met het
verbod om uitgewisseld te worden. Na de slag van Austerlitz (2 december 1805)
werd hij vrijgelaten.
Na de vrede van Tilsit (9 juli 1807) vatte hij het plan op om in het huwelijk te
treden met de weduwe van prins Jablonowsky, in leven palatijn van Krakau. De
prinses stelde evenwel de eis dat hij zou verzaken aan de militaire loopbaan: zij zou
hem "anders tot haeren gemael niet begeirt hebben". Keizer Frans II stemde in met
dit verzoek, onder het beding dat hij, zo nodig, nog éénmaal een beroep mocht doen
op de diensten van generaal van Hoobrouck.
Deze gelegenheid deed zich voor in 1809. Generaal van Hoobrouck kreeg het
bevel van een korps Hongaarse grenadiers (16.000 man elitetroepen). Na de veldslag
van Essling van 21 en 22 mei 1809 (waar zijn tegenstrever opnieuw Masséna was)
werd hem de eigendom toegewezen van het gewezen 'regiment van Stuart' (18de
infanterieregiment) dat voortaan 'regiment d'Aspre' werd genaamd.
Op 6 juli 1809 stond hij aan het hoofd van zijn korps tijdens de befaamde veldslag
van Wagram, "wanneer eenen kanon-bal hem trof en hem met eenen erm min en de
dermen uyt het lichaem hangende af zyn peerd wierp" ("n'ayant, pour ainsi dire,
d'entier que le coeur", schrijft graaf de Kerchove d'Exaerde).
Hij werd dodelijk verwond naar een landgoed van de prins van Liechtenstein in
het nabije Nikolsburg gebracht, "alwaer hy met zyne gewoonlyke heldhaftigheyd de
afzetting van zynen gepletterden erm onderstond, maer wanneer men hem de
dermen weder in het lyf wilde plaetsen, gaf hy den geest" (op 8 juli 1809).
van HOOBROUCK d'ASPER - 255
Hij was zopas benoemd tot kamerheer van de keizer en luitenant-generaal van de
Oostenrijkse artillerie. Hij was tevens Grootkruis en Commandeur van de Orde van
Maria Theresia. Op het tijdstip van zijn overlijden was hij reeds bevorderd tot
'Feldzeugmeister' maar hij had daarvan nog geen kennis.
Constant van Hoobrouck werd ter aarde besteld in het nabije Brünn, waar een
mausoleum met volgend grafschrift werd gebouwd:
"Ci-gît Constant d'Asper, nommé brave des braves,
La mort à sa valeur sut seule mettre entraves.
Grand guerrier, bon sujet, excellent citoyen,
Il vécut en héros et mourut en chrétien".
Over van Hoobroucks menselijke kwaliteiten leest men in de Biographie
Nationale dat hij "était aussi humain que vaillant et se montrait plein de sollicitude
pour les hommes placés sous ses ordres et pour les populations des pays où il
commandait".
Uit het huwelijk van Constant van Hoobrouck met de prinses Jablonowska
volgden geen kinderen.
In 1779 was Constant van Hoobrouck de vader geworden van een natuurlijke
zoon, Constantin, verwekt bij een adellijke jonge vrouw met een kanunnikessenprebende te Mons. Volgens baron Goswin de Stassart was de jonge vrouw 'peu
favorisée des dons de la fortune quoique d'une famille princière'. Men weet niet
waarom Constant van Hoobrouck niet in het huwelijk trad met de moeder van zijn
zoon. Waarschijnlijk achtte hij een gezin onverenigbaar met zijn militaire ambitie.
Hoe dan ook, later werd Constantin van Hoobrouck (1779-1850) door zijn vader
gewettigd. Hij overleed ongehuwd te Padua, met de graad van veldmaarschalk in het
Oostenrijks leger (in het regiment van zijn vader, 'regiment d'Aspre').
d'HOOP, François Dominique (1737-1808)
a/ Bienfaisante (1766)
b/ Secretaris
c/ d/ Advocaat bij de Raad van Vlaanderen te Gent, Actuaris van de Staten van
Vlaanderen, Raadsheer in de Grote Raad te Mechelen
e/ Gent, Sint-Jacobsnieuwstraat, daarna Burgstraat (hoekhuis met Ramen) en
Kouter
f/ contribuant Academie (1776), Sint-Antoniusgilde (1792)
g/ 3, 12a.3, 45a, 50.11, 85, 113, 125, 131, 131a, 141, 149, 165, 221, 246, 293, 344,
367, 382, 404a, 408, 417, 432, 440, 452, 508, 552a, 555, 597, 599, 632, 670, 727,
756, 775, 808, 868, 878, 880, 956, 979, 1006, 1019
De handtekening van ene d'Hoop, secretaris van La Bienfaisante, komt voor op het
vrijmetselaarsdiploma dat in 1766 aan advocaat Jean Baptiste Le Cat* werd afge-
256 - d'HOOP
geven. Op de bewaarde ledenlijsten (vanaf 1773) komt zijn naam niet meer voor.
Waarschijnlijk was d'Hoop slechts tijdens de aanvangsjaren lid van La Bienfaisante.
Het betreft hier hoogstwaarschijnlijk advocaat François Dominique d'Hoop die
eraan hield aanwezig te zijn tijdens de aanneming van zijn confrater Le Cat als
vrijmetselaar.
De andere naamgenoot die in aanmerking komt is François Dominiques broer
Pierre d'Hoop, die procureur was bij de Raad van Vlaanderen.
In de vrij elitaire loge La Bienfaisante stelt men zich moeilijk het lidmaatschap
van een procureur voor (in tegenstelling tot La Constante Union waar ten minste
twee leden procureur waren: Anthone de Rouck* en Frans Goethals*). Bovendien
was François Dominique d'Hoop een ambitieus en Oostenrijksgezind man die
wellicht graag omgang had met de talrijke officieren en edellieden die lid waren van
deze loge. François Dominiques zoon, Antoine François d'Hoop zette de traditie
verder en werd in 1813 Voorzittend Meester van de in die tijd al even elitaire loge
La Félicité Bienfaisante.
François Dominique d'Hoop (Gent 1737-1808) was een van de twee zonen van
Antoine François d'Hoop en van Thérèse Rapalier. Vader Antoine François was een
zoon van Antoine d'Hoop en Marie van Daele. Moeder was een te Ath geboren
dochter van Georges Rapalier en Marie Françoise Bourdon. De jongste zoon uit het
echtpaar d'Hoop-Rapalier, Pierre d'Hoop (geboren in 1739), huwde Catherine de
Vliegher en werd te Gent procureur bij de Raad van Vlaanderen.
François Dominique d'Hoop studeerde te Gent in het college van de paters
augustijnen. Deze gewaardeerde onderwijsinstelling bestond sedert 1609. Tijdens
het geboortejaar van François Dominique d'Hoop (1737) werd voor het college een
nieuw gebouw opgetrokken (het 'gymnasium') dat tot voor kort de Academie voor
Schone Kunsten herbergde. In 1812 werd tussen het klooster en het vroegere college
de Academiestraat getrokken.
Tijdens zijn verblijf in dit college kwam François Dominique onder de indruk
van wat gebeurde met de retoricaleraar 'pater Benedictus' (de augustijnermonnik
Frans Adriaen van Achter). In 1752 verliet deze onaangekondigd het college, om
twee jaar later opnieuw op te duiken te Schiedam als lid van de hervormde kerk. In
1755 verantwoordde van Achter zijn beslissing in een te Rotterdam uitgegeven
boek van 162 pagina's Geloofsbelydenis van Franciscus Adrianus van Achter,
augustyner monnik en prediker te Gent, opentlijk gedaen in de groote kerk te Schiedam, den 21. Augustus 1754. Frans Adriaen van Achter betoogde onder meer dat
trouw aan de Evangelies alleen kan leiden tot verwerping van de katholieke leer.
Hij erkende bijv. slechts twee sacramenten: het doopsel (omdat het door Jezus zelf
ontvangen werd) en de eucharistie (die door Jezus werd ingesteld). De Raad van
Vlaanderen verbood de verspreiding van dit boek door een edict van 16 juni 1756.
Jan Baptist Vermeersch, de ijverige pastoor van de Sint-Michielskerk te Gent,
poogde de stellingen van Frans Adriaen van Achter te weerleggen in een boek van
672 pagina's dat in 1757 te Antwerpen werd uitgegeven onder de titel Dwalende
rave buyten de Arke van Noë afgebeeld in den persoon van Fr. van Achter, van
d'HOOP - 257
Rôms-priester en Religieus geworden Lidmaat der gezegde Gereformeerde Gemeente tot Schiedam.
Pastoor Vermeersch verwierf vooral faam te Gent door zijn talrijke boeken (in
het Nederlands en het Frans) waarin hij elke vorm van 'wereldlijk vermaak' (de
'vanité des plaisirs mondains') afkeurde, zoals bals, avondpartijen, toneelvoorstellingen en gelijkaardige 'amusemens dangereux'. In een boek met de titel Urbis
et Orbis sive ecclesiastica et civilis unita potestas at Ecclesiam Dei dirigendam
summopere necessaria, dat in 1743 gepubliceerd werd bij de Gentse drukker Michel
de Goesin, verkondigde pastoor Vermeersch vrij radicale stellingen over de verhoudingen tussen Kerk en Staat. De verkoop van dit boek werd door de Raad van
Vlaanderen verboden.
F.A. van Achter werd rector van het gymnasium te Weesp. Zie hoe klein de
wereld is. Van 1775 tot 1781 verstrekte hij in zijn woning huisvesting aan de
Amsterdamse weesjongen Johannes Kinker (1764-1845). Deze voorvechter van de
Verlichting werd in 1817 hoogleraar aan de universiteit van Liège. Hij was een
bedrijvig vrijmetselaar (ook te Liège), lid van het hoofdbestuur van de Orde in
Nederland, en speelde een belangrijke rol in de vereniging van de noordelijke en
zuidelijke loges onder het Grootmeesterschap van prins Frederik (zie ook het
lemma Walter, Jean François). Men kan bovendien niet uitsluiten dat F.A. van
Achter een rol speelde in de beslissing van de Weespenaar Abraham Voortman
(1758-1810) om zich te Gent als katoenfabrikant te vestigen (zie onder het lemma
de Vos, Constant).
François Dominique d'Hoop werd licentiaat in de rechten aan de universiteit te
Leuven in 1761 en vestigde zich te Gent als advocaat bij de Raad van Vlaanderen.
Enige jaren later werd hij lid en secretaris van La Bienfaisante.
Het eerste publieke ambt van François Dominique d'Hoop was dat van leenman
van de 'Wetachtige Kamer van Vlaanderen', die het opperste leenhof in Vlaanderen
was en in het Gravensteen zetelde. De kamer was bevoegd voor de leenverheffingen, denombrementen en andere plichtplegingen van het feodale recht.
In 1772 was F.D. d'Hoop kandidaat schepen van Gedeele, maar hij werd niet
benoemd. D'Hoop was tweemaal kandidaat voor een benoeming als raadpensionaris
van de schepenen van de Keure te Gent, doch hij werd opnieuw niet weerhouden.
In 1773 solliciteerde hij voor de opvolging van Joost Clinquet als tweede pensionaris van de Keure, maar de benoeming ging naar Lieven Corthals, "een harde
werker van het platteland" (Piet Lenders).
In 1779 werd de belangrijke plaats van pensionaris van het "criem" vacant. Deze
ambtenaar was in feite een onderzoeksrechter, hij moest verdachten ondervragen,
de gevangenis bezoeken en de vonnissen opstellen die de schepenen van de Keure
als correctionele rechtbank uitspraken. Ditmaal werd de eminente jurist Jacques
Philippe de Wulf (1732-1802) benoemd, die het ambt tot 1793 uitoefende.
Ook d'Hoop was een heel degelijk jurist, maar zijn sympathie voor de Oostenrijkse bewindvoerders maakte hem waarschijnlijk minder geschikt voor een
belangrijk ambt bij een stadsbestuur dat de stedelijke autonomie hoog in het vaandel
258 - d'HOOP
voerde. De machtige voorschepen Jean Jacques Philippe Vilain XIIII (vader van
Philippe Mathieu* en Charles* Vilain XIIII) had zich reeds in 1773 tegen de
benoeming van d'Hoop verzet. Bij de tweede vacature in 1779 was Vilain XIIII reeds
overleden.
In 1780 werd François Dominique d'Hoop benoemd tot griffier en raadpensionaris der Twee Steden en het Land van Aalst. Zijn benoeming in deze belangrijke
kasselrij gebeurde met de steun van de regering te Brussel en blijkbaar ook van
Jacques de Smet, Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen voor het land van
Aalst, en zijn invloedrijke verwanten in het bestuur van de stad en de kasselrij
Oudenaarde, zijn broer Hubert Eugène de Smet en hun neven van de familie
Raepsaet (inzonderheid de kasselrijgriffier Jan Joseph Raepsaet, 1750-1832). De
drie gebroeders de Smet (Jacques, Hubert Eugène en Justin) waren lid van La
Discrète Impériale te Aalst (zie onder de lemma's Varenbergh en Vilain XIIII,
Philippe Mathieu).
Hoogstwaarschijnlijk ging d'Hoop na zijn benoeming enige jaren te Aalst wonen,
vermits een van zijn dochters in 1783 in die stad werd geboren.
Naast zijn ambtelijke bezigheden besteedde d'Hoop veel tijd aan historisch en
juridisch onderzoek. In 1776 werd hij de laureaat van een wedstrijd uitgeschreven
door de Academie voor Wetenschappen en Schone Letteren te Brussel (de zg.
'Theresiaanse Academie') over de volgende vraag: "Welk is het geschreven regt,
waer van men zich heeft bediend in de Nederlandsche Provinciën sedert de sevenste
tot omtrent het begin van de dertiende eeuw, en welke waren te dien einde de wyzen
der regtspleginge?".
D'Hoops antwoord van 80 pagina's (in het Nederlands) werd gepubliceerd in
Mémoires sur les questions proposées par l'Académie Impériale et Royale des
sciences et belles lettres de Bruxelles, qui ont remporté les prix en 1776. Een
exemplaar ervan wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. In deze
studie over het oude recht is er een opvallende passus betreffende het kerkelijk recht
van "den waren godsdienst", inz. de regels die "op zekeren zin veel vrugt hebben
toegebracht, maer die ook door de toelaetinghen der Princen de Koninklyke
waerdigheyd ten onderen zouden hebben gebragt, indien daerin by tyde niet waere
voorzien geweest". Bij het lezen van deze passus verwondert het niet dat d'Hoop
steeds op de steun van de Oostenrijkse kroon mocht rekenen.
In zijn verhandeling besprak d'Hoop uitvoerig de rechtspleging tijdens de
middeleeuwen, onder meer het spannen der vierschaar, het kamprecht, de bewijzen
door water en vuur, de vrede en verzoening tussen vrienden en magen.
Ook tijdens de daaropvolgende jaren dong François Dominique d'Hoop mee voor
de prijsvragen van de Academie. In 1777 diende hij, in het Nederlands, een
antwoord in van 32 bladzijden op de door de Academie gestelde vraag: "Quels
étaient les droits et les prérogatives du duc de Lothier ou de Basse-Lorraine du
temps de Godefroid le Barbu, c'est à dire au commencement du XIIe siècle? En
quoi consistaient les possessions allodiales de ce prince et celles qu'il acquit en
vertu de son investiture?". D'Hoop bezorgde tevens een onvolledige Franse vertad'HOOP - 259
ling van zijn studie: "Le reste suivra incessamment. La maladie de notre écrivain est
la cause du retardement". Het werk werd niet bekroond wegens staking van stemmen
binnen de jury, die alleen een eervolle vermelding toekende. Een exemplaar van
deze studie wordt bewaard in het archief van de Academie. Voor de wedstrijd van
1779 werd opnieuw dezelfde vraag gesteld. D'Hoop diende thans een antwoord in
het Frans in. Hij bekwam een accessit en een zilveren medaille, maar zijn antwoord
werd niet gepubliceerd.
In de boekenreeks van de Academie voor het jaar 1778 werd een andere
gelauwerde studie van d'Hoop gepubliceerd: "Les principales expéditions et émigrations des Belges". Ook in 1781 tenslotte werd d'Hoop laureaat van de Koninklijke
Academie met een studie over het thema "Réaliser une notice des ouvrages
manuscrits antérieurs au XVe siècle et relatifs à l'histoire des Pays-Bas". Deze studie
werd niet gepubliceerd. Het origineel manuscript ervan werd verbrand tijdens de
vernieling van de woning van d'Hoop door de Patriotten in 1789.
De 'Academie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles'
was opgericht in 1772, naar een initiatief van Corneille François (de) Nelis (17361798), bibliothecaris van de universiteit van Leuven, later bisschop van Antwerpen
en president van het Soeverein Congres van de Verenigde Belgische Staten tijdens
de Brabantse Omwenteling. De jaarlijkse wedstrijden hadden betrekking op, enerzijds letteren en geschiedenis, anderzijds natuurwetenschappen. De mededingers
mochten als voertaal Latijn, Frans, Nederlands of Duits gebruiken. Op de 88 werken
die de Academie tot het einde van het Ancien Régime bekroonde, waren er 35 in het
Frans, 26 in het Nederlands en 23 in het Latijn geschreven. Het relatief hoge aantal
Nederlandstalige werken (ca. 30 %) is indrukwekkend voor die tijd van toenemende
verfransing.
In 1777 vatte François Dominique d'Hoop het plan op om te Gent een school voor
het praktisch onderwijs in de rechten op te richten. Tijdens zijn studies te Leuven
had men hem alleen Romeins recht (Pandecten, Instituten en dgl.) aangeleerd.
D'Hoop verweet dit onderwijs dat het geen rekening hield met de praktijk, waarin
zowel het gewoonterecht als de actuele wetgeving een overwegende rol speelden.
Dat deze kritiek van d'Hoop verantwoord was, blijkt dadelijk bij het doornemen van
de examenvragen die toen te Leuven aan de aankomende juristen werden gesteld.
Enige exemplaren van die vragen worden bewaard in de Koninklijke Bibliotheek:
quaestiones iuris civilis pro examine Baccalaureatus (100 blz.), quaestiones iuris
civilis voor het licentiaatsexamen (190 blz.) en quaestiones pro tentamine in 50
libros Digestorum (68 blz.).
In augustus 1777 stuurde d'Hoop een Franstalig rekwest aan de landvoogd Karel
van Lorreinen (1712-1780). Hij betoogde dat de afgestudeerde juristen onvoldoende
voorbereid waren op de uitoefening van hun beroep als advocaat. Zij moesten
weliswaar stage lopen bij procureurs "où ils ne peuvent faire aucun progrès. En effet,
les procureurs eux-mêmes ne connoissent cette partie que par un usage plus ou
moins étendu, mais qui ne sauroit l'être assés, n'ayant ni méthode ni principes
260 - d'HOOP
raisonnés sur cette science abstraite, de laquelle dépendent souvent l'état et la
fortune des citoyens".
De procureurs, die de partijen in burgerlijke zaken vertegenwoordigden, hadden
veelal geen universitaire studies gedaan en hun beroep geleerd in de praktijk. Vaak
waren zij bovendien notaris, griffier, ontvanger of landmeter. Bij de procureurs,
aldus d'Hoop, verliezen jonge advocaten hun tijd: "Il arrive de là que les jeunes
praticiens perdent bientôt de vue les principes du droit, pour s'occuper servilement
d'une rubrique bornée et pour se perdre dans un dédale obscur d'écrits volumineux,
receuillis sans ordre, sans choix, et avec une confusion qui ne permet guère de
distinguer le petit nombre de bons, qui se trouvent perdus dans l'immensité des
mauvais. De la confusion d'idée qui doit résulter nécessairement de ce chaos, il
s'ensuit encore que la plus part de ces praticiens s'embrouillent, s'oublient,
confondent les faits et les formes et finissent par ne rien faire de bon. Quelques uns
d'une complexion plus vive, croyent d'avoir défait le noeud gordien en saisissant la
première idée que leur fournit une lecture volumineuse et compliquée. Et en voilà
assés pourqu'ils s'ingerrent à commencer des procédures, dont alors les suites
deviennent souvent facheuses. Et tel client, qui auroit du gagner son procès, devient
la victime d'une idée fausse conçue avec trop de précipitation et à défaut de
connoissances pratiques".
François Dominique d'Hoop kon het weten vermits zijn jongere broer Pierre
d'Hoop (wonend aan de Beestenmarkt, later aan de Plotersgracht) procureur was bij
de Raad van Vlaanderen.
D'Hoop stelde de oprichting voor van een 'étude ou école particulière', waar de
jonge advocaten zich in de praktijk van hun beroep zouden kunnen bekwamen. Hij
verklaarde zich bereid zelf de lessen te geven in het lokaal van het voormalig
jezuïetenklooster in de Voldersstraat1. Volgens François Dominique d'Hoop moest
het eerste jaar een proefjaar worden, waarvoor hij geen vergoeding verwachtte.
In zijn voorstel verstrekte d'Hoop een gedetailleerd overzicht van de twintig
colleges waaruit de leergang zou zijn samengesteld. Eerst moest de kennis worden
opgefrist die de jonge advocaten te Leuven hadden opgedaan in verband met het
Romeins recht en het plaatselijk gewoonterecht.
Daarna kon het praktisch onderricht beginnen: "Seront exposés les soins assidus
que les souverains se sont donnés par l'émanation de différents placcards pour
encourager la population et l'agriculture, pour favoriser le commerce, réveiller
l'industrie, procurer l'abondance, et rendre moins onéreuse la charge des
1
Na de ontbinding van de jezuïetenorde door een pauselijke breve in 1773 had hun
college de volgende bestemming gekregen: het Sinte-Veerlekapittel kreeg de kerk
toegewezen (d.i. de site waar zich thans de Aula bevindt) met de proosdij op de hoek
van de Voldersstraat en de Korte Meer; de Raad van Vlaanderen (die tot dan in het
Gravensteen zetelde) mocht beschikken over de eigenlijke collegelokalen (de huidige
stadsschool Emile Braun); het Koninklijk College (met de eraan verbonden kostschool) werd gevestigd in de zg. 'patersvleugel' met de riante binnentuin (thans
Faculteit van de Rechten met ingang in de Universiteitstraat).
d'HOOP - 261
impositions nécessaires aux besoins de l'estat, la police, l'entretien des rivières et
des chemins".
Toch heeft het, volgens d'Hoop, geen zin àlle plakkaten te bestuderen. Men zou
verloren lopen "dans un dédal de loix que neuf gros volumes ont peine à contenir et
dont les placcards de Flandres sont composés". Het praktisch onderricht zou in
hoofdzaak betrekking hebben op de financies van het landsbestuur, de diverse types
van fiscale heffingen en belastingen, het beheer en de financiën van heerlijkheden
en dorpen, de bevoegdheden van baljuws en schepenen, de militaire verplichtingen
van de burgers, en dies meer.
Daarop zouden stuk voor stuk de belangrijkste wetteksten van elk der 'Plakkaetboeken' worden bestudeerd. De cyclus zou worden afgesloten met een les over de
instellingen, waarbij vooral de nadruk zou worden gelegd op de bevoegdheden en
de organisatie van de Raad van Vlaanderen. Hierbij moest bij de jonge advocaat
duidelijk worden ingeprent "l'éloignement que tout homme de probité doit avoir
pour la chicane, à laquelle on n'est que trop incliné en Flandres".
Ook de bevoegdheid van de diverse lagere rechtbanken en van de kerkelijke
rechtbanken zou aan de beurt komen, met inbegrip van de clandestiene huwelijken
van minderjarigen, "les mariages de fait, si dangereux au bien de l'estat et assés
fréquents en Flandres".
Het moet zijn dat de gevestigde balie zich doeltreffend heeft verzet tegen het
voorstel van hun confrater, die overigens door Piet Lenders tot tweemaal toe een
'turbulente advocaat' wordt genoemd. Van zijn ambitieus programma is nooit iets
terecht gekomen.
In 1778, 1780, 1782 en 1784 hield d'Hoop in de Pacificatiezaal van het stadhuis
de gelegenheidsredevoering (zoals voor hem ook Jean Baptiste Le Cat*) bij het
uitdelen der tweejaarlijkse prijzen van de in 1751 opgerichte Koninklijke Academie
van teken-, schilder- en bouwkunst. Ten minste een van die redevoeringen werd in
druk uitgegeven bij Pieter Frans de Goesin II. Als contribuant van de Academie was
d'Hoop de beschermheer van de leerling Pierre Jean de Broe die in 1788 de eerste
prijs voor architectuur in de wacht sleepte. Pierre de Broe (1761-1852) werd later
architect van het stadsbestuur, in welke functie hij Jean Baptiste Pisson opvolgde
(zie onder het lemma Dons de Lovendeghem). In 1818 werd Pierre de Broe lid van
de Gentse loge Les Vrais Amis.
In 1785 werd François Dominique d'Hoop benoemd tot Pensionaris Actuaris van
de Staten van Vlaanderen, als opvolger van de overleden Jan Frans de Causemaecker. De Actuaris was de hoogste ambtenaar van de Staten en in die
hoedanigheid was d'Hoop de directe medewerker van de Statenpresident burggraaf
Charles Adrien Le Bailly de Marloop (1723-1807). Het belang van het ambt van
Actuaris van de Staten (en van de eraan verbonden wedde) blijkt onder meer uit het
feit dat d'Hoops voorganger de Causemaecker (1734-1785) in 1776 ontslag nam als
Procureur-generaal bij de Raad van Vlaanderen om dit ambt op te nemen.
F.D. d'Hoop had in zijn vrije tijd het hele archief van de Staten van Vlaanderen
geïnventariseerd en was daarom steeds bijzonder goed vertrouwd met de relevante
262 - d'HOOP
precedenten voor elk dossier. Men mag aannemen dat hij een uitmuntend ambtenaar
was, die een aanzienlijke invloed kon uitoefenen op de Gedeputeerden en de Staten.
Als Actuaris van de Staten van Vlaanderen kreeg d'Hoop de toelating om
raadpensionaris van het Land van Aalst te blijven: wegens het groeiend verzet tegen
het beleid van keizer Jozef II wenste de regering immers de aanwezigheid van
vertrouwelingen op zoveel mogelijk invloedrijke posten te verzekeren. In juli 1787
protesteerde de Gentse Collatie tegen deze cumulatie omdat d'Hoop daardoor teveel
macht kreeg. Dergelijk protest was hoogst ongebruikelijk. Het kan worden verklaard
door het feit dat d'Hoop bekend stond als zeer keizersgezind, terwijl in de zomer
1787 Gent gonsde van protestacties tegen het beleid van Jozef II.
Pas in december 1793 (na zijn benoeming in de Grote Raad te Mechelen) nam
d'Hoop ontslag als griffier en pensionaris van het Land van Aalst. Met het oog op
zijn opvolging ontstond een hevige machtsstrijd tussen het aristocratische 'hoofdcollege' van de kasselrij van het Land van Aalst (dat de kandidatuur van advocaat
Lievin François de Keyser steunde) en de magistraat van de stad Aalst die de
bevordering kon bekomen voor zijn eigen griffier-pensionaris, advocaat Jean Benoît
Vermandele (1756-1825). Deze ambitieuze advocaat uit Deinze had zich in 1788 op
32 jaar door een 'mariage de raison' verbonden met Thérèse Angélique de Ruddere,
de 50-jarige kinderloze weduwe van de Aalsterse stadspensionaris Jean Baptiste de
Meersman, die goede connecties bezat in het stedelijk bestuur te Aalst. Van 1783 tot
1789 was Vermandele schepen van de Burggravije van Gent en in 1785 had hij
gesolliciteerd naar het ambt van substituut van de Procureur-generaal bij de Raad
van Vlaanderen. Vermandele werd onder het Frans Bewind vrederechter te Aalst en
in 1808 lid van de loge Les Vrais Amis de l'Union te Brussel. Kort na zijn
benoeming als pensionaris diende Vermandele ontslag in wegens het niet aflatende
verzet van het hoofdcollege, dat er uiteindelijk in slaagde zijn eigen kandidaat
Lievin François de Keyser (1761-1831) te doen benoemen. De Keyser liet zich op
11 mei 1793 als poorter van Gent inschrijven (om schepen van de heerlijkheid SintPieters te kunnen worden) en was er tot 1803 advocaat. Onder het Hollands Bewind
was hij gemeenteraadslid te Gent (1822-1830) en lid van de Provinciale Staten
(1825-1827).
D'Hoop, die een uitmuntend jurist (én keizersgezind) was, werd niet benoemd
voor een van de nieuwe ambten die werden gecreëerd ingevolge de diepgaande
administratieve en gerechtelijke hervormingen in 1787. Men kan slechts vermoeden
dat hierbij dezelfde reden speelde waarom de regering hem eerder de cumulatie van
zijn ambten bij het Land van Aalst en bij de Staten van Vlaanderen had toegestaan:
Brussel gaf er de voorkeur aan dat een vertrouwenspersoon de hoogste bestuurlijke
ambten uitoefende bij de woelige Staten van Vlaanderen en bij een belangrijke
kasselrij. In het geval van d'Hoop was dit een verstandige beslissing: na enkele
maanden werden de hervormingen (en ... de benoemingen) reeds ingetrokken
wegens het verzet dat zij overal veroorzaakten.
De Brabantse Omwenteling werd voor François Dominique d'Hoop een heel
moeilijke periode. Bij de Patriotten stond hij aangeschreven (zoals bijv. ook Joseph
d'HOOP - 263
Pieter van Volden*) als een 'opperfeyge', d.w.z. als een van de meest uitgesproken
aanhangers van de Oostenrijkse keizer. Kroniekschrijver Jean François de Laval
(1774-1859) schrijft dat d'Hoop 'zyne Magisteyt zeer was aengekleefd'.
Meerdere malen diende d'Hoop namens de Staten van Vlaanderen documenten
te ondertekenen die maatregelen van de keizer zwaar op de korrel namen (onder
meer de zeer impopulaire gerechtelijke hervorming van 1787 die uiteindelijk werd
ingetrokken). Hij moest tevens delegaties van de Staten begeleiden tijdens protestbezoeken bij de regering te Brussel.
Niettemin werd hij als ambtenaar zeer gewaardeerd. Dit blijkt bijv. uit het feit dat,
wanneer de Staten van Vlaanderen in oktober 1787 hun zg. 'negentien punten'
vaststelden met het oog op een nieuw bestuurlijk beleid en daarbij de ambtstermijn
van de Actuaris tot drie jaar beperkten, zij onmiddellijk een uitzondering maakten
voor F.D. d'Hoop "die levenslang mag gecontinueerd worden". Nochtans waren er
andere geduchte kandidaten voor dit ambt, onder meer de Gentse raadpensionaris
Jean Ferdinand Rohaert (1733-1808), die een neef was van Jan Joseph Raepsaet, de
invloedrijke griffier van de kasselrij Oudenaarde, en die bovendien de advocaat was
van de machtige en weinig keizersgezinde familie della Faille (zie onder het lemma
della Faille, Joseph Sébastien).
De positie van d'Hoop als actuaris werd onhoudbaar wanneer de Staten openlijk
partij kozen voor de Patriotten en weigerden Jozef II nog als graaf van Vlaanderen
te erkennen. Als pensionaris van de Staten werd d'Hoop om die reden tijdelijk
vervangen door Charles Joseph de Graeve*, die raadsheer was in de Raad van
Vlaanderen, alsmede door de reeds vernoemde Gentse pensionaris J.F. Rohaert.
Ook in de kasselrij van het Land van Aalst, waar hij nog steeds raadpensionaris
was, kreeg d'Hoop moeilijkheden tijdens de Brabantse Omwenteling, vermits zijn
voornaamste beschermheren aldaar (de families Raepsaet en de Smet) partij hadden
gekozen voor de Patriotten.
De woning van d'Hoop in de Burgstraat werd reeds op 13 november 1789, de
eerste van de 'vier dagen van Gent' (zie onder het lemma Vilain XIIII, Charles
Joseph) vernield, geplunderd en in brand gestoken door opgehitste Patriotten.
Talrijke meubels alsmede zijn bibliotheek en familie-archief verdwenen in de
brand.
D'Hoop woonde in een van de twee huizen die de hoeken van de Burgstraat en
Ramen vormen. Het ene huis (aan de oostkant) is gebouwd in rode baksteen en heeft
een trapgevel. Het dateert van 1662 en is nog steeds "een van de best bewaarde
gevels in zijn soort" (Georges Broget). Het hoekhuis aan de westkant is een gewezen
ziekenhuis met kapel, het zg. 'Simpelhuis' voor vrouwelijke geesteszieken (dat later
verhuisde naar de Zandpoort, die de Gentenaars prompt de 'Zottepoort' gingen
noemen). Thans heeft nog alleen de gevel aan de kant van Ramen zijn
oorspronkelijk karakter bewaard.
D'Hoop en zijn gezin namen veiligheidshalve de wijk, eerst naar Brussel daarna
naar Düsseldorf, waar zij tot einde 1792 bleven. Terug te Gent, gingen zij wonen op
de Kouter. Het stadsbestuur weigerde aan d'Hoop een schadevergoeding uit te
264 - d'HOOP
betalen wegens de vernieling van zijn huis in de Burgstraat, hoewel dergelijke
vergoeding wèl werd toegekend voor woningen die door de Oostenrijkse soldaten
waren beschadigd of vernield.
De Patriotten konden d'Hoop niet luchten. In een Livre Jaune dat zij in 1791
uitgaven noemden zij hem "un voleur, ... faussaire, ... endetté, menteur sinistre".
Voor de al even keizersgezinde raadpensionaris Charles Louis Diericx (de
toekomstige auteur van de Mémoires sur la ville de Gand en Het Gends charterboekje) waren zij overigens nog minder vriendelijk: "Il fréquente les concubines de
son père" (de President van de Raad van Vlaanderen Jean François Xavier Diericx,
1721-1797).
François Dominique d'Hoop werd in 1789 in de adelstand opgenomen met de
volgende persoonlijke precisering door keizer Jozef II: "pour les bons et utiles
services rendus depuis de nombreuses années dans les emplois qu'il a desservis avec
un zèle constant et un attachement respectueux pour le bien de notre royal service".
François Dominique d'Hoop koos als wapenspreuk: "Discite iustitiam moniti et
non temnere divos". Van de keizer verkreeg hij de toelating om zijn wapenschild
van een gouden kroon te voorzien.
In 1793 werd François Dominique d'Hoop benoemd tot raadsheer in de Grote
Raad te Mechelen, een functie die overeenstemde met zijn hoge juridische kwalificatie. Te Mechelen woonde d'Hoop "in het huys van Mw Respani, in de
Koeystraet".
De Grote Raad was onder meer bevoegd voor interstedelijke en interprovinciale
geschillen, geschillen van bestuur tussen een burger en een lokale overheid, en het
hoger beroep van de arresten gewezen door de hoogste rechtsmachten van de
graafschappen van Vlaanderen en Namur alsmede van de heerlijkheid Mechelen,
de Raad van Tournai, het Leenhof van Dendermonde, de schepenbank van
Philippeville en Mariemont, en de rechtbank van de universiteit van Leuven. De
Grote Raad bezat niet de bevoegdheid om in hoger beroep uitspraak te doen over
arresten van de hoogste rechtsmachten van Brabant en Henegouwen, en sinds 1782
van Luxemburg.
Op het tijdstip van de benoeming van d'Hoop werd de Grote Raad voorgezeten
door ridder Jacques Antoine Le Clerc (1731-na 1794). Deze was zijn loopbaan
begonnen als advocaat bij de Raad van Luxemburg. In 1769 werd hij lid van de
Geheime Raad, in 1786 van de Raad van State en in 1787 van de kortstondige
'algemene regeringsraad' te Brussel.
In 1786 was Jacques Le Clerc door de Geheime Raad aangewezen als zijn verslaggever voor de uitvoering van het keizerlijk edict van 9 januari 1786 betreffende
de vrijmetselarij (zie hoofdstuk I).
Hij rapporteerde bij de Geheime Raad over de ingediende ledenlijsten. De
Geheime Raad wees hem zelfs aan als 'commissaris' om met markies de Gages te
onderhandelen over de ordelijke uitvoering van het edict. Deze aanwijzing werd te
Wenen echter tenietgedaan door de rijkskanselier Wenzel von Kaunitz-Rittberg:
d'HOOP - 265
"Ce serait attacher trop d'importance aux affaires de la franc-maçonnerie que d'y
déléguer expressément un des principaux membres du gouvernement".
Enige maanden later was Le Clerc het lid van de Geheime Raad dat met baron
Karl Anton von Martini, de persoonlijke adviseur van de keizer, de gerechtelijke
hervorming van 1787 voorbereidde, die spoedig na haar inwerkingtreding wegens
het vele verzet moest worden ingetrokken
Als voorzitter van de Grote Raad was Le Clerc de opvolger van Goswin de
Fierlant (1736-1804), een schoonzoon van de machtige 'chef en president' van de
Geheime Raad, Patrice François de Nény.
François Dominique d'Hoop huwde Marie Louise Danneels (1741-1819), een
dochter van jonkheer Jean Baptiste Danneels (1700-1768), heer van Gravenskerke,
Zinghem, Ten Branden, Ter Beke en Quaethem, en van Adrienne Marius. Deze
stamde hoogstwaarschijnlijk af van de uit Rome herkomstige Louis Marius die van
1693 af een glasblazerij exploiteerde op de site van de latere kazerne 'Demanet'
(tussen de Brusselsepoortstraat en de Nederschelde) en op 5 april 1696 in het Poortersboek werd ingeschreven (met de vermelding 'geboren te Rome, afkomstig uit
Luik'). D'Hoops zwager Antoine Louis Danneels was eerste schepen van Aalst; hij
was er gehuwd met Jossine Ferdinande de Waepenaert, die stamde uit een familie
van ambtsadel uit de streek Aalst-Dendermonde. Tijdens de Brabantse Omwenteling
was A.L. Danneels (in tegenstelling tot d'Hoop) een militant Patriot.
François Dominique d'Hoop overleed in 1808.
Uit het huwelijk d'Hoop-Danneels volgden drie zonen en vijf dochters, onder
meer:
(i) Antoine François d'Hoop (1769-1829) erfde van zijn oom Jean François Danneels
de rechten op de heerlijkheid van Zingem, binnen Oostakker, thans SintAmandsberg. Hij huwde Hélène Thérèse van Alstein (1776-1849), die een dochter
was van Pierre Grégoire van Alstein (1735-1784), secretaris van de schepenbank
van de Keure tot zijn overlijden, en van Charlotte Jacqueline Neyt. Vader Pierre
Grégoire van Alstein was een zoon van Pierre Louis van Alstein en Marie
Marguerite de Clercq d'Hurtebise. Pierre Louis, die geadeld werd in 1771, was heer
van Petegem en Radepas, hoogpointer van de kasselrij Oudenaarde en erfelijk
griffier van de heerlijkheid van Sint-Baafs te Gent. Moeder Charlotte Jacqueline was
een dochter van Josse Neyt (overleden in 1779), 'eerste officiael' van de Staten van
Vlaanderen, en van Jeanne van Coppenolle.
Een broer van mevrouw Antoine François d'Hoop, Joseph Hector van Alstein
(geboren in 1773), werd in 1807 lid van La Félicité Bienfaisante, vermeld als 'RoseCroix'. Hij was burgemeester van Drongen van 1800 tot 1810, waarna hij ingevolge
allerlei moeilijkheden te Gent (onder meer zijn gedwongen ontslag als burgemeester
wegens een beweerde verwaarlozing van zijn ambt) ging rentenieren te Middelburg.
In die stad was hij overigens sedert jaren ambtenaar in de prefectuur van het
departement 'Bouches-de-l'Escaut', een feit dat werd ingeroepen om de verwaarlozing van het burgemeestersambt te staven. De Franse Préfet noemde hem
"absolument nul" en verweet hem zijn "mauvaises moeurs". Hoe dan ook, als
266 - d'HOOP
burgemeester van Drongen droeg hij in oktober 1806 de tweede zoon van Lieven
Bauwens (Felix Lievin Bauwens) ten doop. Pas in 1810 zou Lieven Bauwens
(opnieuw voor burgemeester van Alstein) in het huwelijk treden met de moeder van
zijn drie kinderen, Mary Kenyon (1785-1834), de dochter van een van de
textielmechaniekers die Bauwens te Manchester had aangeworven. Graaf Jean
Baptiste d'Hane de Steenhuyse* volgde Joseph van Alstein op als burgemeester van
Drongen.
Uit het huwelijk van Joseph Hector van Alstein met Marie Blancquaert werd in
1798 geboren Adolphe Ferdinand van Alstein (1798-1883) die in 1818 lid werd van
Les Vrais Amis. Hij werd belastingontvanger te Ninove.
Deze van Alsteins waren verwant met Pierre Ignace van Alstein (1733-1793), een
slavenkapitein met als thuishaven de Franse stad Nantes, die een aanzienlijk
vermogen opbouwde. Na zijn dood erfden Joseph Hector van Alstein en zijn zwager
Antoine François d'Hoop het kasteel van La Roche Bardinière (in het departement
Maine-et-Loire) met een daarbij horend domein van 41,5 ha.
Antoine François d'Hoop werd vrij jong (in 1792) leenman van de kasselrij van
de Oudburg. Tijdens het Frans Bewind bleef hij in de politiek op de achtergrond.
Onder het Hollands Bewind werd hij lid van de Provinciale Staten (1816-1818)
en directeur van de registratie en domeinen (belastingen op onroerend goed) in
Vlaanderen. Hij werd lid van de wederopgerichte Félicité Bienfaisante in 1807 en
was Secretaris daarna Voorzittend Meester (1813-1822) van deze loge. Hij was
tevens 'Rose-Croix' en 1ste Opziener van het Kapittel dat aan zijn loge was gehecht.
In 1817 werd hij erelid van Les Amis du Roi et de la Patrie (Voor Vorst en
Vaderland), een militaire loge die in dat jaar was opgericht, en waarvan prins
Bernard von Sachsen-Weimar, militair bevelhebber van de stad Gent, de
Voorzittend Meester was (zie onder het lemma de Meulenaere, Pierre Georges).
Een zoon van het echtpaar d'Hoop-van Alstein, Ferdinand Théodore d'Hoop
(1798-1866), was van 1840 tot 1863 katholiek senator.
Tijdens het verblijf van de Franse koning Lodewijk XVIII te Gent in 1815 (zie
onder het lemma d'Hane de Steenhuyse) werd de Franse schrijver François René de
Chateaubriand (1768-1848), die deel uitmaakte van de koninklijke hofhouding,
geregeld uitgenodigd in Gentse families, waaronder die van Antoine François
d'Hoop in zijn herenhuis aan de Zwarte Zustersstraat. De auteur van de Mémoires
d'outre-tombe (deel III) rapporteert dit als volgt: "J'ai été assez souvent invité à des
festins dans la famille de M. et Madame d'Ops [ = d'Hoop], père et mère vénérables
entourés d'une trentaine d'enfants, petits-enfants et arrière-petits-enfants. Chez M.
Coppens1, un gala que je fus forcé d'accepter, se prolongea depuis une heure de
l'après-midi jusqu'à huit heures du soir. Je comptai neuf services: on commença par
1
De door Chateaubriand vermelde 'M. Coppens' was baron Louis Joseph Coppens
d'Eeckenbrugge (1760-1833), gehuwd met Marie Anne Thérèse de Norman, die aan
het huidige Koophandelsplein woonden. Hun zoon, de legerofficier Louis Benoit
(1799-1836) werd in november 1830 de commissaris van het Voorlopig Bewind te
Gent.
d'HOOP - 267
les confitures et l'on finit par les cotelettes. Les Français seuls savent dîner avec
méthode comme eux seuls savent composer un livre". Na zijn terugkeer in Frankrijk
bleef Chateaubriand het contact met de familie d'Hoop onderhouden.
In 1823 werd Antoine François d'Hoop de voorzitter van een 'Commission pour
l'encouragement des beaux-arts' die was opgericht door de Gentse 'Société royale des
beaux-arts' (Koninklijke maatschappij voor schone kunsten en letteren). Deze
commissie moest geld inzamelen voor het aankopen van kunstwerken en vervulde
die taak met succes vermits na een eerste intekenronde een vijftigtal schilderijen en
andere kunstwerken konden worden aangekocht. Ook voor zichzelf kocht Antoine
François d'Hoop talrijke schilderijen aan: na het overlijden van zijn echtgenote
werden niet minder dan 233 schilderijen uit de nalatenschap te Gent geveild.
(ii) Ferdinand Antoine d'Hoop (1771-1842) werd kapitein bij de dragonders van het
Oostenrijks leger. Hij werd in 1811 door de Oostenrijkse keizer tot ridder geslagen
('Ritter von Hoop') en de heerlijkheid van Bollechowitz (in Bohemen) werd hem
toegewezen. Hij huwde te Wenen de gravin Catherine Anne von Auersperg. Zij was
de enige dochter van graaf Anton Leopold von Auersperg (1728-1786) die verwant
was met de officieren graaf Johann Baptist von Auersperg (1736-1789), die als
infanteriekolonel overleed tijdens de oorlog tegen de Turken, en graaf Joseph Henri
von Auersperg (1741-1772), kapitein in de infanterie.
(iii) Philippine d'Hoop huwde Liévin François van Alstein, heer van Radepas (17681791), die een broer was van de echtgenote van haar broer Antoine François.
HORTIGH, François Jean (1757- ?)
a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785)
b/ c/ 'Maître Parfait'?
d/ Pruikenmaker
e/ Gent, binnen de Sint-Baafsparochie
f/ g/ 13
François Jean Hortigh werd geboren te Gent in 1757. Hij huwde in 1783 Maria
Catharina Crame.
Voor het beroep van pruikenmaker in die periode wordt verwezen naar het
lemma Stas, Pieter Jos.
de HULST, Jean (? - ?)
a/ Bienfaisante (1778)
b/ 'Frère Terrible' (Broeder Voorbereider, Keurmeester); adjunct-Voorzittend
Meester
c/ 'Maître Parfait'
268 - HORTIGH / de HULST
d/
e/
f/
g/
edelman
Gent?
Sint-Jorisgilde? (1781)
117, 182, 300, 344, 370, 508, 617, 690, 1019
Cordier, Duchaine en Van der Schelden vermelden ene 'baron de Husle'. Laatstgenoemde auteur preciseert dat hij Adjunct-Voorzittend Meester was. Voor het jaar
1778 tekende Désiré Destanberg (die het maçonniek archief te Mons raadpleegde)
'le comte de Hulst' op als 'Frère Terrible' (zie onder het lemma Lammens, François
Joachim Premier).
Baron of graaf, wie is de Husle of de Hulst? De identificatie van dit lid is
bijzonder moeilijk.
In zijn onuitgegeven dagboek maakte graaf Pierre Emmanuel d'Hane (vader van
Emmanuel Pierre d'Hane de Leeuwergem* en Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*) terloops melding van een 'comte d'Huss' te Gent. Deze nam in 1781 deel aan
het amateurtoneel met enkele Gentse edellieden, onder meer van de families
Laffranchy de Cruybeke*, de Thiennes*, de Plotho* en della Faille*.
In zijn dagboek vermeldde Schamp de Romrée in 1790 ene 'M. D'husse'.
In 1781 werd een 'comte d' Hulst' als lid van de Sint-Jorisgilde opgetekend, op
dezelfde datum (25 juni) als markies (later prins) Charles Alexandre de Gavre
(1759-1832), die in 1775 vrijmetselaar was geworden in La Bonne Amitié te
Namen.
Prins Charles Joseph de Ligne* vermeldt in zijn Mémoires een graaf d'Hust te
Brussel.
Er bestond bovendien een familie de "Hults" te Tournai, met onder meer in de
besproken periode:
- Bernard Gilles de Hults, advocaat bij het 'Conseil Souverain du Hainaut'; en diens
zoon
- André François de Hults, raadsheer in de 'Chambre des Arts et Métiers' te
Tournai, en diens zoon
- Désiré Bernard de Hults (geboren in 1785), burgemeester van Tournai in 1831.
Een in 1802 te Tournai geboren Camille Dehults (de Hults?) werd in 1838 lid van
de loge Les Frères Réunis in die stad. Hij was architect en woonde in 1838 te
Kortrijk.
In 1817 werd een ridder Jean Hulst erelid van de militaire loge Les Amis du Roi
et de la Patrie (Voor Vorst en Vaderland) te Gent. Hij was tevens bekleed met de
33ste graad van de Aloude & Aangenomen Schotse Ritus en lid van de (zg.
'militaire') Opperraad van deze Ritus te Brussel. Te Den Haag was hij lid van de
loges Eendracht maakt Macht en Les Vrais Bataves. Jean Hulst was majoor in het
17de bataljon van de 8ste divisie van het Nederlands leger. Hij was gekazerneerd
te Brussel en speelde een rol in de toenadering van de zuidelijke en noordelijke
loges onder Grootmeester prins Frederik. Hij was in België bevriend met de
de HULST - 269
bedrijvige vrijmetselaars Remi Honorez en Joseph Walter (zie onder lemma Walter,
Jean François).
Even werd gedacht dat dit lid dezelfde persoon was als Marie Victor Emmanuel
d'Ennetières d'Hust*, eveneens lid van La Bienfaisante, die door Cordier overigens
opgetekend werd als 'comte Denthien d'Hulot'. Op deze lijst van Cordier komen
evenwel beide namen voor: 'comte Denthien d'Hulot' én 'baron de Husle', zodat het
wel om twee verschillende personen moet gaan.
van HYFTE, Jean (ca. 1730 - ?)
a/ Candeur (1786)
b/ c/ d/ 'officiael' van de Armenkamer
e/ Gent, (Lange) Kruisstraat
f/ g/ 258, 322, 558, 559, 632
Joannes Baptista (Jean) van Hyfte werd geboren te Evergem en als Poorter van Gent
ingeschreven op 15 februari 1780. Zijn zoon Franciscus van Hyfte werd geboren te
Gent in 1755.
Jean van Hyfte was sedert 1759 leidend ambtenaar in de Armenkamer te Gent.
De in 1531 opgerichte Armenkamer werd bestuurd door elf (of twaalf) gouverneurs,
een griffier, een 'solliciteur' en een ontvanger, die allen door de schepenen van de
Keure werden benoemd onder leden van de adel en de hogere burgerij.
Als leidend ambtenaar nam Jean van Hyfte tweemaal per week deel aan de
vergaderingen van de gouverneurs in een bijgebouw van het stadhuis aan de
Poeljemarkt. Met het oog op de Wereldtentoonstelling van 1913 werd een reconstructie gemaakt van de prachtige vergaderzaal van de Armenkamer, die men thans
kan bewonderen in het Bijlokemuseum (zie een afbeelding in: Ghendtsche
Tydinghen, 1978, blz. 82).
De voornaamste inkomsten van de Armenkamer waren: intresten op
rentebrieven, huurgelden op onroerende goederen, de 'honderdste penning' (1 %)
van de stedelijke accijnsrechten, giften, legaten, de opbrengst van omhalingen en
van sommige boeten, en (sedert 1784) de 'duizendste penning' (0,1 %) van de
waarde der koopwaar die in het Entrepot aan de Coupure werd verhandeld. Om
tekorten van de Armenkamer tegen te gaan, werden herhaaldelijk in het SintSebastiaanshof toneelvoorstellingen ingericht, waarvan de opbrengst naar de
Armenkamer ging.
De uitgaven bestonden vooral uit directe steun (in geld of in natura) aan de
behoeftigen, alsmede uit het financieren van de 'tafels van de Heilige Geest' die
voor de behoeftigen door de zeven parochies werden ingericht. De uitkeringen
270 - van HYFTE
gebeurden tweemaal per week op basis van 'armenrollen' die werden opgemaakt
door de 'Heilige-Geest-meesters' van elke parochie.
Bovendien stond de Armenkamer in voor het beheer van de volgende 'armenscholen' en weeshuizen: de 'Blauwe Jongensschool' aan de Nederkwaadham (thans
Barrestraat), de 'Roodelijvekensschool', eerst aan de Nederkouter, daarna aan de
Rodelijvekensstraat, het 'Kuldershuis' in het Geraard Duivelsteen, de 'Blauwe
Meisjesschool' aan de Onderstraat, en een weeshuis voor geesteszwakken aan de
Zandpoort.
Sedert 1750 bleef de armoede in de volksmassa stijgen en de Armenkamer kon
op de duur de toestand niet meer aan: het aantal behoeftigen in de stedelijke
bevolking groeide van 12,6 % in 1740 over 16,3 % in 1766 tot 22,6 % in 1793.
Volgens Piet Lenders waren er ten andere nog méér behoeftigen. Deze cijfers
kunnen voor een deel worden verklaard door de bevolkingsaangroei: van ca. 45.000
inwoners in 1765 tot 51.250 in 1784.
Voor de hulpverlening aan werklozen (soms 'oisifs' genoemd) werd de stad
ingedeeld in negentien wijken, elk met een commissaris die belast was met de
bedeling van werklozensteun.
Omdat talrijke behoeftigen plattelandsbewoners waren die naar Gent kwamen om
er onderstand te genieten, hadden de schepenen van de Keure reeds in 1750
('reglement nopende de vagebonden ende bedelaers'), op basis van het principe dat
elke gemeente haar eigen 'armen' moest onderhouden, beslist dat er voortaan geen
onderstand meer zou worden verstrekt aan personen vreemd aan de stad .
Aan het einde van de jaren 1770 moesten de gouverneurs en 'officiael' van Hyfte
het meemaken dat schepen van Gedeele, tevens ontvanger van de Armenkamer en
hoogpointer van de kasselrij Oudenaarde, Jean Baptiste de Keerle (1712-1787)
schuldig werd bevonden aan geldverduistering ten nadele van de Armenkamer.
Deze schepen was een broer van Louis de Keerle (1705-1781), president van de
Raad van Vlaanderen, gewezen lid van de Jointe van Besturen en Beden en
raadsheer in de Raad van Financiën. In 1779 diende Jean Baptiste de Keerle ontslag
in bij de Armenkamer, kort daarop ook in de kasselrij van Oudenaarde. Dit belette
hem niet tot 1783 als schepen aan te blijven. Hoe dan ook, gedurende enige jaren gaf
dit zware incident aanleiding tot een vertrouwenscrisis binnen de instelling.
Bovendien had de Armenkamer steeds meer moeite om met haar slinkende
inkomsten (onder meer omdat de stad Gent, na de conversie van haar openbare
schuld, minder intrest betaalde op haar rentebrieven) het hoofd te bieden aan de
toenemende behoeften. In januari 1784 bijv. veroorzaakte een zeer koude winter
herhaaldelijke opstoten van hongerige werklozen. Om de noden te lenigen kon een
beroep worden gedaan op de 'Jointe der gesupprimeerde Mendiciteyt', een gemengde
commissie die blijkbaar dynamischer was dan de Armenkamer en door omhalingen
over zeer belangrijke bedragen beschikte. Dit verliep nochtans niet gemakkelijk
omdat de schepenen een doeltreffende werking van de Jointe dwarsboomden.
VAN HYFTE - 271
In 1797 werd de Armenkamer opgeheven en vervangen door het 'Bureel van
Weldadigheid'.
INGELBERT, Antoine (?-? )
a/ Félicité Bienfaisante (1786)
b/ c/ d/ juwelier
e/ Gent
f/ g/
De gedrukte ledenlijsten geven de indruk dat 'Ingelbert' de voornaam van dit lid is,
en 'Antoine' de familienaam. 'Engelbert' (= 'Ange') was in de 18de eeuw een
courante voornaam.
Niettemin werden noch een 'Antoine Ingelbert' noch een 'Engelbert Antoine'
geïdentificeerd.
van ISEGHEM, Judocus (? - ?)
a/ Félicité Bienfaisante (1786)
b/ c/ d/ scheepscommissionair
e/ Gent, Donkersteeg, met een kantoor 'bij het Entrepot' (Coupure)
f/ Sint-Sebastiaansgilde (1762), Sint-Jorisgilde (1790)
g/ 34, 241, 310, 386a, 404a, 468, 868, 1006
Judocus (Josse) van Iseghem was te Gent 'facteur' (zoveel als commissiehandelaar)
voor de scheepvaartlijnen te Brugge en te Oostende ('facteur der Brugsche schepen',
'facteur voor scheepvaartlijnen te Brugge en Oostende').
In 1783 telde de Franse reiziger Dérival (alias Auguste Pierre Damien de
Gomicourt) te Gent vijf 'facteurs de la navigation'.
Wegens oorlogsomstandigheden waarbij naburige landen betrokken waren
(onder meer de Amerikaanse Vrijheidsoorlog die op een maritieme oorlog tussen
Frankrijk, Spanje, de Verenigde Provinciën en Engeland uitdraaide), gaven talrijke
schepen de voorkeur aan een Oostenrijkse vlag en aan het gebruik van een neutrale
haven. Daardoor kende de haven van Oostende een aanzienlijke ontwikkeling sedert
1780. In 1781 verkreeg Oostende zelfs het statuut van vrijhaven. Het aanzienlijke
transitoverkeer naar Duitsland en Frankrijk bracht mee dat in 1782 2.562 zeeschepen de haven van Oostende aandeden, tegen een gemiddelde van 400 tijdens de
vorige jaren.
272 - INGELBERT / van ISEGHEM
Met het beëindigen van de vijandelijkheden door de vrede van Versailles (1783)
kwam ook aan dit uitzonderlijk drukke havenverkeer te Oostende een einde.
In 1793 was ene J. van Iseghem (geboren in 1728) bedrijvig als koopman te
Brugge. Ging het hier om Judocus die zijn zaak naar de haven van Brugge had
verplaatst?
Hoogstwaarschijnlijk behoorde Judocus van Iseghem tot het Oostendse geslacht
met die naam, dat afstamde van de in 1613 te Veurne geboren Paschier van
Iseghem, heer van Sanderveldt, die zich omstreeks 1650 te Oostende vestigde.
Talrijke van Iseghems werden in die stad bedrijvig en welvarend in de handel en de
scheepvaart.
Andreas Joannes van Iseghem (1736-1815) was bijv. burgemeester van Oostende
op het einde van het Oostenrijks Bewind. Zijn zoon Jean Joseph van Iseghem werd
schepen van Oostende, consul van Denemarken en Noorwegen alsmede voorzitter
van de Rechtbank van koophandel in de havenstad. Hij was de vader van de reder
en bankier Jean Ignace van Iseghem (1816-1882) die liberaal schepen van Oostende
en volksvertegenwoordiger was (1848-1882).
In 1788 was een oudere broer van burgemeester van Iseghem, ene in 1727
geboren 'J' van Iseghem, brouwer te Oostende.
Waarschijnlijk waren deze van Iseghems verwant met de jezuïet A. van Iseghem
(leraar in het Sint-Barbaracollege), die in 1830-1840 talrijke uitgaven van een
tweedelige Latijnse grammatica publiceerde bij de Gentse drukker Bernard
Poelman.
Tijdens de laatste jaren van de 18de eeuw maakten Lieven Bauwens en zijn
familie voor hun internationale handel in allerlei koopwaren herhaaldelijk gebruik
van de Oostendse rederij van Iseghem. De correspondent van Bauwens bij de
internationale koophandelsmarkten te Londen was Jean Baptiste Lammens, een
zoon van François Joachim Premier Lammens* en schoonzoon van Louis 't Kint.
JACOBS, Jean Baptiste (1735-?)
a/ Discrète Impériale et Royale (1765)
b/ c/ d/ edelman, rentenier
e/ Gent, Burgstraat
f/ Contribuant Academie (1770), Sint-Michielsgilde (1776)
g/ 625, 627, 868, 913
De notulen van de loge La Discrète Impériale te Aalst van 28 juli 1765 vermelden
bij de Gentse bezoekers ene 'Jacobs' zonder verdere precisering. Vooral wegens de
hierna aan te stippen familiebanden was dit lid waarschijnlijk Jean Baptiste Jacobs.
Deze werd geboren in 1735 als zoon van de vermogende negotiant Philippe
François Jacobs (1701-1743) en Thérèse Joséphine Soenens (1704-1753), een
JACOBS, Jean - 273
dochter van de negotiant Jean Baptiste Guillaume Soenens (1676-1746) en Agnès
Françoise Maelcamp. Soenens was schepen van de Keure te Gent en werd door
keizer Karel VI benoemd tot directeur van de (Oostendse) 'Compagnie des Indes
Orientales' (zie ook onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques). Hij was in talrijke
ondernemingen een vennoot van twee broers van zijn echtgenote, Charles Antoine
Maelcamp (1677-1764) en Jacques Fortunat Maelcamp (1683-1741) die grootvader,
resp. vader, waren van een Gents vrijmetselaar (zie onder de lemma's Maelcamp).
Ook Philippe François Jacobs was schepen van de Keure geweest. Zijn verzameling schilderijen werd na het overlijden van zijn weduwe in 1753 openbaar
verkocht op basis van een catalogus gedrukt bij Jan Thomas Meyer*.
Een zus van Thérèse Joséphine Soenens, Agnès Françoise (1701-1732), was de
eerste echtgenote van Ange Martin Odevaere, vader van Anselme Odevaere*.
Jean Baptistes oudere broer Philippe Charles Jacobs (1726-1751) huwde Marie
Catherine de Potter, zus van Pierre* en Bernard* de Potter, leden van La Discrète
Impériale et Royale te Gent, resp. La Discrète Impériale te Aalst. Zijn zus Thérèse
Susanne Jacobs (geboren in 1740) huwde in 1767 Joseph Pieter van Volden*, lid van
La Discrète Impériale et Royale, later van La Bienfaisante.
Jean Baptiste Jacobs huwde Thérèse Jeanne de Wulf, dochter van Laurent
Hyacinthe de Wulf en Livine Thérèse Cocquyt. Deze was een dochter van de
negotiant Abraham Cocquyt die in 1729 als voortrekker optrad bij de oprichting van
de eerste Kamer van Koophandel van Gent, die in 1795 door de Fransen werd
opgeheven.
Thérèse Jeanne de Wulf was de jongere zus van Louis Charles de Wulf (17221780), schepen van Gent, en Catherine Thérèse de Potter. Zij waren de ouders van
François Liévin de Wulf*, lid van La Discrète Impériale et Royale, en van Colette
de Wulf (1748-1807) die huwde met schepen Adriaen Jacques Goethals*,
Voorzittend Meester van La Discrète Impériale et Royale.
Het hoeft daarom niet te verbazen dat in de notulen van La Discrète Impériale te
Aalst de verwanten Jacobs, Goethals, de Wulf, van Volden, Odevaere en de Potter
samen als Gentse bezoekers werden vermeld.
Het echtpaar Jacobs-de Wulf bleef kinderloos.
JACOBS, Jan Bernard (1734-1790)
a/ L'Union (Brussel), 1786
b/ c/ d/ chirurgijn, verloskundige en auteur
e/ Gent, Houtbriel
f/ Sint-Jorisgilde (1769), contribuant Academie (1770, 1778)
g/ 85, 258, 417, 427, 644, 694, 705, 749, 824, 865, 868
274 - JACOBS, Jan
Of de vermaarde arts Jan Bernard Jacobs in 1786 lid werd van de loge L'Union te
Brussel, kan niet met zekerheid worden uitgemaakt. De ledenlijst vermeldt ene
'Jacobs, médecin' zonder verdere precisering.
Omdat Jan Bernard Jacobs in de bedoelde periode ook te Brussel bedrijvig was,
zou het weleens om hem kunnen gaan. Tegen deze hypothese kan worden ingebracht dat te Brussel in 1792, na de eerste Franse inval, ene 'Jacobs, médecin' als
'représentant provisoire' werd verkozen, terwijl Jan Bernard Jacobs reeds in 1790
overleed. Over deze 'représentant provisoire' weet men weinig. Tijdens de
Brabantse Omwenteling was hij een vurig Vonckist en medestander van Edouard
Walckiers die de Vonckisten financierde (zie onder het lemma Villiot). Beiden
werden na de eerste Franse inval lid van een club 'Amis de la Liberté et de
l'Egalité', wat leidde tot Jacobs' aanwijzing als 'représentant provisoire'.
Uit het onderzoek van Paul Duchaine blijkt dat Jacobs' loge L'Union (een van de
drie die na 1786 verder mochten vergaderen) tijdens de Brabantse Omwenteling
partij koos voor haar medelid Hendrik van der Noot (1731-1827) tegen de democratische Vonckisten. In zijn typische stijl verstrekt Duchaine volgende precisering:
"Des dissentiments profonds troublaient à ce moment [1789] la Franc-Maçonnerie.
La suppression de La Constance et de L'Amitié Fraternelle, loges démocratiques,
amena un certain nombre de maçons de ces ateliers à se faire affilier à L'Union et
à L'Heureuse Rencontre dans lesquelles régnait un esprit beaucoup plus aristocratique. C'est en quelque sorte dans la loge de L'Union que s'opéra l'alliance peu
durable des libéraux démocrates et des patriotes catholiques. Malheureusement van
der Noot y dominait et ... l'influence cléricale ... entraîna la Maçonnerie belge dans
la voie de la réaction contre Joseph II ... Les libéraux, conduits par Vonck,
abandonnèrent les loges à van der Noot et fondèrent la puissante société Pro Aris et
Focis".
Was de latere Vonckist en 'représentant provisoire' iemand om lid te worden van
de conservatieve loge L'Union? Duchaine vernoemt twee democratische Brusselse
loges (La Constance en L'Amitié Fraternelle) die in 1786 werden ontbonden en
waarvan een aantal leden zich onder meer bij L'Union aansloten. Van geen van
beide loges was de toekomstige 'représentant provisoire' nochtans lid geweest.
Paul Duchaine verstrekt ook nauwkeurige informatie over de vrijmetselaars die
te Brussel 'représentant provisoire' werden: "Parmi les représentants provisoires de
la ville de Bruxelles ... le 18 novembre 1792, nous voyons le nom des Maçons
Walckiers, Vertong, Sironval, d'Arenberg aîné, Fisco, Weemaels, d'Ursel".
'Jacobs, médecin' komt in deze lijst niet voor. Hoogstwaarschijnlijk was dus de
'Jacobs, médecin' van L'Union niet dezelfde persoon als de 'représentant provisoire'
en blijft de mogelijkheid open dat het om Jan Bernard Jacobs gaat. Zolang geen
nadere bewijsstukken worden ontdekt, moet het lidmaatschap van Jan Bernard
Jacobs een interessante veronderstelling blijven.
Jan Bernard Jacobs (1734-1790), zoon van de chirurgijn-barbier Norbertus Jacobs
en Joanna Nimmegeers te Lochristi, werd reeds als 'chirurg-leerknecht' op 22
november 1746 opgetekend in het Gents Poortersboek. Volgens de genealoog Félix
JACOBS, Jan - 275
Victor Goethals studeerde hij tijdens deze periode ook in het college van de paters
augustijnen. Enkele jaren later werd Jacobs verder als chirurgijn opgeleid in de
legers van Frederik de Grote, koning van Pruisen, en in de hospitalen van Berlijn en
Maagdenburg. Vanaf 1758 ging hij in de leer ("in de konste der chirurgie ende
barbarie") bij de Gentse meesterchirurgijn Pieter van der Schelde. Op 18 januari
1760 liet hij zich nogmaals optekenen in het Poortersboek. In 1761 werd hij als
'meester chirurgijn-barbier' erkend.
In 1763 huwde Jan Baptist Jacobs met Maria Catharina Voet (1734-1769), een
dochter van brouwer Joannes Voet en Maria Joanna Calweer. Het echtpaar vestigde
zich aan de Houtbriel.
Jan Baptist Jacobs en zijn echtgenote hadden vier kinderen: Dorothea Norbertina
(1764-1786); Franciscus Jacobus die geneesheer werd te Ertvelde; Petrus Joannes
(1767-1824) die (waarschijnlijk te Brussel) huwde met Maria Anna du Pré; Maria
Joanna (geboren in 1768). Moeder Maria Catharina Voet overleed een maand na de
geboorte van haar jongste kind.
Jan Bernard Jacobs werd reeds in 1765 'gezworene' in de nering van de chirurgijns. Vanaf 1779 was hij ook een van de eerste bestuurders van het 'Collegium
Medicum'. Deze eerste artsenschool te Gent was tevens belast met de controle over
de uitoefening van de geneeskunde door artsen, chirurgijns en apothekers.
Reeds in 1772 had het hoofdcollege van de kasselrij van de Oudburg hem
benoemd tot chirurgijn "ten pensioene", met de opdracht "alle de siecke ofte
gequetste soldaeten ghevanghen ende de palfreniers der casselrije te cureren". Enige
maanden later stelden de schepenen van de Keure hem ook aan als chirurgijn van
de stad, met de opdracht "exactelijk te visiteren ende cureren alle aerme behoeftigen
in het hospitael den selve bylocque".
In 1778 was Jan Bernard Jacobs kandidaat voor het ambt van 'steensnijder' van
de stad. De benoeming ging evenwel naar de chirurgijn Guillaume Demanet (17471831), die een bijzondere opleiding in de lithotomie aan het Hôtel-Dieu te Parijs
had gevolgd. Guillaume Demanet verwierf een aanzienlijke faam te Gent toen hij
er in 1800 de praktijk van de vaccinatie introduceerde. In 1787 nam Demanet als
chirurg dienst in de ruiterij van het vrijwilligerskorps van de Hoofdgilden dat door
de stad was belast met het handhaven van de openbare orde tijdens de eerste
onlusten tegen het beleid van keizer Jozef II. In 1792 werd hij aangewezen als een
van de zestig 'provisionele representanten' van Gent. Tijdens het Frans Bewind
behoorde hij tot de honderd meest belaste stadsgenoten. Na het overlijden van
Jacobs in 1790 volgde Demanet hem op als leraar in de hierna te bespreken
'vroedschool'. Guillaume Demanet woonde in de in 1897 geheel afgebroken
Regnessestraat (thans een deel van het Sint-Baafsplein) in een sierlijke Louis XVIwoning waarvan de gevel is afgebeeld in Ghendtsche Tydinghen, 1991, blz. 130.
In 1778 werd Jacobs krachtens een decreet van keizerin Maria Theresia gemachtigd een school voor verloskunde in te richten te Gent, ten behoeve van
vroedvrouwen uit heel Vlaanderen. Deze vroedvrouwen ontvingen een toelage om
de lessen te kunnen volgen. Deze school kende een heel grote bijval. De school werd
276 - JACOBS, Jan
niet gesubsidieerd door de stad Gent (die blijkbaar het belang ervan verkeerd had
ingeschat), maar door de kasselrij van de Oudburg.
De 'vroedschool' van Jacobs verstrekte een opleiding van hoog niveau. De
eindexamens werden afgenomen door licentiaten in de geneeskunde, onder meer
door Jacques Louis van Coetsem, wiens zoon Charles Auguste (geneesheer en
hoogleraar aan de universiteit Gent) huwde met een kleindochter van François
Joachim Premier Lammens*.
Ten behoeve van zijn leerlingen schreef Jan Bernard Jacobs een leerboek van 434
bladzijden met 21 platen in koperdruk, getiteld Vroedkundige oeffenschool, vervattende in een klein bestek meerderendeels alles, 't geen tot deze konst eenige
betrekking heeft, de geneeskunde uytgezonderd, uytgegeven by wyze van lessen,
door den professor Jacobs (1784). De regering te Brussel beval aan alle plaatselijke
overheden de verspreiding van dit boek onder de "vroedvrouwen op het platte land".
In 1785 werd het boek in het Frans vertaald (Ecole pratique des accouchements),
in 1787 in het Duits (J.D. Busch, J.B. Jacobs praktischer Unterricht der
Entbindungskunst). Jacobs werd heel beroemd, ook in het buitenland. Hij behoorde
onder meer tot de weinig talrijke buitenlandse leden van de 'Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen'.
In 1785 richtte hij in zijn woning leergangen in de geneeskunde in en stelde zijn
bibliotheek van meer dan 2.000 medische boeken ter beschikking van zijn studenten.
Hij had toenemend contact met bestuurlijke en medische kringen te Brussel (een
van zijn zonen trad overigens te Brussel in het huwelijk). Toen keizer Jozef II in
1788 de medische faculteit van Leuven naar Brussel overbracht, werd hij er tot
hoogleraar benoemd, belast met de cursus in de chirurgie, die in het Latijn werd
gedoceerd. Op de personeelslijst van de universiteit werd hij vermeld als doctor in
de geneeskunde. E. Ossieur meent dat Jacobs de voor die graad vereiste examens aan
de universiteit van Leuven aflegde tussen 1785 en 1788.
In die periode werd 'Jacobs, médecin' lid van de loge L'Union te Brussel. Na het
Edict van Jozef II in 1786 was deze loge een van de drie die nog toegestaan waren.
In 1789 (één jaar voor zijn overlijden) was 'Jacobs, médecin' nog steeds als lid
opgetekend.
Tijdens de Brabantse Omwenteling vervoegde de keizersgezinde Jacobs in
december 1789 het Oostenrijks leger dat zich in Limburg en Luxemburg terugtrok.
Zoals talrijke militairen overleed hij aan 'rotkoorts' (tyfus) te Marche-en-Famenne
in augustus 1790.
Jan Bernard Jacobs bezat een uitgebreide bibliotheek, die na zijn dood openbaar
werd verkocht, samen met die van zijn collega aan de Faculteit van geneeskunde te
Brussel, de Gentse arts Pieter Cornelis de Brabant (1740-1790), die nog met Jean
Baptiste Le Cat* redacteur was geweest van de Vlaemsche Indicateur en die met
de Gentse apotheker Jean Baptiste Coppens de mede-auteur was van de onvolprezen Pharmacopoea Gandavensis, die in 1786 werd gepubliceerd bij de Gentse
drukker Josse Begyn. Naast in hoofdzaak medische werken bezat Jacobs ook de
JACOBS, Jan - 277
vermaarde Encyclopédie ou Dictionnaire universel raisonné des connaissances
humaines (1770-1780), in 58 delen, alsmede dertien loten boeken over godsdienstige
onderwerpen.
Jan Bernard Jacobs had een broer Frans Cornelis Jacobs, geboren te Lochristi in
1738, die op 18 februari 1766 in het Gents Poortersboek werd ingeschreven. De
vrijgezel Frans Jacobs werd apotheker-drogist aan de Begijnengracht (waar hij in
1809 nog gevestigd was). Hij was in 1782 een van de stichtende leden van de
Société de Gand die de voorstanders van politieke vernieuwing groepeerde. Van
1780 tot 1790 zetelde Frans Jacobs in de Collatie voor de Sint-Martensparochie
(Ekkergem). In 1787 nam hij als cavalerist dienst in het vrijwilligerskorps van de
hoofdgilden. Hij kan de François Jacobs (uitdrukkelijk als 'civil' vermeld) zijn die
in 1776 lid was van de militaire loge La Parfaite Union te Luxemburg (samen met
de officier baron Jean Baptiste Maelcamp de Vlienderbeeke*).
Een andere broer, Judocus Augustinus Jacobs (1742-1799), werd pater discals
te Brugge, waar hij faam verwierf als biechtvader en predikant. Wanneer hij in
1798 weigerde de door de Fransen opgelegde eed af te leggen, werd hij verbannen
naar het eiland Oléron. Het jaar daarop overleed hij aan ontbering en mishandelingen.
't KINT, Louis François (1734-1803 ?)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ d/ negotiant in kalk, papierfabrikant, 'Directeur artist' van de Academie (1771),
directeur van de stadswerken (1771), architect
e/ Steendam
f/ Sint-Sebastiaansgilde (1759), Sint-Jorisgilde (1760), directeur van de Academie
g/ 13, 30, 31, 34.1, 34.5, 35, 52, 54b, 64, 75, 78, 83, 85, 92, 162, 179, 231, 232,
233, 246, 313, 322, 344, 348, 350, 357, 367, 370, 385, 386, 410, 416, 537, 565,
611, 632, 689, 690, 698, 752, 802, 868, 871, 880, 908, 909a, 928, 946, 951,
979a, 1006
De ledenlijsten vermelden een Louis 't Kint, 'negotiant', terwijl de hier weerhouden
Louis 't Kint vooral bekend was als architect en directeur-ontvanger van de
stadswerken. In deze functie volgde hij zijn vader, de beroemde bouwmeester David
't Kint, slechts op na diens overlijden in 1770. Louis François was reeds als
'negotiant' opgetekend als lid van La Constante Union.
Louis François 't Kint werd geboren in 1734, als een van de twaalf kinderen van
David 't Kint (1699-1770) en Agnes Verkinderen. David 't Kint was deken van het
ambacht der timmerlieden van 1750 tot 1753. Hij verwierf vermaardheid als een der
belangrijkste bouwmeesters van Gent tijdens de 18de eeuw en was een spilfiguur van
de Gentse rococostijl.
278 - 't KINT
De meest bekende realisaties van David 't Kint waren de Hoofdwacht of 'Corps
de Garde' aan de Kouter, de 'Mammelokker' (stadsgevangenis) aan het Belfort
"onder het ghewelfsel van de schermschole staende ten voorhoofde nevens het
belfort", het hotel van Oombergen in de Koningstraat (thans lokaal van de Vlaamse
Academie), het bisschoppelijk seminarie, het hotel Clemmen in de Veldstraat (thans
Museum Van der Haeghen), het nieuwe neringhuis van de Wijnschroeders aan de
Kraanlei, de nieuwe gevel aan het herenhuis 'De Vijf Helmen' in de Drabstraat, de
restauratie van het 'Blauwhuys' in de kazerne 'het Pesthuys' in de Brusselsepoortstraat, het hotel Snoeck in de Sint-Jacobsnieuwstraat, het hotel de Coninck in
de Jan Breydelstraat (thans Museum voor sierkunsten), de kapel van het Heilig Graf
die aanleunt tegen de Sint-Baafskathedraal, waarschijnlijk ook gedeelten van het
hotel d'Hane de Steenhuyse.
Het zo-even genoemde hotel Clemmen had David 't Kint overigens als zijn eigen
woning gebouwd in 1746 en hij woonde er tot zijn overlijden. Zijn weduwe verkocht het herenhuis in 1771 aan de katoennijveraar Judocus Clemmen (1712-1802).
Deze liet aan de achterzijde, langs de Leie, een 'pakhuis' bijbouwen.
David 't Kint was tevens stedelijk 'ontvanger van de werken' en 'directeur-artist'
van de Academie na het overlijden van haar stichter Karel Philip Marissal. Naast
zijn officiële functies was David 't Kint ook houthandelaar en eigenaar van een
florissant bouwbedrijf waarin 42 'knechten' arbeidden. In die tijd waren officiële
ambten meestal een bijberoep dat een vast inkomen verzekerde.
David 't Kint was eigenaar van talrijke woningen in de binnenstad. Hij verkocht
trouwens een aantal huizen aan graaf Pierre Emmanuel d'Hane de Leeuwergem met
het oog op de herbouwing en uitbreiding van het herenhuis van de familie in de
Veldstraat (zie onder het lemma d'Hane de Steenhuyse).
Het eerstgeboren kind uit het huwelijk van David 't Kint en Agnes Verkinderen
was een dochter, Marie Louise 't Kint. Deze huwde de apotheker Jean Baptiste
Coppens, auteur met de arts Pieter Cornelis de Brabant (volgens sommigen Philippe
Charles, ja zelfs Charles Louis) de Brabant van de vermaarde Pharmacopoea Gandavensis, waarvan de medische recepten verplichtend waren voor de Gentse
apothekers.
Uit dit echtpaar, dat woonde in de Bennesteeg in een huis met een ommuurde
grote tuin met fruitbomen en botanische planten, volgden Bernard Egide en David
François Coppens.
Bernard Egide Coppens (1756-1801) studeerde geneeskunde aan de universiteit
van Leuven en verwierf spoedig internationale faam als wetenschapper: hij was lid
van de academiën te Brussel, Londen, Parijs, Sint-Petersburg en Haarlem. Te Gent
werd hij in 1785 lid van de Société de Gand, de ontspanningsvereniging die in feite
het trefpunt was van de voorstanders van politieke vernieuwing. Hij was schepen
van Gedeele in 1788-1789 en opnieuw in 1791. Tijdens hetzelfde jaar was hij (met
dr. Jean Baptiste Vervier en raadpensionaris Charles Louis Diericx, zoon van de
president van de Raad van Vlaanderen) auteur van het befaamde boek Livre Blanc
ou la Révolution gordune dat met scherp schoot op al wie zich tijdens de Brabantse
't KINT - 279
Omwenteling behoudsgezind had opgesteld. Enkele maanden voor de eerste Franse
inval in 1792 werd Bernard Coppens schepen van de Keure. In 1797 werd hij leraar
benoemd aan de 'Ecole Centrale' te Gent, waar hij les gaf in anatomie en natuurwetenschappen.
Tijdens hetzelfde jaar nam hij met Karel van Hulthem (1764-1832) het initiatief
om de tuin van de voormalige abdij van Baudeloo om te vormen tot een kruidtuin (de
Hortus Gandavensis) die spoedig vermaard werd in binnen- en buitenland. De
kruidtuin was ingedeeld in vier afdelingen: een eigenlijke botanische afdeling
waarin de planten gegroepeerd waren volgens de indeling van de Zweedse botanicus
Carolus Linnaeus (1707-1778), een afdeling met serres en een oranjerie, een
landschapstuin in Engelse stijl (met beelden van voorname plantkundigen uit onze
gewesten) en een afdeling met coniferen en groen blijvende heesters. Het
architecturaal gedeelte werd verwezenlijkt naar plannen van Jean Baptiste Pisson
(1763-1818). De hoofdhovenier was Jan Mussche (1765-1834). In zijn Encyclopaedia of gardening (1828) had de beroemde Engelse tuinbouwkundige John
Loudon (1784-1843) niets dan lof voor de Gentse kruidtuin. Deze werd in 1903
overgebracht naar het Citadelpark.
Bernard Egide Coppens werd tevens voorzitter van de Commissie van de burgerlijke godshuizen, en was in 1801 de eerste voorzitter van de Gentse 'Société de
Médecine'. Hij was gehuwd met Marie Louise Valcke en overleed reeds in 1801.
David François Coppens (1759-1843), de tweede zoon van Jean Baptiste
Coppens en Marie Louise 't Kint, werd drogist. Hij huwde Maria de Wilde en was
in 1786 en opnieuw van 1791 tot 1793 lid van de Collatie voor de Sint-Niklaasparochie. In 1790 werd hij net zoals zijn broer lid van de Société de Gand.
Een andere dochter van David 't Kint, Thérèse Caroline, huwde de procureur
(later ook notaris) Georges François Buyck (1730-1806). Deze was tevens griffier
van het Klein Vleeshuis, van de nering van de visverkopers en van de confrerie
Sint-Ivo die instond voor rechtsbijstand aan behoeftigen. In 1787 werd hij lid van
de Sint-Jorisgilde, waarschijnlijk om te kunnen deelnemen aan het vrijwilligerskorps van de hoofdgilden dat op last van het stadsbestuur voor de openbare orde
instond tijdens de eerste onlusten tegen het beleid van keizer Jozef II. Van 1791 tot
1793 was hij lid van de stedelijke Collatie als afgevaardigde voor de parochie van
Sint-Michiels.
Was Georges Buyck of een van zijn zonen (Philippe en Pieter) de 'Buyck' die in
1796 voorzitter van de burgerlijke rechtbank werd benoemd door de toenmalige
commissaris van het Directoire Louis Ghislain de Bouteville (1756-1821)? Men kan
aannemen dat de Fransen een gewezen procureur als rechter benoemden. Eigentijdse documenten preciseren dat de bewuste 'Buyck' makelaar was en dat hij in de
Kammerstraat woonde.
Hoe dan ook, in oktober 1796 werd Buyck aangehouden wegens "geweldeneryen
tegen de fransche wet". Op 7 december sprak de rechtbank hem vrij maar verklaarde hem tegelijk ongeschikt om een openbaar ambt te vervullen. Daarop vroegen zijn
collega's rechters zijn afzetting. Zij wilden in geen geval verder met hem zetelen:
280 - 't KINT
"bien qu'absous des délits dont il était prévenu, [il] se trouve convaincu dans ce
moment-ci par les preuves les plus convaincantes, de concussions multipliées qu'il
serait pénible au tribunal de dévoiler au public par l'éclat d'une procédure criminelle".
Een dochter uit het echtpaar Buyck-'t Kint, Juliana Ludovica Buyck, huwde de
negotiant Philippe Joseph Michaels die in 1792 vruchteloos kandidaat was voor een
benoeming als schepen van Gedeele en die onder het Frans Bewind van 1795 tot
1802 lid van de Gentse 'Municipalité' was.
Louis 't Kint, de broer van Marie Louise en Thérèse Caroline, was koopman in
kalk, zoals zijn hierna te vermelden schoonvader Jacques Durieu en erfde het
bouwbedrijf van zijn vader David. Hij was tevens de eigenaar, "op de Visscherije
tusschen de twee waeteren", van een "fabrique van alle soorten van grauwe ende
blauwe papieren volgens de Hollandse methode". Voor de behoeften van dit bedrijf
bezat Louis 't Kint vanaf 1788 een watermolen aan de Visserij.
Deze verbindingsvaart, die in 1752 gelijktijdig met de Coupure werd gegraven,
ontleent haar naam aan een herberg 'De Visscherye' die in de buurt was gevestigd,
aan de Nederschelde, bij een andere molen met de benaming 'Minst Moeyen is
Best'. De Visserij was in de 18de eeuw ook bekend als 'Rommelwater'. Aan de
vaart werden inderdaad meer watermolens gebouwd, waarvan het molenrad in
werking werd gesteld door het verval van water tussen de Nederschelde en de
Visserij. Tussen de twee waterlopen bestond er een verschil van waterpeil, dat men
overigens door sluizen kon bijsturen. De naam 'Rommelwater' had waarschijnlijk
te maken met het lawaai van de draaiende waterraderen en van het woelige
uitgestoten water. Die diverse watermolens waren nodig voor de exploitatie van de
bedrijven die zich reeds vóór 1800 aan de Visserij vestigden, onder meer
papierfabrieken, een tabaksfabriek, een fabriek van loodwit en een houtzagerij.
Naast de molen voor zijn papierfabriek was Louis 't Kint ook betrokken bij de
watermolen van de gebroeders Joannes Jacobus en Louis van Wyck die verwant
waren met 't Kints echtgenote Marie Jacqueline Durieu (zie hierna). Joannes
Jacobus van Wyck was advocaat bij de Raad van Vlaanderen en raadpensionaris van
de Burggravije van Gent. In 1793 zetelde hij in de stedelijke Collatie als
afgevaardigde voor de Onze-Lieve-Vrouwparochie. Louis van Wyck (1757-1829)
was biersteker, brouwer en handelaar in tabaksbladeren. De twee broers waren aan
de Visserij eigenaar van een "hollandsche trasfabrique ende papiermaeckerye". Op
hun verzoek om een watermolen te bouwen verstrekte de 'commissaris van de
waeteren', schepen van de Keure Georges Adolphe d'Olisy de Notax, eerst een
negatief advies omdat een te hoog aantal watermolens aan de Visserij nadeel zou
kunnen berokkenen aan de stedelijke graanwatermolen, wegens het onvoldoende
waterdebiet tijdens de zomermaanden. Na een tweetal jaren bekwamen de gebroeders van Wyck in 1788 toch de gevraagde vergunning. Louis 't Kint, die toen op zijn
laatste benen liep als 'directeur van de stadswerken', was waarschijnlijk niet vreemd
aan deze gunstige beslissing.
't KINT - 281
Nog een andere verwant van Louis 't Kint bezat een watermolen aan de Visserij
(aan het uiterste einde bij de Keizerpoort), met name zijn neef Bernard Coppens (zie
hierboven), voor een "fabrique van loodwit ende seriese volgens de hollandsche
metode".
Vermits de watermolen (en wellicht ook de papierfabriek) van Louis 't Kint aan
de Visserij dateren van 1788, is het waarschijnlijk dat voorheen ook zijn kalkschuur
op die plaats was gevestigd: de buren aan de Steendam zouden inderdaad geprotesteerd hebben tegen de stofhinder die door een kalkschuur werd veroorzaakt.
Precies om de stofhinder van kalk binnen de stad te beperken, hadden de schepenen
een vaste aanlegplaats voor kalkschepen aangewezen aan de Huidevettershoek. Van
daar werd het kalk door 'calckdraeghers' in gesloten manden naar diverse bestemmingen vervoerd.
De eigendom van Louis 't Kint aan de Visserij diende waarschijnlijk ook voor de
ontspanning van het gezin. De buurt van de Visserij was inderdaad "onder de
fraaiste en gezondste wandelplaetsen der stad" (Judocus Joannes Steyaert). Het is
mogelijk dat hij daar een grote tuin met een 'huis van plaisance' bezat, zoals er meer
waren in die buurt, bijv. de zg. 'villa de Groote' aan de Lousbergskaai, een buitenhuis
dat in 1793 voor de Gentse negotianten Jean Henri en zoon Judocus Joseph
Blancquaert werd gebouwd naar een ontwerp van Jean Baptiste Pisson.
Wanneer de Gentenaren belangstelling begonnen te vertonen voor luchtballons
(zie onder het lemma de Plotho d'Inghelmunster, François Antoine), lieten Louis 't
Kint en zijn vriend J. Eggermont, die in Onderbergen woonde, in april 1784 een
Montgolfière-ballon opstijgen vanuit de tuin van 't Kint aan de Visserij. De ballon
kon zijn luchtreis voltrekken tot Geraardsbergen. In februari 1785 lieten 't Kint en
Eggermont een ballon opstijgen van de Vrijdagmarkt; deze daalde neer bij Acre (in
Artesië). Eggermont had de 'locht-bal' zelf vervaardigd in 64 stukken 'baudruche'
(goudvlies) en met zijden linten versierd. Voor het vullen gebruikte men drie vaten
met "olie van vitriol en yservylsel".
Deze Eggermont was waarschijnlijk J.F. Eggermont die in de bedoelde periode
retoricaleraar was in het Koninklijk College in de Voldersstraat. In 1802 opende hij
in de Bennesteeg een kostschool "op den ouden voet", met vijf Latijnse klassen en
de grondige studie van wetenschappen en moderne talen.
Louis 't Kints hoofdbezigheid als negotiant was geen beletsel om zijn vader in
zijn stedelijke functies op te volgen: ontvanger (later directeur) der stadswerken
(1770-1788) en Directeur-artiest van de Academie (1771-1803).
De opvolging als 'ontvanger der werken' was nochtans niet van een leien dakje
gelopen, vermits er nog twee andere kandidaten waren: de rijke architect Jean
Baptiste Simoens (1715-1779) en de waterbouwkundige en aannemer van draaibrugwerken Hendrik Bertrand (overleden in 1775).
Beide tegenkandidaten konden indrukwekkende titels voorleggen. Bertrand was
omstreeks 1741 meester geworden in het ambacht van de metselaars, waarvan hij
gezworene was van 1761 tot 1766, en sedert 1766 'proefmeester' (het bestuurslid
dat instond voor de inrichting van de 'meesterproeven'). In 1753 had hij de aan282 - 't KINT
besteding binnengehaald voor de bouw van alle nieuwe draai- en ophaalbruggen op
de Coupure, de Leie en de Schelde. Jean Baptiste Simoens kon bogen op een
indrukwekkende loopbaan: gezworene van het ambacht van de metselaars (17521758), 'proefmeester' (1758), stedelijk erfscheider en 'prijzer' van de schepenen van
Gedeele (1750-1778). Van 1770 tot zijn dood in 1779 was hij ook 'directeur artist'
in de Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst.
't Kint bezat evenwel de vereiste bekwaamheid om zijn vader op te volgen. Hij
was meestertimmerman geworden in 1769 en genoot gedurende een drietal jaren een
gespecialiseerde opleiding te Parijs. Hij werd bovendien gesteund door de invloedrijke Procureur-generaal (en president vanaf 1782) van de Raad van Vlaanderen, ridder Jean François Xavier Diericx (1721-1798).
Van 1770 tot 1794 was Louis 't Kint ook erfscheider van de stad. Een erfscheider
was een stedelijk landmeter die optrad bij betwistingen over erfdienstbaarheden en
begrenzingen van onroerende eigendommen. Louis 't Kint had van de regering een
patent als landmeter bekomen na het afleggen van een moeilijk examen over de
vereiste technische kennis.
Tijdens dezelfde periode moest 't Kint de schepenen van Gedeele bijstaan als
deskundige 'prijzer' voor het bepalen van de waarde van de onroerende goederen van
wezen, weduwen en onbekwaamverklaarden, waarover die schepenen rechtsmacht
uitoefenden.
Enige jaren na zijn benoeming als ontvanger van de werken bekwam Louis 't Kint
nog een bijkomend ambt vanwege de schepenen, nl. 'ontvanger van de kleyne
Bieren' in het Biercomptoir.
In 1769 trad Louis 't Kint in het huwelijk met Marie Jacqueline Durieu, geboren
in 1740. Zij was een dochter van de negotiant Jacques Durieu die was opgeleid als
meesterschaliedekker (1726) en die in hoofdberoep koopman in kalk was. Hij bezat
bovendien twee bloeiende herbergen te Gent: 'Het Land van Belofte' aan de Begijnengracht en ' 't Vliegend Peerd' aan de Zuidkaai tegenover de aanlegplaats van de
bargie, het luxe-binnenschip met driesterrenrestaurant dat heerlijke reizen tussen
Gent en Brugge verzekerde.
Marie Jacqueline Durieu was eerst gehuwd met ene de Hertogh, met wie zij een
in 1766 geboren zoon had, Pierre Philippe de Hertogh. Dit kan men onder meer
afleiden uit de fiscale aangifte na het overlijden te Parijs in 1837 van dochter Marie
Sophie 't Kint (de later te bespreken weduwe van generaal Vandamme): haar 'halfbroer' Pierre Philippe de Hertogh erfde onroerende goederen die zij te Gent bezat.
Generaal Vandamme kwam overigens herhaaldelijk bij de regering tussenbeide om
zijn 'zwager' de Hertogh, substituut bij het 'Crimineel Gerechts-Hof', als rechter te
doen benoemen - evenwel zonder resultaat wegens een als volgt luidend advies van
Albert Beyens, president van het 'Tribunal civil': "probe, talens médiocres, négligent, ignorant au civil". De Hertogh, die in 1788 tot de Société de Gand toetrad,
was in 1792 gedurende enige maanden schepen van Gedeele. In 1797-1798 was hij
lid van de 'Municipalité', in 1801 even substituut bij de rechtbank, en hij zetelde in
de gemeenteraad van 1800 tot 1830. Van 1818 tot 1827 vertegenwoordigde hij de
't KINT - 283
stad Gent in de Provinciale Staten. In 1809 (na het overlijden van Louis 't Kint)
bezat ene de Hertogh (de 'Wegwyzer' vermeldt geen voornaam) een 'magazyn van
kalk' aan de Steendam.
Marie Jacqueline Durieu had twee zusters: Marie Angélique en Livina.
Marie Angélique Durieu huwde de te Torhout geboren advocaat Charles Joseph
Oudaert (1746-1811), die op 20 mei 1772 in het Poortersboek werd ingeschreven.
Hij werkte toen als klerk bij procureur Bernard Matthys, een man die goed
aangeschreven stond in de betere Gentse kringen en die reeds sedert 1754 de
Academie financieel steunde. Charles Oudaert werd ten andere in 1780 secretaris
van de Academie, waar Louis 't Kint 'directeur Artist' was. Hij was in 1782 een van
de stichters, en spoedig daarna, bestuurslid van de Société de Gand, dé club waar de
voorstanders van politieke vernieuwing elkaar troffen. Na de eerste Franse inval
werd Oudaert lid van het 'comité van de Keure' dat de gelijknamige schepenbank
verving. Tijdens de Oostenrijkse restauratie werd hij op de valreep nog schepen van
de Burggravije van Gent. Na de aanhechting bij Frankrijk werd hij beheerder van
het Scheldedepartement, voorzitter van het Bureau van Weldadigheid en lid van de
Commissie der godshuizen. In 1800 werd hij lid van de 'Conseil de Préfecture' en
van 1803 tot 1807 zetelde hij in het 'Corps Législatif'. Hij verwierf een grote hoeveelheid 'nationale goederen'.
Livina Durieu huwde de negotiant Gerard van Wyck, waarvan de verwanten
Joannes Jacobus en Louis van Wyck (zoals Louis 't Kint) een watermolen bezaten
aan de Visserij. Uit dit huwelijk volgde Isabelle Marie van Wyck, die huwde met de
advocaat Jean François de Necker (1768-1852), die eveneens een aanzienlijke
hoeveelheid 'nationale goederen' aankocht en van 1839 tot 1848 orangistisch en
liberaal gemeenteraadslid was te Gent.
Als 'ontvanger (later directeur) van de werken' was Louis 't Kint belast met de
leiding van uit te voeren herstellingen en werken. Een van zijn eerste opdrachten
was zijn vader David bij te staan en na diens overlijden het werk verder te zetten
voor de ontruiming van het kerkhof rond de Sint-Jacobskerk, om een ruimere
toegang te verlenen tot de marktpleinen in het centrum van de stad. Een plan van
het kerkhof was in 1769 opgemaakt door C. Benthuys en J. De Clercq. Louis 't Kint
liet, zonder met de kerkfabriek af te spreken, de muur van het kerkhof en een aantal
kapellen wegbreken. Dit leverde de stad een langdurig proces op met de parochie
en het bisdom. Pas in 1778 kon de betwisting minnelijk geregeld worden.
Uiteindelijk werd het kerkhof "afgezet met arduyne kolonnen en ijzeren barren daer
tusschen; aen de drij deuren stonden groote piedestalen met schoone vaazen in
blauwen arduyn".
In 1772 stond Louis 't Kint in voor de vernieuwing van de gildekamer en van de
kapel van de Sint-Jorisgilde, waarvan hij sedert 1760 lid was. De muren van de
gildezaal werden bekleed met eikenhout. Er werd tevens voorzien in 'een cleen
caemerken' dat als archiefzaal moest dienen. De vernieuwingskosten werden
betaald door een twintigtal leden van de gilde, onder meer Anthone de Rouck*,
284 - 't KINT
Joseph Sebastien d'Hane de Stuyvenberghe* en François Joachim Premier
Lammens*.
In 1775 tekende Louis 't Kint de plannen van een nieuw standbeeld voor keizer
Karel V op de Vrijdagmarkt, ter vervanging van het oudere beeld dat in 1600 door
Albrecht en Isabella (kleindochter van keizer Karel) was ingehuldigd naar
aanleiding van hun Blijde Intrede als landvoogden en dat niet meer aan de smaak
voldeed. Het 14,9 meter hoge monument 'in het order doricque' werd verwezenlijkt
door de meestersteenhouwers Joannes Villemerre* en Joseph van de Weghe. Een
houten model ervan wordt bewaard in het Bijlokemuseum1.
Het monument zelf woog niet minder dan 24.433 kg. Geen wonder dat er voor
de plaatsing een beroep moest worden gedaan op de scheepsbouwers Judocus en
Franciscus Neyt. Dezen beschikten inderdaad beroepshalve over de hoge masten,
katrollen, takels, touwen en strengen die nodig waren voor het op elkaar plaatsen
van de diverse onderdelen van het nieuwe standbeeld. Dit gebeurde "met de
uyterste behendigheyt en tot verwonderingen van menigvuldige aenschouwers,
onder het geschal van Timballen en Trompetten en van verscheyde andere musicale
instrumenten". Naar aanleiding van dit gebeuren werd een 'Vreugde-dicht' van
zeven strofen voorgedragen (en bij Gimblet gedrukt) "ter Eere van de Schippers,
ter gelegendheyd van het opregten van den Pilaer waer op het Stand-Beeld van
Keyzer Karel gestelt zal worden". Aan de gebroeders Neyt schonk het stadsbestuur
uit erkentelijkheid een zilveren koffiekan ter waarde van 45 pond (een groot bedrag
in die tijd). Volgens Maurice Van Wesemael werd de koffiekan van Judocus Neyt
door zijn achterkleinzoon Adolphe Guillaume Neyt geschonken aan het Bijlokemuseum waar zij thans nog wordt bewaard.
Scheepsbouwer en schipper Judocus Neyt huwde Jacoba de Coster, een zus van
de scheepsbouwer Jean Florent de Coster (zie onder het lemma Alexis, Joannes
Martinus). Judocus Neyt werd na de eerste Franse inval in 1792 een van de 60
'provisionele representanten' van Gent in een 'nationale conventie' die nooit werd
opgericht. Uit het huwelijk Neyt-de Coster volgde Joachim Antoine Neyt (17651831) die een suikerraffinaderij aan de Coupure oprichtte. Hij huwde Livine
Caroline van der Vennet. Zij hadden twee zonen die de suikerraffinaderij ('Frères
Neyt') verder exploiteerden: Edouard Constantin Neyt (1799-1849) die tevens
bankier en beheerder van het vlasbedrijf La Lys was, in 1818 lid van Le Septentrion
werd en van 1843 tot 1849 als liberaal in de gemeenteraad zetelde, en Adolphe
Henri Neyt (1804-1865), die beheerder werd van La Lys en van een spoorwegmaatschappij, voorzitter van de Rechtbank van koophandel te Gent, liberaal
1
Het standbeeld zelf, in verguld koper, werd nooit afgewerkt. In de plaats ervan kwam
een ontwerp in hout, door de befaamde Gentse houtsnijder Frans Allaert (1703-1779).
Een afbeelding van het standbeeld van Keizer Karel vindt men tegenover blz. 141 van
het tweede deel van de Mémoires sur la ville de Gand van Charles Louis Diericx
(1815), alsmede in Ghendtsche Tydinghen, 1984, blz. 247 en 250.
Reeds bij de eerste Franse inval in 1792 werd het standbeeld door een opgewonden
Gentenaar (de schrijnwerker Pieter Devos) vernield en vervangen door een houten
'statue de la Liberté' (ook 'des droits de l'homme').
't KINT - 285
gemeenteraadslid (1852-1865), provincieraadslid (1854-1858) en volksvertegenwoordiger (1857-1861). Uit het huwelijk van Adolphe Henri Neyt en Marie
Florentine Christiaenssens volgde Adolphe Guillaume Neyt (1830-1892), eveneens
suikerraffinadeur en liberaal gemeenteraadslid (1865-1869), die huwde met Elizabeth Mathilde Drozy, een dochter van Georges Guillaume Drozy en Stéphanie
Marie van Aken (zie onder het lemma de Nottet d'Anglier).
In 1778 tekende Louis 't Kint sommige plannen voor het keizerlijk Entrepot aan
de Coupure (zie onder het lemma Potier, Alexandre). Ongeveer rechtover dit
Entrepot, aan de hoek van de Coupure en de Iepenstraat, bevonden zich het
werkhuis en het magazijn voor bouwmaterialen die vader David 't Kint in 1758 had
gebouwd en die na zijn overlijden op zoon Louis overgingen.
Tussen 1777 en 1779 werd Louis 't Kint belast met het bouwen van de nieuwe
stedelijke volmolen aan het 'Paddegat' (bij Tussen 't Pas). Vooral de wolfabrikanten
hadden bij de schepenen aangedrongen op de bouw van die volmolen. Daartoe
moesten enkele woningen worden afgebroken die toevallig eigendom waren van
Louis 't Kint. Deze had de leiding van het gehele project (de nieuwbouw van de
volmolen, het molengebouw, de bijgebouwen en het magazijn) en hij mocht tevens
optreden als aannemer voor de werken, met inbegrip van de aanleg van kaaimuren,
het uitbaggeren van waterlopen, de bouw van een nieuwe stuw, enz. In onderaanneming deed Louis 't Kint daartoe een beroep op niet minder dan 54 meestermetsers,
elk met hun knechten.
Louis 't Kint was bovendien verantwoordelijk voor talrijke andere openbare
werken die te Gent werden uitgevoerd, waaronder de herstelling en de versiering
van het Belfort (met het aanbrengen van een nieuwe spits), het verbouwen van het
Lakenmetershuis aan de Vrijdagmarkt, de restauratie van de toren van de SintMichielskerk, het afbreken van de bouwvallige Ketelpoort (zie een afbeelding van
1777 in A. Van Puyenbrouck, rechtover blz. 256) en het bouwen van een draaibrug
op die site (met een straat die erheen leidde), de verkoop van het Gravensteen aan
de negotiant Jean Denis Brismaille in 1779, de restauratie van wat overbleef van het
geboortehuis van Keizer Karel in het Prinsenhof (waar de weduwe van Pierre
François de Loose, schoonmoeder van Pierre Georges de Meulenaere* ongeveer
gelijktijdig een suikerraffinaderij oprichtte), de bestrating van de nieuwe wijk buiten
de Brugse Poort, het aanleggen van een kasseiweg naar Sint-Pieters-Aalst (de
huidige Kortrijksesteenweg), de door keizer Jozef II bevolen afbraak en verkoop van
stedelijke versterkingen.
Louis 't Kint moest zijn ambt in een moeilijke periode vervullen. Het stadsbestuur had grootse bouwplannen, maar bevond zich chronisch in financiële
moeilijkheden. Dit gaf aanleiding tot een strengere controle door de centrale
overheid (onder meer door Charles Joseph de Graeve*). In 1779 moesten de
schepenen van de Keure op last van de regering een nieuw reglement vaststellen
voor de openbare werken en de gunningsprocedures grondig wijzigen. Voortaan
moesten lastenkohieren en aanbestedingsvoorwaarden worden opgesteld, diende
voor belangrijke werken een beroep op mededinging van diverse aannemers te
286 - 't KINT
worden gedaan en moest het werk worden toegewezen aan de laagste bieder. Deze
nieuwe regels vereisten een grote tijdsinvestering van degene die vanaf dan de titel
mocht dragen van 'directeur van de werken'.
Het moet zijn dat Louis 't Kint zich aan deze stand van zaken moeilijk aanpaste,
ook al omdat de nieuwe regeling het hem veel moeilijker maakte om tegelijk
directeur der stadswerken te zijn en voor rekening van de stad op te treden als
aannemer van werken en leverancier van bouwmaterialen.
Hoe dan ook, Louis 't Kint kreeg het vanaf het begin van de jaren 1780 geregeld
aan de stok met de opeenvolgende schepenen die politiek verantwoordelijk waren
voor de openbare werken: burggraaf Pierre Louis van der Varent, François
Odemaere, en vooral Jan Baptist Schoutteet (1735-1806). Herhaaldelijk beklaagden
zij zich erover dat Louis 't Kint hun gezag niet wilde erkennen. Er ontstonden
diverse incidenten en uiteindelijk werd Louis 't Kint in 1788 niet opnieuw benoemd
als 'directeur van de werken'. Hij werd evenwel als directeur niet vervangen: voor
wat nog overbleef van het Oostenrijks Bewind, werd het werk direct door de nieuwe
schepen, Pierre Jean Stauthamer, verricht. De moeilijke verhouding met de
schepenen was hoogstwaarschijnlijk de werkelijke reden van hetgeen in feite een
afzetting van 't Kint was. Niettemin werden officieel twee andere argumenten
ingeroepen:
(i) vooral Ange Joseph Limpens de Schevemont (1743-na 1797), lid van de Raad
van Financiën, meende dat Louis 't Kint niet tegelijk negotiant en 'directeur van de
werken' mocht zijn, m.a.w. én leverancier van bouwmaterialen én controleur van de
leveringen, een typisch geval van "incompatibilité". Limpens omschreef 't Kint als
"un employé très protégé en Flandre".
(ii) keizer Jozef II had bevolen dat nog alleen 'directeur der werken' mochten
worden, de ambtenaren die waren opgeleid in de School voor Waterbouwkunde
('Ecole Hydraulique') die in 1774 te Brussel was opgericht onder impuls van het lid
van de Geheime Raad Thomas François de Grysperre (1729-1785). Deze was zijn
loopbaan begonnen als raadpensionaris van de stad Oostende en was goed vertrouwd
met de problemen van de waterstaat. Vermits ook Gent vaak te kampen had met
waterbouwkundige incidenten (overstromingen, ondiep waterpeil van de rivieren
tijdens de zomer, heel moeilijk regulerend beheer van de sluizen, enz.) was dit
argument wellicht verantwoord.
Na de afzetting van Louis 't Kint getuigde zijn beschermheer ridder Jean François
Xavier Diericx: "Il était habile architecte et artisan actif et expérimenté et, au-dessus
de tout cela, d'une probité incorruptible". In maart 1788 droeg hij 't Kint zelfs voor
met het oog op een benoeming als schepen van de Keure. Augustin Bernard, die
kandidaat was voor de opvolging van Louis 't Kint, werd niet benoemd omdat hij
evenmin een diploma van de 'Ecole Hydraulique' bezat.
Heeft de afzetting van Louis 't Kint in 1788 als 'directeur van de werken' van
hem een tegenstander van het Oostenrijks Bewind gemaakt? Aan de vergaderingen
van het Comité van Brabandsche Troupen dat na de inname van Gent in november
1789 (zie het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph) gedurende enige tijd de
't KINT - 287
effectieve macht uitoefende, nam alleszins herhaaldelijk ene 't Kint deel. Over dit
Comité (dat spoedig het 'Verenigd Comité der Nederlandsche Provinciën' werd)
rapporteerde reeds op 29 november 1789 de gevolmachtigd minister Ferdinand von
Trautmansdorff bij de keizer dat het "ne fait que des actes de souveraineté". Aan
sommige vergaderingen zou in december 1789 ook Jan Frans Vonck, de leider van
de democraten, hebben deelgenomen. Men neemt gewoonlijk aan dat de naamdrager
't Kint de Brusselse advocaat J.D. 't Kint was. Deze was lid van het Brussels
Patriottencomité en ook actief in het Comité van Breda (rond Hendrik van der Noot).
Later werd hij nog Procureur-generaal bij de Soevereine Raad van Brabant. Men kan
nochtans niet uitsluiten dat dit lid Louis 't Kint was. Hij kan op die vergaderingen
gevraagd zijn door graaf Jean Baptiste de Lauretan* die (zoals 't Kint) bestuurslid
was van de Sint-Sebastiaansgilde, en die een actieve rol speelde in het verzet tegen
Oostenrijk, met name in het Comité van Brabandsche Troupen. Tegen deze
veronderstelling pleit nochtans het feit dat men niets weet over een verdere
betrokkenheid van Louis 't Kint in de Brabantse Omwenteling.
Met de Franse bezetting verloor Louis 't Kint zijn overige officiële ambten. In de
Gentse 'Wegwyzer' van 1798 werd hij nog alleen opgetekend als eigenaar van een
'magazyn van kalk' aan de Steendam. Hij was waarschijnlijk heel vermogend,
vermits hij voor het 'emprunt forcé' van 1795 bij de meest belasten werd opgetekend
(in de tweede hoogste klasse, samen met bijv. graaf Robert Alexandre de Lens* en
graaf Joseph Sébastien della Faille*).
Louis 't Kint was bijzonder actief in de Sint-Sebastiaansgilde, waarvan hij in
1759 lid werd. Van 1780 tot 1795 was hij zonder onderbreking als 'proviseerder'
bestuurslid van de gilde. Tijdens diezelfde periode was hij eveneens zonder een jaar
over te slaan 'commissaris der Opera-ballen en Comediën'. In die functie stond hij
in voor alle betrekkingen tussen de Sint-Sebastiaansgilde en de directeur van het
toneel en de inrichters van allerlei dansfeesten, alsmede voor het verhuren van loges
in de toneelzaal. Laatstgenoemde taak was bijzonder delicaat wegens de naijver van
de Gentse notabelen om in het bezit te komen van de 'beste' loges (zie bijv. onder het
lemma d'Asson, Jean François). Ook Pierre Joseph van Volden* en Jean Baptiste de
Lauretan* vervulden gedurende enige jaren, naast Louis 't Kint, de functie van
'commissaris der Opera-ballen en Comediën'.
De loges in het Sint-Sebastiaanstheater werden verhuurd (soms zelfs verkocht)
in een openbare veiling die elk jaar in september plaatsvond. Behalve het huurgeld
dat voor het gildebestuur bestemd was, moest de huurder aan de theaterdirecteur ook
de prijs van het abonnement betalen. In het boek van Beatrix Baillieul over de
Gentse hoofdgilden (p. 57) is er een afbeelding van een verkoopcontract van 1779
betreffende een loge in de toneelzaal.
In de Sint-Sebastiaansgilde was Louis 't Kint bovendien van 1780 tot 1783
'gedeputeerde der wercken in het gildehuis en de Comedieplaats'.
Uit het huwelijk in 1769 van Louis 't Kint met Marie Jacqueline Durieu volgden
(naast een in 1771 geboren dochtertje, Agnès Gertrude, dat amper enkele maanden
leefde) twee dochters.
288 - 't KINT
De jongste dochter Thérèse Henriette 't Kint (1774-1853) huwde in 1802 de
koopman Jean Baptiste Lammens, een zoon van François Joachim Premier
Lammens*, lid van La Discrète Impériale et Royale. Jean Baptiste Lammens was de
correspondent te Londen van de katoennijveraar Lieven Bauwens (zie verder onder
het lemma Lammens, François Joachim Premier). Jean Baptiste Lammens en
Thérèse Henriette 't Kint waren de ouders van Hippolyte Charles Lammens (18031858), grondeigenaar, advocaat en vrijgezel, liberaal lid van de gemeenteraad te
Gent (1848-1858), die een prachtig herenhuis bezat aan het Koophandelsplein
(naast de Recollettenbrug).
De oudste dochter Marie Sophie Françoise 't Kint (1770-1837) huwde de Franse
officier Dominique (soms Diomède) Joseph René Vandamme (1770-1830). Deze
werd geboren te Cassel, in Frans-Vlaanderen, in een familie die afkomstig was van
Poperinge. Vader Martinus Vandamme was chirurgijn. Dominique Vandamme was
een fervent aanhanger van de Franse Revolutie en werd op jeugdige leeftijd (1793)
generaal in het Frans leger. Hij was berucht wegens zijn vervolging van de 'émigrés'
en de verwoesting van kloosters, kerken en kastelen. Hij stond op de frontlijn overal
waar de legers van de Republiek veldslagen voerden, onder andere in Vlaanderen
met de 'Armée du Nord'. Door zijn succesvolle krijgskunde viel hij spoedig in de
gunst van de Eerste Consul, daarna keizer, Napoleon, die hem als zijn directe
militaire medewerker aanwees. In 1808 verhief Napoleon generaal Vandamme
overigens tot de waardigheid van 'comte de Unebourg'. In juni 1815 (enkele dagen
voor de slag van Waterloo) benoemde Napoleon hem nog tot 'Pair de France'.
Na Waterloo verbleef het gezin Vandamme enige tijd bij de familie te Cassel,
daarna te Gent. Spoedig emigreerde het gezin wijselijk naar de Verenigde Staten
van Amerika. Toen de gemoederen in Frankrijk wat gestild waren, keerde generaal
Vandamme met zijn echtgenote en zoon terug naar Frankrijk. In 1820 werd hij
opnieuw in het Franse leger opgenomen. In 1825 werd hij op rust gesteld. Hij overleed in 1830 te Cassel, in het kasteel dat hij met de opbrengst van zijn plunderingen
had laten bouwen. De naam van generaal Vandamme is gegrift in de 'Arc de
Triomphe' aan de 'Etoile' te Parijs.
Generaal Vandamme en zijn echtgenote hadden een zoon, graaf Diomède
Auguste Vandamme (1801-1836) die ongehuwd overleed en een dochtertje Joséphine, dat niet eens een jaar oud werd (1803-1804).
George Karel Bergmann (Lier 1805-1893) heeft tijdens zijn studies in de rechten
te Gent (van 1823 tot 1828) zowel de dadelijk te vermelden familie Lammens als
die van generaal Vandamme gekend. Ziehier wat hij daarover in zijn Gedenkschriften vertelt: "Schuin tegenover mijn kwartier in Kort Onderbergen, op de hoek
van de straat, woonde een weduwe, Mevrouw Lammens, met haar zoon Hippoliet.
Die familie was verwant met generaal Van Damme, die bij de val van de eerste
Napoleon een zo grote vermaardheid had bekomen door de menigvuldige
veldslagen waaraan hij deel nam. Gedurende de 'Cent Jours' was hij door Napoleon
tot 'pair de France' verheven en aan het hoofd van zijn derde legerkorps gesteld. Op
't KINT - 289
18 juni 1815 bevond hij zich te Waver met Grouchy en bleef er met zijn soldaten
onbeweeglijk staan wachten, terwijl Napoleon in de velden van Waterloo de
nederlaag leed, die over het lot van Europa besliste. Dikwijls zag ik de beroemde
Franse generaal voor het raam der eerste verdieping van de woning der familie
Lammens zitten; hij zag er enigzins mistroostig en ontmoedigd uit. Zijn enige zoon
woonde soms onze muziekvergaderingen bij; voor zoveel ik mij herinner, speelde
hij viool. Een onzer medeëxecutanten noemde hem 'Monsieur le Comte'. Hij was een
gentleman in de breedste zin van het woord. Later heb ik vernomen, dat de jonge
Van Damme vroeg is overleden en dat generaal Van Damme geen afstammelingen
heeft nagelaten".
Generaal Vandamme was bevriend met de eveneens te Cassel geboren drukker
André Benoît Steven (1757-1812), een kleinzoon van de rederijker Andreas Steven
(1676-1747), die een zuiver gebruik van de moedertaal bevorderde. Sommige
auteurs beweren dat Steven een neef was van generaal Vandamme. Valère Arickx
besloot op basis van een genealogisch onderzoek te Cassel dat dit niet juist is. Dit
sluit niet uit dat zij bevriend waren. André Benoît Steven was ten tijde van de
Franse inval drukker te Tielt. Generaal Vandamme overhaalde hem om zijn drukkersbedrijf te Gent te komen uitoefenen en zorgde ervoor dat hij de vaste drukker
werd van de Franse regering en van de Prefectuur van het Scheldedepartement.
Reeds vóór hij voor de Fransen begon te drukken, gaf Steven in 1794 twee
dagbladen uit te Gent: De vaderlandsche Gazette van Gend (oktober-december
1794) en, van 1 januari 1795 af, een Gazette van Gend die formeel geheel gelijk
was aan de vermaarde Gentse krant met dezelfde naam (zie onder het lemma
Meyer, Jan Thomas). Naast talrijke officiële publicaties gaf Steven in 1795-1796
nog twee andere kranten uit: Dagelykschen courier van het Departement van de
Schelde (met berichten van overheidswege) en het progressieve blad Den Demokraet dat zich tot doel stelde "om de Fransche wetten in plat Gendsch uyt te
leggen". André Benoît Steven werd in 1807 lid van La Félicité Bienfaisante.
Uit een eerste huwelijk te Tielt met de rederijkersdochter Francisca van de
Graweele (1764-1797) volgde Ive Steven (1786-1846), die te Gent negotiant was en
in 1818 lid werd van Les Vrais Amis, van welke loge hij in 1822 de 1ste Opziener
werd. In 1829 werd Ive Steven Voorzittend Meester van Le Septentrion. Het is onder
zijn bewind dat deze loge besliste een lokaal aan te kopen aan de Stoppelstraat. Zijn
opvolger als Voorzittend Meester was Hippolyte Metdepenningen.
Kort na het overlijden van zijn eerste echtgenote huwde André Benoît Steven het
(eveneens te Tielt geboren) 22-jarige dienstmeisje van het gezin, Angélique
Verstraete, die door haar moeder Elizabeth Pypaert een verwante kan zijn geweest
van de in 1761 geboren Charles Auguste Pypaert, 'ontvanger van de zeerechten', die
in 1804 bij de wederoprichters van La Félicité Bienfaisante behoorde, en reeds in
1806 'Rose-Croix' werd - wat er op kan wijzen dat hij reeds tijdens het Oostenrijks
Bewind vrijmetselaar was. Uit dit huwelijk volgde André Benoît Steven II (17981886). Deze werd opgeleid bij de vermaarde drukker Firmin Didot te Parijs. In
1820 nam hij de vaderlijke drukkerij over, die sedert 1812 door de weduwe van
290 - 't KINT
André Benoît Steven I was beheerd. André Benoît Steven II werd onder meer de
uitgever van de Messager de Gand, een orangistisch opinie- en informatieblad dat
van 1830 tot 1856 dagelijks te Gent verscheen en tot 1846 door de Nederlandse
regering financieel werd gesteund (van 1836 tot 1850 was de titel overigens
Messager de Gand et des Pays-Bas). In 1831 verwoestten de Gentse Patriotten de
drukkerij en de privé-woning van Steven. Deze was lid van Le Septentrion.
KLUYT, Jan Petrus (? - ?)
a/ Félicité Bienfaisante (1786)
b/ Ceremoniemeester
c/ d/ gezworen makelaar, verzekeringsmakelaar
e/ Gent, 'by S. Jacobskerkhof', Botermansstraatje
f/ Sint-Jorisgilde (1787), Sint-Antoniusgilde (1787)
g/ 13, 41, 367, 1006
Jan Petrus Kluyt, geboren te Mons, huwde Anne Marie Tillemans. Hij was makelaar
in verzekeringen ('comptoir van Assurantie ... voor de Compagnie van Amsterdam')
en in koopwaren.
Blijkbaar was hij een succesvol zakenman: in juli 1783 verkocht hij bijv. in het
Entrepot aan de Coupure een hoeveelheid koopwaar die gewoonlijk alleen verhandeld werd in de haven te Oostende, die toen de enige toegang was van de
Oostenrijkse Nederlanden tot de zee. Deze commerciële transactie was naar
geldende maatstaven zo belangrijk dat de Gazette van Gent nauwkeurig de
verkochte koopwaar optekende: "thee van Soachon, Songlo, enz., brut cannasuiker
[suikerriet], witte en gemarbreerde Marseilsche zeep, rozijnen (raisins secs), droge
amandels, limoenzap van Malaga, Spaansch groen van Montpellier, brut kurk,
Engelsch tin, sulfer, rood koper en pek van Zweden, tabak van Brazilië in bladeren,
Spaansche snuiftabak, lekmoes van Holland, Italiaansche olie van Cette, brandewijn
van Bayonne, rhum van Jamaïca, enz enz.".
Wanneer in 1787, naar aanleiding van de eerste onlusten tegen keizer Jozef II,
leden van de vier hoofdgilden zich meldden om als vrijwilligers in te staan voor het
behoud van de openbare orde binnen de stad, werd Jan Petrus Kluyt korporaal in de
3de compagnie van de Infanterie. Iemand als bijv. Jacques François Mechelynck*,
gewezen Voorzittend Meester van La Constante Union, was in die compagnie een
van zijn ondergeschikten.
KREPS, Augustin Jean (1757-1836)
a/ Parfaite Amitié (1786)
b/ c/ d/ meersenier (kleinhandelaar), muzikant
KLUYT / KREPS - 291
e/ Gent, Lange Munt
f/ g/ 13, 35, 77, 183b, 247, 248, 344, 368, 370, 868, 880, 1020
De ledenlijst van La Parfaite Amitié vermeldt ene 'Crips, négociant', zonder verdere
preciseringen. Désiré Destanberg schrijft de naam evenwel als 'Creps'. Ferdinand
Van der Haeghen, die waarschijnlijk nog nakomelingen van deze vrijmetselaar heeft
gekend, spelt de naam als 'Kreps'.
Dit lid is hoogstwaarschijnlijk Augustin Jean Kreps die in 1757 te Gent werd
geboren, binnen de Sint-Niklaasparochie, als zoon van Pieter Kreps en Judoca
Roelant.
Vader Pieter Kreps was meesterblikslager en woonde op het Veerleplein,
"omtrent d'hoogbrugge ... ende de vischmerct". Van 1757 tot 1781 was Pieter Kreps
door het stadsbestuur als fiscaal pachter aangewezen voor het ijken van de
wijnflessen (en wellicht ook voor het brandmerken van biertonnen). Om de ijking
te bewijzen moest een wijnfles om de flessehals steeds voorzien zijn van een loden
of tinnen bandje. In een medaillon op dit bandje stonden de naam van de stad, een
afdruk van de stadsleeuw en de initialen van de ijkpachter.
In zijn ambt van ijkpachter werd Pieter Kreps opgevolgd door meesterloodgieter
Bruno Seraphin Blockel*, die in 1786 lid werd van La Constante Union.
Pieter Kreps was zeer bedrijvig in diverse vrome 'broederschappen' die verbonden
waren aan het Sint-Pharaïldiskapittel, onder meer: de broederschap 'Jezus, Maria,
Anna', de broederschap 'van het heilig Sacrament des Autaers', de broederschap van
'Onze Lieve Vrouw ter Radiën'. Bij de Gentse drukker Pieter Frans de Goesin liet hij
bovendien talrijke religieuze dichtstukken drukken.
In 1751 was Pieter Kreps ook een van de allereerste contribuanten van de
Academie. Na het overlijden, in 1770, van Philip Karel Marissal, oprichter van de
Academie, behoorde Pieter Kreps tot de Gentse notabelen die door graaf Pierre
Emmanuel d'Hane de Leeuwerghem* werden samengeroepen om plannen te
smeden ten einde de toekomst van de Academie te garanderen.
Zoon Augustin Jean Kreps verbeeldde tijdens de 'cavalcade' voor het jubileum van
de H. Macharius in 1767 'Apollo op de Draecke'.
Hij werd meersenier (kleinhandelaar). De meerseniers dreven zowel handel in
metaalwaren (messen, scharen, spelden, spijkers, sleutels, sloten, tin- en koperwerk,
...), edelmetaalwaren (goud- en zilverwerk, juwelen), lederwaren (riemen, tassen,
scheden, beurzen, handschoenen, veters, ...), textielwaren (zijden, katoenen, wollen,
linnen en gemengde stoffen, kleurstoffen, passementwerk) als in kledingstukken
(met goud bestikte of geborduurde klederen, uit zijde geweven gordels, riemen,
haarsnoeren, hoeden, mutsen, kousen). Augustin Jean Kreps was tevens bekend als
orgelist en 'clavecynmeester'. Hij overleed te Gent in 1836.
In 1784 was hij in het huwelijk getreden met Anna Maria van Maldeghem. Uit
dit huwelijk volgde in 1783 Benjamin-Mathieu Kreps, die Anne Catherine Colpaert
huwde. Benjamin Kreps was negotiant, scheepsmakelaar en verzekeraar tegen
292 - KREPS
brand (agent van de 'Compagnie de Bruxelles'). In 1824 was hij de medevennoot van
Philippe Louis Vilain XIIII (jr) in de naamloze vennootschap 'Mercurius' die met
stoomboten het vervoer van personen en goederen tussen Antwerpen en Gent
verzekerde. Dit was toen een hele nieuwigheid. De stoomboot werkte met een kracht
van 45 PK en legde de afstand Antwerpen-Gent af in acht uren. Aan boord was er
een restaurant, zoals op de 'bargie' tussen Gent en Brugge.
In 1845 was er buiten de Dampoort aan de Dendermondsesteenweg een verfhoutfabriek ten name van 'B. Kreps & Fils'. Een publicitaire porseleinkaart omschrijft de activiteit als volgt: "moulin et machine à scier et écraser toute sorte de
bois de teinture".
Benjamin Kreps was lid van de Sint-Jorisgilde, van de orangistische club La
Concorde aan de Kouter, en van de loge Les Vrais Amis (1808). In 1821-1822 was
hij de Voorzittend Meester van deze loge. In 1823 werd hij erelid van Le
Septentrion.
In de hogere graden was hij 'Rose-Croix' (1818) en Groot Inspecteur Inquisiteur
Commandeur (1820). Tot deze hoogste waardigheid (33ste graad) werd hij benoemd
door de Opperraad ('Suprême Conseil') van de Aloude & Aangenomen Schotse ritus,
die in 1817 te Brussel was opgericht. ln 1819 wees de Opperraad Benjamin Kreps
aan als commissaris om het Kapittel aan te stellen, dat aan Les Vrais Amis was
gehecht.
Benjamin Mathieu Kreps was een graag gehoord volkszanger. Prosper Claeys
noemde hem 'le Béranger gantois'. Ziehier twee strofen uit een lied dat hij in 1826
in het Gents schreef en zong ter gelegenheid van de benoeming van Jozef van
Crombrugghe (1770-1842) tot burgemeester van Gent:
'T es van daege weerom den dag,
Da m' hier zonder veel beslag,
T' saemen komen eten;
Daer is wit en roode wijn,
En van Champagne en van den Rhijn,
En wij zijn nu zoo wel gezeten.
Ja, roep maer Vivat onze Magistraet!
Da z'het hooren tot op de straet,
Ze meugen 't wel gaen vertellen.
Hij zal iedereen te veure staen,
Ge zult het nu ne keer zien gaen,
Laet er ons maer ne kroes op stellen.
Wanneer de Gentse muziekmaatschappij Sint-Cecilia in 1827 tijdens een
prijskamp te Brussel de eerste prijs in de wacht sleepte, zong Benjamin Kreps een
'Gloire aux Vainqueurs', op woorden van Norbert Cornelissen (1769-1849). Tijdens
de huldiging van Cornelissen zelf in 1837 zong Benjamin Kreps enige 'couplets
humoristiques'.
KREPS - 293
van LAER, Antoine Joseph (1756-1797)
a/ Félicité (1783)
b/ Adjunct-Voorzittend Meester
c/ 'Rose-Croix'
d/ boekhouder in het Biercomptoir
e/ Gent
f/ g/ 13, 83, 85, 200, 322, 631, 632
Een gedrukte ledenlijst van La Félicité vermeldt twee naamgenoten: 'Antoine Jos.
van Laer' en 'Antoine F. van Laer' die beiden hetzelfde beroep uitoefenden: 'teneur
de livres au bureau de bierres', boekhouder op het stedelijk Biercomptoir. 'Antoine
Jos.' zou volgens die lijst adjunct-Voorzittend Meester zijn, 'Antoine F.' secretaris
van de loge.
'Antoine Jos.' en 'Antoine F.' zijn evenwel één en dezelfde persoon, met name
Antoine Joseph van Laer. Waarschijnlijk was deze eerst secretaris van de loge en
later haar adjunct-Voorzittend Meester.
Antoine Joseph van Laer werd geboren te Gent in 1756. In 1774 huwde hij Maria
Elisabeth Schatten. Hij begon zijn loopbaan als klerk in de fabriek van wolkammen
van de negotiant Jean Baptiste de Moerloose in de Veldstraat. De Moerloose was
tevens door het stadsbestuur als 'fiscaal pachter' belast met het innen van de
stedelijke accijnsrechten (zie onder het lemma de Brauwer, Charles François). In
feite was het van Laer ("un étranger d'une condition très sobre", volgens de
Moerloose) die al het administratieve werk verrichtte in verband met de officiële
opdracht van zijn werkgever. Dit maakte hem bijzonder geschikt om ook als
boekhouder van het Biercomptoir op te treden.
Waarom de Moerloose de te Gent geboren Antoine van Laer 'un étranger' noemt,
is niet duidelijk. Het is mogelijk dat Antoine van Laer een zoon was van Jan Pieter
van Laer (1727-1797) die immers te Zelzate (niet ver van Gent, maar toch erbuiten)
werd geboren. Jan Pieter van Laer was een vrij belangrijk koopman. In een officiële
lijst van 1771 wordt zijn bedrijf als volgt omschreven: "laines, vins d'Espagne, fil
cru de Silésie". Hij zetelde voor de Sint-Jacobsparochie in de democratische Collatie
van mei 1790, en ook na de eerste Franse inval (de zg. '49 burgers').
Antoine Joseph van Laer overleed in het Bijlokehospitaal in 1797.
In de besproken periode was de belasting op het bier ('bieraccijns') een van de
belangrijkste inkomstenbronnen van de stad. 'Vreemd' bier (uit Leuven, Hoegaarden, Lier, Antwerpen en Brussel) werd zwaar belast om de Gentse brouwers te
beschermen: op een bepaald tijdstip dronken de Gentenaars immers zeven maal
meer 'vreemd' dan eigen bier. Dit protectionistisch beleid mondde uit in een
betwisting met de Staten van Brabant, die traditioneel het verzet van de Brabantse
brouwers coördineerden. Hoe dan ook in 1778 werd de hogere belasting op 'vreemd
bier' door de landvoogd vernietigd.
294 - van LAER
KREPS - 294
De aankoop van bier was nauwkeurig gereglementeerd om fraude te voorkomen.
Een biertapper of herbergier moest een partij bier aankopen bij een officieel erkend
brouwer of biersteker (groothandelaar in bier). Het aangekochte bier mocht slechts
worden vervoerd nadat de koper de verschuldigde accijnsrechten had betaald in het
Biercomptoir. Ook de brouwer of biersteker moest de verkoop aan het Biercomptoir
melden en een verkoopboek bijhouden. Daarna moest de tapper de kwitantie (het
accijnsbiljet) afgeven aan de ontvanger van de biervoerders, die haar doorgaf aan de
biervoerder die het aangekochte bier naar de tapperij zou vervoeren. Wanneer het
bier ter bestemming was, moest de biervoerder het accijnsbiljet half scheuren
('bisseren') zodat het niet meer kon worden gebruikt en het ter controle bewaren.
Vanaf 1773 werd de regeling versoepeld. Voortaan kreeg de tapper na het betalen
van de accijnsrechten twee kwitanties, een accijnsbiljet en een controlebiljet. Beide
biljetten moesten worden afgegeven aan de ontvanger van de biervoerders. Het
controlebiljet moest door de biervoerder voor het transport aan de biertonnen
bevestigd worden en mocht naderhand niet meer verwijderd worden. Zo werd het
gemakkelijker de tonnen met reeds belast bier te onderscheiden van de tonnen met
'smokkelbier'.
Het 'Biercomptoir' was gevestigd bij de Leie, aan het uiteinde van de
Fiennesdreef bij de Sint-Michielsbrug, in het huis 'de Carre' dat dateerde van de
14de eeuw.
Om fraude in te dijken beschikten de fiscale ambtenaren over talrijke controlemiddelen. Het voornaamste was de 'vont', het onaangekondigd inventariseren van
de voorraad van een bierhandelaar. Zo men de aangegeven belaste hoeveelheid niet
terugvond, werd de handelaar beboet of zelfs geschorst.
Iedereen die bij de bierhandel betrokken was, moest onder eed verklaren niet te
zullen frauderen. Het is niet zeker dat deze eed stipt werd nageleefd, vermits in 1781
een bijzonder controleur van de boekhouding van het Biercomptoir moest worden
benoemd, met name Jacques François Simon*, lid van La Candeur.
de LAFFRANCHY de CRUYBEKE, Charles Maximilien (1759-ca. 1792)
a/ Bienfaisante (1783)
b/ 2de Opziener
c/ d/ edelman
e/ Gent
f/ Sint-Sebastiaansgilde (1782); contribuant Academie (echtgenote in 1792)
g/ 13, 85, 172, 182, 313, 321.1, 367, 382, 431, 880, 913, 972
Charles de Laffranchy, heer van Kruibeke ('Cruybeke'), werd geboren te Gent in
1759 als zoon van Maximilien Emmanuel en Françoise Piermans.
de LAFFRANCHY de CRUYBEKE - 295
Hij huwde in 1780 Marie Anne Philippine Rodriguez d'Evora y Vega, een dochter
van Jean Joseph Rodriguez d'Evora y Vega, heer van Moorsel, en van Marie
Ferdinande Vilain XIIII.
Deze was een zus van Charles François Vilain XIIII* (lid van La Bienfaisante en
La Discrète Impériale te Aalst), Anne Françoise Vilain XIIII (moeder van Jean
Jacques en Louis Ferdinand Dons de Lovendeghem*) en de Gentse voorschepen en
Statenvoorzitter Jean Jacques Philippe Vilain XIIII (vader van Philippe Mathieu*
en Charles Joseph* Vilain XIIII).
De familie 'de Laffranchy' was waarschijnlijk afkomstig uit de Italiaanse stad
Pisa. In 1592 verwierf Jacques de Laffranchy de heerlijkheid van Kruibeke die
wegens allerlei lotgevallen openbaar werd verkocht. De heerlijkheid bleef toebehoren aan de opeenvolgende nakomelingen van Jacques de Laffranchy: Charles
(gehuwd met Anne de Costere); Jacques (gehuwd met Marie Anne de Fumal);
Charles die in 1678 hoofdschepen van het Land van Waas was en met zijn derde
echtgenote Marie Thérèse van der Meeren, de vader werd van Maximilien Joseph
(gehuwd met Ferdinande Françoise Facuwez).
Uit dit echtpaar volgde Maximilien Emmanuel de Laffranchy, die huwde met
Françoise Charlotte Piermans, dochter van de baron van Diegem. Zij waren de
ouders van Charles Maximilien de Laffranchy, die bij het overlijden van zijn vader
in 1770 heer van Kruibeke ('Cruybeke') werd.
Over dit medelid weet men voor het overige niet veel. Hij nam druk deel aan het
mondain leven te Gent. Met andere leden van de Gentse society (Colette en Siska
de Thiennes, mevr. della Faille, baron de Plotho*, enz.) speelde hij als amateur
diverse rollen in toneelstukken die ten behoeve van de Armenkamer (zie onder het
lemma van Hyfte, Jean) werden opgevoerd in de toneelzaal van de SintSebastiaansgilde aan de Kouter. In mei 1781 trad hij bijv. op in Jeannot et Colin
('comédie en 3 actes' door Voltaire ) en Les Vendangeurs ('opéra bouffe en 1 acte').
De toneelzaal (met meer dan duizend zitplaatsen) was naast het gildehuis gebouwd
in 1731. Zij werd in 1837 gesloopt om plaats te maken voor de huidige Opera.
De zo-even vermelde Colette en Siska de Thiennes waren waarschijnlijk
Joséphine Colette de Thiennes (1740-1823) en Eleonore Françoise de Thiennes
(1750-1808), zussen van François Théodore de Thiennes die gehuwd was met Marie
Colette de Lichtervelde (zie onder de lemmas de Thiennes, Chrétien Charles en de
Trazegnies, Maximilien Richard). Graaf Johann Karl von Zinzendorf (1739-1813),
een toeschouwer tijdens een toneelvoorstelling van Gentse edellieden in het
augustijnenklooster, noteerde in zijn dagboek dat "Mlle. de Thiennes jouait mal".
Zoals zijn vader Maximilien was Charles de Laffranchy lid van de SintSebastiaansgilde en van 1783 tot 1785 als 'proviseerder' een van de bestuursleden.
In 1783 droeg zijn neef, de hoogbaljuw Philippe Mathieu Vilain XIIII*, hem bij
de regering voor als kandidaat voor een benoeming als schepen, hetzij van de
Keure, hetzij van Gedeele. Deze kandidatuur vond evenwel geen steun bij de
overige drie instanties die kandidaten mochten voordragen (de bisschop Mgr.
Fernand de Lobkowitz, de president van de Raad van Vlaanderen Jean François
296 - de LAFFRANCHY de CRUYBEKE
Xavier Diericx en de zittende schepenen van de Keure) zodat Charles de Laffranchy
buiten de prijzen viel.
Charles de Laffranchy overleed jong, hoogstwaarschijnlijk vóór 1792 vermits
alleen zijn echtgenote in dat jaar contribuant van de Academie werd. Na de eerste
inval van de Fransen emigreerden zijn echtgenote en dochtertje naar Duitsland,
waar het dochtertje in 1794 overleed.
De weduwe van Charles de Laffranchy hertrouwde met Joseph Benoît de Loen
d'Enschedé (1755-1844), een officier in Oostenrijkse dienst. Deze bleef na zijn
huwelijk te Gent wonen, waar hij van 1808 tot 1817 lid was van de gemeenteraad.
Tijdens het Hollands Bewind werd hij lid van de Eerste Kamer en gouverneur van
West-Vlaanderen.
De heerlijkheid van Kruibeke ging over op de broer van Charles Maximilien de
Laffranchy, Jean François de Laffranchy de Cruybeke (1761-1856), die van 1818 tot
1829 burgemeester van Kruibeke was en die in 1856 zonder afstammelingen te SintJoost-ten-Node overleed.
Als jong officier was Jean François de Laffranchy in 1785 lid geworden van de
loge La Ligne Equitable te Mons, waarvan prins Charles Antoine de Ligne, zoon
van prins Charles Joseph de Ligne*, de Voorzittend Meester was.
In de bekende ledenlijsten wordt de naam 'de la Franchie' geschreven.
LAMMENS, François Joachim Premier (1732-1769)
a/ La Discrète Impériale et Royale (voor 1764); La Discrète Impériale, Aalst (1764)
b/ 'Frère Terrible' (Broeder Voorbereider, Keurmeester) te Aalst
c/ d/ negotiant
e/ Gent
f/ Sint-Jorisgilde (1753), Sint-Michielsgilde (1765), Sint-Sebastiaansgilde, contribuant Academie (1758)
g/ 13, 34.6, 35, 50.12, 52, 85, 179, 315, 334, 344, 367, 466, 475, 568, 607, 655, 698,
739, 791, 832, 856, 876, 908, 990, 1015
Een Gents bezoeker 'François Premier Lammens' ondertekende op 24 september
1764 de constitutiebrief van La Discrète Impériale te Aalst. Het gaat om François
Joachim Premier Lammens, de in 1732 geboren enige zoon van de brouwer Pierre
Jacques Lammens (1696-1767) en Marie Josèphe van Melle, vrouwe van Berchem
(een heerlijkheid binnen Sint-Martens-Latem). Uit dit huwelijk volgden dertien
kinderen, waarvan François Joachim Premier het vijfde was.
François Lammens volgde humaniora in het college van de paters jezuïeten in de
Voldersstraat. Volgens een aantekening in het ledenboek van de Sint-Michielsgilde
zou hij aan de universiteit te Leuven gestudeerd hebben. Hoe dan ook, hij werd
negotiant te Gent. Hij overleed reeds in 1769.
LAMMENS, François - 297
François Lammens speelde een belangrijke rol tijdens de beginjaren van La
Discrète Impériale te Aalst. Hij was tegelijk lid van de 'moederloge' te Gent (La
Discrète Impériale et Royale) en van de loge te Aalst. In deze loge werd hij 'reçu
membre' op 24 september 1764, hetgeen betekent dat hij toen reeds vrijmetselaar
was. Nieuw-ingewijde leden werden inderdaad in de notulen van La Discrète
Impériale opgetekend als 'reçu maçon', zoals bijv. de drie mannen die tijdens de zoeven genoemde zitting vrijmetselaar werden in de loge te Aalst: Josse Meert,
griffier-pensionaris van Geraardsbergen, Gillis de Backer, schout van Geraardsbergen, en Antoine van Santen, koopman te Geraardsbergen en schepen van deze
stad tijdens de Brabantse Omwenteling (een zoon van laatstgenoemde werd in 1808
lid van de loge Les Vrais Amis te Gent).
In de loge te Aalst vervulde François Lammens lang het ambt van 'Frère Terrible'.
Deze 'Broeder Voorbereider' moest de kandidaten voor de maçonnieke inwijding in
de geschikte sfeer brengen om de ceremonie met vrucht te ondergaan. De
Dictionnaire de la franc-maçonnerie onder leiding van Daniel Ligou verstrekt
volgende precisering: "L'origine de ce terme - la fonction n'existe pas en Angleterre
- est inconnue. On peut, avec Le Forestier, le rattacher au développement de la 'mise
en scène' qui marque l'expansion de la Maçonnerie française au XVIIIe siècle". Bij
het lezen (onder het lemma de Ligne) van sommige passages uit de gedenkschriften
van prins Charles Joseph de Ligne*, zal men zonder moeite begrijpen waarom de
Broeder Voorbereider 'Terrible' werd genaamd.
Uit het huwelijk van François Lammens met Pétronille Jeanne de Cocq (een
dochter van Ignace de Cocq, procureur bij de Raad van Vlaanderen) volgden, naast
drie zonen die handelaar werden: François Marie Jean (1757), Jean François Marie
(1760) en Jacques Clément Lammens (1763), die niet mag worden verward met
advocaat Jacques Clément Lammens*, nog twee andere zonen Pierre Constant en
Jean Baptiste en een dochter Angéline, die nader moeten worden besproken.
(a) Pierre Constant Lammens (1762-1836) studeerde letteren en rechten aan de
universiteit te Leuven. Hij was er een jaar- en collegegenoot (in het college
'Porcensens') van Henri von Crumpipen Jr.1 Waarschijnlijk heeft deze kameraadschap het begin van Lammens' loopbaan vergemakkelijkt. Reeds in 1789 werd hij
met een leeropdracht in klassieke talen te Leuven benoemd. De universiteit had toen
dringend behoefte aan jonge docenten wegens een zware inwendige crisis die zij in
1787-1788 had meegemaakt (een conflict tussen ultramontaanse theologen en
professoren die keizersgezind waren) en de ermee gepaard gaande ontslagen (en
verbanning) van 22 professoren.
1
Henri von Crumpipen Jr. was een zoon van de invloedrijke Secretaris van Staat en
Oorlog Heinrich Herman von Crumpipen (1738-1811), Secretaris van Staat en Oorlog,
van 1791 tot 1793 'chef en president' van de Geheime Raad, en een neef van de
kanselier van Brabant Joseph Antoine von Crumpipen (1737-1809), die tevens
voorzitter was van de theresiaanse Académie Impériale et Royale des Sciences et
Belles-Lettres te Brussel (zie onder het lemma d'Hoop).
298 - LAMMENS, François
Enige tijd na zijn benoeming te Leuven werd hij te Wenen ontboden om mee te
werken aan de hervorming van het secundair onderwijs. Dit onderwijs was toen nog
niet hersteld (ondanks de oprichting van Koninklijke Colleges, zoals bijv. te Gent)
van de gevolgen van de verdwijning van de talrijke jezuïetencolleges wegens de
ontbinding van de orde door de paus in 1773. Lammens' belangstelling ging echter
vooral naar het bibliotheekwezen. Hij ondernam, eveneens in opdracht van de
regering, enkele buitenlandse reizen om het bibliotheekbeheer te bestuderen in
Frankrijk, Italië, Duitsland, Engeland en Nederland.
Pierre Constant Lammens was goed bevriend met Monseigneur Corneille
François (de) Nelis (1736-1798), 18de bisschop van Antwerpen, die tijdens het
Oostenrijks Bewind een man van aanzien en invloed was, en tijdens de Brabantse
Omwenteling voorzitter werd van het Soeverein Congres van de Verenigde
Belgische Staten. De Nelis was in het begin van zijn loopbaan (1758-1768)
bibliothecaris geweest van de universiteit van Leuven. Te Antwerpen als bisschop
benoemd in 1784, speelde hij een vooraanstaande rol in het verzet tegen de
hervormingen van keizer Jozef II. Wanneer de Oostenrijkse Nederlanden bij
Frankrijk werden ingelijfd, vluchtte hij naar het buitenland en overleed in 1798 bij
Firenze.
Pierre Constant Lammens vestigde zich in 1793 als advocaat te Gent. Hij hield
zich buiten het gewoel van de eerste jaren van het Frans Bewind. Als advocaat stond
hij bekend als 'Lammens jeune' om hem te onderscheiden van de hierna te bespreken
Jacques Clément Lammens* ('Lammens aîné'), met wie hij overigens niet verwant
was.
In 1797 werd Pierre Constant Lammens benoemd als leraar geschiedenis in de
zopas opgerichte 'Ecole Centrale' te Gent. Lammens was lid geweest van de commissie die de oprichting van deze school voorbereidde.
Deze benoeming was niet naar de zin van de jakobijn Grégoire Du Bosch (17651842), de vertegenwoordiger van het Directoire in het Scheldedepartement: "Aucun
des candidats n'a donné de gages à la révolution ... Il est impossible de ne pas croire
à la partialité de ce jury, quand on voit désigner pour la classe d'histoire un homme
[P.C. Lammens] dont la moralité est des plus équivoques et qui a été expulsé de
l'assemblée primaire de sa section comme débiteur failli, mais aussi dont la
réputation de royalisme est jusqu'ici sans tache".
Reeds in 1798 werd de benoeming van Lammens ongedaan gemaakt, onder het
voorwendsel dat een buitenlandse reis langer had geduurd dan hem toegestaan was.
Als leraar geschiedenis werd hij vervangen door van Leemput. Deze was de laatste
hoogleraar Grieks aan de universiteit van Leuven voor haar sluiting in 1797. Toen
hij in de Gentse Ecole Centrale solliciteerde voor het vak Oude Talen, bleek dat hij
niet in staat was om een gewone fabel van Esopus te vertalen!
Eveneens in 1797 was Pierre Constant Lammens kandidaat voor het ambt van
bibliothecaris van de 'Ecole Centrale', maar zijn vriend Karel van Hulthem werd
benoemd. Toen Van Hulthem kort daarop verkozen werd tot lid van de 'Conseil des
Cinq Cents', stelde hij voor dat Lammens hem zou opvolgen: "Le citoyen Lammens
LAMMENS, François - 299
réunit à une connaissance profonde de la bibliographie et de l'histoire littéraire,
toutes les qualités requises pour l'organisation de cette bibliothèque. J'ose donc vous
proposer ce citoyen et vous invite à le nommer également avec moi bibliothécaire
pour l'Ecole Centrale de ce Département. Je crois que le bien public y est intéressé
car il serait difficile d'en trouver un dans ce département qui réunisse autant de
connaissances nécessaires pour cet objet".
Niettemin werd in 1798 van Leemput benoemd, de man die ook Lammens'
opvolger werd als leraar geschiedenis. Van Leemput moest evenwel vrij spoedig de
plaats van bibliothecaris ruimen na de terugkeer van Karel van Hulthem te Gent.
Wanneer Van Hulthem in 1802 lid werd van het 'Tribunat', liet hij zich
vervangen door een interimaris, J.B. Wallez. Na de afschaffing van het 'Tribunat',
kwam Van Hulthem (opnieuw) terug naar Gent. Wallez nam in 1809 ontslag, zoals
afgesproken. Na 1830 werd hij nog ambassadesecretaris te Londen.
In 1801 wenste de voorzitter van de rechtbank te Gent dat Pierre Constant
Lammens plaatsvervangend rechter werd. Ook de Préfet Guillaume Faipoult steunde
zijn kandidatuur: "... a perdu une place par l'esprit de parti ... c'est une injustice à
réparer".
De Procureur-generaal adviseerde evenwel dat P.C. Lammens "plus littérateur
que jurisconsulte" was en de benoeming ging uiteindelijk niet door.
In 1807 poogde Lammens nogmaals tot rechter benoemd te worden. Opnieuw
lukte het hem niet, ondanks de steun van zijn verwante generaal Dominique
Vandamme, de zwager van zijn broer Jean Baptiste (zie ook onder het lemma 't Kint,
Louis François) en van Philippe Antoine Merlin de Douai (1754-1838), Procureurgeneraal bij het Franse Hof van cassatie en Groot-Officier van het 'Grand Orient de
France'.
In 1811 werd hij plaatsvervangend rechter benoemd en behield dit ambt ook in
de Hollandse Tijd.
Tijdens het Frans Bewind kocht Lammens duizenden boeken aan (vooral van
kloosterbibliotheken) die als 'nationale goederen' werden geveild.
Hij werd tevens benoemd tot secretaris van de Commissie van de burgerlijke
godshuizen, waarvan onder meer graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* lid
(later ook ondervoorzitter) was.
In 1809 werd Van Hulthem rector van de 'Académie Impériale' te Brussel en
stelde (opnieuw) voor dat Lammens hem zou vervangen als bibliothecaris. In 1804
was de bibliotheek van de 'Ecole Centrale' aan het stadsbestuur overgedragen. Een
tegenkandidaat, Joseph Antoine Walwein de Tervliet, schreef evenwel als volgt aan
zijn verwante ("Monsieur et cher parent") graaf Joseph Sebastien della Faille*, die
tot 1808 'maire' van Gent was: "Celui-ci [Lammens] désire cette place parce que
faisant le commerce de livres il pourra en profiter pour placer les ouvrages et livres
qui n'étant plus d'aucun usage, lui restent sur les bras. Il [onleesbaar] en outre
accumuler cet emploi avec celui de secrétaire des hospices comme il a encore été
question du temps de M. Faipoult. Il fera desservir celui de bibliothécaire par
300 - LAMMENS, François
M. Wallez, vraisemblablement, et ces Messieurs partageront le gateau. Ce n'est pas
la première fois que M. Lammens a spéculé ainsi".
Walwein de Tervliet werd als bibliothecaris benoemd. Pas in 1816 was hij klaar
met een catalogus (55 pag.) van de handschriften die in de bibliotheek werden
bewaard. Auguste Voisin verklaarde in 1839 dat deze catalogus "laisse assurément
bien des choses à désirer". Walwein was immers niet opgeleid voor het bibliotheekwezen: onder het Ancien Régime was hij in 1787 commissaris voor het district
Ieper, daarna hoofdschepen van het Land van Waas. Van Hulthem had zonder
resultaat gewezen op de tekortkomingen van deze kandidatuur. Van 1816 tot 1820
was Walwein de Tervliet lid van de Provinciale Staten.
Na de val van Napoleon werd Pierre Constant Lammens door koning Willem I
belast (samen met de kunstschilder Joseph Denis Odevaere, zoon van Anselme
Odevaere*) met de delicate opdracht (die hij met bijval vervulde) om te Parijs
boeken, handschriften, schilderijen en kunstvoorwerpen te recupereren die de
Fransen uit Gentse verzamelingen en bibliotheken hadden ontvreemd, onder meer
de vier middenpanelen van de altaartafel 'De aanbidding van het Lam Gods' van de
gebroeders van Eyck.
In 1815 werd hij (opnieuw naast graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*) lid
van de bestuurscommissie van het zopas opgerichte 'Koninklijk College'.
Lammens zou pas aan zijn trekken als bibliothecaris komen na de oprichting van
de universiteit van Gent door koning Willem I in 1817. Het stadsbestuur schonk de
gewezen bibliotheek van de 'Ecole Centrale' aan de nieuwe universiteit en in februari
1818 werd Pierre Constant Lammens bibliothecaris van de universiteitsbibliotheek.
Hij verkreeg eveneens de titel van hoogleraar, met de daaraan verbonden voordelen
(onder meer de wedde), zonder evenwel college te moeten geven of onderzoek te
leiden.
Bij zijn ambtsaanvaarding werd de volgende inventaris opgemaakt van het bezit
van de bibliotheek:
- 23.700 boekdelen gedrukt sedert de 16de eeuw;
- 202 wiegedrukken;
- 234 handschriften.
Bovendien verkocht Lammens zijn omvangrijke persoonlijke bibliotheek (18.000
banden die vooral voortkwamen van opgeheven kerken en kloosters) aan de
universiteit. Wegens dubbel gebruik kocht hij overigens 4 à 5.000 van die boeken
terug. Van de aldus uitgebreide bibliotheek stelde Lammens een catalogus op, die
jarenlang in gebruik bleef.
In 1828-1829 werd Pierre Constant Lammens rector van de universiteit.
Na de onafhankelijkheid van 1830 schorste het Voorlopig Bewind (overigens op
verzoek van de Gentse 'Société Patriotique') de cursussen aan de universiteit van
Gent. Pierre Constant Lammens werd met enige andere professoren aangewezen om
de intrekking van deze maatregel te vragen. De professoren werden niet eens ontvangen door leden van het Voorlopig Bewind! Enige dagen later hief dit Voorlopig
LAMMENS, François - 301
Bewind aan de universiteit van Gent twee faculteiten op: die van wijsbegeerte en
letteren en die van de wetenschappen. Pierre Constant Lammens kon de normalisering van de toestand nog beleven, met de inwerkingtreding van de organieke wet
van 27 september 1835 op het hoger onderwijs, die onder meer in elke universiteit
alle faculteiten herstelde.
In het begin van de 19de eeuw was hij lid geworden van de loge Le Septentrion.
Zijn naam komt niet voor in de inventaris door De Schampheleire, Witte & Borné.
Zijn lidmaatschap blijkt evenwel uit het privé-archief van de genoemde loge.
Pierre Constant Lammens overleed ongehuwd in 1836. Zijn erfenis (met uitzondering van de bibliotheek) ging naar zijn neef Hippolyte Lammens (1803-1858).
Als universiteitsbibliothecaris werd Pierre Constant Lammens opgevolgd door
Auguste Voisin (1800-1843). Ook bij deze overgang werd een inventaris opgemaakt:
- boeken gedrukt sedert 1500:
in-8°: 36.077
in-4°: 10.113
in folio: 5.226
- vroeger gedrukte (wiegedrukken): 325
- handschriften: 556
Auguste Voisin overleed reeds in 1843 en werd opgevolgd door baron Jules de
Saint-Genois (over hem zie onder het lemma van Pottelsberghe).
(b) Jean Baptiste Lammens, geboren in 1767, huwde in 1802 met Thérèse Henriette
't Kint (1774-1853), dochter van Louis François 't Kint*. Als jonge man speelde Jean
Baptiste Lammens een bescheiden rol op een delicaat tijdstip van de Brabantse
Omwenteling. Wegens de onenigheid tussen de Statisten (aanhangers van Hendrik
van der Noot) en de Vonckisten (aanhangers van Jan Frans Vonck), was de
bevelhebber van het leger der Patriotten, generaal Jan Andreas van der Mersch
(1734-1792) in april 1790 door de Statisten aangehouden en gevangen gezet in de
citadel van Antwerpen (zie ook onder het lemma de Ghellinck de Nokere, Jean
Baptiste). Te Gent waren de meningen over de generaal verdeeld: het stadsbestuur
was hem genegen (en keurde zelfs op 26 april 1790 een resolutie goed om hem te
steunen) en vreesde dat hij te Antwerpen door partijdige Brabantse rechters zou
worden veroordeeld. De Staten van Vlaanderen meenden, alleszins in maart/april
1790, dat generaal van der Mersch de machten overschreed die hem waren
toegekend door het Soeverein Congres van de 'Vereenigde Belgische Staeten' (zie
onder het lemma de Nottet d'Anglier, Pierre Charles). Van der Mersch' advocaat
Alexander Sandelin (1752-1793), een intimus van Jan Frans Vonck en van de
Gentse democraat Jacques Guillaume Meyer (zie onder het lemma Meyer, Jan
Thomas), ondernam demarches om zijn cliënt naar Vlaanderen (in de gevangenis
van Dendermonde) over te laten brengen, doch bereikte geen resultaat. In april 1790
meldden zich bij de Staten van Vlaanderen drie jonge vrijwilligers aan om zich in
de citadel van Antwerpen te gaan vergewissen van de wijze waarop generaal van
302 - LAMMENS, François
der Mersch werd behandeld. Een van die mannen was Jean Baptiste Lammens. De
overige twee waren de scheepsbouwerszoon en toekomstig suikerraffinadeur
Joachim Antoine Neyt (1765-1831) (zie onder het lemma 't Kint), en de wijnnegotiant Jean François Vispoel (1760-1838). De Staten van Vlaanderen, die de
populariteit van de generaal te Gent kenden, keurden het voorstel van de
vrijwilligers goed. Zij kregen van de Staten 'gesloten brieven' die zij overhandigden
aan de commandant van de citadel te Antwerpen en konden de generaal ontmoeten
op 19 april. Deze had geen klachten over de wijze waarop men hem behandelde,
maar protesteerde natuurlijk tegen zijn gevangenzetting. Na zeven maanden
gevangenschap werd generaal van der Mersch in december 1790 in vrijheid gesteld
zodat hij Jan Frans Vonck en diens voornaamste medestanders kon vervoegen te
Lille.
Omstreeks 1795 werd Jean Baptiste Lammens de correspondent te Londen van
Lieven Bauwens (1769-1822) alsmede van diens broer Jan Bauwens (1774-1854),
die het agentschap van de firma Bauwens te Hamburg leidde. Het kantoor van
Lammens was gevestigd in de Jewry Street, in het hartje van de Londense City.
Lammens huurde tevens een stapelhuis aan de dokken op de Thames. Voor rekening
van de gebroeders Bauwens speculeerde Lammens op de goederenmarkten te
Londen: hij kocht en verkocht leder, tabak, suiker, koffie, enz. volgens de ontwikkeling van de prijzen.
In 1798 betrok Lieven Bauwens hem bij de illegale uitvoer van de mechanische
katoenspinmolen die de geschiedenis is ingegaan als 'mule jenny'. Deze uitvinding
van de Engelsman Samuel Crompton (1753-1827) maakte een grote toename van
de productiviteit mogelijk en verschafte aan de Engelse katoennijveraars een
aanzienlijke voorsprong in de internationale concurrentie.
Dat Lammens zeer tegen zijn zin aan deze operatie deelnam, blijkt uit een van
zijn brieven aan Lieven Bauwens: "je tremble pour l'issue, ... dans ce pays on ne
badine pas sur ces choses". Alles diende in grote geheimzinnigheid te gebeuren:
Bauwens en zijn medewerkers vergaderden in de pub 'The Red Lion' in Lombard
Street, Lammens gebruikte de schuilnaam 'Jackson', enz. Lieven Bauwens kon
tijdig ontsnappen aan de Engelse douaniers. Jean-Baptiste Lammens werd aangehouden en als medeplichtige voor drie rechtbanken gedagvaard: de 'Old Bailey',
de 'King's Bench' en de 'Exchequer'. Voor Engeland ging het om een héél
belangrijke zaak: de beste Britse advocaat van de tijd, Sir Thomas Erskine (17501823), werd gekozen om namens de Kroon tegen Lieven Bauwens en zijn
medeplichtigen de aanklacht te voeren. Lammens werd veroordeeld tot een hoge
boete en een gevangenisstraf van één jaar, die effectief ten uitvoer werd gelegd. Hij
vroeg (en bekwam waarschijnlijk) schadevergoeding van Lieven Bauwens: "La
catastrophe dans laquelle je me trouve entraîné par vos affaires a déjà fait assez de
tort à mon crédit, il serait encore plus malheureux que vous y donnassiez le coup
mortel en me laissant à défaut pour acquitter mes engagements contractés pour
vous. Je ne puis m'imaginer que vous êtes assez inconséquent pour m'y exposer".
LAMMENS, François - 303
Blijkbaar ging Jean Baptiste Lammens niet graag om met (Engelse) advocaten:
"il est assommant d'être aux prises avec les scélérats du barreau".
In 1807 trok hij zich uit de zaken terug en ging definitief te Gent wonen. In 1810
werd hij door het stadsbestuur aangewezen als een van de twaalf officieren van de
'garde d'honneur' voor het bezoek van keizer Napoleon te Gent. Van deze 'garde'
was Philippe Louis Vilain XIIII (zoon van Philippe Mathieu Vilain XIIII*) de
kolonel, terwijl Lieven Bauwens de luitenant-kolonel was.
Uit het huwelijk in 1802 van Jean Baptiste Lammens en Thérèse Henriette 't Kint
volgde Hippolyte Charles Lammens (1803-1858). Deze was grondeigenaar, advocaat, vrijgezel, liberaal lid van de gemeenteraad te Gent (1848-1858). Hij bleef
vooral bekend als filantroop. Een aanzienlijk deel van zijn fortuin (250.000 goudfrank) liet hij na voor de armen en de wezen van de stad Gent. Aan de kerkfabriek
van de toen recent gebouwde Sint-Annakerk vermaakte hij 50.000 goudfrank. Een
straat binnen het oude Sint-Elizabethbegijnhof draagt sedert 1876 zijn naam.
Hippolyte Lammens was een aangetrouwde neef in de zesde graad van JeanBaptiste Minne-Barth, die van 1837 tot 1840 burgemeester van Gent was. De kleurrijke politieke omstandigheden die leidden tot de benoeming van de gematigde
orangist Minne-Barth worden verhaald in het boek van Els Witte Politieke
machtsstrijd in en om de voornaamste Belgische steden (1830-1848). Om MinneBarth te overtuigen het burgemeesterschap te aanvaarden (in plaats van de populaire
Joseph Jean van Crombrugghe, die men te Brussel té orangistisch vond - althans té
fel ondersteund door de orangisten rond Hippolyte Metdepenningen), moest de
regering hem hoogleraar benoemen aan de universiteit! Jean Baptiste Minne (17961851) was een zoon van de notaris en vrederechter François Chrétien Minne (17561830) en Françoise Vannepaumme (1765-1803). Hij huwde Justine Barth (18061843), een dochter van Martin Barth en Françoise Daveloose. Martin Barth was
kruidenier in specerijwaren aan de Ajuinlei. In 1806 werd hij (zoals zijn broer Pierre
Barth, eveneens kruidenier) lid van La Félicité Bienfaisante. Hij was een zoon van
Henry Aloïs Barth en Marie Colette Lammens (1741-1767), die een zus was van
Hippolyte Lammens' grootvader François Joachim Premier Lammens*. Jean
Baptiste Minne liet zich 'Minne-Barth' noemen. Hij was advocaat, hoogleraar
Handelsrecht aan de Gentse universiteit, waarvan hij in 1845 rector werd. Hij zetelde in de gemeenteraad van 1830 tot 1841. Zijn 'verraad' van 1837 werd hem door
Hippolyte Metdepenningen en de overige orangisten nooit vergeven. Zij maakten
hem het leven zuur in de gemeenteraad zodat hij moegetergd in januari 1840 als
burgemeester ontslag nam. In 1842 stapte hij over naar de katholieke partij.
(c) Angéline Lammens werd in 1795 te Parijs de ongehuwde moeder van Angélique
Françoise Lammens. Volgens enkele vage aantekeningen van Napoleon de Pauw die
in het stadsarchief te Gent berusten (fonds Nap. de Pauw, nr. 2327) was bij de
geboorte van Angélique Françoise Lammens ene heer Roselt op niet nader gepreciseerde wijze betrokken. Verdere gegevens verstrekt Napoleon de Pauw niet. Het
handschrift nr. 3058 in de Gentse universiteitsbibliotheek (Notices généalogiques
de quelques familles bourgeoises de la ville de Gand, door de Potter de Ten
304 - LAMMENS, François
Broecke) preciseert dat Angéline Lammens op 7 juni 1796 (d.i. na de geboorte van
Angélique) huwde met ene Georges Théodore Roselt, die brouwer was te Oostende.
Men kan niet uitsluiten dat deze verwant (een zoon?) was van de vermaarde chirurg
en verloskundige Jan Albert Roselt (1714-1785), "gezwoôrn Wondartz en Geboôrtshelper", die gedurende vijftig jaar, na medische studies aan de universiteit van Jena
in Thüringen, zijn artsenpraktijk uitoefende te Machelen aan de Leie, waar hij een
kasteel bezat (dat later op de Gentse familie de Potter overging). In 1781-1783 was
Roselt de auteur van een tweedelig werk, Natuer-, genees-, heel- en geboortkundige
waarnemingen en mengelschriften, ten dienste van het landvolk. Zijn omvangrijke
medische bibliotheek werd in 1807 geveild.
Dochter Angélique Françoise Lammens (1795-1882) huwde doctor Charles
Auguste van Coetsem (1788-1865). Na studies in de geneeskunde aan de 'Ecole de
Médecine' te Gent en aan de universiteit van Leiden, werd hij reeds in 1817
benoemd tot lector aan de nieuw opgerichte universiteit te Gent. Hij stond in die tijd
Pierre Constant Lammens bij voor het opmaken van de inventaris van 1818.
Hij werd gewoon hoogleraar in 1835, decaan van de Faculteit van de geneeskunde, rector van de universiteit in 1843. Hij was tevens als hoofd-geneesheer
verbonden aan het burgerlijk hospitaal van de Bijloke, waar zijn belangstelling
vooral ging naar de interne geneeskunde. Zijn leeropdracht aan de universiteit
omvatte de kinder- en vrouwenziekten, de hygiëne alsmede de gerechtelijke geneeskunde. Zijn basiswerk over laatstgenoemde discipline (Elementa medicinae
forensis, Gent 1827) droeg hij op aan zijn oom Pierre Constant Lammens. Van zijn
hand verscheen in 1825, ook in het Latijn, Medicinae theoreticae conspectus. In het
Liber Memorialis (1913) van de Gentse universiteit leest men in verband met deze
publicaties: "Le style de l'auteur qui, en français est parfois lâche, diffus, un peu
emphatique, se transforme devant les exigences de la phrase latine: il devient
simple, précis et serré".
Dr. van Coetsem (die zelf een bibliotheek van 12.000 boeken over de geneeskunde bezat) erfde de omvangrijke bibliotheek van Pierre Constant Lammens:
45.000 gedrukte banden en 300 handschriften. Hij was een van de oprichters van
de 'Société de Médecine de Gand' in 1834. In 1836 nam hij zonder succes deel aan
de gemeenteraadsverkiezingen, op de lijst van de Journal des Flandres (katholieken-patriotten). Alleen orangisten, aangevoerd door Hippolyte Metdepenningen,
werden verkozen. Zij hadden dan ook een bijzonder actieve kiescampagne gevoerd,
onder meer bij de (niet-stemgerechtigde) dames: de orangistische Messager de Gand
van 12 juli 1836 waarschuwde de dames dat bij een overwinning van de katholieke
lijst ernstig gesnoeid zou worden in de uitgaven voor het toneel: om hun
uitgaansleven te vrijwaren werden de dames opgeroepen hun luie echtgenoten op
verkiezingsdag uit bed te lichten en naar de kiesburelen te sturen.
LAMMENS, Jacques Clément (1754-1825)
a/ Frères Zélés (1784)
b/ Voorzittend Meester
LAMMENS, Jacques - 305
c/
d/
e/
f/
g/
advocaat, schepen, Minister van Koning Willem I
Gent, Hoogpoort, daarna Nederpolder
Sint-Antoniusgilde (1791), Société de Gand (1782)
41, 52, 71, 85, 107, 137, 179, 218, 258, 305, 310, 322, 344, 370, 385, 404a, 417,
460, 528, 660, 678, 698, 700, 756, 801, 835, 853, 868, 876, 883, 906, 908, 928,
1006, 1014
De identificatie van dit lid was niet eenvoudig. Er zijn geen ledenlijsten bekend van
de loge Les Frères Zélés. De vermelding 'Lammens, Vénérable' is alleen bekend uit
twee vrijmetselaarsdiploma's daterend van 1784 en 1785, die werden afgegeven aan
Jean Charles Deltombe*, resp. Jacques François Mechelynck*. Een facsimile van
het diploma van Deltombe is afgedrukt in het boek van Désiré Destanberg over de
geschiedenis van Le Septentrion. Paul Duchaîne geeft naast een facsimile ook de
tekst van het diploma weer. Het diploma van Jacques Mechelynck wordt bewaard
in het archief van de Opperraad van de Aloude & Aangenomen Schotse Ritus te
Brussel.
Uit deze documenten kan men niet méér afleiden dan dat in 1784 ene Lammens
Voorzittend Meester was van Les Frères Zélés. Het ging zeker niet om François
Joachim Premier Lammens*, vermits die reeds in 1769 overleed.
De identificatie van Jacques Clément Lammens als zijnde 'Lammens, Vénérable'
gebeurde als volgt.
In 1818 werd ene Louis Lammens lid van de Gentse loge Les Vrais Amis met de
nauwkeurige precisering van zijn geboortedatum te Gent (22 februari 1795) en de
vermelding 'louveteau' (vrijmetselaarszoon). Het kwam er op aan de vader van deze
vrijmetselaarszoon te ontdekken. Uit het boek van Léon Nève over de familie
Lammens bleek dadelijk dat op 22 februari 1795 te Gent werd geboren Louis
Lammens, tweede kind van Jacques Clément Lammens en zijn echtgenote Isabelle
Gilman.
Jacques Clément Lammens (1754-1825) was een zoon van de in 1706 te Kalken
geboren Josse Lammens en Petronilla Judoca de Loire (geboren te Deinze). Deze
was de weduwe van Albert Ferdinand van Wonterghem. Haar dochter Maria Judoca
van Wonterghem1 maakte deel uit van het gezin Lammens, dat op 28 februari 1764
1
Marie Jossine (= Maria Judoca) van Wonterghem huwde de te Mons geboren
advocaat Jacques Joseph Engel (1731-1799), die tot 1788 herhaaldelijk schepen van
Gedeele was te Gent. Hun zoon Maximilien Engel huwde een jonge vrouw uit de
adel, Eugène Caroline van der Laen, die een dochter was van Jean Baptiste van der
Laen en Marie Caroline d'Hane. Jean Baptiste van der Laen was leenman van de
kasselrij van de Oudburg en zetelde van 1781 tot 1788 in de stedelijke Collatie als
afgevaardigde voor de Onze-Lieve-Vrouwparochie. Zijn vader Philippe Theodore van
der Laen (1698-1763) was eveneens lid van de Collatie voor de Heilig-Kerstparochie. In 1783 was Jean Baptiste kandidaat voor een ambt van schepen van
Gedeele. Hij werd niet benoemd omdat de Geheime Raad oordeelde dat zijn fortuin
niet in verhouding was tot zijn geboorte (de moeder van graaf Henri Pierre Coloma*
was bijv. een van der Laen). Maximilien Engel werd gemeentesecretaris te Kortrijk,
306 - LAMMENS, Jacques
in het Poortersboek van Gent werd ingeschreven.
Vader Josse Lammens vestigde zich te Gent aan de Hoogpoort als procureur bij
een aantal rechtsmachten. Omstreeks 1750 werd hij 'promotor' en procureur van de
kerkelijke rechtbank, 'geestelyck hof des Bisdoms van Ghendt'. Deze rechtbank was
bevoegd voor de berechting van leden van de clerus, ook van leken inzake betwistingen die de kerk aangingen (zoals bijv. inzake huwelijk, testamentaire beschikkingen, kerkelijke goederen). Het 'geestelyck hof' was gevestigd aan de westkant van
de Nederscheldestraat - aan het uiteinde van het François Laurentplein (achter het
standbeeld van Lieven Bauwens).
Josse Lammens hield in het Nederlands (zoals later ook Jacques Clément) een
familiaal 'Notitie-Boeck' bij, waarin de belangrijke evenementen in zijn persoonlijk
en gezinsleven werden opgetekend.
Josse Lammens overleed in juli 1778 en werd begraven in het kerkhof van het
recollettenklooster (waar zich thans, rondom het standbeeld van Hippolyte Metdepenningen, het 'tuintje' van het gerechtsgebouw bevindt).
Jacques Clément Lammens werd geboren te Gent in 1754. Hij studeerde aan de
universiteit te Leuven, eerst 'artes' (1773), daarna rechten waarvoor hij in 1777 het
licentiaatsdiploma behaalde. Hij werd advocaat bij de Raad van Vlaanderen. Hij
vervoegde zoals zijn vader de kerkelijke rechtbank waar hij vanaf 1788 gedurende
enige tijd het ambt van 'commissaris' (juridisch assessor) vervulde. In die periode
werd de kerkelijke rechtbank voorgezeten door kanunnik Maximilien Macaire de
Meulenaere*, 'officiaal' (vertegenwoordiger) van de bisschop.
In 1787 was deze kerkelijke rechtbank weliswaar afgeschaft door de gerechtelijke
hervorming van keizer Jozef II, maar alleen voor zover haar beslissingen gevolgen
van gemeen recht hadden. Zij bleef als kerkelijke jurisdictie bestaan voor het
toepassen van het canoniek recht.
Omstreeks 1780 werd Jacques Lammens als jong advocaat lasthebber van graaf
Chrétien Charles de Thiennes* voor de uitoefening als 'bedienelijk man' van diens
rechten en verplichtingen als heer van Rumbeke.
In 1782 was Jacques Clément Lammens een van de stichtende leden van de
Société de Gand, een ontspannings- en lectuurvereniging die in feite de trefplaats
was van de voorstanders van politieke vernieuwing.
Wanneer en in welke loge hij tot de vrijmetselarij toetrad, weet men niet.
Buiten het feit dat hij uiterlijk in 1784 Voorzittend Meester was van de reguliere
loge Les Frères Zélés, is over zijn maçonnieke activiteit niets bekend. Als Voorzittend Meester van een pas opgerichte loge wist Jacques Clément Lammens zich
in het bestuur van de loge te laten bijstaan door twee ervaren vrijmetselaars,
daarna secretaris van de Sous-Préfecture aldaar, alsmede notaris en procureur. Hij
werd in 1808 lid van de loge L'Amitié te Kortrijk. Hij was de stagemeester van
Leonard Pycke (1781-1842), eveneens lid van L'Amitié, die in 1817 burgemeester van
Kortrijk werd.
LAMMENS, Jacques - 307
Jacques Mechelynck* (gewezen Voorzittend Meester van La Constante Union) en
Pieter Jacques Blommaert*.
Tijdens de eerste onlusten tegen keizer Jozef II in 1787 meldde Jacques Clément
Lammens zich aan bij het vrijwilligerskorps van de hoofdgilden, dat door het
stadsbestuur was belast met het behoud van de openbare rust. Hij werd foerier in de
2de compagnie van de Infanterie.
Tijdens de moeilijke periode van 1790 tot 1792 werd Jacques Clément Lammens,
op voordracht van de vooruitstrevende Collatie, benoemd tot schepen van de Keure.
Na de eerste Franse inval in 1792 werd hij verkozen tot een van de zestig
'représentans provisionnels' van Gent. Deze 'représentans' zouden zetelen in een
'Convention Nationale Belge', die er nooit kwam (hoewel men vanuit Gent had
gevraagd dat de zetel ervan in ieder geval in die stad zou worden gevestigd).
Lammens liet zich als advocaat ook inschrijven bij het Hof van beroep te Brussel
en verwierf een benijdenswaardige faam als rechtsgeleerde. Te Gent was hij (zoals
onder meer Jean Baptiste Le Cat*) lid van de 'broederschap van Sint- Ivo', een aan
de Sint-Michielskerk verbonden confrerie die rechtsbijstand verleende aan weduwen, wezen en gevangenen.
Na de tweede Franse inval (juli 1794) maakte Jacques Clément Lammens deel uit
van het voorlopig stadsbestuur als lid van de commissie voor politie en justitie. Hij
werd lid van de 'Municipalité' in 1800 van de Arrondissementele raad en van de
'Conseil Général' van het Scheldedepartement. Van 1800 tot 1814 vervulde hij in
feite het ambt van 'sous-Préfet'.
Wanneer de toneelzaal van het Sebastiaanshof aan de Kouter in 1797 als
gesekwestreerd 'nationaal goed' werd geveild, was Jacques Lammens een van de 51
vennoten van de maatschap 'Compagnie Piers & Co.' die de toneelzaal aankocht en
haar met horten en stoten bleef uitbaten tot zij in 1821 aan het stadsbestuur werd
verkocht.
Het kruim van de Gentse burgerij behoorde tot deze maatschap, onder meer:
Norbert Louis van Aken, Charles Alexandre de Meulemeester, Jean François de
Meulemeester, Jean Villiot (zoon van François Villiot*), François Macqué (geboren
MacKay), Thomas Bayley, Jean François Vispoel, Frans de Vos-Bauwens en zijn
broer Constant de Vos*, Lieven Bauwens, Ferdinand Jean Heyndrickx, Josse
Goethals, Charles Rooman, Jean Baptiste Pisson, François en Jean Speelman,
Guillaume Bossaert, Joseph van Alstein, Constant Louis Hopsomere en Charles
Apers.
Jacques Clément Lammens werd een van de voorname Gentse notabelen. In 1803
maakte zijn echtgenote bijv. deel uit van het aristocratische comité dat instond voor
het plechtige bezoek te Gent van de Eerste Consul Napoleon en zijn echtgenote
Joséphine de Beauharnais. Van dit comité waren onder meer ook lid: graaf Jean
Baptiste d'Hane de Steenhuyse*, Pierre Georges de Meulenaere* en de echtgenote
van jonkheer Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe*.
308 - LAMMENS, Jacques
In 1811 en 1812 richtte Charles de Brouckère1, voorzitter van de 'Cour
Impériale' te Brussel, aan Jacques Clément Lammens twee brieven waarbij hij hem
met aandrang vroeg een benoeming als raadsheer bij dit Hof te aanvaarden: "Dans
une conférence que je viens d'avoir avec Monsieur le Procureur Général sur la proposition qu'il a à faire ... de deux candidats pour deux places de conseiller à la Cour
vacantes. ... nous nous sommes beaucoup occupés de vous, Monsieur. Nous
formons des voeux de vous voir apporter à la Cour vos lumières, votre expérience,
votre considération, vos vertus. Ces désirs, Monsieur, ne sont pas seulement les
nôtres, ils sont aussi ceux de tous les membres de la Cour..." (brief van 23 juni
1811).
In een brief van 22 mei 1812 drong de Brouckère nogmaals aan: "Malgré que
passé quelque temps, vous ne paraissiez pas disposé à accepter une place de
conseiller à la Cour Impériale, cependant comme j'ai de la peine à croire que vous
voulussiez vous condamner à courir éternellement la carrière, sans doute très
honorable, mais infiniment pénible, d'avocat, ayant d'ailleurs ainsi que tous ceux qui
vous connaissent, et qui sont à même d'apprécier vos mérites et vos talens, le désir
de vous voir associé à un corps que nous cherchons tous à environner d'autant de
considération qu'il est possible, je viens de nouveau à charge pour vous demander
si vous accepteriez la place de Conseiller si vous étiez nommé".
Tot tweemaal toe weigerde Lammens dit vererend verzoek omdat een benoeming
"le déplacement de mon ménage" zou vereisen, hetgeen hij niet wenste.
Jacques Clément Lammens genoot groot aanzien als rechtsgeleerde. Wanneer
graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* in 1815 als Intendant van het departement een lijst van notabelen opstelde, typeerde hij Lammens als "un jurisconsulte
bien famé. Il est très estimé". Lammens was overigens als jurist lid van de
Intendantieraad die de Intendant in 1814 en 1815 adviseerde.
Tot het einde van zijn leven was Lammens een van de meest vermaarde
advocaten aan de Gentse balie. Tijdens de viering van zijn vijftig jaar lidmaatschap
van de balie in 1868, bracht Hippolyte Metdepenningen hulde aan de twee advocaten
die op hem de grootste indruk hadden gemaakt: zijn stagemeester Jan Baptist
Hellebaut (zie onder de lemma's Goethals, Adriaen Jacques, en de Plotho) en
Jacques Clément Lammens.
Lammens was onder meer de raadsman van Philippe François Lippens (17421817) en zijn zoon Philippe Jean Lippens (1772-1839), beiden uit Moerbeke, voor
de juridische regeling inzake de polders en wateringen waarvoor zij als dijkgraven
verantwoordelijk waren (zie ook onder het lemma della Faille d'Assenede).
1
Charles de Brouckère, die in 1815 gouverneur van Limburg en lid van de Raad van
State werd, was de vader van Charles Marie de Brouckère (1796-1860), die in 1830
lid werd van het Nationaal Congres, daarna liberaal volksvertegenwoordiger en
herhaaldelijk minister. Van 1848 tot 1860 was hij burgemeester van Brussel. Hij was
in deze stad lid van de loge Les Amis Philanthropes. Ook zijn broer Henri Ghislain de
Brouckère (1801-1891) zetelde in het Nationaal Congres en was liberaal
volksvertegenwoordiger.
LAMMENS, Jacques - 309
Jacques Clément Lammens won spoedig het vertrouwen van koning Willem I, die
hem reeds in 1814 tot 'Geheimraad' benoemde en in 1815 tot waarnemend minister
van Justitie, tijdens de opdracht van de titularis graaf Charles Ignace de Thiennes
de Lombise (1758-1839) in de Zuidelijke Nederlanden. In hetzelfde jaar werd
Lammens lid van de Nederlandse Raad van State. Het jaar daarop werd hij lid van
de pas opgerichte Academie voor Wetenschappen en Letteren te Brussel.
Als lid van de Raad van State werd Lammens met twee andere rechtsgeleerden
uit de zuidelijke provincies (Pierre Thomas Nicolaï, president van het Hoog Gerechtshof van Luik en Jean Bernard de Guchteneere, president van het Hoog
Gerechtshof te Brussel) door de koning belast met het onderzoek van een nieuw
Nederlands burgerlijk wetboek (ter vervanging van het Franse 'Code Napoléon' van
1804). Lammens en de Guchteneere kenden elkaar reeds vrij lang: laatstgenoemde
(1758-1834) was immers in 1790-1792 schepen van Gedeele en van de Keure te
Gent en was, opnieuw zoals Lammens, lid geworden van de Société de Gand
(weliswaar pas in 1791). Van 1830 tot zijn overlijden in 1834 zetelde de Guchteneere als unionistisch senator.
Voortbouwend op ontwerpen die tijdens de eerste jaren van het koninkrijk waren
opgesteld, met de medewerking van de Deinzenaar Albert Beyens (zie onder het
lemma de Graeve de Cooreman), redigeerde een commissie een ontwerp van nieuw
burgerlijk wetboek. Deze commissie werd voorgezeten door de Amsterdamse
hoogleraar Joan Melchior Kemper (1776-1824). Met de steun van de koning redigeerde Kemper een tekst die tot doel had "door eene juiste overeenstemming met de
Nederlandsche zeden en gebruiken een hoogeren trap van nuttigheid en volkomenheid te geven, en te doen uitblinken door die oorspronkelijke regtskennis,
welke te allen tijde in deze gewesten heeft gebloeid".
Het rapport van de drie Belgische rechtsgeleerden was niet mals voor het ontwerp
van Kemper. Hun belangrijkste bezwaar was dat het ontwerp van Burgerlijk
Wetboek te zeer afweek van het bestaande, door de bevolking gekende, recht: "Tout
changement subit et total de la législation actuelle est pénible pour les peuples des
provinces méridionales". Beter ware het: "de soumettre nos lois à un nouvel examen,
de rejeter ce que l'opinion publique rejette et d'ajouter ce que les besoins du peuple
réclament".
Bovendien maakten de Belgische juristen gedetailleerde kritiek op talrijke
bepalingen van het ontwerp. Zij drukten tenslotte de wens uit dat de koning zou
besluiten tot "la formation d'une Commission de jurisconsultes choisis dans toutes
les parties du Royaume; que cette Commission fût chargée de prendre pour base de
son travail le Code civil qui nous régit et les lois et coutumes anciennes, qu'il serait
nécessaire de faire revivre; que le nouveau projet fût rédigé dans les deux langues à
la fois, car une bonne traduction nous semble une entreprise qui surpasse les forces
d'un individu seul et même de plusieurs travaillant isolément; que ce travail fût
rendu public; qu'un appel fût fait à tous les talents, à toutes les lumières. Et alors les
Etats Généraux seraient appelés à délibérer sur un projet profondément médité,
applicable à l'universalité des citoyens et déjà sanctionné par l'opinion générale".
310 - LAMMENS, Jacques
Volgens Emiel van Dievoet was het verslag van de drie Belgische rechtsgeleerden
"een alleszins merkwaardig stuk werk".
Toch hield de koning met hun wijze raad geen rekening. Zijn regering diende het
ontwerp van Kemper in bij de Staten-Generaal, "zooals het was liggende". De
parlementaire behandeling leidde tot een nederlaag voor Kemper, omdat men ook
in Noord-Nederland meende dat een algehele breuk met het bestaande recht niet
verantwoord was.
Het verdere werk aan een nieuw Burgerlijk Wetboek voor het koninkrijk
geschiedde voortaan onder de leiding van Pierre Thomas Nicolaï, bijgestaan door
de Nederlandse rechtsgeleerde Carel Asser (1780-1836) alsmede door onder meer
de Gentse advocaat Jozef Jean Van Crombrugghe (1770-1842). Deze werd zowel
onder het Nederlands Bewind (1826-1830) als na de onafhankelijkheid (1830-1836,
1840-1842) burgemeester van Gent. Jozef Jean van Crombrugghe was sedert 1812
lid van de Gentse loge Les Vrais Amis. Van 1817 tot 1824 was van Crombrugghe
lid van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. In 1824 werd hij lid van de Raad
van State.
Jacques Clément Lammens, door koning Willem I benoemd tot ridder in de Orde
van de Nederlandse leeuw, overleed in zijn buitenverblijf te Wetteren in 1825.
Uit zijn huwelijk (te Brussel) met Isabelle Gilman volgden drie kinderen.
a) Louise, geboren te Gent in 1790, huwde te Brussel Guillaume Mosselman. Hij
was waarschijnlijk een kleinzoon van de vermogende Brusselse negotiant en bankier
Jacques Mosselman (1719-1781), die behoorde tot een van de zeven 'lignages' van
Brussel, en die overigens burgemeester van deze stad werd. Onder de
afstammelingen van Jacques Mosselman en zijn echtgenote Barbe 't Kint waren er
talrijke vrijmetselaars.
Een andere afstammeling van Jacques Mosselman is koningin Paola van België,
en wel als volgt:
* Jacques Mosselman;
* zoon Corneille François Mosselman (1753-1829);
* kleinzoon Théodore Mosselman (1804-1876), die van 1847 tot zijn overlijden
liberaal senator was.
Een dochter van Théodore, Laure Mosselman 'de Chenoy' (naar het intussen in
Waals-Brabant aangekochte domein) (1854-1925) huwde de burgemeester van
Napels, Fulco Beniamino Ruffo di Calabria, hertog van Guardia Lombardia en
graaf van Sinopoli (1848-1901). De zoon van Fulco Beniamino, die ook de
voornaam Fulco droeg (1884-1946) en die in 1928 prins werd, huwde Luisa Gazelli
dei conti Rossana e di Sebastiano. Zij zijn de ouders van de in 1937 geboren
koningin Paola.
Ook andere afstammelingen van Jacques Mosselman zijn het vermelden waard:
Jean Casimir Périer (1847-1907), president van de Franse republiek; de echtgenote
van Valéry Giscard d'Estaing, president van de Franse republiek; Michel
LAMMENS, Jacques - 311
Poniatowski, minister van Binnenlandse Zaken tijdens het presidentschap van
Giscard d'Estaing.
Naar aanleiding van de bezoeken van de familie Mosselman te Gent schreef de
spirituele stadsambtenaar Egide Norbert Cornelissen vijf 'coupletten' voor 'mademoiselle Eugénie Mosselman, de Bruxelles': Expression de reconnaissance pour le
plaisir que nous a procuré, à Gand, le séjour d'une famille aimable.
b) Edouard (1793-1860) was eerst negotiant in zijn geboortestad, waar hij in 1818
lid werd van La Félicité Bienfaisante. Later vestigde hij zich te Lille, waar hij in
1860 overleed.
c) Louis, geboren te Gent in 1795 en er overleden in 1870, werd lid (als 'louveteau')
van Les Vrais Amis in 1818. Hij werd notaris te Gent. Hij huwde te Utrecht de
aldaar geboren Hermine Mulder (1797-1875).
Louis Lammens bezat een druk kantoor, waarvan talrijke nijveraars cliënt
werden. Hij was bijv. in 1825-1828 de notaris van Philippe Louis Vilain XIIII en
Benjamin Kreps naar aanleiding van de oprichting van de maatschappij 'Mercurius'
die het vervoer van Gent naar Antwerpen per stoomboot verzekerde (zie onder het
lemma Kreps, Augustin Jean). Deze maatschappij werd opgericht onder de vorm
van een naamloze vennootschap. Dit was in die tijd vrij zeldzaam. Louis Lammens
was waarschijnlijk een heel bekwaam notaris: een ervaren belegger als Philippe
Louis Vilain XIIII zou de oprichting van een vennootschap niet hebben toevertrouwd aan eender welke notaris. Bovendien waren notaris Louis Lammens en
medevennoot Benjamin Kreps allebei lid van Les Vrais Amis.
Drie dochters van Louis Lammens en Hermine Mulder werden kloosterzuster.
Zoon Jean Guillaume Lammens (1823-1875) werd koopman en huwde de Engelse
Eliza Potter. Na haar overlijden in 1858 trad hij toe tot de orde van de paters
redemptoristen. In 1864 werd hij priester gewijd en hij bracht het nog tot secretarisgeneraal van de orde in Rome.
De meest vermaarde zoon uit het huwelijk Lammens-Mulder was notaris Jules
Clément Lammens (1822-1908). Deze was van 1880 tot 1900 katholiek senator voor
Kortrijk, mede-eigenaar en redacteur van het katholieke dagblad Le Bien Public te
Gent. Met de textielnijveraars Joseph de Hemptinne (1822-1909) en Jean Casier
(1820-1892) was hij een van de leiders van de ultramontaanse strekking in de
katholieke gemeenschap, alsmede van het daarbij aansluitende genootschap SintVincentius à Paulo. Te Gent noemde men Jules Lammens 'papa Bien Public'. Hij
woonde aan de Houtlei in een prachtig herenhuis met supra-porta's, wand- en
muurschilderingen van de befaamde Gentse schilder Pieter Norbert van Reijsschoot.
Dit huis was in 1768 grondig gerenoveerd door architect David 't Kint (vader van
Louis 't Kint*). Het was in 1754 door erfenis eigendom geworden van Colette de la
Villette, echtgenote van Pierre Emmanuel d'Hane de Leeuwergem, moeder van graaf
Emmanuel Pierre d'Hane de Leeuwergem* en graaf Jean Baptiste d'Hane de
Steenhuyse*. In 1768 verkocht mevrouw d'Hane (die intussen gravin was geworden)
de woning aan toekomstig schepen van Gedeele Antoine Bernard Triest (17241793), een zoon van de burgemeester van Brugge. In 1828 werd de woning
312 - LAMMENS, Jacques
aangekocht door advocaat Jean Baptiste Minne-Barth die van 1837 tot 1840
burgemeester van Gent was (zie onder het lemma Lammens, François Joachim
Premier). Na zijn overlijden in 1851 werd het in 1852 verkocht aan Jules Lammens.
Uit het huwelijk van Jules Lammens met de te Nevele geboren Marie Louise
Minne (1825-1850) volgde onder meer Claire Lammens (1849-1921). Deze huwde
de ingenieur Arthur Verhaegen (1847-1917), een kleinzoon van Pierre Théodore
Verhaegen, advocaat te Brussel, Grootmeester van het Grand Orient de Belgique
(1796-1862) en een van de oprichters van de Université Libre de Bruxelles. Arthur
Verhaegen werd een van de voormannen van de christelijke arbeidersbeweging.
Men noemde hem 'de rode baron'.
In 1877 liet Jules Lammens zijn notariskantoor over aan zijn neef Léon Nève
(1848-1934), een zoon van Edouard Nève en Eugénie Lammens. Léon Nève werd
in 1908 geadeld en breidde zijn naam uit tot 'Nève de Mévergnies'. Hij en vooral zijn
eerstgeboren zoon Joseph Nève cumuleerden het notarisambt met historische
opzoekingen en publicaties.
De schoonzuster van Louis Lammens, Elizabeth Angeline Mulder huwde
eveneens een Gents notaris, Edouard van de Poele (1794-1853). Notaris van de
Poele zetelde in de gemeenteraad, eerst als orangist, daarna als katholiek. Een
cynische tijdgenoot (de krijgsauditeur A. Holvoet) typeerde van de Poele als volgt:
"... très lourd, en vogue, gagnant un argent fou. Esprit médiocre, mais actif et
honnête homme".
Notaris van de Poele was een broer van de vermaard gebleven Gentse kolonel,
plaats- en brandweercommandant Louis van de Poele (1783-1856) die als huzarenofficier van Napoleon gedurende drie jaar krijgsgevangene was in Rusland en die
in 1831 een belangrijke rol speelde bij het bedwingen van de orangistische putsch
van de Franse kolonel Ernest Grégoire (1800-1848) en de Gentse schermmeester
Albert Bast (bekend gebleven als 'Bertje Bast')1. Omdat het stadsbestuur oogluikend
de putsch goedkeurde, had het ervoor gezorgd dat op de bewuste dag de vier
trekpaarden van de brandweer uit de kazerne van het Geraard de Duivelsteen
verwijderd werden, zodat kolonel van de Poele de paarden van een voorbijrijdende
bruiloftskoets moest opeisen om het geschut van de pompiers tegen Grégoire te
kunnen inzetten! Een pikant detail van de orangistische putsch is dat Ernest
Grégoire op dat tijdstip de secretaris was van graaf Philippe Félix de Mérode (17911857), lid van het Voorlopig Bewind en van het Nationaal Congres, katholiek
volksvertegenwoordiger van 1831 tot 1857 en herhaaldelijk minister. In 1830 was
Félix de Mérode lid geworden van de Brusselse loge L'Union des Peuples, die een
kort bestaan kende.
Louis van de Poele, die zijn loopbaan als generaal afsloot, werd in 1837 lid van
de Gentse loge La Fidélité, die door het Grand Orient de Belgique was opgericht om
1
'Bertje Bast', die sedert 1829 de schermmeester van de Sint-Michielsgilde was, verliet
de stad na de putsch en ging wonen te 's-Gravenhage waar hij een wapenschool
opende. In 1836 publiceerde hij er een Manuel d'escrime par le capitaine de Bast,
ancien professeur de toute arme et gymnasiarque à la Société royale et chevalière de
Saint-Michel à Gand.
LAMMENS, Jacques - 313
een tegengewicht te vormen voor de orangistische loges La Félicité Bienfaisante, Les
Vrais Amis en Le Septentrion, die op dat tijdstip allen bij het Grootoosten van
Nederland waren aangesloten. De vermaarde Deinse kunstschilder Charles Louis
Picqué (1799-1869) maakte in 1838 een portret van generaal van de Poele.
314 - LAMMENS, Jacques