1972 maandblad jaargang 59

Transcription

1972 maandblad jaargang 59
AMSTELODAMUM
MAANDBLAD
VOOR
ORGAAN
DE
VAN
KENNIS
HET
VAN
AMSTERDAM
GENOOTSCHAP
AMSTELODAMUM
REDACTRICE
DR. 1. H. VAN EEGHEN
NEGENENVIJFTIGSTE
JAARGANG
1972
BI,LAGE
DECEMBERNUMMER
AMSTELODAMUM
DRUKKERIJ EN UITGEVERIJ DE BUSSY ELLERMAN HARMS N.V. AMSTERDAM
A M S T E L O D A M U M
Maandblad voor de kennis van Amsterdam
Orgaan van het Genootschap Amstelodamum
59e
JAARGANG
JANUARI
1972
DE DEMPING VAN HET DAMRAK
VOOR DE METROAANLEG
Vele Amsterdammers zullen mèt het bestuur van Amstelodamum met ontsteltenis kennis hebben genomen van de berichten over de demping van het
Damrak. Er wordt gesproken over voorlopig, maar ieder weet hoe gevaarlijk dit begrip is. Trouwens zelfs een voorlopige demping van dit unieke
stuk Amsterdam blijft een ongehoord vandalisme.
Ons medelid de heer E. J. Zeegers, die zich reeds tot verschillende instanties wendde om zijn verontrusting over de voorbereidingen voor de metrobouw tot uiting te brengen, richtte op 20 november 1971 hierover een brief
tot Dr. W. Drees Jr., minister van verkeer en Waterstaat, waaruit wij het
volgende overnemen:
‘Daar bij het verder zich voltrekken van de werkzaamheden aan de Amsterdamse METRO de verhoudingen in de stad zichtbaar slechter worden,
twijfel en ongerustheid over de wijze waarop de overheid met de burgerij
speelt, dagelijks groeien, veroorloof ik mij nog enkele recente ontwikkelingen te Uwer kennis te brengen.
Met die verslechterende verhoudingen bedoel ik het ellendige gevoel van
wanhoop, dat zich van de bevolking meester maakt wanneer zij dagelijks
gadeslaat hoe voor de metrobouw maar voortgejakkerd wordt, vandaag dit,
morgen dat van de mensen wordt afgenomen alles ten bate van maar één
ideaal: zo gauw mogelijk zo diep mogelijk in de grond te zitten, om vooral
niet meer terug te kunnen, een tempo van forceren, dat slechts verklaard
kan worden uit angst. Angst dat het gezonde verstand toch nog gaat zegevieren, angst dat te elfder ure toch nog begrepen wordt, dat Amsterdam de
meest slechte beslissing genomen heeft voor de oplossing van haar verkeersprobleem.
Het groeiende onbehagen over de wijsheid van het besluit Metro-oostlijn
bij onnoemelijk veel Amsterdammers gaat natuurlijk ook aan de stedelijke
overheid niet voorbij. Maar deze heeft een heel speciale techniek die zij
knap hanteert, om zich van de domme te houden. Dat heeft een zo kundige
instantie als de Bond HEEMSCHUT gemerkt: haar adres aan de Raad van
20 augustus om de oost-metrolijn niet door te trekken tot voorbij het Waterlooplein wordt doodnuchter genegeerd!
Dat het metro-besluit steunt op een Raads-beslissing weet iedereen. Maar
verleent deze de stad ‘carte blanche’ om vèr uit te gaan boven waartoe zij
1
gemachtigd werd? Weliswaar heeft het raadslid Treumann erop gewezen,
dat thans reeds de uitgaven de raming met 60 millioen hebben overschreden,
maar klaarblijkelijk verhindert dit B. & W. van de stad niet, om rustig of
liever koortsachtig door te gaan met de aanleg, daaraan alles op te offeren, de
metro-manie uit te leven, met als hoofddoel de METRO TE HEBBEN.
Ik zou willen vragen: is het juist dat Amsterdam het zelf maar moet weten
indien straks blijkt, dat haar ondergrondse niet 400 maar 800 millioen gekost heeft? Hoe kan het Rijk, dat voor een paar honderd millioen meebetaalt, deze wanverhouding verantwoorden?
In het spoor van de geschetste ontwikkeling krijgt Amsterdam een haast
nog groter verlies te incasseren. Ook diè delen van de oude stad die niet
zo tot aller verbeelding spreken als de wel zeer ‘verkoopbare’ grachtengordel, doch even zo zeer een onafscheidelijk deel van de lbde en 17de
eeuwse stad zijn, hebben niet alleen grote historische waarde, maar hebben een onmisbare functie als woonbuurt.
Het zou fataal voor de stad zijn indien de zo karakteristieke volksbuurt
gelegen tussen de Zuiderkerk, Montelbaanstoren en de Nieuwmarkt kapot
gemaakt werd door een 2-baanssnelweg
geprojecteerd boven het metrotracé en dwars door de Lastage snijdend. Ik moge U de lezing van het buurtblad NIEUWMARKT, dat in no. 36 dato 13 november op nuchtere en
waardige wijze de ellende schetst die de bewoners te wachten staat, aanbevelen.
Het verwijt aan de stadsoverheid, dat zij ook maar niet bij benadering
voorzien heeft, sterker nog heeft willen voorzien en dus de bevolking onjuist heeft voorgelicht, is m.i. wèl op haar plaats van de zijde van hen
die hun eigen stad zò zeer het slachtoffer zien worden van sloop-excessen, die het onvermijdelijk gevolg zijn van een onvoldoende overwogen
en naar dagelijks blijkt, fout uitgangspunt. Men vraagt zich dan vertwijfeld af: moèt tot iedere prijs doorgegaan worden en is prestige-verlies een
te hoge prijs om op een ogenblik dat dit nog wèl mogelijk is te elfder ure
te keren, ten dele althans; het advies van de Bond Heemschut!’
Het blijft niet alleen bij sloop-excessen. Het Damrak met de achterzijde
van de grote koopmanshuizen van de Warmoesstraat moet nu aan de metrobouw ten offer vallen. Weer wendde de heer Zeegers zich tot minister
Drees. Terecht, want daarmee zal het laatste stukje van het Water, eens
Amsterdams trots en glorie, verdwijnen.
UIT HET FAMILIE-ARCHIEF SIX
Op 2 juli 1814 deed Czar Alexander van Rusland zijn intocht in Amsterdam.
Josua van Winter’s vrouw ontving die dag met een roze hoed op. Op
4 juli 1814 bezocht de Czar het kabinet van Winter op de Keizersgracht.
Josua van Winter schonk den Czar twee schilderijtjes van Jan ten Compe:
Uithoorn aan de Amstel. Thans nog in de Hermitage. De Czar schonk
daarop aan van Winter een kostbare pinkring met briljant.
P. J. SIX
2
DE KAPEL VAN CZAR PETER 1
TE AMSTERDAM!
Onder de titel ‘Romanov Relations’ verscheen in 1969 bij Macmillan te
Londen een boek, gewijd aan Anna Pavlovna, de vrouw van koning Willem
11. Men vindt er de bewaarde correspondentie - uiteraard in het engels
vertaald - van de vorstin met haar familieleden. Het is een uitgaaf van de
Canadese professor S. W. Jackman, die de brieven voorzag van goede
inleidingen, maar de annotatie helaas zeer beperkte. Voor een groot gedeelte zijn de brieven nogal onbelangrijk, maar ze geven wel een goede
indruk van de vorstin en vormen zeker voor Nederlanders een niet onaardige lectuur.
Bij verschillende onbegrijpelijke passages, die de bewerker
misschien
had kunnen verklaren, verlangt men wel eens naar uitleg. Vele malen
komt tussen vierkante haakjes het woord ‘indecipherable’ voor. Dat ervoer
ik als minder bezwaarlijk; integendeel het was haast een spelletje te proberen die woorden aan te vullen. Ik denk bijvoorbeeld, dat Nederlandse
lezers net als ik geen moeite zullen hebben met de (‘indecipherable’) years
struggle’, uit welke tijd Anna Pavlovna op 12 oktober 1830 de geuzenleus
citeert. Het woord quatre-vingt was blijkbaar onduidelijk geschreven, maar
de copiist kan niet veel van onze geschiedenis geweten hebben.
Ik las het boek heel precies in de hoop wat naders te vinden over de
Russisch-Griekse kerk te Amsterdam, waarover Wagenaar
als eerste
schreef en mejuffrouw V. F. H. E. van Schaick in ons jaarboek van 1956
een bijzonder goed en grondig artikel publiceerde. Het huis, thans Oudezijds Voorburgwal 91, had als verpondingsnummer 837 in wijk 4. In
1742 werd het bewoond door de koopman P. Geraud en in 1756, toen
het bij scheiding van 15 november voor notaris Dorper werd toebedeeld
aan Pieter Beltgens, door Jan Fransz Reyniersen. De mededeling van Wagenaar, gepubliceerd in 1765, dat de gemeente hier pas sedert enige tijd bijeenkwam, wordt daardoor bevestigd. Dat moet begonnen zijn na 8 november
1763, toen Antonio Zingailara voor f 5000,- eigenaar van het huis werd.
Op 18 september 1766 werd het door hem voor een zelfde bedrag overgedragen aan de minister van hare Keizerlijke Russche Majesteit en aan
Johannes Brink ‘ten behoeve van de Griekse en Russische gemeente
die alhier van tijd tot tijd zal weesen of komen’. Het was een klein huis en de
kerkzaal werd op een bovenverdieping ingericht.
Anna Pavlovna vond bij haar komst in ons land in 1816 een dierbare
herinnering aan haar voorvader Czar Peter, namelijk zijn huisje in Zaandam.
3
Haar vereerde broer Czar Alexander had bij zijn bezoek in 1814 hier
een wit marmeren gedenksteen aangebracht en leden van de Russische
keizerlijke familie sloegen bij een bezoek aan ons land Zaandam niet
over. Betreffende Anna Pavlovna’s zuster Catharina bestaat een aardig
verhaal daarover, dat men vindt in de anonyme ‘Tour in Holland in the
year 1819’ op pag. 199: ‘When the Queen of Wurtemberg visited Saardam,
the inhabitants gave her a grand dinner, during which, in the course of
conversation, she asked the principal magistrate, - ‘Monsieur, avez vous
beaucoup voyagé?’ He replied, with the utmost gravity, ‘Madame,
j’ai
été à Amsterdam.’ The Queen kept her countenance, but afterwards laughed
heartily at his simplicity.’
De koningin van Wurtemberg - de moeder van de latere koningin Sophie - lachtte hartelijk over de eenvoud, maar ik vraag mij af of de Zaandamse magistraat misschien niet al te sterk in het Frans was. Overigens was
Amsterdam toen ook al een wereldstad, waar veel onopgemerkt kon blijven.
De lezing van het boek ‘Romanov Relations’ versterkte de opinie, die ik
had opgevat na kennisneming van het artikel van mejuffrouw van Schaick:
waarschijnlijk heeft Anna Pavlovna aanvankelijk niets geweten van het
bestaan van het kleine Russische kerkje in Amsterdam. Zij bleef
het orthodoxe geloof trouw en richtte in elk van haar paleizen een kapel
G. Lambert~,
ge+&op de GrieksRusJische Kerk op de
O.Z. Voorburgwal,
begin 19de eeulu.
Prentenkabinet
Leiden.
in, zoals iedereen zich van zijn vaderlandse geschiedenislessen zal herinneren. Pas in 1831 blijkt echter voor de eerste maal iets van belangstelling
voor het kerkje op de Oudezijds Voorburgwal. Zij geeft van dan af een
jaarlijkse bijdrage aan de noodlijdende gemeente. Op 21 september 1831
schrijft zij aan haar broer Czar Nicolaas uit het paleis in Amsterdam, waar
zij vertoeft ter gelegenheid van de intocht ter ere van de tiendaagse veldtocht : ‘Je vais ce matin me prosterner dans la chapelle fondée par Pierre 1,
où sera ma tombe.’ Zij leeft dus in de veronderstelling, dat het kerkje bij
een van de twee bezoeken van Czar Peter aan Amsterdam is gesticht. Zij
gaat er niet alleen de dienst bijwonen, maar wil er ook begraven worden.
Ter herinnering aan de Belgische en Poolse opstand laat zij twee marmeren platen maken, waarop de daden van haar echtgenoot en haar broers
gememoreerd worden. Deze platen worden op 16 maart 1832 plechtig ingewijd. Zelf is zij daarbij echter niet aanwezig. In 1844 schrijft Van den
Vijver omtrent dit kerkje: ‘Van binnenis zij niettemin doelmatig ingerigt, en
bijzonder verfraaid, sedert onze Koningin Anna Paulowna, bij gelegenheid van Hare tegenw.oordigheid
te dezer stede, er Hare godsdienstpligten vervult.’ Op 9 december 1840 beschrijft zij in een brief de inhuldigingsplechtigheden en vermeldt daarbij ook dat zij op de zondag in de kapel van
Peter 1 een Te Deum heeft laten zingen en de dienst heeft bijgewoond.
Volgens pag. 46 en 58 van het lijvige ‘Gedenkboek der Inhuldiging en
feesttogten van Zijne Majesteit Willem11 1840-1842’, dat te ‘s Hertogenbosch uitkwam, was zij tijdens dit verblijf van een week in de hoofdstad
zelfs tweemaal in de kapel. Na afloop van de kerkdienst in de Oude Kerk
op zondag 29 november ‘begaf Hare Majesteit de Koningin zich, ten
zelfden einde, naar de Grieksche Kerk, waar de vorstin met klein gevolg,
den volgenden Woensdag, 2 december, ‘s morgens van 11-12 uure, mede
het plegtstatig Te Deum ging bijwonen’. Of zij in haar prachtige witte
robe de korte afstand over het bruggetje te voet aflegde of dat hier een
koets voor genomen werd, blij kt niet.
Na de dood van Willem 11 en de bijzetting in Delft daalt zij af in het
gewelf van de kerk en ziet daar zijn kist naast die van haar overleden zoon
Alexander. Aan haar broer Czar Nicolaas beschrijft zij haar gevoelens
en eindigt - ditmaal moet ik helaas in het Engels citeren-: ‘Permit me,
dear friend, to rest beside them also; tel1 me that you wil1 not oppose it,
that our rites are not against it. 1 set such store by it.’
Brieven van Czar Nicolaas uit die tijd geeft het boek niet, maar toch
weten wij, dat hij zijn zuster vermoedelijk een negatief antwoord gaf. Een
jaar na zijn dood maakte Anna Pavlovna een testament, op 8 november
1856, en nog steeds koestert zij dezelfde wens: opgebaard te worden in het
kerkje te Amsterdam, maar ‘je n’en désire pas moins être transportée et
déposée dans le caveau de 1’Eglise neuve de Delft.’ Ook de nieuwe czar,
haar neef Alexander, verbood dit echter en in de kantlijn van het testament
is toegevoegd: ‘Mon rit s’oppose à la réalisation de ce désir, d’après l’opinion des deux Empereurs Nicolas et Alexandre 11 consultés à ce sujet.
C’est dans 1’Eglise Greco-Russe fondée par Pierre 1 à Amsterdam que je
devrai ensevelie.’ Daar zou ook de akte over de opvolging op de Russische
5
Aquarel om het interieur mn de Grieks-Rus.ri.xhe Kerk f 1835.
Hi.rtorixh
Museum Amsterdam.
troon moeten berusten.
Anna Pavlovna stierf vermoedelijk in de gedachte, dat zij niet bij haar
dierbaren, maar in het heiligdom van Czar Peter begraven zou worden.
Niemand vertelde haar, dat dit onmogelijk was. Het begraven in de officiële
kerken geschiedde toen in Amsterdam nog slechts officieus, omdat er niet
genoeg begraafplaatsen waren. In het kleine voormalige schuilkerkje was
er volstrekt geen sprake van. Wel vond op 17 maart 1865 een lijkdienst,
die o.a. door prins Hendrik en prinses Sophie en hun echtgenoten werd
bijgewoond, in het kerkje plaats. Op dezelfde dag werd haar stoffelijk
overschot bijgezet in de gratkelder
in Delft.
Czar Alexander verzette zich niet. Integendeel op 23 april 1866 liet hij
de kerk sluiten. Sedert 1852 had de Czar de priester aangesteld en bezoldigd.
Bovendien was hij op grond van de koopakte van 1766 voor de helft
eigenaar van het gebouw. Na een proces met de Griekse gemeente, die de
andere helft bezat, werd op 4 maart 1867 het huis in veiling gebracht. Indien iets van dit alles doordrong tot de Czar zelf, zal hij dus eindelijk ge-
6
hoord hebben, dat het kerkje niet door zijn grote voorvader was gesticht.
De afbeeldingen, die van het uitwendige en inwendige bestaan, vindt
men alle in het artikel van mejuffrouw van Schaick. Dit zijn een tekening van Lamberts, een tekening van Postma en een recente foto van
de gevel. Sedertdien kwam er nog een oudere afbeelding te voorschijn:
van de barbier van Lingen, die de nieuwe gevel van 1792 voor het eerst
afbeeldde in zijn exemplaar van Wagenaar. Ook tekende hij daar aan, dat
de gemeente in 1797 maar 21 leden had.
Van het interieur zijn twee afbeeldingen bekend, een uit 1786 van het
oude kerkje en een uit de tijd van Anna Pavlovna. Men ziet op de laatste
enkele dames en heren, die het kerkje bezichtigen, waar de twee marmeren
herinneringsplaten tegenover elkaar aan de muur prijken. Wij zijn dus na
16 maart 1832, naar de mode te oordelen niet zo heel veel later.
Eenzaam en trots staat er de stoel van de prinses van Oranje in het voor
haar zo verfraaide kerkje, dat zij steeds bleef houden voor het heiligdomvan
haar voorvader. Het is als het ware een symbool voor haar leven in Nederland, dat zo duidelijk uit haar nu gepubliceerde correspondentie naar voren
komt.
1. H. v. E.
DE TREKVAART
VAN AMSTERDAM NAAR GOUDA
1658-1823
Op 21 maart 1639 werd in het resolutieboek van de vroedschap van Gouda
het volgende aangetekend: ‘DeheerenBurgermeesterengeproponeert (voorgedragen) hebbende, datter eene goede gelegentheyt is om een iachtpat (jaagpad) te maecken van de Cleijwechtspoort aff tot Swammerdam ende van
daer tot Nieuwcoop ende soo voorts op Amsterdam, hebben versocht
datter eenige leden van de Vroetschap mochten werden gecommitteert ende
geauthoriseert, omme met de heeren van Amsterdam, den heer van Nieuwcoop ende andere, die t selve aengaen soude mogen, dien aengaende in
communicatie ende conferentie (overleg) te comen’.
De burgemeesters
werden gemachtigd om zich met de Amsterdamse heren en andere belanghebbenden in verbinding te stellen en daarover verslag uit te brengen.
7
In 1632 was de trekvaart van Amsterdam naar Haarlem gereed gekomen.
Het nieuwe vervoermiddel, de trek- of jaagschuit, werd snel populair. Comfort en regelmaat waren eigenschappen, welke geen ander vervoermiddel
tegelijkertijd in zich verenigde. In korte tijd kwam een uitgebreid net van
trekvaarten tot stand: Amsterdam-Weesp 1638, Amsterdam-Naarden 1640,
Leeuwarden-Harlingen 1646 enz. Nederland kreeg daardoor de beschikking
over een stelsel van reizigersvervoer dat naar de maatstaven van die tijd zo
goed functioneerde, dat het tot diep in de 19de eeuw heeft kunnen voortbestaan.
De (Goudse) burgemeesters van Groenendijck en van Rijnevelt, vergezeld door secretaris Cincq en een bode, hadden het terrein, waar de vaart zou
moeten komen reeds verkend. Op 4 maart waren zij met een schuit langs de
Bloemendaalse kleiweg en de Alpher wetering naar Zwammerdam en vandaar naar Nieuwkoop gevaren. De ingenieur-landmeter Jacob Reyniersz.
Black vervaardigde in april d.a.v. enige kaarten, waarvoor hem de voor die
tijd zeer aanzienlijke som vanf 110 werd betaald; enige maanden later ontving hij nog eensf224 voor opmetingen en kaarten. Op 21 juli en 1 augustus d.a.v. inspecteerden de burgemeesters van der Tocht en van Steyn
tesamen met afgevaardigden van Amsterdam het tracé. Op 23 oktober
ontving Black opdracht om de kosten van aanleg van een vaart van drie
roeden resp. vier roeden breed te begroten, en op 30 november werd besloten hem met de kaart en het verbaal van de ontworpen vaart naar Amsterdam te zenden’.
Na dit voortvarende begin hoort men voorlopig niets meer van de plannen. In juni en juli 1642 wordt het ontworpen jaagpad opnieuw door de
burgemeesters geinspecteerd.
Volgt een zeer nauwkeurige meting en een
hoekmeting door Black waarmede deze 58 dagen bezig was. Zijn declaratie was navenant: 402 gulden en 14 stuivers.2
Blijkens een niet gesigneerd noch gedateerd rapport, dat wij wel aan
Black mogen toeschrijven was het jaagpad geprojecteerd langs de Amstel,
de Bijlevelt, de Heynoomsvaart, de Kromme Mijdrecht, het Woerdens
verlaat, langs een te graven vaart naar Nieuwkoop, de Nieuwe vaart, de
Rijn, de Damkade, de Alpher wetering, en de (Bloemendaalse) Kleiweg. De
kosten werden begroot opf82448. In het Stedelijk museum alhier berusten
enige kaarten, welke op dit plan betrekking hebben. Ook deze kaarten zijn
niet gedateerd noch gesigneerd, maar wij mogen wel aannemen, dat zij door
Black vervaardigd zijrP.
Na deze grondige voorbereiding vonden burgemeesters eindelijk de tijd
gekomen om het al in 1639 door de vroedschap verlangde rapport uit te
brengen. Terwijl zij zich geheel op de route via Nieuwkoop geconcentreerd hadden, gingen er nu in de vergadering van de vroedschap, op 14
februari 1643, stemmen op, of men het jaagpad niet liever zou leggen langs
1
z
3
8
O.A. 1285 ff. 167,187v, 190, 636, 646~; O.A. 98 f., 78v, 87~.
O.A. 1289 ff. 175v, 178, 454.
Rapport in O.A. 2463. De kaarten zijn beschreven in de inventaris van het oud-archief,
blz. 168. nrs. 46-52.
de Gouwe in plaats van over Zwammerdam. ‘Is naer (na) genomen deliberatie geresolveert ende verstaen, dat men met de besoignes van t voorn.
Jaechpat sal voortgaen ende met de heeren van Amsterdam in conferentie
comen om naeder op de saecke gedisponeert te werden gelijck men bevinden sal te behooren’.
Enige weken later confereerden de gedeputeerden van Gouda ter Statenvergadering in den Haag met de gedeputeerden van Amsterdam over de
kwestie, waarbij Black toelichting gaf4.
Op donderdag 25 juni 1643 kwamen afgevaardigden van Amsterdam en
Gouda in Uithoorn bijeen. Op die dag bezochten zij de Drecht, de Aar en de
Gouwe, en de volgende dag de Kleiweg, de Alpherwetering en Nieuwkoop.
Nadat de burgemeesters (van Gouda) hierover aan de vroedschap hadden
gerapporteerd, besloot deze bij provisie (voorshands), dat ‘de beste tours
zou zijn over de Goutkadey6.
Op 22 juli d.a.v. schreef de Goudse vertegenwoordiger in den Haag, burgemeester van Abbesteech, na een gesprek met de pensionaris van Haarlem
en een onderhoud met de heer van Nieuwkoop in haast een briefje aan zijn
confrères, waarin hij aandrong op een spoedige beslissing terzake van het
tekenen van een overeenkomst betreffende het jaagpadB). De inhoud van die
overeenkomst is ons niet bekend. De resolutieboeken van vroedschap en
burgemeesters van Gouda zwijgen over de kwestie; de Amsterdamse
archieven geven blijkens mededeling van de gemeentearchivaris van Amsterdam evenmin uitsluitsel. In ieder geval was het plan voor jaren van de
baan.
In de vergadering van de vroedschap van 31 mei 1665 werd medegedeeld,
‘dat de heeren van Amsterdam inclinatie (neiging) sijn tonende
om het
iachtpat te voltrecken. Is naer genomen deliberatie geresolveert ende verstaen de heeren Burgermeesterem te authoriseeren om met de heeren van
Amsterdam uit te voeren t voorsz. werck, te weten, dat de heeren van der
Goude het voorsz. iachtpat sullen doen maeken op haere tosten van de
voorsz. Stadt aff tot de Goutsche sluijs toe, daer van sijluiden de gabellen
(tolgelden) sullen trecken. Ende de heeren van Amsterdam sullen aennemen
het voorsz. iachtpat te doen maecken van den Uithoorn aff tot de voorsz.
Goutsche sluijs toe, daer van sijluiden genieten sullen de gabellen’?. Hieruit
blijkt dat Amsterdam de route via Gouwe, Aar, Drecht en Amstel had
aanvaard.
Het is duidelijk, dat Gouda het merendeel van de kosten op het zoveel
rijkere Amsterdam wilde afschuiven. Het heeft lang geduurd, voordat men
het over de verdeling van de kosten eens is geworden, want pas enige
maanden na de openstelling van de trekvaart, op 3 jauari 1659, werd de desbetreffende overeenkomst met Amsterdam door de Goudse vroedschap
4
5
6
’
O.A. 1290 f. 425.
O.A. 1290 f. 162~.
O.A. 1 6 1 .
Langs de Amstel tussen Amsterdam en Uithoorn liep in 1599 al cen jaagpad.
9
geratificeerd. Daarin werd vastgelegd, dat zowel de kosten als de baten
door Amsterdam en Gouda gelijktijdig zouden worden gedragen respectievelijk genoten.
De volgende stap betrof het aanvragen van een octrooivoor het stichten
en exploiteren van het jaagpad aan de Staten van Holland en West-Friesland.
Hiertegen verzette zich Haarlem, met een beroep op een overeenkomst met
de steden Dordrecht en Gouda d.d. 14 februari 1606 betreffende het monopolie van de binnenlandse vaart. Terwille van de grafelijke tollen in Gouda
en Haarlem moesten alle schepen, welke tussen de Maas en het IJ voeren
beide plaatsen aandoen, en daartoe de IJssel, de Gouwe, de Rijn, de Heymanswetering, de Brasemermeer, de Oude wetering, de Haarlemmermeer
en het Spaarne volgen. Andere verbindingen, de Vliet en de Hogeveensevaart, waren daarom door dammen afgesloten.* Haarlem vreesde, dat het
vrachtverkeer tussen het zuiden en Amsterdam inplaats van het Spaarne de
kortere verbinding zou kiezen. Het octrooi, d.d. 6 april 1656, kwam aan het
bezwaar van Haarlem tegemoet door de vaststelling van maximale breedte,
diepte en hoogte van de brug in de Lage Rijndijk over de mond van de vaart
naar de Aar. In het licht van de overeenkomst, welke reeds op 30 oktober
1655 met Haarlem over de afmetingen van die brug gesloten was, is het
gedrag van Haarlem moeilijk verklaarbaa?‘.
Het octrooi was echter in de eerste plaats nodig om de voor de aanleg
vereiste onteigeningen te kunnen doen. Omdat het jaagpad bij Uithoorn
Utrechts grondgebied zou passeren, moest ook de provincie Utrecht toestemming geven, hetgeen in 1657 geschiedde. Volgens de octrooien moest
de taxatie geschieden door onzijdige, daartoe aangewezen commissies, i.c.
dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland resp. gecommitteerden van de
Staten van Utrecht.
De landmeters, Cornelis Danckertsz. namens Amsterdam en Gerrit
Dircksz. namens Gouda, gingen nu aan het werk om het tracé op te meten
en uit te zetten. In september 1656 vervaardigde laatstgenoemde een overzichtskaart van de ontworpen trekvaart van Gouda tot de Roopael (aan de
Amstel bij Nessersluis) en daarna leverde hij nog enige detailkaarten”‘.
Het
jaagpad volgde de oostelijke Gouwekade, een te graven vaart van de Rijn
tegenover Gouwsluis naar de Aar - de trekpaarden werden hier met een
schouw over de Rijn gebracht -, de Aar, een te graven vaart van de Aar
naar de Drecht, de Drecht en de Amstel.
De gecommitteerden namens Amsterdam en Gouda, die belast waren met
de uitvoering van het project hadden op 25 oktober 1656 hun eerste bijeenkomst. In mei en juni 1657 werden het grondwerk en de bouw van 2 stenen
bruggen, 7 houten bruggen en 2 verlaten aanbesteed. Een huis aan GOUWsluis werd aangekocht om tot paardenstal te worden ingericht. In mei 1658
s
J. Tersteeg, Een bijdrage tot de geschiedenis der binnenlandsche vaart, in B.V.G.0
1903 blz. 179.
g O.A. 4027, voorin.
l” Inv. A.O. blz. 167 ms. 35-44.
10
G. Lamberts, gqicht op de Am& bg de Berebijt, waar de trekschuiten vertrokken, o.a. ook de
Goudse, 1816.
Cofhtie Leonhnrdt.
(In de topografïahe
atlas @n twee tekeningen svm 1732: ‘Caart wlz het Zandpad op Gouda, waarin
van A tot B werd aongewe~en dat gedeelte het welke door de Ed. Heeren CommiJsarirsen
der Jtadt
AmJteldam werd onderhouden’, getekend door M. Walraven, één met wapenen van de Amsterdamse
commixrarirsen.
DeZe lenen +cb echter door bun lengte niet YOOT reproductie).
werd de bouw van het tolhuis op de hoek van de Spijkerboor aan de Drecht
aanbesteedrr.
De kosten van aanleg bedroegen ruimf 180.000. Gouda financierde haar aandeel hierin door verkoop van lijfrenten tegen de penning
12 C3?‘3%).
Tussen de bedrijven door vonden gecommitteerden nog tijd om een
ordonnantie voor het gebruik van het jaagpad op te stellen en een charter
voor de trekschuiten te ontwerpen. De lengte van de schuiten werd bepaald
op 54 voeten (15.29 M), de breedte buiten de berghouten op 9 i/4 voet. De
snebbe (het voordek)
was lang 16 voeten, het ruim 24 voeten, de roef 7
voeten en het achterschip 7 voeten, Amsterdamse voeten van 28.31 CM,
zoals in de houthandel en daarom ook in de scheepsbouw gebruikelijk.
Uit de rekening van ontvangsten en uitgaven blijkt dat de dienst van de
trekschuiten op 18 april 1658 werd geopend.
De ordonnantie van de gabelle en van het vrachtloon voor de trek- of
volksschuiten werd in april 1658 tijdens een bijeenkomst bij Alphen vastgesteld. Zij heeft behoudens enkele aanvullingen en wijzigingen vanondergeschikte betekenis gedurende de gehele 17de en 18de eeuw gegolden.
De schuiten vertrokken van Amsterdam in de maanden mei-augustus
des morgens ten 7 ure en ‘s avonds ten 8 ure, in de maanden maart, april,
september en oktober ook ‘s morgens ten 8 ure, en in de maanden novemberl1 O.A. 4027 ff. 11 e.v.
11
februari alleen ‘s avonds. Van Gouda vertrokken de dagschuiten ten 11 ure,
behalve in de maanden november-februari, en ‘s avonds ten 8 ure. Aanvankelijk was er ook nog een middagdienst, doch deze verviel in 1734. De
reis duurde 8 uur, mits het ‘aanleggen’ onderweg niet langer duurde dan
strikt nodig was!
Het ruim bood plaats aan maximaal 28 personen en de roef aan 4 personen. Wanneer zich meer passagiers aanmeldden moest een tweede schuit
worden ingelegd. Het tarief voor de enkele reis Amsterdam-Gouda bedroeg
15 stuivers, waarvan 5 stuivers voor de tol, en voor gedeelten van het
traject naar verhouding. Wie in de roef wilde zitten betaalde 12 stuivers
extra. Bovendien genoten de schippersknechts van iedere passagier 1 stuiver
voor plaatsgeld, en voor het verhuren van kussens 2 stuivers. Kinderen
beneden tien jaar betaalden half geld, behalve die, welke op schoot werden
gehouden. Handbagage was vrij. Terwille van depassagiers, diegedurende
de nacht de leden wilden uitstrekken waren de schippers verplicht om in de
wintermaanden, en sedert 1684 ook in de zomermaanden, stroo in het
ruim te leggen. In 1716 evenwel werd op verzoek van de schippers deze
verplichting beperkt tot de schuiten, welke op zondagavond van Gouda en
op maandagavond van Amsterdam vertrokken.
Behalve passagiers namen de trekschuiten ook stukgoederen, varieerende
van brieven en geldzendingen tot wasgoed (de vuile was van Amsterdam
werd voor een belangrijk deel door Goudse blekerijen gereinigd) mee,
waarvoor een gedetailleerd tarief gold. Wanneer jaagschuiten elkaar ontDe Amsterdamse trekschuit
fn
Gouda, f9e
eemvse prent.
moetten moesten de naar Gouda varende de buitenkant houden. In verband
hiermede bezaten de schuiten twee masten, waaraan de jaaglijn bevestigd
werd, een hoge en een lage mast. Uiteraard werd er op toegezien, dat de
schippers en hun knechts zich betamelijk gedroegen.
Aanvankelijk werd het veer bediend door 12 Amsterdamse en evenveel
Goudse schippers. Dit aantal was blijkbaar te hoog gegrepen, want in 1668
al werden deze aantallen teruggebracht tot Sn. Zij ontvingen hun aanstelling van het betrokken stadsbestuur. Enige selectie was wel nodig, want
hen werden veel brieven en geldzendingen toevertrouwd.
Behalve door de schippers van het trekschuitenveer werden trekvaart en
jaagpad gebruikt door kleine vrachtschepen (ijkers, dorpsschuiten) en ook
door voetgangers en ruiters. De daarvoor verschuldigde tolgelden werden
geïnd aan het tolhuis aan de Drecht, aan het tolhek bij de Rijn en te Boskoop.
Neveninkomsten vormden de verhuur van het veerhuis aan Gouwsluis, de
verpachting van de visserij in het Rijn-Aarkanaal, de verpachting van de
veerpont bij Gouwsluis, de verpachting van het grasgewas op de kaden e.d.
In 1666 werd door de burgemeesters van Gouda een reglement voor de
jagers vastgesteld. Zij moesten loten om de vracht. In 1726 werd het reglement uitgebreid, toen werd een akte van admissie verlangd. Het toezicht op
de naleving van de voorschriften werd opgedragen aan twee overluiden,
die door de burgemeesters jaarlijks werden gekozen uit de jagers. In 1729
kreeg de corporatie van de jagers definitieve vorm. Hun aantal zou uitsterven op 80, toch nog een indrukwekkend aantal. Het bestuur werd
gevormd door een overman en 3 dekens, door de burgemeesters te benoemen uit de jagers. Deze moesten jaarlijks van hun ontvangsten en uitgaven rekening doen aan de politiemeesters. Omtrent de Amsterdamse
jagers deelt Wagenaar
iets mede.rs
Het aantal passagiers van Amsterdam naar Gouda en omgekeerd bedroeg
in het rekeningjaar beginnende april 1659-31663, 1669-29093, 1679-21864,
1689-30950, 1699-30596, 1709-26249, 1719-15140, 1729-16375.
De opvallende achteruitgang na 1709 was niet uitsluitend het gevolg van
conjunctuuromslag. Er werd door de schippers geknoeid en daarom werd
ingaande 1730 de inning van de tolgelden aan boord van de schuiten verpacht, hetgeen een nagenoeg 30% hogere opbrengst tengevolge hadr4. Als
gevolg hiervan zijn geen exacte gegevens betreffende het passagiersvervoer
na 1729 beschikbaar.
De aantallen passagiers naar tussengelegen plaatsen waren betrekkelijk
gering.
De gemiddelde jaarlijkse ontvangsten en uitgaven van het jaagpad en de
trekvaart over 1660 april - het eerste ‘normale’ jaar - tot en met 1823 waren:
lp O.A. 53 f. 268~.
Is Beschrijving van Amsterdam, 9de stuk, 1766, blz. 461.
l* O.A. 4027 f. 2.24~.
13
Tÿdvak,
1660-1670
1670-1680
1680-1690
1690-1700
1700-1710
1710-1720
1720-1730
1730-1740
1740-1750
1750-1760
1760-1770
1770-1780
1780-1790
1790-1800
1800-1810
1810-1820
1820-1823
Ontv.,
f 13214
13824
14379
16843
16684
14104
13204
16648
17338
17075
16885
17830
17861
16803
18362
15155
17810
f
Ui&. >
5522
6288
5584
4379
6065
8215
7685
7139
7633
9361
11464
11862
9698
9005
12947
9835
14321
.f
Saldo,
7692
7536
8795
12464
10619
5889
5519
9509
9705
7714
5421
5968
8163
7798
5415
5320
3489
Het rekeningjaar begon in 1660 en volgende jaren in april, sedert 1793 in
mei en vanaf 1812 in januari. In het tijdvak mei-december 1811 is volgens de
stadsrekening over 1811, misschien tengevolge van de verschuiving, niets
ontvangen. Daarom is de periode 1810-1819 voor 9 jaren gerekend.
Hoewel de toltarieven niet verhoogd werden is de opbrengst geleidelijk
gestegen. De uitgaven zijn evenwel na het midden van de 18de eeuw veel
sterker omhoog gegaan, zodat het rendement van het in het jaagpad en de
trekvaart geïnvesteerde kapitaal gehalveerd werd. Niettemin mag men, mede
gelet op de secundaire voordelen, welke het jaagpad de beide steden aanbracht, de uitkomsten gunstig noemen.
Tot Ter Aar werd het jaagpad namens Gouda beheerd, verderop namens
Amsterdam. Jaarlijks kwamen de gecommitteerden van de beide steden in
het tolhuis aan de Drecht, het huis ten Drecht, samen om derekeningenvan
de wederzijdse penningmeesters te sluiten en het saldo te verrekenen. Volgens het gebruik van die tijd ging dit gepaard met een gezelligdinermetveel
wijn. De heren plachten in het tolhuis te overnachten. In de loop van de 18de
eeuw werd dit een uitstapje, waaraan steeds meer gecommitteerden deelnamen en waarbij het zakelijke karakter van de bijeenkomst op de achtergrond werd gedrongen. Men vergaderde toen om de twee jaren. Een cuisinier uit Amsterdam verzorgde de maaltijd. Rekeningen van f 400 à f 500
werden regel! Na 1795 ging men sobere tijden beleven; toen zijn dezeuitgaven tot normale proportie’s teruggebracht.
Bij Koninklijk besluit van 5 april 1823 werd een ontwerp tot bevaarbaarmaking van de Amstel, Drecht en Aar voor grotere schepen goedgekeurd,
en in verband daarmede het beheer van genoemde vaarwegen aan een college genaamd ‘Heemraadschap van den Amstel en Nieuwer Amstel’ opgedragen, onder voorbehoud van een schadeloosstelling aan de steden Amsterdam en Gouda voor de te derven inkomsten. Op 2 februari 1824 werd
14
door de beide steden het jaagpad tussen Uithoorn en de brug tegenover
Gouwsluis metalle bijbehorende werken en bezittingen en alle daaraan verbonden inkomsten met terugwerkende kracht tot 1 januari 1824 overgedragen aan genoemde instelling.
De steden ontvingen voor de opstallen samenf9470 en voor het verlies
van de inkomsten uit de tolgelden elk een toelage vanf2000 per jaar. Bovendien werd aan de gemeente Gouda de eigendom van het jaagpad tussen
Gouda en Gouwsluis en het veer aan Gouwsluis, met het recht van heffing
van tolgeld toegewezen. Krachtens Koninklijk besluit van 29 november
1823 mocht het tolgeld verhoogd worden, terwijl het Heemraadschap zich
garant stelde voor een minimale opbrengst vanf2500 per jaar. Deze regeling was dus voor Gouda niet onvoordelig.r5
De voorgenomen verbetering van de Gouwe maakte het in 1894 nodig
het beheer van dit vaarwater met alle bijbehorende werken als het jaagpad,
het veer en het veerhuis aan de Gouwsluis, de sluizen enz. over te dragen aan
de Provincie Zuid-Holland. Dit geschiedde m.i.v. 1 januari 1895. Gouda ontving voor het tolhuis op het Bolwerk buiten de Potterspoort, het veerhuis,
de pont en de aanlegplaatsen van de pont bij Gouwsluisf5900 en voor het
overige een jaarlijkse uitkering. De Jagersstal aan het Jaagpad, welke diende
tot stalling van voornamelijk elders thuis behorende jaagpaarden werd in
1905 verkocht.
Onder de vigeur van het door de beide steden tesamen opgestelde reglement van februari 1826 voor de schippers en knechts op het volks-en
pakschuitenveer, dat de ordonannatie van 1658 verving - het is in 1876
ingetrokken - is de veerdienst op Amsterdam door de participerende
schippers nog geruime tijd op de oude voet voortgezet. Het gerief nam toe
door de vervanging van oude schuiten door ijzeren barges en door de inrichting van een buffet. Het tarief voor het traject Amsterdam-Gouda was in
1826 door B. & W. van beide steden vastgesteld opf 1.10 in het ruim en
f 1.80 in de roef. Later werd ditS0.80 resp.f 1.30 en tenslottef0.70 resp.
f l.-. In 1902 is de laatste ijzeren barge vervangen door een motorboot.
Tot besluit het oordeel van een Goudse schrijfster over de trekschuit:
een vaartuig, uitmuntend voor oude, zwakke of ziekelijke menschen, maar
voor jonge lieden, wien het bloed snel door de aderen vloeit, allervervelendst. Het voordeel, dat deze vaartuigen aanbieden, is, dat men de minuut,
op welke men aankomen, de centen, welke het iemand kosten zal, kan berekenen, en dat men de roef, een klein afgeschoten gedeelte der schuit,
hurende, omtrent zit, of men te huis was. Doch juist dit bevalt mij niet. Als
ik op reis ben, voel ik dit ook gaarne. Dat schuivende, gedruischlooze
eener trekschuit verveelt mij; nog liever zit ik op een hotsenden postwagen’.ls
J. E. J. GESELSCHAP
l5 L. F. Teixeira de Mattos, De waterkeringen, waterschappen en polders van ZuidHolland, deel 1, 1906, blz. 120 en 126; Nieuw-archief Gouda, inv. nr. 1159a.
l” A. B. van Meerten Schilperoort, Reis door het koningrijk der Nederlanden. . . . ,
2de druk, deel 1,1829, blz. 162.
15
JACOB OLIE
ALS
VERZAMELAAR
De naam van Jacob Olie zal voor onze lezers geen toelichting behoeven.
Toch is er nog steeds nieuws over hem te vertellen. Van de foto’s, die
hij tussen 1860-1870 en 1890-1904 nam, is veel gereproduceerd, maar
nog lang niet alles. Van verschillende afdelingen van zijn foto’s is zelfs
nog niets in druk verschenen. Ik denk hierbij o.a. aan foto’s van technische voorwerpen, die hij tus sen 1895 en 1901 nam. Ik beeld hier een
schakelbord af, dat hij op 24 augustus 1900 op onbekende plaats fotografeerde. Maar ik vond het moeilijk te kiezen tussen deze foto en een
andere met accumulatoren van oktober 1900, die misschien nog artistieker
genomen was.
Ook nam hij foto’s van schilderijen en prenten uit boeken en naar
originelen, die hetzij anderen, hetzij hijzelf bezaten. Want Jacob Olie
was niet alleen een enthousiast tekenaar en fotograaf, maar daarnaast
ook een verzamelaar van allerlei curiosa. Al uit de eerste periode van zijn
fotografieën dateren een aantal ontwerpen voor plafond- en muurschilderingen van de Haagse kunstenaar Terwesten. Zelf had hij o.a. ontwerpen
van Husley en Marot in zijn bezit, maar daarover een andere keer meer.
Wanneer er in een familie zo’n speciaal belangstellende is, pleegt
meestal van allerlei aardigs van diverse kanten bij hem te belanden, dat
familieleden en vrienden anders allicht weggedaan zouden hebben. De
vader van Jacob Olie moet al een neus voor dergelijke zaken gehad hebben. Daarvan zal ik later naar aanleiding van een van deverzamelingen
nog een voorbeeld geven. Het was zijn zoon en naamgenoot dus van
niemand vreemd. Ook de moeders familie had zorgvuldig over de bijzondere bezittingen gewaakt. Aagje Eelmers Blank Mooy was geboren op de
walvisvaarder Frankendael, waarop haar vader en grootvader achtereenvolgens commandeur waren geweest. Het zeevaren zat deze familie in het
bloed.
De kinderen van Jacob Olie volgden in de voetsporen van hun vader
en zijn voorouders. Mejuffrouw Aagje Olie, de enige van de kinderen
die nog in leven is, besloot om aan die verzamelingen een zo nuttig mogelijke bestemming te geven. Zo ging er een groot aantal tekeningen
van schepen en uiteraard ook de collectie rondom de Frankendael, bestaande in voorwerpen en documenten, naar het Amsterdams Scheepvaartmuseum. Enige bijzondere tekeningen en prenten schonk zij aan
‘s Rijks Prentenkabinet. Het Gemeente-Archief werd verrijkt met zeer
verschillende verzamelingen, die nog stuk voor stuk ter sprake zullen
komen, waarbij een groot aantal unica. Ik stel mij voor in elk nummer
16
O!ie, schakelbord, 24 aupstw 1900.
Gem. Archiefdienst.
van deze jaargang een korter of langer artikel aan Jacob Olie als verzamelaar te wijden, waarbij vaak de aandacht speciaal gevestigd zal worden
op zijn buurt van de eilanden en de Zandhoek.
1. H .v. E.
17
DE RESTAURATIE
V A N H E T TUINHUIS V A N H E T
VAN BRANTS RUS HOFJE
NIEUWE KEIZERSGRACHT 28-44
In het jaarboek van 1929 publiceerde J. F. L. de Balbian Verster een uitvoerig artikel over de koopman Christoffel (van) Brants en over het mooie
hof, dat hij stichtte. Dat artikel is geillustreerd, maar een foto van het
tuinhuis vindt men er niet. De Balbian Verster schreef daarover: ‘Het breede, naar verhouding ondiepe tuinhuis schijnt geen eigenlijke bestemming
te bezitten.’ Sedertdien raakte het steeds meer in verval en werd het gebruikt als opslagplaats en een enkele keer als zitruimte. Op de foto’s ziet
men het in de oude toestand en na de restauratie. Het heeft nu centrale
verwarming gekregen en over de bestemming zal pas beslist worden,
wanneer ook de restauratie van het gebouw van het hofje zelf is voltooid.
De meeste Amsterdamse hofjes zijn nauw behuisd en van een tuin
met tuinhuis is nergens anders sprake. Dat kon hier, omdat alles door
Christoffel van Brants, resident van de Russische czar - daaraan is de naam
van het hofje te danken! -, op grootse wijze op touw gezet werd. Hij legde
persoonlijk op 20 mei 1732 de eerste steen en niemand minder dan de
architect Daniel Marot ontwierp het gebouw met woningen om een binnenplaats, dat op de erven 15,16 en 17, die op 27 april en 30 mei 1731 waren
aangekocht, zou verrijzen. Het tuinhuis dateert uit dezelfde tijd en zal dus
vermoedelijk ook wel naar ontwerp van de beroemde bouwmeester zijn
gemaakt. Tussen het grote huis en het tuinhuis lag het marmeren beeld van
de kinderen met de zwaan, de laatste zinnenbeeld en symbool van Luther.
Want het hofje, dat door een Lutheraan gesticht was, werd door de Lutherse gemeente beheerd. Brants had zelf zijn stichting niet meer voltooid
gezien. Hij overleed op 5 november 1732 en het gebouw werd pas een jaar
later, op 23 november 1733, geopend.
De regenten hadden in het grote huis een mooie regentenkamer met
allerlei portretten uit de familie van de stichter. Het was te begrijpen, dat
ze in hun flinke tuin nog een tuinhuis zetten, dat, wat hoger dan een schutting, de huizen aan de Nieuwe Prinsengracht gedeeltelijk voor het oog
verborg. Ik vroeg mij wel af wat ze er mee deden, en sloeg daarom Wagenaar op, die ruim dertig jaar na de stichting schreef. Hij vertelt van dit
‘deftig stenen zomerhuis’, dat het aan de ene zijde een spreekvertrek en aan
de andere zijde een keuken had; de erkerkamer was dus zomerhuis of wel
tuinhuis.
Ik neem daarom aan, dat het regentencollege hier in de zomermaanden
vergaderde en dat de verversingen voor die vergaderingen ter plaatsewerden gereedgemaakt. Of de 48 bewoonsters van het hofje er echter ook
k;;f;ld kwamen, betwijfel ik. Misschien een enkel maal in de spreek1. H. v. E.
18
Het tuinhuis van Nieuwe
Kei.tpwgrach/
28-44 vóór en na
de restawntie.
Foto’s Gem. Bureau Monumentenzorg
EEN
LUTHERSE
BIBLIOTHEEK
IN DE 17e EEUW
Het was in de maand mei van het jaar 1588, dat een aantal Amsterdamse
Lutheranen besloot tot het aanstellen van een vaste predikant, een ‘ziekentrooster der gemeente’, in de persoon van Andries Nesscher uit Lippel.
Zijn werkterrein was in eerste instantie Amsterdam, maar weldra gingen
ook andere lutherse gemeenten een beroep op hem doen. En zowel dit
feit, als de toename van de gemeente te Amsterdam deden de noodzaak
gevoelen een tweede leraar aan te trekken. Zo werd dan in 1590 Joost
van de Populiere naast Nesscher aangestelda.
Deze man was in Emden
werkzaam, waar hij zijn aandacht richtte op de armen van het gasthuis3.
Wanneer in 1593 Van den Populiere - vanwege zijn visie op de leer der
erfzonde - wordt afgezet en de eerste scheuring in de Amsterdamse lutherse gemeente daarmede
een feit is, wordt nog in datzelfde jaar Adolf
Visscher uit Duitsland naar Nederland geroepen, in de hoop dat een
wetenschappelijk gevormde voorganger verdere verdeeldheid zal voorkomen. Het is door de zorg van deze Adolf Visscher, dat ‘inlandsche
jongelingen’, die tot predikant opgeleid wilden worden, aan de hogeschool
van Tübingen konden gaan studeren. Zo had de Amsterdamse gemeente
in 1607 aldaar een tweetal studenten, dat deels voor haar rekening, deels
als stipendiaten van de Hertog van Wurtemberg, zich voorbereidde op het
predikantsambP. Later zijn het de hogescholen te Rostock, Jena en Helmstadt, die door Nederlandse studenten worden bezocht. Dat ‘de Nederlanders de meer vrijzinnige Helmstadsche theologie boven de streng
kerkelijke van Wittenberg verkozen’ is niet verwonderlijk voor hen die
weten, dat het de beroemde predikant Conrad Hoppe (1621-1670) - zelf een
leerling der Helmstadsche school - was, die zich in de jaren vijftig van de
zeventiende eeuw ‘met de voorbereiding van jongelingen tot de akademische lessen bezig hield’6. Op zijn verzoek ook, had de Amsterdamse
kerkeraad geld beschikbaar gesteld voor de opleiding van enkelen in het
buitenland.
1
2
s
4
s
J. W. Pont, Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618, Haarlem
1911, blz. 446~.
F. 1. Dom& Nieuwenhuis. Geschiedenis der Amsterdamsche Luthersche gemeente,
Amsterdam 1856, blz. 23.’
J. W. Pont, a.w., blz. 448~.
F. J. Domela Nieuwenhuis, Geschiedkundig overzigt der vroegere zorg van de Nederlandsche Luthersche Kerk voor de opleiding tot het herder-en leeraarambt, Amsterdam 1852, blz. 5.
idem, blz. 6.
20
Ds. Hoppe was - 29 mei 1660 te Amsterdam beroepen - nog maar net in
direct contact gekomen met de ouderlingen, die de studie van enkele
studenten bekostigden, of hem werd toegestaan op 8 december van datzelfde jaar een examen af te nemen, in het bijzijn van een commissie uit
hun midde#. Als een gunstig gevolg van dit examen moet, aldus de
kerkhistoricus en hoogleraar F. J. Domela Nieuwenhuis, het besluit van de
kerkeraad in maart 1661 worden gezien tot het aanleggen van een bibliotheek en het aanstellen van een bibliothecaris’. Of deze door Domela
Nieuwenhuis aangebrachte koppeling evenwel juist is, moet - op grond van
archiefstukken - worden betwijfeld. Immers, reeds sedert 1631 beschikte de
kerkeraad over een eigen bibliotheek. In haar vergadering van 30 mei 1631
werd namelijk een brief voorgelezen van de weduwe van Ds. Nicolaas
Wirich, waarin stond, dat haar echtgenoot zijn boeken aan de kerk had
geschonken8.
Nicolaas Wirich werkte als predikant te Aken en Keulen. Uit Aken werd
hij evenwel verdreven en in Keulen heeft hij zelfs enige tijd gevangen
gezeten. Aan het eind van zijn leven diende hij de lutherse gemeenten
van Amsterdam (1614-1615) en Haarlem (1615-1618) - in welke twee
gemeenten hij ook al eens eerder was geweest - alsmede Utrecht (1618-?).
Kort na 1618 moet hij zijn overleden. Wirich was een vermogend man, die
bij Aken een familiegoed ‘Wirichshoff’ bezat, en uit dankbaarheid voor
wat de Amsterdamse lutherse kerkeraad voor hem deed aan haar zijn
boeken heeft vermaak@.
De kerkeraad besloot dit geschenk te aanvaarden, en in haar vergadering
van 27 juni 1631 wordt zij er van in kennis gesteld, dat door Abraham
Pelt een catalogus van deze boekverzameling is samengesteldrO.
In 1648
verscheen bij Louis Elsevier de door Ds. Adolf Visscher verzorgde uitgave
van de Lutherse Bijbel. Een aantal van deze bijbels werd verkocht door
de president-ouderling Jasper Willemsz, die op de Keizersgracht naast de
Groenlandse pakhuizen woonde. Deze noteerde op 27 juli 1652 in zijn
rekeningenboek een bedrag
6442,- voor gebonden en ongebonden
bijbels, die naar de bibliotheek werden gebracht om daar ten verkoop
bewaard te worden. In 1665 was deze voorraad uitverkocht’i.
In die jaren komen we deze bibliotheek ook weer - na een lange tijd
van stilzwijgen - tegen in de protocollen van de Amsterdamse lutherse
kerkeraad. In october 1651 besloot men lichten aan te brengen op de
o idem, blz. 7.
7 idem, blz. 8.
s Notulen Consistorium Evang. Luth. Gemeente Amsterdam 1627-1633, folio 221
(Gem. Arch. Amsterdam, P.A. 213).
s Vgl. J. W. Pont, a.w., blz. 320; en F. J. Domela Nieuwenhuis, Gesch. der Amsterd.
Luth. gemeente, blz. 52~.
l0 Notulen Consistorium Evang. Luth. Gemeente Amsterdam 1627-1633, folio 223.
l1 Vgl. 1. H. van Eeghen, La Bible luthérienne de 1648, une édition Elzévirienne inconnue, in: Studia Bibliographica in honorem Herman de la Fontaine Verwey, Amsterdam 1968, p. 124-125.
21
bibliotheek - in het pand van de Oude Lutherse Kerk aan het Spui in october 1653 om er een kachel te plaatsen en in 1655 om overleg te
plegen met de oudoudsten ‘om eenige boeken te kopen tot augmenteering
der biblioteecq’.
Op 16 maart 1661 komt men overeen - de bibliotheek blijkt in die tijd
ten dienste te staan van de studenten en de gemeenteleden - een bibliothecaris te benoemen. Voor deze functie kon Matthias Boode worden
aangetrokkenl”,
die afkomstig was van Frankfurt am Main en op 21 februari 1652 te Amsterdam in het huwelijk was getreden met Anna Kerckrings. Van zijn werkzaamheden als bibliothecaris weten we niets af. Alleen
konden we noteren, dat in 1671 door de weduwe Boode aan de kerkeraad rekeningen van inkomsten en uitgaven, 224 gulden en 18 stuivers,
enige papieren en tien hoogduitse boeken zijn overhandigd, afkomstig
uit de nalatenschap van haar echtgenoot 13. In 1670 - Matthias Boode is op
13 januari 1670 overleden en in de Westerkerk begraven - werd Laurens
Ketels tot zijn opvolger benoemd. Ketels was afkomstig van Flensburg
en koopman van beroep. Hoe lang hij het ambt van bibliothecaris heeft
bekleed is ons onbekend. Wel weten we dat Ketels op 15 februari 1681 is
overleden en een eigen graf (nummer 95) kreeg in de Oude Lutherse Kerk14.
Lange tijd wordt er dan niets meer over deze bibliotheek vernomen.
In de jaren 1748 en 1749 volgen evenwel een aantal kerkeraadsbesluiten
met betrekking tot de bibliotheek elkaar snel op. Werd op 20 november
1748 besloten een commissie in te stellen met de opdracht de bibliotheek
en de aldaar staande boeken te inspecteren, op 5 februari 1749 besluit men
om de oude boeken te verkopen en op 1 oktober van datzelfde jaar kan
worden medegedeeld, dat de boeken verkocht zijn en dat het daardoor
verworven bedrag zal worden overhandigd aan de penningmeester Pieter
RemmersIs.
Hoeveel en wat voor boeken deze bibliotheek heeft bevat, en of ze
in vroeger jaren veelvuldig werd gebruikt, is ons niet bekend. Toch hebben
we haar bestaan menen te moeten vermelden, daarmede
een stukje Amsterdamse en lutherse geschiedenis aan de vergetelheid ontrukkend.
T H.
A. FAFIÉ
l2 Notulen Consistorium Evang. Luth. Gemeente Amsterdam 1656-1665, folio 459.
Is idem 1665-1678, folio 159.
l4 Begrafenisregister Oude Lutherse Kerk, No. 1134, folio 12.
IS Notulen Consistorium Evang. Luth. Gemeente Amsterdam 1647-1656, 1656-1665,
1665-1678.
NAJAARSEXCURSIE
De najaarsexcursie op zaterdagmiddag 11 december 1971 naar het Museum
Amstelkring, Oudezijds Voorburgwal 40, trok 130 belangstellenden.
Nadat allen in de kerkruimte een plaats gevonden hadden, sprak de
tweede voorzitter, de heer L. C. Schade van Westrum, bij ontstentenis
22
wegens ziekte van de voorzitter een woord van welkom. Hij herinnerde
aan het bezoek, dat Amstelodamum op 24 november 1956 bracht aan Museum Amstelkring, de Oud-Katholieke kerk De Ooievaar in de Barndesteeg
en de Sint Olofskapel. Evenals toen is nu de heer J. Leeuwenberg bereid
als onze gastheer op te treden, waarvoor wij hem zeer erkentelijk zijn.
Onze dank gaat ook uit naar de heer Koopman, die deze excursie in het
teken van Sweelinck plaatst, zoals hij in het novembernummer van het
maandblad reeds uiteenzette. Sweelinck was organist van de Oude Kerk
en heeft in deze buurt gewoond, op het Oudekerksplein en in de Koestraat.
De heer Koopman bracht vervolgens op het klavecimbel de nummers
1 tot en met 5 ten gehore van het in het novembernummer op blz. 197
afgedrukte programma, waarbij hij in afwijking van het gepubliceerde de
fantasie in d kl. ook op het klavecimbel speelde.
Na het welverdiende applaus, dat op de in deze ruimte zo fraai klinkende
muziek volgde, vertelde de heer Leeuwenberg, dat Sweelinck niet alleen
in zijn werk, maar ook in effigie onder ons aanwezig was, nl. als Johannes
de Doper op een door zijn broer Gerrit geschilderd drieluik. Sprekergafeen
kort overzicht van de geschiedenis van de schuilkerk, die officieel als
Sint Nicolaas binnen de Veste te boek stond, maar naar de eigenaar Hartman uit 1661 het Hart werd genoemd, naar de Heintje Hoeksteeg op welke
hoek zij staat de bijnaam het Haantje kreeg en in de 19e eeuw als enige overgebleven van tien zolderkerken Ons’ Lieve Heer op Solder ging heten.
In de pauze was er gelegenheid een kopje koffie te drinkenin het tweede
achterhuis en door het complex te dwalen, waarbij de zaal, het kapelaanskamertje en de beide achterhuizen uitvoerig bekeken werden. Toen men
weer in de kerk bijeen was, gaf de heer Koopman op het orgel het tweede
deel van zijn Sweelinckconcert, dat zeker even intens beluisterd werd en
evenveel bijval vond als het eerste deel.
De tweede voorzitter, staande op de door de heer Leeuwenberg naar
voren gedraaide preekstoel, bedankte de heer Koopman voor zijn spel en
citeerde daarbij hetgeen J. W. Enschede in ons maandblad van oktober 1921
schreef n.a.v. de herdenking van het derde eeuwgetijde van Sweelincks
dood. In zijn dankwoord tot de gastheer wees hij erop, dat deze Museum
Amstelkring, dat in 1950 sluiting nabij scheen, weer geheel tot levenheeft
gewekt en dat hij thans als directeur van het Rembrandthuis zich opnieuw
ertoe gezet heeft een kleiner museum tot nieuwe bloei te brengen. Het
wegdraaien van de preekstoel, zei de heer Schade van Westrum tenslotte,
heeft niets met het schuilkarakter van de kerk te maken, maar is eenvoudig
een kwestie van ruimtegebrek.
Zij, die er niet tegenop zagen nogmaals enige trappen te beklimmen,
konden daarna de huizen Heintje Hoeksteeg 26 en 24 bezoeken die door
de bewoners de families Oosterbaan en Darley, custodes van Amstelkring,
welwillend waren opengesteld. In het eerste vielen vooral de fraaie plavuizen, de spiltrap en de in sprekende kleuren geschilderde balken op. Het
tweede, dat geheel nieuw opgebouwd is, is bijzonder aantrekkelijk door de
daktuin op de aangrenzende karrenloods.
J. H. v. D. HO.
23
MEDEDELINGEN VAN HET BESTUUR
MEDEDELING VAN DE PENNINGMEESTER
Ook dit jaar zal aan de leden en donateurs voor de contributiebetaling 1972
een acceptgirokaart worden toegezonden. Men wordt vriendelijk verzocht
met betaling te wachten tot dit formulier is ontvangen hetgeen in de eerste
helft van januari het geval zal zijn. Willen diegenen die hun contributie
voor 1971 nog niet betaald hebben deze, verhoogd met f l,--- voor de
kosten van aanmanen, alsnog overmaken op postgiro 52391, respectievelijk gemeentegiro A 65.
Het minimum verschuldigde bedrag, inclusief de aanmaning is, f 16,voor diegenen die een ingenaaid Jaarboek hebben ontvangen en f 21,voor het gebonden exemplaar.
N IEUWE L EDEN
Benoemd per 1 januari 1971
TOT DONATEUR
de Dames: Mevrouw G. E. Surie te Amsterdam en Mevrouw M. J. E.
Frisch-Erwteman te Brussel; de Heren: W. Pfister en Ir. E. H. Schreurs,
beiden te Amsterdam, L. W. A. Colombijn te Amstelveen, Ds. J. P. Jacobszoon te Haarlem en Prof. J. H. Mugar te Gainesville, Florida, U.S.A.
TOT LID
de Dames: Mejuffrouw A. C. van Braam van Vloten, Mevrouw C. J. Dekkers, Zr. Ignatio Dinter, Mejuffrouw T. de Groot, Mejuffrouw A. A. G.
Ham, Mejuffrouw Mr. M. de Keijzer en Mevrouw J. M. L. Koster-van Dijk,
allen te Amsterdam; de Heren: J. den Admirant, A. M. van Dantzig, A.
van Dijk, J. M. Th. Hendriks, 0. Heijtmajer, M. van Lee, Drs. A. Porta
en Bureau A. Smijtink en de Groot, allen te Amsterdam, J. L. C. Brandes
te Amstelveen, G. B. Herkner te Rijswijk, C. C. W. van der Laar te Doorwerth en C. J. Roos te ‘s-Gravenhage.
ADRESSEN
Genootschap Amstelodamum: secretaris Dr. J. H. A. Ringeling, Prinsengracht 300, Amsterdam-C (tel. 249842), Penningmeester Mr. E. J. van
Dijk, Sophialaan 18, contributie leden minimumf15,-, donateurs f 20,(gem. giro A. 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactie maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 590,
Amsterdam-C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht 844r” Amsterdam-C., tevens
aldaar ledenadministratie.
24
A M S T E L O D A M U M
Maandblad voor de kennis van Amsterdam
Orgaan van het Genootschap Amstelodamum
59e J A A R G A N G
FEBRUARI
1972
DE RESTAURATIE
VAN HERENGRACHT 475
Nu de jaarvergadering dank zij de gastvrijheid van de Delta Lloyd N.V.
op 29 februari 1972 plaats zal vinden in een van de mooiste Amsterdamse
grachtenhuizen, is het aardig om hier nog iets over de restauratie van dit
huis te vertellen, al werd die nu al precies vijf jaar geleden officieel voltooid. Belangstellenden verwijs ik naar het jaarboek van 1967, waar
prof. Th. H. Lunsingh Scheurleer een uitvoerig artikel over dit huis publiceerde, speciaal op kunsthistorisch terrein. Hij zet daar uiteen, hoe het
oorspronkelijke huis van 1670 thans nog voornamelijk de stempel draagt
van twee latere eigenaren. De eerste was de rijke doopsgezinde weduwe
Petronella van Lennep-de Neufville. Zij kocht het huis, dat ze al veel
eerder als huurster had betrokken, in 1730 en liet het toen meteen geheel
verbouwen, zowel uitwendig als inwendig. Wie de architect was, kon
prof. Scheurleer niet zeggen. De naam van Marot, die wel eens genoemd
werd, verwierp hij. Thans is men echter weer verder gevorderd in de kennis
van de 18de eeuwse bouwkunst en het is niet onwaarschijnlijk, dat de
architect binnenkort wel bekend zal zijn.
Het interieur werd in de jaren 1730/31 haast nog fraaier dan het exterieur. De statige gangen en het indrukwekkende trappenhuis werden
gedecoreerd met stucwerk door de jeugdige Jan van Logteren. Dat deze
naam met absolute zekerheid kan worden genoemd is mede te danken
aan de ontwerpen van zijn hand, die bewaard bleven in de collectie van
Jacob Olie, waarover men elders in deze jaargang meer zal vinden. Er
kwamen natuurlijk ook schilderingen, in de kleine voorkamer behangsels
van Isaac de Moucheron, in de grote achterzaal een plafond van Jacob de
Wit, dat 1731 is gedateerd.
Na Petronella’s dood kwam het huis aan haar jongste zoon, Jacob
Pieter de Neufville van Lennep. Hij kwam met zijn echtgenote, Corneha Bierens, om bij de beruchte brand van de schouwburg in 1772. Die
ramp bleef zo voortleven in de herinnering, dat latere bewoners meenden, dat de treuremblemen in de voorkamer ter herinnering daaraan
waren aangebracht. De studie van prof. Scheurleer bracht echter aan
het licht, dat deze decoraties tien jaar na de verkoop door de familie van
Lennep, die in 1782 plaats vond, werden aangebracht en dat dit dus niet
meer dan een aardige legende zal zijn.
25
In 1792 werd het huis gekocht door de schatrijke koopman en kunstverzamelaar Jan Gildemeester Jansz. Van hem mocht men verwachten,
dat hij het kunstrijke interieur waardeerde en inderdaad bewaarde hij
het grotendeels. Zijn belangstelling voor moderne kunst had echter ten
gevolge, dat hij o.a. de zaal geheel nieuw liet decoreren met schoorsteen,
deuren en schilderingen. De kunstenaar Hulsley werkte daaraan mee.
Het plafondstuk van de Wit hield hij echter in ere. De Moucheronkamer
kreeg in 1792 op de achterwand een schildering van Jurriaan Andriessen,
die geheel aansloot bij het werk van De Moucheron.
Twee jaar na de aankoop van het huis gaf Jan Gildemeester aan de
schilder Adriaan de Lelie opdracht hem temidden van een aantal bezoekers
in de nieuw gedecoreerde zaal uit te schilderen. Het schilderij kwam later
in Frankrijk terecht en werd in 1964 voor het Rijksmuseum verworven.
Een copie ernaar zal men op de jaarvergadering kunnen aanschouwen. In
het Bulletin van het Rijksmuseum van 1965 wijdde Mr. C. J. de Bruyn
Kops hieraan een iteressante studie. Uiteraard trachtte hij daarbij ook de
aanwezigen te identificeren. Zo’n identificatie is moeilijk wanneer er
geen bronnen zijn die de weg wijzen. Door vergelijking met portretten
26
van kunstminnaars die in de jaren 1794/95 - d e jaartallen van het schilderij
- Amsterdam bewoonden en in contact stonden met Gildemeester, wist
hij op overtuigende wijze een aantal personen thuis te brengen. Op één
punt ben ik het echter niet met hem eens. In de oude heer op de achtergrond, die met een dame staat te praten, meende hij Jurriaan Andriessen zij het met voorbehoud - te herkennen. Ik geloof, afgaande op de portretten in het befaamde werk van de toon, Christiaan Andriessen, bepaald niet,
dat deze bejaarde heer de toen nog gezonde 52-jarige Jurriaan Andriessen
kan voorstellen. Het is op zich zelf niet zo belangrijk, maar het bracht
mij op een andere gedachte. Maar vócir daarover te vertellen, eerst iets
meer over Jan Gildemeester en zijn familie, alles ontleend aan het bovengenoemde artikel.
Jan Gildemeester was in 1744 in Lissabon geboren. Zijn ouders, Jan
Gildemeester en Maria Ketter, waren na de aardbeving van 1755 met hun
twee zoontjes naar Holland gekomen. De oudste zoon, Daniel, trouwde
hier, maar zowel hij als zijn vrouw waren al gestorven, toen dit schilderij werd gemaakt en er leefde alleen nog een zwakzinnig dochtertje
uit dit huwelijk. In het testament van haar ongetrouwde oom Jan van
22 juni 1791 voor not. Jacob Klinkhamer werd zij wel tot erfgenaam benoemd, maar op de voorwaarde dat ze alleen vruchtgebruik zou hebben en
dat alles naar haar kind of kinderen zou gaan, wanneer ze onverhoopt toch
nog zou trouwen, uiteraard met toestemming van haar oom of voogden.
Jan Gildemeester gaf haar de vrijheid om over 1/3 te beschikken en zou
zelf nog aanwijzen aan welke personen of welk gesticht de andere 2/3 zou
komen. Uit de stukken omtrent de afwikkeling blijkt niet, wie hij aanwees.
Dat zou uit de afwikkeling van de nalatenschap na haar dood op 27 december 1817 moeten blijken. Zoals men zal zien, is het echter voor de geschiedenis van het schilderij niet van belang.
Belangrijker is een andere vrouw, die in het testament van 1791 werd
genoemd: Marianne Dohrman. Zij kreegf [email protected] gelegateerd ‘ter gedagtenisse van waare hoogagting, gelijke opgroeying in teedere jaaren, en
geboorte in een en het zelve land’. Behalve dat kregen zij en haar echtgenoot, Anthony Dull, die tot eerste van de executeuren door Gildemeester
was benoemd, ook nog het volgende legaat: ‘Gelijk ook verzoekeaan mijn
eerste executeur of desselfs vrouw mevrouw Marianne Dohrman de pourtraiten van mijn grootvader en grootmoeder, vader en moeder, gelijk
die van mijn persoon en anderen, die mogten gevonden worden in mijn
sterfhuys te willen bewaaren
en plaats gunnen in hun huis, te welkers
einde hun Edele die legateere beneffens de pampiere bloemstukke, gemaakt door Irhooven, en de twee andere kleine, eene met mijn wapen, en
ander pourtrait in profiel’.
De heer de Bruyn Kops wist omtrent deze Marianne Dohrman te achterhalen, dat haar ouders waren omgekomen bij de aardbeving in Lissabon,
ruim een jaar na haar geboorte op 18 januari 1754. Daarna was zij aanvankelijk met haar broers en zuster opgevoed bij Daniel Gildemeester, die hun oom werd genoemd, maar vermoedelijk aangetrouwd was. In
1758 werd zij door hem naar Amsterdam gezonden naar zijn zwager Jo27
Jan Gildemeester irt @ja Zaal, schildery
door .4. de L‘elie,
gedateerd 1794-1795
K~ksmuser4m
Amderdam
hannes van Ernst, echtgenoot van de jongste zuster, Maria Magdalena
Gildemeester. Daar was zij opgevoed in het gezin Van Ernst, dat aan
de Binnenkant woonde. Na de dood van Johannes van Ernst was diens
schoonzoon, Benjamin Hoogenbergh, haar voogd geworden. Hij vergezelde haar naar het stadhuis, toen zij op 27 maart 1777 in ondertrouw ging
met de 22 jaar oudere Anthony Dull van de Buitenkant. Omdat er geen geboorteakte overgelegd kon worden, gaven schepenen op 18 maart speciaal fiat op een rekwest van Marianne, waarin zij het gehele verhaal
vertelde. Ook met de broer Gildemeester, de vader van onze Jan, en
zijn gezin moet zij op vertrouwelijke voet verkeerd hebben. Tot zijn
dood toe speelden zij en haar echtgenoot een grote rol in het huis van
Jan Gildemeester. Wij zagen reeds, dat Anthony Dull de eerste executeur was, maar ook zijn vrouw ondertekende tezamen met hem en de
twee andere ecexuteuren de akte van inventaris, die na de dood van Gildemeester op 31 juli 1799 voor notaris Johannes Klinkhamer werd afgesloten. Helaas worden er daar geen schilderijen genoemd.
Het is echter zeker, dat de familieportretten en ook dit schilderij, zoals
het testament bepaalde, naar het echtpaar Dull gingen.
Dit kinderloze echtpaar bleef op de Buitenkant woonen,
maar nam uit
28
de boedel van Gildemeester de buitenplaats Frankendaal in de Watergraafsmeer over. Dank zij de nasporingen van de heer S. A. C. Dudok van
Heel kan ik heel wat over de latere geschiedenis van dit echtpaar vertellen. Hij overleed in 1804, zij in 1834, beiden op Frankendaal.
Zij maakte eerst samen met haar man en later alleen vele testamenten, waarvan voor ons vooral het testament van 28 juli 1826 voor notaris De Man belangrijk is. Daarin zegt zij: Ik begeer, dat mijne executeuren de kist gemerkt H. G. staande op de zolder van mijn huis in de
stad, waarin liggen portraitten van de familie Gildemeester, ook die
van de vader en moeder van wijlen de Heer Hendrik Gildemeester, aan zijn
Ed. kinderen zullen doen aanbieden, en dat, bij weigering van dezelve
kinderen, om die kist aan te nemen, de daarin gevonden wordende portraitten zullen moeten vernietigd worden; ten zij mijn broeder en erfgenaam de Heer Jacob Dohrman die mogt verkiezen te behouden of aan
iemand in de familie ten geschenke te geven.’ Of die in kist ook het schilderij van de Lelie bewaard werd, blijkt niet.
Jacob Dohrman stierf voor zijn zuster en op 14 juli 1830 maakte de
weduwe haar laatste testament met handhaving van het vorige en benoemde
daarbij haar nicht Henrietta Bernardina Dohrman, echtgenote van Louis
de Clerq, tot haar enige erfgenaam; al weer voor notaris De Man.
Op 3 juni 1834 stierf zij op de hofstede Frankendaal. Op 21 juni 1834
werd de inventaris van de inboedel, zowel van het huis aan de Buitenkant als van Frankendaal afgesloten voor notaris Louwerse. Daaruit
blijkt, dat de weduwe Dull zeer welgesteld was. Belangstelling voor
De buizyn Herengracht 471-477 tekening wm Caspar Philipq mw het prachtenboek, 18de eeuw
Koniddijke Akademie van Wetenschappen
29
schilderijen had zij blijkbaar niet. Er wordt een enkel niet nader gespecificeerd schilderij genoemd en nogal veel prenten. Aan de Buitenkant
hingen o.a. : ‘Een bloemstuk in lijst en glas en een dito met dito vier guldens’, misschien de stukken van Van Irhoven, genoemd in het testament
van 1791. Het schilderij van de Lelie moet toen naar madame De Clerq in
Parijs zijn gegaan.
Het is te begrijpen, dat de heer De Bruyn Kops aannam, dat Marianne
Dohrman ook op het schilderij een belangrijke plaats kreeg. Hij opperde
daarom, dat zij identiek was met de dame, die achter de ezel verdiept
is in kunstbeschouwing. Vreemd is dan echter, dat haar 22 jaar oudere
echtgenoot niet in haar buurt voorkomt. Hij zou alleen de oude heer met
stok op de achtergrond kunnen zijn. Mijn gedachte bij het verwerpen
van de identificatie met Andriessen was nu: zou dit paar, bescheiden op
de achtergrond, niet het echtpaar Dull kunnen zijn? Grote kunstminnaars waren zij blijkbaar niet, maar een dergelijk plaatsje kon hun toch
wel gegund worden.
Er blijft dan een groep van vier hoofdpersonen over: Jan Gildemeester zelf samen met de oudste van de mannelijke gasten, en twee andere
bezoekers, die al net als de andere gast in zeer voyante kleding, die wei-
Het ~tucplafhd
met Wij&id en Voor.@cbtìgbeid
in het voorbuis
nig Hollands aandoet, zijn afgebeeld. Die twee andere bezoekers, een
wat oudere dame met linten en veer in het haar en een jonge man worden
door een heer, in wie de heer Bruyn Kops de makelaar-kunstverzamelaar Bernardus de Bosch Jer. zoon vermoedde, over het pronkstuk
van de verzameling ingelicht. De dame zit daar als bezoekster op de ere31
plaats met een kijker in de hand. Om in haar een vriendin van de gastheer, die de rol van de vrouw des huizes speelde, te zien lijkt mij onjuist.
Wie het gezelschap vormden, dat door Jan Gildemeester werd uitverkoren om op dit schilderij als hoofdpersonages te prijken, zou ik niet durven zeggen. Het kunnen buitenlandse familieleden zijn geweest of andere
personen, met wie hij in nauwe relatie stond. Wij zagen immers al, dat de
familieportretten niet naar de familie gingen. Het zal vrees ik wel een
raadsel blijven, dat alleen door een toevallige vondst zou kunnen worden
opgelost. Eén bepaald ogenblik stelt dit schilderij van 1794/95 zeker niet
voor, daar de officier, in wie de heer de Bruyn Kops Krayenhoff wil zien,
in uniform van na de omwenteling is getooid.
Het blijven speculaties en ik zal liever terugkeren tot de restauratie.
De buitenzijde van het huis werd natuurlijk grondig gerestaureerd, waarbij het huis o.a. zijn oude ruitindeling kreeg. Binnen werd ook alles onder
handen genomen, waarbij de schilderingen. Maar de allergrootste zorg
werd hier gegeven aan de restauratie van het stucwerk van Jan van Logteren. Hij was nog heel jong, toen hij deze grote opdracht kreeg en beheerste vermoedelijk de techniek nog niet volkomen. Hier is niet het
gebruikelijke bestorven riet of koperdraad als basis genomen, maar
ijzerdraad. Dit ging oxyderen, wat ten gevolge had dat het stucwerk op
vele plaatsen in jammerlijke staat verkeerde. In de bovengang, waar het
stucwerk geheel was verdwenen, maakten oude houtskoolomtrekken nog
mogelijk dit weer te reconstrueren. De heer F. Nieuwboer was de kunstenaar, die deze restauratie volbracht.
Na afloop van de jaarvergadering zullen onze leden met eigen ogen dit
merkwaardige 18de eeuwse huis kunnen aanschouwen.
1. H. v. E.
TWEE EN ZEVENTIGSTE
JAARVERSLAG VAN HET
GENOOTSCHAP AMSTELODAMUM
LOPENDE OVER HET JAAR 1971
(UIT TE BRENGEN OP DE ALGEMENE LEDENVERGADERING
VAN 29 FEBRUARI 1972)
Twee mysteries hebben in 1971 de aandacht van de inwoners van de
hoofdstad des lands opgeëist: het gat aan de Amstel en het gat in de metrobegroting.
De geschiedenis van het ontstaan van het eerste gat laat zich vrij nauwkeurig reconstrueren: het vertoont een natuurlijk ‘groeiproces’ gedurende
32
een tijdsbestek van bijna twee decennia, zij het dan, dat men de laatste
jaren wel in een stroomversnelling beland is. Geruststellend is in ieder
geval de wetenschap, dat een zinvolle oplossing nog altijd mogelijk is,
mits men niet te zeer het oor leent aan hen, die de ravage zelf willens en
wetens veroorzaakt hebben
Ondoorgrondelijker is het schouwspel, dat zich letterlijk en figuurlijk
op het ‘oostfront’ van de metro afspeelde. Omlegging van het tracé door
de Oude Schans (kosten f 3O.OOO.O00.-),
waardoor de stad zelf voor een
ingrijpende vernieling bespaard ZOU zijn gebleven, bleek financieel geen
haalbare kaart.
Toen echter Burgemeester en Wethouders op 20 oktober j.l. op een schriftelijke vraag van de heer Treumann aan de Gemeenteraad moesten meedelen, dat de kosten van het onvolprezen rechttoe-rechtaan tracé een bedrag van f 60.000.000.- te laag geraamd waren, bleek het elastische begrip kostenstijging als slaapmiddel anno 1971 uitstekend te fungeren.
Zelfs de metro-biecht van 8 december 1971, dat het tekort op de Oostlijn
vermoedelijk meer dan een viervoud van de raming van 20 oktober 1971
zou bedragen heeft tot op heden de meerderheid van de Gemeenteraad
niet ernstig kunnen verontrusten. Gelukkig dat ook de regering de hoofdstedelijke ‘oostpolitiek’ zo krachtdadig ondersteunt; verlies van ons aller
paradepaard is dan ook ondenkbaar.
Uiteraard wordt de vraag, wat al dan niet onder ‘metro-kosten’ verstaan
moet worden, langzaam maar zeker wel actueler. Kan volstaan worden
met het amoveren van huizen, het graven van brede sleuven en het volstorten hiervan of is een even royaal herstel van de veroorzaakte schade
hierin verdisconteerd?
Ons Genootschap huldigt onverkort de laatste interpretatie. Vandaar dat
wij in ons protest tegen het geruisloos verdwijnen van het Noord-ZuidHollands koffiehuis letterlijk schreven: ‘In onze ogen is het billijk, dat een
stad, die miljoenen in een metro wenst te investeren, zich ook redelijke
offers troost, om de schade van dit beleid tot een minimum te beperken.’
In ieder geval is het koffiehuis zelf nog allerminst een afgedane zaak!
De Nieuwmarktbuurt zit nog steeds in deverdrukking. Er bestaat weliswaar een communis opinio, om niet terug te keren tot het wederopbouwplan
1953, doch daarmede is dan ook alles gezegd. Op 22 februari 1971 hebben de
architecten Apon, Van Eijck en Hertzberger de hen door de Gemeente
Amsterdam verstrekte opdracht voor het ontwerpen van een Nieuwmarktplan teruggegeven.
Het hoofdmotief van hun besluit willen wij U niet onthouden.
‘Verwijdering van de metro, naar een tracé dat minder schade zou berokkenen zou een eerste stap kunnen zijn tot redelijke voorwaarden voor
de opbouw van de Nieuwmarktbuurt, door een natuurlijk groeiproces,
waarbij de besloten ruimtelijke structuur en het recht van de bestaande
buurt om te existeren vanzelfsprekende uitgangspunten zullen moeten
zijn’. Het Gemeentebestuur is aan deze duidelijke woorden voorbijgegaan
en de alternatieve oplossing van het Oude Schans-tracé heeft dan ook
geen schijn van kans gekregen. Wel is nadien nog uitvoerig over de Nieuw33
markt gediscussieerd in de Raadvoor de Stedebouw, hetgeen op 30 maart
1971 resulteerde in een advies aan het Gemeentebestuur om prof. Aldo
van Eijck op te dragen zijn studie tot een ontwerp-bestemmingsplan uit te
werken en voor de uitvoering xo mogelijk een vorm van coöperatie tussen de architect en de Afdeling Stadsontwikkeling tot stand te brengen,
zulks met de uitgesproken wens om de sociale, stedebouwkundige en
architectonische structuur van de Lastage zo min mogelijk aan te tasten.
Tot op heden zult U de naam van Aldo van Eijck in verband met de Nieuwmarkt nergens aangetroffen hebben! Wel is men van Gemeentewege voortgegaan met slopen en heeft men zelfs de geringste poging tot het herstel
van panden, waartoe de mogelijkheid op een aantal punten beslist aanwezig was, nagelaten. Geurt Brinkgreve spreekt zelfs over het Ardennenoffensief van de slopers, maar het voortborduren op dit thema zou tot onaardige voorspellingen leiden. Begin oktober 1971 lekte nog een geheim
plan van de Dienst der Publieke Werken uit voor de aanleg van een vierbaanssnelweg door de Nieuwmarkt, hetgeen vanzelfsprekend met een
nieuw sloopproject gepaard zou gaan, maar dit onheil hebben Burgemeester en Wethouders in ieder geval nog weten te voorkomen.
De verbreding van de Bakkersstraat is in een nieuwe fase gekomen:
Burgemeester en Wethouders stellen slechts een beperkte verbreding voor
maar met een verlegging van de rooilijn aan beide zijden, Aan de rechterzijde behoeft nu slechts het hoekpand Amstel 114 te verdwijnen. Op de
andere hoek van de Bakkersstraat staat echter het monument Amstel 116,
dat onder druk van de Gemeente gedeeltelijk is gesloopt, doch niet
alvorens het door het Bureau Monumentenzorg volledig was opgemeten.
Voorzover ons bekend is van Rijkswege nimmer een sloopvergunning
verleend en koestert de eigenaar zelfs voor de toekomst restauratieplannen!
De werkgroep Westelijke Eilanden uit de Stedebouwkundige Raad,
waarvan architect A. Evers het voorzitterschap bekleedde, heeft op 12
maart haar opdracht teruggegeven. Het tussentijds ingrijpen der Gemeente
in de beruchte Narwal-affaire doorkruiste haar werkzaamheden inderdaad
op dusdanige wijze, dat het besluit ook moeilijk anders kon uitvallen. Inmiddels heeft de heer Gaus de bouwvergunning, waarover zoveel te doen
is geweest, nog steeds niet benut. In ieder geval is de kans groot, dat,
indien er onverhoopt niet gebouwd zou worden, de interessante koffiebranderij van de Gebroeders Ross het Bickerseiland nog tot in lengte van
jaren zal kunnen blijven sieren.
Nu wij toch het Bickerseiland in ons jaarverslag betrekken mag op deze
plaats niet onvermeld blijven, dat de nota van Burgemeester en Wethouders inzake de voorbereiding van het ontwerp-bestemmingsplan Bickerseiland van 16 juli 1971 no 700 door de Gemeenteraad op 10 november 1971
is aangenomen. Ook hier is het oude bestemmingsplan 1953 dus gelukkig
achterhaald en zal het woonmilieu in dit oude stadsdeel zo mogelijk worden versterkt.
Voor het Prinseneiland valt het te betreuren, dat het door de Narwalaffaire van een aantal deskundige adviezen van de werkgroep Westelijke
34
Eilanden verstoken is gebleven. Hopelijk zal echter de verrassende oplossing van architect Van Kasteel, gevonden voor het elimineren van het
ontluisterende gat in de gave gevelrij, ook daar nieuwe impulsen teweeg
kunnen brengen.
Vreugdevol was de uiteindelijke totstandkoming van de ‘grondwet’ voor
het bestemmingsplan Jordaan. De denkbeelden uit ons commentaar op het
Schetsplan van 6 april 1970 werden door burgemeester en Wethouders op
een groot aantal punten overgenomen in hun nota inzake de voorbereiding
van het bestemmingsplan Jordaan (18 mei 1971 NO 512). Op donderdag
7 oktober 1971 is over deze nota uitvoerig gediscussieerd op de openbare
hoorzitting van de Commissie voor de Publieke Werken en Stadsontwikkeling, een hearing, waarop niemand spijt had van zijn komst. Het flitsend
vervolg van de procedure heeft practisch niemand meer met het blote
oog kunnen waarnemen. De definitieve uitgangspunten voor het bestemmingsplan verschenen onverwachts in een nota van 18 november 1971
NO 1144 en zes dagen later was de zaak beklonken. Tijd voor een nader beraad heeft volledig ontbroken. Wij troosten ons echter met de gedachte,
dat Burgemeester en Wethouders in de considerans van de laatstgenoemde
nota uitdrukkelijk verklaren, dat de uitgangspunten van de nota van 18 mei
1971 onverkort gehandhaafd blijven, zij het dan dat het standpunt van het
college hier en daar verfijnd en nader bepaald is. En al zal dan onder de gegeven omstandigheden een nauwkeurige bestudering van deze verfijning
achteraf moeten plaatsvinden, hoofdzaak is, dat met de revalidatie van de
Jordaan thans metterdaad een begin kan worden gemaakt!
Voor de voetganger is Amsterdam ongetwijfeld aantrekkelijker geworden. Hij kan thans vanaf het begin van de Leidsestraat onbezorgd naar de
Dam slenteren en daarenboven heeft hij op het Leidseplein, de Postzegelmarkt en de Westermarkt asielrecht verkregen. Mogelijk wordt binnen afzienbare tijd het Amstelveld daaraan nog toegevoegd. Troostelozer is de
aanblik van het Haarlemmerplein. De noordzijde behoort reeds tot het
verleden en in de naaste toekomst zal men vermoedelijk nog slechts op een
bankje in het Westerpark enig soelaas kunnen vinden.
Om de gestage groei van het aantal bouw- en directieketen, dat onze
grachten steeds meer en voor langere tijd gaat ontsieren, zoveel mogelijk
tegen te gaan, hebben wij, mede op verzoek van een aantal leden, op 6 juli
1971 er bij het College van Burgemeester en Wethouders op aangedrongen
dat
- alle ontwerpen worden voorgelegd aan de Schoonheidscommissie;
- het volume wordt beperkt door geen ruimte toe te staan voor tekenen/of kantoorwerk, dat ook elders kan geschieden;
- nauwlettend toezicht wordt gehouden op zo spoedig mogelijke verwijdering (veelal kan ruimte worden gemaakt in een reeds bijna voltooid
gedeelte van de nieuwbouw).
De tekst van het antwoord van het College van Burgemeester en Wethouders van 8 december 1971 vindt U in het februarinummer van het maandblad opgenomen. Onze summiere conclusie kan slechts luiden, dat een
klaagschrift hoogstens enige kans van slagen maakt in het geval, dat een
35
bouw- of directiekeet niet op korte termijn nadebeëindigingderbouwwerkzaamheden verwijderd zou worden. Wat zich daarvoor afspeelt is en blijft
uitsluitend een gemeentelijke aangelegenheid!
In de periferie van Amsterdam bleef het rondom de Petruskerk te
Sloterdijk betrekkelijk rustig. Toen de eerste berichten over een toekomstige fusie tussen de Hervormde Gemeenten van Amsterdam-West en
Amsterdam-Centrum in de kerkelijke pers verschenen, heeft de Stichting tot
behoud van de Petruskerk zich in augustus 1971 tot de kerkelijke autoriteiten van Amsterdam-Centrum gewend, teneinde ook daar het behoudvan
de Petruskerk te bepleiten. Naar wij inmiddels uit betrouwbare bron vernomen hebben, zou de bewuste fusie eerst dan een redelijke kans van
slagen hebben, wanneer voordien o.a. de kwestie Petruskerk op een bevredigende wijze zou zijn opgelost. Uiteraard opent deze mededeling nieuwe
perspectieven voor de stichting, die thans reeds bijna vier jaar voor het
behoud van dit kerkgebouw ijvert.
Met vreugde namen wij kennis van het feit, dat het Werkcomité Durgerdam op 14 juni 1971 aan de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk verzocht heeft Durgerdam tot beschermd dorpsgezicht aan
te wijzen. Aangezien ook ons Genootschap van mening is, dat dit unieke
dijkdorp tegen de dreiging van nivellerende invloeden beschermd dient
te worden, hebben wij dit verzoekschrift op 16 augustus 1971 krachtig
ondersteund.
Het aantal voltooide restauraties onder auspiciën van het BureauMonumentenzorg van de Dienst der Publieke Werken leverde ook in 1971 weer
een indrukwekkende reeks op:
Achterburgwal (Oudezijds) 120, Amstel 320 en 326, Beulingstraat 21,
Bijlmerlust, Bloemgracht 32, 83, 85, 99, 158 en 160, Brouwersstraat (Buiten)
4, Buiksloterdijk 340, Dorpsweg (Ransdorp) 76, Durgerdammerdijk 91,
105 en 156, Egelantiersdwarsstraat (Eerste) 1-3, Egelantiersgracht 223,
Egelantiersstraat 52, Geldersekade 8, 57 en 107, Gietersstraat 8, Goudsbloemdwarsstraat (Tweede) 7, Groenburgwal 26 en 48, Haarlemmerdijk
61, 156 en 158, Haarlemmerstraat 81 en 103, Heintje Hoekssteeg 22 en 24,
Herengracht 4, 51, 82, 156, 170-172, 244, 279, 367, 417, 431, 462 en 538,
Herenstraat 13 en 24, Hoogte Kadijk 64, Jodenbreestraat 2 en 4, Kadijksplein 15, Kalkmarkt 3, Kattenburgerplein 1 t/m 10, Keizersgracht 37, 97,
99, 123, 224, 239, 451-453, 472, 540 en 618, Keizersgracht (Nieuwe) 58,
Kerkstraat 172 en 185, Kolk (Oudetijds) 5, Koningsstraat (Korte) 7, Langestraat
78, Leidsegracht 2, 51, 56, en 108, Leliedwarsstraat (Tweede)
19 en 21, Leliestraat (Nieuwe) 71, Lijnbaansgracht294en334,Lindengracht
12 en 45, Looiersdwarsstraat (Nieuwe) 2-16, Meerpad
(Nieuwendam) 7
en 9, Nieuwendijk 36, 65, 131, en 206 Noordermarkt 1 en 19, Noorderstraat 44-52, Prinsengracht 32, 77, 263-265, 466, 468, 470, 646-648, 685,
701, 752, 859-875 en 864, Prinsengracht (Korte) 48, Prinsenstraat 12,
Prins Hendrikkade 27, Rapenburgerstraat 159, Reestraat 19, Reguliersdwarsstraat (Korte) 3, Reguliersgracht 84, 86 en 91, Rokin 130, Romeinsarmsteeg 7, Roomolenstraat 9, Rozengracht 56, Singel 18, 20, 168, 396 en
415, Spuistraat 15 en 277, Turfmarkt 141 en 143, Utrechtsestraat 86, Vier36
windendwarsstraat 1-3, Vijzelgracht 1, 3 en 5, Vijzelstraat 89, Voorburgwal (Nieuwe Zijds) 152, Voorburgwal (Oudeaijds) 12, 30, 84, 105, 117,
139, 175 en 237, Waterlooplein 59, Weteringdwarsstraat (Tweede) 22,
Weteringstraat 9, Zeedijk 4, 126 en 132 en Zoutsteeg 7.
Men vergisse zich overigens niet: voor een belangrijk deel gaat het hier
om partiële restauraties en wie geen vreemdeling in de Dirk van Hasseltssteeg is, weet met hoeveel zorg het krap toegemeten bedrag voor restauratiesubsidies verdeeld moet worden.
Amsterdam’s begrotingleert,datde postvoorrestauratiesvan6,75miljoen
op de begroting van de kapitaaldienst voorkomt. Nu spreekt de absolute
grootte van een bedrag de buitenstaander meestentijds weinig aan, maar
de zaak verandert toch wel, wanneer hij gewaar wordt, dat de kapitaaldienst voor het jaar 1972 in totaal 6725 miljoen voor zich opeist. Dan wordt
het bepaald een onverteerbare zaak, dat monumentenzorg met 0,l procent
van de gemeentelijke investeringen genoegen moet nemen, terwijl een
rekenfoutje in de metrobegroting van ruim 200 miljoen blijkbaar vlot weggewerkt kan worden.
In 1975 hoopt de hoofdstad des lands haar 700-jarig bestaan te vieren,
een manifestatie van internationale betekenis. Men moet zich echter wel
met enige bezorgdheid afvragen, of deze herdenking werkelijk een feestelijk karakter zal gaan dragen, Zeker is het, dat vele pelgrims de verre reis
naar Amsterdam zullen ondernemen, om er de vermaarde binnenstad te aanschouwen. Puinhopen en gestutte panden spreken echter boekdelen, waardoor
zelfs feestgeschriften van formaat overbodig kunnen worden. Wil men deze
teleurstelling voorkomen dan zal het stadsbestuur de komende jaren in haar
budgettering wel wat meer speelruimte moeten geven voor het doeltreffend herstel van een aantal zaken, die ons allen na aan het hart liggen.
*
*
*
Traditiegetrouw verscheen tegen het einde van het verslagjaar ons 63e jaarboek met bijdragen van wijlen mr. W. F. H. Oldewelt, mejuffrouw B. M.
Bijtelaar, mejuffrouw dr. 1. H. van Eeghen, prof. mr. H. de la Fontaine
Verwey, jhr. F. J. E. van Lennep en de brieven van mevrouw H. van
Domselaer-Middelkoop aan haar dochter, gewijd aan de buitenplaats Meerhuizen, met een inleiding van de heer J. M. Joosten. De heer J. F. M. den
Boer verzorgde als vanouds de kroniek van het hoofdstedelijk wel en wee.
De rijk gevarieerde en met zorg geïllustreerde reeks artikelen symboliseerde
de jaarlijks terugkerende ode aan ons boeiend Amsterdam. Hoe gaarne zouden wij deze goede traditie nog een lange reeks van jaren willen voortzetten. Bij de auteurs is de bereidheid in ieder geval ten volle aanwezig!
Het maandblad voltooide zijn 58e jaargang; ook hier een bonte verscheidenheid van onderwerpen, waaronder een reeks besprekingen, gewijd
aan de restauraties der panden Amstel 284, Amstelstraat 29 en 31, Begijnhof 35 en 45, Brouwersgracht 52, Groenburgwal 56, Kerkstraat 61, 445,
447, 449 en 451, Keizersgracht 790, Prinsengracht 646 en 648 en Vijzel37
gracht 1, 3 en 5. Achter al onze publicaties mochten wij ook dit jaar de
zorgzame hand van onze redactrice mejuffrouw dr. 1. H. van Eeghen bespeuren, die ondanks haar minder goede gezondheid haar zware taak op een
voorbeeldige wijze vervulde.
In mei 1971 verscheen de reeds in het vorige jaarverslag aangekondigde
vierde druk van de Historische Gids van Amsterdam, waarvoor bij de leden
grote belangstelling bleek te bestaan : meer dan 200 bestellingen konden
worden genoteerd.
Met verlangen wordt uitgezien naar de komst van de uitgave over de
huizen van de Herengracht. De samenstelling van het omvangrijke personenregister blijkt voorshands nog een sterk vertragende factor te zijn.
De voorjaarsexcursie op 26 juni 1971 bracht 80 belangstellenden na een
kleine dertig jaar weer terug naar de thans gerestaureerde Mozes- en Aäronkerk. De vraag, of het nieuwe bekroonde Mozeshuis in staat is de herinnering aan de oude pastorie te doen vervangen, mag op deze plaats onbeantwoord blijven.
Het tweede doelwit van de excursie gold het N.V. Restauratie-atelier
Uilenburg, het domein van de heer Hans ‘t Mannetje, waar wij mochten
bewonderen, wat hedendaagse restauratiekunst vermag. Dat een betrekkelijk grote groep deelnemers toch kennelijk moeite had de weg naar
Uilenburg te vinden, is wel een tastbaar bewijs voor de voortvarendheid,
waarmede de Dienst der Publieke Werken dit Stadsdeel in betrekkelijk
korte tijd grondig heeft weten te metamorfoseren.
Op 11 december 1971 waren wij na vijftien jaar met ruim 130 genodigden
weer te gast bij de heer J. Leeuwenberg in Museum Amstelkring. Ons medelid Ton Koopman vertolkte voor een dankbaar gehoor ter gelegeheid van
de herdenking van het 350ste sterfjaar van Jan Pieterszoon Sweelinck een
aantal van diens composities op klavecimbel en orgel. Van de mogelijkheid
tot bezichtiging der gerestaureerde panden in de Heintje Hoekssteeg werd
na afloop der excursie nog een druk gebruik gemaakt.
Gedurende het verslagjaar was Uw bestuur door één of meer leden
vertegenwoordigd bij de volgende manifestaties : 25 februari in de Amstelkerk ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van de Bond Heemschut
en in het Amsterdams Historisch Museum bij de opening van de tentoonstelling ‘Mokum en Mediene’, 4 maart in het gebouw ‘Wijkhaven’ bij de
opening van de fototentoonstelling, georganiseerd door de Stichting tot
behoud van de Petruskerk, 15 en 16 april in het R.A.I.-gebouw op de
Akademiedagen 1971 van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 6 mei bij de opening van de door de Amsterdamse Maatschappij
tot Stadsherstel gerestaureerde panden op de hoek van Vijzelgracht en
Prinsengracht, 7 mei op de bijeenkomst in de Mozes en Aäronkerk ter
gelegenheid van de voltooiing van de restauratie dezer kerk, 15 mei bij
de feestelijke herdenking van het 250-jarig bestaan van het Grill’s-Hofje
en op 21 oktober bij de opening van de nieuwe afdeling Nederlandse Geschiedenis in het Rijksmuseum.
Ons ledenbestand daalde in 1971 van 1492 tot 1475, doordat tegenover
een verlies van 98 leden - in 22 gevallen wegens overlijden - slechts een
38
aanwas van 63 leden stond. Wanneer wij over enkele jaren ons 75-jarig
bestaan vieren, hopen wij dit feit in een vriendenkring van 2000 personen
te herdenken.
Dat is niet alleen voor het bestuur, maar ook voor ieder lid afzonderlijk,
een erezaak. Indien onder iedere willekeurige groep van 400 Amsterdammers tenminste één potentieel lid voor ons Genootschap schuilt, moet IJ
hem of haar ook weten te vinden! Laten wij in ieder geval met elkaar afspreken, dat wij op dit punt het jaar 1972 met een bevredigend batig saldo
zullen afsluiten.
Met grote erkentelijkheid maken wij gewag van een legaat van mejufvrouw Johanna E. van Nierop, nagelaten ter herinnering aan haar zuster
dr. Leonie van Nierop.
De samenstelling van het bestuur onderging gedurende het verslagjaar
ingrijpende wijziging. De heren prof. dr. 1. J. Brugmans en Andr. van der
Laan sloten op 26 februari 1971 een lange eervolle staat van dienst af. Tot
hun opvolgers koos de ledenvergadering de heren E. James en dr. J. H. A.
Ringeling. Intern had zulks tengevolge, dat de heer L. C. Schade van Westrum de plaats van tweede voorzitter ging bekleden en daarbij na twaalf
jaar het secretariaat weer aan zijn voorganger overdroeg. Omdat de overdracht zelf geruisloos is geschied, willenwij op deze plaats de heer Schade
van Westrum
hartelijk bedanken voor de vele zichtbare en onzichtbare
diensten, welke hij als secretaris aan het Genootschap heeft bewezen.
Vrijdag 28 mei 1971 betekende een uitzonderlijke feestdag voor ons
Genootschap toen burgemeester Samkalden op het Deutzenhofje persoonlijk aan voorzitter en redactrice ter gelegenheid van hun 25-jarig bestuurslidmaatschap de zilveren legpenning der stad Amsterdam uitreikte : ‘Amstelodamo inserviendo consumor’. Voor allen, die het voorrecht hadden deze
plechtigheid bij te wonen, een onvergetelijke herinnering!
Op 1 oktober 1971 herdachten wij het feit, dat de heer J. F. M. den Boer
sedert 25 jaar als administrateur en kroniekmeester in ons midden vertoefde. Een toegewijde medewerker die steeds voor de belangen van het
Genootschap pal staat.
Prof. dr. W. F. Heinemeyer zal ons Genootschap gaan vertegenwoordi- .
gen in de Amsterdamse Raad voor de Stedebouw nieuwe stijl, die na de
jaarwisseling zijn werkzaamheden zal aanvangen. In deze functie volgt hij
de heer L. C. Schade van Westrum op.
Aan de beurt van aftreden zijn thans de heren prof. mr. H. de la Fontaine Verwey, mr. J, H. van den Hoek Ostende en E. James, die zich allen
herkiesbaar stellen. Tegen het einde van het verslagjaar gaf mr. E. J. van
Dijk in verband met zijn veelvuldig verblijf in het buitenland de wens te
kennen zijn bestuurszetel ter beschikking te stellen, waarbij hij ons tot aller
vreugde tegelijkertijd een gerede oplossing voor de vervulling van het
penningmeesterschap aan de hand heeft gedaan.
Amsterdam 10 januari 1972
PROF.
MR.
LA
FONTAINE VERWEIJ , VOORZITTER.
D R . J. H. A. R I N G E L I N G , S E C R E T A R I S .
DE
39
JACOB OLIE ALS VERZAMELAAR:
KINDERPRENTEN
De kinderprenten of ook wel centsprenten genaamd behoorden tot het
eerste wat een kind ging verzamelen. Ze waren echter op slecht papier
gedrukt en scheurden gemakkelijk. Alleen nette kinderen zullen ze voor
het nageslacht hebben kunnen bewaren. Bij de familie Olie bleven er een
honderdtal vrijwel alle in goede staat bij elkaar. Daarvan waren er ruim
zestig in Amsterdam gedrukt.
Ik laat hier allereerst in alfabetische volgorde de namen van drukkers of
uitgevers volgen: J. J. Bollemij, erven van de weduwe Jacob van Egmont,
G. L. Funke, wed. Gijsbert de Groot, erven van de weduwe Gijsbert de
Groot, erven de weduwe Gijsbert de Groot en A. van Dam, Gijsbert de
Groot Keur, J, Kannewet, Minderman en Comp., Hendrik van Munster en
Zoon, Isaak van der Putte, J. Ratelband en J. Bouwer, erven van H. Rijnders, en Schalekamp en van de Grampel.
Een enkel maal vinden we de naam van de trotse bezitter vermeld,
zoals P. Kap - misschien iemand uit de nog te noemen familie Kapiteyn en C. Olie. Jacob Olie zelf schreef nergens zijn naam. Vele van de 18de
eeuwse prenten zal hij wel van anderen hebben gekregen.
Dank zij het onvolprezen boekwerk van Maurits de Meyer, ‘De volksen kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw’, is het
sedert 1962 iedereen mogelijk in één oogopslag uit te maken of men
bijzondere prenten of niet in handen heeft. Laat ik in de eerste plaats
vertellen, dat verschillende van de kinderprenten uit de collectie Olie bij
de Meyer afgebeeld zijn. Belangrijk is nog, dat een tiental van de prenten
niet bekend was.
Vooral bij de uitgevers, die hun prenten nummerden, is dat direct
te zien. Ik geef als voorbeeld de bij de Meyer ontbrekende no. 25 en no.
61 uit het fonds van de erven van de weduwe Jacob van Egmont, ‘No.
25. Hier ziet gy voor U in de hand, Byzonderheên uit Indies Land’ en ‘No.
61 Duyfkens en Wilmynkens pelgrimagie’. Deze prent uit de tweede helft
van de 18de eeuw geeft de spannende lotgevallen van de pelgrims Duyfken
en Wilmynken als een soort variant op de smalle en brede weg, die voor
Dufken goed, voor Wilmynken slecht aflopen.
No. 64 uit het fonds van Ratelband en Bouwer, die ook bij de Meyer
ontbreekt, is hier wel aanwezig en blijkt een van de bekende neuzenprenten te zijn: ‘Nooyt heeft men in geen almanakken, zulke snavels in
>zien plakken.’
Het merkwaardigste leek mij echter de aanwezigheid van de onbekende
prent no. 92 uit het fonds van J. Kannewet. Dat fonds van ruim 100
nummers is namelijk vrij volledig bewaard. Tot de enkele hiaten behoort
no. 92. De prent is wel in deze collectie en uit het opschrift bleek al direct,
40
Prent 92 van J. Kannewet, met wapens en uifbangtekens om uit fe knippen.
Gem. Avchiefdiensf
waarom dit blad blijkbaar zeer zeldzaam is: het was een uitknipprent.
Als enig opschrift draagt de prent: ‘Hier kunt gy t’regt uyt kippen/ Welk
Wapen gy ‘t Liefst wil knippen.’ Ik beeld de prent met zijn 16 wapens af.
Zoals men zal zien, moet men het woord wapens niet te letterlijk nemen,
want o.a. worden daar ook Rokende Moren toe gerekend.
Het is misschien een minder interessante prent dan die van de spe-
41
lende kinderen, van de kermis, van de ambachten, van de kalendergebruiken en zelfs die van Duyfken en Wilmynken, die men in ‘het fonds
Kannewet onder no. 61 weer terugvindt, maar het is een unicum. Daaruit
blijkt, hoe men in de familie van Jacob Olie de prent op zichzelf wist te
waarderen en daarom niet ging kippen en knippen.
1. H. v. E.
ANTWOORD VAN B. EN W.
OP DE BRIEF VAN HET BESTUUR OVER
BOUW- EN DIRECTIEKETEN
AAN
DE
GRACHTEN
Geacht Bestuur,
In antwoord op uw bovenvermelde brief delen wij u het volgende mede.
Bij de uitvoering van bouwwerkzaamheden van enige omvang, betreffende het oprichten of restaureren van panden langs de grachten, is vaak
weinig of geen ruimte op het bouwterrein beschikbaar voor het plaatsen
van een bouw- en/of directiekeet, naast de noodzakelijke opslagruimte
voor bouwmaterialen.
Op het trottoir is daartoe evenmin gelegenheid, terwijl plaatsing op de
rijweg een afsluiting van de desbetreffende gracht zou betekenen, hetgeen
naast de onvermijdelijke hinder, die bouwwerkzaamheden toch altijd in
mindere of meerdere mate voor de omgeving opleveren, in het algemeen
een minder gewenste toestand is.
Plaatsing van deze bouwsels in of boven het water van de gracht is in
dergelijke omstandigheden de beste oplossing.
Over de mogelijkheid van de plaatsing wordt met verschillende instanties overleg gepleegd. Aan de toestemming voor de plaatsing van dergelijke bouwsels op de openbare weg of boven openbaar water worden
dan de nodig geachte voorwaarden verbonden. Van de zijde van het
Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht worden o.a. eisen gesteld met betrekking tot de maximale afmetingen, materialen en kleuren. Gelet echter
op de aard en de tijdelijkheid van deze bouwsels zullen deze eisen, in het
bijzonder de uiterlijke vormgeving betreffende, binnen redelijke normen
gehouden moeten worden.
De ervaringen te dien aanzien opgedaan geven ons geen aanleiding
de eisen te verzwaren. In dit verband achten wij dan ook voor een beoordeling van de ontwerpen voor deze tijdelijke bouwsels door de Schoonheidscommissie geen dringende redenen aanwezig.
Met betrekking tot de bouwprojecten, waarbij gebruik wordt gemaakt
van bouwsels boven de grachten, is met de betrokkenen steeds een redelijk aanvaardbare oplossing gevonden, in aanmerking nemende, dat een
42
bouwproject immer een voor het stadsbeeld zeer rommelig aanzien oplevert.
In hoeverre teken- en kantoorwerk ook elders zou kunnen plaatsvinden
is vaak moeilijk te voorzien. In ieder geval is het veelal nodig dat vlak
bij het werk aan de vorderingen van de bouw aangepaste tekeningen
worden gemaakt. In andere gevallen is het nodig een tijdelijke oplossing
te vinden voor de voortzetting van de werkzaamheden van het bedrijf,
dat in het te restaureren pand is gevestigd.
Zodra de bouwwerkzaamheden zijn beëindigd moeten de bouwsels
als hierboven bedoeld worden verwijderd.
Wij vertrouwen u hiermede naar genoegen te hebben ingelicht. Voor de
vertraging in de beantwoording bieden wij u onze verontschuldigingen
aan.
AQ
Hoogachtend,
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam,
SECRETARIS
LOCO-BURGEMEESTER
EEN STEENKOPERIJ
AAN DE BINNEN-AMSTEL
Toen er tot tegen het einde der XVIIIe eeuw te Amsterdam nog vrij
wat gebouwd werd hebben de daar gevestigde steenkoperijen goede
zaken kunnen maken. Van één daarvan staat dat als zeker vast. Deze instelling, waarop hier wordt gedoeld en misschien zelfs wel de grootste in de
stad, lag aan de Binnen-Amstel. Zij was gelegen aan de Hoge Sluis en het
ligt in de reden, dat deze bijzonder gunstige, zozeer centraal gesitueerde
plek ertoe geleid heeft, dat dit bedrijf bepaald heeft kunnen floreren.
De eigenaar van deze zaak sedert de 30er jaren van die eeuw was Jan
Bitterloo, een Amsterdammer, die op 24 april 1739 ter plaatse voor de
notaris Mr. Johannes Beukelaar tezamen met zijn echtgenote Juffr. Maria ’
van der Hoeve een testament had gepasseerd, waarin hij haar tot erfgename instelde. Toen het echtpaar ouder werd besloot de man het vak nog
wel niet te verlaten maar zich toch elders metterwoon te begeven. De nieuwe vestigingsplaats vond men te Alkmaar en daar werd toen een van de
ruimste en allerbelangrijkste kapitale panden uit die stad aangekocht:
een huis op de zuidzijde der Oudegracht, achteruit komende over de Binnenbanen tot aan de stadswal, met veel geboomte, een berceau (!) verder een
stalling, twee wagenhuizen, comptoir-kamer, enz. voor f 10.OOO,-.l
Wèl een duidelijk bewijs, dat de nieuwe eigenaar tot de vermogende
lieden behoorde. Het transport vond plaats op 7 december 1767.a
1 Thans plaatselijk no. 245 en in gebruik als gemeente-archief; de bijbehorende tuin
sedert aanmerkelijk verkleind tengevolge van straataanleg.
a Oud-rechterlijk archief Alkmaar invent.
no. 175, fol. 172 vso. en 173.
is
43
Bitterloo’s zaken waren niet beperkt gebleven tot het steenkopers-bedrijf.
Hij exploiteerde namelijk ook een ‘Spiegel glu.rema&-q
annexis staande
en gelegen op het Weesperveld te Amsterdam .@nde Stadsgrond be,!end ten Zuyden
de Agteyagt, ten Oosten de Roeters Burgwal ten Noorden den Weesperdwarsstraat
en ten Westen de Stadsprond.‘3
Lang evenwel heeft de steenkoper van zijn voorname Alkmaarse woning niet mogen profiteren want het grafboek der Grote- of St. Laurenskerk ter plaatse meldde na zijn overlijden op 31 maart, zijn begrafenis daar
op 5 april 1770.4
Kort voor zijn dood had Bitterloo maatregelen getroffen ter voorziening in het beheer over zijn steenkoperij want bij acte van 18 februari 17705
heeft hij aan zijn te Amsterdamachtergebleven zoon Jan junior, het gehele
bedrijf, zoals hij dat tot de le januari tevoren persoonlijk had uitgeoefend,
verkocht met de voorraden van steen, kalk, cement, met paarden, sleeën,
steen- en kalkhokken, maten, schoppen, tobben, ook met het comptoir en
verder ‘getimmerte’,
gelijk deze zaken behoorlijk waren getaxeerd door
de Amsterdamse steenkopers de Heren Matthijs van Son en Hendrik van
Buuren tezamen met de plaatselijke meester-timmerlieden Jan Duijvené en
Pieter Tabois.Menselijke berekeningen falen gemakkelijk en zo geschiedde het hier,
dat Jan Bitterloo junior zijn vader slechts zeer korte tijd mocht overleven.
Want op 4 april van het volgende jaar reeds werd hij in het graf zijns vaders
bijgezet. Het lijkt niet onmogelijk, dat de zoon het beheer over de Amsterdamse affaires tevoren reeds had neergelegd, immers bij acte van 25 september 1770 had zijn moeder een volmacht verstrekt op de Amsterdamse
meester-metselaar Adrianus de Groot om al haar ‘E?z@en, Erven en Capitua/en binnen de Stad Amsteldam’ te administreren. ’ Dat de weduwe toen Alkmaar weer voor Amsterdam verwisseld heeft, lag voor een Amsterdamse
stellig voor de hand. Zij heeft dan ook het voor haarzelf veel te groot geworden huis op 8 mei 1773 verkocht. ’ Hoe het met de steenkoperij of met
de fabriek van spiegelglas verder is gelopen, vermeldt deze historie niet.
Zoveel is zeker, dat de weduwe Bitterloo niet in het Alkmaarse graf werd
begezet.
MR. J. BELONJE
De kwijtschelding dateerde van 15 december 1730; Bitterloo verhypothekeerde deze
bezitting voor een schuld van f 4000,-. rentende 4% ten gunste van juffr. Christina
Charlotta Halpap,
wed. van Harmanus Fult te Amsterdam, krachtens volmacht op
Jan Esayas Duyvené
te Amsterdam bij acte voor notaris A. Bootsman te Alkmaar dd.
27 dec. 1769, invent. 652.
Inventaris Doop-, Trouw- en Begraafregister Gem. Alkmaar no. 72, fol. 83 vso. en
73, fol. 252. Een zerk (van bijzondere steensoort!) met inscriptie bevindt zich thans
nog in het bezit der kerk (no. 113); vgl. mijn ‘Gedenkwaardigheden’ N.-Holland 1,
Utrecht 1928, blz. 189 sub. 739.
Notaris Bootsman vnd. deel 703 no. 677.
Dez. notaris deel 703, no. 790.
Oud-rechterlijk archief Alkmaar deel 176, no. 82, fol. 198.- Het jaartal van het testament verleden voor notaris Mr. Beukelaar is hier onvolledig ingevuld; zie boven.
44
VAN
DE
BOEKENTAFEL
BANGS, ARMINIUS, A STUDY IN THE
Durc REFORMATION, A B I N G D O N PRESS,
N.4SH\Tl.LP, 1971, PRIJS $ 9,95.
CAKL
In dit op uitgebreid bronnenmateriaal gebaseerde boek worden leven en werk van
Arminius in verband gebracht met het politieke, economische en godsdienstige leven in het Holland en in het bijzonder het
amsterdam van zijn tijd. Na zijn theologische studie in Leiden werd Arminius
door de overlieden van het Kramersgilde
lïnanciëel in staat gesteld in Genève bij
Beza verder te studeren. Hoe het contact
tussen de uit Oudewater geboortige
Arminius en Amsterdam tot stand kwam,
staat niet vast, maar prof. Bangs noemt
verschillende mogelijkheden.
Arminius ontmoette waarschijnlijk zijn
latere schoonvader Laurens Jacobsz Reael
als lid van het Kramersgilde. De jonge
theoloog verplichtte zich na zijn verblijf in
Genève zich als predikant ter beschikking
van de Amsterdamse gereformeerde gemeente te stellen. Dat gebeurde in de herfst
van 1587 en hij preekte in de Oude Kerk
als proponent op 7 februari 1588.
De auteur behandelt uitvoerig zowel de
andere predikanten als de overheden in
stad en kerk, met wie Arminius te maken
kreeg. Het zal daarbij op een linguistisch
misverstand berusten, dat prof. Bangs op
blz. 130 de Lommerd en de Capitale Leening te Amsterdam als identiek beschouwt.
Op 16 september 1590 trouwden Jacob
Arminius en Lijsbet Laurensdochter Reael
in de Oude Kerk. Zij vestigden zich in
1593 in een der huizen van het voormalige
St. Ursulaklooster aan de noordzijde van
het Rusland, aanvankelijk in een klein huis,
maar van 1596 tot 1603 in een groot pand
op de hoek van de Korte Spinhuissteeg en
de Oudezijds Achterburgwal aan de zuidzijde, dat na het vertrek van de familie
Arminius naar Leiden bij het Spinhuis
werd getrokken. Het was ir. J. G. Kam,
die prof. Bangs met deze woonplaatsen
van Arminius bekend maakte.
Uiteraard gaat de auteur, die hoogleraar
is aan de Saint Paul School of Theology
in Kansas City, Missouri, in op de theologie in Amsterdam in de jaren van Arminius’ predikantschap. De tegenstellingen spitsten zich toe op Romeinen 7 en 9
en een pamflet van de Engelse theoloog
William Perkins (1558-1602). Op 8 mei
1603 werd Arminius tot hoogleraar in Leiden benoemd en in juni verhuisde hij met
zijn gezin naarde Sleutelstad. Waarschijnlijk had hij toen de tering al onder de leden
waaraan hij op 19 oktober 1609 zou overlijden, slechts vijftig jaar oud. Aan de
Leidse jaren, die even uitvoerig als de
Amsterdamse beschreven worden, moet
hier verder worden voorbij gegaan.
Deze studie over Arminius biedt meer
dan de titel zou doen verwachten. Het
maatschappelijke en culturele leven van de
beginnende Gouden Eeuw met de ontdekkingsreizen, de oprichting van de V.O.C.,
de afnemende invloed van de emigranten
van 1567, ontwikkeling van middelbaar en
zeevaartkundig onderwijs (Plancius), dat
alles kreeg zijn plaats in deze beschrijving
van Arminius’ leven en denken.
MR. J. H.
VAN DEN
H OEK OSTENDE
DE GESCHIEDENIS “AN HET N.A.P. DOOR
P. 1. VAN DER WEELE,
UITGAVE
VAN
DE
RIJKSCOMMISSIE VOOR GEODESIE, KANAALWEG 4, DELFT, 1971.
In deze door zijn zoon, prof. ir. A. J. van
der Weele, ingeleide studie geeft de auteur,
die leefde van 1882 tot 1962, op basis van
door de landmeter D. J. Luyten bijeengebracht materiaal, dat door hem werd
aangevuld, een uitgebreid overzicht van de
oorsprong en de verspreiding van het
Normaal Amsterdams Peil. De oorsprong
van het N.A.P. ligt wellicht in de aanwijzing voor de bedienaar der Damsluizen,
wanneer het buitenwater te hoog werd.
zodat hij de doortocht moest stopzetten,
In 1565 is voor het eerst sprake van het
aanbrengen van peilmerken, maar pas in
1674 wordt een merksteen vermeld, Deze
bevond zich in de muur van de nieuwe
Haarlemmer sluis. Toen na de zeer hoge
vloed van november 1675 de waterkeringen van de stad verbeterd werden, kregen
de nieuwe sluizen in 1682 marmeren stenen
met een groef ter aanduiding van de Zeedijks Hooghte zijnde negen voet vijf duim
boven Stadts Peyl. Dit peil werd spoedig
door omliggende waterschappen en polders overgenomen en door de waterpas-
45
singen van generaal Krayenhoff rond 1800
in ruime kring bekend gemaakt. Bij ministerieel besluit van 15 april 1829 werd het
algemeen invoeren van peilschalen met het
A.P. als nulpunt voorgeschreven, nadat
een Koninklijk besluit van 18 februari 1818
het A.P. reeds als algemeen vergelijkingsvlak had ingevoerd. In 1850 werd het gebruikt in Luik en Antwerpen en in 1874
werden de Duitse waterpassingen, die tot
Salszbergen w a r e n g e v o r d e r d , e r m e d e i n
verbinding gebracht. Nieuwe nauwkeurigheidswaterpassingen deden in 1875 de
benaming Normaal Amsterdams Peil ontstaan. Nu alle hoogte-opgaven betrekkelijk A.P. uitkomsten zijn van deze of latere
(1926nauwkeurigheidswaterpassingen
1939), is de onderscheiding met de verwarring stichtende naamN.A.P.overbodig
geworden en kan het predikaat ‘Normaal’
gevoeglijk worden gemist.
M R . J. H. VAN
D E N H O E K OS~ENDE
ATIE SIEGENBEEK
IN
KRUISJES.
1971.f8.90.
VAN HEUKELOM,
ARTIS
G . H . A . RUYS A~CSTEHIXM,
Werd verleden jaar hier de aardige uitgaaf
‘Zoo was Artis, zo is Artis’ besproken, dit
j a a r k u n n e n w i j d e Artislieflxbbers
verb l i j d e n met de mededeling, dat Atic Siegenbeek v a n H e u k e l o m A r t i s i n devorm
van kruisjes brengt. Het boekje is van dczelfde opzet als haar ‘Amsterdam in
kruisjes’, dat twee jaar eerder verscheen.
Voorin vindt men een plattegrond van
Artis met verwijzingen naar de 16 platen
in cijfers en met de apenrots, die op de
omslag van het hoekje prijkt, in miniatuur.
Leeuwen en kamelenveld bestaan alleen
uit beesten. De papegaaien - buiten in de
l a a n -, r e p t i e l e n , flamingos, p i n g u i n s e n
a q u a r i u m v i n d t m e n e r m e t e e n achtcrgrond. Kinderboerderij, zeeleeuwen - het
voeren om 12 uur in de regen -, nijlpaarden,
giraffen, olifant, Minangkabau-huis, berenkooi en eendenvijver zijn op zich zelf hele
stukjes Artisleven. D a a r z i e t e e n b e l a n g stellende zelfs nog duidelijk het verschil
tussen de oude 19de eeuwse hokken en de
hypermoderne verblijven. De laatste plaat
geeft 22 (of 23) verschillende losse dieren,
enkele reeds genoemde, maar ook andere.
Zij, die de patronen gaan uitvoeren waarvoor
alle
mogelijk
aanwijzigingen
gegeven zijn-, zullen ervaren dat de kleuren
46
van de zijde nog verrassender zijn dan in
dit aardigc boekje. Tenslotte een foto van
een gebrildc l a n g o o r met j o n g , d i e opwekken : ‘en om nog even voort tc bordur e n o p A r t i s . Neem een abonnement doe het nù! (tel. 020-948181)‘.
1 H . v. E .
J A N W A G E N A A R , A M S T E R D A M I N YYNE
OPKOMST,
AANWU,
GESCHIEDENISSEN,
VOORRECHTEN, KOoPH.%NDEL,
GEROUWEN,
KERKENSTAAT,
SCHOOLEN,
SCHUTTERYE,
GILDEN EN
REGEERINGE.
AMSTERDAM
ISAaK
TIRION
1 7 6 0 - 1 7 6 7 . FACSIMILE-UITG.4VE REPKO-HOLLAND
N . V . BUIJTEN
&
SCHIPPERHEIJN,
1971-1972.4
DEI.ENJ57.50
P E R STLTK.
H e t h e e f t w e i n i g z i n hier e e n a a n k o n d i ging te geven van het overbekende werk
van Jan Wagenaar, zijn beroemde beschrijving van Amsterdam uit het midden
van de 18de eeuw. Waar crin detcgcnwoordige tijd zoveel facsimile-uitgaven verschijnen, is het eigenlijk wonderlijk dat
deze zo lang op zich liet wachten. Van de
vier delen (het vierde, een vervolg op
Wagcnaars w e r k d o o r e e n a n d e r , s t e e d s
heel zeldzaam!) zijn er reeds tweevcrschenen. De delen 111 en IV volgen in 1972.
Ik zal hier alleen iets vertellen over hctgene, wat in deel 1 is opgenomen buiten
de facsimile. Men vindt er een korte
verantwoording van de her-uitgave door
Mr. J. H. van den Hoek Ostende met cnkclc bijzonderheden over de oorspronkelijke uitgaven. Dan volgt een naamlijst
der intekenaren. Dat zijn er ruim 700.
Dat grote aantal van intekenaren maakt, dat
e r n i e t ZO h e e l v e e l e x e m p l a r e n v o o r d e
latere verkoop beschikbaar zijn en dat
belangstellenden goed zullen doen het
werk snel aan tc schaffen.
Het is misschien merkwaardig hier te
vermelden, dat het oorspronkelijke werk,
verschenen
in het nu heruitgegeven folio,
en tegelijkertijd in octavoformaat in 13
delen, en ook het vervolg uit het jaar 1788
geheel op risico van de toenmalige uitgevers
verschenen. V a n e e n i n t e k e n i n g
was geen sprake. Dat wil dus zeggen, dat
men toen zonder meer deze toch ongetwijfeld dure uitgaaf op touw durfde zetten. Wel een bewijs voor de grote belangstelling, d i e e r i n d c t i j d zelf v o o r d i t
werk moet hebben bestaan.
Tenslotte vindt men in deel 1 in dc
Colophon nog dc gebruikelijkc bijzonderheden over de vervaardiging : Druk : VisDruk, Alphen aan den Rijn. Bindwerk:
J. A. van Waarden, Amsterdam. Bandontwerp: 1J. de Boer. Papier: H. V. gcvcrgcerd getint offset van Gelder. Zij allen
maakten deze facsimile-uitgave tot een
hijzonder geslaagd geheel.
1.
ll. \’ E.
ti. J. M. ROETEMEIJER,
HISTORY
OF
REVIEW OF 'TFIE
CFIRIST
CHURCH AMSTERDAM
GEÏLLUSTREERD,
VE R K R I J G -
16981971,
R.4AR D O O R S T O R T I N G VAN f 4,50 OP POSTGIRO 205.478 OP GEMEENTEGIRO
B. 3764
TEN NAME VAN MEJZUTROUW
E. J. ~7.4~
DER BOM , KLOVENIERSHRGWAL
105, AhcSTERDAM-C.
De auteur, die over de hier behandelde
stof reeds een vijftal artikelen in Ons Amsterdam publiceerde, sloot zijn tekst in
juli 1970 af in de stellige verwachting, dat
zij voor ons zou liggen op 19 juni 1971,
de dag waarop het twee eeuwen gereden
was, dat burgemeesteren van Amsterdam de
English Episcopal Community toestonden
een ruimte in hetstaalhof aan de Groenburgwal als kerk te gebruiken. Door allerlei omstandigheden duurde het evenwel tot einde 1971 eer het boekje van 30
p a g i n a ’ s , dankzij de medewerking van
enige leden der Episcopaalse gemeente in
offset gestoken in een blauwe ringband,
gereed was.
Het is een beknopt, maar uitermate
leesbaar verhaal geworden over dit kerkgenootschap en zijn gebouw, dat in tegenstelling tot de English Reformed Church
aan het Begijnhof wel de kerk aan het
Staalhofwordt genoemd. Daar woonde de stadssteenhouwer Hendrick de Keyser van
ongeveer 1600 tot zijn dood in 1621 in een
huis met een trapgevel, dat in dit boekje
staat afgebeeld. Voor de Engelsen vooral
bijzonder interessant is het verblijf aldaar
van De Keysers leerling Nicholas Stone
uit Exeter, die in 1613, voor hij naar
Engeland terug keerde, trouwde met
diens dochter Maaike. De heer Roetemeijer zou gaarne zien, dat het door
Stone gebeeldhouwde poortje, dat vroeger in de Sint Anthoniebreestraat de toegang tot het Zuiderkerkhof markeerde, na
restauratie bij de Engelse kerk geplaatst
zou kunnen worden.
Van 1806 tot 1821 moesten de Episcopalen de kerkzaal
aan de Groenburgwal
ontruimen. Zij vonden toen onderdak in
het gebouw Tecum Habita aan de Herengracht 248, dat tevoren door de Moravische Broedergemeente als plaats van samenkomst gebruikt was. Het was de
churchwarden George Sawyer, die het
gebouw kocht en het voor 574 van de
koopsom aan de Christ Church verhuurde.
Men is er hem wel eens hard over gevallen,
dat hij niet ook nog de hoge restauratie- en
verbouwingskosten betaalde, maar de heer
Rotemeyer laat zien, dat nauwelijks van
verbetering van het pand gesproken kon
worden en dat het in ieder geval in 1838
zeer in waarde gedaald was.
M R . J . H . VAN
DEN
HOEK
OO S T E N D E
AMSTERDAM
- GIDS
MET
PLATEN.
IIOUTN A A R TEEKENINGEN
VAN JOII.
BRAAKENSIEK, J.C. GREIVE JR., AIXXHILVTRDINK EN E. s. WITKAMP JR.TWF.EDE
VERANDERDE
UITGAVE.
AMSTERDAM,
TJ.
VAN HOLKEMA 1883. f 8.50
SNEDEN
De steeds moeilijker te vinden en dus
duurder wordende oude uitgaven beleven
thans in toenemende mate een herdruk
langs fotografische weg.
Unieboek n.v. (Fibula-Van Dishoeck) te
Bussum heeft de Amsterdam-liefhebbers
ditmaal verrast met de herdruk van bovengenoemde gids.
Het is een rijk geïllustreerd boekje dat
het Amsterdam van 1883 laat herleven,
zeker niet in de laatste plaats door de
advertenties op gekleurde pagina’s. Deze
gids van 314 bladzijden bevat te veel
rubrieken om hier met name te noemen.
Als tijdsbeeld daarom slechts enkele willekeurig gekozen wetenswaardigheden.
In het destijds bekende café-restaurant van
H.B. Willemsen (Heiligeweg 26-28) heeft
men de keuze tussen diners van f l,- off
1,50 off2.-(op vastendagenvisdiners voor
dezelfde prijzen). De niet minder bekende oestersalon vanVan Laar(Kalverstraat 3)
verzendt de Hollandse haring naar schier
alle streken van Europa. De consuls van
bijna dertig landen worden met naam en
adres v e r m e l d . I n d e ‘ Z i e k e n v e r p l e g i n g ’ a a n
de Prinsengracht bedragen de verpleegkosten in een aoarte kamer van de eerste
klasse vier gulden per dag. Het Rijksmuseum van schilderiien in het Trippenhuis
wordt verdieping ’ voor verdi&ng besproken. De uitvoerige beschrijving van
het Broeker Huis aan de Amstelveensewee
geeft nog geen openingsuren en toegangC
Driizen omdat de inrichting nop niet is
voltooid. In de Waag, die als brandweerpost dienst doet, kan men de metselaarsgildekamer bezichtigen voor een ‘fooitje
I
_
I
-
naar goedvinden’. Bijzonder informatief
zijn de beschrijvingen van ‘magazijnen van
verschillenden aard’.
Het zou verleidelijk zijn om met U
verder te bladeren in deze gids vol actuele
gegevens anno 1883, doch daarvoor neme
U zelf het boekje ter hand. Het is immers
verrassend te ervaren hoe een destijds
niet meer dan nuttige gids zich na negentig jaar laat lezen als een boeiende roman.
E v. w.
MEDEDELINGEN VAN HET BESTUUR
ALGEMENE
LEDENVERGADERING
Door de gewaardeerde medewerking van de directie van de Hollandsche
Sociëteit van levensverzekeringen N.V. is het ons mogelijk de algemene
leden vergadering dinsdagavond 29 februari 1972 (aanvang acht uur) te
houden Herengracht 475.
In verband met de voorbereiding verzoeken wij de leden, die deze
vergadering wensen bij te wonen, zich vóór 20 februari a.s. ultslztitenn’
scbr~~~tel~~ op te geven - onder vermelding van het al dan niet medenemen
van een introducée - bij de secretaris dr. J. H. A. Ringeling, Prinsengracht
300, Amsterdam (Centrum).
Agenda: 1. Opening; 2. Notulen van de vergadering op 26 februari 1971
(zie maandblad april 1971, pagina 88); 3. Jaarverslag over 1971 (zie dit
maandblad); 4. Rekening en verantwoording over 1971; 5. Verslag der
commissie tot het nazien van de rekening en verantwoording over 1971;
6. Verkiezing van drie bestuursleden wegens de periodieke aftreding van de
heren: prof. mr. H. de la Fontaine Verweij, mr. J. H. van den Hoek Ostende
en E. James, die zich allen herkiesbaar stellen. Voorts heeft mr. E. J. van
Dijk de wens te kennen gegeven af te treden. Het bestuur stelt voor deze
vacature kandidaat Mevrouw van Dijk-Lelij; 7. Mededelingen van het
bestuur; 8. Rondvraag; 9. Sluiting.
ADRESSEN
Genootschap Amstelodamum: secretaris Dr. J. H. A. Ringeling, Prinsengracht 300, Amsterdam-C (tel. 249842), Penningmeester Mr. E. J. van
Dijk, Sophialaan 18, contributie leden minimumf 15,-, donateurs f 20,(gem. giro A. 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactie maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 590,
Amsterdam-C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht 844i” Amsterdam-C., tevens
aldaar ledenadministratie.
48
A M S T E L O D A M U M
Maandblad voor de kennis van Amsterdam
Orgaan van het Genootschap Amstelodamum
59e
JAARGANG
MAART
1972
HEVIGE STERFTE
TE AMSTERDAM IN 1727
In de zeventiende eeuw, het is algemeen bekend, werd West-Europa nog
vindt men de
herhaaldelijk door pestepidemieën getroffen. Bij Wagenaar
in die eeuw meest beruchte pestjaren van Amsterdam opgesomd. De kroon
spande 1664, toen hier 24.148 personen stierven, van wie het grootste
aantal wel pestlijders zal zijn geweest.
Minder bekend is, dat in de jaren 1720-‘50 wijd en zijd allerlei ziekten
heersten, dikwijls gepaard gaande met aanzienlijke mortaliteit. Van pest
hoort men dan niet spreken. De grote kenner van het achttiende-eeuwse
Engeland, J. H. Plumb, dacht, voor zover het zijn land betrof, aan ‘smallpox, typhus, typhoid and dysentery’. In Manchester zag men zich genoodzaakt, de doden in massagraven bij te zetten (1721). ‘They dig in the
churchyards, or other annexed burial places, large holes or pits in which
they put many of the bodies of those whose friends are not able to pay
for better graves; and then, those pits or holes, once opened, are not
covered
til1 filled with such dead bodies’. Voor de ‘thirties’ stelde de
schrijver echter een andere diagnose: ‘virulent influenza epidemics also
took their toll’.l
Dit zal wel juist zijn geweest, want ook in Italië en Frankrijk had men
in die tijd met influenza te kampen. Aanvankelijk noemden de Fransen de
ziekte ‘la follette’. In zijn betrouwbare en zeer leesbare Me’moires schreef
de Dut de Luynes onder dagtekening 7 januari 1738: Overal heerst thans
‘la petite maladie de la follette’, hetgeen misschien vertaald moet worden
met: een onschuldige maar erg vervelende ziekte. Weldra kwam het woord
griep in de mode. Zo berichtte de Nederlandse ambassadeur te Parijs,
Abraham van Hoey, op 22 februari 1743 aan de griffier Fagel:
Een siekte, die al de teekens als van een seer swaere verkouwentheyt heeft en
die veel menschen wegrukt, grasseert seer sterk in Italien.
r J. H. Plumb, England in the edghteen&!~
cenfq. Harmondsworth, Middlesex, 1951, pp.
12, 13. Het door de schr. gebruikte woord infuenzp,
afkomstig van it@m~a della
stagione, ontstond pas in de 19e eeuw, omstreeks 1880.
49
De 4e maart liet hij er op volgen:
Deese siekte word alhier la grippe genoemt, waerschijnelijk ten aensien van de
schielikheyt, waer meede de menschen als op het lijf valt.2
Welke ziekte in 1727 te Amsterdam zoveel schrik en ontsteltenis teweeg
bracht, is mij niet bekend. Wagenaar
zwijgt er over, in de Amsterdamse
Courant van dat jaar is niets te vinden en latere schrijvers hebben de zaak
niet aangeroerd. Uit slechts twee bronnen zag ik de toestand aan het licht
komen: enkele door een zekere Jan Claus Jr. geschreven brieven en een
pamflet. Naar mijn mening is het hier aan de orde gestelde onderwerp
dus volkomen nieuw; wellicht dat er nu ook andere bronnen te voorschijn
komen.
De bedoelde brieven bevinden zich in het ten Gemeente Archieve van
Amsterdam berustende Familie-archief Brants, bundel 1620, en zijn gericht
aan de Haarlemse zijdereder en zijdehandelaar Simon Bevel. Zij gaan over
zakelijke aangelegenheden, maar bevatten ook persoonlijke mededelingen.
Alleen de laatste zijn voor ons van belang. Op 20 oktober 1727 schreef
Claus, die te Amsterdam woonde, in een postcriptum: ‘Vader wierd
gisteren onpaslijk, dog is nu redelijk wel’. Voorts (samengevat): De
sterfte hier neemt toe. Gedurende de laatste week waren er 651 doden;
in dezelfde week verlieten 80 personen het Gasthuis, maar 162 moesten
er opgenomen worden. Op 5 november d.a.v.: ‘Waarde Vader houd het
bed en is swak, dog de siekte niet van belang’. Vervolgens op 16 november
(samengevat): Vader betert, maar blijft zwak. De sterfte neemt af. Verleden week zijn er 90 doden minder aangegeven dan in de week daar
vóór. Onze apotheker zegt, dat het aantal hem aangeboden recepten tot
de helft gedaald is. - Ik kan hieraan toevoegen, dat Claus Sr. herstelde
en zijn vroegere gezondheid herkreeg. Hij stierf de 8e maart 1729, vrij
plotseling, op 87-jarige leeftijd.
Nu het pamflet. Naar de gewoonte van die tijd draagt het een langademige titel:
xugtende weduwe met de klagende weesen over het afsterven van
haar Vrienden en Ouders; nevens de .LjGt der dooden, die er geweest 7% binnen
Amsterdam in de drie Maanden van den eersten September tot den laatsten November van ‘tjatir 1727.3 Het uit drie pagina’s bestaande drukwerkje (naam
van de schrijver niet vermeld) begint met de in de titel beloofde lijst, die
hier wordt gereproduceerd.
DODENVAN
1-6
7-13
14-20
21-27
28-4
Sept.
Oct.
1 SEPTEMBERTOT~~~\~OVEMRER~~~~
283
333
337
426
465
5-11
12-18
19-25
26-1
2-8
Oct.
Nov.
-
582
651
601
672
657
9-15 Nov.
16-22 23-29 Totaal
622
608
502
6739
2 Algemeen Rijksarchief, ‘s-Gravenhage. - Waarschijnlijk is het woord griep afkomstig
van de Slavische stam cbrip: hees zijn, hoesten. (Woordenboek der Nederi. taal, i.v.).
3 Knuttel, no. 16734.
50
Op de lijst volgt een rijm van twee bladzijden, waarin al de bovenstaande
weekcijfers worden herhaald. Slechts een klein staaltje ter kennismaking:
Men vind bijna geen Huisgezin,
Of daer zijn siek en kranken
in,
Of door de dood verdreven.
Het sterven is soo ongemeen
In ons Nederlands steden.4
Hoord binnen Amsterdam alleen
Nu drie maanden geleden,
Hoe veel liiken soo eroot als kliin
Van week ;ot week gestorven zijn
Sal ik u gaen ontleden.
Van den eerste September dag
Tot den zesden ook meeden
Twee honderd drie en tagtig zag
Men menschen overleden,
Die in die week gestorven zijn
En duyzende in ziekt’ en pijn
En andere krankheden.
En dan het slot:
Veel zieken krijgen koortsen dol,
Ook leggen de Gasthuyzen vol
Met kwaalen
en gebreeken.
In dit gebroddel zijn twee mededelingen voor ons van belang: de patiënten
leden pijn en de ziekte ging gepaard met hoge koortsen. Dit zou op griep
kunnen wijzen. Verder dient de aandacht er op te worden gevestigd, dat
zowel Claus als de schrijver van het vlugschrift in de week van 12 tot en
met 18 oktober 651 doden opgaven. Beiden moeten uit dezelfde bron
hebben geput; het statistiekje van de schrijver wint aan vertrouwen.
* * *
De brieven en het pamflet waren voor mij de aanleiding een nader, en
dan een archivalisch, onderzoek in te stellen. Beneden zal men eerst een
tabel aantreffen, ontstaan uit een telling der in 1727 verrichte declaraties
voor het middel op begraven. Maandsgewijze geeft zij een overzicht van
het verloop der sterfte in het hele jaar. Een korte toelichting vooraf.
Sedert 1699 rustte op de nagelatenen van een overledene de verplichting,
het sterfgeval ten Stadhuize aan te geven, Dit stond in verband met de
invoering van een nieuwe stedelijke belasting: het middel op begraven.
Betaald behoefde echter niet te worden, wanneer men de overledene tot
de onvermogenden rekende. Diens of dier naam werd in het desbetreffende
register opgeschreven in de rubriek der onvermogenden, de vijfde klasse.
Voor de meest-welgestelden was vanzelfsprekend het hoogste bedrag vastgesteld; hun namen kregen een plaats in de eerste klasse. In de tweede,
derde en vierde klasse, voor welke een geleidelijk aflopend tarief gold,
4 De ziekte heerste dus niet alleen te Amsterdam.
51
kwamen de namen te staan van de overige overledenen. Terstond zal men
geneigd zijn, het aantal doden der eerste klasse het laagst aan te slaan,
dat der tweede iets hoger, enz. en dat der vijfde het allerhoogst. In het
algemeen is dit juist.5 Een blik op tabel 1 echter leert, dat het aantal doden
der eerste klasse dat der tweede overtreft. Het verschijnsel deed zich niet
alleen in het jaar 1727 voor.
Tenslotte de opmerking, dat de registers van het middel op begraven
de minst bezwarende mogelijkheid boden, de tabel samen te stellen. Ook
de begraafboeken der kerken en kerkhoven hadden benut kunnen worden,
maar deze werkwijze werd als te omslachtig verworpen. Men bedenke,
dat de Burgerlijke Stand pas van 1811 dateert.
1 A A N T A L DODEN IN 1727
1e klasse 2e klasse je klasse
Januari
Februari
Maart
April
Mei
Juni
Juli
Augustus
September
Oktober
November
December
12
12
20
15
32
14
19
32
43
120
95
48
7
4
11
7
9
6
8
11
27
43
31
14
18
14
16
21
14
15
13
23
38
103
81
60
/e klasse
le klasse
Totaal
33
27
27
40
43
32
23
38
77
212
169
104
536
491
446
518
611
435
545
793
1193
2064
1892
1235
606
548
520
601
709
502
608
897
1378
2542
2268
1461
12640
1378
2542
2268
1378
2542
2268
1461
6188
7649
Ook de bekende in die tijd levende demograaf en mathematicus Nicolaes
Struyck (1687-1769) kwam voor het jaar 1727 tot een bijzonder hoog
sterftecijfer, n.1. tot 13.775 (in 1726: 9.255). ‘Les nombres’,
leest men in
de vertaling van zijn werken, ‘ont été tirés en partie des livres de l’hotel
de ville, en partie aussi des régistres annuels qu’on tient à Amsterdam’.‘j
Geheel duidelijk is dit niet. Onmogelijk kan ik aannemen, dat ik meer
dan 1100 doden te weinig heb geteld. Maar misschien heeft Struyck de
Joodse overledenen, voor wie elders, ter plaatse waar zij begraven werden,
betaald moest worden,’ er bij gerekend. Tot deze gedachte kwam ik,
toen bleek, dat er ook een verschil bestond met de opgave van de pamflettist. Zoals wij weten, bereikte hij over de maanden september, oktober
en november een totaal van 6739 doden. In de bovenstaande tabel is dat
6188. Het verschil, 551, zou nog groter zijn geweest, wanneer hij de laatste
dag van november niet had overgeslagen. Zeer wel is het denkbaar, dat
B Van Dr. S. Hart ontving ik de mededeling, dat het aantal als onvermogend aangegeven overledenen voor bijna de gehele 18e eeuw op ca. 8056 van het totale aantal
kan worden geschat. Tegen het einde der eeuw liep dit terug tot ca. 78y0.
6 Les oemres de Nicolas Struyck (1687.1769), trad& du hollandais par /. A. Lólgroff.
Amsterdam, 1912, p. 337.
’ Mededeling van Dr. S. Hart.
52
in 1727 van het Joodse bevolkingsdeel ca. 1100 personen stierven en in
de drie genoemde maanden ca. 560. In de gegeven statistische uitkomsten
ontmoeten wij nagenoeg dezelfde verhouding.
Hoe dit zij, tabel 1 stelt ons in staat enige gevolgtrekkingen te maken.
Tot uiting is gekomen, dat de ziekte, welke die ook was, zich reeds in
augustus manifesteerde. Daarna nam zij plotseling in hevigheid toe. In
oktober steeg het aantal slachtoffers onrustbarend. November bracht enige
verlichting. Hoewel er in december nog altijd meer mensen stierven dan
in september, zullen de Amsterdammers toen met hoop op de aftocht van
de ziekte zijn vervuld. Het liep anders. Struyck telde in het volgende jaar
11.164 doden. In 1729 was de toestand weer normaal: 9618 doden.*
Houden wij het aantal sterfgevallen in 1727 op 12.040 en stellen wij het
inwonertal van Amsterdam op het algemeen voor deze tijd aangenomen
cijfer van 200.000, dan blijkt, dat in dat jaar ruim 6,3”/; van de bevolking
bezweek. In de maanden september, oktober, november en december was
het alleen al ruim 3,3%. Statistisch kunnen deze berekeningen natuurlijk
niet door de beugel. Men behoort immers te werken met het gemiddelde
inwonertal, maar dat is uit niets af te leiden. Bleef het ingezetenenbestand
door geboorte en immigratie op het oude peil, of was de sterfte zo desastreus
dat het daalde? Niet ondenkbaar is, dat de gewoonlijke toevloed van provincialen en buitenlanders stokte. Erkend moet dan worden, dat bij gebrek aan gegevens geen exacte percentages kunnen worden verstrekt.
Het in tabel I getekende beeld van het verloop der sterfte in 1727 ziet
men weerspiegeld in het aantal begravenen, maand na maand, op het
Karthuizerkerkhof (tabel 11). Dit kerkhof is gekozen, daar de bewoners
van de omliggende straten wel het zwaarst getroffen zullen zijn. Krachtens
een keur van 31 juli 1681 werd het voor deze begraafplaats aangewezen
district begrensd door: de Nieuwe Leliestraat, de westzijde van de Prinsengracht in noordelijke richting, een lijn rond de Westelijke Eilanden tot
aan het uiterste bolwerk benoorden de Haarlemmerpoort, vervolgens door
de vesting tot aan een lijn in het verlengde van de Nieuwe Leliestraatg.
Weliswaar zullen velen uit dit district in de Noorderkerk, sommigen in andere
kerken of buiten de stad zijn begraven, het grootste aantal der overleden
bewoners zal echter op het Karthuizerkerkhof ter aarde zijn besteld.
11 A A N T A L B E G R A V E N E N O P H E T
Januari
Februari
Maart
April
161
147
164
100
Mei
Juni
Juli
Augustus
KARTHUIZERKERKIIOF I N
159
160
135
223
September
Oktober
November
December
328
626
565
321
1727
Totaal:
3095
Op genoemd kerkhof werd in 1727 dus ruim 1,5% van het gehele bevolkingstal der stad begraven. In de laatste vier maanden van dat jaar was het
ruim 0,9%, in oktober ruim 0,3%.
8 Pag. 337.
9 Noordkerk, Hmdvestm, dl. 11, blz. 973.
53
Kartbui~erkerkhof met gez$cht op de buizen van de Lindengracht, tekening door J. Jtehgn~er-f
1728
Foto Gem. Archiefdienst
Een derde staatje, betreffende het aantal dagelijks begravenen op dat
kerkhof in de maand oktober, kan de ellende, waarin het noordelijke deel
van de Jordaan en de Westelijke Eilanden waren gedompeld, nog duidelijker demonstreren. De cijfers wijzen er op, dat de meeste begrafenissen
des zondags plaats hadden. Dit verschijnsel is aan de hand van de begraafboeken ook tijdens de pestjaren in de zeventiende eeuw waar te nemen.
Waarschijnlijk ligt de verklaring in het feit, dat men op de zondagen extra
personeel te werk kon stellen. Of wilde men de familieleden de gelegenheid
bieden, in groten getale op te komen?
Wo.
Do.
vr.
za.
Zo.
1
2
3
4
5
okt.
-
Di. 67 Ma.
Wo. 8 -
16
13
15
4
58
1;
23
Do.
Vr.
Za.
zo.
Ma.
Di.
Wo.
Do.
9 okt. 2 5
10 19
ll8
12 54
13 7
14 20
15 26
16 18
Vr.
Za.
Zo.
Ma.
Di.
wo.
Do.
Vr.
* * *
54
17 okt.
1819 20 21 22 23 24-
12
5
48
0
18
22
21
15
Za.
Zo.
Ma.
Di.
Wo.
Do.
Vr.
25 okt.
26 -2728 29 30 31 -
Totaal :
5
70
11
19
24
19
14
626
Karthuì~erkerkhof met ingang van de Karthlìxersstraat, tekening door j. Stelhagwerf
Foto Gem. Archiefdienst
(Stelbg is ook de tekenaar van de beide afbeeldingen onder de indruk geweest van de enorme sterfte
in 1727)
U’ie de ‘Spaanse griep’ van 1918 heeft meegemaakt en daaruit heelhuids te
voorschijn is gekomen, zal zich de angst herinneren, waarin de bevolking,
vooral die in de dichtbewoonde arbeidersbuurten, toen verkeerde. Dank zij
het officiële cijfermateriaal, waarover wij thans beschikken, is het mogelijk
de intensiteit van de sterfte in dat jaar met die in 1727 te vergelijken. Hierbij
moet niet uit het oog worden verloren, dat ook deze vergelijking mank
zal gaan. In de achttiende eeuw immers maaide de dood vrijmoediger om
zich heen dan in de twintigste. Voor kinderziekten, pokken en ‘tering’ had
men nog geen middelen g e v o n d e n 1°. In weerwil van de ongelijkheid der
levenskansen, die in geen verhoudingsfactor kon worden uitgedrukt,
meende ik de uitkomst ook van dit onderzoekje te moeten voorleggen.
Al spoedig ontdekte ik, dat niet het L/erslag IJan clen toestand der gemeste
Amsterdam over 1918 moest worden gebruikt, maar ook het Verslag over
1919, dat het eerste in sommige opzichten corrigeert?. In 1918 dan liep het
l” In De Borger, een der vele in de 1%~ eeuw verschenen spectatoriale geschriften, beweerde (waarschijnlijk) Elisabeth Wolff, dat de invloed van het stadsleven op de
gezondheidstoestand der bevolking gelijk gesteld kan worden aan die van de pest.
‘Het onderscheid bestaat blootelijk hier in, dat de pest met cen s n e l l e w o e d e d a t
geen volbrengt, het welk in de steden langzaamer en als kruipende geschied’. (Dl. 11,
1780, blz. 267).
l1 Zie Verslag ovh- 1918, blz. 1 en 112; Verslag over 1919, blz. 156.
55
aantal doden op tot 9991. Eind december 1917 bedroeg het inwonertal
640.992, eind december 1918 : 644.073. Het gemiddelde bevolkingscijfer was
dus 642.532, waaruit volgt, dat de vermindering door sterfte op ruim 1,5oj,
kon worden gecalculeerd. De verslaggever bediende zich van een andere
formulering: ca. 15,54 per 1000 inwoners. Er vertrokken 32.517 ingezetenen; door geboorte en vestiging, tezamen 45.586 zielen, nam het inwonertal
echter met 3081 toe. Hiermee waren zijn mededelingen niet ten einde. Het
hevigst, ging hij verder, woedde de ziekte in oktober en november, het
meest onder personen tussen 20 en 40 jaar. Over het gehele jaar 1918 gerekend stierven 1240 stadgenoten aan influenza of griep, 1465 aan longontsteking en andere ziekten der ademhalingswegen, tezamen 2705 of
ruim 27% van het totale aantal overledenen.
Wegen wij nu de sterfte in 1727 en die in 1918 met behulp van de voornaamste getallen tegen elkaar af; 1727: 12.640 doden (6,3% van de bevolking), september, oktober, november en december: 7649 (3,3%); 1918:
9991 (1,5%), door influenza, longontsteking, enz., merendeels in het najaar:
2705 (0,4%). Inderdaad een schrille tegenstelling. Ondanks het feit, dat
men met de dood had leren leven, moet dan 1727 en moeten in het bijzonder
de laatste vier maanden een tijd van verschrikking zijn geweest.
J . 2. K A N N E G I E T E R
E E N D O N A T I E INTER V I V O S
DOOR FLORIS SOOP
In het oktobernummer 1971 toonde Dr. 1. H. van Eeghen aan dat het
portret van de vaandeldrager door Rembrandt Floris Soop op vijftigjarige
leeftijd moest voorstellen. Zijn overlijden kon niet worden vastgesteld,
maar dit aal wel in maart/april 1657 zijn geweest. Ook een testament van
Floris Soop werd niet gevonden. Eenmaal trof ik hem nog aan toen hij
op 2 februari 1657 (N.A.A. no. 1177, fol. 63) reeds ‘sieckelijck van lichaem’
notaris Jan de Vos bij zich ontbood om een donatie inter vivos op te
maken ‘omme sonderlinge redenen ende consideratien hem moverende en
bewegende’ voor Machtelt Cornelis zijn dienstmaagd, bestaande uit ‘een
eecken kas offe kevie eertijds gekomen van Annitge Abrahams ten huyse
van hem comparant overleden met een spaens leere boeck met silvere
slooten ende een silvere kettingh daer aen gemaeckt door pater Marius,
beneffens sijn conterfeytsel op papier ghedruckt off geset’. Machteltje
Cornelis mocht direct over de schenking beschikken, zodat wij deze niet
meer aantreffen op het kamertje van Annetje Abrahams, waar nog wel
dertien schilderijen hingen, toen de boedelinventaris van Floris Soop op
.3 mei 1657 werd opgemaakt door notaris Uytenboogaert.
Na het overlijden van Annetje Abrahams bleef alleen haar ‘conterfeytsel’
als herinnering aan deze gedienstige op het zaaltje van het Glashuis hangen.
S. A. C. DUDOFC
VAN HEEL
56
JACOB OLIE ALS VERZAMELAAR:
NIEUWJAARS- EN KERMISWENSEN (1)
De nieuwjaars- en kermiswensen zijn misschien minder veelzijdig dan de
kinderprenten wat hun onderwerpen betreft, maar ze vormen daardoor wel
een afgeronder geheel. Ik behoef hier niet te vertellen, hoe in vroeger tijden
de beoefenaars van vele beroepen ter gelegenheid van het nieuwejaar en van
de kermis rond gingen met gedrukte wensen om als dank daarvoor een
fooi te innen.
Helaas bestaat over deze prenten geen algemeen werk. Het beste wat
men erover vinden kan, is opgenomen in het boek van De Meyer, dat ik in
het vorige artikel over Olie noemde. Van pag. 564 tot 589 behandelt hij de
kalendergebruiken en de kermis en geeft daarover, hoewel hij dat slechts
aan de hand van toevallig onder ogen gekregen exemplaren doet, interessante gegevens. Die nieuwjaars- en kermiswensen zijn blijkens zijn mededelingen al heel oud. Van Haarlem is zelfs een lbde eeuwse nieuwjaarswens
van de timmerlieden bekend.
Het werd steeds toegestaan, ook aan personen, die in dienst van de stad
waren, om op zo’n manier een bijverdienste op het karige loon te hebben,
tot 1881 toe, toen een algemeen verbod van de stad voor het eigen personeel kwam. Daarop was slechts één uitzondering geweest. De brandwachts,
officiële en zogenaamde, werd in 1762 verboden met wensen rond te gaan.
Blijkbaar oordeelde men het te riskant om tussen brandwachts en de bewoners van hun wijk, die uiteraard de wensen aangeboden kregen, de mogelijkheid van een slechte gezindheid te scheppen. Daarom waarschijnlijk
zijn de wensen van de brandwacht zeer zeldzaam. Het Gemeente-Archief
bezit er één van wijk 32 uit 1734 van de drukker Reynier van Ditmer uit de
Rozenstraat met een zeer onbeholpen afbeelding van het blussen op een
fictief punt. De andere dateert van 1823 en werd aangeboden door de
‘gesaliseerde brandwacht’; het vers is niet geïllustreerd.
Ongetwijfeld zal eens ook de geschiedenis van deze wensen geschreven
worden en dan zal de verzameling van Jacob Olie daarin zeker verschillende
malen worden aangehaald.
Allereerst wil ik nog een gegeven aan het boek van De Meyer ontlenen
over een prent die een merkwaardige situatie weergeeft. Ziet men op de
nieuwjaars- en kermiswensen vooral in de oudere tijden meestal het rondbrengen van de wensen en de daarop volgende gift van een fooi uitgebeeld,
hier wordt de verkoop van de wensen weergegeven. J. Robijn bracht op
het laatst van de 18de eeuw als no. 25 voor de uitgever Stichter de nieuwjaarsdag in beeld: ‘Gelijk men hier beschouwt is ‘t Nieuwjaarsdag, voorzeker . . .‘. De graveur heeft zijn eigen huis in de Tuinstraat vlak bij de
Prinsengracht afgebeeld - zijn naam staat op het uithangbord: J. Robijn en een vrouw strekt haar hand uit naar de klopper. Het onderschrift luidt:
‘Men ziet hier scheele Tryn den klopper roeren van Robyn om een nieuwjaarswens te kopen.’ Of scheele Tryn een of ander beroep bedreef en de
57
daarvoor gedrukte wens kwam kopen of maar een gewone prent, waarop
men zelf wat moest schrijven of al een naamloos versje afgedrukt was,
blijkt niet. Ik denk echter, dat het laatste het geval was.
Het zal moeilijk zijn wat te weten te komen over eventuele opdrachten
aan drukkers tot het drukken van wensen voor de bepaalde beroepen.
Stellig zullen zij toch verzekerd moeten zijn geweest van enige afzet van de
prenten. Ik kan daarover echter slechts vertellen, wat ik toevallig opmerkte.
Pas een grote algemene studie zou meer aan het licht kunnen brengen.
De oudste nieuwjaarswens op het Gemeente-Archief dateert van 1669 en
is afkomstig van een ratelwacht Nieuwe Zijde no. 10. Helaas is het gezicht
van de wacht beschadigd, maar verder is de prent intakt. Een volgende
nieuwjaarswens van de ratelwachts betreft 1 januari 1698.
De ratelwachts zijn blijkbaar prinsgezind, gezien de portretten van de
oranjevorsten bovenaan. De eenzame figuur van de prent van 1669 van de
druk van Jacob Stichter is hier vervangen door de drukker Willem van
Bloemen door de ratelwachts in de uitoefening van hun bedrijf en op een
andere plek bij de aanbieding van de wens en de fooi. Het was een voorstelling, die ongeveer anderhalve eeuw stand zou houden met kleine verschillen
in de prent, wanneer een nieuw houtblok nodig was, vooral ook in de
costuums.
De prent van 1698 laat tenslotte de nieuwe indeling van de ratelwachts
zien. Wij zien nu ‘Amstel-zy, in de Wijk van Nombre 6’.
Het duurt dan bijna een eeuw tot er weer prenten bewaard bleven, maar
de verzameling van Jacob Olie brengt er twee uit de tijd van het enorme
hiaat. Ze zijn beide van ver vóór zijn tijd, maar stellig wel van zijn familie
afkomstig. De eilanden en de Jordaan hoorden namelijk tot het ‘Tuyn
Corps du Guarde’. De nieuwjaarswens van de Ratelwachts, een houtsnee
van Gerrit Konsé, die ik hier afbeeld, stamt zoals men ziet uit wijk 2, aan
de Tuyn, die blijkens een op het archief bewaarde indeling van deze Tuyn
haar zitplaats in de Bikkersstraat had. De ratelwachts daar waren toen
Hendrik Schrijver, Thomas de Haan, Lodewijk Siekman en Hannes Lentfrink.
De volgende wens dateert van 1778 en stamt uit wijk 1, aan de Tuyn,
waarvan de zitplaats de Zandhoek bij de Baaybaansbrug was. Het waren
niet meer ratelwachts, die de nieuwe prenten aanboden, maar nachtwachts,
Dirk Doos, Godfried Scheffers, Daniel de Jong en Tieleman Stoffels. Op
de prent ziet men voor het eerst en het laatst ook geen ratels afgebeeld. Die
waren een specialiteit voor Amsterdam; elders had men kleppers, overbekend door het lied: ‘Zou ik voor de klepper vrezen’. Ik kan mij niet
anders voorstellen dan dat wegens het lawaai tussen 1774 en 1778 de ratels
werden afgeschaft. Dat kan echter niet lang geduurd hebben, want de volgende bewaarde nieuwjaarswens van 1785, een nieuw ontwerp van H. Numan, geeft wel weer de befaamde ratels. Die blijven gehandhaafd op de
prenten tot het laatste jaar van verschijnen in 1845. Het opschrift van de
prenten bleef echter steeds Nachtwachts nieuwjaars- of kermiswens.
In 1844 komen in plaats van de oude indeling in Zuider-, Amstel-,
Beurs- en Tuyncorps op de prenten de nieuw ingevoerde zes secties.
58
Katehagts
Nietmjaarswenscb 1 7 7 4
Foto Gem. r4rcbiefdìen rt
59
Tot 1850 staan nog de namen van de nachtwachts, die de prent aanbieden,
afgedrukt, maar met kermis 1850 verdwijnen die en daarmee ook de persoonlijke noot. De laatste prent van het oude soort in de collectie Olie werd
aangeboden door de nacht wachts inkwartier 16 der 6e sectie, standplaats
Zandhoek bij de Taanstraat, P. J. Brinkman, D. v. Maarseveen, G. v. Dam,
en M. G. v. Waardenburg op 10 september 1849.
Die uniformiteit van de jaren na 1849 - er waren alleen verschillende
kleuren papier - maakte de prenten minder aantrekkelijk, maar voor de
drukkers was het zeker eenvoudiger. H. J. Versteeg vertelde in zijn ‘Van
Schout tot hoofdcommissaris’ van 1925, waaraan ik veel ontleende, op
pag. 133, dat de drukker enige maanden vóór nieuwjaar en september het
model der prenten en het kreupelrijm van de wens toezond aan de kapiteins
van het nachtwachtwezen om goed te keuren, na 1843 aan de directeur van
politie. Na goedkeuring ging de drukker er de posten mee rond om de
namen op te nemen van de nachtwachts en het aantal prenten, dat ieder
voor zijn wijk nodig had.
Bestudering van de prenten wijst echter uit, dat het niet altijd zo eenvoudig was, want vaak vindt men op hetzelfde tijdstip sommige wijken of
secties met een nieuwe prent, andere met een oude prent. Dat was ook het
geval bij andere beroepen. Misschien waren die oudere prenten wat goedkoper.
Bij de nachtwachts kwam in 1845 de laatste maal de klassieke oude prent
met het eigen beroep uit. Daarna legden zij zich er op toe elke kermis en
elk nieuwjaar met iets nieuws te komen, wat de serie bijzonder aantrekkelijk en belangrijk maakt. Ik kan er hier niet op in gaan, maar maak een uitzondering voor het jaar 1869. Zoveel mogelijk kwam men met actualiteiten
en deze nieuwjaarswens gaf het nieuwe gebouw van de Ambachtschool,
gesticht op de plaats van een oude brouwerij aan de Schans, waarvan Jacob
Olie directeur was.
De laatste kermiswens dateert van 1875, omdat daarna de kermis werd
afgeschaft. In 1879 en 1880 zijn er in de nieuwjaarswensen al toespelingen
op het verdwijnen en van 1881 dateert de laatste nieuwjaarswens van de
Nachtwacht. Het is voor ons nog steeds een ware slag wat de afbeeldingen
van nieuwe gebouwen betreft. Door een aantal van deze wensen, die de
schrijver P. A. van Overeem sedert 1873 aanbood aan R. W. P. de Vries thans op het gemeente-archief - blijkt nog iets meer over die opheffing.
Van Overeem tekende op de wens van 1879 aan, dat toen de le en 2e
secties al waren afgeschaft en de wensen uitgingen van de 3de, 4de en 5de
secties.
Behalve Van Overeem kan ik nog een andere schrijver van de nachtwachtwens noemen. Professor Dr. C. A. van Swigchem vond in de papieren
van Jacob van Lennep in de Koninklijke Akademie, dat deze de nieuwjaarswens van 1847 voor de nachtwachts dichtte.
Daarmee neem ik voor dit maal afscheid van de wensen om de volgende
maal iets meer te vertellen over de verdere verzamelingen van Jacob Olie.
1. H. v. E.
60
AMSTERDAMMERS
MET
OESTERPUTTEN
TE
PETTEN
Ontbraken bovenaan op het menu van een feestelijk diner uit de tijd van
onze ouders en grootouders slechts zelden de ‘Huitres de Zélande’, toch
ligt de periode nog niet zó ver achter ons waarin de oesters niet uitsluitend
uit Zeeland maar ook wel uit andere streken langs de Nederlandse zeekust
werden betrokken. Zo genoten voordien de Texelse oesters een uitgesproken belangstelling bij het publiek en als winplaatsen golden in de xvIIIe
eeuw ook de zuidwal tussen Wieringen en het Nieuwe Diep bij Den Helder,
waarvan Mr. Rutgerus Paludanus, de bekende Alkmaarse hoofdofficier in
1776 getuigde, dat het aldaar geoogste zijn weg vond ‘naar heb veelal nodig
hebbend Amsterdam’.l
Een andere schrijver van omstreeks diezelfde tijd verduidelijkte deze bijzonderheden aldus, dat men vooral de oestervangst in
het Noorderkwartier van Holland in haar waarde niet miskennen moest:
‘die schelpvisch wordt des zomers op de laage gronden omtrent Wieringen
en elders met yzere netten van den grond gesleept, en op hoopen tot speenen
gelegd, elke visscher kent sijnen hoop, en in het najaar worden de oesters
naar Amsterdam en elders vervoert, wanneer men op dien waard meenigmaal kleine vlooten van zestig tot honderd schuitjes bij elkanderen ziet.‘2
De teelt van de ‘ostrea edulis L.’ in Hollands noorden heeft zich vrij langdurig gehandhaafdg
hetgeen stellig in gunstige zin beïnvloed moet zijn
door het feit, dat de verbindingen met Amsterdam zo goed waren, waardoor
een vers product gemakkelijk te verzekeren was. Intussen schijnt het, dat
alle cultuur, die daar toen nog restte tengevolge van volledige bevriezing
in de beruchte langdurige en zeer harde winter van 1890/91 verloren is
gegaan.
De hierboven aangehaalde oorden waren echter niet de enige, waar de
zozeer gewaardeerde lekkernij gekweekt werd. Immers ook nog te Petten
geschiedde dit. Gelet op de omstandigheid dat de oesters blijkens de boven
aangehaalde citaten hun grootste aftrek te Amsterdam hadden mag het
Zie zijn ‘Oudheid- en Natuurkundige Verhandelingen, meestal betrekkelijk tot Westvriesland of het Noorderkwartier’, 1, Leiden 1776, bldz. 233/6
en 255.
J. G. van Oldenbarnevelt
genaamt Tullingh ‘Brieven over Texel en de Naby-gelegen
Eilanden’, Delft 1789, bldz. 40 en A. J. van der Aa ‘Aardrijkskundig Woordenboek
der Nederlanden’, X1, G o r i n c h e m 1 8 4 8 . - I n d e b o e d e l i n v e n t a r i s v a n M r . Daniel
Ras te Alkmaar verleden voor notaris J. L. van den Toeren
aldaar, inv. no. 795,
wordt vermeld ‘lis in de Oesternegotie gedreven door Jacob Queldam in de Wieringerwaard’.
Bij Wieringen lagen tenminste nog 37 oester-visplaatsen, waarvan er 10 bij gunning
door het Bestuur der Registratie te Den Helder dd. 21 juni 1888 aan de ‘Oestercultuur
Texelstroom’ waren verhuurd (de boekhouding is in mijn bezit), terwijl uit de ‘Verbalen’ van het Ministerie van Oorlog van 12 februari 1889, Ve afdeling no. 37, blijkt,
dat J. Pot voor zijn oesterput te Nieuwediep een bergloods bezat binnen de zg. kleine
kring van het Fort Oostoever. Deze put komt voor op de oudste editie van het stafkaartblad 9, Den Helder, schaal 1 : 50.000.
61
nauwelijks verwonderlijk toeschijnen, dat het plaatselijke geïnteresseerden
waren, die hier de exploitatie in handen kregen.
Van de ‘geoctroyeerde’ oesterputten te Petten was omstreeks 1750 eigenaar de Amsterdamse koopman Abraham Burmannus, een lid van het befaamde professoren-geslacht, woonachtig in een huis op de Fluwele Burgwal tussen de Hoogstraat en de Stoofsteeg, met daarachter op de 0.2.
Achterburgwal een stal. Hij was geboren 15 februari 1710 als zoon van
Franciscus en Elisabeth Thierens. Een eerste huwelijk ging hij aan op 18
juli 1732 met Johanna Elisabeth van Bueren, dochter van Laurens en Elisabeth van Tongeren, geboren 5 oktober 1710 en overleden 26 april 1745.
Twee jaar na haar dood hertrouwde Burmannus met jkvr. Maria Agatha
van Vladeracken, laatst weduwe van jr. Jan van Egmond van de Nijenburg.
Door de relaties zijner tweede vrouw is hij schepen van Alkmaar geworden
(1751) en baljuw van Wimmenum; zijn overlijden viel op 14 maart 1769.”
Mogelijk tot dekking van een verleend crediet heeft Abraham Burmannus
voor zich en het recht van aandeel verkregen hebbende van zijn medefirmanten de heren Gerlach Casper Kruimel en Warnar van der Pals5 te
Amsterdam volmacht gegeven dd. 14 mei 1761 voor de aldaar gevestigde
notaris F. Köhne om het 1/4 in de Pettemer
oesterputten over te dragen
aan Samuel Rijswijk met diens zwager Hendrik Jan van Rijswijk ingevolge
een reeds oude overeenkomst neergelegd in een acte van 30 november
1754 voor notaris Salomon Dorper te Amsterdam, welke overdracht reeds
op de volgende dag (15 mei 1761) voor het gerecht van Petten geëffectueerd werd.
Maar intussen bleek het, dat één van de nieuwe mede-eigenaars, de hoog
edele gestrenge heer H. J. van Rijswijk ‘Gouverneur-generael der geoctroijeerde Colonie de Berbice, Rivieren en Districten van dien’, een oud
majoor in het regiment van de luitenant-generaal baron de Villegas, op
25 oktober 1755 zijn benoeming in de kolonie aanvaard hebbende,
daar reeds op 21 september aan de ‘koorts of loop’ was overleden.6
De
familie, die bepaald geschrokken moet zijn van deze na de dood van een
der participanten min of meer opgedrongen levering van het aandeel,
heeft toen dadelijk aan de Amsterdamse makelaar Cornelis Twisk opdracht verstrekt om zich hiervan weer te ontlasten. Dit had succes en zo
konden Samuel Rijswijk voor zich en hij tezamen met Mr. Daniel Balguérie
als voogden over beide minderjarige dochters van Vrouwe Johanna Rijswijk, de weduwe en boedelhoudster van de gouverneur met authorisatie
van het Hof van Holland van 1 mei tevoren voor f 1500,- in Abraham
4
Zie ‘De Nederlandsche Leeuw’ LIII, 1935, kol. 141 en 180; mijn ‘Gedenkwaardigheden’
N.-Holland
1, Utrecht 1928 bldz. 54 sub 147 en bldz. 56 sub 156 en ‘Bijdragen en
Mededeelingen van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht’ XxX1,
1910,
bldz. 359, 360, 363-388, enz. - Zijn schepenzegel vertoont in blauw een man, aanziende gesteld, houdende in de rechter hand een gaffel, het ijzer omhoog (een boer?);
gekroonde helm; helmteken de figuur uit het schild tussen een gewone vlucht.
j ‘Nederland’s
Patriciaat’ XXXVIII, 1952, bldz. 181, sub VIII.
s P. M. Netscher
‘Geschiedenis van de Koloniën Essequebo en Berbice’, ‘s-Gravenhage
1888, bldz. 188/9
en 329.
62
Burmannus op 8 oktober 1761 een nieuwe koper vinden. . .’
Het komt ten hoogste twijfelachtig voor of Burmannus wel een goed
financier is geweest. Niet alleen, dat hij een kapitaal huis c.a. aan de westzijde van de Alkmaarse Koorstraat jaren achtereen leeg liet staan, bij
herhaling ontdeed hij zich van obligatiën ten laste van Holland, welke
op hem van zijn familie vererfd waren.a
Kennelijk verkeerde hij in een blijvende geldverlegenheid, iets wat zich
bijvoorbeeld manifesteerde toen de baas-metselaar Dirk Blankendaal uit
de Oude Zijpe voor zich en als cessionaris van de Alkmaarse steenkoper
Casparus Steen hem in 1762 voor schepenen van Petten had gedagvaard
tot betaling wegens twee jaar tevoren al uitgevoerde werkzaamheden aan
de oesterbakken met bijlevering van kalk, steen en cement, daarbij vorderende dat de oesterbakken deswege zouden worden verklaard verbonden
en executabel.g
P. de Lange, de procureur van Burmannus verklaarde bij
zijn antwoord in judicia bereid te zijn het gevorderde bedrag te betalen
mits eiser produceren zou ‘zoodanige bewyzen waer uijt blijkt dat de
opsiender of meesterknegt van de gemelde putten te dier tijdt, op wiens
naem en aan wien de leverantie geschiet is, al het zelve heeft gehomologeert, goedgekeurt en geapprobeert.’ De hier opgeworpen exceptie oogstte
bij de eisende partij een storm van verontwaardiging. Hij voerde aan
‘dat den gedaagde en gearresteerde is originerende uijt een geslagt dat
aen Nederland verscheijde geleerde en door hunne daer uijt voortkomende
hooge ampten en digniteijten, aensienlijke namen heeft gesuppediteert’,
waarom het hem onbegrijpelijk voorkwam, dat deze een werkman zijn
geld onthouden kon. Het verweer kon enkel gezien worden als een cumulatie van ‘chicanes, critiques en vilepretexten’, immers de opzichter stond
bekend als een notoire dief, die zich zelfs aan de kreeften van zijn meester
had vergrepen en na achtereenvolgens te Amsterdam en te Medemblik
gevonnist te zijn, thans spoorloos was verdwenen.
Met Burmannus’ zaken was het inmiddels al van kwaad tot erger gekomen, Hij wenste hoe dan ook geld te hebben en dat bracht hem ertoe
bij zijn stadgenoot Gerrit Ignatius Pex een som vanf 20.000,- op lijfrente te ‘negotieeren’. Maar de crediteur, zijn wederpartij waarschijnlijk
wel enigermate kennende, vorderde de nodige zekerheid want hij eiste
dat Burmannus tot nakoming van het contract zou verhypothekeren: ‘het
octroij en geoctroijeerde Oesterputten, Huijzen en erven alhier tot Petten
staende, gelijk ook de Schepen, Schuijten, gereedschappen en verdere
ap- en dependentie tot de voorsz affaire behoorende’ met ten overvloede
hierop nog een willige condemnatie door de Hoge Raad van Holland,
Zeeland en Vriesland (gelijk is geschied bij sententie van 16 april 1765).
’ De volmacht is verleden voor notaris Wessel van Kleef te Amsterdam 5 oktober
1761; het transport werd gedaan voor de baljuw-schout en twee schepenen der vrije
heerlijkheid Petten op de volgende dag (Oud-Rechterl. Archief ‘s-Rijks Archief in
N.-Holland, deel 2197).
’ Oud-Recht. archief als voren deel 2197.
8 Zie ook voor het volgende oud-recht. archief a.v. deel 2193.
63
Burmannus had zich inmiddels wat de oesterhandel te Petten aanging
geassocieerd met zijn enigen zoon Abraham van Bueren Burmannus en
vader en zoon bevonden zich in deze periode nu eens te Amsterdam, dan
weer te Alkmaar of te Wimmenum en van tijd tot tijd ook te Petten in
hun woonhuis annex de kwekerij - kortom: zij leidden een zwervend
leven.
Pex heeft intussen goed ingezien, dat hij ondanks zijn zo voorzichtig
getroffen maatregelen toch nog bij de neus was genomen want hij moest
weldra ontdekken, dat niemand en zelfs zijn vrouw niet wist, waar Abraham
Burmannus zich ophield, waar de zoon zich bevond of wie te Petten de
directie over de zaken had. Gedraald heeft hij toen niet en op 25 april
1765 nog heeft Pex voor notaris Dominicus Geniets te Amsterdam een
algemene volmacht gepasseerd op Mr. Conradus Ludovicus Jungius, advocaat aldaar en laatstgenoemde liet zich aanstonds met de zaken te Petten
in. Hij liet Mevrouw Burmannus-van Vladeracken, die daar toen nog
verblijf hield voor het gerecht van Petten roepen om gehoord te worden
op een door hem ingediend request strekkende tot onder curatele stelling
van zijn wederpartij qq. Ter zitting van 6 mei verscheen zij, verklarende
wel te willen geloven dat de boedel van haar man zowel als die van
Abraham Burmannus 8c Zoon insolvent waren en dat het goed zou zijn
wanneer er curatoren zouden worden benoemd.
Inmiddels was er toevallig een schip vol kreeften uit Noorwegen voor
de compagnieschap te Petten geland en hangende de deliberatiën over de
aanvraag der curatele had op 1 mei 1765 het gerecht meteen bepaald, dat
de lading kreeften, die uit vrees voor bederf niet kon worden bewaard,
door de baljuw-schout-secretaris ter plaatse ten profijte van de verlaten
boedel verkocht zou worden ad opus ~ZU habentizlpz
met verrekening van
het provenu aan de te benoemen curatoren.
Als curatoren heeft het gerecht toen aangewezen behalve de baljuw
Cornelis Schagen op Hazepolder de Alkmaarse notaris tevens procureur
Pieter de Lange en ondanks de van de zijde van Pex bij het Hof daartegen nog ingebrachte bezwaren hebben deze beiden de boedel van de
twee afwezigen, vader en zoon Burmannus vereffend. De oesterkwekerij
annex kreeften-negotie is door de curatoren overgedaan aan Guillaum Pes,
naar alle waarschijnlijkheid een zoon en erfgenaam van Gerrit Ignatius.
Hij betaalde voor de zaak de niet geringe som van f lO.ZOO,- en de
transactie werd neergelegd in een acte verleden te Alkmaar voor de notaris
Andries Bootsman op 9 september 1766.
In het naamregister van de kooplieden te Amsterdam van 1767 kwam
Guillaum Pex reeds voor, maar in 1776 heette hij firmant van ‘Guillaum
Pex, Strous en Nieuwland op de Dam en hoek van de Kalverstraat, in
lakenen, fluweele, goude en zilvere en wolle stoffen’.l”
l” De familie kwam uit Peer; de in 1819 nog op bovengenoemd adres gevestigde hrma
was blijkens de adresboekjes in 1821 verdwenen (vriendelijke mededeling van Meiuffrouw Dr. 1. H. van Eeghen).
64
Pex’ voorgangers in de eigendom van de Pettemer
oesterputten zijn
beiden met de noorderzon verdwenen. Van Abraham Burmannus senior
is slechts overgeleverd, dat hij zoals gezegd, op 24 maart van het jaar
1769 - wáár bleef tot dusver onopgehelderd - overleden is. Abraham van
Buren Burmannus, de zoon en mede-firmant nam dienst bij de WestIndische Compagnie, verliet het land en bracht het tot commies en
equipagemeester, in welke hoedanigheid hij ‘op het Hoofd Casteel St.
George Delmina’ op 7 mei 1777 zijn testament heeft gemaakt voor de
eerste klerk, ten gunste van zijn enige zuster.‘l
Pex tenslotte behield de oester-affaire te Petten al evenmin. Hij heeft
deze eigendommen, destijds omvattende ‘de geoctoyeerde oesterputten met
desselfs annexe Huijzing en stal met hetgene daer in aert en nagel vast
is, staende en gelegen in . . . Petten, belend met de wede. Pieter Jeremijasz
ten noorden en de gemeneweg ten westen. . . niets anders belast dan de
buren. . . en. . . met een jaerlijkse recognitie van een zilveren ducaton
ten behoeve van den Hondsbossche’ laten veilen door zijn gemachtigden,
de Regenten van het Roomsche Armenhuis van Alkmaar. De protocollatie
volgde voor het gerecht van Petten op 1 september 1772 en koper werd
Gerbrand Rijpland te Alkmaar voor het bepaald bedroevende bedrag van
f 595,-. Het vermoeden ligt daarom voor de hand, dat in deze geringe
som de weerslag gezien moet worden van een sterke teruggang in de
plaatselijke oester-cultuur. Dat het einde van deze onderneming daarmee
in het zicht was wordt wellicht bevestigd door het feit, dat op geen van
de talrijke kaarten van de Hondsbossche zeewering de Pettemer
oesterputten staan aangeduid.
M R . J. B ELONJE
1X Zij was Vrouwe Francina Jacoba Burmannus douairière Jr. Mr. Jacob van Foreest,
Vrijheer van Petten en Nolmerban, die na op 28 augustus 1780 terzake van de Hoge
Raad van Holland. Zeeland en Vriesland brieven van beneficie van inventaris verkregen te hebben voor definitieve afrekening kwiteerde bij acte no. 57 van 29 december 1785 voor de Alkmaarse notaris M. van der Burgh, inventarisnummer not.archief
no. 821.
EEN BERICHT OVER DE ZIEKTE VAN 1727
Een familiekroniek der Kinderen, waarover ik in het jaarboek van 1972
een artikel zal publiceren, maakt ook me!ding van de ziekte van 1727.
Verschillende directe familieleden van de schrijver, Franciscus der Kinderen, genezen, maar enkele verre verwanten sterven. Genoemd wordt als
totaal aantal doden 13755 - net als bij Struyck -, voor de dertien weken
van september, oktober en november zelfs 8857!
1. H. v. E.
65
DE RESTAURATIE
VAN
HERENGRACHT 93 EN 95
Het oudste stuk van de Herengracht, dat al bij de stadsuitleg van 1585/86
binnen de stad kwam, heeft geen diepe huizen, daar de erven maar klein
waren. De eenvoudige huisjes, die hier oorspronkelijk stonden, werden
haast alle in de 17de eeuw groter en fraaier opgetrokken en veelal in de
18de en 19de eeuw nog verhoogd om meer ruimte te krijgen.
In 1968/69 werden door de heer Gerard Böschen de panden no. 93
en 95, die hij in 1966 en 1964 had verworven, fraai gerestaureerd, zoals
men op deze foto kan zien. De huizen droegen van ouds namen, ‘Het
Roode Vosje’ boven de voordeur van 93 prijkend en ‘De Ster’ in de
kroonlijst en nu ook boven de voordeur van 95 aangebracht. Vroeger
waren zij ook vele jaren in één hand, zoals Mr. H. F. Wijnman mij kon
meedelen uit de gegevens, die hij over de Herengrachthuizen bijeenbracht.
Pieter Blok Michielsz bezat het huis no. 95, dat Michiel Pietersz Blok in
1664 op een veiling voor -f 18.210,- had aangekocht, door vererving.
Zelf kocht hij in 1695 no. 93. Na de dood van zijn weduwe, Johanna van
Alderwerelt, gingen de huizen naar verschillende erfgenamen. In 1761
werd no. 93 met het huis erachter in de Langestraat voor f 9500,- ver-
66
kocht aan Jacobus de Ruyter, het huis no. 95 voor f 15.000,- aan Jan
van Maurick.
Jacobus de Ruyter verving het oude huis, dat vermoedelijk net als no. 95
een trapgevel had, door een nieuw huis met een klokgevel, direct na de
aankoop. Het buurhuis no. 95 bleef voorlopig nog zijn oude trapgevel
behouden. Zo ziet men de beide huizen althans in het bekende grachtenboek van Casper Philips afgebeeld.
Die verbouwing komt ook tot uiting in de verkoopsprijs na de dood
van Jacobus Ruyter, die zijn nieuwe huis zelf was gaan bewonen. In 1783
bracht no. 93 samen met het huis erachter in de Langestraat f 22.500,op. De nieuwe eigenaar was Jan Veerschuyt. Het huis bleef vermoedelijk
tot het tweede kwart van de 19de eeuw zijn klokgevel behouden, die toen
door de rechte gevel vervangen moet zijn.
Het buurhuis no. 95 kreeg aanvankelijk slechts een kleine wijziging. De
onderpui moet kort na de verkoop in 1761 veranderd zijn. In het laatste
kwart der 18de eeuw werd dit huis al hoger opgetrokken en kreeg zijn
tegenwoordige rechte kroonlijst, waar de oude Ster gehandhaafd bleef.
Men behoeft het buurhuis 97 maar te bekijken om te constateren, hoe
verheugd wij mogen zijn over de restauratie van deze twee panden, die
op de Voorlopige Monumentenlijst nog niet voorkwamen, maar op de
nieuwe Gemeentelijke Monumentenlijst uiteraard niet meer ontbreken.
1. H. v. E.
VAN DE BOEKENTAFEL
J, H. KRUIZINGA, WATERGRAAFSYEER,
DE
GESCHIEDENIS
VAN EEN POLDER, UITGEVERSMIJ V.H. BUIJTEN EN SCHIPPERHEIJN,
E N
UITGEVBRSMIJ. REPROA MSTERDAM,
H OLLAND, ALPHEN AAN DEN RIJN, (1970),
PRIJS f 16,50.
Ruim vier vijfde van dit boek bestaat uit afbeeldingen en het is dan ook meer dan de
t i t e l z o u d o e n v e r m o e d e n e e n e c h t kijkboek, dat zijn weg in de Meer en omgeving
al gevonden heeft. Het zal de meeste kijkets d a a r b i j n i e t s t o r e n , d a t d e h e e r
Kruizinga de begrippen tekening, gravure
en litho niet steeds goed uit elkaar heeft
gehouden. Ook ontgaat hun wellicht de
discrepantie tussen de opschriften op
sommige plattegronden en de bijschriften
van de auteur, zoals die bij de afb. 3 en 7
voorkomen. Het onderscheid tussen banpaal en jurisdictiepaal wordt in de tekst
ook niet duidelijk. Bij afbeelding 19 staat
t e n o n r e c h t e m i j l - o f banpaal. B i j afheelding 18 heet dezelfde paal mijl- of jurisdictiepaal, wat alleen wat het tweede betreft
juist is. De mijl- of banpaal duidde aan,
dat het stedelijk gerecht misdadigers tot
daar, één mijl van de uiterste vesten der
stad, mocht verbannen. De jurisdictie of
vrijheid van de stad, waarbinnen de
schout misdadigers grijpen mocht en waarbinnen de landerijen voor Amsterdamse
schepenen moesten worden overgedragen,
strekte zich veel minder ver uit. Het is
logisch, dat de sleutels van de stad ter
hoogte van de jurisdictiepaal werden aangeboden, of althans daar dicht bij, zoals
m e t L o d e w i j k N a p o l e o n b l i j k e n s atbeelding 17 gebeurde. Maar stond die paal nu
tegenover het Politiebureau, afb. 18, of
tegenover de Polderweg, blz. ll? Geen van
beide, de paal stond tussen de Derde Oos-
67
terparkstraat en de Vrolikstraat, bij de
tramremise. Het jaartal is goed bij afb. 18
en fout op blz. 11, Napoleon kwam in
1811 naar Amsterdam.
Op nog meer punten is de auteur met
zichzelf in tegenspraak. Wie onthulde de
gedenksteen voor H. W. Alings aan de
Middenweg 226 op 5 november 1966? Op
blz. 27 staat dat Kruizinga dat zelf deed.
Bij afbeelding 150 wordt die eer gegeven
a a n d e h e e r J . J. G . Vriese. O n s A m s t e r dam van 1967, blz. 63, en mijn geheugen
zeggen, dat dat laatste juist is en dat de
heer Kruizinga er een toespraak bij hield.
Ook kan niet waar zijn, dat de firma L. M.
van’Tetterode eens het wapenvandewatergraafsmeer ontwierp, blz. 22. Dat zou dan
aan het einde van de vorige eeuw geweest
moeten zijn, maar dat wapen zit al op een
steen uit 1762 in de gevel van Kruizinga’s
woning aan het Robert Kochplantsoen,
afb. 168. Burgemeester J. W. de Wit werd
in 1899 benoemd, blz. 12, maar in 1898
laat Kruizinga hem al in een open rijtuig
langs de Linnaeusparkweg rijden, afb. 83.
Op afb. 85 zien we de laatste vergadering
van de Watergraafsmeerse gemeenteraad.
Die werd volgens het onderschrift gehouden in het raadhuis aan de Linnaeusparkweg 20-22. Dit is juist, maar het komt voor
de lezer na alle plaatjes van het Rechthuis
wel onverwacht. Vermelding, dat de gemeente Watergraafsmeer tot 1 mei 1906
een gedeelte van het Rechthuis huurde van
het
gelijknamige
hoogheemraadschap
en
dat daarna het gemeentebestuur tot begin
1920 zetelde in een gehuurd huis aan de
Linnaeuskade 4, waarna pas in het laatste
jaar van de gemeente de gekochte herenhuizen Linnaeusparkweg 20-22 als gemeentesecretarie in gebruik werden genomen,
was hier op haar plaats geweest. Op hetzelfde adres aan de Linnaeusparkweg is
nog tot 1 januari 1942 een Amsterdamse
hulpsecretarie gevestigd geweest.
Het archief van het voormalige hoogheemraadschap van de Watergraafsmeer
bevindt zich niet meer in het motorgemaal
aan de Ooster Ringdijk, blz. 26, maar werd
in 1970 overgebracht naar de Gemeentelijke
Archiefdienst.
E r z o u d e n n o g m e e r critische noten te
plaatsen zijn, z o a l s b i j d e s c h r i j f w i j z e
Stein-Metz op blz. 27 en bij de Oosterkerk
waar het Oostindisch Zeemagazijn,
ingestort in 1822, bedoeld wordt, afb. 39. Maar
eigenlijk is dit Watergraafsmeer toch zo’n
aardig boek en geeft het in vele van de afbeeldingen zo goed de sfeer van de onder
68
invloed van de nabije hoofdstad verstedelijkende poldergemeente. Vergelijk de afbeeldingen 87 en 165. Met een wat zorgvuldiger bewerkte tekst en met meer concrete feiten, waarbij we ook denken aan
een duidelijke uitslaande kaart om de ligging van de afgebeelde punten na te gaan,
zou het een goed boek hebben kunnen zijn.
En dan was misschien ook de vraag opgelost, of het thans in november-december in
de handel gebrachte bockbier in 1929 een
p r i m e u r w a s i n a p r i l , o f d a t c a f é OostIndië zijn reclame ongewoon lang voor
het raam liet hangen, afb. 69.
M R . J. H . \JAPI‘ DEPT
D R . J . M . FUCHS, I K Z A L
H O E K OS~ENDE
DOEN
w.4~
IN
HONDERD
JAAR
AM STERDAMSE LIEFDADIGHEID, UITGEGEVEN
TER GELEGENIIEID VAN HET HONDERDJARIG BESTAAN
VAN
DE STICHTING
ZORG
EN
BIJSTAND,
V O O R H E E N HET G E N O O T S C H A P
LIEFDADIGHEID
N A A R
V E R M O G E N ,
AbrMIJN
VERMOGEN
STERDAM
IS,
1971.
Over de bekendste der oprichters van
Liefdadigheid naar vermogen, de heer
J. F. L. Blankenberg, schreef mr. Chr. P.
van Eeghen in ons maandblad van juni
1963 en hij noemde hem een van Amsterdams beste zonen. In dit boekje krijgen
we een goed beeld van ‘zijn’ genootschap.
Dr. Fuchs vertelt hoe het in 1871 met de
armoede en de armverzorging in Amsterdam gesteld was. Hoewel men aanvankelijk ook leden buiten Amsterdam kende,
beperkte Liefdadigheid naar vermogen zich
spoedig tot de hoofdstad. In 1889 voerde
het bestuur de Hemelvaartsdag in als
liefdadigheidsdag. Bussen geplaatst in
tramwagens, op stations cn kantoren en
bij particulieren, brachten ruim zevenduizend gulden op. In 1904 werd op de liefdadigheidsdag voor het eerst een straatc o l l e c t e g e h o u d e n . D e c o l l e c t e van 1 9 1 4
was de eerste, waarop een nagemaakt
edelweissbloempje als collectespeldje werd
verkocht. Met een onderbreking in de
periode 1940 - 1948 werd deze collecte
tot 1965 ieder jaar gehouden. De het hele
jaar door op bepaalde adressen staande
collectebusjes zullen velen zich wellicht
nog herinneren, evenals de jaarlijks terugkerende collectekaart, die sinds 1894 werd
rondgezonden. Deze kaarten werden o.a.
getekend door Johan Braakensiek, R. N.
R o l a n d H o l s t , F . H a r t N i b b r i g , J. H.
Isings, H. P. Berlage en G. W. Knap.
Hulp werd slechts verleend na onderzoek. Dat daarvoor veel vrijwillige krachten nodig waren, spreekt vanzelf. In 1892
werden bij Liefdadigheid naar vermogen
550 armbezoekers in de 34 districten
waarin Amsterdam verdeeld was. Sinds
1884 werden ook vrouwen bij dit werk
betrokken.
In 1876 nam Liefdadigheid naar vermogen de werkverschaffing ter hand door het
plaatsen van een opgave van de benodigde
betrekkingen en diensten voor hen, die de
aanbeveling van het genootschap ten volle
verdienden, in een vijftal kranten. Dit was
met recht pionierswerk, want pas tien jaar
later bracht de Maatschappij voor den Werkenden Stand een arbeidsbeurs tot stand
in een der lokalen van de koopmansbeurs.
Dat ook renteloze voorschotten verstrekt
werden, is sinds de hernieuwde belangstelling voor Kees de jongen van Theo
Thijssen weer algemeen bekend.
Na de tweede wereldoorlog veranderden
met de naam ook de werkzaamheden van
het genootschap. Beroepskrachten werden
in dienst genomen voor het werk, dat een
bredere opzet kreeg, waarbij ook niet-materiële problemen aan de orde kwamen.
Dat alles heeft dr. Fuchs vastgelegd in dit
zeer functioneel, o.a. met oproepingen,
aanbevelingen en collectekaarten, geïllustreerde boekje.
M R . J, H. VAN
DEN
H O E K OSTENDE
J. 2. KAN~~;EGIETER, G E S C H I E D E N I S V A N
DE
VROEGERE
QUAKERGEMEENSCHAP
TE
A M S T E R D A M , 1 6 5 6 TOT B E G I N N E G E N T I E N DE E E U W . U I T G E G E V E N D O O R DE STICHTING G E N A A M D ‘STICIITING H . J . DVYVISFONDS’ NO. 9 1971 SCHELTEMA & HOLKEMA N. V. AMSTERDAM/HAARLEM
F 40,-.
Met de geschiedschrijving van de kleine,
maar eens bloeiende Amsterdamse Quakergemeenschap was het tot dusverre wonderlijk gesteld. Het was een Amerikaan, Dr.
W. 1. Huil, d i e d e b e l a n g r i j k s t e w e r k e n
daarover publiceerde. Zo vreemd als dat
misschien lijkt, is dat natuurlijk niet. Veel
van de geschiedenis was te vinden in brieven en jaarlijkse rapporten, die in het butenland b e r u s t t e n . H e t e i g e n l i j k e a r c h i e f
van de Amsterdamse gemeenschap was
geheel verloren gegaan.
Die gedrukte Amerikaanse litteratuur
over dit Amsterdamse onderwerp w a s
fascinerend enhier in Nederland maar weinig bekend. Een aantal jaren geleden
schreef de heer Kannegieter naar aanleiding van deze bronnen een kort artikel
over de eerste Amsterdamse Quakers met
de bedoeling dit in ons maandblad te publiceren.
Verband te leggen tussen de figuren, die
in de buitenlandse bronnen met hun patronymen, b i j v o o r b e e l d a l s Niesje D i r c k s ,
werden aangeduid, en de 17de eeuwse
Amsterdammers was heel moeilijk, vooral
ook omdat het geloof van de Quakers meebracht dat ze niet voor de magistraat trouwden. De Engelse Quakers, volgelingen van
de bekende George Fox, vonden hun
aanhang echter voornamelijk onder de
d o o p s g e z i n d e n . I n l i c h t i n g e n v a n M r . P.
van Eeghen, die een studie van doopsgezinde geslachten had gemaakt, maakten
duidelij k , d a t h i e r d e t a m e l i j k b e k e n d e
familie Niesen bedoeld moest zijn.
Daarop ging de heer Kannegieter, een
groot kenner van het Amsterdamse archief,
weer aan het werk en het beknopte artikel
groeide uit tot het werk van 3’29 pagina’s
met nog 30 pagina’s summary, archivalia-,
btonnen en literatuuropgaaf en index, dat
aan het einde van het vorige jaar verscheen.
Men vindt hier een volledige geschiedenis
van de Quakers in Amsterdam en ook veel
bijzonderheden over de Quakers in andere
plaatsen van ons land. Hier zijn de gegev e n s u i t b u i t e n l a n d s e a r c h i e v e n o p bewonderenswaatdige
wijze
gecombineerd
met gegevens, die in de Amsterdamse archieven en in oude 17de en 18de eeuwse
gedrukte bronnen te vinden zijn, of liever
gezegd met veel moeite daar uit moesten
worden
opgespoord.
Omdat, zoals ik al vertelde, het archief
van de Amsterdamse gemeenschap geheel
verloren ging, moest de heer Kannegieter
de geschiedenis reconstrueren uit de buitenlandse bronnen, aangevuld met gegevens over de particuliere levens van de
Nederlandse Quakers. De hoofdstukken
zijn dan ook meestal opgebouwd rondom
bepaalde personen. Het werk heeft daardoor een zeer levendig en persoonlijk
karakter gekregen.
Na een inleiding met algemene gegevens
over het Quakerisme volgen hoofdstuk 1
‘Quakerprediking e n Q u a k e r s t e A m s t e r dam, 1655 - 1666’, de eerste periode, die
tot een einde kwam met de pest van 1665,
en hoofdstuk 11 ‘Quakeractiviteit te Am-
69
sterdam en elders in de laatste jaren van de
zeventiende eeuw’. Er komen in die hoofdstukken vele personen ter sprake, maar als
een rode draad loopt toch door deze hoofdstukken de geschiedenis van de drie zusters Niesen, die een hoogst belangrijke rol
in de gemeenschap speelden. De zuster
Annetje trouwde in 1662 met de Quakerprediker Caton. De langstlevende van de
drie,
Geertruyd, v e r t r o k i n 1 6 7 7 n a a r
Colchester en overleed daar in 1687. Nauw
verbonden was zij ook met de vergaderplaatsen, eerst een huis in de Driehoeksstraat, later op de Bloemgracht en sedert
1675 op Keizersgracht 140, dat door haar
werd aangekocht en waar de Driehoek
boven de deur kwam te prijken. Dat was
het embleem van de Amsterdamse Quakers.
De volgende hoofdstukken kregen alle
n a m e n v a n Q u a k e r s . H o o f d s t u k 111 heet
‘Pieter Hendrickz Deen’. Hij woonde met
zijn vrouw samen met Geertruyd en gezin
in het huis op de Keizersgracht en werd in
1682 officiële eigenaar. Hij bepaalde dat het
huis zou blijven bestaan ten dienste van de
Quakergeainden. Daar was de vergader*<aal e n d a a r w o o n d e n s t e e d s e e n a a n t a l
leden. Het huis werd in de 18de eeuw als
Quakerskerk aangeduid door de Amsterdammers.
Ook een apart hoofstuk krijgt dc bekend e s c h r i j v e r e n v e r t a l e r W i l l e m Sewel
( 1 6 5 3 - 1720), d i e o . a . e e n g e s c h i e d e n i s
van de Quakers schreef. Hoofdstuk V is
gewijd aan ‘Jan Claus, zijn gezin en zijn
naaste familie’. Jan Claus (1641 - 1729) was
tot op de hoge ouderdom de onbetwiste
leider van de Quakcrbeweging op het pasteland van Europa. Een zeer boeiende en
voor de lezers misschien wat onverwachte
cplsode v i n d t m e n i n d i t h o o f d s t u k b e handeld. Jan Claus, zijn zoons, een dochter
en zijn schoonzoons, o.a. Archibald Hope
- de familie Hope behoorde ook tot de
Quakers -, namen deel aan een van de bekende windhandel-compagnieën en wel in
Hoorn, waarvan de jongste zoon Claus
zelfs directeur werd.
In hoofdstuk VII worden achtereenvolgens een vijftiental Quakers, soms met
aanverwanten, die van 1675 tot 1800 een
rol speelden, behandeld. In die vorm krijgen we dc 18de eeuwse geschiedenis van de
Quakers ten tonele gevoerd, ook te Harlingen en te Haarlem. In hoofdstuk VII
‘De nalatenschap van Maria Weyts’ vinden
we hetzelfde met betrekking tot Rotterdam.
Hoofdstuk VIII ‘Het Amsterdams Vergaderhuis cn de eindfase van zijn geschie-
70
dcnis’ g e e f t e e n k o r t o v e r z i c h t v a n d e
1 8 d e eeuwse g e s c h i e d e n i s v a n d e ‘Quakerskerk’ en de bewoners en daarna de
droevige afloop in de vorm van een proces met de bekende Jean Etienne Mollet
als vertegenwoordiger van de Engelse
Quakers, die in 1832 de winnende partij
zouden zijn. Het huis werd daarna verhuurd aan een schoolhouder en de vergaderzaal bleef ter beschikking van dc
Quakers, maar in 1844 werd het huis tenslotte verkocht.
Het laatste hoofdstuk ‘De bewaarschool
‘Amsterdams’ Welvaren” is gewijd aan de
school in de Berenstraat, die opgericht
werd in 1829 op voorstel van Mollet om
een fonds van een Engelse Quaker Warder,
die in 1781 tijdens de vierde Engelse zeeoorlog het schip ‘Amstetdams
welvaren’
had buitgemaakt, ter beschikking te stellen voor een bewaarschool, in navolging
van een Quaker infant school te L.onden.
Tot 1922 bleef deze school onder beheer
van de Londense Quakers om daarna overgenomen te worden door de Amsterdamse
V e r e n i g i n g v o o r Christelijk O n d e r w i j s .
De schrijver besluit dit hoofdstuk met de
mededeling, dat in 1931 in ons land de
nieuwe jaarvergadering van de Quakers
werd o p g e r i c h t m e t z e t e l i n d e Vossiusstraat. Als grondslag voor de bibliotheek
dienden de boeken over de Quakers uit
de bovengenoemde school.
Deze korte beschrijving van de inhoud
van het werk van de heer Kannegieter kan
helaas maar een glimp geven van de enorm
rijke inhoud van het boek, dat ook nog aardig geïllustreerd is.
1. H. v. E .
D K . P. J. KOSTELIJK,
MEZGER
1838.1909
S I T A I R E P E R S 1XIDEN
D R . JOHANN GEORG
ZIJN TIJD, UNIVER 1971.
EN
In 1966, 80 jaar na een bezoek aan de befaamde dokter Mezger in het Amstelhotel,
vroeg mijn vader mij naar aanleiding van
een krantenartikel naar gegevens over de
beroemde dokter. Hij was wat teleurgesteld over het resultaat. Want ofschoon
m e e s t a l b i j z o n d e r g o e d geinformeerd,
bleek hij ditmaal ten onrechte gedacht te
hebben, dat dokter Mezger geen medische
graad bezat en dat hij daarom dokter La
Cave, die hij zich ook nog goed herinner-
de, als assistent had aangetrokken.
Ongetwijfeld was die foute opvatting
te wijten aan de vele verhalen, die over
D r . Johann G e o r g M e z g e r i n o m l o o p
waren. Dr. Kostelijk schrijft terecht over
‘grove misvattingen’ in ‘ongefundeerde
artikelen’. M e t g r o t e s p e u r z i n h e e f t h i j
alles over het leven van Dr. Johann Georg
Mezger wat te vinden was uitgezocht. Als
resultaat is er nu een aardig, rijk geïllustreerd boekje verschenen, waardoor wij
opeens wèl h e e l g o e d i n g e l i c h t w o r d e n
over
de merkwaardige loopbaan van
Mezger.
D e v a d e r v a n Johann G e o r g w a s g e boren in Wurtemberg en woonde als
slager in de Prinsenstraat. De zoon werd
leerling aan de Inrigting voor Gymnastiek
die uitging van de beide Amsterdamse
departementen van het Nut en die in 1851
was geopend. Na zijn examen in 1855
werd de jonge Mezger aangenomen als
meester in de derde of laagste rang van
gymnastiek en schermen. Daar moet hij
o o k g e w e r k t h e b b e n o n d e r D r . J . 1,.
Dusseau, de stadsorthopaedist, die in 1857
aan de school werd verbonden voor het
behandelen van afwijkingen met gymnastiek. In 1859 behaalde Mezger het huisonderwijzersdiploma in de gymnastiek in
Haarlem.
Door het geven van gymnastieklessen
en ook door steun van vrienden, die zijn
lessen op de Nutsschool hadden gevolgd,
kon Mezger in 1860 zich veroorloven zijn
betrekking neer te leggen en aan de
klinische school lessen te gaan volgen. Hij
wilde echter verder gaan en deed daarom
in 1863 het toelatingsexamen tot de universiteit, in 1866 candidaats- en in 1868
doctoraal examen, gevolgd door de promotie, en tenslotte in 1870 door het artsexamen. Tijdens zijn studie had hij al
telkens in Duitsland gewerkt, o.a. bij de
massage van voetverstuikingen. Nog voor
zijn artsexamen behandelde hij met succes
de Prins van Oranje, In 1870 vestigde hij
zich in het nieuwe Amstelhotel en daar
kreeg hij de jonge Zweedse prins Gustaf,
de latere koning van Zweden, eind 1871
als patiënt, die geheel genezen Amsterdam verliet, In 1874 trouwde Mezger voor
de tweede maal en vestigde zich daarna
tegenover het Amstelhotel aan de Sarphatistraat op de hoek van de Amstel. Tot 1888
bleef hij hier gevestigd en vele vorsten
en vorstinnen kwamen hierheen om hem
te consulteren en door hem behandeld te
worden. Als assistent in zijn drukke prak-
tijk nam hij zijn vijf jaar oudere vriend
D. J. G r i o t l a Cave.
De weinige consideratie van de Amsterdamse bevolking voor de vorstelijke personen en de vuilheid van de stad waren
oorzaak dat Mezger in 1888 naar Wiesbaden vertrok en vandaar na enige tijd
naar Parijs, waar hij in 1909 stierf. Slechts
d o o r z i j n v i l l a i n Domburg b l e e f h e t
contact met Nederland bestaan.
Dr. Kostelijk heeft niet alleen met veel
moeite al het voorgaande aan het licht
gebracht en een duidelijk overzicht gegeven over de ontwikkeling van gymnastiek en massage in Nederland, maar ook
vele gegevens over de behandelingen van
Mezger, die zelf weinig publiceerde, bijeengebracht en tenslotte ook nog interessante gegevens over de school, die hij
maakte in andere landen, o.a. in Zweden,
uiteraard mede door de reputatie die hij
verwierf door zijn vorstelijke successen.
Het is een bijzonder aardig boekje geworden en voortaan hoeven er geen fabels
meer over de beroemde dokter geschreven
te worden.
1. H. v. E .
VAN SWINDENS VERGELIJKINGSTAFELS VAN
LENGTEMATEN EN LANDMATEN. UITGEGEVEN EN INGELEID DOOR
R. RENTENAAR.
WAGENINGEN, CENTKUM VODR LANDBOUWPUBLIKATIES EN LANI~~OUWDOCUMEN.TATIE.
1971. F 9.40.
Een bijzonder nuttige en bruikbare publicatie. Wie zich met economische geschiedenis uit de latere tijd van de Republiek en
de Franse periode bezighoudt, kan deze
werkjes niet missen. En landmaatjes als
pondematen
worden nog vandaag gebruikt, terwijl b.v. in de provincie Drenthe
nog wel van de dagwerken, mudden,
schepsels en spinten land wordt gesproken.
De Rijnlandse roede heerst nog in het hele
bollengebied.
De gegevens van professor van Swinden
zijn - de heer Rentenaar vestigt daar de
a a n d a c h t o p - vermoedelijk
niet
overal
volitrekt b e t r o u w b a a r . D a t h i n g v a n d e
kwaliteit van zijn informanten af, maar de
notities bevatten een boeiend grondmateriaal, v o o r a l v o o r d e v a n d o r p t o t d o r p
wisselende maten in Groningen en Friesland
bijvoorbeeld.
Misschien zijn tot diep in de middel-
71
e e u w e n t e r u g g a a n d e bestuurs- en economische eenheden te construeren in het
geval van Drenthe en Noord-Overijssel.
Vergelijkingstafels de oorspronkelijke
titel bevatten deze boekjes overigens
niet. Op dat punt kloppen titel en inleiding
allerminst. Men moet de inleiding lezen
om te weten wat kan worden verwacht en
wat niet.
De beschouwingen van de heer Rentcn a a r o v e r d e g a n g v a n zaken t o t d e i n voering van het metrieke stelsel, die tot
1809 meer in detail gaan, zijn het lezen
waard. Ook wat hij vertelt over professor
van Swinden, sinds 1785 hoogleraar aan
het Athenaeum Illustre t e A m s t e r d a m ,
voordien sinds zijn 20ste jaar professor in
Franeker.
Echter is een enkel woord van principiële kritiek op zijn plaats. De heer Rentenaar laat zijn persoonlijke sentimenten op
twee punten ten onrechte meespelen. Zijn
oordeel over de onjuistheid van het verh a a l v a n F r u i n e n Colenbrander over de
tijd van de Bataafse Republiek, is in deze
inleiding eenvoudig niet ter zake, omdat
de heer Rentenaar zelf stelt: ‘In de kwestie,
die ons bezig houdt, de maten en gewichten, mogen we wel aannemen, dat de
Franse grondwet voor het Nederlandse
Plan van Constitutie model gestaan heeft’.
De Franse invloed bij het onderwerp,
waarom het gaat, is zonder meer duidelijk.
V o o r t s i s h e t w e i n i g z i n v o l 3rn een
Poolse auteur aan te halen als bewijs van
de invloed, die op klassetegenstellingen
als mede bepalend element in de strijd
om de eenheid van maat en gewicht wijst,
wanneer duidelijk is, dat de in de Republiek heersende groep van west Nederlandse regenten bij de detailhandel geen
enkel belang had. In Polen wordt voortreffelijke geschiedenis bedreven op historisch-materialistische basis, maar dan niet
als tussenwerpsel.
Op het hele matensysteem van Amsterdam, vooral ook in zijn verhouding tot
Rijnland, gaat professor van Swinden
natuurlijk bijzonder diep in. Een ieder,
die zich met Amsterdamse handelsgebruiken en wat daarbij hoort bezig houdt,
moet deze publicatie naast zich hebben
liggen.
N e v e n z a k e l i j k k o m t h e t e e n cn ander
naar voren over de nog al grote rol, die
de Amsterdamse afgevaardigden speelden
bij de discussies in de verschillende Openbare Lichamen ter zake van maten en
gewichten.
In inleiding en bibliografie wijst de
heer Rentenaar op het zeer originele werk
van de heer Zevenboom.
M R . H.
VAN
RIET.
MEDEDELINGEN VAN HET BESTUUR
AD
RESSEN
Genootschap Amstelodamum: secretaris Dr. J. H. A. Ringeling, Prinsengracht 300, Amsterdam-C (tel. 249842), Penningmeester Mr. E. J. van
Dijk, Sophialaan 18, contributie leden minimumf15, -, donateurs f20, (gem. giro A. 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodanum), redactie maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 590,
AmsterdamC. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht 8441” Amsterdam-C., tevens
aldaar ledenadministratie.
72
A M S T E L O D A M U M
Maandblad voor de kennis van Amsterdam
Orgaan van het Genootschap Amstelodamum
59e
JAARGANG
APRIL 1972
HERENGRACHT 475, HET HUIS VAN
JUFFROUW DE NEUFVILLE
Op 29 februari j.l. hoorde ik tot de groep, die in het huis Herengracht 475
werd rondgeleid door de heer Fischer, kenner bij uitstek van het werk
van de Van Logterens. Boven in de monumentale gang vertelde hij ons
over de ‘vingeroefeningen’ - term, die de heer Knijtijzer eerder op de
avond voor de hedendaagse architecten had gebruikt - van de jonge Jan
van Logteren in het tegenwoordige Toneelmuseum en daarna op de
buitenplaats Meerenberg, waarvan slechts fragmenten bewaard zijn gebleven. Pas dan volgde zijn meesterwerk in het huis, waar wij stonden.
Dat bleek niet alleen uit een gedateerd ontwerp van 1736 voor ‘juffrouw
de Neufville’, maar vooral uit de beelden zelf.
Deze mededeling van de heer Fischer gaf mij een schok, want hij bevestigde een veronderstelling van mij, die ik nooit had durven uitspreken.
De wat simplistische redenering van vroeger verviel immers daarmee:
aankoop van het huis in 1730, plafondschildering van Jacob de Wit van
1731, dus verbouwing in 1730131. Nu bleek echter, dat het niet de weduwe
van Lennep was geweest, die opdracht had gegeven aan de jonge Jan
van Logteren om dit imposante trappenhuis te ontwerpen, maar juffrouw
de Neufville en dat betekende ook, dat zij niet geheel alleen het initiatief
had genomen. Ik spreek echter vermoedelijk in raadselen en zal ter verduidelijking eerst wat meer over de doopsgezinde familie de Neufville
vertellen.
Balthasar de Neufville, een welgestelde zijwinkelier, trouwde in 1640 met
Trijntje van den Bogaert. Het echtpaar had acht kinderen. De zesde zoon,
David, trad in het huwelijk met zijn volle nicht Agneta de Neufville en
het ging dit echtpaar blijkbaar bijzonder goed in het leven. De twee
dochters uit dit huwelijk waren rijke erfgenamen. De oudste, Catharina
van 1684, trouwde eerst met Pieter de Wolff en als weduwe in 1716 met
Dirk van Lennep. Haar zuster Petronella, van 1688, was in 1712 met een
neef van Dirk, Jacob van Lennep, getrouwd. Na de dood van David de
73
Neufville werd de nalatenschap van twee millioen op 23 december 1729
voor notaris Schabaalje verdeeld. Nadat de vele legaten waren uitbetaald,
bleef voor iedere helft nog ruim negen ton over.
Catharina was toen al dood en de kinderen uit haar beide huwelijken
kregen tezamen de ene helft en daarbij o.a. de twee huizen van hun overleden grootvader, het stadshuis Herengracht 476 en de buitenplaats Meerenberg bij Haarlem. De andere helft ging in zijn geheel naar Petronella, die
sedert 1725 weduwe was. Vele kinderen uit haar huwelijk waren jong
gestorven en uit de begraafboeken van de Nieuwe Kerk kennen wij daardoor precies de woonplaatsen van dit gezin van Lennep. Eerst was het
gevestigd op de Herengracht bij de Spiegelstraat, later op de Herengracht
bij de Hartenstraat, misschien in een huis van de familie van Lennep, om
tenslotte tussen 1717 en 1720 te verhuizen naar Herengracht 475.
Dat dubbele grachtenhuis huurden zij van de eigenaresse Emerentia
Nuyts en Iater van haar erfgenamen. Blijkbaar beviel het de weduwe van
Lennep goed, want toen ze haar vaderlijk erfdeel toebedeeld had gekregen,
kocht ze het. Op 11 mei 1730 werd ze voorf70.000,eigenaresse. Daar
moet ze toen in navolging van haar zwager Dirk van Lennep, die in 1730
op Herengracht 476 een plafondschildering door de Wit liet maken, een
jaar later op haar beurt deze kunstenaar aan het werk gezet hebben.
Dit was een rijke tak van de familie de Neufville, maar het was niet alle
acht kinderen zo goed gegaan. De jongste broer, Isaac de Neufville, had
samen met zijn oudere broer Abraham zaken gedaan als Abraham en
Isaac de Neufville. Hij was in 1685 getrouwd met Maria Grijspeert, maar
was al in 1710 overleden, zodat de ‘moeder met seven kinderen weeuw
bleef’. De dochter van de jongste van die zeven kinderen, Jan Isaac de
Neufville, trouwde in 1764 met de koopman Jan Jacob Brants en daardoor zijn in het rijke familie-archief Brants een groot aantal stukken over
deze tak van de familie bewaard.
De oudste van de zeven kinderen, Mattheus de Neufville, die in 1686
was geboren, zette aanvankelijk de compagnie van zijn vader voort en
deed daarna eigen zaken, waarvan de boeken nog bewaard zijn. Het waren
vooral ook zaken op Engeland en in 1722 vestigde hij zich daar als koopman, eerst alleen, later in compagnie met een neef Jan de Neufville. Een
dik pak brieven van Matthew en later van Matthew en John de Neufville,
gericht aan de bovengenoemde Jan Isaac de Neufville, bleef in het familiearchief bewaard.
Mattheus of Matthew bleef precies tien jaren in Londen wonen. Een
bezoek aan zijn geboortestad in 1732 bracht echter grote veranderingen
in zijn leven. Op 23 augustus van dat jaar gingen de toen 45jarige
Mattheus en zijn volle nicht Petronella, de weduwe van Lennep, die twee
dagen eerder 44 was geworden, naar notaris Baars om huwelijkse voorwaarden op te laten maken. De rijke bruid nam op zich om alle onkosten
van de huishouding enz. te betalen. Zij legateerde aan de bruidegom een
kindsdeel, waarin haar huis met meubelen te Amsterdam en de buitenplaats, die ze zou aankopen, zouden opgenomen worden. Bruidegom en
bruid beloofden het huwelijk ‘ten spoedigste te zullen laten solemniseren’.
74
Wat de reden van het uitstel van het huwelijk was, blijkt niet. Reeds
op 24 juli 1732 had Mattheus zijn broer Pieter procuratie gegeven om
de compagnie Matthew en John de Neufville te Londen te scheiden en
in de herfst kwam dit voor elkaar. Blijkbaar ging hij dus niet meer zelf
naar Engeland terug.
Pas in december werden de directe voorbereidselen voor het huwelijk
getroffen. Op 19 december bewees Petronella aan haar drie zonen van
Lennep f 60.000,- als vaderlijk erfdeel voor notaris Baars. Op 24 december ging zij met Mattheus naar het stadhuis voor de aantekening en op
27 december werd de hofstede Meerenberg, die behoorde aan kinderen
van haar overleden zuster, aan haar getransporteerd. De huwelijksvoltrekking vond, zoals toen bij deftige doopsgezinden het gebruik was, niet
op het stadhuis plaats, maar in de Oude Kerk, op 20 januari 1733 te half
vier door Dominee Reytsma.
Op 28 januari kwamen Mattheus en zijn vrouw weer bij notaris Baars,
hij om zijn testament te maken en zij om een viertal procuraties op John
de Neufville te Londen in de Princessstreet te geven in verband met de
overdracht van haar Engelse effecten. Zij wordt nu aangeduid als ‘Late
widow Jacob van Lennep Aarnouts, but now wife to Mathew de Neufville,
Esq.’
Ruim tien jaar zou het huwelijk duren. Blijkbaar was Petronella zeer
gesteld op haar tweede echtgenoot. Bij testament van 3 februari 1736,
alweer voor notaris Baars, bevestigde zij wat hem betrof haar huwelijkse
voorwaarden. Bij testament van 8 maart 1741 voor dezelfde notaris werd
het nog gunstiger voor hem. Met haar drie zonen van Lennep tezamen
zou hij haar erfgenaam zijn en daarnaast kreeg hij nog het vruchtgebruik
van de twee huizen. Wanneer haar zonen zich daartegen zouden verzetten, werden bepaalde legaten aan hen herroepen.
In het belastingkohier van 1742 zoeken we de naam van Petronella
tevergeefs. Op Herengracht 475 vinden we Mattheus de Neufville, koopman, met 6 dienstboden, rijtuigen, paarden en buitenplaats op een inkomen van f 30.000,- geschat. De oudste zoon van Lennep werd daar
getaxeerd op een jaarlijks inkomen van f 2.500,-, zijn jongere broers
ieder op f l.OOO,-. Op 26 juni 1743 vermeldt Bicker Raye het overlijden:
‘is de heer Matijs de Noviele op zijn buytenplaas buyten Haarlem schielijk
aan een kolyk overleeden’.
Mattheus de Neufville stierf kinderloos en het is te begrijpen, dat het
enige opzien baarde, dat zijn nalatenschap maar uiterst gering was, volgens
opgaaf van zijn weduwe op 17 december 1743 voor notaris Jan Ardinois
niet meer dan net f 30.000,-. De weduwe kreeg uiteraard moeilijkheden,
daar verschillende aankopen van effecten en onroerend goed, o.a. van
uitbreidingen van Meerenberg, op de naam van Mattheus waren geschied.
Uit haar boeken kon ze echter aantonen dat alles van haar geld was gebeurd en dat Mattheus alleen als administrateur van zijn echtgenote was
opgetreden. De autoriteiten hadden er tenslotte vrede mee en de belasting
op de collaterale successie werd niet geëist, zoals blijkt uit de stukken
in het archief Brants.
75
In dat archief vinden wij nog meer bijzonderheden. Er zijn brieven, die
Mattheus van Meerenberg naar zijn broer Jan Isaac schreef, over een hond,
de vangst van snippen, turf en een logeerpartij daar. Er is ook nog een
enkele brief over zaken, o.a. de verzending van juwelen naar zijn correspondent te Londen, want op bescheiden wijze bleef Mattheus zaken
doen. Het merkwaardigste is echter het droevige levensverhaal van een
van de ongetrouwde zusters van Mattheus, Maria de Neufville. Het
huwelijk van haar broer was een van de hoogtepunten van haar leven:
‘Ondertussen kwam mijn oudste broer te trouwe ook met onse volle nigt
1’. de Neufville de weeuw van Lennep, dat een groot huwelijk was van
geld en omstandigheden, dog had drie soons’. Maar de dood, die van het
begin van haar leven af geliefden had weggerukt, sloeg ook hier weer
toe: ‘Mijn oudste broer die voor mijn een buyteplaasie huurde met de
meubel te Bennebroek digt bij Meerenberg en mijn dikwils kwam besoeke
moest ook nog weg. Ik had nog niet genoeg geleeden en die onversadelijke
dood nam die ook weg. Dat weer een nieuwe en allerbitterste slag voor
mijn was en ik nog niet weet hoe ik dat alles over gekome ben en doe ik
mijn lieve broer niet meer op Meerenberg vond, so wilde ik op Bennebroek niet blijven, al hoewel ik veel vrienschap van mijn aangehuylikte
suster en voornamentlijk van susters oudste zoon had, Al5 daar rijs wat
lekkere fruyt of een mooyje baars was, dan bragt hij mijn die, maar de
droefheyd
had mijn so overkropt dat ik geen mens wilde spreeken
en
ging doe woone aen de Utregtse trekvaert op Lindenhof, daer er te Bennebroek soo veel traane legge als ik geloof ooit eenig mens geschreyd heeft.’
Helaas vinden we geen bijzonderheden over verbouwingen, noch van
Meerenberg, noch van het stadshuis. Toch lijkt mij, gezien het voorgaande,
dat we wel mogen veronderstellen dat Mattheus, die tot driemaal toe de
beide huizen toegedacht kreeg, een groot aandeel in de verfraaiingen zal
hebben gehad, ook al werden ze door zijn echtgenote bekostigd. Het
waarlijk vorstelijke huis, dat in Amsterdam enigszins uit de toon valt,
was voor een koopman, die tien jaar in Londen had gewoond, niet zo
uitzonderlijk. En dan is er nog een aanwijzing! Het hier afgebeelde schilderij van Petronella de Neufville en haar drie zonen van Lennep met
haar echtgenoot Mattheus de Neufville stond vroeger op naam van
Quinkhard. Een schoonmaak bracht aan het licht, dat het in 1738 door
Balthasar Denner werd geschilderd. Deze doopsgezinde Duitse kunstenaar
woonde van 1736 af gedurende 3l/, jaar in ons land, maar had voordien
jarenlang ook met veel succes in Londen gewerkt, waar hij zich in 1721
met zijn gezin had gevestigd. Het ligt voor de hand, dat Mattheus de
Neufville, die in die jaren eveneens in Londen woonde, de kunstenaar
had uitgezocht. Het initiatief voor de grootse verbouwingen van de huizen
zal allicht ook bij hem moeten worden gezocht.
Het schilderij zelf geeft trouwens een aanwijzing in die richting.
Mattheus de Neufville, die - veel groter dan de rest van het gezelschap ~
vrijwel voor de tafel zit, krijgt een briefje aangeboden door de oudste
zoon van Lennep. Voor hem op tafel ligt een dubbelgevouwen blad. Het
is geen geschreven stuk of rekening, zoals men misschien bij de echtgenoot76
AlaftDe/ts d e NrlcfviIe ( 16X6- 1733), Aernout vatz Lennep ( 171X- I791), Jacol? Pirter
van Lennep ( 172?- 1772), Petrone//a de Neufvi/le ( 1 hXX- 1749) en David van Lennep ( 17201771). .Srbi/&r~ van l~altf!.mar IIenner, 173X
Jhr. 111. A. van I.ennep, Heemstede
administrateur zou verwachten, maar een tekening. Het is duidelijk, dat
de schilder een bedoeling moet hebben gehad om hem hier met zoiets
speciaals als een ontwerp, misschien voor een beeldengroep of een tuinaanleg of iets dergelijks, weer te geven.
Steeds werden alleen I’etronella de Neufville en haar jongste yoon, die
na haar dood op 5 oktober 1749 het huis op de Herengracht zou erven,
voor illustraties uit het schilderij gelicht. Hier lijkt het de juiste plaats het
schilderij in zijn geheel af te beelden met ook Mattheus de Neufville
erop.
Tot nog toe was de naam van de weduwe van Lennep verbonden aan
dit fraaie dubbele grachtenhuis, maar dank zij de onderzoekingen van de
heer Fischer, die ook de voorgevel op dezelfde tijd dateert, is dat nu de
naam van juffrouw de Neufvillc geworden en stellig mag daar nog wel
de naam van de echtgenoot-administrateur Mattheus de Neufville aan
worden toegevoegd.
1. H. v. E.
77
JAARVERGADERING
Ondanks het diepsnijdend debat over de drie van Breda hadden zich op
dinsdagavond 29 februari j.l. ruim zestig leden en introducées in de kantine van de N.V. Delta Lloyd verzameld, om er de jaarvergadering bij te
wonen. Een bijeenkomst met een bijzonder perspectief, omdat hij besloten zou worden met een rondleiding door het Huis aan de Bocht. En
als Jan Campert onze gevoelens vertolkt in de regels ‘als ik een huis te
bouwen had, ik had het hier gebouwd’, dan zult U wellicht begrijpen, dat
het verlangen, om dat huis te aanschouwen zo sterk overheerste, dat de
discussies over de huishoudelijke zaken van het Genootschap ditmaal
bijzonder kort en bondig waren.
De voorzitter, prof. mr. H. de la Fontaine Verwey, bedankt in zijn openingswoord dr. P. Adriaanse voor de feestelijke gastvrijheid in dezen aan
Amstelodamum bewezen. Overgaande tot de agenda memoreert spreker
in de eerste plaats het overwerkt zijn van Ir. H. A. J. M. Weller als tastbaar teken van de grote nood, waarin de hoofdstedelijke monumentenzorg
zich op dit tijdstip bevindt; in wezen de trieste voortzetting van de ondertoon van het ter tafel liggende jaarverslag.
De in het maandblad van april 1971 gepubliceerde notulen van de vergadering op 26 februari 1971 worden ongewijzigd goedgekeurd. Het in
het maandblad van februari 1972 afgedrukte jaarverslag van 1971 geeft
geen aanleiding tot op- of aanmerkingen.
Vervolgens is het woord aan de penningmeester, die conform de reeds
eerder uitgesproken verwachting tot zijn leedwezen moet verklaren, dat
de rekening van baten en lasten over 1971 met een nadelig saldo van
f 9.400,- is afgesloten. Aangezien de kostenstijging in hoofdzaak veroorzaakt wordt door de periodieke uitgaven van het Genootschap heeft het
Bestuur besloten een bedrag van f 8.000,- aan het publicatiefonds te
onttrekken. Voor het jaar 1972 kan het te verwachten tekort nog op een
zelfde wijze gedekt worden, doch het is wel noodzakelijk om in het najaar
op een speciale ledenvergadering een voorstel tot contributieverhoging
te doen. De kascommissie bestaande uit de heren mr. B van der Waerden
en H. C. Soff verklaart bij monde van laatstgenoemde de rekening en
verantwoording akkoord te hebben bevonden, evenals de overige bescheiden. Het voorstel van de voorzitter om de penningmeester voor zijn
zorgvuldig beheer te déchargeren,
wordt door de vergadering bij acclamatie aangenomen. Voorts brengt spreker dank aan de kascommissie,
waarvan de heer Van der Waerden aan de beurt van aftreden is. Prof. dr.
T. S. Jansma verklaart zich bereid de functie van laatstgenoemde over
te nemen.
78
Op voorstel van de heer Nielsen worden de drie aftredende bestuursleden
prof. mr. H. de la Fontaine Verwey, mr. J. H. van den Hoek Ostende
en E. James bij acclamatie herkozen en Mevrouw M. van Dijk-Lely op
dezelfde wijze gekozen als bestuurslid. Vervolgens richt de voorzitter zich
tot de scheidende penningmeester mr. E. J. van Dijk, die gedurende een
periode van vijf jaar op kundige wijze over de penningen van het Genootschap gewaakt heeft. Hij prijst Amstelodamum gelukkig, dat Mevrouw
van Dijk zich bereid verklaard heeft de niet geringe taak van haar echtgenoot over te nemen, waardoor de continuïteit in het financieel beleid
gewaarborgd is.
Als eerste bestuursmededeling maakt de voorzitter gewag van het feit,
dat er door een aantal onvoorziene omstandigheden vertraging in de uitgave van het nieuwe Grachtenboek dreigt te ontstaan; de destijds toegezegde subsidies zijn ontoereikend en bovendien is de uitgever zelf inmiddels tweemaal in de maalstroom van de fusie beland. Het is overigens
zonder meer duidelijk, dat het doorwrochte werkstuk van mr. H. F. Wijnman te zijner tijd het daglicht zal moeten aanschouwen. Terecht heeft
ook mr. P. J. Mijksenaar de noodzaak hiervan op 25 februari j.l. ter gelegenheid van de uitreiking van de Vijfjaarlijkse prijs van de Amsterdamse
Boekverkopers Vereniging beklemtoond.
De voorjaarsexcursie zal ons dit jaar naar Enkhuizen brengen. De directie
van het Zuiderzeemuseum is bereid gevonden de leden van Amstelodamum
in te leiden in de problematiek van het Buitenmuseum in wording en
hun de tastbare resultaten daarvan te laten aanschouwen. Drie panden van
de Haarlemmer Houttuinen hebben er inmiddels reeds hun nieuwe standplaats gekregen1
Bij de rondvraag stelt de heer Den Boer voor, om de binnenkant van het
omslag van het maandblad te bestemmen voor de lijst van uitgaven van
het Genootschap, voorzover nog voorradig. De heer Knijtijzer zou in dit
kader ook de doelstelling van het Genootschap willen zien opgenomen.
De voorzitter wil beide suggesties gaarne in overweging nemen.
De heer Zeegers brengt nogmaals de directieketen met kantooraccommodatie in de grachten ter tafel. De voorzitter verwijst de spreker naar het
ietwat teleurstellende antwoord van het College van Burgemeester en
Wethouders, dat volledig in het februarinummer van het maandblad is
o p g e n o m e n . Zijns inziens zou er reeds veel gewonnen zijn, indien de
Schoonheidscommissie bij de procedure werd ingeschakeld.
De heer Knijtijzer heeft tot zijn spijt in het jaarverslag een positieve
waardering gemist voor het Mozeshuis, waarvoor de bouwmeester in 1970
de architectuurprijs van de stad Amsterdam verwierf. Spreker is zich terdege bewust van het feit, dat niet alle nieuwbouw in de binnenstad geslaagd is, maar aan de hedendaagse architect moet toch in ieder geval de
79
mogelijkheid voor vingeroefeningen geboden worden. Niet alle leden
blijken het met een dergelijk experiment eens te zijn. De voorzitter memoreert, dat voorheen ir. A. Boeken in het jaarboek een overzicht van uitbreidingen en nieuwe bouwwerken placht te geven. Indien de heer Knijtijzer zich thans met deze taak zou willen belasten, zou spreker hem daarvoor
bijzonder erkentelijk zijn. De heer Knijtijzer verklaart zich hiertoe gaarne
bereid.
De heer Aldewereld merkt op, dat hem uit goede bron bekend is, dat de
zogenaamde tijdelijke dempingen door het Wibauthuis niet als zodanig
bedoeld zijn. Hij maant het bestuur in dezen tot grote waakzaamheid.
Prof. Jansma vraagt zich af, of in de acte van overdracht van het Vondelpark aan de Gemeente, de bestemming van het park niet nauwkeurig is
omschreven. De voorzitter acht de vraag van wezenlijk belang, doch moet
het antwoord op dit ogenblik helaas schuldig blijven. Een vraag van de
heer Fischer over het pand ‘De Jonge Arend’ op de hoek van de I’aleisstraat en de Nieuwezijds Voorburgwal ondergaat hetzelfde
lot, zulks in
verband met de afwezigheid dan de heer Weller.
Nadat dc voorzitter de vergadering had gesloten en de koffie geserveerd
werd, belichtte de heer W. J. Feltmann een drietal eigenaars, die in hoofd7aak hun stempel hebben gedrukt op de in- en uitwendige vormgeving
van Herengracht 475: Petronella van Lennep-de Neufville, Jan Gildemeester en de Hollandsche Societeit van Levensverzekeringen N.V., die
het pand in de periode van 1964 tot 1966 volledig liet restaureren.
Daarna hebben de leden in twee groepen het bouwwerk zelf mogen
aanschouwen onder het deskundig oog van de heren W. J. Feltmann en
drs. P. M. Fischer. En met het kostelijke boekwerk ‘Het Huis aan de
Bocht’ van de hand van dr. P. Adriaanse zijn zij in alle opzichten verrijkt
huiswaarts gekeerd. En waarom zouden wij achteraf niet rustig erkennen,
dat het onontbeerlijke proza van een jaarvergadering ditmaal meteen
krans van poëzie omgeven was.
J. R.
80
HET
LINDENHOFJE
Het Lindenhofje op de Lindengracht, thans genummerd 94-112, heeft een
tweevoudige geschiedenis. Gesticht in 1614 door de gemeente der Mennonieten, vergaderende in de Spijker of bij de Toren, anders gezegd de
Waterlandse Doopsgezinden,l als een tehuis voor behoeftige weduwen van
die gezindte, bleef het bijna twee eeuwen, onberoerd door de concentraties,
welke de Amsterdamse volgelingen van Menno meer en meer verenigden,
in Doperse handen. Eerst de laatste fusie (1801) was de oorzaak, dat men
het hofje verkocht. In dat jaar begon de nog altijd voortdurende tweede
geschiedenis, die een Rooms-Katholiek stemp’el draagt. Men verwachte in
het volgende geen volledig zich van 1614 tot heden uitstrekkend verhaal;
ik zal mij beperken tot enkele in archivalia gevonden feiten en gebeurtenissen.
Op 22 mei 1614, in de tijd dus toen men werkte aan de indeling van de
nieuwe wijken der z.g. derde stadsvergroting en toen daar de eerste
huizen verrezen, werden door de gedelegeerde ‘commissarissen der fortificatie en uytdeelders deser stede erven’ aan Jan Cornelisz. Visscher en
Cornelis Symonsz. toegewezen: ‘dry erven, gelegen op de noordersyde
vande Cathuysersburghwal, synde elck erff breet 20 ende langh 90 voeten,
get(ekend)
no. 49, 50, 51’. De commissarissen stelden de koopprijs per
erf op f 181.1.4 en verhoogden die met een melioratiebedrag van.f 168.9.6.
In totaal moest dus betaald worden f 1048.11.14.2 Welke de kwaliteit de
kopers bezaten, wordt in de akte niet meegedeeld. Uit andere bron3 bleek,
dat zij vertegenwoordigers waren van de gemeente der Waterlandse Doopsgezinden en dat deze laatste het plan had opgevat, aan de genoemde
burgwal tussen de Eerste en Tweede Goudsbloemdwarsstraat een Weduwenhof te laten bouwen.
Men bevond zich hier op grond, die vóór de Alteratie deel uitmaakte
van het buitenterrein van het Karthuizcrsklooster. Bij verdrag van 15 mei
1579 hadden de conventualen de puinhopen van hun huisjes, van de kapel
en de andere opstallen, benevens al de kloostergoederen afgestaan aan het
Weeshuis. Het was dus ‘Weesland’, inmiddels door de stad overgenomen,
waarover de commissarissen beschikten. De ‘Cathuysersburghwal’, gevormd uit een reeds lang bestaande weg, waarlangs een water liep, zou
weldra de naam Lindengracht krijgen. Het zou mij in dit stukje te ver
’ De kerk der Waterlanders, een verbouwd pakhuis (spijker), lag inpandig tussen het
Singel, de Bergstraat, de Herengracht en de Oude Leliestraat, dus dichtbij de Jan
Rodenpoortstoren.
2 Thesorie ordinaris 185, fol. 107 (Gem. Archief Amsterdam). - Een Amsterdamse
voet was ruim 28,3 cm.
3 Een klein 18e-eeuws dossier, behorende tot het archief vna de Verenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. Uit dit dossier zal ook beneden worden geput.
81
voeren, dieper in te gaan op de merkwaardige verkooptaktiek: niet bij
veiling, maa.r bij toewijzing en ook op de duistere berekening van twee
onderscheidene prijzen. Opgemerkt zij slechts, dat deze taktiek tijdens de
derde vergroting in toepassing werd gebracht bij de erfsgewijze verkoop
van alle in de later zo geheten Jordaan gelegen stads- en voormalige
godshuisgronden en dat de melioratie in verband stond met de door de
stad aangebrachte verbeteringen en uitgevoerde werken, zoals de nieuwe
fortificatie.
Geconstateerd is, dat de Waterlanders voor 1048 gld. 11 stuivers en
14 penningen in het krijt stonden. 4 En nu moest er ook nog gebouwd
worden! Gelukkig bleek uitstel van betaling mogelijk. Niet uit te maken
is, of burgemeesteren en thesaurieren, het goede doel en het betrekkelijk
grote bedrag in aanmerking nemende, een termijn stelden, dan wel of het
college van diakenen herhaaldelijk zijn onmacht te kennen gaf. Voor het
eerste pleit het feit, dat de overheden geen rente eisten, voor het tweede
de omstandigheid, dat er tenslotte brieven gewisseld werden. Dit laatste
zou er op kunnen wijzen, dat men op het Stadhuis ongeduldig werd. De
30e juni 1633 eindelijk liet de Waterlandse gemeente door twee gecommjtteerden, Jochum Jochumsz. en Bertelmeus Symonsz., de schuld vereffenen.
Bijkomende onkosten waren: f 7.10 voor de secretaris van thesaurieren,
f 5.- voor de knecht enf 1.16 voor het schrijven van drie brieven. Voor
de gemeente betekende het een aderlating van f 1062.17.14.
Het Weduwenhof (eerst later in de eeuw kwam de naam Lindenhofje
in gebruik) bestond toen reeds lang. Men had er in 1614 geen gras over
laten groeien. Nog in hetzelfde jaar was de timmerman Hendrick Gerritsz.
gereed gekomen met de bouw van tien inpandige huisjes, twee rijen van
vijf, haaks op de straat van de Lindengracht, gescheiden door een open
ruimte, die als bleekveld en tuin kon dienen. Betaling achteraf schijnt de
man te hebben verworpen. De lle juni 1614 ontving hij f 350.-,
de 31e juli f 300.-, de 28e augustus f lOO.-, de 19e september en de
30e oktober weer
lOO.-. Het gehele karwei kostte dus de geringe som
van f 950.-. Zeer waarschijnlijk zijn de huisjes nog in 1614 betrokken.
Om de te verwachten uitgaven voor het onderhoud van het hof en voor
de uitdelingen aan de bewoonsters enigszins te dekken, liet men er vier
perceeltjes, met het doel deze te verhuren, bijbouwen. De mogelijkheid
hiertoe had men open gelaten, door de hofwoningen ca. 15 voeten achter
de rooilijn te plaatsen. De vier beleggingspandjes, ter gezamenlijke breedte
van 60 voeten en ter diepte van ca. 15 voeten, verrezen dan ook aan de
grachtzijde; in het midden was een overdekte poort gemaakt, die toegang
gaf tot het hof. Voor dit viertal, waarvan de twee uiterste het grootst en
de twee middelste, althans voor wat betreft hun gelijkstraatse gedeelten,
iets kleiner waren (tengevolge van de poortconstructie), ontving Hendrick
Gerritsz. op 29 augustus 1616 de som vanf 395Oi2.12. De hogere kosten
in aanmerking genomen, zullen deze huisjes, welke ongeveer even groot
f
4 Er gingen 20 stuivers in een gulden en 16 penningen in een stuiver.
82
Fragment van de vogehbchtkaart YLVZ Amsterdam door Baltbasar Florlj~., 5e druk, 1657. In
bef midden het Weduwenhof
Foto Gem. Archiefdienst
waren als die op het hof, van veel solieder bouw zijn geweest dan de
laatste. Telt men alle bedragen tezamen, dan blijkt, dat het gehele complex
een kapitaal had gevorderd varlf 5963.0.10.5
*
*
*
De zeventiende-eeuwse stadsbeschrijvers hebben nagelaten, ook maar enige
woorden aan het Weduwenhof te wijden. Wagenaar
eindelijk stelde er
prijs op, zijn werk, tenminste wat de voornaamste gebouwen, de kerken
en de instellingen aanging, zo volledig mogelijk en up to date te maken.
Bij het Lindenhofje echter was hij in één opzicht onnauwkeurig en zijn
5 De boven gerelateerde bouwgeschiedenis vindt men beschreven in stuk 13.429 van
het dossier.
83
Fragnent mn de schutter.rkaart
van f 77ii
Foto Gem. Arcbiefdienrf
fout werd door Van der Vijver en Calisch herhaald. Hij plaatste het hofje
n.1. tussen de Brouwersgracht en de eerste dwarsstraat.6 Voor het overige
kunnen wij op Wagenaars mededelingen wel vertrouwen. De tien huisjes,
schreef hij, zijn verdeeld in een beneden- en bovenverdieping, afzonderlijk
te bewonen. Zij die beneden een plaats krijgen, hebben ook de beschikking
over een keldertje, zij die zich een bovenkamer tien toegewezen, mogen
bovendien gebruik maken van een zoldertje. Over de vier vóór het hof
staande huisjes zweeg onze historieschrijver. Volgens een begin-negentiende-eeuws bericht (zie beneden) werden zij in tweeën verhuurd en
brachten zij jaarlijks J’ 511.- op.
Van uitbreiding of verandering in de zeventiende of achttiende eeuw is
niets bekend, zodat de toestand in Wagenaars tijd gelijk zal zijn geweest
aan de oorspronkelijke. Wij behoeven niet te twijfelen, want zelfs tot
diep in de negentiende eeuw bleef alles bij het oude. Op de kaart van
6 Wagenaar, Amsfcrdam in pjn opkomst, cm. dl. 11 (1765), blz. 357; C. van der Vijver,
Wandehgen in en om Amsterdam (1829), blz. 364; N. S. Calisch, Liefdad&$eid te Amsterdam (1851), blz. 394. In Van der Vijvers Geschiedkundige
heschijhg der stad Amsferdam (1844.‘48) vindt men niets over het lAdenhofje.
84
buurt QQ in de Atlas-Loman (1875) staan evenals op de schutterskaart
van 1775 de plattegronden van de tien huisjes en die van de perceeltjes
aan de gracht afgebeeld.’
De wijze waarop het leven op het hof zich dagelijks voltrok en ook de
geschiedenis van de individuele gealimenteerden onttrekken zich nagenoeg
geheel aan onze waarneming. Toch verdient het weinige, dat bekend
werd, o.a. een aantal namen, vermelding. Zo is het zeker, dat de vijf regenten, die onder supervisie van diakenen met het directe bestuur waren
belast, zich niet altijd aan het maximum van 20 bewoonsters hielden. Straks
zal worden verhaald, dat aan enkele vrouwen werd toegestaan hun kinderen (stellig de minderjarige) bij zich te houden; ook samenwoning van
zusters kwam voor. In de begraafboeken van het Karthuizerkerkhof vindt
men bevestiging van het eerste. Enige voorbeelden: op 21 april 1638 werd
op dat kerkhof ter aarde besteld de 16-jarige Gieljaem Pyetersen; op
19 februari 1666 Pietertie Jans, een jongedochter; op 22 mei 1676 Achge
Douwens, eveneens een jongedochter en op 23 juni 1679 Giertie Jurgens,
een heel jong meisje, want achter haar naam staat ‘kint arm’, hetgeen wil
zeggen, dat men het kistje onder de arm had gedragen. Al de genoemden
waren op het Weduwenhof (Lindenhofje) gest0rven.s
Tegen het einde van de achttiende eeuw wordt ons iets meer geopenbaard van de aan de binnenzijde van de poort heersende omstandigheden.
De Waterlanders stonden toen al lang niet meer alleen; in 1668 hadden
zij zich verenigd met de Vlamingen. Gezamenlijk vormden de twee
groepen de grootste gemeente van Doopsgezinden te Amsterdam, ‘Lam
en Toren’ genaamd,g
die in 1728 nog versterking had gekregen door
aansluiting der Oude Friezen. Het moet in het begin van de jaren tachtig
zijn geweest, dat de Kamer van diakenen aan de regenten verzocht, de
oorsprong van het Lindenhofje op te sporen en een concept-reglement
voor de instelling ter tafel te brengen. Op 18 april 1782 dienden de regenten met een uitvoerig rapport, voorafgegaan door een korte inleiding, van
antwoord. Van het rapport werd boven reeds een dankbaar gebruik gemaakt voor de behandeling van de bouwgeschiedenis ;1° het overige komt
thans aan de orde.
De bestiering, lezen wij, is altijd in handen geweest van vijf diakenen,
die als regenten kunnen worden beschouwd. Een reglement heeft nooit
bestaan, steeds berustte de algemene directie bij de Kamer van diakenen.
Wil men een reglement, dan behoort dit minstens in te houden: 1”. De
leeftijd van toelating; 2”. Een verbod om kinderen te doen inwonen bij
de moeders; 3”. De leeftijd waarop de bewoonsters verplaatst moeten
’ Op de schutterskaart ziet men aan de grachtzijde niet vier maar vijf huisjes voorgesteld. Blijkens de oudste kadasterkaart (ca. 1825) en de kaart bii Loman. die er beide
vier geven, moet de cartograaf van 177% zich v&gist hebben.
* D.T.B. 1148, 1156, 1161, 1162 (Gem. Archief Amsterdam).
9 De kerk der Vlamingen, Singel benoorden het Koningsplein, werd ‘bij ‘t I,am’ genoemd naar een naburig uithangteken.
lg Zie noot 5.
85
worden naar het Oude-Vrouwenhuis. l1 De beste reglementen nu kunnen
twisten niet voorkomen. Zolang het hofje bestaat, is er nooit ernstig tegen
de orde gezondigd. Waren er belangrijke ongeregeldheden voorgekomen,
men zou ze in de resolutieboeken aangetekend moeten vinden. Ook de
tegenwoordige regenten hebben niets te klagen; integendeel, de onderlinge verdraagzaamheid der vrouwen is voorbeeldig. Regenten stellen
daarom voor, het bestier op de oude voet te laten, temeer omdat men bij
de invoering van een reglement tot ingrijpende veranderingen zou moeten
overgaan.
1”. Ieder voorschrift zou verhinderd hebben, het vrouwtje Cremer,
thans 41 jaar oud, een kamer te geven. Wij hebben haar echter toegelaten,
omdat zij haar oudere zuster, Geesje Dirks Cremer, die er reeds woonde,
behulpzaam wilde zijn.
2”. Het eerste geldt ook voor Anna van Aaken en haar zuster Margaretha.
Zij hebben resp. één en drie kinderen. Maar klachten zijn er nooit geweest.
Beiden wonen hier al jaren en hebben hun kinderen zelf groot kunnen
brengen.
3”. En dan Saartje van Bergen, oud 83 jaar. Volgens een reglement zou
zij zeker naar het Oude-Vrouwenhuis overgeplaatst moeten worden. Dit
mogen wij haar niet aandoen. Zij leeft hier heel vergenoegd. Bovendien
is zij voor ons op het Lindenhofje goedkoper dan in het Oude-Vrouwenhuis. In 1781 heeft zij maar gekost: een halve portie spijs f 13.16
18 ton turf
12.17.8
een jaar huishuur
Totaal
f Z.13.8
Het rapport was ondertekend door Isaac de Neufville van der Hoop,
Gerrit Bosch Jr., Joannes de Vries, Jan Pieterse en Pieter van Eeghen. Stellig heeft de Kamer van diakenen zich geconformeerd met het advies;
noch een ontwerp, noch een goedgekeurd reglement is in het dossier te
vinden.
* * *
De regenten wisten dus, dat er op het hofje nimmer belangrijke ongeregeldheden hadden plaats gevonden. Deze wetenschap berustte op een naarstig
onderzoek in de boeken der gemeente. Weliswaar hadden zij één geval
ontdekt; blijkbaar wilden zij dit, hoewel het ernstig van aard was, tot
nul reduceren. In aanmerking zullen zij hebben genomen, dat het zich al
zo lang geleden had voorgedaan en dat het in de historie van het hof een
l1
Gesticht in 1759, Kerkstraat bij de Reguliersgracht,
achter het toen reeds bestaande
Doopsgezinde Weeshuis op de Prinsengracht. - Aanvankelijk was men van plan geweest, het lindenho+ te vergroten met de vier er voor staande huisjes en het geheel
in te richten tot een Oude-Vrouwenhuis, bevattende een regentenkamer, een kamer
voor de binnenmoeder, een eetzaal voor 52 personen, een ziekenzaal met zes bedsteden
en een keuken onder dc eetzaal (Stuk B. 427 van het dossier, ongedateerd). Blijkbaar
heeft men de voorkeur gegeven aan een nieuw gebouw, in de Kerkstraat.
86
unicum was gebleven. Nauwgezet legden zij een copie van de teksten aan
diakenen over.12 Ik zal de geschiedenis met enige woorden weergeven,
zonder te vrezen met de schim van de vrouw, die zich misdragen had, in
conflict te komen; wij weten n.1. alleen haar alledaagse voornaam: Annetie.
Op 31 juli 1616 zien wij Annetie, een bewoonster van het hof, nadat zij
een dwingende oproep had ontvangen, voor diakenen van de Waterlandse
gemeente verschijnen. Haar werd voorgelegd, ‘datse qualyck gedaen en
haer besondicht hadde hierinne, datse hser tegen de raedt en ernstige vermaninge der dienaren met eens anders vrouws man soe gemeen hielde
tot groter suspitie van alleman, van schandelycke oneerlyckheden tusschen
haer beyden’. Al eerder had zij beloofd de ‘conversatie’ te verbreken, maar
die belofte was zij niet nagekomen. Een nieuwe beschuldiging luidde, dat
zij met de man (wiens naam niet genoemd wordt) onlangs op de Haarlemmerdijk buiten de stad had gewandeld en met hem ‘ter syden affgeslagen’ was. Annetie bleef echter ‘onbeweechlyck’, ‘niet besonders voortbrengende dan datse onschuldich aende man was, soe onschuldich als
‘t kint dat te nacht geboren is’. Diakenen besloten, ‘alsoot een vrouw is’
en om ‘haer swackheden te hulpe te comen’, de zaak nog wat aan te zien.
Zij mocht op het hofje blijven, mits zij haar gedrag ten goede wijzigde.
Annetie zegde beterschap toe, maar kreeg niettemin te horen, dat zij
voorlopig van de ‘gemeenschap des avontmaels’ uitgesloten werd.
Van beterschap kwam niets. Nog op de avond van die 31e juli zagen
‘loffweerdige luyden’ de vrouw en de man buiten ‘opt velt’, ‘oneerlyck
malcanderen aentastende’. Dit komen wij te weten uit het verslag van de
vergadering van 14 augustus 1616. Wederom was Annetie geciteerd, maar
zij liet verstek gaan. Tegen de twee broederen, die haar hadden ontboden,
had zij gezegd, ‘datmen
haer ‘t affscheyt geven soude, ofte sy wilde ‘t
affscheyt nemen’. Overwegende dat ‘alle stucken noch ongeboetet stonden’
en de vrouw ‘ongehoorsaem gebleven is de goede raet der oudsten’ op
te volgen, besloot de vergadering haar de ‘susterschap’ op te zeggen. Met
de woorden ‘De Heere geve haer bekeringe’ eindigt het verslag.
Een zeker niet door Annetie gevoelde bijzonderheid was, dat op haar
tijdens het verhoor de blikken hadden gerust van een dichter, die zich
reeds bekendheid had verworven. Nog maar ruim een half jaar geleden
toch, op 27 januari, was Vondel verkozen tot diaken der Waterlandse
gemeente; hij zou zitting houden tot 29 oktober 1620.13
* * *
Nadat het merendeel der Friese Doopsgezinden zich in 1752 en de groep
der Oude Vlamingen zich in 1788 verenigd had met ‘De Zon’, was op
22 april 1801 een fusie tot stand gekomen van laatstgenoemde gemeente
la De teksten zelf vindt men in Memoriael
A, fol. 26 e.v. (Archief Ver. Doopsgezinde
Gemeente Amsterdam). De copie werd bij het dossier gevoegd.
l3 Dr. P. Leendertz Jr., Het leven uan Vondel. Amsterdam 1910, blz. 47 en 63.
87
met die van ‘Lam en Toren’. Sedert dien kent men te Amsterdam van die
geloofsrichting niet anders dan de Verenigde Doopsgezinde Gemeente.
De aaneensluiting bracht o.a. mee, dat de afzonderlijke hofjes gemeenschappelijk bezit werden. Zo kreeg men de beschikking over het royaal
en voor die tijd modern ingerichte, van 1765 daterende, Oude-Vrouwenhuis van ‘De Zon’, inpandig gelegen aan de Prinsengracht benoorden de
Prinsenstraat. Voor diakenen betekende de nieuw geworden toestand de
aanleiding, zich te beraden over de vraag, of men het Lindenhofje al dan
niet zou laten voortbestaan. Zij verzochten de vijf regenten om advies,
waaraan dezen prompt voldeden (boven het stukIj staat 1801, maar een
datum ontbreekt). Unaniem waren de regenten van mening, dat het hofje
opgeheven moest worden. Men zou het gesticht wel kunnen uitbreiden
door de vier huisjes er bij te trekken; de kosten werden begroot op
f 15.000.-. Wilde men het hofje behouden zonder het te vergroten, dan
wachtten nog tal van herstelwerken. Maar waarom dit te doen, nu er
elders betere gelegenheid bestond! De verhuizing der 19 bewoonsters,
aldus de regenten, kon als volgt plaats vinden:
Naar het Ozlde-~~~venh~~~
in de Kerkstraat: Francijntje en Tanneke de
Meijer.
Naar het R~$e~z~~~~
op de Rozengracht: Adriana Robé, Hendrica Hensly,
Aaltje Scholtens en Dirkje Houthuyzen.
Naar het Zo&of@: Lena Baar, Cornelia Tas, Jannetje Opzitter, Geertje
Pluym, Lena Luyk, Lijsje Burgmeyer, Helena Beek, Jacoba Ransdorp,
Lijsje Sancolonius, Matje de Bal, Jetske Colmer, Anna Soomer en Jeltje
Doeyenburg.
Diakenen en vervolgens de Kerkeraad gingen met het advies accoord.
Het in bezit houden van de te ontruimen opstallen had geen enkele zin;
men begreep dat ook de perceeltjes aan de gracht opgegeven moesten
worden. De 21e september 1801 werden de vier huisjes en de tien hofpanden met hun erven benevens de binnenplaats met tuin en schuttingen
door de makelaars Gerrit van Heyningen, Abel Langerhuizen, Jacob Salm,
Hermanus Klopper en Abraham Tieleman Jr. in het openbaar geveild.
Van hun principalen hadden zij in last gekregen, het gehele bezit aan de
Lindengracht in twee partijen te verkopen.16 De mogelijkheid van één
nieuwe eigenaar werd niet uitgesloten, maar groot was de kans, dat er
voortaan twee eigenaars zouden zijn, één van de percelen aan de grachtl’
en één van het inpandige gedeelte.
Voor het geval van splitsing troffen de verkopers allerlei maatregelen,
die moesten dienen, om de bewoners van de voorhuizen de nodige bescherming te bieden. Zo stelden zij de conditie, dat de lichten (vensters)
l4 Z i e : D r . 1 . H . v a n Eeghen, Het Zons,!mfj ( M a a n d b l . Amstclodamum 5 5 e jtg., 1 9 6 8 ,
blz. 125).
l6 Stuk B. 430 van het dossier. Geen handtekeningen.
l6 Het nu volgende is ontleend aan de veilingbrief, voorkomende in bundel 224 Willige
Verkopingen (Gem. Archief Amsterdam).
l7 Deze huizen waren gemerkt: D. 12, G. 28, N. 34 D. 12, G. 28, N. 35 D. 11, G. 30,
N. 37 -D. 11, G. 30, N. 38.
88
in de achtergevels van deze huizen en de aldaar ook aanwezige waterlozingen in de tegenwoordige staat moesten blijven. Vóór die achterlichten
mocht de koper van het hofjeswoningen geen koekoeken of andere schotwerken aanbrengen. Voorts moesten de zinkput en de secreten op de plaats
in dezelfde toestand en situatie blijven, als zij nu waren. Ten aanzien van
het onderhoud van gemeenschappelijke muren, goten, balken en riolen
zouden de kopers zich, zonder de oorspronkelijke aanleg te wijzigen, met
elkander moeten verstaan. Het onderhoud van de poortvloer (niet van de
wanden en de zoldering) en het daaronder liggende riool kwam echter
voor rekening van de koper der achterhuizen. Niet de minstbelangrijke
voorwaarde was, dat de huurbedragen der vier beneden- en der vier
bovenverdiepingen aan de grachtzijde, thans bedragende resp. f 80.-,
f 75.-, f 80.-, f 80.- en f 46.-, f 50.-, f 50.-, f 50.- niet verhoogd
mochten worden.
Gekomen tot het informatieve gedeelte van de veilingbrief werd medegedeeld, dat van de jaarlijkse opbrengst der even genoemde ‘huizen’ en
‘kamers’ adf511.- de stad erf 90.5 opeiste voor honderdste en twaalfde
penning en voor lantaren, (brand-)emmer en straatgeld. Tot in het jaar
1737 stonden de achterhuisjes aangeslagen voor f 58.7 in de honderdste
penning; nadien was deze belasting niet meer betaald, ‘vermits de verkopers
daarvan waren geëximeert’.
Met nadruk en ‘op de krachtigste wijze’ werd ‘voorbedongen’, dat de
verkopers geen bewijzen van eigendom behoefden over te leggen. Boven
is uiteengezet, dat die bewijzen wel bestonden, maar niet in een zodanige
vorm, om ze te kunnen produceren. Al de bij de verkoop opkomende
kosten (halve veertigste penning, tiende verhoging, tachtigste penning en
zegels) dienden door de kopers te worden gedragen. Met ingang van
1 november a.s. zouden de percelen kunnen worden aanvaard, mits de
kooppenningen vóór die datum waren opgebracht. De betaling moest
geschieden in deugdelijke specie, te weten drieguldens, daalders, guldens
en zesthalven of gouden rijders.
Op de 21e september bleek, dat een aantal van de genoemde beschermingsmaatregelen niet in werking behoefde te treden. Voor ,f 6025.ging het gehele complex over in handen van het Roomsch Catholyke
Oude-Armen Comptoir te Amsterdam, zetelend Keizersgracht benoorden
de Runstraat (in het gerestaureerde voorgebouw van de in 1772 afgebrande schouwburg). Toch heb ik gemeend de getroffen voorzorgen te
moeten releveren, niet alleen omda; zij ons de thans verdwenen schepping
van 1614-‘16 iets duidelijker voor ogen doen staan, maar ook omdat zij
een fraai getuigenis afleggen van de gevoelens der oude eigenaars voor
hun huurders en hun bezittingen, welke laatste zij op het punt stonden
te vervreemden.
De koopsom schijnt spoedig te zijn betaald. Op 1 oktober toch wees
de Doopsgezinde Kerkeraad twee gecommitteerden, Pieter Johannes van
Leuvenig en Hendrik Bronkhorst, aan, om het transport te effectueren.
De 5e november verschenen de heren, voorzien van een extract uit de
notulen van 1 oktober, voor het comité van justitie, waar zij zich van hun
89
taak kweten.18
Van het daadwerkelijke bewind over het inmiddels ontruimde Lindenhofje en de verhuurde huizen had de Kerkeraad toen reeds
afstand gedaan; het tweede hoofdstuk van de geschiedenis was 1 november 1801 begonnen.
(Slot volgt)
J.
lH KW. 7 X, fol. 84~ (Gem. Archief
melding
Z. K A N N E G I E T E R
Amsterdam). In deze acte wordt van het extract
gemaakt.
JACOB OLIE ALS VERZAMELAAR:
NIEUWJAARS- EN KERMISWENSEN (11)
Vertelde ik de vorige maal speciaal over de serie van de nachtwachtswensen, die jammer genoeg sedert 1850 geen secties of namen meer aangeven, ditmaal komen die bij vrijwel alle wensen weer aan bod. We zijn
daarmee volop in de Zandhoekbuurt.
Wat de oudste nieuwjaarswens in de collectie betreft, die van 1764 van
de vulders en aansteekers der lantaarnen met de gebruikelijke prent, is
het voor mij wat moeilijk te zeggen of inderdaad ‘Letter J. In de WYK
van Nommer 6’ uit deze buurt afkomstig is. De prent is in ieder geval een
welkome aanvulling op deze serie, op het archief tot nog toe gevormd door
enkele exemplaren met geheel verschillende prenten van 1681, 1689, 1715,
1748, 1782, etc. (19de eeuw). Ze toont ons, dat de prent van 1748, die
stamt uit ‘letter A. In de Wyk van Numro 5’ in 1764 nog steeds, zij het
zeer afgesleten, in gebruik was.
In 1844 vindt men de eerste prenten van de gaslantaarnopsteker, maar
daarnaast ook nog van de ouderwetse aanstekers, omdat niet alles tegelijk
vervangen kon worden. Van die gaslantaarnopstekers zijn er verschillende
wensen, eerst van A. Jacobs, daarna van een zekere Briegoos. In het jaar
1881 werden alle nieuwjaarswensen verboden - de kermis was al in 1876
afgeschaft - en op 30 december 1882 kwam er nog eens een kennisgeving
van B. en W. over de ‘Nieuwjaarsgiften. Burgemeester en Wethouders
van Amsterdam brengen in herinnering, dat het aan alle werklieden in dienst
der gemeente verboden is aan de huizen der ingezetenen zoogenaamd ‘Nieuwjaar’ te wenschen en dat zij, die zich onder de namen van waldiepers,
straatenmakers,
vuilnislieden en dergelijken tot het ontvangen van nieuwjaarsgiften bij de ingezetenen aanmelden, moeten geacht worden niet tot
de gemeente-administratie in betrekking te staan’. De gasvoorziening
kwam pas in 1898 onder stadsbeheer en zo behoorden lantaarnaanstekers
tot de gelukkigen, die voorlopig wel door konden gaan met nieuwjaarwensen. De laatste serie, van de familie Heine, stamt, zoals begrijpelijk is,
90
uit de buurt van de Huidekoperstraat, waar Jacob Olie na zijn huwelijk
ging wonen. Uit 1898 zijn er nog twee zogenaamde najaarsgroeten, waarmee ook wel beoefenaars van andere beroepen zich redden, van de lantaarnopstekers K. C. Huijser en H. Meijer.
Geheel aan de Zandhoek speelt de serie wensen van de courant-ombrengsters en ombrengers, die tot het allerlaatste toe steeds hun naam en
ook hun adres opgeven. Het is eerst de weduwe J. Groeneveld, dan in
1842 A. C. Koch, geboren Groeneveld, maar met ingang van 1 januari
1843 wordt het G. van den Hoek, die de couranten op de Zandhoek
bezorgt. In later tijd vermeldt hij ook zijn adres, op verschillende punten
van de Haarlemmerdijk. Het was Gerrit van den Hoek, die toen hij in
1823 trouwde met Johanna Pieternella Scholdz, die net als hijzelf in 1805
was geboren, goudslager van beroep was. Hij overleed op 5 oktober 1879,
na bijna 37 jaar bezorgd te hebben en maakte dus niet meer de afschaffing
van de nieuwjaarswensen mee.
De wensen zijn alle heel lang en gedrukt op groot folio. Namen van
schrijvers, die soms zeer uitgesproken politieke ideeën verkondigden, zijn
niet bekend; vermoedelijk behoorden ze tot de redactie van de krant. De
prenten zijn meestal niet toepasselijk op het beroep, eerst stadsgezichten,
later willekeurige historische voorstellingen. Een uitzondering maken de
jaren 1852 en 1853. Dan is er voor de nieuwjaarswensen een zeer levendige
voorstelling - die overigens niet alle courantombrengers aanbieden - van
de stadsdrukkerij, waar de kranten worden afgehaald en van het wensen
in de naburige huizen. De kermiswensen, die allang met een afbeelding
van de Botermarkt kwamen, brengen in 1852 natuurlijk ook het nieuwe
standbeeld van Rembrandt daar. Er wordt door middel van hem reclame
gemaakt voor de moderne schilders, die op de kermis verkopen:
‘Denk aan Rembrandt, hoe voor dezen
Kunstenaren zijn beloond,
En wil heden wijzer wezen,
Nu hij glansrijk werd gekroond,
Vuur des kunstnaars ijver aan,
Meer dan ooit nog is gedaan!’
Van iets later dateren de prenten, waarop zowel de stadscourant als het
Algemeen Handelsblad vertegenwoordigd is. Daarbij sneed het mes voor
de drukkers aan twee kanten.
Dan zijn er nieuwjaars- en kermiswensen van de aschkarreman van
wijk 1, in 1850 A. Tijsmeijer en in 1851 A. Timmerman, met een prent
van Tollenaar van de Dam, een kermiswens van de vuilnisschuitmannen
van No. 1 van 1866, J. van Hoorn en J. Selter, die weer wel hun beroep
te zien geeft, en een ongedateerde wens van de straatreinigster Naatje van
der Hout, ook met de afbeelding van haar beroep, die - al is de kermis
afgeschaft - toch nog maar weer eens met haar kermiswens komt1
Stellig de allerbelangrijkste prent van deze verzameling is de hier afgebeelde ‘Nieuwe-jaars-wensch van de poort- en kerk-klokkeluiders van
de Oude-Kerks-Tooren’ van 1776. Het Gemeente-Archief bezat tot nog
91
OUDE KERKS-TOQREN,
%uI 0) ?&wStl en Btkuoonba$ het tupbbenwrbc kIop gtab amfldbam / op !ttt 3 nac I 7 i 6.
toe alleen veel latere wensen van de torenwachters van verschillende
kerken, steeds met dezelfde 19de eeuwse prent. Hier vindt men een profiel
van de stad, dat zelfs in de catalogus van d’Ailly niet wordt genoemd. Het
is een prent van H. Numan, die sedert 1770 in Amsterdam was gevestigd,
en die in 1776 dus nog niet oud geweest kan zijn. Cornelis Jeswiet in de
Tuinstraat bij de Tweede dwarsstraat drukte hem met onderaan de ook
door Numan ontworpen wapens van de zeven provinciën.
Slechte exemplaren van het profiel van Amsterdam waren wel bewaard,
maar de naam van Numan was daar ternauwernood meer leesbaar. Het
houtblok kwam namelijk in het bezit van de familie Van Kolm en die
gebruikte dit in de 19de eeuw voor de wensen van de omlopers en omloopsters van de Wekelijksche Nieuwsbode en andere nieuwsbladen! Zo
eindig ik dus ditmaal niet met de Zandhoek, maar wel met een uniek stuk,
dat wij danken aan de verzamelaar op de Zandhoek.
1. H. v. E.
92
‘OUTHUIJS’ IN DE HARTENSTRAAT
Maar al te vaak komt het voor dat de oorzaak van de naamgeving van
een woonhuis in een volslagen duister ligt. Wanneer dan ook in een enkel
geval de verklaring van zo’n naam gegeven kan worden, lijkt het zeker
van belang hiervan een melding te maken.
Een algemene huizen-nummering is te Amsterdam evenals in andere
Hollandse steden eerst zeer laat tot stand gekomen. Vandaar dat de naamgeving der verschillende woningen, al dan niet geaccentueerd door gevelsteen of uithangbord (herbergen plachten veelal een krans te voeren) in
een grote stad als deze reeds vroeg het enige systeem van onderscheiding
uitmaakte.
Soms, zoals in het hier aan te wijzen geval ligt de verklaring van een
naam bijzonder voor de hand. Er lag in de Hartenstraat een huis ‘daer
OZ&U~~ in de gevel stad. Dit perceel was in 1699 bij gedeelten verhuurd: de
eigenlijke woning aan de ‘glaesemaker’ Albert Verhoeve, met uitzondering
echter van de kelder waarvoor men een andere huurder had gevonden.
Deze bijzonderheden blijken uit een inventaris, die door de plaatselijke
notaris A. van der Goes opgemaakt moest worden van de boedel nagelaten door de in datzelfde jaar overleden juffrouw Jacoba Cos te A1kmaar.l
Ongerekend een aantal elders gelegen onroerende goederen wees deze
inventaris niet alleen dit bovenvermelde woonhuis maar te Amsterdam
ook nog andere panden aan : een tweede woning in de Hartenstraat, voorts
‘een Huijs en erve synde wooningen onder een dack staende en leggende
tot Amsterdam op de Nieuwendijck’ alsmede ‘een huys en erve staende en
leggende tot Amsterdam op de Blom Gracht aan de Noordsijde, in ‘t
laeste Black daer de Son in de gevel staet’.
Jacoba Cos, een nakomelinge uit het Alkmaarse regeringsgeslacht
Moutmaker was gehuwd met Egbert Outhuijs, die bijna vier jaren voor
haar te Alkmaar overleden was.3 Stellig heeft het huis in de Hartenstraat
nu dus zijn achternaam, liever gezegd die van zijn familie ontvangen. En
wellicht zal het nog wel na 1699 de naam Outhuijs behouden hebben,
immers onder Egbert’s erven kwam in de persoon van een Harmpje
Outhuijs, echtgenote van Lucas Smit, opnieuw een vertegenwoordigster
van zijn naam voor.
MR. J. BELONJE
L
-
3
Zij woonde op de Oudegracht en werd in de Grote- of St. Laurenskerk te Alkmaar
begraven 13 april 1699; de boedelinventaris werd verleden 14 april 1699 (inventaris
notar. archiefAlkmaar deel 361, fol. 132.)
Zij was dochter van Ds. Cornelius C., predikant te Burg op Texel, Purmerend en
Amsterdam en van Trijntje, dochter van Heyndrick Willemsz Moutmaker, burgemeester, raad, schepen en kerkmeester te Alkmaar, Heemraad van de Zijpe en Hazepolder,
enz., zie mijn ‘Gedenkwaardigheden’ N.-Holland 1, Utrecht 1928, blz. 142 sub 457.
Begraven Gr. Kerk av. 7 mei 1695: ‘Sr. Egbert Outhuijs Zuider Gang no. 32f.12-12-0.’
93
DE RESTAURATIE VAN
LEIDSEGRACHT 54
Dit bijzonder mooie stukje van de Leidsegracht behandelde ik al in het
maandblad van 1969 op pag. 140-143, naar aanleiding van de restauratie
van no. 58. Dat huis had zijn oude gevel verloren en omdat niet bekend
was, hoe die er precies had uitgezien, kreeg het een uiterlijk dat weinig
of niets met het vroegere had te maken. Leidsegracht 54 daarentegen bleef
zeldzaam goed bewaard. De halsgeve met siertrossen en oeils de boeuf
zijn nog in de oorspronkelijke staat van ontstaan uit het jaar 1686. De
deur dateert van een eeuw later en het snijraam uit het eerste kwart van
de 19de eeuw.
In het maandblad van 1969 vindt men preciese bijzonderheden over de
bouw door de timmerman-houtkoper Cornelis Stevensz van Belleme, die
hier samen met de metselaar Dirk Jansz Borsman bouwde. Op 11 december 1686 droeg hij het huis over aan Niesje Rodenburgh, die erf 5400.voor betaalde.
Het huis vererfde van haar in de familie Bagelaar, die het verhuurde.
In 1742 woonde hier de koopman A. Volkering, die één dienstbode had,
f 615.- huur betaalde en werd aangeslagen op een inkomen van f 1500.-.
Leidsegracht 54 vóór en na de restauratie
Foto’s Gem. Bureau Monumenfen~org
In 1767 werd het huis door Ds. Johannes Bagelaar voor f 12600.- verkocht aan Olimpe Marie Chion, sedert 1761 weduwe van Jean Naudy.
Zij zou het huis tot haar dood in 1802 bewonen. In de meimaand van
dat jaar stierf zij op negentigjarige leeftijd en toen ging er van dit huis
een deftige begrafenis naar de kerk in Sloterdijk, waar ze een graf had
gekocht. Op 17 april 1792 had ze dat als codicil op haar testament van
diezelfde dag voor notaris J. van den Brink bepaald: ‘dog ik sou niet
gaarne soo stil weggemoffelt werden als teegenwoordig veel geschiet’.
Nadere bijzonderheden vindt men in de akten omtrent de afwikkeling
der nalatenschap voor notaris Bondt.
Door haar executeuren werd op 27 september 1802 het huis in veiling
gebracht en ook de buitenplaats Zwanenburg op Diependaal en Nieuw
Maarseveen, die haar echtgenoot op 10 maart 1756 had gekocht. Het was
de Franse tijd en onroerend goed bracht niet veel op. Het stadshuis werd
voor f 6350.- eigendom van Johannes Wiek, die het op 30 november
1802 officieel overgedragen kreeg, het huis buiten voor f 1575.- van
Johannes Andries Jolles.
De voorwaarden voor de veiling of willige verkoping hebben een
bijzonderheid, die men in het begin van de 19de eeuw wel vaker ziet,
maar helaas niet altijd. Men vindt er een heel preciese opgaaf van de eigendomspapieren. Voor het stadshuis beginnen die met het transport van
1686, voor het buitenhuis gaan ze nog verder terug, tot een overdracht
van 11 oktober 1652. Daar hebben wij dus van de Leidsegracht 54 een
opsomming van alle oude grondpapieren van 1686 tot 1802 toe, voor het
buitenhuis zelfs van 1652 af.
Zoals men ziet bestond de restauratie grotendeels in het opknappen van
het metselwerk van de gevel. De lichte oeils de boeuf steken net als de
witte kozijnen weer af tegen een donkere achtergrond.
1. H. v. E.
VAN DE BOEKENTAFEL
DEPLANTAGEALSSIERAADAANDEAMSTEL
DOOR
A. ALBERTS, A. J. Vos JZN. EN
D.H. WOLFF,UITGEGEVENDOORDEDRUKRERIJ KAMPERT EN HBLM N.V. TER GELEGENHEID VAN HAAR HONDERDJARIG BES TA A N ,
AM S T E R D A M 1 9 7 2 . VE R K R I J G B A A R
TEGEN KOSTPRIJS.
Dit in groot formaat zeer fraai uitgegeven,
rijk geïllustreerde boek bevat een historisch
gedeelte, geschreven door dr. Alberts en
een beschouwing over heden en toekomst
van de hand van ir. Wolff. Veel gegevens
werden ontleend aan een collectie historische stukken over de Plantage van de
heer Vos. Het zo tot stand gekomen werk,
dat de Plantage behandelt als deel van
Amsterdam, zal zeker velen aanspreken
en in de behoefte aan literatuur over deze
stadswijk voorzien. Hortus, Artis, Wert-
95
heimpark, Stadsherberg, Badhuis, Sint
Jacobs G e s t i c h t , d e v e l e t h e a t e r s e n h e t
Panoramagebouw, de verkoop van de
grond en de ontwikkeling van de Plantage
t o t d e f t i g e b u u r t , w a a r d a n d e diar; antbewerkers hun bondsgebouw stichten en
s t a k e r s i n Plancius h u n s a m e n k o m s t e n
houden, dat alles komt goed tot zijn recht.
Wat de toekomst betreft worden de mogelijkheden van Artis, Universiteit, bejdardentehuizen en het wonen onder ogen
gezien. Als problemen komen het gebrek
aan ruimte voor bedrijven en instanties
en voor parkeren en verkeer naar voren.
Dat een bekende Amsterdamse schout
W i l l e m Dikkroon Bardes i . p . v . W i l l e m
Dirkszoon Bardes wordt genoemd zal wel
op een drukfout berusten, evenals Schaad
voor Schadd als eerste directeur der Amsterdamsche Omnibus Maatschappij. Wat
wonderlijk deed mij het beeld aan van de
(Christelijk)
Gereformeerde
Plantagekerk
als dorpskerk van deze buurt. Dat kon
toch alleen maar gelden voor dat gedeelte
van de Plantagebewoners, van wie een
aantal later zou kerken aan de Plantage
M u i d e r g r a c h t . I n d e H e n r i Polaklaan
kwam een andere kerk tot stand, die der
N i e u w - A p o s t o l i s c h e n . E n v e l e Plantagebewoners gingen of gaan naar Zuiderkerk,
Muiderkerk, Mozes-en-Aäron etc., terwijl
geloofsgenoten van over de Nieuwe
Herengracht de Plantagekerk bezocht zullen hebben. Dat het Entrepôtdok vroeger
een eindpunt was voor alle vervoer te
water, dat via de Amstel kwam, moet op
een misverstand berusten. Als opslagplaats
van goederen onder controle van de
douane dateert dit complex uit 1827 en
zowel daarvoor als daarna vonden de
veer- en andere schuiten die van het zuiden
Amsterdam binnenkwamen overal langs
kaden en wallen ligplaats en bestemming
voor hun lading.
Ik wil deze bespreking niet eindigen zonder de directie van Kampert en Helm
geluk te wensen met het jubileum en met
dit boek. In een daarnaast verschenen
documentatiemap over de firma is de ontwikkeling van dit Amsterdamse bedrijf
van de Barndesteeg via de Rechtboomsloot
en de Binnenkant naar de Plantage Doklaan, waar men zich in 1928 vestigde, in
het kort geschetst. Sinds 1971 is er ook
een vestiging in Lelystad. Van de band
met Amsterdam en haar eigen buurt heeft
Kampert en Helm voorts blijk gegeven
door de huis aan huis verspreiding in de
Plantage van een door Jeanne Roos samengestelde krant over die buurt. Ook dat
initiatief verdient alle waardering.
M R . J. H. VAN UEN H O E K OSTENDE
MEDEDELINGEN VAN HET BESTUUR
EXCURSIE
In het meinummer zal een bericht opgenomen worden over de voorjaarsexcursie naar Enkhuizen. Voorlopig worden de leden er vast op attent
gemaakt, dat deze 3 juni om 2 uur te Enkhuizen zal plaats vinden.
A DRESSEN
Genootschap Amstelodamum: secretaris Dr. J. H. A. Ringeling, Prinsengracht 300, Amsterdam-C (tel. 249842), Penningmeester Mr. E. J. van
Dijk, Sophialaan 18, contributie leden minimum f 15,-, donateurs f 20,(gem. giro A. 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactie maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 590,
Amsterdam-C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht 8441n Amsterdam-C., tevens
aldaar ledenadministratie.
96
A M S T E L O D A M U M
Maandblad voor de kennis van Amsterdam
Orgaan van het Genootschap Amstelodamum
59e
JAARGANG
MEI 1972
DE HERBOUW
VAN DRIE HOUTLOODSEN
AFKOMSTIG UIT DE HAARLEMMER
HOUTTUINEN IN HET
ZUIDERZEEMUSEUM TE ENKHUIZEN
In 1970 werd door de toenmalige minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk het structuurplan voor het buitenmuseum van het rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ goedgekeurd.
Dit structuurplan, dat door een werkgroep bestaande uit leden van een
Commissie Buitenmuseum was voorbereid, is samengesteld uit elementen,
die ontleend zijn aan de kadastrale minuutplans uit i 1830 van plaatsen
rondom de voormalige Zuiderzee en de Waddenzee. Het uitgangspunt bij
de opzet van het structuurplan was, dat, nu er in het Zuiderzeegebied op
grote schaal gesaneerd wordt, hierbij niet alleen de oorspronkelijke panden,
zoals woonhuizen en bedrijfsgebouwen verdwijnen, maar daarmee ook hun
historisch gegroeide ordening. Deze oorspronkelijke ordening is echter
op de eerste kadastrale minuutplans uit omstreeks 1830 ongewijzigd bewaard gebleven.
Hierdoor was het mogelijk een stedebouwkundig plan te ontwerpen, dat
niet gebaseerd was op een intuïtief gevonden ordening of op een moderne
stedebouwkundige visie, maar op historisch verantwoorde gegevens. Met
de uitvoering van dit plan, dat ruimte biedt voor de herbouw van * 130
museumobjecten is in 1970 een begin gemaakt.
Nadat reeds in 1968, op basis van een eerder plan, begonnen was met de
herbouw van een kapel uit Den Oever, en een boerderijtje uit Zuiderwoude
werden vanaf 1971 tot heden ongeveer 15 panden op het museumterrein
geplaatst.
Hiertoe behoren onder meer een drietal houtloodsen, afkomstig uit de
Haarlemmer houttuinen te Amsterdam.
Hoewel Amsterdam de meest belangrijke Zuiderzeestad is geweest, valt
zij buiten het direkte verzamelgebied van het Zuiderzeemuseum. Het geheel
eigen karakter van deze stad, de omvang van het materiaal, de aanwezigheid
van instituten als de gemeentelijke archiefdienst en het historisch museum
en vele andere factoren, maakten het onnodig elementen behorende tot de
97
stedelijke cultuur van deze stad te verzamelen met het doel deze in een
Zuiderzeemuseum te exposeren. Een uitzondering werd echter gemaakt
toen een van de leden van de bouwcommissie voor het buitenmuseum,
drs. R. C. Hekker, attendeerde op de voorgenomen sanering van één zijde
van de Haarlemmer houttuinen, waardoor ook een drietal oude houten
loodsen zouden moeten verdwijnen. Daar deze loodsen typische restanten
waren van een bouwwijze zoals deze voor ongeveer 1880, aan de noordzijde
van de Haarlemmer houttuinen algemeen geweest moet zijn, en daar zij nog
in redelijk goede staat verkeerden en bovendien niet alleen als museumobject, maar ook als werkruimten en depots in het buitenmuseum een bestemming zouden kunnen krijgen, werd besloten, dat een poging zou
worden ondernomen, deze loodsen te verwerven.
Met medewerking van de Dienst Gemeentewerken te Amsterdam werden
de loodsen overgedragen aan het Zuiderzeemuseum.
De drie loodsen, resp. Haarlemmer houttuinen nrs. 8, 52 en 54, staken
ruim 2.50 m door de laat 19e eeuwse rooilijn van de straat. Het pand ‘De
Posthoorn’, (nr. 8) werd in 1928 echter ingekort en ingrijpend verbouwd.
Voordat deze verbouwing plaats vond werd de oorspronkelijke toestand
vastgelegd, waardoor we beschikken over een betrouwbare opmetingstekening uit het archief van de Gemeentelijke Dienst van Bouw- en Woningtoezicht. Bij het demonteren van ‘De Posthoorn’ bleek, dat de balklaag
van de verdieping en de vliering bij de verbouwing van 1928 omhoog gedrukt waren; om dit te kunnen uitvoeren, had men de verbinding tussen de
stijlen en de balken doorgezaagd.
Het houtskelet van dit pand is zwaar en regelmatig van opzet; de stijlen
98
hebben doorsneden van 15 bij 20 cm en de balken van 15 bij 23 cm; de
afstand tussen de stijlen is 85 cm (hart op hart). De kapspanten corresponderen om en om met de gebinten. De voorgevel heeft een gedrongen klokgevel met een geprofileerde horizontale lijst als afdekking, een type bekroning, zoals deze aan de andere zijde van het IJ, in Buiksloot veel
voorkwam. Het is alsof hier over het brede water de Noord-Hollandse
klein-stedelij ke houtbouw en de randbebouwing van de grote stad spiegelen.
De achtergevel is streng utilitair.
Bij de reconstructie van ‘De Posthoorn’ is het houtskelet weer hersteld,
zodat ook de voor- en achtergevels weer hun oorspronkelijke indeling
konden krijgen. Het oorspronkelijke timmerwerk (zoals ook bleek uit
enkele overgebleven luiken en de constructies in de kap) was van hoge
kwaliteit: zorgvuldig uitgevoerde verbindingen in eerste soort grenehout.
Teneinde zoveel mogelijk van deze kwaliteit te behouden is het besluit
genomen het pand in zo groot mogelijke onderdelen naar Enkhuizen over
te brengen. De loodsen zijn onder toezicht van architect Corn. de Jong uit
De Rijp opgemeten, boedemonteerd
en te Enkhuizen herbouwd.
De Jong, die onder meer een aantal houten woningen uit de Zaanstreek
op de Zaanse Schans heeft gereconstrueerd, had ervaring opgedaan met het
overbrengen van gehele panden over de Zaan naar de Schans. Het sprak
daarom vanzelf dat de mogelijkheid werd overwogen om ‘De Posthoorn’ in
zijn geheel naar Enkhuizen over te brengen. Tevoren was dit reeds gelukt
met een stenen woonhuis uit Vollenhove, dat op zolderschuiten naar Enkhuizen overgevaren en daar in zijn geheel op de tevoren gereed gemaaktc
fundering was geplaatst. Transport per schuit bleek echter gezien de be-
HAARLEMMERHO”TTUINEN
NO 8
Voorgeurl
en door.rneB’e
pand Haarlemmer Houttzhrn, w. 8, ‘De I’o.rtlmrn’
Tek.: ArdJ.
Gml. de J0n.q
perkende hoogte van de spoorbruggen, en de breedte van de Houttuinen
niet mogelijk.
Transport per helicopter zou de enige oplossing geweest zijn; zover
reiken onze mogelijkheden echter nog niet. Om toch zo groot mogelijke
segmenten over te brengen werd de kap in een aantal stukken gezaagd, en
werden de beide zijschotten van boven tot onder in twee delen gezaagd.
Deze onderdelen zijn per schuit naar Enkhuizen vervoerd en ter plaatse
weer aan elkaar gelast.
De loods, vroeger gelegen aan de Houttuinen nr. 54 is waarschijnlijk de
oudste van de drie. Het pand is zeer simpel van constructie met gemetselde
bouwmuren en ondergevels met daarboven een houten gevelschot van
verticale delen. Van deze loods is alleen het schotwerk van de gevel overgebracht.
Het pand, nr. 52 is een elegant, zeer licht bouwwerkje met de belangrijkste gevel niet naar. de Houttuinen maar naar het Westerdok gericht; een
mooie, regelmatige, 19e eeuwse glaspui met hoge deuren. Het houtskelet
van deze loods is simpel maar intelligent geconstrueerd. Aan de kant van
het Westerdok vier traveeën, een zolder plus vliering. Aan de houttuinenkant drie traveeën zonder zolder. De lage houten gevel aan de Houttuinen
De reconstrmtie
van de pandw nr. 54 en 52 op het museumterrein
Foto: Zuider~eemuseum
is voorzien van een natuurstenen dekoratie. Deze was in de laatste jaren
rood geschilderd, maar voordien was hij groen, geel en grijs. De oudste
van de ongeveer vijftien verflagen bleken variaties op een tint overeenkomend met die van Bentheimer zandsteen.
Indien het niet mogelijk blijkt de bestaande verf te conserveren en bij te
werken zal de oorspronkelijke kleur weer worden aangebracht. Bij het
schoonmaken van de achtergevel kwam de volgende tekst tevoorschijn:
‘Vlaggen, Wapens, Toneeldécors, Illumineerballons’. Tussen de jaartallen
‘1887’ en ‘1901’ de naam ‘J. G. Haanraadts’. Over deze naam was die van
de laatste gebruikers van de loods (aannemer van Leeuwen) aangebracht.
Op een gebint zijn nog twee (oorspronkelijk drie) aankondigingen van
toneelvoorstellingen met bal etc., beide uit het jaar 1876 tevoorschijn
gekomen.
Van de oorspronkelijke bestemming van het pand Houttuinen 54 is thans
nog niets bekend. Het pand ‘De Posthoorn’ is vanaf ongeveer 1900 eigendom geweest van de heer H. van Aalderen en daarna van de heer C. van
Aalderen, die vanuit dit pand een taxi- en touringcarbedrijf geëxploiteerd
hebben. Omstreeks 1900 werd het bedrijf uitgeoefend met een twaalftal
paarden, die naar verluid iedere morgen opgehesen moesten worden om ze
op de benen te krijgen. Na 1918 werd het bedrijf met auto’s uitgeoefend.
Het is duidelijk, dat er nog talloze gegevens opgespoord zullen moeten
worden, alvorens een volledig inzicht in de geschiedenis en de bestemming
van deze loodsen, afkomstig uit de Haarlemmer houttuinen, verkregen kan
worden.
DRS. U. E. E. VROOM
101
WYBRAND HENDRIKS
EN
DE
BEHANGSELMAKERS
REMMERS
Aan de schilder Wybrand Hendriks, die vooral bekendheid geniet als
portrettist in Haarlem en omgeving, wijdt het Teylersmuseum te Haarlem
vanaf 20 mei a.s. een tentoonstelling.
Zijn jeugd speelt zich echter in Amsterdam af. Wybrand Hendriks werd
in 1744 in de Utrechtsedwarsstraat bij de Reguliersgracht geboren als zoon
van de mr. beeldhouwer Hendrik Hendriksz (c. 1704-1782) en Aaltje
Claasdr (c. 1705-1767), met wie deze op 1 juni 1727 in de Nieuwe Kerk was
getrouwd. Zij lieten Wybrand op 21 juni een heel eind uit de buurt, in de
Ooster Kerk, dopen. Dat gebeurde wel meer, wanneer ouders een bepaalde
predikant voor hun dopeling verkozen. Hendrik Hendriksz moet een niet
erg belangrijke beeldhouwer zijn geweest. Hij behoorde in 1735 tot de
eenendertig beeldhouwers, die bezwaar maakten tegen de invoer van goedkoop beeldhouwwerk uit Brabant. De beeldhouwers protesteerden toen
ook bij de burgemeesters, omdat zij hun meesterproef moesten afleggen in
het Sint Lucasgilde ter beoordeling van schilders en glazenmakers, die geen
verstand hadden van beeldhouwen (R.A. 691, nr. 15). Hun rekwest leverde
echter geen resultaten op. Wybrand zal wel met zijn oudere broers hebben
meegeholpen in de beeldhouwerswerkplaats van Hendrik Hendriksz. Zijn
broers Hendrik Hendriksz jr. (1734-vóór 1792) en Frans Hendriks (173%
1796) zijn doorgegaan in het vak van hun vader, terwijl hun oudste zuster
Cornelia in 1765 trouwde met de beeldhouwer Rijk Rijke (17361806).
Laatstgenoemde woonde eveneens in de Utrechtsedwarsstraat (nr 158) bij
de Amstel (Kw. H 7, fol. 279 (1785)).
In de werkplaats van Hendrik Hendriksz zullen Wybrand de grondbeginselen van het tekenen zijn bijgebracht. Zijn verdere opleiding kreeg hij
aan de Stadstekenacademie, misschien al vóór 1765, maar in die tijd was het
onderricht onder leiding van Jan van Dijk ernstig verwaarloosd, zodat het
de vraag is of hij er toen veel zal hebben geleerd. In 1765 werd deze tekenacademie weer nieuw leven ingeblazen en vanaf de heroprichting was
Wybrand Hendriks o.a. met Willem Joseph Laquy (1738.1798) en Hendrik
Meijer (1737-1790) in ieder geval leerling van deze tekenschool, die in 1766
haar leslokaal op het stadhuis kreeg. In dat jaar eindigde Wybrand Hendriks
nog als laatste in de derde classe met het behalen van één stem bij de beoordeling voor de jaarlijkse prijzen. Laquy bracht het er niet beter af in de
tweede classe, maar in 1767 kreeg hij de tweede prijs voor zijn ‘zittende
Orfeus’ en in 1769 zelfs de eerste. Wybrand Hendriks zou pas vanaf 1772
in de prijzen vallen: de derde prijs en vervolgens de tweede, om tenslotte
met een eerste prijs in 1774 zijn studietijd aan de academie af te sluiten.
Het lesgeld was f 7,- per jaar en dat moet nog een heel bedrag voor
102
Wybrand Hendriks zijn geweest, want zijn familie was niet erg vermogend.
Na het overlijden van zijn moeder was er voor de zes kinderen elk slechts
f 25.- beschikb aar (Nts. E. Haverkamp, N.A.A. nr 11632, akte 272, dd
30.4.1768). Wybrand Hendriks werkte dan ook overdag in de behangselfabriek van Johannes Remmers in de Rozenstraat (nr 233, 237), waar
Willem Joseph Laquy ook werk had gevonden. Zijn loon is niet bekend,
maar in 1816 was dit voor een knecht in de behangselfabriek f 6.- per
week.
De latere behangselfabriek in de Rozenstraat was in 1723 door Jacobus
Remmers (c. 1682-1754) gekocht en ingericht tot een tapijtmakerij (KW.
R 4, fol. 271~ (1723)). Daarvoor had hij zijn bedrijf op de Elandsgracht
uitgeoefend en het is mogelijk dat zijn vader reeds daarvoor als tapijtmaker
in de Rozenstraat werkzaam was. Omdat de tapijten, die voor kamerwandversiering dienden, te kostbaar waren zocht men naar een goedkoper
procédé. Dit werd gevonden in de beschilderde en gedrukte behangsels.
Helemaal nieuw was deze kamerdecoratie niet, want in de tweede helft van
de zestiende eeuw hadden de toletschilders Alexander Rosewel (1633-1680)
op de Rozengracht (Bredius Künstl. Inv. dl. 2, blz. 689-691) en diens stiefzoon Jacobus van de Sande (1654-?), die zijn bedrijf onder Nieuwer-Amstel
uitoefende in de ‘Drie Baarsjes’ (Nts. W. Denijs, N.A.A. nr 6068, fol. 59,
dd 9.3.1701), zich op het beschilderen van behangseldoek(tolet=linnen)
toegelegd. Veel succes hadden deze kamerbehangsels nog niet gehad, maar
via de tapijtindustrie zouden de geschilderde behangsels in de achttiende
eeuw een ruime vlucht nemen.
Vanaf 1 januari 1737 werkte Jacobus Remmers in compagnie met zijn
oudste zoon Johannes Remmers (1714-1788) (het contract voor Nts. J. van
Musscher, N.A.A. 9559, dd 11.4.1737 heeft brandschade), zoals dat was afgesproken bij diens huwelijk met Geertruy Engering. Johannes had toen
/ lOOO.- huwelijksgoed meegekregen en de halve tapijtmakerij, waarvoor
hij zijn vaderf 150.- per jaar aan huur ging betalen. Na de verbouwing
van het ernaast gelegen woonhuis zou hij daar eveneens een huur van
f 150.- over voldoen. Het contract werd voor acht jaar afgesloten, waarna
Johannes Remmers het bedrijf alleen verder mocht voortzetten (Nts. H.
van Aken, N.A.A. nr 8133, akte 624, dd 27.11.1736). Nog voordat de
acht jaar om waren werd het compagnieschap ontbonden. Jacobus Remmers
zette vanaf 1 juli 1739 weer alleen de winkel en werkplaats in de Rozenstraat
voort en Johannes Remmers vertrok met zijn handel naar elders (Nts. Mr.
G. Burghout, N.A.A. 7876, akte 657, dd 30.6.1739, en N.A.A. 7883, akte
1392, dd 22.2.1748). Op 4 augustus plaatste Jacobus Remmers een advertentie in de Amsterdamsche Courant, waarbij hij bekend maakte, dat hij de
zaak in het vervaardigen en verkopen van ‘tapijten, so gedrukt als geschilderd, levensgroote, nevens schoorsteenvallen en tafelkleden’ en
‘duytsch gewast linnen en goudleer’ zou continueren. Johannes Remmers
maakte op 8 september via de krant bekend, dat hij zich na de scheiding
met zijn vader had gevestigd bezuiden het stadhuis (= Paleisstraat nr 5),
waar hij ‘geschilderde kamerbehangsels, gewaste linnens, tafelkleedjes,
schoorsteenvallen en goudleer’ verkocht.
103
Johannes Remmers had bij zijn huwelijk dus een behoorlijk huwelijksgoed meegekregen en opdat zijn broer Hendrik Remmers (1721-1798) niet
te kort zou komen, zorgde Jacobus Remmers er in zijn testament voor, dat,
indien zijn jongste zoon bij zijn overlijden nog ongehuwd zou zijn, die
werd gecompenseerd. In dat geval kreeg hij boven een bedrag vanf4000.nog de winkel met de ramen, platen, patronen, losse prenten en de vijf
prentenboeken van Picart en Luyken. De behangselmakerij mocht hij dan
met het woonhuis voor .f 18.000.- overnemen (Nts. Mr. G. Burghout,
N.A.A. nr 7882, akte 1217, dd 16.2.1745). Hendrik Remmers huwde echter
in 1748 met zijn nichtje Geertruy, de dochter van zijn oom Arnoldus
Remmers (1698-na 1748), waardoor de bepalingen toen niet meer van
kracht waren. In 1748 liet Hendrik Remmers zich als tapijtmaker in het
poorterboek inschrijven en nog hetzelfde jaar werd hij als meester-schilder
lid van het Sint Lucasgilde. Toen hij het jaar daarop zijn testament maakte
noemde hij zich fabrikeur van behangsels (Nts. Mr. G. Burghout, N.A.A.
nr 7884, akte 1458, dd 6.6.1749). Hieraan kan men mooi zien hoe de tapijtmakerij uitgroeide tot een behangselfabriek - een onderneming die zich
had te reguleren naar de keuren van het Sint Lucasgilde, wegens het hanteren van verf en penseel.
Vermoedelijk had Jacobus Remmers zich in 1748 bij het huwelijk van
zijn zoon Hendrik reeds uit de zaak teruggetrokken en hem de leiding van
de fabriek in de Rozenstraat overgelaten. In 1754 komt de naam van Jacobus
Remmers niet meer voor op een rekwest, dat tien behangselschilders bij de
burgemeesters indienden. Daarin beklaagden zij zich wegens de invoer van
goedkope buitenlandse producten; vooral duitse. Zij verklaarden dat ruim
driehonderd personen hun bestaan in de behangselindustrie vonden en
bovendien linnen-, verf- en olieverkopers, terpentijnstokers, plaatsnijders
e.a. Hun verzoek om een verbod van de invoer van deze concurrerende
buitenlandse behangsels werd niet ingewilligd (R.A. 700, nr 3). Onder de
supplianten waren naast de al bekende broers Johannes en Hendrik, hun
neven Asuerus Remmers en Johannes Remmers Arnoldz. Van Johannes
Remmers Arnoldz (1723-1794) valt niet veel meer te vertellen, dan dat hij
vermoedelijk net als zijn vader Arnold Remmers in de behangselmakerij in
de Rozenstraat heeft gewerkt. In 1748 was hij als fijnschilder poorter geworden. Hij bleef vrijgezel en liet in 1794f 15338:5 :- na om te verdelen
onder drieëntwintig erfgenamen (testament: Nts. P. de Wilde, N.A.A.
nr 14375, akte 92, dd 11.5.1789; scheiding: Nts. Mr. C. W. Decker, N.A.A.
nr 17043, akte 432, dd 11.11.1805).
Asuerus Remmers (1723-1770) was de zoon van Hendrik Remmers
(1685.1764), een broer van de hiervoor genoemde Jacobus en Arnoldus
Remmers. Aan de Lijnbaansgracht (nr 254) bij het Leidseplein had Hendrik
Remmers in 1723 een ververij gekocht (KW. Q 4, fol. 274~ (1723); G 5,
fol. 214 (1738)), waar hij eveneens een tapijtmakerij was begonnen. In 1742
werd hij daar als enige behangselschilder in de stad vermeld. Hij werd toen
voor een inkomen van f 1500.- per jaar voor de belastingen aangeslagen,
terwijl zijn broer Jacobus Remmers in de Rozenstraat en diens zoon Johannes Remmers bij het stadhuis als behangselwinkeliers elk voor/ 1200.- te
104
Rechmeplaat uit f 734, gravure
ontworpen en uitgevoerd door Adolf van der Laan, (c, f 690- f 742)
Foto Gem. ArchiefZiemt
105
boek waren gesteld. De hoogst aangeslagene van de twintig behangselwinkeliers had toen een jaarinkomen vanf 2500.-. In 1750 was Hendrik
Remmers weduwnaar geworden en hij liet met ingang van 1751 de leiding
van de ‘fabryk van behangselschilderen’ over aan zijn oudste zoon Asuerus.
De woning en de werkplaats werden hem voor f 400.- per jaar verhuurd
en zijn vader leende hem f 8000.- à 3r/, procent tot voortzetting van de
fabriek (Nts. E. Haverkamp, N.A.A. nr 11580, akte 424, dd 28.9.1750).
Asuerus Remmers had de familiebanden nog eens nauwer aangehaald toen
hij in 1744 was gehuwd met zijn nicht Alida Johanna Remmers (1723-1782),
de dochter van Jacobus Remmers uit de Rozenstraat. Na zijn huwelijk
opende hij een behangselwinkel in de Kalverstraat bij de Dam, die hij in
mei 1759 verplaatste naar een winkel bij het Kistenmakerspand (Jb. XXVIII,
blz 125). Uit het ‘schrijfboek betrekkelijk zijn negotie’ van de fabrikeur
Asuerus Remmers is een afschrift bewaard over in de jaren 1760-1770 geleverde kamerbehangsels, kleden, schoorsteenvallen en modellen aan een
klant te Leeuwarden. Daaruit neem ik de volgende behangsels over: drie
rollen geschilderd kamerbehangsel no 102 à 12 st. de el - 38:7:14; kamerbehangsel no 14 met goud en zilver à 18 st. de el - 74:16:4; kamerbehangsel
groen blommenrant, blomme blauw, bladen groen, met goud in de blommen en bladen no 14 à 18 st. de el ~ 85:10:-; kamerbehangsel no 103 à
13 st. de el - 13:-:-; kamerbehangsel chinees met beelden à 26 st. de el -76 :l :-; kamerbehangsel no 64 met goud en zilver à 20 st. de el - 32:6:4
(Nts. G. Wijthoff, N.A.A. nr 13325, akte 346, dd 5.5.1770). Kort daarop
overleed Asuerus Remmers en liet zijn weduwe met negen kinderen achter.
Met hulp van haar broers Johannes en Hendrik Remmers, die voogden
waren over de kinderschaar, zette Alida Johanna Remmers de fabriek aan
de Lijnbaansgracht voort tot haar dood in 1782. Een maand na haar overlijden liet de oudste zoon Hendrik Remmers Asuerusz (1749-1825) zich als
kamerbehangselmaker in het poorterboek inschrijven en na het overleggen
van zijn poorterceel werd hij meester in het Sint Lucasgilde. Voor het gildelidmaatschap bedankte hij in 1806. Of hij in dat jaar pas de behangselfabriek opdoekte valt niet vast te stellen, maar de werkplaats aan de Lijnbaansgracht stond in 1806 leeg!
De fabriek in de Rozenstraat had vanaf 1748 onder leiding van Hendrik
Remmers gestaan. Na het overlijden van zijn vader (1754) nam hij de
werkplaats en winkel van die vader, Jacobus Remmers, niet over, maar
kocht hij een eigen dubbelpand op de Lauriergracht (nr 86) (KW. A 6, fol.
308~ (1756)). In de Amsterdamsche Courant van 30 april 1757 kon men
toen lezen, dat op 9 mei daarop de behangselmakerij met het ernaast gelegen woonhuis zou worden geveild en dat de behangselfabriek uit de
Rozenstraat op de Lauriergracht zou worden voortgezet. De veiling ging
echter niet door, want Hendrik’s broer Johannes Remmers kocht de fabriek
onderhands van zijn moeder voor f 16.000.- (Kw. C 6, fol. 367v, dd
9.5.1758). Johannes Remmers, die zich sindsdien ook wel Johannes Remmers Jacobsz noemde ter onderscheiding van zijn neef Johannes Remmers
Arnoldz, verplaatste nu zijn winkel van bezuiden het stadhuis weer naar
de Rozenstraat, waar hij jarenlang de bloeiende behangselfabriek voort106
zette. In 1767 nam hij zijn enige zoon Johannes Remmers jr (1741-?)l als
compagnon in de behangselmakerij op bij diens huwelijk met Alida Zeeman
(hun enige dochter was de grootmoeder van de kunsthistoricus Abraham
Bredius!) (Nts. W. Dekker, N.A.A. nr 13451, akte 35, dd 21.2.1767). Toen
in 1791 de weduwe van Johannes Remmers Jacobsz overleed liet zij een
vermogen van f 167.245:12:- na. De behangselmakerij in de Rozenstraat
cum annexis werd toen getaxeerd op ,f 33.000.-, die als erfportie aan
Johannes Remmers jr kwam (Nts. Mr. C. W. Decker, N.A.A. nr 17097,
akte 63, dd 18.3.1791). Het wordt saai om het te vermelden, maar Johannes
Remmers jr was in 1771 poorter geworden als fabrikeur en in 1788 als
schilder lid van het Sint Lucasgilde; hetgeen aangeeft dat hij vanaf dat jaar
de leiding van de fabriek had.
In 1816 was er nog één behangselfabriek in Amsterdam met elf werknemers, die een kwijnend bestaan leed (A.Z. 1816, nr 2404, bijl. B). Misschien was dat wel de fabriek in de Rozenstraat, maar die kan evenals de
werkplaats aan de Lijnbaansgracht rond 1800 zijn opgeheven. De familie
Remmers, die een behoorlijk koopmansinstinct bezat, mag dan wel uit
traditie het behangselschilderen hebben voortgezet, maar het kapitaal dat
zij hadden vergaard werd door hen in andere takken van industrie belegd.
Zij verbouwden b.v. in 1777 de ververijitapijtmakerij, die Jacobus Remmers in 1723 aan de Elandsgracht had gekocht tot een suikerbakkerij. De
weduwe van Johannes Remmers Jacobsz sloot in 1788 een compagnieschap
in deze suikerraffinaderij met haar zoon Johannes Remmers jr en haar
schoonzoon Jacobus Remmers (Nts. C. W. Decker, N.A.A. nr 17092,
akte 293, dd 28.11.1788). Ook de be hangse1 makerij op de Lauriergracht
was in de negentiende eeuw een suikerraffinaderij.
De behangselfabriek van Johannes Remmers en Zoon (vanaf 1767) in de
Rozenstraat was een bloeiend bedrijf, dat overal in de Republiek behangsels
leverde. Men had er werk voor vele handen, zodat er regelmatig advertenties
in de Amsterdamsche Courant verschenen; zoals b.v. de volgende in het
jaar 1766: ‘Joh. Remmers in de Rosestraat heeft in zijn fabriek van kamerbehangsels nog van nooden bij zijn meesters die hij reeds in dienst heeft,
een meester om na de eerste smaak, moderne gekleede beelden te kunnen
schilderen en een dito voor ornamenten, speelinstrumenten, fruiten en
bloemen etc.‘. Misschien heeft Wybrand Hendriks wel op zo’n advertentie
1 J o h a n n e s R e m m e r s (1741-?) h e e f t i n d e l i t e r a t u u r ( o . a . P . A . S c h e e n , N e d e r l a n d s e
beeldende kunstenaars 1750-1950, deel 11, blz. 223) 1 maart 1814 als overliidensdatum
meegekregen. De op die datum overleden Johannes Remmers was behangersbaas van
beroep en ongehuwd. Deze Johannes Remmers (1739-1814) behoorde tot een katholieke
familie van kamerbehangers uit de Kerkstraat. Hij was de zoon van Hendrik Remmers
(c. 1696-1763) (Inbr. Reg. Weesk. nr 52, fol. 9~. dd 142.1748) en van diens oudste zoon
H e n d r i k R e m m e r s ( 1 7 % 1 7 9 9 ) s t a m m e n d e Gele behangeis R e m m e r s a f , d i e i n d e
negentiende eeuw in Amsterdam werkzaam waren. Johannes Remmers en Alida Zeeman
hebben zich vermoedelijk tijdens hun laatste levensjaren op een buitenplaats (Oud
Bussum onder Huizen, het buiten van hun schoonzoon Abraham Bredius?) teruggetrokken.
107
gesolliciteerd. Het is waarschijnlijk, dat hij in dat jaar al in de behangselmakerij van Johannes Remmers werkte. De behangsels behoren niet tot
de individuele producten van de schilders - zoals reeds uit de advertentie
valt op te maken - maar ontstonden door samenwerking van verschillende
handen. De landschappen van Wybrand Hendriks werden b.v. gestoffeerd
door Willem Joseph Laquy, met wie hij de tekenacademie bezocht. ‘Van
Eijnden en Van der Willigen’ aan wie deze mededeling te danken is, vertellen nog een aardige anecdote over het tweetal. Op een vrije dag zagen
de schilders achter een uitspanning, even buiten de stad, een zondagsschilder aan het werk. Zij gingen eens bij hem kijken en maakten zich aan
hem bekend als een paar liefhebbers. Ze verzochten op een ogenblik of ze
het penseel ook eens mochten vasthouden, wat hen na enig praten werd
toegestaan. Toen schilderden zij kwasie stuntelig een paar prachtige figuren
in het werkstuk van de amateur - zoals zij dat eigenlijk ook in de fabriek
deden! De man was hoogst verbaasd en toen Laquy ook nog blijk gaf goed
viool te kunnen spelen, zag hij in de heren een paar tovenaars. Willem
Joseph Laquy is niet lang in de behangselfabriek werkzaam gebleven, want
na zijn succes op de tekenacademie en een mislukte vrijage met de dochter
van Johannes Remmers, vond hij een beschermheer in de collectioneur
Gerard Braamkamp.
De vooruitzichten voor Wybrand Hendriks moeten ook beter zijn geworden toen hij achter elkaar de prijzen aan de tekenacademie wegsleepte.
Hij vond dan ook in 1774 een zelfstandiger betrekking in een behangselfabriekje aan de Overtoomseweg. Daar had de schilder Anthony Palthe
(1726-1772) in 1766 een kleine behangselmakerij opgericht in ‘Het Schaap’
(KW. L 6, 73v (1776)).l Van de f 6000.- betaalde Palthef2500.- contant
en hij nam over het resterende bedrag een hypotheek. Anthony Palthe
kwam uit een familie van portretschilders en hij had zich aanvankelijk ook,
echter met weinig succes, op dit genre toegelegd. Na zijn overlijden op
5 mei 1772 gingen er geruchten in de stad, dat zijn weduwe de zaak niet
meer zou voortzetten. Op 26 mei 1772 plaatste Agatha Ketel, de weduwe,
een advertentie, waarin zij deze geruchten tegensprak en haar behangsels
volgens nieuwe patronen bij het publiek aanbeval. Het ziet er naar uit dat
de weduwe de helpende hand van Wybrand Hendriks heeft gekregen. Toen
zij op 4 juni op het stadhuis was, om de hypotheek, die nog op de behangselmakerij rustte, te regelen, liet Wybrand Hendriks, die kennelijk zijn nieuwe
werkgeefster vergezelde, zich meteen als poorter inschrijven, hetgeen voor
hem als ingeboren poorter toch gratis was.
De hypotheek van f 3500.- was nog niet voldoende en op 14 juli nam
Agatha Ketel er nog een vanf700.- (Sch. Kenn. nr 124, fol. 237 en 258).
De lasten waren echter te zwaar voor haar en zij besloot het fabriekje te
verkopen. Op de veiling van 21 november 1774 liet Wybrand Hendriks de
behangselmakerij voor zich kopen door de makelaar van de weduwe (Will.
Verk. nr 147). Hij betaaldef300.- contant en nam de beide hypotheken à
f4200.- van Agatha Ketel over (KW. V 6, fol. 244 (1775)). Om zelfstandig
de behangselfabriek voort te kunnen zetten, kocht Wybrand Hendriks kort
daarop op 26 november het lidmaatschap van het Sint Lucasgilde. Er waren
108
toen zeker nog geen trouwplannen met zijn gewezen werkgeefster, want
dan had hij de veilingkosten van f 30.- wel kunnen besparen door het
fabriekje onderhands van Agatha Ketel over te nemen. Maar op 21 mei
1775 werd Wybrand Hendriks met Agatha Ketel in de Waalse Kerk in de
echt verbonden. Nog ruim een jaar zette hij de behangselnering voort en
op 9 juli 1776 deed hij het fabriekje over aan de schilder Engelbertus Elffers
(c. 1733-1788), die in 1758 als schilder/glazenmaker
zijn intree in het Sint
Lucasgilde had gedaan (Kw. W 6, fol. 352 (1776)). Hij betaaldefBOO.- contant, nam de oude hypotheek van f 3500.- over en kreeg een nieuwe hypotheek van f 700.- van Wybrand Hendriks. Van de f 900.- kon Wybrand
Hendriks de oude hypotheek van f 700.- aflossen. Engelbertus Elffers was
de laatste fabrikeur van kamerbehangsels in ‘Het Schaap’ aan de Overtoomseweg. In 1788 verkocht hij de zaak voorf4875.- (KW. J 7, fol. 4v (1788)),
waarna hij de hypotheken afloste. In de boedelinventaris van zijn weduwe
komen nog wat winkel- en fabrieksgoederen van zijn ‘schildersaffaire’ voor
maar veel is dat niet (Nts. N. Wilthuysen, N.A.A. 15465, akte 742bis, dd
7.7.1790).
Het fabriekje van Wybrand Hendriks aan de Overtoomseweg was maar
een klein bedrijfje vergeleken bij de behangselfabrieken van de familie
Remmers: Johannes Remmers en Zoon in de Rozenstraat, zijn broer
Hendrik Remmers op de Lauriergracht en hun zwager Asuerus Remmers
(later hun zuster Alida Johanna Remmers) op de Lijnbaansgracht. Toch
voelde deze behangselmakers-dynastie ook de economische depressie die
in het laatste kwart van de achttiende eeuw inzette. De fabriek aan de
Lauriergracht werd in 1798, aan de Lijnbaansgracht in 1806 en in de Rozenstraat rond de eeuwwisseling (mogelijk was dit in 1816 de laatste behangselfabriek in de stad) gesloten. Door de algehele verarming, vooral tijdens de
Franse bezetting, kwamen de gedrukte papieren behangsels in de mode. De
papier-behangselindustrie is echter niet voortgekomen uit de oude kamerbehangselfabrieken, maar vond haar ontstaan tijdens de malaise in de katoendrukkerijen. De katoendrukkers hadden toen hun drukvormen rendabel
gemaakt door daarmee papieren behangsels te gaan drukken. In 1816 waren
er al vier van deze fabrieken in Amsterdam. Wybrand Hendriks heeft dus
wel enigszins op tijd het behangselschilderen als zelfstandig ondernemer
opgegeven. In 1775 zou hij met zijn oude klasgenoot van de tekenacademie
Hendrik Meijer (1737-1790) een reis naar Londen hebben gemaakt (R. van
Eijnden en A. van der Willigen, Gesch. der vaderl. schilderkunst, dl. 11,
blz. 262). Goede vooruitzichten hadden hem naar Engeland gelokt, maar
wegens ziekte keerde hij naar Holland terug. Het lijkt mij wat vroeg; het
ligt veel meer voor de hand dat Wybrand Hendriks een reisje naar Engeland
maakte, nadat hij zijn behangselfabriekje aan de Overtoomseweg had opgedoekt. Misschien heeft Wybrand Hendriks, nadat hij in augustus 1776 naar
Haarlem was verhuisd, wel weer werk gevonden in de behangselfabriek
van Hendrik Meijer, die deze daar sinds c. 1769 dreef.
S . A . C . DUDOKVANHEEL
109
JACOB OLIE ALS VERZAMELAAR:
NIEUWJAARS- EN KERMISWENSEN
VAN
KINDEREN
Nog minder dan over de wensen, die van de beoefenaars van verschillende
beroepen uitgingen, is te vinden over de gedrukte prenten, die in het
midden een witte ruimte hadden, waar kinderen een vers of wens in fraai
schrift plachten te schrijven om hun ‘fooitje’ voor een wafel of een koek
op de kermis of voor het nieuwejaar te verdienen. Natuurlijk werden zij
ook wel eens voor verjaardagen gebruikt, maar de voorstellingen tonen
toch wel, dat zij bedoeld waren voor kermis en nieuwjaar. Drukkers staan
slechts een enkel maal op de prent vermeld. Meestal zijn zij identiek met de
drukkers van de kinderprenten en ik neem aan, dat de naamloze prenten
ook veel van deze drukkers en uitgevers kwamen. In de collectie van Jacob
Olie vindt men de naam van H. Moolenijzer te Amsterdam op een prent
met als omlijsting de 12 maanden en van J. Bouwer op de Rozengracht te
Amsterdam, een bekende drukker van kinderprenten, op een prent van de
kermis, die door de jeugdige schrijver overigens gebruikt werd als nieuwjaarswens. Zo precies was men nu ook weer niet!
Uiteraard is er het een en ander van de directe voorouders van Jacob
Olie. Van Marritje Dirks Jonge Bien, die later trouwde met Cornelis Glas,
is er een paasbrief. De wensen van verschillende personen met het patronym
Dirks zijn misschien ook uit haar familie. In ieder gevnl is de kermis-wens
van Jacob Glas van 1777 van haar zoon Jacob, die op 17 november 1765
in de Westerkerk werd gedoopt. Ik neem aan, dat de twee ongedateerde
kermisbrieven van Maria Glas van zijn zuster, later echtgenoot van Eelmer
Mooy, waren, maar daar ze beide aan een ‘oom en meue’ gericht werden,
bestaat ook de mogelijkheid, dat een nichtje van dezelfde naam de schrijfster
was. Ze zijn alle op verschillende prenten geschreven. Maria Glas had daarbij de hulp van een schrijfmeester, die het begin en einde van de brieven
voor haar schreef - wel wat fraaier dan zij dat zelf deed - en met initialen,
helaas onleesbaar, tekende.
De vader, Cornelis Glas, was schipper, maar woonde in deze tijd in ieder
geval wel in Amsterdam. Nog is een minder fraai geschreven huurcedul
bewaard, waarbij hij op 25 december 1779 voor een jaar voor dertig gulden
een kamer op de Zandhoek
boven het huis genaamd de Keyserinvan Jan
Hendrik Kagebosch huurde.
Een ander gedeelte van de prenten met wensen is afkomstig van veel
verder verwijderde familieleden. Op 15 januari 1823 trouwden Pytter
Bakker van Hollum op Ameland en Aagje Riekels van den Helder in Amsterdam. Zij was 26 jaar en dochter van Cornelis Riekels Jr. en van Maartje
Moov. Dat was dus de relatie met de familie Olie. Een huwelijkswens van
hun nicht Antje P. Rieckels voor hen toont duidelijk, dat alle wensen van
110
Nieuwjaarsbrief van Pief er Rieckeh aan .y@ ouden, broeders en botters, geschreuenop een kermisprent gedwkt ‘te Amsterdam bg J, Brouwer op de Roqegragl Zuid zÿde in de Bÿbeldrukkerge’,
begin 19de eemv
Foto Gem. Archiefdiensf
111
deze familie van dit echtpaar afkomstig waren. Aagje Riekels stierf als
weduwe van Pytter Bakker op 19 augustus 1864 op de Bickersgracht. De
aangifte werd o.a. door haar 52-jarige neef Maarten Mooy gedaan, maar de
verschillende wensen kwamen bij de verzamelaar op de Zandhoek terecht.
Dat was o.a. een nieuwjaarswens van Hieke Bakker, het dochtertje dat op
17 november 1824 was geboren. Dan waren er drie nieuwjaarswensen van
Pieter Riekels, die bij het huwelijk van zijn zuster Aagje in 1823 van beroep
zeeman en 21 jaar oud was. Een ervan op een gewoon vel papier is gedateerd 1814 en de wens, die ik hier reproduceer zal ook wel ongeveer van die
tijd stammen. Men ziet misschien, dat ook Pieter Riekels, die hier zijn naam
als Rieckels schrijft, door zijn schrijfmeester werd geholpen. Boven- en
onderschrift en de figuur in één pennestreek links zien er althans niet naar
uit, dat ze door Pieter zelf werden neergezet. Hetzelfde geldt voor een nog
fraaiere wens van Dk Pts Kapiteyn van 1779 met een dergelijke vogel en
een paard. Ik neem aan, dat hij de zoon was van Dirk Kapiteyn en Jannetje
Bakker, die in 1751 in Amsterdam trouwden. Hoe deze kermiswens, gericht
aan een neef en nichtje, bij Jacob Olie terecht kwam, kan ik niet zeggen.
Hetzelfde geldt voor een gedrukte rekening van de schrijfmeester
Perling van 5 januari 1712, waar natuurlijk alles wat niet gedrukt was, in
bijzonder fraai schrift was ingevuld. Voor 3 maanden onderwijs aan
Christina Hennebo kreeg hijf 5.-. Daarbij kwamen nog 19 st. aan schrijfboeken en inkt.
Het doet er niet toe, hoe Jacob Olie eraan kwam. Belangrijk is slechts,
dat hij voor ons dit stuk bewaarde van de schoolmeester Ambrosius Perling,
die bij zijn ondertrouw op 2 mei 1681 met Maria Eysen, 23 jaar oud was en
geboortig van Utrecht. Als schoolmeester was hij zijn hele leven op de
Keizersgracht gevestigd, vermoedelijk in de buurt van de Westerkerk,
waar hij op 11 mei 1718 ten grave werd gedragen. Hij zal vermoedelijk
naast zijn gewone bezigheden ook vele Amsterdamse jongens en meisjes
het schoonschrift hebben geleerd, waarmee ze hun familie op kermis en
nieuwjaar vergastten.
1. H. v. E.
ANTHONY
PALTHE
ADVERTEERT
“De belangselfabriek van Anthony Palthe zal tegens primo may aanstaande verplaatst worden op de Overtoomsen weg over de eerste moolen,
alwaar allerhande nieuwmodische kamerbehangsels te bekomen zijn tot een
civiele prijs; en blijft continueeren met huis- en rijtuigschilderen, alles na
de nieuwste smaak”. (Amst. Courant 25-3-1766)
D.v.H.
112
HET LINDENHOFJE (vervolg)
Toegangspoorf ~a>t bef Lindenho& voorjaar 1972
Foto Gem. Archiefdienst
Toen de bestuurders van het
R.K. Oude-Armenkantoor in
september 1801 de beslissing
namen, het in de markt gebrachte Lindenhofje te kopen,
bestond bij hen niet de bedoeling hun bejaardenverzorging uit te breiden. Al lang
koesterden zij het plan, twee
onder het Kantoor ressorterende hofjes: de fundatie van
jonkvrouwe Agnes de Fays in
de Moerbeiengang op de
Looiersgracht en de fundatie
van jonkvrouwe Maria Heereman van Zuidwij k in de
Walenweespoort in de Laurierstraatr,
resp. bestaande
uit vijf en twee bouwvallige
huisjes, samen te voegen en
de gealimenteerden ergens
anders onder te brengen.
Voor de uitvoering van deze
gedachte opende zich thans
een onverwachte mogelijkheid.2
Nauwelijks was de koop gesloten, of de regenten van de twee fundaties,
nu ook belast met het directe beheer over het hofje op de Lindengracht,
staken de hoofden bijeen, om enkele zaken nog vóór de le november, de
dag van aanvaarding, in behandeling te nemen en tot afsluiting te brengen.
Aanstonds kwamen zij tot het inzicht, dat wegens de ‘armoedige en wanhebbelijke toestand’, waarin velen der bewoners en bewoonsters van de
gangenhuisjes verkeerden (voor sommigen gold de kwalificatie ‘morzig’)
niet allen overgeplaatst konden worden naar het pas verworven gesticht,
l Beide gangen bestaan niet meer. Zie Dr. Joh. C. Breen, Alpbabefische &t van gangen te
Amsterdam (Jaarb. Amstelodamum IV, 1906, blz. 168 en 190).
s De archieven van het R.K. Oude-Armenkantoor zijn, voor zover zij de jaren vóór 1900
betreffen, gedeponeerd op het Gem. Archief van Amsterdam. De aldaar plaats gehad
hebbende inventarisatie leidde o.a. tot het verenigen in een portefeuille (no. 410) van
enige handschriften en drukwerken, die op het Lindenhofje betrekking hebben. Voor
dit tweede gedeelte van deze bijdrage konden de stukken uit genoemde bundel benut
worden.
113
dat, zoals de heren zich uitdrukten, op ‘betere stand’ was gelegen. Er
diende een keuze te worden gedaan.
Vlot troffen daarna de blijkbaar zeer actieve regenten de volgende maatregelen. Voortaan zouden de tuin en het bleekveld onderhouden worden
door een tuinman, wiens arbeid zij wilden belonen metf 14.- per jaar. Een
belangrijk besluit was, dat zij hun nieuwe inrichting bestemden voor 17
echtparen en zes ongehuwde vrouwen of weduwen. Ten behoeve van de
laatste groep zouden steeds drie benedenwoningen gereserveerd blijven,
welke, door het laten aanbrengen van nog een bedstede naast de aanwezige,
geschikt zouden zijn voor een tweetal dier vrouwen. Het dagelijks toezicht,
meenden zij, moest opgedragen worden aan een portier en een portierster,
voor welke functie zij een der echtparen wilden aanwijzen, te belonen met
een jaarlijks bedrag vanf30.-. Ofschoon de regenten wisten, dat het hofje
een niet geringe opknapbeurt behoefde, die een handvol geld zou kosten,
lieten zij de huisjes in de Moerbeiengang en in de Walenweespoort voorlopig onverkocht. Zij kwamen overeen, met de verkoop te wachten, totdat
de laatste daar achtergelaten bewoner of bewoonster overleden was.
In tegenstelling tot de vroegere directie oordeelde het nieuwe bewind
een reglement niet te kunnen ontberen. Met de samenstelling er van betrachtte het wederom spoed. Een gedrukt exemplaar van de hofwet, gedateerd 1 november 1801, is bewaard gebleven. Zeer waarschijnlijk had
men met het oog op uitreiking een oplage laten maken. In de aanhef leest
men een herhaling van het besluit inzake het aantal en de hoedanigheid der
bewoners. Allen, zo gaat het verder, zijn vrij van huurbetaling. De zes ongehuwde vrouwen of weduwen krijgen een plaats in de huisjes 3, 6 en 7.
Van de artikelsgewijze voorschriften mogen de voornaamste hier weergegeven worden. Al de begunstigden moeten het Rooms-Katholieke geloof
belijden, hun Paasplicht behoorlijk vervullen en van goede zeden en onbesproken gedrag zijn (art. 1). Toegang kunnen krijgen mannen boven de
zestig en vrouwen boven de vijftig jaar; bij hun ‘inkomst’ betalen zij f 7.per hoofd (art. 2). ‘s Zaterdagsochtends moeten de bewoners der bovenverdiepingen de trappen en portalen schoonmaken en schuren met ‘burgwalwater’ (art. 8). Bij ziekte dient men elkander bij te staan, in ernstige gevallen ook des nachts (art. 9). Wanneer iemand na de dood van echtgenoot
of echtgenote hertrouwt, zal zij of hij het hof onmiddellijk verlaten (art. 12).
De portier en de portierster zien toe, dat het reglement wordt nageleefd.
Zij verstrekken aan iedere bewoner en bewoonster op dinsdag en zaterdag,
des ochtends om negen uur, een emmer regenwater. Zij bewaren de sleutel
van de regenbakken en die van de poort. ‘s Avonds wordt de poort om
tien uur gesloten; de opening geschiedt van 1 maart tot 1 september om
vijf uur, daarna om half zeven (art. 14).
Al spoedig ook schijnen de eerste bejaarden bericht te hebben ontvangen
van hun aanstaande plaatsing. Van ‘den eersten van Slagtmaand 1801’
althans dateert een aan de regenten opgedragen gedicht met de titel ‘Dankoffer’. Het was vervaardigd door een zekere L. v. R., gedrukt bij F. J. van
Tetroode in de Kalverstraat en aldaar te bekomen à raison van twee stuivers.
Men vraagt zich af, wie de kopers zijn geweest van het volstrekt onbedui114
dende gelegenheidsrijm en hoe groot hun aantal was. Maar al kwam de
drukker niet aan zijn trekken, de geste van de oude lieden toont wel aan,
dat zij de gang op de Looiersgracht en de gang in de Laurierstraat met
vreugde vaarwel zeiden en door botje bij botje te leggen hun blijdschap ter
algemene kennis wilden brengen.
Met het laten uitvoeren van de hoognodige herstelwerken werd al mede
niet gewacht. Reeds op 23 januari 1802 boden een timmerman, een metselaar, een steenkoper, een ijzerkoper, een smid, een loodgieter en een schilder
hun rekeningen aan.3 Gezamenlijk toucheerden zij f 493.1.8. Andere uitgaven waren vooraf gegaan: het verbeteren van de straat had f 25.gekost; het ophogen van de tuin met aarde en zandf lO.-; de opslag van
218 ton turf f 135.8; het ‘nieuwjaar’ voor de vuller en opsteker van de
lantaren f l.-; de premie voor de assurantie f 27.13 en last not least de
koop van het hofje, vermeerderd met de onkosten,f6033.-.
In het geheel
hadden de regenten dus in een tijdsverloop van enkele maandenf 6725.2.8
uitgegeven. Gelukkig was er een saldo vanf6543.2.8 in kas; hierbij konden
zij de inkomstgelden van 13 echtparen, ten bedrage van f 182.-, optellen,
zodat de balans in evenwicht hing. Maar nu zaten de regenten dan ook aan
de grond. Weliswaar brachten de vier voorhuisjes per jaar f 420.15 op
(f 511.- verminderd met f 90.5 aan lasten); dit bedrag zette echter geen
zoden aan de dijk. Menigmaal zal het Armenkantoor met zijn ruimere
middelen hebben moeten bijspringen.
Wij zagen, dat uit de selectieproef slechts 13 echtparen te voorschijn
waren gekomen; geen enkele alleenstaande vrouw schijnt men vooralsnog
waardig te hebben gekeurd, het Lindenhofje binnen te gaan. Langzamerhand zou de volledige sterkte worden bereikt.4 Van drie der uitverkoren
paren hadden de regenten op 17 november 1801 de vereiste f 14.- ontvangen, van weer drie paren op 18 november, van één paar op 24 november,
van vijf paren op 27 november en van één paar op 6 januari 1802. Hun
intrede zal echter op 1 november of kort daarna hebben plaats gehad. Het
geld moest ergens worden gevonden en dat duurde enige tijd.
Nu de namen van de laatste bewoonsters van het Doopsgezinde hofje zijn
genoemd, mogen die van de eerste mannen en vrouwen op het RoomsKatholieke hofje niet ontbreken. Zij luidden: Gerrit Lucassen en Cath.a
Margaretha Meter; Willem Weveman en Cornelia Suiker; Hendrik Kerkhoff
en Cornelia Verburg; Anthony Blekkenberg en Anna Carolina Schoonebeek; Jan van Steyn en Dorothea Broek; Dirk Welters en Agnes Sijmens;
Adrianus Vorster en Joanna de Hoog; Andries Blaauw en Joanna Kanter;
Pieter Fijman en Beatrix de Bok; Arnoldus Wamsteeker en Alida Verbrugge; Gerrit Cordens en Barbara Gabriëls; Frederik Rebbers en Maria
Koek; Jan Hommels en Elisabeth Mans.5
s Het waren: Adolf Meuleman,
Nic. Mouriks, Erven Achttienhoven, Joh. Hem. van
Geijen, Joh. van Wietmarschen, Frederik Reinders en lohannes Diikhof.
4 Omstreeks 1850 woonden er, in overeenstemming met het reglement, 17 echtparen en
zes alleenstaande vrouwen (Calisch, t.a.p., blz. 394).
6 De volgorde is die der betaling van de inkomstgelden.
115
In 1855 besloot het bestuur van het R.K. Oude-Armenkantoor het Lindenhofje te vergroten. Ten behoeve van de inschrijving liet het een conceptbestek opmaken, waarin het enige voorwaarden opnam. Hoofdgedachten
waren, zo blijkt: amotie van de vier percelen aan de gracht en voltooiing
op de vrijgekomen plaats van een gebouw, bevattende 12 woningen, dat in
communicatie moest worden gebracht met het oude hofje. Met grote zorg
werden de steensoorten aangegeven, diep ging het bestek in op het timmer-,
smids-, loodgieters- en schilderwerk. Alle bouwstoffen en materialen
zouden van de beste kwaliteit moeten zijn. Op de bestaande funderingen
kon het trasraam voor de binnen- en buitenmuren worden aangebracht.
Conditie was, dat het werk op 1 september e.k. onder dak en waterdicht
moest zijn en op 15 november d.a.v. ter aanvaarding gereed. Na opening
der ingekomen briefjes besliste het bestuur op 17 juni 1885 in zee te gaan
met L. W. Mulder Sr Sarlemijn, timmerlieden, kantoor houdende Nieuwezijds Voorburgwal 338. De aannemingssom bedroegf 13.500.-.
Het reeds in de achttiende eeuw gerezen plan, om de vier verhuurde huisjes na verbouwing bij het hof te voegen, zou dus nu op radicaler wijze verwezenlijkt worden. Eenmaal aan het werk echter deed zich de mogelijkheid
voor, het gesticht nog verder uit te breiden. Het buurhuis, Lindengracht
no. 96, direct ten oosten van het nieuwe gedeelte, bleek te koop. In het begin
van 1886 was men druk doende dit pand af te breken en wel met zoveel
vuur, dat men en passant het houweel ook zette in de zijmuur, welke het
gemeen had met het er naast staande perceel no. 94. Hiertegen kwam de
eigenaar, Carl Frederik Herman Veughus, wonende aan de Overtoom onder
NieuwerAmstel, in het geweer. Op 25 februari verscheen voor de balie van
het Armenkantoor de deurwaarder D. J. Draijer, voorzien van een ‘insinuatie’ namens zijn lastgever, de bovengenoemde eigenaar, waarin deze
onmiddellijke stopzetting van het breken eiste en herstel van de gemene
muur in de vorige staat.
Het antwoord van het bestuur (de deurwaarder was te woord gestaan
door een boekhouder) is niet bekend. Wel weten wij, dat een oplossing
werd gevonden, die beide partijen, maar misschien niet de bewoners van
no. 94, tevreden stelde. Ook dit pand werd door het Armenkantoor gekocht
en vervolgens aan de slopers prijs gegeven. Met de aannemers moest thans
met betrekking tot de bouw van een tweede gedeelte op de erven 96 en 94
een nieuwe regeling worden getroffen. Schriftelijk bekenden L. W. Mulder
& Sarlemijn op 21 april 1886 voor rekening van het R.K. Oude-Armenkantoor aangenomen te hebben een tweede vergroting van het Lindenhofje
met 21 woningen, aansluitende bij het bestek van juni 1885 voor het eerste
gedeelte, met dien verstande dat in de overeen gekomen aannemingssom
vanf22000.- begrepen zou zijn het leveren en inheien van 174 heimasten
van 14 en 29 van 12 meter. Toezegging deden zij, dezelfde soort materialen
te gebruiken als voor het eerste gedeelte. De oplevering zou plaats hebben
voor of op 1 november 1886.
Aan niets is te zien, dat het Lindenhofje, zoals het zich sinds 1886 aan de
buitenkant vertoont, in twee fasen is tot stand gekomen. De meest sprekende kenmerken van het geheel, dat met zijn gevelbreedte van zes voormalige
116
huisjes in deze omgeving onmiddellijk de aandacht trekt, zijn eenvoud en
forse soliditeit. Een vleugje luxe had men zich echter gepermitteerd; boven
de toegangspoort was een gevelsteen aangebracht, van groot formaat nog
wel. Het is niet zonder opzet, dat ik dit feit memoreer. De laatste beschrijver
van het gesticht, nu wijlen H. W. Alings, immers uitte de mening, dat de
steen de oorspronkelijke was6; hij zou dan van 1616 dateren. Nu is bij
Van Lennep en Ter Gouw niets over het ornament te vinden, evenmin bij
de door W. Timp ontmaskerde Anonymus. Een kruis, liggend voorgesteld
onder het woord Lindenhofje, wijst er duidelijk op, dat de poortversiering
in de Katholieke periode van het gesticht werd vervaardigd. Herinneren wij
ons voorts, dat de oude naam Weduwenhof luidde. Maar alle twijfel wordt
opgeheven bij raadpleging van het voorlopige bestek van 1885. Hierin staat
o.m. te lezen, dat gemaakt moest worden ‘Een toogsteen boven de voordeur
gebeeldhouwd 175 x 100 x 24 CM.’ Wie de opdracht kreeg, vond ik niet
aangetekend.’
Hoewel het verband niet blijkt, schijnt de vergroting van het hof voor het
bestuur van het Armenkantoor de aanleiding te zijn geweest, het bestaande
reglement enigszins te wijzigen. Uit deze bemoeiing valt af te leiden, dat er
voor de instelling op de Lindengracht geen afzonderlijke regenten meer bestonden. Wanneer deze reorganisatie heeft plaats gevonden, kwam niet te
mijner kennis. Slechts de voornaamste veranderingen in de voorschriften
stip ik aan. Vanzelfsprekend werd ook nu de eis gesteld, dat de inkomenden
Rooms-Katholiek moesten zijn (art. 1). Over de Paasplicht en de zeden
thans echter geen woord; doorslag zullen de vooraf ingewonnen informaties hebben gegeven. Sterft een der echtgenoten, dan zal de langstlevende
moeten vertrekken, zodra hij of zij de leeftijd heeft bereikt, om in het St.
JacobsgestichP te worden opgenomen. Ook plaatsing in een der andere
hofjes van het Kantoor is dan mogelijk (art. 3). De poortsluiting blijft gesteld op 10 uur ‘s avonds; de opening geschiedt voortaan van 1 april tot
en met 31 oktober om zes uur, daarna om zeven uur (art. 9). De portier
(over een portierster wordt gezwegen) ontvangt jaarlijks een toelage
(art. 20).
Voor het overige bleef het reglement vrijwel gelijk aan het vorige. Zo
kwam in de toegangsleeftijden en de inkomstgelden geen wijziging. Wat
opviel was, dat nu geen woningen werden aangewezen voor ongehuwd
gebleven vrouwen en weduwen; men bepaalde zich uitsluitend tot echtparen. Zeer waarschijnlijk kreeg, om de bejaarde gemoederen in rust te
houden, de eerstbedoelde categorie huisvesting in een afzonderlijk hofje.
Het reglement, waarvan een gedrukt exemplaar bewaard bleef, was geda-
6 Amsterdame hofjtv. Amsterdam 1965, blz. 78.
’ G. van Arkel cn A. W. Weissman hebben de steen niet opgemerkt. In acht woorden
deden zij de gehele beschrijving van het gesticht af: ‘Het Lindenhofje, op de Lindcngracht, heeft niets merkwaardigs’.
(NO&-NoUandrcbe
Oudheden, ?e stuk, Amsterdam
1905, blz. 115).
s Plantage Middenlaan, voltooid in 1866. De voornaamste bezitting van het R.K. OudeArmenkantoor.
117
teerd 21 april 188G9 en droeg de namen van de toen fungerende bestuursleden: C. J. A. M. Sträter, Mr. L. A. A. van Wensen, P. F. J. Everard,
Mr. L. H. Povel, Eduard J. J. Kuinders, H. P. van Cranenburgh, L. M.
Bonnike, G. M. Alberdingk. Stellig gelden heden ten dage weer andere
voorschriften; die van 1801 en 1886 hebben dan historische waarde en dit
rechtvaardigt hun vermelding.
Verdere archivalische berichten ontbreken. Aan een opvolger blijve het
overgelaten de latere geschiedenis van het hof en o.m. de ook al belangrijke
verbouwing van 1939 te beschrijven, waarbij de tweemaal vijf huisjes aan
de binnenplaats vervangen werden door twee rijen van vier. Volgens mededelingen van het Kantoor is het eerste huisje links van de poort ingericht als
kapel. De overige zeven bevatten twee kamers en een keukentje. Het gehele
hof telt thans 25 woningen, voorzien van velerlei modern comfort. Het
tegenwoordige bestuur is van mening, dat de behuizing der daartoe in aanmerking komende geloofsgenoten op een andere voet geregeld moet worden. Misschien zal men aan het Lindenhofje mettertijd een nieuwe bestemming geven. Welke die ook zal zijn, wederom kan het complex, zoals
het er nu bij staat, drie eeuwen trotseren.
J . 2. K A N N E G I E T E R
9 Op 25 en 26 juli 1886 bracht het palingoproer de hele noordelijke Jordaan in beweging.
Men stelle zich voor, hoe de bewoners van het Lindenhofjc en in het bijzonder de
echtparen, die een kamer hadden gekregen in het eerste nieuwe gedeelte, dezc gebeurtcnis ervoeren.
D E RESTAURATIE
KEIZERSGRACHT
VAN
529
Eens stond dit huis helemaal alleen aan de noordzijde van de gracht tussen
Leidse-en Spiegelstraat. In februari 1665 werden de erven daar uitgegeven
en toen kocht de glasblazer Nathanael Evans, die ook in het bouwbedrijf
speculeerde, voorf2200.-het erf 67, het eerste lange erf aan de gracht, vlak
ten westen van de Spiegelstraat. Hij bouwde er direct een huis. Voor de
taxatie werd het gesteld op 1667, maar het is best mogelijk, dat het al in
1666 gereed was. Wat verder op de gracht volgden Joan Corver met twee
huizen in 1669 en Martinus Alewijn met twee huizen in 1670. Pas in 1671
kreeg Evans een buurman, Symon Jacobse, die het tegenwoordige 527
bouwde.
Op de vogelvlucht van 1679 ziet men het huis weliswaar van de achterzijde, maar het is toch duidelijk dat het toen al zijn tegenwoordige gedaante
had, met twee dwarsdaken achter elkaar, terwijl het buurhuis een normaal
huis met een klokgevel was. Op 17 januari 1687 werd het huis door Evans
overgedragen aan dominee Gerardus van der Port voor een som van
118
Keì~ersgracbt 529 vóór en na de restauratie
Foto’s Gem. Bureau MonumentenZorg
f 7600.-. In de omschrijving vinden we het gebruikelijke prieel, het hoenderhok, het secreet en de pottenbank. Maar dan volgt iets merkwaardigs.
Bij het bouwen van het westelijk buurhuis is gebleken dat de muur naar
de achtergevel van de zaal te dicht op het westelijk buurhuis staat en daarom
zal deze bij een eventuele vertimmering ingetrokken moeten worden.
Op 31 december 1700 werd het huis voor f 13500.- het eigendom van
Jacob van Halmael Mathijsz en uit diens familie vererfde het in 1720 op
Jacob Vorsterman, later op diens weduwe Geertruyd Blauwpot en tenslotte
op de enige zoon, Abraham Vorsterman Jacobsz. Zij behoorden tot rijke
doopsgezinde geslachten en bewoonden het huis nooit zelf, althans voor
zover na te gaan, maar verhuurden het. In het belastingkohier van 1742
wordt wel een huurwaarde opgegeven, namelijk f 950.-, maar het pand
staat dan leeg!
119
Na ongeveer honderd jaar was het huis aan een opknapbeurt toe. Het zal
toen zijn 18de eeuwse gevel met triglyfenlijst hebben gekregen, maar verder
zal het weinig in uiterlijk zijn veranderd. Of toen ook de muur naar de
achtergevel van de zaal werd ingetrokken?
In 1781 stierf Abraham Vorsterman Jacobsz en op 28 mei 1784 droegen
de executeuren het huis over aan Marie Laurence Chatelain, weduwe van
Henry Abraham Chatelain. Zij had het op de veiling van 26 april van dat
jaar, waar het opgeboden was totf 31000.-, voorf 8000.- laten mijnen,
zodat zij in totaalf39000.- betaalde. Dat lijkt hoog, maar ditmaal was in
de koop ook een aangrenzende stal en koetshuis in de Spiegelstraat begrepen. Het huis was voorf1400.- verhuurd, misschien wel aan de weduwe
Chatelain zelf, de stal met koetshuis aan Jan Geelvinck, de heer van Castricum. In ieder geval bewoonde de weduwe Chatelain het huis daarna zelf.
Het kreeg in het begin van de 19de eeuw een nieuwe deuromlijsting en
snijraam. Op de foto’s ziet men, hoe bij de laatste restauratie ramen en stoep
vernieuwd werden. Zo staat het oudste huis op dit stukje gracht er thans
weer keurig bij.
1. H. v. E.
MEDEDELINGEN VAN HET BESTUUR
VOORJAARSEXCURSIE
De leden worden zaterdagmiddag 3 juni a.s. in de gelegenheid gesteld tot
een bezoek aan het buitenmuseum in wording van het Zuiderzeemuseum
te Enkhuizen. Samenkomst in de hal van het Zuiderzeemuseum, Wierdijk
18, te twee uur.
Vanaf het station bereikt U dit punt - rustig wandelend - via Dromedaris
en Breedstraat in ongeveer 10 minuten.
1
Belangstellenden kunnen zich vóór 27 mei a.s. Idits~~~~tendscbrifel~~ opgeven
- onder vermelding van het al dan niet medenemen van een introducée bij de secretaris. Voor deze excursie worden geen deelnemerskaarten toegezonden.
A DRESSEN
Genootschap Amstelodamum: secretaris Dr. J. H. A. Ringeling, Prinsengracht 300, Amsterdam-C(te1.
247842), Penningmeester Mevr. M. van DijkLely, Sophialaan I 8, contributie leden minimumf I j ,-, donateurs f zo,(gem. giro A. 6j, postgiro 12371 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactie maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht J 70,
Amsterdam-C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht 844111 Amsterdam-C., tevens
aldaar ledenadministratie.
120
A M S T E L O D A M U M
Maandblad voor de kennis van Amsterdam
Orgaan van het Genootschap Amstelodamum
59e
JAARGANG
JUNI-
JULI
1972
KONINKLIJK
BEZOEK
AAN AMSTERDAM IN 1900
Het was lange tijd gebruik, dat de Koninklijke Familie in april enige dagen
in de hoofdstad doorbracht. Dat was in 1900 van 24 tot en met 30 april het
geval. Op vrijdag 27 april bezochten Koningin Wilhelmina en KoninginMoeder Emma ‘s morgens de Amsterdamsche Huishoudschool aan het
Zandpad en de N.V. Fabriek van Verbandstoffen voorheen Utermöhlen
en Co. aan de Weesperzijde en ‘s middags de Nederlandsche Fabriek van
Werktuigen en Spoorwegmateriaal op Oostenburg en het in aanbouw
zijnde Nieuwe Gemeentelijke Entrepot aan de Cruquiusweg. Zowel ‘s morgens als ‘s middags werd in open rijtuigen gereden en van beide ritten bevindt zich in de historisch-topografische atlas van de Gemeentelijke Archiefdienst een opmerkelijke foto.
Na het bezoek aan de Huishoudschool werd naar de Fabriek van Verbandstoffen gereden langs Stadhouderskade, Oosteinde, Sarphatistraat,
Tulpplein en Weesperzijde. Daar passeerde men een begrafenisstoet op weg
naar de Nieuwe Oosterbegraafplaats. Op dat moment werd bijgaande foto
gemaakt, die een curieus beeld geeft van die tijd van paardentractie en decorum.
De in 1880 opgerichte fabriek van Utermöhlen waar 40 mannen en 22
meisjes werkten, stond toen volop in de belangstelling naar aanleiding van
de oorlog in Zuid-Afrika, die in oktober 1899 was uitgebroken. Juist in die
dagen opereerde generaal De Wet in het Zuiden en Oosten van de OranjeVrijstaat bijzonder gelukkig tegen veldmaarschalk Roberts. In december
1899 waren ten behoeve der Nederlandse ambulances door het Roode Kruis
125 kisten verbandstoffen bij Utermöhlen besteld, die binnen twaalf dagen
met het stoomschip Kanzler derwaarts waren gezonden.
Donderdag 19 april 1900 was via de consul-generaal te Pretoria een verzoek om toezending van genees- en ontsmettingsmiddelen ten behoeve van
de ambulance-Koster ontvangen. Reeds zaterdag 21 april had Utermöhlen
de eerste aflevering via Hamburg verzonden dank zij de medewerking van
de expediteur E. Brüchner.
121
De Koninginnen bezichtigden bij hun bezoek aan de fabriek een foto
van wagens met de 125 kisten op de Handelskade. Voorts aanschouwden
Hare Majesteiten het magazijn van verbandstoffen, de etiquettenkamer,
de witte kamer waar de zuivere chemische watten werden verpakt, de sterilisator, de kamer voor het hydraulisch samenpersen der verbandstoffen, het
scheikundig laboratorium en de droogkamers. Voor een bezoek aan de
koffiekamer en de gouvernementskamer, waar steeds een grote hoeveelheid
verbandstoffen werd bewaard voor het geval de regering die voor het leger
in Oost- en West-Indië plotseling zou behoeven, was geen tijd meer.
Hadden de vorstinnen ‘s morgens plaats genomen in een met twee paarden bespannen van de bok gereden barouche, ‘s middags waren zij gezeten
in een met vier paarden à la Daumont bespannen calèche. Zij werden gefotografeerd tijdens de rit over het terrein van het Entrepôt, dat men bij de
Veelaan was binnen gereden. De stoet reed langs de achterzijde der grote
opslaggebouwen, dus langs de waterkant naar het Oostelijk einde van het
reeds voltooide 200 meter lange pakhuis. De kade was met het oog op het
koninklijk bezoek van gemeentewege binnen enkele dagen gereed gemaakt, zoals op de foto duidelijk te zien is.
Met de lift begaven Hare Majesteiten zich naar de vijfde zolder van het
De Koninginnen passeren op de Weesperzÿde
op weg naar de Fabriek van Verbandstoffen van
Utermöblen en Co. een begrafenirstoet op weg naar de Nieuwe Oostwbegraafplaatx,
27 april 1900
122
De Koninginnen bexoeken het in aanbouw r&nde Nieuwe Gemeentelgke Entrep& aan de Crtiquiusweg,
27 april 1900
pakhuis en vervolgens langs een speciaal daarvoor gemaakte trap naar het
platte dak, van waar zij het prachtige panorama bewonderden. Zij zagen
het afgesloten IJ, de mond van het Merwedekanaal, het groene Waterland
met talrijke kerktorens, de Zuiderzee met vele zeilen, het fort Pampus en het
Muiderslot. En aan de andere kant lag heel Amsterdam met zijn torens en
grachten voor hen open.
De Koninginnen voeren met de Havenstoomboot 3 naar de De Ruyterkade, waar gemeerd werd aan steiger 8. Daar stonden de rijtuigen gereed
om hen naar het paleis te brengen langs de Westelijke doorgang, het terrein
voor het Centraal Station, de brug voor de Martelaarsgracht, de Martelaarsgracht en de Nieuwendij k.
MR.J.H. VANDENHOEKOSTENDE
123
CONFLICTEN RONDOM
GRONDGEBRUIK IN AMSTERDAM
In Amsterdam, als in zovele andere grote steden, vinden processen van
herstructurering plaats, die de bestuurders van de stad voor lastige opgaven
plaatsen. Al is de betekenis van Groot-Amsterdam in de Nederlandse samenleving minder dominerend dan die van Parijs in Frankrijk en van Londen in Groot-Brittannië, zij is toch voldoende evident om de stad een bijzonder stempel te geven.
Na de oorlog moest in korte tijd veel gebeuren om de voorzieningen
voor de snel groeiende bevolking weer op peil te brengen en werd alle
energie gestoken in de expansie van de stad. De aandacht voor de bestaande
stad is daarbij onwillekeurig in het gedrang gekomen en nu wreekt zich het
proces van veroudering in de meer centraal gelegen delen van de stad. Op
de schouders van de overheid kwam een zware taak te rusten, te meer daar
planning een steeds groter gebied en een steeds langere termijn bestrijkt.
Veel problemen en de daaruit voortkomende conflicten hebben te maken
met het gebruik van grond, van ruimte. Dit grondgebruik kan als maatstaf
genomen worden om tegenstellingen tussen belangengroepen te registreren
en te interpreteren. Belangengroepen laten zich leiden door bepaalde waarden. In de urbaan-ecologische literatuur wordt in dit verband wel een onderscheid gemaakt tussen ‘profit making’, ‘private’ en ‘public values’, al
naar gelang economische overwegingen, overwegingen inzake welbevinden met wijk of woning, dan wel overwegingen van ‘algemeen belang’
richtsnoer zijn. Het is de vraag of een dergelijke rubricering van waarden
alle belanghebbenden in het proces van wedijver om plaats en ruimte voldoende in beschouwing neemt. Vooruitlopend op een slotsom van deze
beschouwing, merken we nu reeds op, dat één van de factoren voor het
sterk opgevoerde aantal conflicten om grondgebruik mede gevonden wordt
in het feit, dat niet alleen ondernemers en bewindvoerders van bedrijven en
instellingen een rol spelen, maar dat tegenwoordig, in steeds toenemende
mate, ook de in deze bedrijven en instellingen werkzame personen aan hun
trek willen komen. Hetzelfde geldt voor het wonen: behalve de stem van
huiseigenaren, makelaars, besturen van woningbouwverenigingen en monumentrestaurerende instanties, wensen nu ook huurders en onderhuurders
en de velen die op wachtlijsten voor een woning zijn geplaatst, een stem in
het kapittel. Over de situering van culturele en sociaal-recreatieve centra
wensen naast bestuurders en verantwoordelijke leiders, ook bezoekers en
klanten hun zegje te doen.
Kortom, de bevolking heeft zich de laatste jaren terdege laten gelden.
In de pers kreeg Amsterdam de naam van een ‘lastige stad’; één van de
actie-comité’s, die als paddestoelen uit de grond zijn opgekomen, siert zich
met de erenaam van de ‘Lastige Amsterdammer’. De stadsbestuurders zien
zich dus niet alleen geplaatst voor lastige problemen, maar krijgen in toenemende mate te maken met lastige mensen.1
Er zijn met name twee redenen die tot actie aanzetten. Een eerste reden
124
tot verzet wordt gevonden in de aantasting van het milieu dat door een
grondgebruiker of potentiële grondgebruiker te weeg wordt gebracht of
zulks dreigt te gaan doen. Voorbeelden hiervan zijn actie-comité’s die
protest aantekenen tegen lawaaioverlast, luchtverontreiniging, aantasting
van het monumentenbestand, of het stratenpatroon.
Een tweede reden tot verzet ligt in het feit dat de ene vorm van grondgebruik de andere onmogelijk maakt of in de weg dreigt te staan. Zo kunnen bijvoorbeeld conflicten ontstaan over de bestemming van bepaalde
plekken in de stad voor een bankgebouw of voor een culturele instelling,
voor een kantoor of voor woningen, voor de bouw van dure appartementen of woningen voor de laagstbetaalden.
Het doel van het artikel is de aandacht te richten op de reden van ontstaan
van een aantal recente conflicten om grondgebruik binnen de Amsterdamse agglomeratie.
Hierbij zullen wij in het bijzonder stilstaan bij de problematiek in een
drietal gebieden in de nederlandse hoofdstad, te weten de binnenstad, de
rond deze binnenstad gelegen gordel van 19e eeuwse bebouwing en tenslotte het westelijk havengebied, dat bezien zal worden in het kader van de
wijdere omgeving van de Randstad Holland.
Waarom is de binnenstad - dat deel van de stad dat al bestond voor de
grote stadsuitbreidingen sinds de tweede helft van de vorige eeuw - een
gebied waarbinnen zich, met name de laatste jaren, een groot aantal conflicten over het gebruik en beheer van de ruimte hebben afgespeeld?
Wij dienen hierbij te bedenken dat de huidige binnenstad vroeger, omstreeks 1870, de gehele toenmalige stad vormde en dus de gehele Amsterdamse bevolking en alle aanwezige bedrijven en instellingen omvatte. De
sinds die tijd ingezette groei van de stad in samenhang met de industriële
ontwikkeling in Nederland, maakte het toen noodzakelijk in een snel tempo
de oude bebouwingsgrens, gemarkeerd door de Singelgracht, te overschrijden.
Deze ontwikkeling had tot gevolg dat het grondgebruik binnen dit oude
stadsdeel niet langer een afspiegeling bleef vormen van het beeld dat het
grondgebruik binnen de agglomeratie als geheel sindsdien heeft vertoond.
Het is veeleer zo, dat een selectie van grondgebruik is opgetreden, waarbij
alleen geïnteresseerden in een standplaats in de binnenstad daar zijn gebleven of er op zijn afgekomen, voor zover ze tenminste over financiële middelen beschikten om deze interesse om te zetten in een feitelijke beschikkingsmacht op de ruimte ter plaatse. Er heeft ongetwijfeld competitie
plaatsgevonden over het gebruik van grond in de verschillende delen van
de oude stad. En omdat de overwegingen die tot standplaatskeuze leidden,
in de loop der tijden niet geheel dezelfde zullen zijn gebleven, terwijl daarnaast ook standplaatskenmerken ter plaatse kunnen zijn veranderd, zullen
1 Voor een overzicht van de vele actiecomité’s die de laatste jaren in Amsterdam zijn
opgetreden zie: Bronner, F. e.a. Aktiekomitees in Amsterdam. In: Acts Politica VI-2
(1971).
125
zich voortdurend nieuwe categorieën van belangstellenden voor hebben
gedaan.
Dit alles heeft een beeld opgeleverd van voortdurende veranderingen in
grondgebruik en telkens nieuwe ingrepen in het fysiek milieu als gevolg
hiervan.
Hoe is dit proces tot nu toe binnen de Amsterdamse binnenstad verlopen? Omstreeks 1969 omvatte dit stadsdeel 39% van de bijna 350.000 op
dat moment binnen de gemeente Amsterdam aanwezige arbeidsplaatsen,
terwijl van de 845.000 Amsterdammers 9 0’,0 in de binnenstad woonachtig
was.
Dit betekent kort samengevat dat ook de Amsterdamse binnenstad zich
sinds het eind van de vorige eeuw in de eerste plaats heeft ontwikkeld tot
werkgebied.
Verrassend is deze conclusie nauwelijks. Zoals in veel andere Europese
steden heeft zich blijkbaar ook in Amsterdam met name binnen de oude
stad een proces van cityvorming voorgedaan, waarbij de woonbevolking
ter plaatse, deels vrijwillig, deels gedwongen, het veld ruimde.2
Omtrent de veranderingen in het grondgebruik gedurende de laatste
decennia zijn meer gegevens beschikbaar. De ontwikkeling van het absolute aantal arbeidsplaatsen voor een aantal karakteristieke bedrijfssectoren3
was sinds 1950 als volgt.
nijverheid (exclusief overheidsbedrijven)
groothandel en zelfstandige
tussenhandel
detailhandel (winkels)
banken, verzekeringsbedrijven
hotels restaurants cafës
recrea;ie (theaters ‘e.d.)
totaal tertiaire werkgelegeheid
totaal
werkgelegenheid
156
100
70
85
100
75
99
100
100
100
100
100
100
97
98
100
111
91
86
totaal
1 4 1 (31.12-‘53) 1 0 0 (31-11%‘65)
woonbevolking
96
91
113
85 (31.12.‘69)
Opvallend is, dat niet alleen de woonbevolking, maar ook het totaal aan
arbeidsplaatsen in omvang afneemt. Voor de woonbevolking zowel als
voor de secundaire bedrijvigheid geldt deze teruggang al voor langere tijd.
De omvang van de nijverheid is de laatste twintig jaren tot minder dan de
helft afgenomen. Ook voor de tertiaire werkgelegenheid is echter sinds het
begin van de zestiger jaren van een zekere afname sprake. Deze teruggang
geldt echter niet voor alle tertiaire bedrijfsvormen. Banken, verzekeringsbedrijven en de diverse activiteitsvormen met een direkt op de bevolking
gericht dienstverlenend karakter - de detailhandel, de instellingen in de
126
recreatieve sfeer, de hotels, restaurants en café’s - blijken zich namelijk qua
omvang redelijk in de binnenstad te handhaven.
Dat ook het relatieve belang van de binnenstad als werkgebied afneemt
blijkt uit de volgende gegevens.
tabel2
1965
1969
percentage van de arbeidsplaatsen in eetz aantal sectoren vm de bedr~~Ibeo&ing dat
+cb in de binnenstad bevindt bqien voor een tweetal peildata.
n i j v e r - grootheid
handel
e.d.
winkels banken hotels recrea- totaal
tie
arb.pl.
e.d.
e.d.
tertiair
totaal
arb.pl.
totale
bevolking
34
28
35
34
45
39
10
9
53
43
75
67
55
53
46
51
50
44
De afname van het relatieve belang van de binnenstad als standplaats geldt
voor nagenoeg alle onderzochte bedrijfstakken. Alleen het aanbod van attracties in de recreatieve sfeer (theaters, bioscopen e.d.) blijkt zich in de
loop van de zestiger jaren in toenemende mate in de binnenstad te hebben
geconcentreerd. Omdat daarnaast voor de twee andere direkt op de bevolking gerichte dienstverlenende activiteitsvormen (de winkels en de hotels,
restaurants en café’s) de afname van de concentratiegraad in de binnenstad
het geringst blijkt te zijn, mag van een duidelijke trend worden gesproken.
De oude stad is in deze tijd blijkbaar met name voor deze direkt op het
publiek gerichte dienstverlenende activiteitsvormen een aantrekkelijke
standplaats.
Beide voorafgaande tabellen geven dan ook de indruk dat de binnenstad
zich in toenemende mate tot een exclusief door de dienstverlenende en verSinds 1889 toen de binnenstadsbevolking zijn maximale omvang had bereikt (282.462)
is de bevolking van dit stadsdeel geleidelijk in aantal afgenomen, van 231.559 (1909),
152.056 (1930), 115.222 (1947) tot 71.616 (1969).
Gedurende een internationale studieweek gewijd aan het thema ‘Urban Core and Inner
City’ (Amsterdam 1966) hebben een aantal deelnemers een inventarislijst opgesteld van
‘core activities’. Genoemd werden toen o.m. shops (specialty shops, department stores,
trade services); ofices (banks, commercial headquarters, commercial offices, insurance
companies,
lawyers, public administration); public buildings (cultural, educational,
entertainment, restaurants, hotels).
In: Report of section 1, in: Urban core and Inner City. Proceedings of the international
studyweek Amsterdam. Leiden (1967).
Deze tabel is opgebouwd uit gegevens van de Bedrijfstelling 1950 en uit gegevens die
de periode 1964-1969 beslaan. Deze twee tellingen zijn niet geheel vergelijkbaar. Aangezien blijkens de toelichting op het cijfermateriaal de verschillen tussen beide tellingen
in de praktijk verwaarloosbaar lijken te zijn, leek het ons gerechtvaardigd de twee
verzamelingen van gegevens te combineren en samen te vatten in één reeks van indercijfers op basis van 1965 = 100. Voor dat jaar zijn de gegevens voor de binnenstad
namelijk vergelijkbaar gemaakt met de gegevens van 1950.
Voor de basisgegevens van de in tabel 1 en 2 gepresenteerde data zie de bijlage aan het
slot van dit artikel. Ze zijn afkomstig van het Bureau van Statistiek der Gemeente
Amsterdam.
127
zorgende bedrijfsvormen bezet gebied ontwikkelt. Enige andere cijfers
ondersteunen deze indruk. Tussen 1965 en 1969 nam het aandeel van de
tertiaire bedrijvigheid, gemeten in het aantal arbeidsplaatsen, toe van 730;
tot 78%. Tegelijkertijd nam het aandeel van de nijverheid (industrieën plus
ambacht) af van 26:’ tot 21 y;.
Hoe is dit patroon van grondgebruik ontstaan?
De uitbreiding van Amsterdam heeft, zoals dat voor meer steden het geval was, een concentrisch patroon gevolgd. De oude stad, dat wil zeggen de
huidige binnenstad, is daardoor het stadsdeel geworden met de kortste afstanden tot alle andere punten binnen het stedelijk gebied. Doordat daarnaast het plaatselijke systeem van openbaar vervoer duidelijk op de binnenstad is gericht, heeft dit stadsdeel een qua bereikbaarheid zeer centrale ligging binnen de gehele agglomeratie.
Daarnaast vormt de sfeervolle ‘monumentale’ oude bebouwing van de
binnenstad een belangrijke standplaatskwaliteit van dit gebied. Ze is een
attractie gebleken voor allerlei vestigingen, bijvoorbeeld voor kantoren
van advocaten, notarissen en makelaars die aan een domicilie hier een bepaald sociaal prestige menen te ontlenen.
Dit monumentale deel van de stad trok bovendien allerlei bewoners aan,
vooral uit de intellectuele en artistieke beroepen. Het vormde en vormt
tenslotte een voorname attractie voor de bezoekers en klanten van de in de
binnenstad gevestigde instellingen en voor de vele toeristen.
Op haar beurt is ook de boven omschreven concentratie van publiekaantrekkende instellingen in de culturele en recreatieve sfeer een reden voor
bepaalde stedelingen om in de binnenstad te wonen, omdat hun leefwijze de
nabijheid van dit vrijetijdscentrum als het ware vergt.
Kenmerkend voor deze groep van binnenstadsbewoners zijn een overwicht aan twintig tot dertigjarigen, een gemiddeld hoog opleidingsniveau,
een overmaat aan alleenstaanden, een hoog percentage werkende vrouwen
en vooral een hoge verhuisfrekwentie. Voor de meesten van hen is het wonen in de binnenstad een tijdelijke, aan een bepaalde fase van hun leven verbonden, zaak6.
De aanwezigheid van een groot aantal in de binnenstad aanwezige grond
en ruimte gebruikende activiteitsvormen is daarmee nog niet verklaard.
Het merendeel van de in de binnenstad gevestigde instellingen in de tertiaire sfeer - banken, verzekeringskantoren, de groothandel - zit bijvoorbeeld voornamelijk in dit stadsdeel, vooreerst omdat ze er sinds eeuwen
gezamenlijk gezeten hebben, vervolgens omdat ze economisch machtig genoeg waren om niet te worden verdrongen, voorts omdat hun behoefte aan
vloeroppervlak veelal niet zodanig groot was dat deze in de binnenstad onvoldoende te vinden was, en tenslotte omdat de behoefte aan onderlinge
nabijheid van dit soort instellingen deze er van weerhield elk afzonderlijk
te vertrekken’. Deze activiteitsvormen hebben elkaar als het ware in de
binnenstad gehouden.
Met name het feit dat bepaalde sleutelinstellingen - zoals de grote banken, de beurs en het gerechtshof - van oudsher in de oude stad waren gevestigd, heeft er toe bijgedragen dat dit stadsdeel ten opzichte van de overige
128
nieuwe stadsdelen een concentratiegebied is geworden van allerlei in de
dienstverlenende sfeer werkzame kantoorachtige instellingen.
Het voorafgaande geldt eveneens voor de in de binnenstad op te merken
concentratie van bedrijven Li de secundaire sector. De aanwezigheid van
deze kleinere industrieën en ambachtbedrijven is bij wijze van spreken een
eeuwenoude traditie.
Deze vestigingen waren in staat deze traditie de laatste eeuw voort te
zetten in de, qua bebouwing en toegankelijkheid, minder attractieve marginale delen van de oude stad. Deze gebieden bleven daarom tot voor kort
buiten de elders in de binnenstad woedende competitie om ruimte en grond,
als gevolg waarvan ze zich, gegeven de ter plaatse geldende grond- en huurprijzen, in zekere mate tot goedkoopte-eilanden ontwikkelden. Intussen
vlochten ook deze bedrijfjes tezamen met diverse tertiaire vestigingen een
uitgebreid netwerk van relaties tussen toeleveringsbedrijven en afnemers.
Toch worden juist deze overwegend kleine bedrijven de laatste tijd uit de
binnenstad verdrongen, vooral omdat hun behuizing dringend sanering behoeft. Er is evenwel een gering aanbod van vervangende betaalbare ruimte.
Bedrijfsverplaatsing naar elders is voor deze ondernemingen dan ook extra
nadelig, omdat dit komt te staan op het verlies van een relatief goedkope
standplaats in de nabijheid van het merendeel van de leveranciers en klanten.
Daarom brengt deze verdrijving meestal opheffing met zich mees.
De zojuist genoemde marginale delen van de binnenstad vormen ook het
woongebied voor een derde categorie van binnenstadsbewoners, die gekenmerkt wordt door een zeer laag inkomensniveau, een hoog percentage ongeschoolde arbeiders en een relatief groot aantal buitenlanders (gastarbeiders).
Ook deze bewoners leven momenteel onder de druk van de noodzaak tot
vertrek met als complicerende omstandigheid dat betaalbare alternatieve
woongelegenheid in of nabij de agglomeratie nauwelijks aanwezig iss.
R Zie b.v. Engelsdorp Gastelaars, R. van, en Beek W. F., Ecologische differentiatie binnen
Amsterdam. Een faktoranalytische benadering. (in druk T.E.S.G. 1972). De middels
deze analyse verkregen Faktor 11 (thuisgebondenheid) geeft een goede indruk van de
kenmerken van deze bevolkingsgroep en maakt het tevens mogelijk vast te stellen in
welke delen van de stad deze categorie voornamelijk woonachtig was omstreeks 1960.
Voor een beschrijving van de verschillende typen van binnenstadsbewoners zie eveneens: Heinemeyer, W. F. e.a. Het centrum van Amsterdam. Amsterdam 1968, pp, 69 e.v.
en pp. 171 e.v.
’ Hieruit valt impliciet af te leiden dat het wel mogelijk is dat een geheel complex gelijksoortige en aanvullende bedrijven gezamenlijk uit de binnenstad vertrekken. In
Amsterdam is dat ook gebeurd met een groot aantal bedrijven in de textielsector (voornamelijk groothandels) die zich aan de rand van de stad in één groot textielcentrum
hebben gevestigd.
* Zie hiervoor b.v. : Buit, J. De binnenstad, algemene inleiding. In: Stedebouw en Volkshuisvesting 1971, nr. 1.
’ Een meer uitgebreide beschouwing over het patroon van grondgebruik in de binnenstad van Amsterdam is te 8inden in:
Heinemeyer, W. F., en Engelsdorp Gastelaars, R. van, Urban Core and Inner City.
Processes of change in spatial structure. In: T.E.S.G. 1971, nr. 4. -t erratum in no. 6,
p. 395.
129
Het bovenstaande maakt in elk geval één punt duidelijk. De aanwezigheid
van de diverse categorieën van grond- of ruimtegebruikers is het gevolg
van allerlei zeer ongelijksoortige motieven. En het is juist deze ongelijksoortigheid welke veel conflicten heeft uitgelokt.
Bij het beheer en gebruik van de ruimte wordt in toenemende mate en
door steeds meer partijen protest aangetekend tegen de mechanismen en
kriteria die tot dusverre bij het bestemmen van ruimte hebben gegolden.
Met name maken steeds meer categorieën van belanghebbenden bezwaar
tegen het feit dat ook in Amsterdam het patroon van grondgebruik tot nu
toe voornamelijk is bepaald door de behoeften van de in economisch opzicht meest machtige categorieën van geïnteresseerden. Dit protest is in de
eerste plaats gericht tegen de plaatselijke overheid welke wordt verweten
dat ze deze dominantie van economische macht accepteert of zelfs verdedigt
terwijl het ‘algemeen belang’ ook allerlei sociale waarden impliceert.
Velen die zich op dit standpunt plaatsen richten tot de overheid het verwijt dat deze in de laatste jaren bijvoorbeeld teveel heeft toegegeven aan de
eisen van bankinstellingen inzake het gebruik van ruimte in de binnenstad.
In drie achtereenvolgende gevallen werden de opposanten gevormd door
degenen die de bouw van een operagebouw in de binnenstad bepleitten op
de plek waar de Nederlandse Bank claims liet gelden, degenen die op de
bres stonden voor een volkstheater om het te behoeden voor afbraak die
nodig werd om een aangrenzende bankinstelling kans op uitbreiding te
verschaffen en tenslotte degenen die zich schaarden aan de zijde van winkeliers en bewoners die zich bedreigd wisten door de vestiging van een nieuw
kolossaal bankgebouw. Het laatste conflict dijde uit tot een nationaal gevoerde actie onder de leuze van ‘Ban de Bank’! De bankinstellingen wonnen
overigens het pleit.
De overheid kreeg ook op een ander punt steeds meer aanvallen te verduren. Een groeiend aantal opposanten maakt er bezwaar tegen dat de overheid zich bij haar ruimtebeleid te zeer laat leiden door belangen en behoeften
van de ‘modale’ stedeling, waardoor te weinig wordt gedaan voor ruimtegebruikers met een afwijkend cultuur- en behoeftenpatroon. Zo hebben
sinds het ontstaan van de Provo-beweging steeds opnieuw verschillende
groeperingen van jongeren geprobeerd de gemeentelijke overheid ertoe te
bewegen het recht te erkennen van deze jongeren op eigen vormen van
ruimtegebruik in de stad en met name in de binnenstad. Dit heeft onder
meer geleid tot acties voor het verkrijgen van panden ten behoeve van
‘eigen’ activiteiten (macrobiotische restaurants, ruimten voor pop concerten, e.d.) van faciliteiten voor het slapen in de open lucht en voor een plek
om een speakerscorner in te richten.
Zo werd in de warme zomer van 1970 de Dam, het plein met het koninklijk paleis en het nationaal verzetsmonument de meest omstreden plek van
de stad en het terrein van wilde taferelen. Grote groepen van de bevolking
in de stad maar ook elders in Nederland ergerden zich aan de musicerende,
vrijende en slapende kolonie van hippies, die uit alle windstreken naar het
‘magisch centrum Amsterdam’ waren gekomen en de stad maakten tot
‘the most swinging city of the world’. De overige bevolking, onder wie het
130
stadsbestuur, zag dit met lede ogen aan en voelde zich gekwetst in wat als
aantasting van het nationaal symbool werd gezien, Onder het oog van de
T.V. en in grote opmaak van pers en radio, greep tenslotte een groep jongeren van het marinepersoneel eigenmachtig in om het plein met geweld
schoon te vegen en het aldus te zuiveren.
Een ander vermeldenswaardig twistpunt heeft betrekking op het door de
overheid ingenomen standpunt, dat de binnenstad bewoond dient te worden door een doorsnee-bevolkingr”. In de ogen van sommigen is er als gevolg hiervan te weinig aandacht voor de huisvestingsproblemen van bepaalde, bij voorkeur in de binnenstad woonachtige, ‘afwijkende’ (deviant)
bevolkingsgroepen, zoals alleenstaanden, artiesten, homosexuelen, prostituée’s.
Er is nog een tweede oorzaak aan te wijzen voor de vele conflicten die
de laatste jaren over het gebruik van de ruimte in de binnenstad zijn ontstaan. De attractiviteit van de binnenstad als standplaats dreigt de laatste
jaren te verminderen. In de eerste plaats komt dit omdat de toegankelijkheid voor het autoverkeer steeds slechter wordt. Het plaatselijke wegennet
is met name totaal ontoereikend om het snel groeiende aantal personenauto’s te verwerken. Mede door de hieruit voortkomende verkeersopstoppingen is daarnaast ook het openbaar vervoer - dat in Amsterdam nagenoeg
niet via gereserveerde ‘vrije’ vervoersbanen verloopt - een tijdrovende
zaak geworden.
Om hier iets aan te doen hebben behalve de overheid ook diverse andere
categorieën van belanghebbenden verkeersplannen ontvouwd. De grote
moeilijkheid hierbij is dat deze plannen meestal onmogelijk zijn uit te voeren zonder de tweede standplaatskwaliteit van de binnenstad - haar unieke
monumentale bebouwing - aan te tasten. Vooral tegen de overheidsplannen
tot aanleg van een metro tot in de binnenstad bestaat onder meer om deze
reden veel verzet.
De kwaliteit van de binnenstadsbebouwing als standplaatsfactor wordt
trouwens ook om andere redenen aangevochten. Deze ook wettelijk min
of meer beschermde bebouwing maakt het voor allerlei vestigingen namelijk onmogelijk hun huisvesting een voldoende ruim en modern karakter te
geven. Deze bescherming is de laatste jaren steeds beter georganiseerd. Met
name voor een aantal grotere vestigingen is dit dan ook een reden geweest
de binnenstad te verlaten.
Van de binnenstad stappen we nu over naar de daaromheen gelegen gordel
van wij ken, die aan het einde van de 19e eeuw en in het begin van deze eeuw
als een overwegend proletarische woongordel rond de oude stadskern is
opgetrokken. Hierin is een stuk arbeiders- en bedrijfsleven geconcentreerd,
dat niet meer uit de Amsterdamse stadsgeleding, de Amsterdamse bevolking en de Amsterdamse economie is weg te denken.
Deze ‘area of minimum choice’ blijkt meer gedifferentieerd dan uit de
I” De opvattingen van de stedelijke overheid op dit punt zijn vastgelegd in de beleidsnota:
Voorontwerp van de Tweede nota over de Amsterdamse binnenstad. Amsterdam 1968.
131
‘urban blight’ literatuur meestal naar voren komt. Men vindt er naast wijken
met een uitgesproken woonkarakter wijken met een gemengde woon- en
werkfunctie, een enkele buurt waar industriële bedrijvigheid overheerst en
tenslotte buurten die aansluiten op het hoogwaardige citygebied.
De snelle, maar betrekkelijk late groei van Amsterdam als industriestad
op het einde van de 19e eeuw, maakt dat hier nu, ongeveer honderd jaar
later, vervanging van de bebouwing uit die periode aan de orde moet komen. Men kampt hier met de combinatie van slechte bodemgesteldheid en
onvoldoende fundering. 11 Een groot deel van de gordel is dan ook aan
sanering toe. Met name de bewoners, de kleine nijverheidsbedrijven en het
ambacht zullen hun behuizing moeten verlaten.
Hoe is het met de bewoners en hun woonsituatie hier gesteld?‘2 De gordel van wijken, geplaatst tegenover de rest van de stad, kenmerkt zich door
een woningvoorraad, die voor driekwart van voor 1906 dateert (tegenover
14?& in de rest van de stad). Er is een overmaat van huizen in eigendom van
particulieren (87% versus 56y0 in de rest van de stad), stellig één van de
oorzaken van de verkrotting, omdat de eigenaren van woningen hun bezit
veelal zien als beleggingsobject. Dat houdt geen garantie in voor regelmatig
onderhoud, dat juist bij de woningen in arbeidersbuurten zo nodig is. Het
intensief gebruik van de vrij kleine woningen betekent immers versnelde
slijtage. Bijna de helft van de woningen in deze wijken telt 1 à 2 kamers (in
de rest van de stad 12%), bewoond door naar verhouding veel alleenstaanden en kleine gezinnen met lage inkomens. Er is een oververtegenwoordiging van ongeschoolde arbeiders, gepensioneerden en beroeploaen. In de
gehele gordel maken mensen met hoge status slechts 3 y0 van de bevolking
uit, de middengroepen circa 9%. Ruim twee derde van de bevolking is
werkzaam in de binnenstad of in de aangrenzende oude delen van de stad.
Circa 42% is langer dan 14 jaar in de wijk woonachtig, 2096 korter dan drie
jaar.
Grote uitgaven van huurders voor onderhoud, modernisering, vertimmering en zelfs complete verbouwing zijn begrijpelijk als men weet, dat de
eigendom bovendien zeer versnipperd is. In de Jordaan bij voorbeeld zijn
de ruim 8.000 woningen in bezit van ongeveer 1700 eigenaars.
Van het totaal aantal woningen in deze wijken doet 36yó een huur van
minder dan 65 gulden per maand (rest van de stad: 11 y0).
Ondanks het feit, dat er dagelijks nieuwe gaten vallen in de gevelrijen
aan de nauwe straten, die volgepropt staan met auto’s en autowrakken en
ondanks het ontbreken van recreatiemogelijkheden, is er een aanzienlijk
deel van de bewoners honkvast en in hoge mate betrokken op de oude vertrouwde buurt van inwoning.
In de twee nota’s over het program van stadsvernieuwing, die door het gemeentebestuur aan de Amsterdamse gemeenteraad zijn aangeboden, zijn
vier vormen uitgewerkt om buurten te saneren.13 In volgorde naar de mate
van vernieuwing: 1 reconstructie (grondige sloop en nieuwbouw); 2 rehabilitatie (idem, maar met instandhouding van het ruimtelijke kader, dus
veeleer opknappen); 3 verbetering en instandhouding, gericht op wijken
132
waarvan de woningen nog wel tien à dertig jaar meekunnen.
De bovengenoemde nota’s hebben veel reacties opgeroepen. Bouwbedrijven hebben zich aangemeld om reconstructies te helpen realiseren en
vijf van de grootste Amsterdamse aannemers hebben zich verenigd in een
combinatie Planteam om in samenwerking met ambtenaren van de Dienst
der Publieke Werken aan de gang te gaan. Maar de nota’s hebben toch
vooral oppositionele reacties uitgelokt bij de bedreigde bewoners en kleine
ondernemers. De bevolking van de betrokken buurten is inspraak en overleg toegezegd, maar dit blijft in feite toch beperkt tot het aanhoren van wat
er staat te gebeuren. In normaal amsterdams dialect komt het neer op:
‘eruit of je wordt er uitgetrapt’, zoals B. Riekouw onlangs in de Groene
Amsterdammer heeft opgemerkt.
Studenten in bouwkunde en sociale wetenschappen, jonge architecten en
radicale politici zijn de buurten ingetrokken om de bevolking te activeren,
onderzoek te verrichten en alternatieve plannen op tafel te brengen. Maar
intussen wordt er gesloopt zonder dat een evenredige hoeveelheid nieuwbouw tegen betaalbare huren elders daar tegenover staat.
De buurtbewoners hebben zich gegroepeerd in tientallen actiecomité’s,
wier namen aan duidelijkheid weinig te wensen overlaten, zoals bij voorbeeld ‘Blijf uit onze buurt]’ en ‘De Sterke Arm’, om duidelijk te maken dat
door de gemeente gestuurde slopers hardhandig verwijderd zullen worden.
Zelfs werd een illegale radiozender in het leven geroepen om buurtbewoners te alarmeren.
Kortom, een gans andere mentaliteit als voorheen, toen het regentengezegde opgeld deed: ‘Wat de Heren wijzen, zullen de burgers prijzen’.
De beraamde wijzigingen in de bestemming van de grond en het gebruik
van eventuele vrijkomende ruimte die het proces van stadsvernieuwing zal
teweegbrengen hebben dus veel conflicten uitgelokt. Om de conflicten
systematisch te ordenen maken we een onderscheid in eenviertal ‘issues’, nl.
één met betrekking tot de positie van kleine bedrijven in deze wijken, en
drie ‘issues’ die met de bewoners hebben te maken.
Wat het eerste conflictpunt betreft, een beraamde buurtverbetering die
zal leiden tot het wegsaneren van kleinhandels- en ambachtsbedrijfjes, zal
de bestaansmogelijkheid van deze kwetsbare ondernemingen grondig ondermijnen. Bovendien wordt het karakter van die buurten in de stad ernstig
aangetast, want ze behoren onmiskenbaar tot de sfeer en de gezelligheid
die het straatleven in die buurten kenmerkt. Waar immers vindt men in
l1 Over de oorzaken van het verval, zie: Frieling, Ir. D. H., Hoe houden wij de stad
bewoonbaar?, in: Stedebouw & Volkshuisvesting, 52e jaargang, act. 1971, 433-441.
l”: De in deze paragraaf vermelde gegevens zijn ontleend aan het in 1968 uitgevoerde
woningbehoeftenonderzoek door de Gemeentelijke Dienst Volkshuisvestinn. Deel 3 De negentiende-eeuwse wiiken (Amsterdam 1970).
l3 Burgemeester & Wethouders van Amsterdam, Stadsvernieuwing. De voorbereiding
(Gemeenteblad 1969 - bijlage R); idem. Nota Stadsvernieuwing 2. oroeramma voor de
korte termijn (Gemeenteblad lij1 - bijlage N). In tegenstellin‘p
tyt deeerste nota, die
een uitgesproken technisch-bouwkundige geest ademde, kreeg de Ze nota meer een
sociale signatuur.
133
de na-oorlogse nieuwbouwwijken die markten, warme bakkers, kaaswinkeltjes, drogisten, boetiekjes, meubelstoffeerders, loodgieters, fietsenreparateurs, schoorsteenvegers, drukkerijtjes, uitdragers van allerhande artikelen, manusjes-van-alles, pornowinkeltjes, doe-het-zelf-winkeltjes, enz.?
In de tweede plaats doen zich duidelijke conflicten voor in de gevallen
waarin woningen dreigen te moeten plaatsmaken voor de bouw van banken, kantoren, hotelkolossen of gebouwen van de universiteit, welke
laatste als instelling heeft besloten de alpha en bèta-faculteiten in de binnenstad en de daaromheen gelegen wij ken te concentreren.
In de derde plaats rijzen er conflicten waar woningatbraak er toe moet
dienen om ruimte vrij te maken voor verkeersdoorbraken en parkeervoorzieningen. In dit verband is het van belang er op te wijzen, dat het gemeentelijke ontwerp van een stadsspoorweg (metro), dat een doeltreffend
antwoord moet zijn op de schaalvergroting die in de afgelopen dertig,
veertig jaar is opgetreden en waardoor de onderlinge bereikbaarheid van
ver uit elkaar gelegen stadsdelen verzekerd dient te worden, aanleiding is
tot ingrijpende doorbraken in de negentiende-eeuwse wijken, met nieuwe
aanzetten tot cityvorming rond de metrohaltes.
In de vierde plaats, tenslotte, is er het probleem in de gevallen waar
buurten tot woonbuurten worden bestemd, wie in feite de woningen zullen
betrekken.
In de nota Stadsvernieuwing no. 2, waarin een programma is uitgewerkt
voor de korte termijn lopend tot en met 1975, staat vermeld dat in die periode 13.300 woningen en 1305 bedrijven ontruimd dienen te worden en dat
gerekend wordt op 10.600 gevallen van herhuisvesting met gemeentelijke
hulp. Restauraties en nieuwbouw zullen tot huurstijging leiden die voor
de autochtone bevolking de pas afsnijdt om naar de eigen woonbuurt terug
te keren. Herstel en nieuwbouw van woningen alsmede de voorgestelde
uitdunning van de woonwijk zal eveneens een zeer aanzienlijke stijging van
de woonhuur
met zich meebrengen als gevolg waarvan de oorspronkelijke
buurtbevolking, die het gemeentelijke project steeds meer als deportatie
beschouwt, het veld zal moeten ruimen voor meer welgestelde categorieën
van de bevolking.
Hier wreekt zich ook het planologische ‘buitenwijk-denken’, dat onvoldoende recht doet aan structuur, bouworde en stratenpatroon van binnenstadsgedeelten.
De mogelijkheid van herhuisvesting van mensen uit de lagere inkomensklasse zijn binnen de grenzen van de gemeente nauwelijks meer aanwezig.
De huren aan de Noord- en Zuidrand van de agglomeratie zullen voor de
betrokkenen neerkomen op ongeveer 4076 van hun toch reeds beperkt inkomen.‘” Hierbij moet noodgedwongen nog gerekend worden op extra
reiskosten om op het werk te komen. Dat zou betekenen dat de helft van
het inkomen besteed zou moeten worden om een dak boven het hoofd te
hebben. Betaalbare huurwoningen zijn pas te vinden buiten de straal van
30 à 40 km van het Amsterdamse werkgebied.
Tegen deze achtergrond en mede gezien wat aanstonds met betrekking
tot het Amsterdamse westelijke havengebied aan de orde zal komen, wordt
134
het begrijpelijk dat er stemmen zijn opgegaan om de bouwrijp gemaakte
industrieterreinen daar, wellicht in aanmerking te laten komen om de ‘saneringsnomaden’ een vaste woonplaats te geven.
Ten Westen van Amsterdam, aan de waterweg die de stad met de Noordzee verbindt, ligt het voornaamste haven- en industriegebied van deze stad.
De stedelijke overheid heeft in dit gebied de laatste jaren grote terreinen
bouwrijp laten maken. Doel hiervan was vooral om door aantrekking van
nieuwe vestigingen in de petro-chemische sektor de werkgelegenheid voor
de Amsterdamse regio nu en in de toekomst veilig te stellen. Volgens de
inzichten van de bij de voorbereiding van dit beleid betrokken partijen was
deze politiek nodig omdat de op zich zeer voorspoedige ontwikkeling van
de bedrijvigheid in de tertiaire sector binnen Amsterdam op den duur
alleen stand zou kunnen houden als deze groei zou worden ondersteund
door een zich eveneens in gunstige zin ontwikkelende secundaire sectorr5.
Nu valt het buiten het kader van dit artikel om deze en andere opvattingen over de kwaliteit van de economische structuur van de Amsterdamse agglomeratie en de ontwikkeling van de werkgelegenheid daarin
aan een uitgebreide analyse te onderwerpen r6. Het centrale thema van deze
beschouwing is immers ‘conflicten rondom grondgebruik’.
In dit kader is echter wel van belang vast te stellen dat ook over de aard
van het grondgebruik in dit Westelijke Havengebied allerlei spanningen en
conflicten zijn ontstaan. Dit is des te opvallender omdat het hier een gebied
betreft dat, in tegenstelling tot de twee eerder besproken stadsgedeelten,
voor het grootste deel onbebouwd is en bovendien, ondanks de bedoelingen
van overheid en met de haven verbonden belangengroepen, zeer moeilijk
vol te krijgen is.
Ook in dit geval zijn de spanningen op de twee al eerder genoemde oorzaken terug te voeren, te weten (a) een in bepaalde opzichten bedreigde
kwaliteit van dit gebied als vestigingsplaats voor de door de overheid gewenste bedrijfsvormen, en (b) het in toenemende mate door anderen aangevochten primaat van economisch getinte overwegingen om de bestemming van dit gebied te bepalen.
”
IS
Woningbehoeftenonderzoek Amsterdam 1968. Deel 4 - Huur-inkomen.
De ontwikkeling in Amsterdam van de secundaire en tertiaire sector gedurende de
periode 1950-1969 was, gemeten in het aantal ter plaatse werkzame personen, als volgt:
1950
1965
1969
Nijverheid
(exclusief
overheidsbedrijven)
123
100
86
Tertiaire sector
80
100
104
‘li De plannen die met betrekking tot dit gebied bestaan, zijn weergegeven in het Streekplan voor het Noordzeekanaalgebied. Beschrijving van de meest gewenste ontwikkeling
in hoofdlijnen; Nota van Toelichting, delen 1, 11,111, (1968).
Kritische beschouwingen met betrekking tot de economische structuur van Amsterdam
en het Noordzeekanaalgebied zijn onder meer te vinden in: Economische nota (uitgebracht aan de gemeenteraad van Amsterdam). Gemeenteblad 1970 - bijlage C.
Amsterdam 1970.
Streekplan van streek. Streekplan Noordzeekanaalgebied, analyse en mogelijk alternatief. Planologisch en Demografisch Instituut, Universiteit van Amsterdam. Amsterdam
1971.
Kruijt,
B. Regionale groeikrachtindikaties. E-S.B. 18-8-1971.
135
Dat de attractie van het Amsterdamse havengebied als vestigingsplaats
voor allerlei basisindustrieën tanende is, wordt hier niet voor het eerst beweerd. De toename in grootte van schepen bedoeld voor het vervoer
van massagoederen als aardolie en ertsen tot ver boven de 100.000 ton
heeft tot gevolg dat het Westelijk Havengebied met een toegankelijkheid
voor schepen tot 85.000 ton moeilijk meer is te kwalificeren als ‘gelegen
aan voldoende diep vaarwater’.
In Nederland zijn wat dat betreft beter toegankelijke plaatsen aan te
wijzen. Met name het, op West-Europese schaal gezien naast de deur van
Amsterdam gelegen, Rotterdamse havengebied biedt wat dat betreft grote
mogelijkheden.
Dat als gevolg hiervan tussen beide steden allerlei spanningen zijn ontstaan, zowel met betrekking tot het aantrekken van bedrijven als ten aanzien van de financiële steun van de Rijksoverheid, behoeft ons niet te verbazen.
Daarnaast gaan steeds meer stemmen op om de Hollandse Randstad, wat
haar economische struktuur betreft, als één regio op te vatten. Specialisatie
van Amsterdam in de tertiaire sector zou zo bezien heel acceptabel kunnen
zijn mits dit samengaat met een toenemend accent op de secundaire sector
in en nabij Rotterdam.
De meest opvallende conflicten betreffende het Amsterdamse havengebied zijn echter een gevolg van het aanvechten door steeds meer belanghebbenden van de dominantie van economische overwegingen bij het bestemmen van dit gebied. Vooral milieu-hygienische bezwaren worden hiertegen in het geding gebracht.
Geruchtmakend waren de felle acties tegen de plannen van de Amsterdamse overheid om in dit gebied een vestiging van het petrochemische
bedrijf Progil toe te laten. De vele protesten doorkruisten dit overheidsplan
dat door de Amsterdamse Gemeenteraad tenslotte werd afgewezen (mei
1969). Het onverwachte succes van deze acties heeft voor Amsterdam twee
belangrijke gevolgen gehad. In de eerste plaats vormt deze gebeurtenis
waarschijnlijk mede de verklaring voor de sindsdien duidelijk afgenomen
belangstelling van het internationale bedrijfsleven om vestiging in het
Amsterdamse havengebied in overweging te nemen. Daarnaast is het behaalde succes een stimulans geweest voor allerlei andere, tegen het ruimtebeleid van de overheid gerichte, acties.
Het is de Amerikaanse sociaal ecoloog Walter Firey geweest die al heeft
opgemerkt dat ‘conflicts in landuse’ moeten worden gezien als conflicten
tussen verschillende waardesystemen. De Amsterdamse voorbeelden zijn
niet anders dan een bevestiging van deze visie.
Waarom is het aantal conflicten binnen Amsterdam de laatste jaren echter
zo gestegen? Het valt namelijk moeilijk aan te nemen dat voor die tijd geen
meningsverschillen hebben bestaan op dit punt. Het grote verschil met een
paar jaar geleden zou echter wel eens kunnen zijn dat de tot dan toe gevoerde discussies over het bestemmen van de grond een duidelijk omlijnd ka136
rakter hadden. De uitgangspunten en prioriteiten lagen tamelijk vast. De
discussiepartners waren bekend.
Hieraan is echter vrij plotseling een einde gekomen. Allerlei groepen van
grondgebruikers, welke zich tot voor kort nooit hadden laten horen, zijn
zich met het bestemmen van de ruimte gaan bemoeien. Nieuw was wat dat
betreft vooral dat allerlei groepen van individuele stadsbewoners hun belangen kenbaar zijn gaan maken, belangen die ze hebben als bewoners, als
consumenten, als voetgangers.
Omdat er geen regels zijn vastgelegd om deze nieuwe partijen op geordende wijze in het debat te betrekken, zochten en zoeken deze groepen van
belanghebbenden de weg van het openlijke conflict om hun wensen onder
de aandacht te brengen.
Het ontstaan van conflicten is daarbij ook in de hand gewerkt door het
feit dat de tot voor kort gebruikte criteria voor het bestemmen van de
ruimte in toenemende mate worden aangevochten. Steeds vaker wordt
bijvoorbeeld naar voren gebracht, dat economisch bepaalde behoeften bij
in dit opzicht zwakke categorieën van grondgebruikers niettemin zeer
reëel en gerechtvaardigd kunnen zijn. Hetzelfde geldt trouwens voor allerlei behoeften die uit niet-economische doeleinden en waarden voortkomen.
Steeds vaker wordt ook aandacht gevlaagd voor de belangen van in sociaal opzicht afwijkende categorieën van grondgebruikers. Met name de
overheid wordt in dit verband verweten dat ze een te uniform ruimtebeleid
voert, gericht op de belangen van de doorsnee stadsbewoner.
De taak van de overheid als eerst in aanmerking komende instantie om
dit soort conflicten te regelen is zwaar. Dergelijke spanningen tussen ongelijksoortige partijen en veelal voortkomend uit waarden en doelstellingen
die niet gemakkelijk met elkaar in overeenstemming zijn te brengen, lossen
zich niet vanzelf op. Daartoe zal de overheid moeten ingrijpen, zowel in de
conflicten zelf als in de inrichting van de gebouwde omgeving als middel
om deze conflicten te reguleren.
Ze zal daartoe, duidelijker dan ze tot nu toe heeft gedaan, moeten aangeven door welke waarden, van economische, sociale, politieke dan wel
culturele aard, zij zich zal laten leiden bij het bestemmen van de ruimte.
Ook zal ze op dit punt een rangorde van prioriteiten moeten opstellen en
bekendmaken. Zij heeft daarbij de taak er op toe te zien dat particuliere en
locale straat- en buurtbelangen worden afgewogen tegen belangen van
wijdere strekking op stedelijk, bovenstedelijk of nationaal niveau.
Daarnaast zal een organisatie moeten worden opgebouwd om de verschillende partijen in het debat over de bestemming van grond en ruimte
gelijkelijk de kans te geven hun belangen te verdedigen.
Tenslotte zal de stedelijke overheid over veel meer geld moeten beschikken dan tot nu toe. Dit geld is nodig om de belangen van de economisch
zwakke categorieën van ruimtegebruikers te behartigen in een samenleving
waarin het beschikken over grond vaak een kwestie van geld is. Dit geld is
bijvoorbeeld nodig voor grond- en huizenaankoop en voor subsidieregelingen. Rest nog de vraag waarom juist Amsterdam ten opzichte van de andere
137
grote Nederlandse agglomeraties de laatste jaren zoveel conflicten heeft
beleefd.
Waarschijnlijk is dit een gevolg van. de afwijkende bevolkingssamenstelling. In de eerste plaats omvat de bevolking van Amsterdam ten opzichte
van die van de qua omvang vergelijkbare steden Rotterdam en Den Haag
een disproportioneel groot aantal studenten, artisten en vergelijkbare typen
van stadsbewoners. En juist deze mensen vormen de kern van veel actiegroepen, In de tweede plaats kent Amsterdam een meer radicale traditie en
bestaat er ook nu een veel grotere politiek linkse oppositie. Het percentage
stemmers op de Communistische Partij Nederland bijvoorbeeld, heeft in
Amsterdam de laa.tste jaren voortdurend rond de 16 gelegen. In Rotterdam
was dit percentage tezelfdertijd gemiddeld 6, in Den Haag 3 á 4. Deze onderlinge verhouding bestaat al tientallen jaren en moet als één van de redenen worden gezien voor het feit dat Amsterdam binnen Nederland de naam
heeft een lastige stad te zijn.
W.
F. H E I N E M E Y E R
EN
R.
VAK
ENGELSDORP
GASTELAARS
BIJLAGE
nijverheid (exclusief overheidsbedrijven)
groothandel en tussenhandel
detailhandel (winkels)
hotels, café’s, restaurants
totaal tertiair
1950
1965
63953
24063
11743
6196
72235
40973
28127
137465
121993
1965
1965
1969
40858
28127
119696
53471
25027
910
6463
114805
33392
1990
11658
228214
28781
21059
11599
24547
1006
6449
105026
binnenstad gehele stad binnenstad
nijverheid (excl. overheidsbedrijven)
groothandel en tussenhandel
detailhandel (winkels)
banken, verzekeringsbedrijven
recreatie
hotels >café’s >restaurants
totaal tertiair
totaal
bevolking binnenstad
bevolking gehele stad
138
11960
34015
~
~
353154
134915
119151
84381
71616
157193
11845
6463
79490
1969
gehele stad
102847
49053
33909
36593
1983
12102
236370
-~
344527
JACOP
OLIE ALS VERZAMELAAR:
TEKENINGEN
Het is te begrijpen, dat Jacob Olie, die zelf veel tekende, ook belangstelling
voor tekeningen van anderen had, vooral voor voorstellingen met schepen
maar daarnaast was er toch ook nog heel wat meer. Ik denk dan o.a. aan de
vlugge schetsen van Van Liender en aan de tekening van J. H. Muntz
(1727..1798), een Duitser, die tussen 1770 en 1780 enige tijd in Nederland
vertoefde en van wie een gesigneerde tekening aanwezig is.
Bij die tekeningen was een voorstelling van de omgeving van Amsterdam, die nu op het Gemeente-Archief berust. Ik beeld hem hier af. Brachten
de vroegere tekenaars vaak gezichten op bekende objecten, hier heeft men
De achtergevel van de herberg het
Orgehje buìfende Raampoort,
tekening vanj.H. Knoop (176s 1833)
Foto Gem. Archiefdienst
een plaats, die zo bijzonder is, dat zelfs niet precies uit te maken is, waar de
kunstenaar werkte. Die kunstenaar was Johan Hendrik Knoop (17691833), geboren en getogen in de Jordaan. Hij trouwde niet minder dan vijf
maal, maar enige relatie van hem of van één van die vrouwen tot Jacob Olie
of zijn familie bleek niet.
Gelukkig staat tweemaal aangetekend, wat voorgesteld is en waar de
tekening werd gemaakt. Op het opzetvel
leest men: ‘De herreberg het
Orgeltie buyte de Raampoord’, achterop de tekening staat: ‘De agtergevel
van de geweezennen herberg het Orgelie tuszen de Raam en Leyzenpord op
het Wijsslaagerspat te zien’.
Het is niet te verwonderen, dat er niets te vinden was over de herberg
het Orgeltje, een van de vele kleine herbergen buiten de stad, waar men wat
kon drinken. Een onderzoek in de registers van de overdrachten van huizen
en landen buiten de Raampoort bracht op het einde van de 18de eeuw en
begin van de 19de eeuw twee herbergen te voorschijn. Op 24 februari 1786
droeg Harmanus Klinkhamer aan Hermanus Hanterman voorf4700,- de
herberg Prins Eugenius buiten de Raampoort over, die gebouwd was op
land waar voorheen ramen lagen. Op 25 mei 1803 werd Frederick Neles
voor f 1200,- eigenaar van een huis met kolfbaan erachter, dat dus stellig
ook wel als herberg werd gebruikt, genaamd Poortzicht. Van een herberg
het Orgeltje was geen spoor te vinden en het is heel goed mogelijk, dat deze
buiten de jurisdictie lag. In het boek ‘De Amsterdamsche Schans’ van J.
van Eek uit 1948 worden uiteraard vele herbergen genoemd, maar ook daar
ontbreekt het Orgeltje.
Vreemder is, dat van het Wijsslaagerspad, wat ik geneigd zou zijn in
moderner spelling als weislagerspad te schrijven, al evenmin iets te vinden
was. Dat zegt nog niet veel, want buiten de Raampoort is eigenlijk alleen
het Jan Hansenpad heel bekend.
Misschien echter kan een van de lezers een oplossing vinden. Voorlopig
zullen wij tevreden moeten zijn met deze aardige tekening van een onbekend plekje buiten de Amsterdamse wal, gelegen tussen de stadssingel en
de Kostverlorenvaart ten zuidwesten van de Raampoort.
1. H. v. E.
140
D E R E S T A U R A T I E V A N S I N G E L 413
De restauratie van het huis Singel 413 is zoals men op de foto’s kan zien een
bijzonder spectaculaire restauratie, maar heel veel met het verleden te
maken heeft ze niet. Er is een prent bewaard van Fouquet, getekend door
H. P. Schouten, waarop men precies kan zien, hoe het huis daar eens stond
met een trapgevel en hoog voorhuis. Dat huis moet dateren uit de tijd, dat
Een
de Lutherse kerk ernaast gebouwd werd. Dat gebeurde in 1632/33.
overdrachtsakte van 13 mei 1687 door de erfgenamen van Pieter Adriaensz
van Cooten’s weduwe aan de vijf zusters Becqui, die bij willig decreet geschiedde, getuigt van de nauwe samenhang. De kerk en dit huis hadden
voor een gedeelte een gemeenschappelijke muur. Het secreethuisje en de
pottebank stonden bij gedogen tegen de muur van de kerk, maar het
plaatsje, waarop deze onmisbare aanbouwsels verrezen waren, mocht dan
Bij de overook nooit betimmerd worden. De koopprijs bedroegf5400.-.
dracht van 17 mei 1707 door Matheo Remacle, de echtgenoot van Sara
Becqui, was de koopprijs f 4160,-. De koper was de stadsrooimeester
Isaac Inssen. Die droeg het pand op 14 mei 1709 over aan Cornelis Bijlaen.
Deze betaaldef 1850,- contant en liet een som vanf 2500,- als een rente
ten behoeve van de koper op het huis staan.
Daarna bleef het huis lang onverkocht. Voor zover na te gaan werd het
steeds verhuurd. In 1742 woonde er een kleermaker Bern. Natrop, die
f 400,- in het jaar betaalde. Met zijn voordeur in het midden was het huis
aangewezen voor een winkel.
Singel 413 vóór en na de restauratie
Foto’s Gem. Bweau Monumentenp-g
141
De Luthse Kerk op het Spui mef rechts Singel 413, prent nam de fekening van H. P. Schouten voor
de atlas Fouquet,
& 1770
Foto Gem. Archiefdienst Amsterdam
Op 30 april 1781 brachten de erfgenamen van de bovengenoemde Bijlaen
het huis in veiling. Koper voor f 6350,- werd Johannes Petrus Loggen,
die het huis zelf zou betrekken. In de overdrachtsakte van 31 mei 1781
wordt het omschreven als liggende op het Cingel of Koningsgracht tussen
de Heilige Weg en de Lutherse Kerk naast ‘t plein van dezelfde kerk. Uit
deze tijd dateert ook de hier gereproduceerde Fouquetprent.
In de 19de eeuw verloor het huis zijn glorie aan de buitenzijde, maar
binnenin bleef het oude houtskelet bewaard. De verplaatsing van de voordeur naar de zijkant kon zonder interne wijziging geschieden.
Het huis werd net als de buurhuizen Singel 413, 417 en 419 eigendom
van de Maatschappij voor Stadsherstel. Op de eerste foto ziet men nog net
een stukje van het toen nog lege no. 419, dat zijn oude gevel had bewaard.
In verband met de hoge restauratiekosten was een herstel van no. 413 in
142
zijn 17de eeuwse gedaante uiteraard onmogelijk. Een oude top, waarvan
de herkomst niet meer bekend is, dient thans als bekroning van een rijzig
huis, dat twee verdiepingen meer telt dan het huis van de Fouquetprent.
Bij het buurhuis ziet men op de tweede foto hetzelfde gebeuren. De restauratie van het verhoogde dak is daar in volle gang. Maar dat huis kon niet
de aardige uitkijk op het kerkpleintje krijgen, dat drie van de verdiepingen
van 413 nu hebben.
Dit hoekje van het Singel met de Lutherse Kerk en de oude Universiteitsbibliotheek werd zo tot een zeer aantrekkelijk punt van de binnenstad,
maar men moet er zich wel rekenschap van geven, dat in de 18de eeuw
dergelijke wolkenkrabbertjes veel minder voorkwamen dan in de tegenwoordige economisch verantwoorde gerestaureerde stad.
1. H. v. E.
FRANSE BROODBAKKERS
TE AMSTERDAM
Waar vooral in de grote steden de weelde - men spreekt tegenwoordig meer
algemeen van ‘de welvaart’ - in de loop der XVIIIe eeuw hand over hand
toenam, groeide allengs de belangstelling ook voor tot dusverre ongekende
en bijzondere zaken. Zo kan men zich voorstellen, dat zich toentertijd
frame broo&zkWers in het goed-gesitueerde Amsterdam gevestigd hebben.
Daarbij moet dan in het midden worden gelaten of deze uit Frankrijk afkomstig waren of dat ze als landgenoot op franse wijze brood gebakken
hebben.
Hoe dan ook: in 1748 heeft een franse broodbakker zijn functie uitgeoefend in een huurhuis op de Elandsgrachtl. Juist door die laatste omstandigheid kwam zulks aan het licht. Want uit de boedelbeschrijving van de
eigenaar, Hermanus Douwes, die met zijn vrouw Elisabeth Meijers voor zijn
laatste levensjaren in een van de Proveniers Gasthuizen te Alkmaar een toevlucht had gezocht, vloeit dit voort. Korte tijd, nadat het echtpaar te Amsterdam op 22 september 1744 voor notaris H. van Aken mutueel had getesteerd kwam men naar Alkmaar en man en vrouw, die naar behoren konden leven - zij bezaten een pleziertuin buiten de stad en een redelijke inboedel, waarin ‘een glad staand Horologie van Lamy à Hoorn’ - overleden
beiden in hun nieuwe woonplaats reeds in 1748. Het was nu deze boedel1 Blijkens het belastingkohier van 1742 had Amsterdam toen 454 gewone bakkers en 17
franse bakkers, verspreid over de gehele stad, die aangeslagen werden. Jaques de Livet
betaalde f 120,- huur voor zijn huis op de Elandsgracht. Op 28 oktober 1748 brachten
de erfgenamen het in veiling, waar het voor f 1487,- gekocht werd door Hendrik
Vlaswinkel. Op 10 juli 1749 volgde het officiële transport. Nog steeds werd het huis
bewoond door een broodbakker.
143
beschrijving die de Amsterdamse bakkerij omschreef als verkregen door de
erflater bij opdracht van 1 november 1735 en uitmakende: ‘een hu& en Erve
staande en gelegen aan de Zuìd@de van de Elantsgragbt tot Amsterdam het eerste
hujis agter het Hoekhti& van de eerste brzrgh2.
MR. J. BELON JE
2 Deze boedelbeschrijving dd. 25 mei - 9 juli 1748, verleden voor notaris A. Bolten te
Alkmaar, notar. archief Alkmaar deel 568.- Douwes werd in de Grote- of St. Laurenskerk te Alkmaar begraven op 24 mei en zijn weduwe op 24 september d.a.v.
MEDEDELINGEN
VAN
HET
BESTUUR
PER 1 JANUARI 1971:
Tot donateur: De heren: mr. H. G. van Everdingen en R. Jansen, beiden
te Amsterdam, en J. B. de Klerk te Nijelamer (bij Wolvega).
Tot lid: De heren: Ir. J. W. Niermans te Baarn, en ir. Joh. Tenge te Amerongen.
BENOEMD
PER 1 JANUARI 1972:
Tot donateur: De dames: mevrouw A. Bording-Bakker, mevrouw E. Lievense-Pelser, mevrouw M. H. P. Ringeling-Cosel, en mejuffrouw K. F.
Wenckebach, allen te Amsterdam. De heren: mr. A. H. Dijckmeester, B. P.
Fiolet, G. van der Ham, A. Haring, dr. A. Th. Mous, H. Reeser, J. Roele,
drs. H. Versteeg, en Fr. Zom, allen te Amsterdam, en mr. C. 0. Bangs te
Missouri U.S.A., ds. 0. Ewoldt te Haarlem, P. C. Grootenboer te Diemen,
dr. G. G. A. Mastenbroek te Blaricum, dr. A. L. Mok te Bussum, mr. P.
Stoffels te Monnickendam, C. J. Worp te Laren N.H., en P. Out N.V. te
Koog a/d Zaan.
Tot lid: De dames: mevrouw W. Peereboom-Hoogland te Amsterdam, en
mejuffrouw Didi Sanders te Heemstede. De heren: E. Alexander, R. E. van
het Groenewoud, jhr. dr. M. N. van Loon en N. van der Werf, allen te Amsterdam. C. C. Baasdorp te Amstelveen, prof. dr. J. R. Blickman te Groningen, dr. R. Boon te Landsmeer, H. A. Daarnhouwer te Naarden, A. P. W.
van der Haar te ‘s-Gravenhage, prof. dr. J. A. de Jonge te Amstelveen, J.
Spits te Heemstede, Baker Memorial Library te Hanover U.S.A., Boekhandel M. C. Verwijs te ‘s-Gravenhage, en het Gemeentearchief van Haarlem
te Haarlem.
B ENOEMD
ADRESSEN
Genootschap Amstelodamum: secretaris Dr. J. H. A. Ringeling, Prinsengracht 300, Amsterdam-C (tel. 249842), Penningmeester Mevr. M. van DijkLely, Sophialaan 18, contributie leden minimum f 15,-, donateurs f 20,(gem. giro A. 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amsteiodamum), redactie maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 590,
Amsterdam-C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht 844111 Amsterdam-C., tevens
aldaar ledenadministratie.
144
A M S T E L O D A M U M
Maandblad voor de kennis van Amsterdam
Orgaan van het Genootschap Amstelodamum
59e
JAARGANG
AUGUSTUS-SEPTEMBER
1972
JACOB OLIE ALS VERZAMELAAR:
DE KOPPERMAANDAGWENS
Thans bestaat de voorheen zo bekende koppermaandagviering van de
boekdrukkersknechten geloof ik niet meer. Een verklaring voor het woord
kopper heeft men nog nooit gevonden, maar wel is zeker dat die maandag
na Driekoningendag van ouds gevierd werd. Zn later tijd kwamen de
knechten met gedrukte wensen, die ze, net als anderen de nieuwjaarsprenten, rondbrachten om een fooi te krijgen. Uit de 19de eeuw zijn er vele
bewaard, maar exemplaren uit de 18de eeuw zijn uiterst zeldzaam. Het was
daarom een bijzondere verrassing om tussen de wensen van allerlei soort,
die Jacob Olie zo zorgvuldig had bewaard, een uiteraard gedrukte wens
van ‘de Knegts del boekdrukkerij van W. Marka en A. Rymer’ te vinden
met het opschrift ‘Nieuwe Jaars Heil en Zegen-Wensch opgedragen aan
onze geachte Heeren en Meesters, voorstaanders der loffelijke boek-drukkonst’ ‘op Kopper Maandag, den 10de van Louwmaand 1791’. Temeer,
omdat die boekdrukkerij van Marka en Rymer samen niet eens bekend was.
Beiden waren rooms-katholiek en gegevens omtrent hen vindt men
daarom in het werk van Lienke Leuven, ‘De boekhandel te Amsterdam
door katholieken gedreven tijdens de Republiek’ uit 1951. Anthony Marka,
de vader van Wijnand Marka, was 20 september 1729 als boekdrukker
poorter geworden. Als zoon van een schrijnwerker en poorter kon hij
gratis het poorterschap verwerven, maar lid van het gilde werd hij niet.
Stellig was hij knecht op de een of andere boekdrukkerij.
Zijn zoon Wijnand, die op 16 mei 1735 werd gedoopt in de rooms-katholieke kerk Geloof, Hoop en Liefde, trouwde in 1768 met Maria Meyers.
Op 10 januari 1769 liet hij zich als letterzetter als poorter inschrijven. Toen
zal hij ook nog op de drukkerij van een ander hebben gewerkt, maar later
moet hij voor zichzelf zijn begonnen, want op 9 augustus 1784 werd hij
als boekdrukker lid van het gilde.
Een zuster van zijn vrouw, Anna Cathrina Meyers, was in 1756 met de
spekslager Jan Reymer getrouwd en uit hun huwelijk was o.a. een zoon
geboren, die op 24 maart 1761 als Anthony in de Mozes en Aäronkerk was
gedoopt. Op 6 juli 1781 ging deze Anthony in ondertrouw met Johanna
Wipperman. De akte ondertekende hij als Antoenius Reyymer en heel geletterd was hij toen blijkbaar niet. Op 12 juli d.a.v. werd hij poorter als
koekebakker, wat hem niets kostte, daar zijn vader als spekslager ook
poorter was geworden. Niet lang daarna veranderde hij echter van beroep
145
en ging werken bij zijn oom Wijnand Marka op de boekdrukkerij. Op
2 maart 1789 werd hij als boekdrukker lid van het gilde.
Dat was bijzonder gelukkig, omdat Wijnand Marka niet lang daarna
stierf. Op 20 januari 1790 werd hij op het Karthuizer kerkhof begraven
uit zijn huis op de Nieuwezijds Voorburgwai.
Het volgende wat we van de drukkerij weten, danken we aan de koppermaandagwens, die Jacob Olie voor het nageslacht bewaarde. De knechts
geven daar een soort overzicht van het vorig jaar. Er zijn veel ongelukkige
voorvallen geweest. De zomer was nat, maar dichter in het geheugen was
nog de beruchte mist van de afgelopen oudejaarsavond, waarvan ze een
levendige beschrijving geven :
‘En waar dat men keerd’ of wende, met een kaars of ander ligt,
Zag men dwalende elkander, dit gaf zoo een naar gezigt,
Daar by hoorde men gekerm, en geschrij van alle kant,
Van hen die in het water vielen, ja zoo veele hand aan hand,
Zoo dezelve konde schreeuwen, hielp men hun met lyfsgevaar,
En hoe veele ‘er versmoorde, in het water, hier en daar,
Het getal word groot bereekend, dog wie weet het juist en net,
Al die ‘t ongeluk zijn bejeegend, die niet tijdig zijn gered.’
Voor de boekdrukkerij zelf begon het jaar slecht door de dood van de heer
Marka. Later in het jaar werden de knechts nog meer in hun bestaan bedreigd door een felle brand op de winkel of op een pakzolder, waarbij een
oude man, een handlanger in de winkel, het leven verloor. Korte tijd werd
het bedrijf gesloten, wat uiteraard voor de knechten het allerergste was,
maar gelukkig duurde dat niet lang. Aan de ene kant was daarna door
medelij de klandizie vermeerderd, maar aan de andere kant hadden anderen
ervan geprofiteerd tot schade van het bedrijf:
‘Maar ook zijn ‘er aterlingen, die in smart en droeve nood,
Zich ‘er voordeel uit belooven, denkend’ dat zij hierdoor groot,
Ja nog beeter ‘t zullen hebben, dat nu elk bij hun moet gaan,
En die ‘t ongeluk bejeegent, moet geheel te gronde gaan’.
Maar getroost gaan zij verder met de compagnon van Marka, de heer
Anton- Reymer, die gezorgd heeft dat de winkel in stand bleef.
Over deze Antony Reymer of Rijmer is wat meer bekend dan over
Wijnand Marka. Mejuffrouw Leuven deelde mee, dat op zijn naam en die
van de eveneens rooms-katholieke Pieter van Buuren in 1791 een uitgaaf
verscheen, ‘De ewige zaligheit betracht in zeven meditatien door een
roomsch priester.’
Het is jammer, dat er geen koppermaandagwens van 1797 is bewaard
gebleven, want in het jaar 1796 gebeurde er nog veel droever zaken dan in
1791. Anthony Rijmer en Johanna Wipperman kwamen in financiële moeilijkheden en hun boedel werd gesequestreerd. Uit de papieren daaromtrent,
die bewaard bleven bij de Desolate Boedelskamer, blijkt heel wat over de
146
drukkerij. Die was gevestigd in het pand Nieuwezijds Voorburgwal 67,
dat gehuurd werd van Johannes Casparus de Groot. Op de tweede zolder
stonden vier drukpersen met hun toebehoren en daar was dus de drukkerij
ondergebracht. Wat het materiaal aan letters betreft, krijgt men de indruk
dat er ook rooms-katholieke kerkboeken werden gedrukt. Onder de namen
van de klanten, door wie nog geld voldaan moest worden, noteerde ik als
grootste opdrachtgever de boekverkoper J. Allard met een som van
f 1239.14 en dan o.a. de bekende societeit Felix Libertatis. Die zullen misschien de koppermaandagswens van 1797 hebben ontvangen, want de
sequestratie vond op 15 november 1796 plaats.
Een jongere broer van Anthony Rijmer, Franciscus Johannes, die in 1789
leerling bij zijn broer was geworden en daarna getrouwd was met een zuster
Wipperman, betoogde dat hij voor de helft eigenaar van de drukkersgereedschappen was. Daar er echter geen contract was opgemaakt, werd dit niet
aanvaard. Erger was, dat achteraf bleek, dat de opgaaf niet volledig was.
Er waren drukkersgoederen bij F. J. van Tetroode, een uitgever van
rooms-katholieke werken. Dat was fraude en daardoor ging de sequestratie over in een echt bankroet op 31 mei 1797. De naam van Anthony Rijmer
verdween uit de contributieboeken van het gilde.
De knechts zullen elders werk hebben moeten zoeken, maar dank zij hun
koppermaandagswens van 1791 leeft de drukkerij van W. Marka en A.
Rymer, welke laatste op 1 maart 1809 in het Sint Pietersgasthuis stierf,
thans weer voort.
Nu ik hier toch over koppermaandagwensen spreek, is het misschien goed
te vertellen, dat ik er uit de 18de eeuw maar één andere ken van een Amsterdamse drukkerij. Deze berust in de Typografische Bibliotheek van de
nv Lettergieterij en Machinehandel vh N. Tetterode.
In 1734 gingen de knechts van de drukkerij van Klaas Kemna daarmee
rond. Deze Claes Kemna was 14 november 1694 gedoopt in de roomskatholieke kerk op de Brouwersgracht als zoon van Gerrit Kemena en
Grietje Claes. Na zijn huwelijk met een schoenmakersdochter, Cornelia van
Zuylen, in 1725, werd hij op 20 juli 1726 behuwd poorter als letterzetter en
op 26 augustus d.a.v. gildelid. Zijn drukkerij kan niet groot zijn geweest,
want in het belastingkohier van 1742 wordt Kemna niet genoemd. Op
14 oktober 1746 werd hij uit het Hol begraven op het Sint Anthonieskerkhof en op 18 september 1752 werden zijn boekdrukkersbenodigdheden geveild.
Ik weet niet, of het toeval is, dat de twee bewaarde koppermaandagwensen uit de 18de eeuw, allebei uit kleine rooms-katholieke drukkerijen
stammen. Men kan zich angstig vergalopperen met veronderstellingen,
wanneer er zo weinig materiaal voorhanden is. Zeker is slechts uit deze
twee wensen, dat ze in de 18de eeuw al gebruikelijk waren en dat er practisch niets van bewaard bleef, omdat men ze blijkbaar bij gebrek aan afbeeldingen minder interessant dan de geïllustreerde nieuwjaarswensen vond.
Wij mogen de personen, die deze zo zorgvuldig bewaarde, dus wel dankbaar
zijn.
1. H. v. E.
147
DE SCHILDERI JENZAAL VAN
BANK MEES & HOPE N.V.
Bij de excursie, die wij in november 1970 maakten naar het kantoorgebouw
van de bovengenoemde instelling, trok vooral de zaal met 18de eeuwse
geschilderde behangsels de aandacht. Bij mij was dat nog in bijzondere mate
het geval, omdat ik mij vroeger zowel met de eigenaars van het huis als
met de schilder had bezig gehouden.
Laat ik hier eerst iets meer meedelen over die eigenaars. In het maandblad
van november 1970 vertelde ik wat over de oudste geschiedenis van dit
stukje van de Herengracht. Burgemeester Henrick Hooft bouwde hier in
1665 no. 556, een fraai dubbel huis. Zijn zoon Henrick, de fiscaal, zette hier
in hetzelfde jaar een eenvoudiger enkel huis, no. 550. Na diens dood werd
het weer door een Henrick, zijn zoon, bewoond. Het huwelijk van deze
Henrick was kinderloos, zodat het huis na de dood van de weduwe in 1719
in het bezit van vele erfgenamen kwam. Zij verkochten het huis in 1720
aan Nicolaas Witsen. Uit de overdrachtsakte van 17 januari weten we, dat
hijf26852.- betaalde. Na zijn dood kwam het huis, dat vermoedelijk door
hem zeer was verfraaid, weer te koop. Op 27 januari 1747 werd het voor
f 42000.- eigendom van Mr. Gerrit Hooft Danielsz en in de akte van
overdracht worden speciaal de behangsels, vaste spiegels, schoorsteenstukken en vaste ornamenten, die in de koop begrepen waren, genoemd.
De koper was een kleinzoon en petekind van Mr. Gerrit Hooft, de broer
148
van de bouwheer van het huis. Ik denk echter niet, dat hij daarom het huis
aankocht. Eerder zal een reden geweest zijn, dat zijn verre nicht en neef
Elisabeth Anthonia en Jan van Gheel het buurhuis no. 552 bewoonden.
Gerrit Hooft was in 1739 getrouwd met Maria Johanna van der Dussen en
er waren drie zoontjes, toen hij het huis kocht. Later werden nog twee
dochtertjes geboren, maar die zouden jong sterven.
In het familie-archief Heshuysen is het grootboek van Mr. Gerrit Hooft
bewaard en daarop vinden we natuurlijk ook dit huis tot de boedelscheiding
in 1783 na de dood van de weduwe toe. Op 1 augustus 1747 werd voor de
aankoop met onkosten f 42884.14.- genoteerd, in 1748 voor melioratie
nog eensf4000.-. Na de dood van Gerrit Hooft in 1750 moest aan de nalatenschap huur voldaan worden, S 800.- per jaar. Regelmatig worden
bedragen voor reparaties bijgeschreven, maar in 1768 wordt het huis weer
verfraaid. Op 1 april 1768 wordt voor melioratie over 1767 f 8060.15.2
genoteerd, op 24 februari 1769 f 2099.18.-. Helaas zijn de boeken, waar
we nadere bijzonderheden zouden kunnen vinden, niet bewaard. Zeker is
echter wel, dat deze uitgaven de verfraaiing van de zaal betreffen, die nu
nog het pronkstuk van de Bank is.
149
De weduwe Hooft bewoonde het huis toen met haar twee zonen; de
middelste van de drie, Jacob, de stamvader van de nu nog bestaande familie,
was al in 1766 getrouwd. De oudste, Daniël, trouwde op 16 april 1769. Hij
ging in het buurhuis no. 552 wonen, dat zijn moeder na de dood van Jan
van Gheel op een veiling van 8 mei 1758 voorf37.600.- had aangekocht.
Het kwam toen ook op het bovengenoemde grootboek te staan en daardoor
weten we, dat hier in 1770 f 8000.- en in 1778 ruimf5000.- aan melioratie
werd uitgegeven.
Daniel Hooft kocht in 1778 een eigen huis elders op de Herengracht en
zo werden bij de boedelscheiding van de weduwe Hooft, die in 1782 stierf,
de twee huizen hier aan haar zoon Gerrit toebedeeld. Hij was altijd bij zijn
moeder blijven wonen en trouwde pas in 1785, toen hij 40 jaar oud was,
met Catharina Francina Bruvningh. Hun enig overlevend kind trouwde in
tweede huwelijk met haar achterneef Heshuysen en daardoor kwamen alle
papieren van deze tak van de familie Hooft in het archief Heshuysen, dat
thans op het Gemeente-Archief berust. We leren daar Gerrit Hooft als een
zeer kunstlievend man kennen; zowel voor literatuur als beeldende kunst
moet hij veel belangstelling gehad hebben. Hij tekende zelf, zoals uit enige
in het archief bewaarde schetsjes blijkt. Daarnaast is er nog een groot album
bij de eigenaar van het archief, de heer G. Heshuysen.
De veilingcatalogus van 8 januari 1816 van zijn kunstnalatenschap toont
hem ook als verzamelaar. We vinden daar o.a. veel werken van de Chalons
en ook werken van Troost. Met die familie Chalon was hij dan ook nog
indirect verwant, doordat de broer van zijn moeder, Jan Lucas van der
Dussen, in 1763 met Johanna Maria Chalon was getrouwd. Daaraan danken
wij vermoedelijk nog de uitnodiging voor Mr. Gerrit Hooft voor de begrafenis van de weduwe van Cornelis Troost.
Tevergeefs echter zocht ik in de bewaarde stukken naar contacten met
de twee schilders, die de zaal in 1768 met de nog steeds aanwezige schilderingen stoffeerden. Dat waren Abraham Hendrik van Beesten, een bekend
grisaille-schilder, en Jacob Maurer, die geboortig was uit het Zwitserse
Schaffhausen en de bergen uit zijn geboorteland op de behangsels voor de
familie Hooft had uitgebeeld. Hij was al jong naar Amsterdam gekomen en
had tekenlessen aan de stadstekenakademie genomen. In 1767 trouwde hij
hier met Jannetje Breve en in 1770 kreeg hij de betrekking van tekenleraar
aan de fundatie van de vrijvrouwe van Renswoude in Utrecht, die hij tot
zijn dood in 1780 bleef behouden. Ik bracht hem in verband met de lessen
in het tekenen van waaiers, die een Utrechtse professorendochter van haar
tekenmeester kreeg, in ‘Antiek’ (1970). Ook van Gerrit Hooft is bij zijn
nakomeling nog een enkel waaierblad aanwezig.
Op de nog bewaarde lijst van uitgaven voor de bruiloftskosten f9645.8.12 in totaal! -van Daniel Hooft van 1769 ontvangt de waaiermaker
Vestieu f 259.15.-. Dat was een heel gewoon bedrag voor een mooie
waaier voor een bruid. Vestieu was zelf ivoorsnijder van beroep en het blad
moet dus door een ander geschilderd zijn. Het zou Maurer geweest kunnen
zijn.
We kennen Maurer verder niet als behangschilder in Amsterdam en dat
150
de keuze van de familie Hooft op hem viel, zal dus wel speciale redenen
hebben gehad. Het lijkt mij heel goed mogelijk, dat hij toen de tekenleraar
van Gerrit Hooft was. Men ging in die tijd immers, wanneer men belangstellend was, lang door met lessen nemen. Zo dit niet het geval was, dan zal
vermoedelijk Gerrit Hooft hem toch wel aanbevolen hebben voor deze
taak, die hij zo goed volbracht.
Thans in het grote bankgebouw is de zaal van Jacob Maurer in ieder
geval een van de meest bewonderde en bezochte zalen met beschilderde
behangsels uit de 18de eeuw.
1. H. v. E.
JACOB CATS e.a.
ALS BEHANGSELSCHILDERS IN DE
FABRIEK VAN JAN HENDRIK TROOST
VAN GROENENDOELÉN
Op 8 mei 1762 kreeg Johannes Cats op de Rozengracht een notaris aan de
deur, die hem namens de behangselschilder Jan Hendrik Troost van
Groenendoelen kwam aanzeggen zijn zoon, de schilder Jacob Cats (17411799), onmiddellijk terug te sturen naar de fabriek aan de Overtoomse Weg,
vanwaar hij was weggelopen. Jacobus Cats was door een contract, dat zijn
vader en zijn werkgever op 1 april 1761 hadden afgesloten, met terugwerkende kracht van 19 juli 1760 voor tien jaar in vaste dienst getreden
van J. H. Troost van Groenendoelen. 1 De notaris kreeg echter ten antwoord, dat hij zijn zoon ‘nooyt nog nimmer weer bij den insinuant zou
zenden om te schilderen’. Daarmee was een eind gekomen aan de drie-enhalf jarige leertijd bij J. H. Troost van Groenendoelen. Met mooie beloften
overgehaald tot een schriftelijke overeenkomst, die van de kant van Cats
onvoldoende was doorzien, moest hij zich bezig houden met het plamuren
van doeken, trekwerk maken en ook wel met het schilderen van bloem- en
ander bijwerk. Cats’ eigen belangstelling ging echter uit naar het landschaptekenen, waaraan hij in de fabriek niet toekwam.% Deze overeenkomst werd
in het notarieel archief niet gevonden
Jacob Cats werkte sinds het begin van 1759 als knecht in de behangselfabriek van Troost van Groenendoelen. In dat jaar had de makelaar Jan
1 Not. Ph. Dorfling, N.A.A. nr 13960, a k t e 680, d d 8.5.1762.
2 R. van Eijnden en A. van der Willigen, Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst,
deel 11, blz. 303 e.v.
151
Slebes Hendriksz (1713.1777), die op de Keizersgracht bij de Runstraat
woonde, aan J. H. Troost van Groenendoelen ontwerpen voor behangsels
gevraagd. Deze leverde hem toen vier tekeningen met beelden (op papier)
en vijf geschilderde patronen, om er zijn keuze uit te maken. Hij had ze
door Jacob Cats laten bezorgen met de opdracht ‘om dezelve voorzichtig
te draagen (deweijl ze eerst vars geschildert waaren).’ In de zomer van 1760
had Troost van Groenendoelen zijn boekhouder langsgestuurd om zijn
patronen te halen, maar die kreeg ten antwoord: ‘ik weet niet waar ze zijn,
maar ik zal er om schrijven, en vernemen er eens te Haarlem nae, off bij
Remmers, omdat die meede patroonen hebben gezonden, want ik kan ze
uw niet bezorgen, al vroeg gij er mij f lO.OOO.- voor aff, off wat in de
weereld had’.3
Kort daarop, in februari en begin maart 1760, werd Jacob Cats met
Rutger Camerling (1737- ?) en Hendrik Mooy (1737-1801) door Troost van
Groenendoelen naar ‘s-Gravenhage gestuurd om daar op het Oude Hof (=
voormalig paleis Noordeinde) van de Prins van Oranje schilderingen te
maken. In de tijd dat zij aan de zaal werkten u.erd hen ‘nu en dan door de
meijden aldaar koffy en thee . . . geschonken, zonder dat zulx verwagt,
veel min daarom gevraagd hebben, dewijl zij gemeent hebben zulx aan hen
uyt beleeftheijd geschiede (gelijk zij zulx wel meer aan de huysen van andere
fatsoenelijke luyden geduurende hunnen arbeijd ontmoet hebben)‘.4
Jan Hendrik Troost van Groenendoelen (Dusseldorf c 17215 - 1794) had
kort na zijn huwelijk (10 november 1754 te Werkhoven) met Meesje Maria
Schutter, een behangselfabriek ingericht aan de Overtoomse Weg (naast
nr 295). Op 19 augustus 1756 adverteerde hij in de Amsterdamsche Courant: ‘J. H. Troost van Groenendoelen, konstschilder en patronist van
zijde stoffen, woont op de Overtoomseweg buyten Amsterdam in de Drie
Braemen, naest de verbrande Comedie. Bij den zelven zijn heden eenige
fraye zaken te zien, van zijn nieuwe geschilderde behangsels; den zelve
maekt ook soorten die tegen vogtige muuren kunnen gebruykt worden,
so van gemeen als best goed tot allerleij civiele prijzen, en staat daer eenige
jaren voor in, op verscheijde conditien na een ieders believen, maekt alles,
historie, landschappen, bloemen enz.’ Dichter bij de stad, tegenover de
Pestbrug, lag de kruitmolen ‘Sollenburg’, die in de vroege morgen van
14 augustus 1758 met een daverende klap in de lucht vloog. Deze geweldige
ramp, waarvan men de dreun tot in Leiden kon horen, was niet de eerste
kruitexplosie die Amsterdam trof en wegens het gevaar voor de bevolking
besloten de burgemeesters de herbouw van de kruitmolen te verbieden. Het
terrein werd in verschillende percelen verdeeld, waarvan Jan Hendrik
Troost van Groenendoelen op 21 augustus 1760 de erven nr 1 en 2 voor
B N.A.A. n r 13958, a k t e 486 en
516, dd 23 aug. e n 1 1 dec. 1 7 6 0 .
4 N.A.A. nr 13959, a k t e 527, dd 26.1.1761.
5 3 mrt. 1758. Ondertr. Johanna Adelhijda Troost van Groenendoelen (van Dusseldorf,
32 jaar oud, ger., geassisteerd door haar broer Hendrik Troost van Groenendoelen)
en Meinard van de Velde (van Steenwijk, 60 jaar oud).
Middel op begraven: 2 mei 1794, J. H. Troost van Groenendoelen, 72 jaar oud.
152
f 4975.- kocht.6 Hij verplaatste daarop zijn fabriek van de Drie Braemen
naar Sollenburg (Overtoomse Weg nr 121), waar tot 1799 zijn behangsels
werden vervaardigd.
Het Sint Lucasgilde kreeg nu belangstelling voor Troost van Groenendoelen en maande hem het gildelidmaatschap te kopen. Wegens dit verzuim
werd op 17 januari 1761 een boete vanf20.- geaccordeerd. Op 20 februari
werd hij als poorter ingeschreven, waarvoor hij ruim vijftig gulden moest
voldoen en acht dagen later betaalde hij nogmaals,f8:13:- voor zijn gildelidmaatschap en keurboek.’
In de fabriek zijn heel wat schilders en tekenaars werkzaam geweest. Van
velen, zoals Jacob Cats, zijn geen arbeidsvoorwaarden bekend, maar een
zevental overeenkomsten met andere medewerkers kan ik hier laten volgen.
J. H. Troost van Groenendoelen sloot op 1 mei 1763 met een aantal
patroontekenaars - de broers Jaques Fardon (Lausanne c 1X4-1764),
Alexandre Fardon (A’dam 1721-1777) en Louis Reij (? - ?) - een contract
van compagnieschap tot het maken en tekenen van patronen voor zijde,
katoen en andere stoffen. De compagnie zou lopen van juni 17U3 tot eind
1773 en de verdiensten zouden gelijk onder de deelgenoten worden verdeeld. De compagnons mochten geen patronen van de fabriek aan buitenstaanders geven, noch voor anderen werken zonder medeweten van hun
medecompagnons op straffe uitgesloten te worden van het compagnieschap. Alleen aan Alexandre Fardon werd toegestaan voor de heer Bareau
gaaspatronen te blijven tekenen. Aan J. H. Troost van Groenendoelen, in
wiens huis de onderneming zou werken, werd de leiding toevertrouwd en
hij zou er voor zorgen dat er steeds voldoende werk was. In ‘hunne leedige
off overhebbende tijd’ mocht hij zijn compagnons laten werken in zijn
behangselfabriek naar zijn eigen goedvinden. Daarvoor kregen zij dezelfde
vergoeding, die hij aan zijn andere knechten betaalde. Bij uitstoting uit de
zaak moest binnen twee maanden een boete vanf600.- worden voldaan.
Tenslotte werd er bepaald, dat in geval van ziekte de compagnon zijn volle
aandeel in de winst zou worden uitgekeerd.*
De uit Parijs afkomstige Noël Challe verbond zich op 11 september 1766
voor de tijd van vijf jaar. Hij ging bij Troost van Groenendoelen ‘kamerbehangsels (schilderen) en het geene daer toe behoord, als alles, wat de
schilderkonst aangaat’; hij zou voor niemand anders werken, laten schilderen, noch patronen van de fabriek geven. Alleen het schilderen van
portretten werd hem toegestaan. Mocht Challe na het beëindigen van zijn
diensttijd in Holland blijven wonen, dan verbond hij zich om daarna alleen
met portretschilderen zijn brood te verdienen en zich hier te lande nooit
meer met het schilderen van behangsels bezig te houden en deze kunst ook
niet aan derden te leren. Op overtreding van het contract werd een boete
vanf 3000.- gesteld.g
B
’
8
D
KW. E 6, fol. 304 en 304~.
Gilden Archief nr 1412, fol. 55r.
N.A.A. nr 13961, akte 862, dd 1.5.1763.
N.A.A. nr 13965, akte 1388, dd 11.9.1766.
153
Langzamerhand had J. H. Troost van Groenendoelen zoveel contracten
afgesloten, dat de overeenkomsten met Barend Sligting (1740 - Hoorn c.
1792) (1766 voor twaalf jaar) Jean Francois Peluche (? - ?) (1767 voor tien
jaar) en de Hamburgse schilder Philipp Peter Peiffer (1767 voor tien jaar)
allen gelijkluidend zijn. De contractanten verbonden zich om ten huize van
Troost van Groenendoelen alles te zullen schilderen, dat hen zou worden
opgedragen. Voor hun werk kregen zij een vergoeding, zoals hun werkgever ‘in alle genereusiteijt . . . gewoon is te geven’. Ook voor hen golden
de bepalingen om niet voor derden te mogen werken enz. Troost van
Groenendoelen zou steeds voor voldoende werk zorgen; ook in de slappe
tijden. Voor het geval hun werkgever zijn fabriek wilde sluiten, kon hij
zijn medewerkers ontslaan met een opzegtermijn van drie maanden. Op het
niet naleven van de dienstcontracten werd een boete gesteld vanflOOO.-.10
Jean Theodore la Campaigne (Vianen c 1744 - ?) was op 5 september 1768
als boekhouder bij J. H. Troost van Groenendoelen in dienst getreden. Op
27 oktober daarop sloot hij een contract met zijn werkgever af, dat hun
leven lang jaarlijks kon worden verlengd. La Campaigne zou voor Troost
van Groenendoelen de correspondentie verrichten, de aankopen en verkopingen behandelen en tijdens de afwezigheid van zijn werkgever als
zaakwaarnemer optreden. Hij 20~ ook met modellen en werkstukken van
de fabriek in binnen- en buitenland op reis gaan, om een markt voor de
kamerbehangsels van Troost van Groenendoelen te zoeken. Zijn loon was
gedurende het eerste dienstjaarfu.- per week, het tweedef7.- en vanaf
het derde jaar op
8.- gesteld. Bovendien genoot la Campaigne twee
procent van de omzet van alle werkstukken, waarvan echter uitgesloten
werden de verdiensten van het rijtuig- en huisschilderen, evenals de schilderijen en kabinetstukjes van de hand van Jan Hendrik Troost van Groenendoelen zelf. Nauwkeurig werd de voortzetting van de fabriek geregeld
bij eventueel overlijden van J. H. Troost van Groenendoelen. Op overtreding van het contract werd een boete gesteld van f 12.000.-, waarvan
de diaconie - evenals van alle boeten in de contracten vastgesteld - voor de
helft zou pr0fiteren.n
Aan werknemers had Troost van Groenendoelen geen gebrek.12 De
Amsterdammers konden dan ook op 16 april 1768 in hun krant de volgende
advertentie vinden: ‘Word geadverteert, dat bij gelegenheid de fabriek van
J. H. Troost van Groenendoelen nog meer heeft moeten uitgebreid worden.
Door gem. is aangelegt nog een werkplaats in de Kerkstraat bij de Reguliersgracht, naast het pakhuis ‘de Pool’ (nr 323), bewoond door deszelfs
meesterknegt Barend Sligtingh; bij welke brieven geadresseerd, modellen
gezien en werken besteld konnen worden; zo wel als op de groote fabriek
f
10 N . A . A . nr1 3 9 6 5 , akte 1392, dd 27.9.1766; N.A.A. nr 13966, akte 1500 en 1504, dd 10
en 23 juli 1767.
l1 N . A . A . nr1 3 9 6 7 , akte 1675, dd 27.10.1768.
la Troost dan Groenendoelen liet op 23.7.1763; 9.9.1764; 26.7.1766 (twee); 31.1.1767;
172.1770 en 3.11.1770 leerlingen bij het Sint Lucasgilde inschrijven. (Gilden Archief
nr 1412).
154
bij voorgem. op de Overtoomschen Weg voor de Pesthuisbrug t’Amsterdam’. Daar bestelde Baltus Embricqx in 1768 twee nieuwe banen behangsel
en twee vloerzeilen - een als tapijt geschilderd en het ander met ornamenten - waarvoor de knecht Mattijs Coster aan huis de maat was komen
nemen. De werkstukken werden bij de koper op de Schans bij de Reguliersgracht afgeleverd, maar de rekening bleef open staan.13
Jean Theodore la Campaigne nam in 1770 het initiatief om naast de fabriek en de werkplaats nog een winkel te openen in de Kalverstraat, waar
hij de behangsels van Troost van Groenendoelen ging verkopen. In het
pand, dat hij vanaf 1 mei huurde, bood hij voor eigen rekening bovendien
nog tapijten, karpetten, vloerlopers en Spaanse matten te koop aan. Als
bediende zette hij Jacobus Casteleijn (Leiden c 1759-1792) in de winkel, die
beloofde zijn best te zullen doen om ‘de calanten met alle vriendelijkheijd
en gedienstigheijd tot koopen te animeren’ en ‘wel voornamentlijk aan
luyden, die huysen laten timmeren, off vertimmeren ten eijnde deeze affaires hoe langs hoe meer te doen vigileren’. Casteleijn moest de winkel
‘s morgens om zes uur openen - ‘s winters een uur later, doch uiterlijk om
half acht.14 In het geheim begon la Campaigne sedertdien ook voor zich zelf
met het vervaardigen van behangsels. Hij nodigde de schilders van de
fabriek aan de Overtoomse Weg uit, om ‘s avonds en zondags bij hem in
zijn winkel in de Kalverstraat te komen schilderen. La Campaigne was zelfs
zo brutaal om zijn werknemers op de fabriek Sollenburg voor de neus van
Troost van Groenendoelen weg te halen. Daar had Rienk Bruinswaart
(? - ?) zich op 6 april 1772 vervoegd met enig werk van zijn hand om zich
als knecht op de fabriek aan te bieden. Troost van Groenendoelen had hem
weggestuurd met de mededeling dat hij nog wel eens mocht langskomen.
Op de terugweg naar de stad was Bruinswaart echter ingehaald door la
Campaigne, die bij het gesprek aanwezig was geweest. Deze hield hem
staande en nodigde de schilder uit voor een onderhoud in zijn winkel in de
Kalverstraat. De sollicitant werd er door la Campaigne aangenomen, die
echter in de veronderstelling verkeerde dat hij op de fabriek van Troost van
Groenendoelen ging werken. In het achterhuis van de winkel werd naar
patronen van Troost van Groenendoelen geschilderd, nadat deze waren gecopieerd door ze ‘door middel van een spongie na te trekken, gelijk ook
zulks met oprichten tot een en ander patroon geschied’ (chabloneren?).
Door de geheimzinnigheid waarmee gewerkt werd was Bruinswaart achterdochtig geworden; vooral toen hij van de meid hoorde, dat het behangsel
waaraan hij werkte voor hem was opgezet door Barend Sligting en Jan
Ligtenburg, zonder dat het duidelijk was waarom zij het niet zelf hadden
voltooid. Bovendien had hij het vreemd gevonden, dat hij nooit op de
fabriek aan de Overtoomse Weg hoefde te werken.15
Mattijs Coster (1718-1777), die al in 1761 bij Troost van Groenendoelen
l3 N.A.A. nr 13981, akte 3526, dd 21.1.1773.
l4 N.A.A. nr 13970, akte 2067, dd 29.1.1770.
l5 N.A.A. nr 13978, akte 3133, dd 4.5.1772.
155
schilderde, werd in februari 1771 als winkelknecht naar de Kalverstraat gelokt. Hij kon in mei 1772 aan Troost van Groenendoelen een hele lijst van
klanten opgeven, waar behangsels volgens de patronen van de fabriek
Sollenburg waren aangelegd: bij de zijdewinkelier Antony de Vries in de
Utrechtsestraat (nr 47) was een vertrek behangen ‘met enige ornamenten,
de vier getijden des jaar? verbeeldende. Op de Herengracht (nr 537) bij de
Heer Jean Philip Gillis werden verschillende vertrekken behangen en geschilderd bij de verbouwing van het pand in de jaren 1770-1772. En voor
de buitenplaats van de steenkoper Carel Roos, aan de Amstel bij de Schulpbrug, werden in 1772 verschillende behangsels, die in de Kalverstraat waren
vervaardigd, aangebracht.i6
Maar ook in Leiden waren vertrekken door de knechten van Troost van
Groenendoelen met hun schilderwerk verfraaid. In het begin van 1772 had
J. Th. la Campaigne met enkele knechten: Barend Sligting, Harmanus van
Lent (1738-1810), Jacobus Coersel(1704-1784), Jan Ligtenburg (1746-1791),
en Gabriel Doorns (Haarlem c 1738-?) te Leiden bij de Heer van Oort aan
huis gladhoutwerk uitgevoerd en behangsels schoongemaakt en weer gevernist. Barend Sligting had ‘geduurende die tijd dat hij aldaar geweest was,
zeer weinig en slecht . . . gewerkt’ en zijn collega’s verklaarden later dat
hetgeen hij had uitgevoerd ‘wel door één knecht die wel doorwerkte in
twee dagen hadde kunnen gedaan worden’. Het schilderwerk was ver boven
de begroting van Barend Sligting uitgelopen en dat had de reputatie van
Troost van Groenendoelen geen goed gedaan. Daarom had hij zijn knechten
Barend Sligting en Jan Ligtenburg na de voltooiing van het karwei niet
hun volle loon uitbetaald. In diezelfde tijd hadden de knechten bij anderen
onderhands bijverdiend. Gabriel Doorns was bij het werk weggehaald en
moest voor rekening van la Campaigne bij de Heer van der Steen ‘een
kamer verhelpen en bijschilderen’. Ook was hem opgedragen om in de herberg aan de Plaats Royaal te Leiden een schoorsteenmantel te marmeren
en bovendien was er een kamer behangen en geschilderd volgens een patroon in vakken (vermoedelijk worden daarmee de omlijstingen van de
schilderingen bedoeld) van Troost van Groenendoelen, dat la Campaigne
eerst had laten copieëren. Jean Theodore la Campaigne liet aan de knechten,
die enig wantrouwen tegenover zijn praktijken koesterden, weten dat hij
de fabriek van Troost van Groenendoelen toch zou overnemen en dat zij
zich niet ongerust hoefden te maken. Jan Ligtenburg, die zeer traag en
slecht werkte, was de grootste bedrieger van het stel. Hij liet zich uitbetalen
voor onvoltooid werk en wist meer te krijgen, door bij nameting van zijn
behangsels steeds ‘de el te verschuiven over het streepje, hetgeen tot een
merk gesteld werd voor ieder el’, zodat hij telkens tot meer ellen kwam. Hij
had zelfs voor zijn eigen rekening een rijtuig geschilderd en dat door laten
gaan voor een werkstuk van de fabriek van Troost van Groenendoe1en.r’
l6 N.A.A. nr 13978, akte 3153, dd 15.5.1772.
l’N.A.A. nr 13978, akte 3218, dd 26.6.1772.
156
Het is wel duidelijk, dat toen in mei 1772 deze praktijken van de frauderende boekhouder uitkwamen, J. H. Troost van Groenendoelen geen
enkele reden meer had, om in september-october daaropvolgend, het contract met J. Th. la Campaigne te verlengen. Toen hij weer een nieuwe medewerker had gevonden plaatste hij op 20 october de volgende advertentie
in de Amsterdamsche Courant: ‘J. H. Troost van Groenendoelen, konstschilder en fagriqueur van kamerbehangzels, adverteerd en verzoekt een
iegelijk die hem met zijn gunst gelieft te vereeren, commissien, brieven en
boodschappen de fabriek voorn. betreffende, te adresseren t’Amst. by J.
Beyen, op den hoek van ‘t Leidseplein en Baangracht, boven de wijnkoper
Smitthuize, of ten zyne fabriek genaamt Sollenburg, op de Overtoomse
Weg tegen over de tweede of Pestbrug, daar gemaakt worden kamerbehangzels op doek in dieverse classe, plafonds, schoorsteenstukken, tuincieraaden en al wat aan de schilderkonst dependeerd, wit- en inlandse
papier behangzels, daar onder van een byzondere qualitiet te zien zijn;
kunnende van een prompte en civiele behandeling verzekert weezen’.
Nadat de betrekkingen met Troost van Groenendoelen waren verbroken,
zette la Campaigne de winkel in de Kalverstraat nog enige tijd voort met
Hendrik Melissen als zijn nieuwe compagnon (Jacobus Casteleijn was vermoedelijk in 1772 te Leiden gevestigd). Zijn moeder Margaretha Wijnanda
Casteleijn, die als weduwe van Johannes Troost18 te Haarlem woonde, had
haar zoon Jean Theodore uit haar eerste huwelijk met Jean Laurens la Campaigne in 1768 de betrekking als boekhouder bij Troost van Groenendoelen
bezorgd. Deze weduwe Troost bleef een belangrijke rol in het leven van
haar zoon spelen. Zij had het recht om ten allen tijde de boekhouding van
de winkel in de Kalverstraat na te zien, maar zij had haar zoon dan ook
f 12.400.- geleend voor zijn zaken. In de winkel zat zij er achter heen, dat
de patronen van Troost van Groenendoelen op tijd werden gecopieerd,
voordat zij teruggestuurd moesten worden naar de fabriek.
Op 6 maart 1769 was Jean Theodore la Campaigne in de Nieuwe Kerk
getrouwd met de negentienjarige Agata Rost. De eerste jaren van hun
huwelijk woonde het echtpaar in bij Troost van Groenendoelen op Sollenburg; vermoedelijk tot eind 1771, toen J. H. Troost van Groenendoelen
hertrouwde na twaalf jaar weduwnaar te zijn geweest. Daarna woonden zij
tegenover de Heilige Stede in hun winkel in de Kalverstraat. La Campaigne
had op 6 juli 1771, om als zelfstandig behangselschilder te kunnen optreden,
het lidmaatschap van het Sint Lucasgilde gekocht na overlegging van zijn
burgerceel, waarop nog als beroep ‘koopman’ stond ingevuld. Onder
Sloterdijk richtte hij aan de Drie Baarsjesweg zijn eigen behangselfabriek in,
maar de zaken gingen toen al niet meer zo best. In 1775 woonde hij op de
Prinsengracht bij het Weesper Veer en toen hij drie jaar later failliet ging
was hij buiten de stad op de Overtoomse Weg gevestigd. De bij zijn faillisse-
l8 Een eventuele familierelatie tussen Jacobus en Margaretha Wynanda Casteleijn, en
Johannes Troost en J. H. Troost van Groenendoelen kon niet worden vastgesteld.
157
ment door de sequesters opgemaakte inventaris (6 augustus 1778) van het
kantoor van zijn fabriek vermeldt o.a. een aantal modellen: landschappen,
zeemodellen, bloem-ornamenten en gedrukte patronen; een ‘fakmodel’ stelde de grote visserij voor. In twee portefeuilles zaten opgeborgen: geografische kaarten, bijbelse tekeningen, twee chineese tekeningen, landschaptekeningen, een Turkse haven, een Italiaanse visserij, een Turkse koophandel. En in de werkplaats werden gevonden: twee druktafels, twee teerbakken, vier hangerijen, vier steigers met toebehoren, een strijktafel,
ladders e.a. Onder de crediteuren stonden zijn familieleden met hoge posten
vermeld, maar ook zijn gewezen compagnon Hendrik Melissen voor
f 1441:3 :- en de behangselfabrikeur Hendrik Remmers met een post van
f 200.-. De totale schulden bedroegen f 7056:1:-.
In het laatste jaar van het bestaan van zijn behangselfabriek had la Campaigne nog in Hoorn gewerkt voor de kamerbehangselfabriek van de
‘Vaderlandsche Maatschappij van Reederij en Koophandel ter Liefde van
‘t Algemeen’ (1777-1826). Hij had op 27 september 1777 een contract gesloten om voor de Maatschappij te werken, waarvoor hij ‘75 geschilderde
patronen 21 drukpatronen, 1 fray bloemstuk’ en alle overige gereedschappen meebracht. Maar hij kwam niet naar Hoorn en zijn ‘schelmstukken en
dwarsdrijverijen’ maakten op 3 maart 1778 een eind aan zijn bedrijfsleiding,
waarmee hij in een half jaarf300.- had verdiend. De duizend gulden die
Jean Th. la Campaigne van de Maatschappij pretendeerde te goed te hebben
kreeg hij niet uitbetaald, omdat de directeuren van mening waren, dat ‘hij
van zijn kant niet heeft gepresteert de verpligtingen waartoe hij zig bij
contract had geengageert’? Na de afwikkeling van zijn faillissement vestigde het echtpaar la Campaigne zich te Haarlem en trok vermoedelijk in
bij de weduwe Troost.
De fabriek van Troost van Groenendoelen had in 1772 wel zijn grootste
bloei gehad; de werkplaats in de Kerkstraat was in 1771 opgeheven en de
winkel in de Kalverstraat was in het daaropvolgend jaar afgevallen. Op
13 november 1777 moest J. H. Troost van Groenendoelen een eerste hypotheek vanf 5000.- op zijn behangselfabriek nemen en daags voor de aflossing, op 14 november 1792, had hij weer een nieuwe genomen van
f6000.-.20 De fabriek Sollenburg liep op zijn einde toen J. H. Troost van
Groenendoelen op 5 mei 1794 in de Westerkerk werd begraven. Zijn
weduwe, Maria Winsser (1746-1806), ging echter wel door met het vervaardigen van behangsels, hetgeen zij op 22 mei per advertentie bekend maakte:
‘Word geadverteerd, dat de van ouds bekende behangzelfabriek van den
konstschilder J. H. Troost van Groenendoelen op den Overtoomschen
Weg voor de Pestbrug, door deszelfs weduwe word gecontinueerd, in het
l8
Desolate boedelskamer: accoorden 912/121.
‘Tuyngezigten en blomkamers’, catalogus van het Haags
samengesteld door Dr. B. Jansen.
zo Schepenen Kennissen nr 129, fol. 41~ en nr 143, fol. 244~.
158
Gemeentemuseum
(1972),
maaken van allerhande soorten, so geschilderde en gedrukte behangzels,
van beste tot de geringste; als mede onixé, graauwe en sudeportes. Verzoekende een ieders gunst en recommandatie, met beloften van een prompte
en civiele bediening’. Maar in deze jaren ging de industrie van geschilderde
kamerbehangsels steeds harder achteruit en de weduwe kon het niet meer
bolwerken. Ze begon haar zaken te regelen en maakte in 1795 haar testament op. Haar vier dochters bedacht zij met een uitzet; voor ieder: twee
bedden, twee peluwen, acht kussens, zes zilveren lepels en vorken, en
bovendien nog een gouden horloge .21 Hoewel zij toen nog gegoed was
onder def50.000.-, kregen haar dochters hun erfenis niet. Maria Winsser
was op 11 april 1799 insolvent verklaard, omdat zij geen accoord met haar
crediteuren had kunnen bereiken. In de grote loods, de werkloods en het
korrelhuis (een overblijfsel van de kruitfabriek?) was nog wat restauratiewerk onder handen - ‘een behangsel bestaande uit agt vakken’ van Slingelandt, maar ook de zes-en-twintig schilderijen van Pieter Maroo zullen wel
in de werkplaats aanwezig zijn geweest, omdat ze werden schoongemaakt.
Tot de boedel behoorde een eiken kunstkast, waarin negen portefeuilles
met tekeningen, tekenboeken en tekenbenodigdheden waren opgeborgen.
Bovendien waren er drie schilderijen die door de verzamelaar Cornelis
Ploos van Amstel aan J. H. Troost van Groenendoelen waren geschonken;
echter zonder omschrijving, zoals trouwens alle schilderijen uit de inventaris.22 Nadat Maria Winsser Sollenburg had moeten verlaten vond zij haar
laatste levensjaren een plaatsje in het Huiszittenhuis Weduwenhofje.
Jacob Cats, die tot de eerste medewerkers van de fabriek behoorde, was
op 11 juni 1741 te Altona bij Hamburg geboren, als enige zoon van Johannes Cats en zijn tweede vrouw Elisabeth van Rhee. Johannes Cats (16991772) was op 6 september 1699 in de Lutherse Kerk gedoopt als zoon van
de schuitevoerder Hendrik Jans Kat. Jong wees geworden zocht hij later
een elf jaar oudere vrouw, Mensje IJsbrands, uit met wie hij in 1729 in het
huwelijk trad. Hij noemde zich toen Jan Kats en liet zich als Jan Hendrik
Cats op 2 juli 1731 als boekverkoper in het gilde inschrijven. Hij moest toen
een boete voldoen, omdat hij geen leerling was geweest. Al vrij snel kreeg
hij het met de stedelijke overheid aan de stok, door uitgifte van een aan de
schepenen onwelgevallig boekje, getiteld: ‘Stigtelij ke Mengelsangen opgestelt tot opbouw en versterking van een jegelijk ziele in het geloove Jesu
Christi de Zoons Gods, door J. Catts’, ‘ waarin geleerd word, dat het overtreden van Gods Heijlige wetten en geboden geen sonde is, nog stoffe van
berouw en bekommering voor een Christen, alles direct strijdig tegens de
placaten dezes lande’. Zijn boeken werden verbeurd verklaard, hij kreeg
een boete van f 3000.- en werd op 10 november 1733 uit de stad verban-
21 Not. H. Varick, N.A.A. nr 18133, akte 328, dd 11.11.1795.
22 Desolate Boedelskamer: accoorden 1057/3162.
159
Jacob Cats rekenend in zijn woning aan de Bloemgracht, teru&/ @+z zpntje Jacob (!766-1772)
+cb met blokken vermaakt.
Brzrin gewassen tekening door J. Cats (winter /769/7(l)
Foto Gem. Archiefdienst
nen23 Hij ging naar Hamburg en later naar Altona, waar de schilder werd
geboren. In 1743-44 moet hij naar Amsterdam zijn teruggekeerd, waar hij
in mei 1745, als Johannes Cat, voor de derde maal in het huwelijk trad met
de doopsgezinde Pieternella Verheijde (1702-1793).
Johannes Cats woonde in 1762 aan de zuidzijde van de Rozengracht en
het is aannemelijk, dat zijn zoon Jacob Cats daar zijn eerste eigen kamerbehangsels vervaardigde toen hij voor zich zelfbegon, na te zijn weggelopen
uit de fabriek van Troost van Groenendoelen.
Op 12 mei (vier dagen nadat de notaris bij Cats aan de deur was geweest
om hem naar de fabriek terug te halen) werd Gijsbert Antwerpen Verbrugge
(1717.1777) eigenaar van het pand Herengracht 316, waar Jacob Cats zijn
eerste behangsels uitvoerde naar tekeningen van ‘den ouden Heer Goll’.
Een paar huizen terug op Herengracht 310 schilderde Cats voor de weduwe
van Jan van Eeghen ‘een wit Stiertje zoo fraai en uitvoerig . . ., dat een liefhebber dit Werk bij hem aan huis ziende, hem twee honderd guldens voor
dat Stiertje bood, indien hij het er voor hem wilde uitsnijden’. Jacob Cats
23 Recht. Arch. nl. 224, dd 5 mei en 10 nov. 1733.
160
Interieur van de woning van Jacob Cats aan de Bloemgracht,
mor bun zpontje Dirk ( I769-1772) wafeels bakt.
Bruin gewarm fekening door J. Cats (winter f 769170)
nmzr #z vm~w Anna Hemme
F o t o G e m . Arcbiefdienst
ging niet op het voorstel in en bracht zijn behangsels onversneden aan op
Herengracht 310, waar ze nu nog te zien zijn.24 Voor Gerrit Hooft heeft
Jacob Cats landschappen, die door Egbert van Drielst (Groningen 1745.
1818) waren geschilderd, gestoffeerd. Deze samenwerking moet rond 1770
hebben plaatsgevonden, want Egbert van Drielst kwam in juni 1768 van
Haarlem naar Amsterdam, waar hij vanaf dat jaar leerling was van de Stadstekenacademie. Van Drielst had te Haarlem in de behangselfabriek van Jan
Augustini (Groningen 1725 - Haarlem 1773) zijn opleiding genoten. Na
zijn komst naar Amsterdam kreeg hij werk in de behangselfabriek van Jan
Smeijers (1741-1813), die op 16 juli 1768 twee leerlingen bij het Sint Lucasgilde liet inschrijven.25 De werkplaats van Jan Smeijers stond in de Reestraat, terwijl Egbert van Drielst in de Hartestraat zijn onderkomen vond.
24 Mr. Chr. P. van Eeghen, Jacob Cats en de Husly’s als decorateurs van het huis Heerengracht 310, Jb Amstelodamum XXXVIII (1941), blz. 133-155.
25 R. van Eijnden en A. van der Willigen, deel 111, bla 36, noemen hem ‘Snijers’.
Not. K. van der Piet, N.A.A. nr 13896, akte 184, dd 4.12.1769. Testament van Jan
Smeijers, sierraadschilder, en Helena Barthol, wonend in de Reestraat.
Gilden Archief nr 1412, fol. 96r.
161
Toen hij bij Jan Smeijers werkte leerde hij Jacob Cats kennen met wie hij
voor Gerrit Hooft behangsels heeft geschilderd; vermoedelijk op Herengracht 552.26
Al vrij jong belandde Jacob Cats in het schildersvak na eerst in een lakenwinkel en bij een boekbinder te hebben gewerkt. Daarna werd hij leerling
bij de plaatsnijder/zilversmid
Abraham Starre(n) (1701-1778) en de schilder
Pieter Louw (1725-1800), waarna hij drie-en-een-half jaar leerling was bij
Gerard van Rossum (Rott. c 1699 - Rott. 1772) voordat hij in 1759 bij
Troost van Groenendoelen op de fabriek kwam. Op 21 juli 1764 liet hij
zich samen met Rutger Camerling in het Sint Lucasgilde inschrijven.
Jacobus Cats werd op 17 februari 1765 bij zijn doop lid van de doopsgezinde gemeente. Zijn stiefmoeder Pieternella Verheijde zal daar wel enige
invloed op hebben uitgeoefend. In mei daarop woonde Jacob Cats nog op
de Rozengracht toen hij in het huwelijk trad met de eveneens doopsgezinde
Anna Hemme (1741-1811). Op 30 mei zocht hij per advertentie medewerkers voor zijn nieuwe werkplaats: ‘Een persoon, bekwaam zijnde een
goed landschap, bloemen en ornamenten, of een van beide byzonder te
konnen schilderen en genegen zijnde voor een goed dagloon te arbeiden,
addresseere zig bij Jacob Cats, konstschilder vooraan in de Tuinstraat
s6 Gerrit was een populaire voornaam bij de familie Hooft, zodat het enige moeite kost
om de opdrachtgever van Egbert van Drielst en Jacob Cats te vinden. Mr. H. F. Wijnman hielp mij uit zijn gegevens over de Herengracht aan twee adressen, waar de
schilders mogelijk hebben gewerkt.
In 1741 was mr Gerrit Hooft Gerritsz (1708-1780) voorf60.000.eigenaar geworden
van de panden Herengracht 609 en 611, die hij daarop liet verbouwen. De huizen
kregen een geheel nieuwe voorgevel en ook het interieur van 609, waar hij ging wonen,
werd onderhanden genomen. Daar werkte Jacob de Wit als decorateur - een zolderstuk
uit 1744 en deurstukken (A. Staring, Jacob de Wit, blz. 152). Weduwnaar geworden
hertrouwde Gerrit Hooft in 1769 en 1773. Het kan zijn dat hij ter gelegenheid van zijn
tweede of derde huwelijk een deel van zijn huis liet moderniseren voor zijn jonge vrouw,
maar het is waarschijnlijker, dat Egbert van Drielst en Jacob Cats op Herengracht 552
hebben gewerkt. In 1747 was mr Gerrit Hooft Danielsz (1713-1750) eigenaar geworden
van het buurhuis nr 550, terwijl zijn weduwe in 1758 nr 552 kocht. In 1768 liet de
kunstzinnige zoon mr Gerrit Hooft (1745-1815), die de zaken voor zijn moeder behartigde, het huis nr 550 met behangsels door de schilder Johan Jacob Maurer (Schafhausen 1737 - Utrecht 1780) versieren, waarover men elders in dit nummer kan lezen.
Op 16 april 1769 trouwde Gerrits broer Daniel Hooft (1741.1803), die met zijn vrouw
het buurhuis nr 5 5 2 b e t r o k . D i t p a n d w e r d v o o r h e n o p g e k n a p t ; i n 1 7 7 0 w e r d e r
f9000.- en in 1778J5000.- voor bebouwing uitgegeven. Daar Daniel Hooft in 1778
een ander huis betrok is het waarschijnlijk, dat er in 1769/70
aan het huis interne
verbouwingen hebben plaats gevonden, waarbij de schilders Van Drielst en Cats behangselschilderingen hebben uitgevoerd in opdracht van mr Gerrit Hooft, de administtateur van de ouderlijke boedel. Gerrit Hooft was lid van de Stadstekenacademie,
waar hij Johan Jacob Maurer, die daar lessen nam van 1767 tot 1770, heeft leren
kennen. Maurer was 19 april 1759 met attestatie van Dusseldorp te Amsterdam lidmaat
van de hervormde kerk geworden en liet zich op 20 april 1770 overschrijven naar
Utrecht, waar hij in hetzelfde jaar lid werd van het St. Lucasgilde. Door zijn vertrek
naar Utrecht kon Johan Jacob Maurer niet meer werken voor Gerrit Hooft. Maar
er liep meer talent rond aan de tekenacademie. Zo zal deze Egbert van Drielst hebben
aangetrokken voor de decoratie van het huis van zijn broer, die daarbij assistentie
kreeg van Jacob Cats.
162
noordzijde; bij wien te bekomen zijn veelderlei soorten van geschilderde
kamerbehangsels, konst, ordinaire, als gemeene, en zo civiel als bij iemand’.
Twee jaar later, op 2 mei 1767 zette hij het volgende bericht in de krant:
‘Word geadverteerd, dat de kamerbehangzelfabriek van Jacob Cats, konstschilder, verplaatst is uit de Tuinstraat op de Bloemgracht zuidzijde, het
14de huis van de Prinsengracht; continueerende te maaken alle soorten van
kamerbehangsels, zo konst als ordinaire, en zo civiel als bij iemand. Verzoekende een ieders gunst’. In deze jaren liet Jacob Cats verschillende leerlingen in het Sint Lucasgilde inschrijven.27
‘Aanvankelijk was de kostwinning nog wel niet ruim; doch stil en zuinig
levende, smaakten de jonge lieden het huiselijk geluk’.
De bij dit artikel afgebeelde tekeningen van Jacob Cats laten over deze
uitspraak van ‘Van Eijnden en Van der Willigen’ geen twijfel bestaan. Zij
kregen drie zoontjes: Jacob (geb. 23.3.1766); Theodorus/Dirk /geb. 6.2.
1769) en Johannes (geb. 7.12.1771). Het geluk van het gezin duurde slechts
kort, want een ziekte sleepte in october/november
1772 vrijwel het gehele
gezin ten grave. Op 2 october bracht Jacob Cats zijn vader, op 8 october
zijn zoontje Jacob (beiden van de Bloemgracht), op 30 october de zuigeling
Johannes (vanuit de tapijtmakerij aan het Amstelgrachtje) en op 3 november
de kleuter Dirk (uit de gewezen tapijtmakerij bij de hoge Sluis) naar het
kerkhof. Uit de adressen kan men aflezen, dat Jacob Cats ondertussen was
verhuisd naar de Amstelgracht, waar hij vanaf 1 november voor f 190.per jaar het huisje huurdevande gewezen tapijtmakerij van Alexander
BaerP.
Hoewel men zou verwachten, dat Jacob Cats in deze oude werkplaats, waar
hij tot zijn dood bleef wonen, veel behangsels zal hebben geschilderd, is hij
juist vanaf die tijd opgehouden met het omslachtig behangselschilderen,
om verder met tekenen zijn brood te verdienen.
S. A. C. DUDOK
VAN
HEEL
27 Gilden Archiefnr1412: dd 12.1.1765; 5.7.1766 en 9.5.1767.
2s Maandblad juni/juli 1969, blz. 121-126,I. H. V. E., De tapijtmakerij yan de familie Baert.
Thesaurie Ordinaris nr 807, blz. 579.
163
DE RESTAURATIE VAN SINGEL 460
Het NRC Handelsblad van 2 augustus 1972 meldde, dat de beoogde aankoop van Odeon, Singel 460, door de Vrienden van Diogenes niet mogelijk
was geweest en dat de Friesch-Groningsche Hypotheekbank het gebouw
voorf600.000.- had verkocht aan de B.V. Stadskern, die het tot een bioscooptheater zal inrichten. Reeds in 1969-1970 vond een restauratie van de
buitenzijde plaats, zoals men op de hier afgebeelde foto’s kan zien. Bij die
restauratie was men in de gelukkige omstandigheid dat er een afbeelding
van het oorspronkelijke huis bestond. Het werd in 1661-1662 gebouwd
door de bekende architect Philips Vingboons en daardoor vindt men een
plattegrond en geveltekening met beschrijving in het boek, dat de drukker
Blaeu in 1674 naar aanleiding van het laatste werk van Vingboons bracht.
Gillis Marcelis, een koopman, die in 1634 getrouwd was met Elisabeth
Hoppesack, werd op 7 maart 1661 voorf 47.150.- eigenaar van de brouwerij het Lam met het woonhuis ten noorden aan het Singel en twee
woningen erachter aan de Schans, die kort daarna tot Herengracht gepromoveerd zou worden. Joachim Colijns, de brouwer in ‘t Lam - welke
brouwerij ook de naam van de ernaast gelegen doopsgezinde kerk had
geleverd - had zijn bedrijf stop gezet en Gillis Marcelis liet de brouwerij afbreken en er een woonhuis optrekken. Als herinnering aan de vroegere
brouwerij plaatste hij een lam met vlag op de top van de gevel; zijn eigen
bijdrage was een gevelsteen met een afbeelding van de stad Neurenberg.
Reeds op 13 januari 1663 werd Gillis uit dit huis in de Nieuwezijds Kapel
begraven, op 11 juli 1668 zijn weduwe. Tot 1680 behield de zoon Michiel
Marcelis de huizen, maar als gevolg van zijn slechte financiële toestand
werden deze op 20 januari 1680 bij executie verkocht. Het kleine huis, dat
het Lam in de gevel had, werd voor f 6010.- eigendom van Abraham
Kamis, het grote huis met Neurenberg in en het Lam op de gevel voor
f 42.800.- van de rooms-katholieke koopman Charles Barbou.
Zijn nazaten droegen het op 20 juli 1717 voorf42.000.- over aan Joan
d’orville. Op 14 juni 1751 werd het in veiling gebracht en op 21 juli volgde
de overdracht aan Nicolaas van Staphorst, dief42.037.10.- voor het huis
betaalde. Blijkens de verkoopsvoorwaarden en de overdrachtsakte was het
bijzonder rijk gestoffeerd.
Op 4 mei 1790 veranderde het huis weer van eigenaar. Ditmaal werd het
door de rooms-katholieke koopman Louis Theodor Mojana, geboortig van
Milaan, gekocht. Hij was de laatste eigenaar, die het huis bewoonde. Op
8 november 1836 stierf hij er, 85 jaar oud. Door zijn erfgenamen werd het
huis in veiling gebracht op 13 februari 1837, maar het opbod vanfl9.800.en daarboven de mijnsom vanf200.- vonden ze blijkbaar niet voldoende
en het huis werd opgehouden, zoals blijkt uit het proces-verbaal in het
protocol van notaris de Man. Het doet merkwaardig aan, dat reeds op
21 maart 1837 voor deze notaris het huis verkocht werd aan Eduard
Croese, directeur van een assurantiemaatschappij, voor f 15.800.-! Ik ben
164
Singel 460 vóór
en na de restauratie
Foto’s Gem. Bweau
Monumentetqorg
geneigd om mij af te vragen of er niet ook nog een extra betaling onder
tafel plaats vond. Op 11 april en volgende dagen werd in het huis een
veiling van de fraaie inboedel gehouden. Ik noem hier een Loosdrechts
servies van 186 stukken, datf 140.- opbracht.
Nog in de maand april werd het huis ontruimd en op 1 mei 1837 werd
het aan de koper opgeleverd. Die liet het door de architect Tetar van Elven
inwendig geheel verbouwen. Het huis, dat nog steeds het Lam op en
Neurenberg in de gevel had, verloor toen die historische namen. Het werd
nu tot Odeon, waar de kastelein J. J. Frensel de scepter ging zwaaien. Als
165
herinnering aan het verleden bleef onder de naam Odeon nog het woordje
Neurenberg staan.
Het Odeon met zijn fraaie zaal van 1837 op de eerste verdieping had in de
loop van 111, eeuw de meest uiteenlopende bestemmingen. Velen van ons
zullen het interieur kennen van de kijkdagen van veilingen, die er de laatste
tientallen jaren werden gehouden. Daar kwam echter geen Loosdrechts
porselein onder de hamer!
Bij de restauratie kon men uiteraard niet geheel tot het origineel terugkeren. De vroegere stoep werd niet hersteld en evenmin de luiken, die de
zolders van 1662 afsloten. De top kreeg wel weer zijn ronde bekroning,
maar het Lam met de vlag kwam niet terug. Toch mogen wij tevreden zijn.
Men kijke maar naar het kleine huis het Lam, Singel 458, om te beseffen,
wat er ook had kunnen staan!
1. H. v. E.
GEEN VLEIEND OORDEEL OVER
AMSTERDAMSE DAMES!
Sophia Maria Amalia Baronesse van Ghent tot Dieden, Vrouw van Heesbeen, Vorden, Duivenvoorde met de ‘Ridderzitz Bistervelt en Zeldersche
Hoven’, een zeer rijke en ongehuwde dame, was geparenteerd aan de meest
aanzienlijke families uit de Republiek en daarbuiten.
Op het huis Heesbeen
bij Heusden woonachtig, maakte zij daar op
27 juli 1758 een bijzonder gedetailleerd geheim testament. Uit dit stuk
blijkt, dat zij zelf door vererving o.m. het Huis Vorden c.a. in de Graafschap
Zutphen verkregen had. En aan de door haar uitgekozen verwachter van
dit erfgoed nu legde tij daarbij deze wel zéér curieuze navolgende voorwaarde op :
wil m@ toegevallen erfenis aan niemand geven, die een vrow in Amsterdam
heeft of die de vrotiws mama mede daar van daen is’.*
MR.
*
Algemeen Rijksarchief te ‘s-Gravenhage
Holland 180, fol. 26 vso.
166
inventaris
Leen-
en
J. BELONJE
Registerkamer
van
ONS TWEEDE BEZOEK AAN
ENKHUIZEN
Gold onze excursie op 20 juni 1953 het nog prille Peperhuiscomplex, ditmaal waren onze ogen gericht op het buitendijkse land waar het buitenmuseum van het Zuiderzeemuseum zal moeten verrijzen op basis van het
in 1970 door de Minister van C.R.M. goedgekeurde structuurplan. Ruim
vijftig leden en introducées verzamelden zich op zaterdagmiddag 3 juni 1972
in de ontvangsthal aan de Wierdijk. Voordat wij echter onder de enthousiaste leiding van drs. U. E. E. Vroom het beloofde land zelf mochten betreden, werden wij in de museumhal onthaald op een boeiende inleiding met
dia’s. Aan de hand van een aantal sprekende voorbeelden werd ons hierbij
duidelijk gemaakt, hoe gecompliceerd de problematiek is, waarvoor de uitvoerders van het structuurplan zich van dag tot dag gesteld zien en hoe
schijnbaar onoverkomelijke hinderpalen met behulp van de moderne techniek uit de weg geruimd kunnen worden. Noemen wij slechts het lichten en
in één stuk overbrengen van Vollenhove naar Enkhuizen van de visserswoning van de familie Kroes, zo nauw verweven met het avontuur der
Durgerdamse Bordings in januari 1849, als voorbeeld.
Het nog verlaten buitenmuseum in wording bood ons thans reeds een
aantal verrassende objecten. Amsterdam is er met een drietal panden uit de
Haarlemmerhouttuinen redelijk vertegenwoordigd en uiteraard is ook het
uit het Waterlandse Zuiderwoude afkomstige boerderijtje voor Amsterdammers een blikvanger. In klein bestek wordt hier de Flevische cultuur
op verantwoorde en harmonische wijze bijeen gebracht. De talrijke vragen,
op de heer Vroom tijdens de rondgang over het terrein afgevuurd, mogen
onzen onvolprezen gids tot bewijs strekken, hoezeer hij er in geslaagd is
zijn problematiek op ons over te dragen. Laat hij echter bij de aankleding
van zijn buitenmuseum de hoofdstad niet te veel uit het oog verliezen, want
zoals onze vice-voorzitter, de heer Schade van Westrum het in zijn slotwoord zo kernachtig opmerkte, raken er in Amsterdam nog altijd vele zaken
tussen de wal en het schip, waarvoor in Enkhuizen altijd nog wel een plaatsje op de wal of in het schip te vinden zou zijn.
Aan het einde van zijn ‘Schoon Enkhuizen’ spreekt dr. J. Fransen de
hoop uit, dat Enkhuizen nog eenmaal tot een juwelenschrijn zal mogen
uitgroeien. De heer Vroom en zijn medewerkers zijn in ieder geval bereid
om dit visioen gestalte te geven, maar uiteraard hebben zij voor de verwezenlijking van hun ambitieuze plannen recht op ons aller steun. Op de
dag van onze excursie vierden de ‘Vrienden van het Zuiderzeemuseum’
juist hun zilveren jubileum. Uit eigen ervaring weet ik dat Amsterdammers
in hun gelederen bijzonder gastvrij worden ontvangen, zodat er alle reden
is om niet langer ter zijde te blijven staan.*
J. R.
* Het secretariaat van de vereniging van ‘Vrienden van het Zuiderzeemuseum’ is te
Enkhuizen gevestigd aan de Dirk Wierengastraat 53. De jaarlijkse contributie der
vereniging bedraagt slechts f 10., waarvoor men niet alleen kosteloos toegang tot
het museum heeft, doch bovendien het rijk geïllustreerde verenigingsorgaan
‘Uit het
Peperhuis’ ontvangt.
167
VAN DE BOEKENTAFEL
J, R . SC H I L T M E I J E R , A~CSTERDAZI OM STREEKS 1780, GROOT-PLATENBOEK VAN HET
OUDE AMSTERDA~C MET IJITGEBREIDE
TOELICHTINGEN, UITGEVERIJ
MINER VA AIC
STERDAM, P A P E R - B A C K , P R I J S f 14,90.
Dit boek is een gewijzigde uitgave van
Met Fouquet door Amsterdam, dat werd
besproken in ons maandblad van 1967 op
blz. 72. Aan de 102 afbeeldingen en de
kaart van de uitgave van 1783 zijn een
dertigtal plaatjes toegevoegd, o.a. naar
MEDEDELINGEN
ALGEE*IENE
LE
tekeningen van Wenckebach. Uitgaande
van de oorspronkelijke tekst heeft de
samensteller in het kort de geschiedenis
tot heden toe weergegeven van het afgebeelde gebouw of stadsgedeelte. Velen,
die niet eerder belangstelling toonden voor
oude gravures, zullen door dit handzame
werk van 212 bladzijden met deze weergaven van het Amsterdamse stadsbeeld
kennis kunnen maken.
VAN
J. H. v. D. HO
HET
BESTUUR
DENVERGADERING
In verband met o.a. een wijziging van de statuten van het Genootschap
zal op 26 oktober des avonds om 8 uur een ledenvergadering gehouden
worden op de Universiteitsbibliotheek, Singel 425. Nadere mededelingen
volgen in het oktobernummer.
REMBRANDT
AAN
DE
AMSTEL
Leden, die belangstelling hebben voor het boekje ‘Rembrandt aan de
Amstel’, dat in 1969 werd uitgegeven bij de onthulling van het standbeeld
van de kunstenaar, kunnen gratis exemplaren krijgen op het GemeenteArchief, Amsteldijk 67, en bij het Gemeentelijk Bureau Monumentenzorg,
Dirk van Hasseltsteeg 51-53, mits afgehaald.
ADRESSEN
Genootschap Amstelodamum: secretaris Dr. J. H. A. Ringeling, Prinsengracht 300, AmsterdamC (tel. 249842), Penningmeester Mevr. M. van DijkLely, Sophialaan 18, contributie leden minimumf 15,-, donateurs f 20,(gem. giro A. 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactie maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 590,
Amsterdam-C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht 844i1i, Amsterdam-C., tevens
aldaar ledenadministratie.
168
A M S T E L O D A M U M
Maandblad voet de kennis van Amsterdam
O r g a a n van het Genootschap Amstelodamum
59e
OKTOBER
JAARGANG
1972
DE VOGELVLUCHT UIT 1679 VAN DE
NIEUWE STADSVERGROTING
Deze vogelvlucht, in het bezit van de heer IJsbrand Kok, is een van de
mooiste getekende bronnen, die wij voor de geschiedenis van onze 17de
eeuwse stad hebben. De kaart is bijzonder nauwkeurig. Kleine afwijkingen
van de werkelijkheid bij een enkel huis waren op dit formaat natuurlijk
niet te vermijden. Zo noemde ik de kaart bijvoorbeeld indertijd niet in mijn
artikel over Adriaan Dortsman en Jan Six, omdat in aantal en omvang van
de huizen van Dortsman aan de Herengracht duidelijk enige onjuistheden
te constateren vielen.
Bij het schrijven van een artikel over de timmerman Daniel Molenijser,
(zie de restauratie van de maand), stuitte ik echter op de eerste echte fout
die de tekenaar gemaakt had. Daniel Molenijser bouwde in 1673 vier huizen
op de Keizersgracht noordzijde bij de Reguliersgracht, thans de nummers
671-677. Ik zocht ze tevergeefs op de vogelvlucht. Wel ziet men daar vier
huizen grenzend aan de Reguliersgracht, tegenwoordig de nummers 663669. In werkelijkheid stond daar nog niets in die tijd. Pas bij de taxatie van
augustus 1686 werd no. 663 getaxeerd als volbouwd in 1687 ten name van
Breghje Walraven. Haar broer, de timmerman Pieter Dirksz Walraven, had
haar dit huis, dat nog op het hem toebehorende hoekerf was getimmerd,
al op 22 mei 1685 overgedragen.
Bij de taxatie van september-november 1687 werden de drie huizen
665-669 getaxeerd als volbouwd in 1687, ten name van Aeffjen Tjaerts
twee op een gelijk bedrag, en ten name van Huybert Syvertsz één, dit
laatste iets hoger. Deze waren gebouwd door de timmerman Jan Aertsz
van den Berg, die op 1 mei 1686 eigenaar van het terrein was geworden en
reeds in 1686 de bouw voltooid moet hebben. Op 20 december 1686 droeg
hij voor schepenen de huizen 665 en 667 voor
7000.- over aan de bovengenoemde Aeltje, de weduwe van Theunis Sieuwertsz van Meyerick en
schoonzuster van Huybert Sieuwertsz, die 669 verworven had.
In het grachtenboek van Caspar Philipsz ziet men, dat deze huizen het
jaartal 1687 in de gevel hadden. Ze waren gebouwd op de erven 14 en 15.
f
169
Daniel Molenijser had op 23 juni 1671 de eigendom van de erven 12 en
13 ten oosten van de vorige verkregen. Bij de taxatie van november 1672
werden hier vier huizen op zijn naam genoteerd als volbouwd in 1673.
De tekenaar van de vogelvlucht heeft bij vergissing deze vier huizen niet
op de erven 12 en 13, maar op de erven 14 en 15 getekend. Misschien zal
er nog wel eens zo’n vergissing aan de dag komen, maar dat doet niets
af aan de waarde van dit werkstuk. Errare humanum est !
1. H. v. E.
REMBRANDTVLOED
(FLOODING A CITY TO FLOAT A SHIP)
Op waarlijk grootscheepse wijze werd in 1906 herdacht, dat het driehonderd
jaar geleden was, dat Rembrandt van Rijn geboren werd. In 1907 zou hetzelfde feit gevierd worden ten aanzien van Michiel Adriaensz. de Ruyter.
Niet voor niets liet De Ware Jacob van 6 oktober 1906 Rembrandt tegen
De Ruyter zeggen: ‘Bestevaer, met mij heeft men gesold tot in den treure,
nu is de beurt aan jou’. Over het sollen met de grote schilder en zijn nagedachtenis willen we het hier niet hebben, maar wel over de gebeurtenissen
in 1906 rond het naar hem genoemde schip van de Stoomvaart Maatschappij
Nederland. Aanleiding daartoe is de hierbij afgebeelde tekeningen- en fotomontage uit The Illustrated London News van 20 oktober van dat jaar, die
onlangs aan het Gemeentearchief werd toegezonden door de heer A. W. M.
Schaffer, verbonden aan het Nederlands Leger- en Wapenmuseum te Leiden.
De tekeningen werden gemaakt door Hermanus Willem Koekkoek naar
schetsen van Jan Frederik Rinke. Deze telg uit de bekende schildersfamilie
Koekkoek leefde van 7 januari 1867 tot 9 september 1929. Hij woonde de
eerste twee decennia van deze eeuw in Londen, waar hij behalve aan The
Illustrated London News ook aan The Sketch als illustrator medewerkte.
Zijn specialiteit waren militaire voorstellingen, vooral cavalleriecharges en
hij genoot bekendheid door zijn tekeningen van militaire operaties in de
Anglo-Boerenoorlog. Met deze voorliefde hangt ongetwijfeld samen het
feit, dat zijn vrouw de dochter was van een Franse kolonel. In het Legermuseum te Leiden is een kabinet ingericht voor zijn jeugdwerk bestaande
170
Th Illu&rated Londen News, 20 Oct. 1906, bl?. 562. FLOODING A CITY TO FLOAT
A SHIP. Dram by H. W. Koekkoek from sketches by Jan Rinke.
(Van links naar rechts es uan boven naar beneden de b@cbr$ten) :
A Dutch cmal in full jood. The SS ‘Rembrandt’, Joated by flooding part of Amsterdam. Cellardwelhs overwhelmed.
Tbe water bwsting into a streef and inhabitans fleeing from the jood. A Qpe
of the basement dwelhg in HolZand.
171
uit talrijke militaire figuurtjes. De Gemeentelijke Archiefdienst van Amsterdam bezit van H. W. Koekkoek een serie van 24 in de zomer van 1887
vervaardigde schetsboekbladen van de Watergraafsmeer, Duivendrecht en
de Omval.
Jan Rinke leefde van 27 maart 1863 tot 20 mei 1922 en heeft evenals
Koekkoek enige tijd in Londen gewerkt.
De begeleidende tekst in The Illustrated London News luidt als volgt:
‘A firm of Amsterdam ship-builders, who recently fïnished a new liner for
the Java Fleet, discovered that the vessel was too big for the available
depth of water. The steamer stuck fast when she left the ways. The difficulty
was got over by opening the seasluices at Ymuiden, and the vessel was
floated, regardless of the fact that a large number of the dwellings in the
lower part of the town were flooded. The inundation began at two in the
morning, and the inhabitants had to make a hurried flight.’
De heer Schaffer kon zich niet voorstellen, dat het bericht juist zou zijn
en dat is het dan ook niet helemaal, al heeft het wel een kern van waarheid.
Laten we eerst zien, wat de dichterlijke J. W. F. Werumeus Buning erover schreef in het Gedenkboek van de N.V. Nederlandsche ScheepsbouwMaatschappij Veertig Jaar N.S.M. “Toen de ‘Rembrandt’ te water zou
gaan was er geen water genoeg in Amsterdam; gelijk er eens, bij het leven
van de peetvaâr, ook voor hem een en ander in Amsterdam te weinig was.
‘Meer water!’ vroeg de N.S.M., en het water werd opgezet; maar er was
en bleef te weinig water in de stad van Rembrandt, die groot geworden
was door het water.
‘Nog meer water!’ vroeg de N.S.M. En de autoriteiten kregen watervrees, want het water stond al langs de kanten, de stekelbaarsjes konden
over de rand van het Rokin heen de nieuwe haring bij Saur zien, en menige
burger had angst voor zijn kelder.
Burgemeester van Leeuwen kwam er aan te pas en sprak het Salomo’s
oordeel: ‘Jullie hebt een schip gebouwd dat je niet had mogen bouwen,
maar het is niet gebouwd om zijn leven lang in het Oosterdok te varen.
Nog meer water!’
En zo werd het water hoger opgezet, de ‘Rembrandt’ voer Amsterdam
uit, en dien dag zwommen de stekelbaarsjes en de alfertjes in de vermaarde
kelders van Saur, waar hun soort niet hoorde. . .
En van dien stekelbaars, en zoo, leerde Amsterdam dan toch inderdaad
beseffen dat het als schepenbouwende stad niet recht pluis met haar was.”
De afsluiting van de eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg
van het IJ, eerst door de aanleg van de Oosterdoksdijk rond 1830 en later
door de met de situering van het Centraal Station in het Open Havenfront
samenhangende spoorwegwerken tussen 1875 en 1889 deed zich voor de
daar gevestigde werven met het groter worden van de schepen als steeds
nadeliger voelen. Dat gold zowel voor de aloude Marinewerf op Kattenburg als voor de Nederlandsche Scheepsbouw-Maatschappij, die in 1894
de werf op Oostenburg had overgenomen, waar Paul van Vlissingens
Koninklijke Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen van 1845 tot 1891
haar ijzeren schepen gebouwd had.
172
In het begin van deze eeuw begon men zulke grote passagiersschepen te
ontwerpen, dat de eerste en tweede klasse hutten allen midscheeps konden
worden aangebracht. De binnenhutten, die slechts door bovenventilatie
frisse lucht konden krijgen, werden afgeschaft nu het zg. tandemsysteem
het mogelijk maakte elke hut van een patrijspoort te voorzien. Door de
hogere opbouw van het schip konden deze patrijspoorten zelfs bij enigszins ruw weer opengehouden worden. Doordat nu het breedste deel van
het schip, waar dit het rustigste lag, voor de passagiersverblijven werd
benut, werd een zeereis veel comfortabeler.
In 1905 besloot de Stoomvaart Maatschappij Nederland drie stoomschepen van ruim 5800 ton volgens de nieuwe scheepsbouwkundige inzichten te laten bouwen: de Rembrandt, de Vondel en de Grotius. De
eerste twee werden opgedragen aan de N.S.M. Ten einde deze opdracht te
kunnen uitvoeren werd de nieuwste helling zodanig verlengd, dat de grootste schepen, die de 15,42 meter brede Oosterdoksluis zouden kunnen passeren, daarop gebouwd konden worden. Om bij het te water laten dompen
te voorkomen, was het bij schepen van deze lengte, ruim 128 meter, nodig
om de helling onder water door te trekken, waartoe aan het einde een gemetselde put werd gemaakt, welke tijdens de bouw door een dam werd
afgesloten en drooggehouden door een centrifugaalpomp.
De helling had dan wel de goede lengte gekregen, maar eigenlijk was de
Rembrandt met 14,61 meter te breed voor de Oosterdoksluis. Dat zat hem
vooral in de kimkielen, die, aan weerszijden onder het schip aangebracht,
de sluiswanden zouden raken en daardoor de voortgang belemmeren.
Op 1 oktober lag de Rembrandt in het Oosterdok voor de werf, met
slagzij en door kettingen ondersteund. De slagzij was een gevolg van het
niet voldoende gebalanceerd zijn van een zware machinepomp en een
ballasttank. Dit was de volgende dag reeds verholpen. De aan de drijvende
80-tons bok verbonden kettingen dienden om de Rembrandt bij het passeren van de Oosterdoksluis een weinig op te tillen. Ten spijt van deze
maatregel mislukte de passage in de nacht van 2 op 3 oktober.
‘s Avonds om 10 uur op 3 oktober werd de verkeersbrug bij de Oosterdoksluis geopend en voer de Rembrandt, door twee sleepboten getrokken
en van achter door de grote ijzeren bok gelicht, langzaam vooruit. De machines aan boord deden dienst om electrisch licht voort te brengen en de
achtertank leeg te pompen ten einde de diepgang te verminderen. Wegens
een defect aan de stoomketel moest dit werk echter spoedig door een tweetal stoomboten worden overgenomen, die het leegpompen volbrachten.
Aan boord van de Rembrandt had kapitein D. Hubert de leiding, terwijl
aan wal de havenmeester C. L. J. Kotting, de onderhavenmeester J. J.
Thomas en D. Goedkoop, directeur van de N.S.M., aanwijzingen gaven. In
de loop van de avond kwamen ook burgemeester W. F. van Leeuwen en het
raadslid 0. Kamerlingh Onnes kijken. Het aantal sleepboten werd al spoedig met twee vermeerderd en om half twee, toen de spoorbrug na het passeren van de laatste trein geopend werd, kwamen er nog twee sleepboten
bij. Aan boord van de Rembrandt liepen mannen van stuurboord naar bakboord heen en weer om door een schommelende beweging het schip ge173
makkelijker zijn weg te laten vinden. Zelfs werd aan stuurboord een takel
neergelaten, die, aan een paal op de wal vastgemaakt, moest helpen de
voortstuwende kracht te vermeerderen.
Dit alles zou echter niets uitgehaald hebben, als niet in overleg tussen
rijks- en gemeentelijke autoriteiten besloten was het water tot ver boven
het normale peil te doen stijgen, t.w. tot 8-A.P., bij een normale waterstand
van 45-A.P. Hieraan was het te danken, dat de Rembrandt te kwart voor
vier plotseling doorschoot, de achtersteven uit het water gehesen en met de
kimkielen over de sluis getild. Had er één centimeter minder water gestaan
en was er geen volkomen windstilte geweest, dan was de Rembrandt zeer
zeker in de sluis blijven steken en had hij daarmee het spoorwegverkeer
van Amsterdam in oostelijke richting volkomen geblokkeerd. Terwijl de
Rembrandt nog gedeeltelijk in de sluis lag, begon men de tank weer vol te
pompen om het schip, dat anders misschien topzwaar had kunnen worden,
vaster te doen liggen. Hiermede was men op 4 oktober om tien minuten
voor vijf ‘s morgens gereed, waarna zonder verdere bezwaren de 18 meter
brede spoorbrug werd gepasseerd. Het spoorwegverkeer ondervond geen
noemenswaardige vertraging.
De verhoging van het peil van het stadswater bracht mede, dat aan
Rokin, Singel, Herengracht, Keizersgracht, Lijnbaansgracht en Buitensingel kelders werden overstroomd door grachtwater, dat door rioolopeningen binnenkwam. Het richtte schade aan have en goed aan en verspreidde een alleronaangenaamste stank door de huizen. De kelderwoningen,
waarvan in The Illustrated London News sprake was, kwamen wat de genoemde grachten betreft echter hoogstens voor aan de Lijnbaansgracht.
Werumeus Buning noemde wel terecht Saur, die aan het Rokin gevestigd
was. Wat aangezien werd voor ‘a hurried flight’, zullen wel hardlopende
nieuwsgierigen geweest zijn, die bij de Oosterdoksluis een kijkje gingen
nemen. De overlast beperkte zich trouwens tot de huizen, waarvan de rioolafvoer naar de gracht na de afsluiting van het open IJ in 1870 aangelegd of
vernieuwd was. Bij de oudere was nog wel op hoge waterstanden gerekend,
maar bij de latere had men ze lager gelegd en geen waterkerende schuif
aangebracht.
De Rembrandt werd onmiddellijk naar het Wilhelminadok van de Amsterdamsche Droogdok-Maatschappij gesleept om na te gaan of het schip
geen schade had opgelopen en om deze eventueel te herstellen. De Prins
der geillustreerde bladen publiceerde op 20 oktober een foto van Padberg,
waarop we de Rembrandt zien in het eveneens bij de N.S.M. en wel in
1897-1899 gebouwde dok met een lichtvermogen van 7500 ton. Dezelfde
foto verscheen op dezelfde dag in de reportage in The Illustrated London
News, waar het bijschrift suggereerde, dat het de moeizame passage van
de sluis betrof. Alsof de zo met scheepvaart en scheepsbouw vertrouwde
Engelsen geen dok van een sluis zouden kunnen onderscheiden!
Op 14 oktober maakte de veelbesproken Rembrandt een geslaagde proefvaart en 20 oktober vertrok het zeekasteel van de Handelskade op de eerste
reis naar Oost-Indië. Veelbesproken was de Rembrandt inderdaad. De
Ware Jacob meldde op 6 oktober: “Amsterdam. In scheepvaartkringen zint
174
men op nieuwe middelen om eventueel in havendoorgangen stekende
schepen vlot te krijgen; een van de beste plannen schijnt, de geheele bemanning, van kapitein tot dekzwabber, met luchtgas op te blazen en aldus
het schip te lichten”. Op 20 oktober volgde: “IJmt/iden. Het nieuwe mailschip ‘Rembrandt’ van de Maatschappij Nederland zal op verzoek van de
directie van het Suezkanaal den weg om de Kaap nemen, aangezien men
moeilijkheden verwachtte bij het passeren van het Kanaal.
De scheepsbouwers-firma Goedkoop heeft inmiddels op practische middelen gezonnen, om haar nieuwe schepen sluisvaardiger te maken dan haar
laatste vaartuig; zij is er in geslaagd, een nieuwe materie samen te stellen,
welker hoofdbestanddelen papier-maché en gutta-percha zijn. Dank zij deze
bekleeding zullen haar schepen alle gewenste vormen kunnen aannemen”.
Ook in serieuzer verband hield de Oosterdoksluis de gemoederen nog
lang bezig. Ruim 25.000 mensen zetten hun handtekening onder de adressen, die door de Christelijke Metaalbewerkersvereniging ‘St. Eloi’, de
Christelijke Werkmansbond, de Bond van Technici, de Vereniging ‘Onderling Belang’, de Christelijke Vereniging van Diamantbewerkers, de Vereniging van geëmployeerden van ‘s Rijks Marinewerf ‘Vriendschap zij ons
doel’, de Scheepmakersvereniging ‘Eendracht’, de Scheepsbeschietersvereniging ‘Eenheid onder ons’, de Vereniging van Huiseigenaren ‘Het Eigendomsrecht’, de Nederlandse Rooms-Katholieke Volksbond en de Christelijke Werkliedenvereniging ‘Patrimonium’ aan de gemeenteraad werden
gericht ten gunste van verwijding van de Oosterdoksluis. Weliswaar was
in 1904 door de Minister van Marine een Commissie benoemd in zake het
brengen van verbetering in de verbinding tussen het afgesloten IJ en het
stadswater van Amsterdam. Deze commissie stelde zich met de Nederlandsche Scheepsbouw Maatschappij in verbinding met de vraag, welke doorvaartwijdte als gewenst beschouwd werd. Aangezien voor het maken van
een grotere doorvaart dan 18 meter verandering van de spoorbrug buiten
het Oosterdok nodig zou zijn en de kans dat gedaan te krijgen als uiterst
gering werd beschouwd, gaf de N.S.M. 18 meter op als maat van de door
haar gewenste doorvaartwijdte. Deze maat is ook door Louis Raemaeckers
aangegeven op het schip van 7000 ton, waarmee hij op zijn in het Avondblad van het Algemeen Handelsblad van 3 oktober 1906 verschenen tekening door burgemeester mr. W. F. van Leeuwen en de Minister van Marine
W. J. Cohen Stuart laat modderen: ‘Komaan Burgemeester, nog een zetje,
er moeten nog grootere schepen dan de Rembrandt door de sluis’. Inderdaad
was de urgentie van de zaak door de Rembrandt duidelijk gedemonstreerd.
De N.S.M. en de Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en Spoorwegmateriaal verklaarden zich bereid in de kosten van de nodige werken
flOO.OOO,- bij te dragen, t.w. eerstgenoemdefbB.OOO,- en laatstgenoemde
f32.000,-.
Op 7 december 1906 deden burgemeester en wethouders een voordracht
aan de gemeenteraad tot het verwijden van de doorvaart der Oosterdoksluis
en tot het daarmee samenhangende inrichten van de Rapenburger- en
Entrepôtdoksluizen tot schutsluizen met dubbele vloed- en ebdeuren. De
raad keurde deze voordracht op 2 januari 1907 goed. Het raadslid Kamer175
In december 1926 wm men op Oostenburg druk bqig de beh’ingenen loodsen um de Nederlandscbe
Scheepsbouw-Maatschapp~ af te breken
Foto Gem. Archiefdienst
lingh Onnes merkte daarbij op, dat het ‘na wat wij in October hebben gezien, toch werkelijk een geluk is te achten, dat thans met zoveel spoed
wordt opgetreden’. Inderdaad werd in 1907 de onlangs verdwenen ongelijkarmige draaibrug gebouwd met doorvaartwijdten van 21,25 en 15,41
meter.
De breedte van de spoorbrug bleef echter een beperkende invloed uitoefenen en ook de Mariniersbrug bij Kattenburg werkte belemmerend tot
de verbreding in 1909. Teneinde de Jan Pieterszoon Coen van de Stoomvaart Maatschappij Nederland in mei 1915 van het Oosterdok op het IJ
te kunnen brengen, moest een der vooruitstekende kanten van de middenpijler van de spoorbrug worden weggenomen, evenals, tijdelijk een der
landhoofden van de Mariniersbrug. In datzelfde jaar sloot de N.S.M. met
de gemeente Amsterdam een overeenkomst over een terrein aan de overzijde van het IJ. Nadat dit daartoe in gereedheid was gebracht werd het
bedrijf tussen 1922 en 1927 van Oostenburg daarheen overgebracht, zodat
men niets meer te maken had met de breedte van de Oosterdoksdoorvaart.
MR .
176
J.H.
VAN
DEN
H OEK
O STENDE
JACOB OLIE ALS VERZAMELAAR:
(BOEKEN EN DRUKWERKEN)
Naar het Gemeente-Archief gingen uit de bibliotheek van Jacob Olie een
zevental boeken, die daar ontbraken. Ik noem hier één ervan, ‘Beschryving
van het plechtige volksfeest gehouden te Amsteldam op den 19 juny 1795’,
omdat ik daarvan zelfs precies weet, hoe het in de familie kwam. Op 27
maart 1835 kocht de vader van Jacob Olie het op een veiling van een inboedel voor een huis in de Haarlemmerstraat voor f 1.25, maar daarover
vertel ik in het decembernummer uitvoeriger.
Behalve een bibliotheek met boeken over zeer uitenlopende onderwerpen, die getuigen van de algemene belangstelling van de familie, was er ook
nog een dossier met merkwaardige drukwerkjes, lopende van 1665 tot 1876,
Ze betreffen grotendeels Amsterdam en waren een uiterst welkome aanwinst voor de bibliotheek van de Gemeentelijke Archiefdienst. Over enkele
zal ik hier wat meer vertellen.
De serie opent met twee exemplaren van de Oprechte Haerlemse Courant
van 5 en 8 september 1665, een prachtige aanvulling van de tot nog toe
verzamelde exemplaren (1667.1846). V ragen de lezers zich misschien af, wat
men te Amsterdam met een Haarlemse Courant begint, dan kan ik wijzen
op het vele Amsterdamse scheepsnieuws en op de advertenties over het
nagelaten werk van de Amsterdamse schrijfmeester Henri Meurs en de
nieuwe uitgaven van de boekverkoper Arent van den Heuvel.
Een drukwerk van 1775 over de invoering van de nieuw berijmde psalmen te Kallants-ooge heeft wel niet met Amsterdam te maken, maar des
temeer met de familie. Daar woonde toen immers de familie van Jacob
Olie’s moeder, Aagje Mooy.
Vaak kan men aan zo’n verzameling zien, of men met patriotten of
oranjeklanten te doen heeft, maar hier is dat niet eenvoudig, want men
vindt drukwerkjes zowel over de ene als over de andere partij.
Van 11 januari 1791 dateert een bericht naar aanleiding van de afschuwelijke mist op 31 december 1790, die in het vorige nummer ook al ter sprake
kwam. Een aantal ingezetenen wilden langs alle grachten balustrades laten
maken, deels op kosten van de eigenaren van de huizen, deels op kosten
van rijkere Amsterdammers, die zelf niet aan grachten woonden, voor zover
het de armere Jordaangrachten enz. betrof.
De Franse tijd is met vele pamfletten vertegenwoordigd, evenals de tijd
die daarop volgde. Over het Water keek men van de Zandhoek op de
Haringpakkerstoren en de afbraak daarvan zal in de familie veel indruk
hebben gemaakt. Er zijn drie stukken daarover bewaard van juli 1829,
met o.a. de aantekening erop: ‘voor zuster Antje’. ‘De klagende Haringpakkers-toren’ werd gedrukt bij J. de Vogel, het antwoord ‘Triumf van
Amsterdam tegen de klagende Haringpakkers-toren’ bij de wed. C. Kok,
geb. van Kalm, die we al van de nieuwjaarswensen kennen. Veel van deze
verzameling stukken kwam uit dezelfde drukkerijen als die wensen en
kinderprenten.
177
Het laatste stuk van deze verzameling is misschien wel het allermerkwaardigst. Het is tevens het laatste exemplaar, van 14 februari 1876, van
een weekblad ‘1 cents-volksblad, aan de algemeene maatschappelijke belangen toegewijd’. De bibliotheek van het Gemeente-Archief bezat slechts
één exemplaar van dit blad, dat van 1869 of eerder tot 1876 verscheen.
De ziel ervan was de uitgever E. S. Witkamp op het Koningsplein, die op
7 november 1818 was geboren en op 6 februari 1876 was overleden. In dit
nummer van 4 bladzijden zijn bijna 3 bladzijden aan de overledene gewijd.
Daar vindt men o.a. zijn levensbeschrijving door J. de Bosch Kemper.
Vooral wordt daar verteld over het directeurschap van de Inrichting de
Vriend van Armen en R&2en, opgericht in 1851; omdat er weinig over deze
instelling bekend is laat ik het belangrijkste volgen:
‘Na de groote sociale omwenteling van 1848 werd de behoefte zeer gevoeld
aan meer algemeene kennis van maatschappelijke toestanden, aan volksletterkunde, die zich aansloot aan het onderwijs op de scholen genoten,
en aan leeskabinetten met nuttige boeken.
Om aan het eerste te voldoen, had ik in 1849 opgericht het Staat&Jhoudkmdig jaarboekje. Na de uitgave van den eersten en tweeden jaargang
deed zich al spoedig de wenschelijkheid gevoelen, dat de bibliotheek voor
de statistiek, die bij de redactie van het jaarboekje gevormd werd, voor
belangstellenden ter raadgeving openstond. En zoo rijpte van lieverlede
het plan van eene inrichting met een drieledig doei: een kleine bibliotheek
voor de statistiek in verband met het staathuishoudkundig jaarboekje, een leeskabinet, en de uitgave van een zeer goedkoope volksletterkunde,
gedeeltelijk gratis. Bij mijne medearbeiders in het Jaarboek@ vond het denkbeeld van de vorming van eene statistieke bibliotheek en het voorstel om
E. S. Witkamp als amanuensis te benoemen, gereeden ingang; terwijl mijne
vrienden Pieter Keer, Martinus des Amorie van der Hoeven en J. A. Jolles
zich gaarne met mij vereenigden tot eene commissie van toezicht over de
giften, geschonken ter bevordering van de volksletterkunde. Aan de inrichting werd de naam gegeven van: De vriend van Armen en Rqken, omdat
zij tot doel had te bevorderen: bij de minvermogenden volksbeschaving, bij den burgerstand eene goedkoope gelegenheid om bekend te worden
met werken over ambachten, werktuigkunde, nijverheid enz. en - bij den
meer vermogenden gemakkelijkheid om over algemeene maatschappelijke
feiten en over alles wat het armwezen betrof, inlichting te bekomen. E. S.
Witkamp, die reeds drie jaren met mij gewerkt had, was de aangewezen
persoon voor directeur van de inrichting: de Vriend van Armen en Rqken.
Daarna volgt het verhaal over de werkzaamheden van Witkamp als
secretaris van het bestuur van de ambachtsschool, waarvan zoals men weet
Jacob Olie directeur was. Achterin vindt men een bericht over de verkoop
van de fondsartikelen van Witkamp, die ook boekhandelaar was en een
overzicht van de laatst verschenen volksletterkunde no. 315-328, voor 5,
7i/, of 10 cent per stuk.
Aan dit alles kwam met de dood van E. S. Witkamp een einde. Voor de
aardigheid citeer ik ook wat uit het enige normale nummer, dat op het
Gemeente-Archief berust en dat van 25 april 1872 dateert. Men vindt er
178
algemeen nieuws uit binnen- en buitenland, o.a. over werkstakingen in
Hamburg, berichten uit het Nieuw Goedkoop Magazijn, mededelingen
over nieuwe uitvindingen, aankondigingen van nieuwe deeltjes Volksletterkunde, een verslag van de Den Brie1 herdenking in een gevangenis
en een berichtje over 10 cent strafport op een toegezonden stuk met de
aantekening van de postdirecteur te B. zelf: ‘gezondigd tegen de wet
circ. 807’, alles dus min of meer van opvoedende aard. Voorop stonden de
dagen van de week met motto, o.a. voor de bekende verhuisdag 1 mei:
‘Verander niet te licht van woning, staat of nering: Wat vrij raakt van de
koorts valt somtijds in de tering.”
Daarmee is dit artikeltje eigenlijk een levensbericht geworden van de
tamelijk onbekende, maar toch merkwaardige boekhandelaar E.S. Witkamp, broer van de veel bekender schrijver P. H. Witkamp. Nauwe banden
verbonden echter hem en zijn gelijknamige zoon, de schilder Witkamp,
met de familie Olie, waarvan nog verschillende foto’s getuigen, en daarom
verdient hij wel een beschrijving hier.
Het zou mij niet verwonderen, wanneer Jacob Olie, de directeur van de
Ambachtsschool, de secretaris van het bestuur van de school, met raad en
daad had bijgestaan bij het samenstellen van zijn wekelijkse copie. Maar
om dat te weten zou men een grondige studie moeten maken van het weliswaar zeer incomplete exemplaar van het 1 cents Volksblad op de Universiteitsbibliotheek, dat begint met januari 1869 en eindigt met het bovengenoemde nummer.
1. H. v. E.
WIE WAREN
TENGNAGELS MUTSIANEN?
In 1969 verscheen bij de uitgeverij Atheneum-Polak en van Gennep een uitgave van ‘alle werken’ van de Amsterdamse dichter Mattheus Gansneb
Tengnagel (1613-1652), waarin ook werden opgenomen de schotschriften
die ten onrechte aan Tengnagel zijn toegeschreven. De editie werd voorzien
van aantekeningen en een inleiding door Dr. J. J. Oversteegen.
Met deze uitgave kwam een minor poet uit onze zeventiende eeuw, vooral
bij Nederlandisten, opnieuw in de belangstelling. Oversteegens inleiding is
o.a. interessant omdat ze een beknopte waarderingsgeschiedenis bevat van
Tengnagels werk. Terecht wordt in de inleiding gewezen op het belangwekkende artikel van Mr. Izak Prins ‘Amsterdamsche schimpdichters vervolgd’ in het 30ste jaarboek van het genootschap Amstelodamum, Amsterdam 1933, p. 186 vlgg, waarin de auteur erin slaagt, met behulp van een
aantal documenten uit het Rechterlijk Archief van de gemeente Amsterdam, die paskwillen aan te wijzen die ten onrechte aan Tengnagel werden
toegeschreven.
Tengnagel behoort tot de moeilijkste schrijvers van de zeventiende eeuw
en vaak zijn hele passages niet te begrijpen, als men behalve over linguis179
tische kennis, ook niet beschikt over een zeer grote kennis van denotata betreffende Amsterdamse toestanden en personen uit de omgeving van de
schrijver.
Derhalve is het begrijpelijk dat in de aantekeningen bij Tengnagels werk
Dr. Oversteegen nogal eens een vraagteken plaatst. Bij een zo’n vraagteken
willen we in dit stukje even stilstaan, in de hoop dat het de een of andere
Amsterdamvorser zal stimuleren zich intensief met Tengnagels werk te
gaan bezighouden. In 1642 verscheen te Amsterdam Tengnagels klucht van
Frik in ‘t Veter-hz+. In deze klucht komen we tweemaal het woord mtitsianen
tegen. In vers 106, p. 341 (editie Oversteegen) lezen we:
Hey ! ik przjs noch de Mutsianen; die hoznven’er frh; doenpe wat, Te doenen ‘t stil,
terwijl in vers 110, p. 342 sprake is van de Mtitsianen Hester en Lysbet. Bovendien vertelt Tengnagel in vers 107-108, p. 341 van de Mutsianen: en al
moesteqe te HaerLem de Stad verlaten, ‘t Was om gien dievery altoos: neen xeeker !
maer om de x.uyvre en waere ker van lan Symesen Torent&. In de inleiding tot
Tengnagels werk vertelt Dr. Oversteegen, dat de schilder ‘I’orrentius (15891644) een Rozekruiser was. Wegens blasfemie werd hij in Haarlem gefolterd
en tot twintig jaar tuchthuis veroordeeld. Op bemiddeling van de Engelse
koning zou hem gratie zijn geschonken, die inhield dat hij naar Engeland
mocht gaan. In 1641 zou hij zich opnieuw in Amsterdam gevestigd hebben,
omdat zijn zedeloze levenshouding hem ook in Engeland onmogelijk had
gemaakt.
Wagenaar, die in zijn Amsterdam deel 111 over Joan Torrentius schrijft,
verhaalt dat de schilder om z@z verfoei@ schilderen en slegt gedrag, onder een
tiiierbken .@n van staatipheid, in Haarlem werd gearresteerd en in het tuchthuis geplaatst, maar dat hij daaruit op groofe voorspraak, werdt geslaakf, en
sedert +g wederom te Amsterdam heeft nedergexet, daar &j’ ook overleeden is.
We lezen bij Wagenaar
dus niets over een verblijf van Torrentius in Engeland. Dat Tengnagel Torrentius gekend heeft is vrijwel zeker, niet alleen
omdat ze stad- en tijdgenoten waren, maar vooral omdat Tengnagels vader
kunstschilder was. Naar Tengnagels lidmaatschap van de broederschap der
Rozekruisers kan vooralsnog slechts gegist worden.
Thans dienen wij terug te keren tot de Mutsianen.
De Mutsianen kunnen wegens hun aanverwante ideeën genoemd zijn
naar de humanist Koenraad Mutianus Rufus (Konrad Muth, Homberg
15-lO-1470-Gotha 3-3-1526). Kanunnik Mutianus was zeer anti-traditioneel
en kantte zich fel tegen kerkelijke misstanden, ofschoon hij, aanvankelijk
pro-Luther, deze toch al spoedig afwees. Zijn leer was theistisch getint: zo
meende hij, dat de goddelijke revelatie in iedere godsdienst aanwezig was
en dat Christus een algemene geest was.
Hij wordt beschouwd als de leider van de kring der Erfurter humanisten,
waarvan ook Eobanus Hessus en Spalatinus deel uitmaken, en als wegbereider van de Verlichting, omdat de ware godsdienst voor hem in een algemene mensenliefde gelegen was. Of hij een beweging in het leven riep, is
onzeker, maar wel voerde hij een omvangrijke correspondentie, o.a. met
Nederlanders. Zelf heeft Muth in Deventer vertoefd als student bij de Moderne Devoten. Konrad Muth had soortgelijke ideeën als de Rozekruisers,
180
die op zijn geestverwanten Protucius Celtis (1459-1508) en Marsilio Ficino
(1433-1499) teruggevoerd worden.
Als het bovenstaande juist is, zou de invloed van Konrad Muth vrij lang
hebben doorgewerkt, want tussen de datum van zijn overlijden en het jaar
van ontstaan van Frik in ‘t I/et/r-hqr, 1642, liggen bijna 120 jaar.
Een andere mogelijkheid is, dat Muths opvattingen in en door de Rozekruisers zijn blijven voortleven. Deze laatste komt mij de waarschijnlijkste
voor, omdat Tengnagel Mutsianen en Rozekruisers, gezien de vermelding
van Torrentius in de Mutsianen-passage, op één lijn lijkt te stellen.
PAULC.
H. VANDERGOOR
EEN BEGRAAFKAPEL
VOOR ANNA PAULOWNA
In haar artikel over ‘De kapel van Czaar Peter 1 te Amsterdam’ in het nummer van januari 1972 gaat mej. Van Eeghen in op de onzekerheid, die tot de
dood van koningin Anna Paulowna heeft bestaan omtrent de plaats waar
haar stoffelijk overschot zou komen te rusten. De koningin wenste in
Delft te worden begraven, doch bezwaren van de zijde van het Russische
hof deden haar kiezen voor de Grieks-Russische kerk te Amsterdam. Zoals
uit het artikel blijkt, vond de bijzetting tenslotte in Delft plaats.
Ik acht het van belang erop te wijzen, dat na het overlijden van de
koningin niet aanstonds tot bijzetting in Delft is besloten, doch dat de
keuze van een andere plaats in overweging is geweest. Ik baseer mij hierbij
op een mededeling, voorkomende in het in 1900 in Delft verschenen werkje
‘Graven en grafmonumenten’ door J. H. W. Leliman. Op blz. 142 van dit
boekje vertelt de schrijver, dat in de loop van de 19e eeuw in enkele Westeuropese landen, waar door huwelijk Grieks-katholieke vorstinnen op de
troon gekomen waren, weelderige grafkapellen waren gebouwd (Weimar en
Wiesbaden) en dat het weinig had gescheeld of Amsterdam er ook een zou
hebben gekregen. Hij vervolgt zijn relaas dan met mede te delen, dat na de
dood van koningin Anna Paulowna in 1865 zijn vader, de architect Leliman, opdracht ontving ten spoedigste een ontwerp te maken voor een
Griekse begraafkapel. Zijn vader, zo vertelt de schrijver, maakte in de
nacht een drietal schetsen en zond die de volgende morgen weg. Het ontwerp werd echter niet uitgevoerd, omdat het stoffelijk overschot van de
vorstin, na daartoe verleende absolutie van de Czaar van Rusland, in Delft
kon worden bijgezet.
Tot zover Leliman’s mededelingen die ik niet kan verifiëren, doch die
belangwekkend genoeg zijn om daaraan in ruimere kring bekendheid te
geven.
T
H
. S
CHWEIGER
181
DE RESTAURATIE
VAN KEIZERSGRACHT 542
Op 16 december 1741 maakte Agneta de le Becq, weduwe van Melchior de
Ruusscher, haar testament voor notaris Joh. Beukelaer. Haar huwelijk was
kinderloos gebleven en zij was de laatste van haar familie. Velen werden
door haar met legaten bedacht, maar de nalatenschap ging naar de Waalse
Diaconie. Uitdrukkelijk werd echter bepaald, dat de drie huizen aan de
Keizersgracht en de drie huizen erachter aan de Kerkstraat, die haar vader
gebouwd had, bestemd waren voor het Hospice Wallon. De opbrengsten,
voor zover niet nodig voor het onderhoud, zouden dienen om aan 60 oude
mannen en vrouwen wekelijks 3 stuiver en aan de wezen wekelijks 2 stuiver
te geven. Bovendien zou voortaan op de dag van Agneta’s begrafenis een
maaltijd in het huis worden aangericht met 17 gebraden schapenbouten en
de halsjes en hieltjes van die beesten, 12 pond ossevlees voor soep, een
anker goede wijn, voor ieder een stuiversbrood, een loot koffie en tenslotte
nog een halve dag uitgang. Onder de Waalse proponenten, die nog niet tot
predikant waren gekozen, zou ieder jaar f 400.- worden verdeeld. Nooit
mochten de huizen worden verkocht.
Op 16 april 1746 stierf de weduwe de Ruusscher in haar huis op de
Herengracht bij de Vijzelstraat en van daar werd zij op 22 april plechtig ten
grave gedragen in de Walenkerk. Voortaan was er die dag een feestmaaltijd
in het Hospice aan de Vijzelgracht. Maar twee eeuwen later waren er geen
Walen wezen meer en geen oude mannen. Ook de oude vrouwen waren
niet meer talrijk en tamelijk ouderwets behuisd.
Regenten en regentessen besloten tot de bouw van een nieuw Hospice
Wallen aan het Veluweplein. Daarvoor was geld nodig: de huizen van
madame de Ruusscher werden na verkregen dispensatie aan de huurders
verkocht en het oude Hospice aan de Franse regering. De restauratie van
het laatste is thans voltooid. Twee van de huizen, waar lang niets aan gebeurd was, werden al vrij spoedig na de verkoop in 1965 verfraaid. Hier
ziet U op de foto de restauratie uit 1968 van het oostelijkste huis, dat nu
eigendom is van de kunsthandelaar M. L. de Boer.
Door de rijke archieven van de Waalse Gemeente is het mogelijk de
oudste geschiedenis van de huizen te reconstrueren. Ook de latere geschiedenis kan men daar natuurlijk tot in finesses vinden, maar dat zou mij hier
te ver voeren. Slechts over de bouw wil ik uitvoerig vertellen en wel, omdat ik ervoer, dat ik bij ontstentenis van die gegevens met een hele verkeerde suppositie zou zijn gekomen. Uit de bewaarde akten in de stadsarchieven zou ik Daniel Molenijser, meester-timmerman, als bouwer hebben
aangewezen. Na lezing van de stukken, die bewaard zijn in de archieven
van Diaconie en Hospice, neem ik aan, dat iedereen behalve Molenijser ze
gebouwd kan hebben.
Daniel Molenijser was geboren in Scheveningen en woonde als 27-jarige
huistimmermansgezel op de Haarlemmerdijk, toen hij in 1655 voor de eerste
maal in ondertrouw ging. Hij moet toen bij zijn vrouw, een weduwe, op de
182
Keipwgracbt 542 vóór en na de resfmrafie
Foto’s Gem. Bureau Monumenfenprg
Lindengracht zijn ingetrokken. Daar woonde hij als huistimmerman, toen
hij in 1665 hertrouwde met Aeghie Outgers. Tussen 1661 en 1679 zien we
hem zeer actief in het bouwbedrijf. Zijn naam komt telkens weer voor in
de registers van de door de stad uitgegeven erven, van de rentebrieven en
van de schepenenkennissen.
De laatste maal, dat we van hem horen, is op 20 september 1679, wanneer
hij voor schepenen een rentebrief overdraagt. Vlak daarna moet hij zijn
gestorven, want op 21 november 1679 werd op de vierschaar vonnis gewezen ten laste van de weduwe van Daniel Molenijser. Ten gevolge daarvan
werd op 13 januari 1680 het volgende onroerende goed bij executie verkocht: twee huizen Keizersgracht zuidzijde (van de vier huizen, die hij op ‘t
westelijk hoekerf van de Vijzelstraat in 1673 had gezet), een huis Prinsengracht Westhoek Weteringstraat met grutmolen en erf ernaast, een huis
Tichelstraat oostzijde, een huis Barndssteeg noordzijde, een huis Keizersgracht noordzijde (van de huizen 671-677 door hem in 1673 volbouwd),
twee huizen Weesperstraat westzijde, een erf daar, en tenslotte het huis
Binnen-Amstel hoek Achtergracht, waar hij had gewoond en zijn werkplaats had gehad sedert 1670 of 1671, met de twee huizen ernaast op de
gracht.
Slechts een klein gedeelte van zijn huizen had hij zelf gehouden: het
meeste was direct verkocht. Eén zo’n geval komt hier ter sprake.
Bij de uitgifte op 15 december 1667 van de erven in het park tussen
183
Keizersgracht, Spiegelstraat, Kerkstraat en Leidsestraat kocht de koopman
Hans de Cerf het lange erf 10 aan de gracht voorf2419.-. Om het bouwen
van dubbele huizen te bevorderen, was het regel dat men dan het volgende
erf voor een gelijke prijs mocht kopen. Van dit recht maakte de Cerf gebruik, echter ten behoeve van een andere koopman Jaspar de le Becq. Zo
kochten zij ook de achtergelegen korte erven aan de Kerkstraat, 72 en 73,
ieder voorf460.-. Daniel Molenijser kocht de erven 12 en 13, ieder voor
f 2418.-, en 68 en 69, ieder voor f 430.-.
Hans de Cerf bouwde aan de Keizersgracht een huis, dat in 1669 gereed
kwam, no. 536, maar Jaspar bedacht zich blijkbaar en zette niet direct een
huis. Op 6 maart 1668 was hij officieel eigenaar geworden van de door hem
bij de uitgifte gekochte erven, in totaal voor f 2768.-, daar bij directe
betaling korting werd gegeven.
Op 6 november 1668 wist hij door bemiddeling van de metselaar-makelaar Dirck Heere een derde deel van de vier erven van Molenijser te kopen.
De koopsom daarvoor bedroegf2500-,
terwijl dat derde deel Molenijser
nog geen f 1900.- had gekost. Om wat te bezuinigen op de kosten van
40ste en 80ste penning bij de overdracht werd afgesproken om bij die
gelegenheid de koopsom alsf2200.- op te geven. Werd zo de stad bij de
overdracht op 15 mei 1669 bedrogen, ook de le Becq voelde zich bedrogen
en tekende aan, dat ‘Moelenairse’, zoals hij de naam steeds schrijft, in plaats
van 17 voet 5 duim probeerde 16 voet 6 duim als 1/3 deel van de twee erven
te leveren. Molenijser zal wel de schutting hebben geplaatst en daarbij deze
wanleverantie gewaagd hebben.
Op diezelfde 6de november 1668 werd door de le Becq een bestek goedgekeurd, waarnaar Molenijser voor hem twee huizen en een poort aan de
Kerkstraat zou bouwen. Tegelijkertijd bouwde Molenijser daar nog twee
soortgelijke huizen, die hij op dezelfde 15de mei 1669 voorf2600.- (misschien ook wel weer een te laag bedrag om te sparen op overdrachtskosten)
aan Jean de le Becq, Jaspars vader, overdroeg; de gang eronder behield hij
als uitgang voor zichzelf.
De 14de november 1669 was weer een grote dag. Blijkens een bewaarde
aantekening was bij de aanvaarding van het bestek op 6 november 1668
overeengekomen, dat Molenijser voor de bouw van de twee huizen en een
poortf3200.- zou krijgen, maar als het geheel goed was en er niets op te
zeggen vielf3300.-. Daarover rezen moeilijkheden en nu deden vier goede
mannen, door beide partijen aangewezen - de metselaars Claas Baerntsz
Bouman (de vader van de bekende Elias Bouman) en de bovengenoemde
Dirck Heere en de timmerlui Wouter van der Schuren en Frans Vermeren (?)
- uitspraak: Molenijser zou f 3200.- en een verering van,f 63.- krijgen
en de le Becq moest het gelag van de bijeenkomst in de herberg voor deze
arbitrage betalen. Op 19 november kreeg Molenijser 20 zilveren ducatons
en f 102.10.-; de rest was al eerder betaald.
Op diezelfde 14de november 1669 verkocht Molenijser weer een stuk
grond aan de le Becq, ditmaal iets minder dan een derde van de oorspronkelijke breedte van twee erven, met het recht van uitgang naar de Kerkstraat.
Op 20 november 1669 en 10 januari 1670 werden de betalingen gedaan en
184
De Keizyrsgracht in 1679 op de vogelvhcbt van Jacob Bosch. (Links xiet men het comph van drie
huiken ua~ Jaspar de le Becq, rechts het complex van de drie huiZen Geloof, Liefde en Hoop, waarover
in het februarinummer van 1971 werd geschreven)
Col/ectìe IJsbrand Kok
op 14 januari 1670 geschiedde de officiële overdracht met vermelding van
een koopsom vanf2500.-. Of er weer geknoeid werd, blijkt niet. Uit die
overdracht blijkt wel, dat Molenijser het overblijvende stuk van zijn twee
erven toen al had bebouwd met een huis. Hij moet dit, thans Keizersgracht
544, nog in 1670 verkocht hebben aan de reeds genoemde Hans de Cerf,
die het in 1682 weer van de hand deed. Dit was dus het enige huis aan de
gracht, dat Molenijser zelf op dit terrein zette.
In hoeverre de volgende transacties nog met de bouw in verband stonden,
blijkt niet. Ik wil ze echter toch noemen. Op 26 april 1670 nam de le Becq
de erven 68 en 69 aan de Kerkstraat over en op 24 juli 1670 werd hij voor
f860.- officieel eigenaar daarvan. Op 16 mei 1670 droeg Molenijser voor
schepenen een rentebrief van f 6000.-, waarop nog f 4000.- moest worden
afgelost, over aan Catharina Bert, de schoonzuster van de le Becq.
Het belangrijkste stuk dateert echter van 21 mei 1671. Toen kwam er fiat
op het rekest van Jaspar de le Becq, die volgens annexe tekening van zijn
gebouw ‘tot verciering vant selve het geerne in t midden vier ende een
halve duymen soude laten uytspringen’, nadat Daniel Stalpaert op 20 mei
gunstig advies had gegeven.
Jaspar de le Becq zag nog juist zijn huizen gereed komen. Op 30 november 1671 werd hij begraven in de Walenkerk en in december van dat
185
jaar werden de drie huizen getaxeerd op naam van zijn weduwe, op f 40.-,
30.- en f 43.15.-, alle drie als volbouwd in 1671. Het middelste huis
sprong wel wat uit, maar was veel smaller en slechts twee ramen breed. Het
verschil in aanslag van de andere huizen lag erin, dat het laatste een stal erbij
had. Vandaar de poort aan de Kerkstraat, die Molenijser voor de le Becq
had moeten bouwen!
Dit huis, no. 538, kreeg een steen Doornik, de plaats van herkomstvande
familie de le Becq, en een lint met het jaartal 1671. Het andere huis, no. 542,
kreeg een steen Rijssel en een lint met de vermelding anno. Alle huizen
werden versierd met guirlandes.
Enkele dagen na de dood van haar echtgenoot, op 4 december 1671,
droeg Agenta Bert, weduwevan Jaspar de le Becq, de erven 68 en 69 aan de
Kerkstraat voor f lOOO.- over aan de timmerman Roelof van Aken, die
op 30 april 1671 de belendende grond aan de Keizersgracht had verworven.
Hij bouwde daar de huizen 546-550 en drie huisjes aan de Kerkstraat.
f
De huizen van madame de Ruusscher bleven als gevolg van haar testament
tot 1965 in één hand en daardoor merkwaardig gaaf bewaard. Slechts jaartal, gevelstenen en guirlandes verdwenen. We hoeven dus niet erg te treuren
over het ontbreken van de tekening, die Daniel Stalpaert op 20 mei 1671
ter beoordeling kreeg.
Wonderlijk is, dat dit complex van drie huizen, dat toen officieel werd
goedgekeurd, op de Voorlopige Monumentenlijst van 1928 niet voorkomt.
Maar op de definitieve monumentenlijst is het uiteraard wel te vinden en
nu is er dus geen gevaar meer voor wijzigingen.
1. H. v. E.
DE DATA VAN DE UITGAAF DER
24 VELLEN VAN HET GRACHTENBOEK
In februari 1963 publiceerde ik in dit maandblad een artikel ‘De geheimen
achter de tekeningen van het grachtenboek’ naar aanleiding van de verschijning van de fraaie herdruk daarvan bij de Stadsdrukkerij. Daar besprak ik ook de circulaire voor de intekening, die de uitgever Mourik
in 1767 verspreidde en die in de herdruk van de heer E. van Houten van
1922 is afgedrukt. Zij, die vóór 1 januari 1768 intekenden en daarbij een
bedrag van 24 stuivers betaalden, zouden voor elk los vel 12 stuivers verschuldigd zijn en bij vel 4 een titel en lijst van intekenaren krijgen. Daarna
zou de prijs voor niet intekenaren een gulden per vel, dus 20 stuivers,
zijn. Ieder jaar zouden er zes vellen verschijnen op de 15de van februari,
april, juni, september, november en december. De uitgever schatte het
werk toen op twintig platen, maar het werden er tenslotte 24 en als aanvulling van de kortere Herengracht kwam er nog een stukje Brouwers186
gracht bij. Het werk kostte voor intekenaren dus f 15.12.-, voor de
gewone kopers 24 gulden en daarbij misschien nog een kleinigheid voor
titel en lijst van intekenaren.
Uiteraard kregen boekverkopers speciale condities. Op de lijst van
242 intekenaren vindt men een aantal namen met de toevoeging, dat het
boekverkopers waren. De Leidse boekverkoper Luchtmans is daar niet
bij. Uit het archief van deze firma, dat bewaard wordt in de Bibliotheek
van de Vereniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels
alhier, blijkt echter dat Luchtmans intekende voor twee exemplaren,
waarvoor hij twee gulden betaalde. Hij deed dat pas op 5 januari 1768,
toen de termijn van intekening al was verstreken. Waarschijnlijk zoekt
men daarom ook tevergeefs naar zijn naam op de lijst van intekenaren.
Op 7 juni 1768 rekende hij deze twee gulden met Mourik af.
De losse vellen kreeg hij voor 9 stuivers per stuk. Het is voor de geschiedenis van dit beroemde en veel geraadpleegde werk aardig om hier
de preciese data van de leverantie, die veel vlugger verliep dan in de
circulaire in vooruitzicht was gesteld, te laten volgen. Op 1 maart 1768
kwamen de exemplaren van plaat 1, op 1 april van plaat 2, op 2 mei van
plaat 3, op 1 juni van plaat 4 (met daarbij titel en lijst) en van plaat 5, in
juli van de platen 6-11. Op 18 augustus 1769 rekende hij af, waarbij hij
voor zijn administratie bij het bedrag van f 9.18.- de twee gulden van
de intekening optelde. Op 1 februari 1769 kwamen reeds de exemplaren
van de platen 12-21. Merkwaardigerwijze kreeg hij daarbij weer twee
exemplaren van titels, ditmaal voor 4 stuivers per stuk. Aangezien het
werk maar één titel heeft en één pagina met de lijst van intekenaren moeten
deze identiek zijn geweest met de vorige. Waarom Luchtmans deze nodig
had, blijkt niet. Op 19 juni 1770 betaalde hij de verschuldigde f 9.8.voor deze zending. Toen had hij de laatste drie platen, 22-24, allang binnen.
Die waren op 1 maart 1770 in zijn boek genoteerd en de verschuldigde
f 2.14.- werd op 9 juli 1771 voldaan.
Het werk was dus groter geworden dan in de circulaire was aangekondigd, maar desondanks veel eerder gereed gekomen. De afleveringstermijn
liep van 1 maart 1768 tot 1 maart 1770, dus precies over twee jaar.
Luchtmans betaalde in totaal f 23.10.-, waarvan we echter 8 stuivers
voor de extra titels mogen aftrekken. De twee exemplaren kostten hem
dusf ll.ll.- per stuk.
De prijzen voor intekenaren en niet-intekenaren noemde ik reeds,
f 15.12.- en f 24.-. Bij de intekenaren waren behalve boekverkopers
ook veel timmerlieden en een enkele metselaar. Of deze vaklieden ook
voordelige condities bij de intekening kregen, zou ik niet kunnen zeggen.
Voor ons is het echter interessant om de namen van die - uiteraard vrijwel
allen Amsterdamse - timmerlieden te leren kennen. Zoals toen gebruikelijk
moesten zij na de aankoop zelf het werk laten binden. De Amsterdamse
binders zullen het in maart 1770 dus wel druk hebben gehad. Ik neem
tenminste aan, dat Mourik heel wat meer dan de bovengenoemde 242 exemplaren heeft laten afdrukken.
1. H. v. E.
187
INTERIEUR VERSIERING VAN
HERENGRACHT 554
Terwijl over de bouw van menig Amsterdams grachtenhuis in de loop van
de tijd gegevens verzameld konden worden, zijn wij over de oude inrichting
der interieurs van deze panden in het algemeen veel minder op de hoogte.
Naast die van de stichters, de eigenaren-principalen, zijn vaak ook de namen
van de architecten bekend geworden, maar over de versiering van de
binnenhuizen en over de daarbij betrokken kunstenaars zijn de tot dusverre
verzamelde inlichtingen veelal schaars en slechts beperkt gebleven. Daarom
lijkt het gewenst voor het geval een schriftelijke bron iets naders op dit punt
verstrekken kan de vermelding daarvan niet achterwege te laten. En het
is dan ook op grond van deze overweging, dat ik hier bekendheid geven
wil aan een acte, waarin ons het een en ander wordt onthuld over de versiering van het inwendige van het huidige perceel Herengracht 554.
Het stuk trof ik aan in het protocol van de Alkmaarse notaris Kaspar
Seullijn.1 Voor hem compareerde op 18 maart 1716 de Heer Justus Ranst
Kemp, Heer van Kerkwijk. die daarbij opdracht gaf aan de boekhouder
Adriaan Carlier om uit zijn naam te verschijnen voor schepenen van
Amsterdam teneinde op grond van koopcondities op 28 october 1715
schriftelijk aangegaan tussen Lucas de Schepper als lasthebber van Mr.
Quirijn van StrijerP en door de eerstgenoemde geratificeerd op 29 october
daaraan volgende, de opdracht te doen plaats vinden van:
‘een huijs met sijn erve en stallinge staande en gelegen op de zuijdzijde van de nieuwe
heere graft bij de Uytrechtse straat, jegenwoordig bewoont werdende
bij d’Heer Jacob
Roeters met alle de schilderijen en schilderwerken, mitsgaders goude leeren, het groote
vloer tapijt, en de ses vergulde Arenden dienende tot stoelen in de geschilderde kamer
van Ulisses, item een wit beeltje staande bove de alkoven in de zijkamer alles volgens den
inhoud van de voorsz koopconditie daarvan zijnde, . . .’
Ongetwijfeld blijft het jammer, dat de comparanten niet verder zijn gegaan
in hun beschrijving van het interieur, want de Odyssee bevat een rijke
variatie aan taferelen, die elk voor zich zich prachtig lenen voor uitbeelding:
Circe,
Calypso, de Cycloop, Nausicaa, men ga maar verder!
M R . J. B ELONJE
i Notarieel archief gemeente Alkmaar deel 344, acte no. 6.
a Zie over hem A. 1. yan der Aa ‘Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden’, VI,
1845, bldz. 412 en Mr. J. J. S. Baron kloet e.ay’ Register op de Leenactenboeken van
het Vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen. Het Kwartier van Nijmegen’, Arnhem
1924, bldz. 670.
3 Destijds oud-burgemeester, raad en gecommitteerde ter Admiraliteit te Amsterdam en
Hoofdingeland van de Zijpe en Hazepolder ; zie over hem Joh. E. Elias ‘De Vroedschap
van Amsterdam 1578.1795’, 11, Haarlem 1905, bldz. 638 en Maandblad ‘Amstelodamum’ XLIX, 1962, bldz. llSj9; 136-138 en 165 alsmede het daarin aangehaalde.
188
VAN DE BOEKENTAFEL
A. M. HULKENBERG,
'T VERMAAKLIJK
HILLEGOM.
UITGAVE
REPRO-HOLLAND,
ALPIIEN AAN DEN RIJN 1972,f14,50.
Er verschijnen op het ogenblik vele boeken
en boekjes, die de geschiedenis en topografie van een plaats of een streek in beeld
vastleggen. Meestal zijn ze van weinig tekst
voorzien, soms zelfs zonder tekst. De heer
Hulkenberg daarentegen komt als toelichting op de bijna 40 platen (details van oude
kaarten, tekeningen, gravures en een enkele
foto) van de 17de tot de 19de eeuw, telkens
met een uiteenzetting. Daarin knoopt hij
aan de afbeelding naast de beschrijving nog
het een of andere verhaal vast, meest uit de
tijd zelf.
Vaak zijn er platen van een onderwerp
uit verschillende tijden en krijgt men ZO
een doorlopend verhaal van enige pagina’s.
Hillegom bezat weliswaar niet een groot
aantal hofsteden, maar de enkele buitenplaatsen, die er lagen, waren heel vaak in
het bezit van Amsterdammers. Ik wil hier
alleen wijzen op de familie Six, die van
1642 tot 1822 in Hillegom vertoefde, eerst
op Elsbroek, later op het Hof, waar in het
begin van de 19de eeuw zelfs enige jaren
het befaamde portret van Rembrandt hing.
De Six Stichting leverde dan ook een belangrijke bijdrage voor de illustraties.
In de nuttige index, die dit werk heeft,
vindt men echter veel meer Amsterdamse
namen, o.a. van Loon. Ik zelf was getroffen door de familie Valckenier op Oostende, waar moeder en kinderen sedert 1768
zonder vader woonden. Na de moordaanslag op zijn vrouw was Mr. Adriaan Isaac
Valckenier immers tot zijn dood toe opgesloten op een buitenplaatsje onder de
jurisdictie van Amsterdam.
Men krijgt door de voortreffelijke illustraties een uitstekend beeld, hoe de Amsterdamse families daar in de zomermaanden woonden in het Hollandse duingebied
aan de rand van de wijde Haarlemmermeer.
De heer Hulkenberg noemt zijn tekst
‘padvinderij’,
geen wetenschap. Ik kan
echter verzekeren, dat door deze illustraties
en de tekst van de ‘padvinder’ de vroegere
eigenaren van de Hillegomse buitenplaatsen opeens voor mij zijn gaan leven, terwijl
ze tot nog toe niet meer als vage schimmen
waren.
1. H. v. E.
100 JAAR
M.M.S.
Ter gelegenheid van de viering van het
100.jarig bestaan van de Gemeentelijke
Middelbare School voor Meisjes ‘Gerrit
van der Veen’, die op vrijdag 1 en zaterdag
2 september plaats vond, verscheen een
gestencild feestnummer van 60 pagina’s.
Daar komen docenten, oud-docenten en
oud-leerlingen aan het woord, waardoor op
zeer persoonlijke wijze de verschillende
perioden voor ons herleven. Uiteraard
blijft dat beperkt tot ruim 50 jaar. De redactie vond o.a. de dames G. W. Kernkamp, die van 1926 tot 1956 directrice was,
en C. H. van Gendt, die reeds in 1918
lerares Nederlands werd, bereid wat te
schrijven over het verleden. Het pensioen,
dat de gemeente Amsterdam bood, was in
1918 een belangrijke reden voor een meisje
van buiten om naar de Amsterdamse school
te solliciteren!
Voor vroegere tijden waren dergelijke
persoonlijke herinneringen niet mogelijk
en daarom is het bijzonder gelukkig, dat
een van de tegenwoordige docenten, mejuffrouw E. M. Bottenheim, zich grondig
verdiepte niet alleen in de oude notulenboeken, die nog op de school bewaard
zijn, maar ook in de stukken, die bij de
Gemeentelijke Archiefdienst berusten. Onder de titel van ‘Een stuk historie’ gaf zij op
pag. 16-43 een overzicht van de geschiedenis van de school.
De historie begint al twee jaar voor de
officiële oprichting, dus in 1870, en vooral
over die eerste tijd met als hoogtepunt de
opening van de school op 3 september
1872, vertelt zij heel uitvoerig. Ook over
de eerste jaren van deze voor Amsterdam
geheel nieuwe school - o.a. Haarlem
was voorgegaan! - vindt men veel bijzonderheden. Daarna volgen uiteraard
summierer gegevens, maar men vindt er
toch veel over directrices, (tenslotte nog
één directeur), andere docenten, verhuizingen, leerprogramma’s etc. etc.
Het is een klein bestek voor zo’n groot
onderwerp en met de schrijfster mogen we
de hoop uitspreken, dat nog eens een groter werk over de M.M.%, die nu alweer tot
het verleden behoort, zal worden geschreven.
1. H. v. E.
189
MEDEDELINGEN
CO N C E P T
VAN
HET
BESTUUR
S TATUTENWIJZIGING
De volledige tekst is op verzoek te verkrijgen bij de heer Dr J. H. A.
Ringeling, Prinsengracht 300, tel. 249842.
De thans geldende tekst is opgenomen in Jaarboek 1970.
Het bestuur heeft het gewenst geacht enige vereenvoudigingen aan te
brengen betreffende de contributies.
Tot nu toe werd onderscheid gemaakt tussen:
- leden, die voor een minimum contributie van f 15.- het jaarboek ingenaaid ontvangen,
- donateurs, die minstensf20.- betalen en daarvoor recht hebben op een
ingebonden exemplaar van het jaarboek,
-‘b egunstigers,
rechtspersonen.
Het verschil in jaarboeken komt te vervallen, zodat daarvoor geen onderscheid meer gemaakt behoeft te worden.
In de nieuwe opzet zijn er:
- leden, natuurlijke personen,
- donateurs, die ook rechtspersoon kunnen zijn.
Indien donateurs minstens evenveel betalen als de minimumcontributie
hebben zij dezelfde rechten als leden; zij hebben alleen geen stemrecht.
In de voorgestelde regeling wordt de minimumcontributie door het bestuur
vastgesteld; dit geeft meer bewegingsvrijheid dan thans waar de ledenvergadering met de vaststelling is belast. Wel blijft aan de ledenvergadering
voorbehouden om een maximum vast te stellen.
Voorts worden op enige punten redactionele verbeteringen aangebracht.
De kascommissie werd tot nu toe - althans volgens de statuten ~ door het
bestuur benoemd; dit zal thans door de ledenvergadering geschieden. Verder wordt de mogelijkheid geopend een plaatsvervangend lid te benoemen
om tussentijdse vacatures te voorkomen.
De vertegenwoordiging is wat beter geregeld; de penningmeester zal
alléén over de verschillende rekeningen kunnen beschikken doch t.a.v. de
bank - waar het vermogen in depot ligt - beperkt totf 5.000.-.
Vastgelegd is vervolgens dat in het - onverhoopte - geval van liquidatie
het batig overschot niet onder de leden (of andere natuurlijke personen)
kan worden verdeeld.
190
C
O N T R I B U T I E V E R H O G I N G
Bij de behandeling van het verslag van de penningmeester over 1971 is
aangekondigd, dat de voortgezette kostenstijgingen een contributieverhoging noodzakelijk maken.
Met gebruikmaking van het restant van het Publicatiefonds, per 1 januari
1972 nog bedragendf 8.585.-, zal het jaar 1972 naar het zich laat aanzien
slechts met een klein tekort afsluiten.
De vermogenspositie van het Genootschap is dan nog bevredigend, doch
voor een verantwoord beheer moet er naar gestreefd worden baten en lasten
met elkaar in evenwicht te brengen.
Aangezien de vereniging zich geen volledig gehonoreerd administratief
apparaat kan veroorloven moet ook naar vereenvoudiging worden gestreefd. Het bestuur heeft derhalve besloten voortaan het jaarboek slechts
ingenaaid te leveren, dus niet meer naar keuze ingenaaid of gebonden. Dit
betekent dat het zowel de penningmeester als de uitgever veel moeite
bezorgende verschil tussen leden en donateurs komt te vervallen.
Voorts kan de frequentie van het tijdschrift (thans 10 per jaar) zonder
verlies aan identiteit worden teruggebracht tot 6.
De kosten van het jaarboek (incl. verzending) in ingenaaide
vorm laten zich thans, na aftrek van de gebruikelijke bijdrage
van de Gemeente Amsterdam, ramen op
f 26.500.Het tijdschrift kost per verschijning in de toekomst &
f 2.200.6 maal
f 13.200.f 39.700.-
Voor administratieve en andere uitgaven moet gerekend
worden op
f
f
2.500.-
Uitgaven totaal
f
42.200.-
Er zijn thans ongeveer 1350 leden; daarbij komen nog ongeveer 75 bibliotheken en andere instellingen. Indien deze alle
f 25.- ‘s jaars zouden betalen wordt er ontvangen
f
35.625.-
Aan rente van het kapitaal en diverse bijdragen is te verf
wachten
f
7.000,-
f
42.625.-
Op deze wijze is de begroting juist sluitend.
191
Het bestuur heeft tegen elkaar afgewogen,
een drastische verhoging
van de
tot f 30.- of meer en een geringere
contributie
(thans f 15.- tot f 20.-)
verhoging
gepaard aan een zekere beperking
van de publicaties
(alleen ingenaaide jaarboeken
en minder ‘maandbladen’).
Voorshands
wordt aan het
laatste de voorkeur
gegeven zodat thans wordt voorgesteld
de contributie
over de gehele linie m.i.v. 1 jan. 1973 te stellen opf25.-.
Het is duidelijk
dat op deze wijze nauwelijks
ruimte overblijft
voor het
opvangen
van de helaas blijkbaar
onvermijdelijke
verdere prijsstijgingen.
Handhaving
van de nu voorgestelde
contributie
(zonder intering
op het
vermogen)
zal dan ook alleen mogelijk
zijn, indien het ledenbestand,
dat
de laatste jaren helaas terugloopt,
een flinke groei gaat vertonen.
Het bestuur beraadt zich hoe dit te bereiken, doch doet tevens nu vast
een beroep op alle leden om niet alleen het Genootschap
ondanks contributieverhoging
trouw te blijven
maar ook om zich in te spannen vele
nieuwe leden te werven.
Onder voorbehoud
van goedkeuring
door de ledenvergadering
van 26 oktober a.s. zal de minimum
contributie
f 25.gaan bedragen.
Het ligt in
het voornemen
omtrent
de jaarwisseling
wederom
accept-girokaarten
te
verzenden. U maakt het de penningmeester
gemakkelijk
door met betaling
te wachten tot de acceptgirokaart
door U is ontvangen.
AGENDAVANDEBUITENGEWONEALGEMENELEDENVERGADERING
26 okt. 1972 des avonds
1
2
3
4
5
6
8 uur op de Universiteitsbibliotheek,
Singel
Opening.
Notulen van de vergadering
van 29 februari 1972 (zie maandblad
Voorstel
tot statutenwijziging
(zie toelichting
hiervoor).
Voorstel
de contributie
m.i.v. 1 januari 1973 te stellen opf25.00
(zie toelichting
hiervoor).
Rondvraag.
Sluiting.
425.
april).
per lid
ADRESSEN
Genootschap
Amstelodamum:
secretaris Dr. J. H. A. Ringeling,
Prinsengracht 300, Amsterdam-C
(tel. 249842), P enningmeester
Mevr. M. van DijkLely, Sophialaan 18, contributie
leden minimum f 15,-, donateurs f 20,(gem. giro A. 65, postgiro
52391 ten name van het genootschap
Amstelodamum), redactie maandblad
mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht
590,
Amsterdam-C.
Uitgaven
van het Genootschap
verkrijgbaar
door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht
844111 Amsterdam-C.,
tevens
aldaar ledenadministratie.
192
A M S T E L O D A M U M
Maandblad voor de kennis van Amsterdam
Orgaan van het Genootschap Amstelodamum
59e
JAARGANG
NOVEMBER
1972
HET DRAMA VAN MEERENBERG
Het schilderij van Balthasar Denner uit 1738, besproken in het aprilnummer, met het echtpaar Mattheus en Petronella de Neufville en haar drie
zonen van Lennep bracht mij een ander schilderij uit dezelfde tijd in
herinnering.
De oudste van de drie zonen van Lennep werd de stamvader van de
tak Meer en Berg, het huis dat hij bij de dood van zijn moeder in 1749
erfde, de tweede zoon de stamvader van de tak Manpad, het huis waarvan
hij in 1767 de eigendom verwierf. Beide huizen bleven tot deze eeuw in
de familie, Meer en Berg tot kort vóór de laatste oorlog, het Manpad
tot kort na die oorlog. De tak Meer en Berg is nu in mannelijke lijn uitgestorven en het hier afgebeelde bijzonder aantrekkelijke schilderij van
Jacob Appel hoort thans aan een van de leden van de tak Manpad. Het
kwam echter van Meer en Berg en het heette het vroegere Meerenberg toen nog aaneen geschreven - voor te stellen. Hoe echter dit te rijmen
met de geportretteerden? Er waren immers drie broers van Lennep en
geen zusters. Ook andere voorouders van het echtpaar Van Lennep-Deutz
van Assendelft, getrouwd in 1854, bleken nergens een combinatie als hier
op te leveren. Ik herinner mij, hoe mijn broer, Mr. P. van Eeghen, kenner
bij uitstek van alle doopsgezinde geslachten, tevergeefs naar een oplossing
zocht.
Nu ditmaal het schilderij op mijn weg kwam, toen ik mij juist verdiept
had in alle familieverhoudingen, kwam opeens een idee bij mij op: één
jaar lang bestond er een situatie, waarin zij het met enige moeite de vijf
afgebeelde personen te passen waren. Het zouden dan de vijf ongetrouwde
kinderen van Catharina de Neufville, de zuster van de bovengenoemde
Petronella, zijn, twee uit haar eerste huwelijk de Wolff en drie uit haar
tweede huwelijk Van Lennep.
De eigenaar van het schilderij was enthousiaster dan ik over deze half
in scherts opgeworpen theorie. Deze kinderen Van Lennep hadden immers
niets met de tak Meer en Berg te maken. Ik beloofde hem echter er over
te zullen schrijven, wanneer zou blijken dat een van de twee kinderen
193
De Wolff wel tot de voorouders van;de tak Meer en Berg behoorden.
Dat
was inderdaad het geval en zo hield Ik mij aan mijn woord.
Het Oorkondenboek Van Lennep van 1900 zwijgt vaak heel discreet
over deze tak, ofschoon de schrijver, Frank van Lennep, de door mij te
noemen akten van notaris Baars zeker moet hebben gekend. Mijn vader
schreef uitvoeriger over de familie in zijn artikel over het huis Herengracht 476 in het jaarboek van 1942, maar onthulde de geschiedenis toch
ook nog niet in zijn volle omvang. Dat bleef mij voorbehouden ter wille
van de verklaring van het schilderij.
David de Neufville, een schatrijk doopsgezind koopman, was in 1696
eigenaar geworden van de hofstede Meerenberg onder Heemstede en in
1708 van het huis Herengracht 476. Uit zijn huwelijk met Agneta de
Neufville waren twee dochters in leven gebleven. De jongste, Petronella,
kwam in het aprilnummer uitvoerig aan bod. Hier tal ik wat meer over
haar oudere zuster Catharina van 1684 vertellen. Zij was in 1701 getrouwd
met Pieter de Wolff en in 1712 als weduwe met vijf kinderen achtergebleven. In 1716 hertrouwde zij met Dirk van Lennep Dirksz, een neef
van haar zwager van Lennep. Een bundel met gedrukte huwelijkszangen
vertelt ons alles over de vrijage. Dirk van Lennep woonde in het huis
de Meermin op de Herengracht, thans no. 178, Catharina de Neufville in
het huis van haar overleden echtgenoot, thans no. 174. Zij waren dus
vrijwel buren. Toch speelde de romance zich nog meer af op de prachtige
buitenplaats Meerenberg onder Heemstede, waar David de Neufville een
fraai lusthuis had gebouwd, zodat het geheel niet onderdeed voor Frascati.
De ouders van Dirk van Lennep bezaten de buitenplaats Boschenvaart
aan dezelfde Herenweg
bij de Haarlemmerhout dicht bij Haarlem.
De bruidegom was negen jaar jonger dan zijn bruid en dus niet veel
ouder dan zijn oudste stiefkind. Hij trok in bij zijn echtgenote in het huis
van haar eerste man. Daar werden vier kinderen Van Lennep geboren. De
oudste zoon stierf jong, maar zijn zusje Susanna Theodora, geboren op
14 december 1720, bleef leven. Op 16 februari 1724 werd een tweeling
geboren, die naar de beide grootvaders David de Neufville en Dirk werden
genoemd. In hetzelfde jaar trouwden de twee oudste dochters De Wolff,
een met de jongere broer van haar stiefvader, Jacob van Lennep Dirksz,
de andere met haar achterneef Leendert de Neufville Jansz. In 1728 trad
de derde dochter de Wolff in het huwelijk met haar achterneef Pieter
Leendert de Neufville.
In juni 1729 stierf David de Neufville op Meerenberg en op de llde
van die maand werd hij in de Oude Kerk begraven. Bij zijn testament van
21 maart 1726 voor notaris Schabaalje had hij bijna f 500.000,- aan
legaten vermaakt, waarbij f 400.000,- voor zijn kleinkinderen. Over zijn
schoonzoon Van Lennep had hij blijkbaar een gunstige opinie. Deze werd
althans tezamen met de bovengenoemde Leendert de Neufville Jansz tot
executeur aangewezen. Na aftrek van de legaten was er voor de dochters
nog haast twee miljoen over. In het aprilnummer vertelde ik, hoe de
jongste dochter haar aandeel besteedde. Hier zal ik nader op het rgeld’van
de oudste dochter ingaan.
Dirk van Lennep was wel een goede doopsgezinde, maar niet afkerig
van vertoon. Bij zijn huwelijk had hij o.a. een prent laten vervaardigen
door de bekende Bernard Picart. Nu het geld van zijn schoonvader beschikbaar kwam, ging hij direct aan de gang en gaf allerlei kunstenaars
grote opdrachten. Ongelukkigerwijze stierf Catharina de Neufville vijf
maanden na haar vader; op 14 november werd zij in de Oude Kerk begraven. De boedelscheiding van haar vader was waarschijnlijk al geregeld
en op 23 december 1729 werd daarom voor notaris Schabaalje diens nalatenschap in twee porties verdeeld. Alle onroerende goederen kwamen
daarbij aan de erfgenamen van Catharina de Neufville, het huis op de
Herengracht volgens taxatie van de overleden eigenaar voor f 60.000,-,
Meerenberg ‘volgens gemeen genoegen’ voor f 32.200,-.
Catharina de Neufville had haar echtgenoot slechts bedacht met een
kindsdeel en er moest dus opnieuw een scheiding plaats vinden. Dat
gebeurde op 9 februari 1730 voor notaris Baars. Er was nu in totaal bijna
anderhalf miljoen te verdelen. De vijf kinderen De Wolff en de drie kinderen Van Lennep hadden net als Dirk van Lennep ieder recht op
f 106.000,-, de getrouwde kinderen De Wolff nog op ,i 20.000,- en
de ongetrouwde kinderen op f 45.000,- extra. Dirk van Lennep had als
eigen aandeel in de boedel f 262.000,- en kreeg dus een portie van in
195
totaalf368.000,- + alle huisraad en meubelen, getaxeerd op f 34.672,-.
Daarvoor nam hij met uitzondering van het oude de Wolfthuis op de
Herengracht onder meer alle aanwezige onroerende goederen. Het dubbele
huis op de Herengracht van zijn schoonvader, dat hij vermoedelijk al had
betrokken, werd nu getaxeerd op f 73.000,-, Meerenberg op .f 31.500,--.
Het is dus duidelijk, dat de verbouwing van het eerste al in volle gang
was. De kinderen De Wolff ontvingen vrijwel uitsluitend obligaties, maar
de drie kinderen Van Lennep kregen een bijzonder merkwaardig erfdeel.
De f 318.000,-, die hen toekwam, was niet meer belegd in aandelen van
de Oost-Indische Compagnie zoals bij hun grootvader, maar voor
f 244.354,- en 13 stuivers in een . . . partij Javaanse koffie!
Dirk van Lennep was blijkbaar niet van zins zijn grote plannen op te geven
en hoopte nu door speculaties het geld, dat hij aan zijn stiefkinderen had
moeten afstaan, weer terug te winnen. Van een dergelijke aard zal ook zijn
deelname in de oprichting van een handelscompagnie in oliezaden op
31 augustus 1730 voor notaris Baars zijn geweest.
Intussen was hij niet alleen meer bezig aan de verbouwing van het huis
op de Herengracht, maar ook aan de verfraaiing van Meerenberg. Voor
f 4.000,- was hij op 22 april 1730 eigenaar geworden van het aangrenzende Leeuwenberg. De Marots leverden voor het hellende duinterrein
een tuinontwerp met arcaden en vijvers, dat nog bewaard is in de provinciale atlas van Noord-Holland. Op 23 juni 1730 maakte Dirk van Lennep
een nieuw testament voor notaris Baars en daarin bepaalde hij, nog heel
optimistisch, dat bij zijn overlijden het Amsterdamse huis en Meerenberg
aangehouden zouden moeten worden tot de meerderjarigheid van zijn
kinderen en tevens, dat de kinderen de Wolf? ook het recht zouden hebben
Meerenberg te bewonen.
Kort daarna moet Jacob Appel de opdracht hebben gekregen de nieuwe
tuin van Meerenberg uit te beelden met de toen nog ongetrouwde kinderen. Ter wille van de compositie veranderde hij misschien wel een kleinigheid, maar men herkent duidelijk het ontwerp van Marot op het schilderij.
De twee kinderen De Wolff, de 20- of 21-jarige Pieter en de 1% of 19-jarige
Margaretha, zijn terzijde gezeten op een bankje, hij in het bruin, zij in
het wit, Hun verknochtheid van volle broer en zuster, die kort daarna op
31 januari 1731 tezamen hun belijdenis deden bij de doopsgezinde gemeente van Lam en Toren, wordt uitgedrukt door een innige omstrengeling. Midden voorop spelen onbezorgd de kinderen van de opdrachtgever
Van Lennep. De 9-jarige Susanna in een vuurrode japon raket met haar
6-jarige broertje David, in het blauw gestoken. Het tweelingbroertje
Dirk Jr. in het roodbruin is een stuk onder de maat, maar zijn ouwelijk
gezichtje wijst erop dat hij wel kleiner maar niet jonger is.
Pieter de Wolff zou nog in de herfst van 1730 trouwen, Vergezeld van
zijn stiefvader ging hij op 5 oktober op het stadhuis aantekenen met
Ursula van Mekeren om daar op 24 oktober in de echt te worden verbonden. Bijna een jaar later was er bruiloft op Meerenberg. Op 24 augustus
1731 ging de 19-jarige Margaretha de Wolff naar het stadhuis, ook alweer
vergezeld van haar stiefvader, voor de ondertrouw met Mr. Nicolaes van
196
jucob Appei, De tuin van Meerenberg * 1730. (met ? kindwen tutz Lennep en 2 kinderen de
Eig. Jhr. F. J. E. van Lennep
W4ff)
der Haer, een weduwnaar uit Den Haag met één dochtertje, die een generatie ouder was dan zijn bruid. Na de onverhinderde afkondiging van de
geboden werd permissie verleend om in Heemstede te trouwen.
Op die ongetwijfeld luisterrijke bruilof in september 1731 zullen enkele
gasten wel ai hun hoofd hebben geschud, maar pas het volgend jaar kwam
de debacle. Notaris Baars kreeg het druk met alle akten, die als gevolg
daarvan moesten worden verleden. Op 1 februari 1732 maakte Dirk van
Lennep een nieuw testament: van het aanhouden van de beide huizen
werd niet meer gerept. Op 27 februari assumeerde hij twee voogden over
zijn drie kinderen, zijn broer en schoonzoon Jacob van Lennep Dirksz
en zijn schoonzoon Leendert de Neufville Jansz. Hen bleek al heel gauw,
dat vrijwel het gehele erfdeel van de drie kinderen Van Lennep, dat sedert
de boedelscheiding van twee jaar eerder nog aangegroeid hoorde te zijn
tot f 327.400,-, was verdwenen, benevens nog f lO.OOO,-, die de gestorven grootvader aan zijn petekind David had gelegateerd. Na vele
malen aanlopen slaagden de twee nieuwe voogden erin bij beetjes tenslotte * f 290.000,- machtig te worden. Gedeeltelijk bestonden die in
197
kleine obligaties, galnoten, oliezaden etc. Voor de mankerende som namen
ze tenslotte genoegen met een obligatie van de vader, af te lossen in
12 jaar.
Dirk van Lennep had echter niet alleen het geld van zijn kinderen
gebruikt, hij had daarnaast ook nog schulden gemaakt door een totaal
van f 113.724,-, waarvan ruim f 50.000,- aan onbetaalde rekeningen,
de rest aan leningen van familieleden. Twee akten van 3 maart en één van
8 mei 1733 geven een uiteenzetting van zaken. Bij de laatste is een lijst
van die onbetaalde rekeningen binnen en buiten Amsterdam gevoegd en
daarop kan men de verfraaiingen van het huis op de Herengracht en van
Meerenberg precies volgen. Ik beperk mij tot een vermelding van de
reeds overleden crediteur Ignatius van Logteren en vader en toon Marot.
Er werden, zoals te begrijpen, eindeloze onderhandelingen gevoerd.
Maar uiteindelijk waren het Dirks twee broers, Jacob van Lennep Dirksz
en David Leeuw van Lennep, zijn zwagers Pieter Roeters en Mattheus de
Neufville en zijn behuwd stiefzonen Leendert de Neufville Jansz en Nicolaes
van der Haer, die bijsprongen met verschillende bedragen, in totaal
f 7X.000,-. Ook stonden zij borg voor het geval, dat later een der minderjarigen in verzet zou komen, omdat het moederlijkerfdeel was aangetast.
Dirk van Lennep accepteerde alles en zo kon ‘het fatsoen van de familie
blijven geconserveert’. Op 15 mei 1733 beloofde hij indien mogelijk tot
restitutie van deze sommen te zullen bijdragen.
Het belangrijkste voor ons is, dat voor zover mogelijk natuurlijk ook
de huizen werden verkocht. Van 18 november 1732 dateert de machtiging
van Dirk van Lennep aan de twee voogden van zijn kinderen om die
huizen over te dragen, o.a. het huis op de Herengracht en Mcerenberg
met <duinen, landerijen, wildernissen, mitsgaders ornamenten, beelden,
oranjerije als andersints’. In april vertelde ik al, dat toen allang vaststond,
dat de schoonzuster Petronella de Neufville Meerenberg zou aankopen en
dat op 27 december 1732 de overdracht te Heemstede plaats vond. Zij
betaaldef40.000,- en nogeensflO.OOO,-voor de tuinaanlegenf5.000,voor inboedel.
Het huis op de Herengracht werd in veiling gebracht op 9 november
1733. Blijkens de veilingvoorwaarden werd het verkocht door Dirk van
Lennep, maar moest de koopsom voldaan worden aan de voogden van
zijn kinderen. Het zou op 1 december opgeleverd worden en de koopsom
moest dan voor de helft, de rest op 1 juni 1734 worden voldaan. In de
koop zouden mede begrepen zijn ‘alle de behangsels, vaste spiegels, de
canapé in de zaal, dito fluwele glasgordijnen en twee taboretjes, ‘t basrelief ende twee termen in d’eetkamer, de boekekas
op de voorkamer, de
beelden in de thuyn, dito tafel in ‘t thuynhuys, zooals alles in de geaffigeerde biljetten is vermeld’. Het huis werd opgeboden tot f 85.000,- en
gemijnd op f 2.000,-, maar door de verkoper opgehouden.
Blijkbaar was reeds van tevoren bepaald, dat Jean de Wolf?, de oom van
de kinderen de Wolff het huis zou overnemen. Bij onderhandse akte van
13 november kocht hij althans van de voogden al het bovengenoemde
voor f 12.000,- en op 6 januari 1734 werd hij bij overdracht oflïcieel
198
eigenaar voor f 70.000,-. Ik vermoed, dat dit op hetzelfde uitkwam als
de bovengenoemdef87.000,-,
doordat het geld zo eerder binnenkwam.
Jean de Wolff zette in tegenstelling tot de eigenaresse van Meerenberg
de verfraaiingen niet voort. Nog steeds wacht het grote wat holle trappenhuis van Herengracht 476 op de beelden, die Dirk van Lennep daar zeker
geplaatst zou hebben, wanneer zijn kofiespeculaties gelukt waren.
Dirk van Lennep had toen allang de stad verlaten. Op 25 augustus 1733
was hij als burger te Utrecht ingeschreven. Daar moest hij rond komen
van f 625.- in het kwartaal, die men hem uitbetaalde uit de inkomsten
van de goederen, door zijn moeder met iideicommis belast nagelaten. Hij
had beloofd geen verdere schulden meer te maken, maar uit het testament
van zijn kinderloze oom Jacob van Lennep van 11 november 1739 voor
notaris Matthijs Maten krijgt men niet de indruk, dat Dirk zich daar erg
aan hield. De drie kinderen van Lennep waren daarbij voor 1/r3 part tot
erfgenaam benoemd met vruchtgebruik voor hun vader, waaruit echter
nooit iets voor reeds gemaakte of nog te maken schulden mocht worden
uitgekeerd. In 1743 was Dirk van Lennep in proces gewikkeld met zijn
mede-executeur over de nalatenschap van zijn schoonvader, waarbij hij
het onderspit moest delven. Het was misschien wel een opluchting dat
hij in 1755 ten huize van zijn zoon David de Neufville van Lennep in
Amsterdam stierf. Op 6 november van dat jaar konden de drie kinderen
voor notaris Jan Ardinois na aftrek van alle onkosten nog S 78.300,verdelen, dank zij de bepalingen van het fideicommis door hun grootmoeder van Lennep en de nalatenschap van hun oudoom Jacob van
Lennep, die in 1742 was gestorven.
Die drie kinderen moeten in 1733 bij familieleden zijn ondergebracht.
Susanna Theodora trouwde in 1740 met Abraham Douglas uit Den Haag.
Zij was toen op de Keizersgracht gevestigd, maar de bruiloft werd in
Den Haag gevierd, vermoedelijk bij haar halfzuster Margaretha. David
de Neufville van Lennep trad in 1749 in het huwelijk met Cornelia Lups
en woonde toen op de Nieuwezijds Voorburgwal. Zijn tweelingbroer
Dirk bleef ongetrouwd. Hij stierf op 17 februari 1782 op de Herengracht
tegenover de Drie Koningenstraat. Bij de scheiding van zijn vaders nalatenschap in 1755 had hij daar het huis de Meermin, thans no. 178, toebedeeld gekregen. Dat huis had hij echter al op 13 december 1780 voor
f 22.000,- aan Hendrik van Waning overgedragen.
Het schilderij van Appel was blijkbaar wel betaald; diens naam komt
althans niet voor op de lijst van crediteuren van 1733. Waar het schilderij,
dat tot 1733 vermoedelijk op Herengracht 476 hing, daarna was gebleven,
is moeilijk te zeggen. Er zijn m.i. twee mogelijkheden.
Het kan zijn, dat Petronella de Neufville met Meerenberg ook dit
schilderij, waarop vijf van haar zusters kinderen waren afgebeeld, overnam. In dat geval moet het aan de oudste zoon, die Meerenberg kreeg
zijn gekomen en daarna in de rechte lijn zijn vererfd.
Mogelijk is ook, dat het werd overgenomen door Pieter de WolfI, die
in 1730 een goed huwelijk had gedaan en er zelf op afgebeeld was. Zijn
199
herinneringen aan Meerenberg zullen vermoedelijk minder onaangenaam
zijn geweest dan die van de kinderen van Lennep. Hij deed niet mee aan
de sanering van de financiën van zijn stiefvader, vermoedelijk omdat men
de pas getrouwde jongeman daarbij niet wilde betrekken. In 1742 werd
hij in een huis van zijn schoonfamilie als fabrikeur getaxeerd op een inkomen vanf24.000,-. Hij stierf in 1745, maar zijn weduwe, Ursula van
Mekeren, leefde tot 1781. Het lijkt aannemelijk, dat zij de schilderijen
behield. Het zou niet vreemd zijn, dat dit stuk na haar dood direct naar
haar kleindochter Margaretha de Wolff ging, die in 1772 was getrouwd
met haar vaders achterneef Jacob Abraham van Lennep, de toekomstige
heer van Meerenberg. Mogelijk is natuurlijk ook, dat het naar Margaretha’s
vader, Pieter de Wolff, ging, die getrouwd was met Cornelia Reessen.
Blijkens de inventaris van hun nalatenschap van 4 oktober 1798 voor
not. W. van Homrigh gingen alle familieportretten naar de oudste overlevende dochter volgens een codicil van 5 maart 1784. Margaretha de
Wolff was toen al gestorven en haar zuster Cornelia kreeg dus de schilderijen. Haar oudste dochter, Catharina Kops, trouwde echter ook weer met
haar volle neef van Lennep van Meerenberg.
Het zal moeilijk vast te stellen zijn, welke weg het portret na 1733
aflegde. Het doet er echter weinig toe. Belangrijk is slechts, dat behalve
het ontwerp van Marot ook een schilderij van de tuinaanleg van Meerenberg is bewaard. Het huis op de Herengracht bestaat nog steeds in volle
luister, maar de glorie van Meerenberg is vrijwel geheel verdwenen. In
het schilderij van Jacob Appel, dat vaak voor tentoonstellingen wordt
gevraagd, leeft echter nog iets ervan voort. Tenslotte moeten we dus toch
dankbaar zijn aan Dirk van Lennep, want zonder zijn fantasierijke geest
en zijn geloof in koffiespeculaties zou het niet bestaan hebben. En de
gedachte, dat de drie spelende kinderen eigenaar zijn van netto 283433 lb.
Javaanse koffie a 16l/, stuiver per pond is toch wel weer aantrekkelijk, al
liep het dan ook tenslotte op een drama uit.
1. H. v E.
JACOB OLIE ALS VERZAMELAAR:
INTERIEURONTWERPEN
In 1967 beeldde professor Lunsingh Scheurleer bij zijn artikel over het
beroemde huis Herengracht 475 drie ontwerpen van Van Logteren voor
voorhuis en gang af; twee ervan waren op het Kunsthistorisch Instituut
in Utrecht, één bij het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in Am200
sterdam. De eerste twee zijn met vele andere verworven van de kinderen
van .Jacob Olie, de derde behoorde stellig eens tot dezelfde verzameling.
De 120 tekeningen in Utrecht en de 75 tekeningen in Amsterdam alle
met ontwerpen van bekende meesters meest voor stuc-plafonds, die merendeels Amsterdam betreffen, zijn bestudeerd door Jhr. Dr. C. C. G. Quarles
van Ufford. Een inleiding hierover is gepubliceerd in het laatste jaarverslag
van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, een beschrijving van
de tekeningen aal volgen in een komend jaarverslag.
Ik aal er hier dan verder ook niet op ingaan. De lezers zullen uit het
voorgaande al begrepen hebben, dat de verzameling van groot belang is.
De 120 tekeningen komen in ieder geval van Jacob Olie, de andere kunnen
bij hem zijn geweest, maar ook al eerder van de rest zijn afgedwaald en
verworven voor het Genootschap Architectura et Amicitia, vanwaar ze
naar het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap gingen,
Zoals ik al in het begin van het jaar vertelde, ging Jacob Olie’s belangstelling nog verder. Van soortgelijke tekeningen, die niet in zijn bezit
waren, maakte hij al in de eerste periode van zijn fotografische experimenten opnamen. Zo zijn er bij de oude collodiumplaten een serie ontwerpen
van A. Terwesten uit Den Haag bewaard, die nu her en der verspreid
zijn, vele onvindbaar, maar kennelijk nog bijeen toen Jacob Olie de opnamen maakte tussen 1860 en 1870. Het is een voornamelijk Haagse verzameling en we mogen ons in Amsterdam gelukkig prijzen, dat de Amsterdamse collectie wel bewaard bleef, zij het in tweeën gesplitst.
Tussen al die fraaie ontwerpen van bekende en onbekendere kunstenaars vonde de heer Quarles in Utrecht ook nog vijf tekeningen, die wat
uit de toon vielen. Ze waren gesigneerd H.B. en W.K. en betroffen de
verbouwing van een huis en pakhuis in de Amsterdamse Nieuwe Teertuinen in de tweede helft van de 18de eeuw. In tegenstelling tot de andere
tekeningen waren ze duidelijk niet van een kunstenaar afkomstig, maar
van een timmerman of van een dilettant. Als verklaring bij de laatste
initialen stond aangetekend, dat ze van Willem Klinckert, scheepstimmerman, afkomstig zouden zijn. Inderdaad zijn er in Amsterdam leden van de
familie Klin(c)kert betrokken geweest bij de scheepsbouw. Ik noem als
voorbeelden Andries Klinkert van Amsterdam, scheepstimmerman, die
op 3 januari 1788 poorter van Amsterdam werd, en Jan Klinkert van
Amsterdam, scheepstimmerman, die op 24 augustus 1785 behuwd poorter
werd na zijn huwelijk met Angenietje PreTer, dochter van de scheepstimmerman Willem Martensz Preyer, maar zq bleken niets met de bovengenoemde Willem Klin(c)kert te maken te hebben, Over zijn merkwaardige familie en de relatie tot de familie Olie vertel ik in mijn slotartikel
in het-volgende nummer wat meer.
1. H. v. E.
201
HET INSCHRIJFREGISTER VAN HET
BURGERWEESHUIS 1819-1961
Zoals bekend werden in het Burgerweeshuis alleen poorterskinderen opgenomen. Daar het poorterrecht van vader op zoon kon overgaan, verzochten de regenten tegen het tijdstip dat de wezen het Huis verlieten,
voor hen bij het stadsbestuur de burgerceel aan. Toen zij dit oudergewoonte
in januari 1812 ook deden, kregen zij te horen, dat het poorterschap was
afgeschaft en derhalve aan het verzoek niet kon worden voldaan; er werden geen poorters meer ‘gecreëerd’.r
Met de afschaffing van het poorterschap kwam ook het voortbestaan
van het Burgerweeshuis zelf in geding. Nu er geen poorters meer werden
benoemd, zouden er dus na verloop van zeker aantal jaren ook geen
kinderen meer zijn, voor wie krachtens het poorterschap van de vader
of moeder opname in het weeshuis verlangd kon worden; mogelijke
sluiting van het huis zou hiervan het gevolg kunnen zijn. Daar dit natuurlijk niet de bedoeling kon zijn, verscheen op 14 september 1819 vanwege
Burgemeesteren de volgende kennisgeving:
‘Overwegende, dat door de afschaffing van het Poorterschap eenige veranderingen omtrent het innemen van nagelatene wezen van inwoners dezer
Stad, in het Burger-Weeshuis, noodzakelijk moeten plaats hebben:
overwegendc, dat de vereischte radicalen tot admissie naar de thans
plaats hebbende orde van zaken behooren ingerigt te zijn;
hebben goedgevonden, met concurrentie van den Edel Achtbaren Raad
dezer Stad’ te arresteren het navolgend
REGLEMENT, houdende de bepalingen, volgens dewclke Kinderen in
het Burger-Weeshuis der Stad Amsterdam zullen kunnen opgenomen
worden’.
Bij art. 3 was bepaald, dat: Ouders, welke verlangen aan hunne Kinderen de bevoegdheid na te laten, om in het Burger-Weeshuis te worden
ingenomen of van wege hetzelve te worden opgevoed, zullen verpligt zijn
daarvan schriftelijke aanvrage te doen aan Regenten van dat Gesticht, en
tegelijk, ten behoeve van hetzelve, te betalen Vijftig Guldens.3
Art. 4. De inlage, bij art. 3 vermeld, wordt op Twaalf Guldens verminderd voor de genen, wier Vaders poorter geweest zijnde, ten gevolge
van de afschaffing van dat Poorterregt niet in de gelegenheid geweest
zijn, hetzelve op zich door overteekening als andersins te doen overgaan
en welke laatste de bevoegdheid hebben zulks weder op hunne Kinderen
over te dragen, tegen betaling van den in den hoofde van dit artikel verminderden prijs van.f 12.-.
Daags na de afkondiging, op 15 september richtten regenten zich met
een publicatie tot de burgerij :
1 Zie: m e i . d r . 1. H. van Ecghcn ‘ D e afscha.Smg van het Poorterrccht vm A m s t e r d a m ’ .
Mbl. Ams;elodamum 1954 biz. 148.
2 Raadsbesluit van 13 juli 1819.
s Sinds 1650 was dc prijs van het gckochtc poortcrrccht ook 50 gulden.
202
‘Regenten van het Burger-Weeshuis der Stad Amsterdam, gezien hebbende de kennisgeving van de Ed. Achtb. Heeren Burgemeesteren dezer
Stad van den 14den September 1819, en willende van hunne zijde alles
aanwenden wat strekken kan om den daarin vermelden maatregel behoorlijke executie te geven en alzoo medewerken tot instandhouding van
een Gesticht, waarin sints nu bijna drie eeuwen ongelukkige Weezen,
kinderen van burgers en poorters dezer Steden zijn verpleegd en opgevoed en hetwelk daardoor steeds een luister en sieraad dezer Stad heeft
gestrekt, brengen ter kennisse van dezer Stede goede Gemeente, dat zij
tot het doen van de bij bovenstaand reglement bepaalde inschrijving
zullen vaceren in het Burger-Weeshuis op den tweeden en vierden Woensdag van elke maand, des avonds van vijf tot halfzeven ure’.
Hierna volgden enige administratieve bepalingen, waaraan zij nog toevoegden:
Regenten vertrouwen, dat dezer Stede goede Gemeente met dankbaarheid de zorg der Stedelijke Regering erkennende om een Gesticht te behouden hetwelk anders ten gevolge der omstandigheden zoude ophouden
te bestaan, zich zal beijveren om voor eene prompte en spoedige inschrijving
voor hunne Kinderen deze Schuilplaats na hun overlijden, te verwerven.
Teneinde nog meerder bekendheid aan de op 1 october ingaande nieuwe
bepalingen te geven, verscheen bij P. den Hengst en Zn., voor de prijs
van 1 stuiver een vlugschriftje ‘Zamenspraak tusschen juffrouw Goedraad
en vrouw de Liefde’, in welke dialoog eerstgenoemde aan vrouw De Liefde
een uiteenzetting gaf van de nieuwe bepalingen, waarvan de volledige tekst
in het pamflet is opgenomen.
Het moet voor regenten wel teleurstellend zijn geweest, dat de burgerij
aanvankelijk weinig animo toonde om zich in het register te laten inschrijven. De eerste inschrijving - en dat was dan één van twaalf gulden vond plaats op 20 oktober. Tot medio 1822 meldden zich 14 personen,
twee van hen betaalden vijftig, de overigen twaalf gulden. In de jaren
zo kort na de benarde franse tijd ging men blijkbaar niet zo gemakkelijk
over tot een uitgave van vijftig gulden voor een ‘niet dadelijk ontstaand
recht, maar voor een onzekere verwijderde toekomst’.
Doch ook de kinderen van vroegere poorters hielden zich afzijdig. Deze
niet gunstige uitslag gaf burgemeesteren reeds in 1822 aanleiding het
reglement op enkele punten te herzien. Op 16 augustus besloten zij ‘de
zwarigheid der kosten voor de burgerij uit den weg te ruimen’ en de
leeftijdsgrens voor’de op te nemen kinderen - in 1819 gesteld op twaalf
jaar - te stellen op”veertien jaar .4 Het algemene of primitieve bedrag voor
een inschrijving bleef f 50.-, maar daarnaast werden voor bepaalde
groepen der burgerij sterk verminderde inlagen vastgesteld.
De in art. 4 genoemde personen (kinderen van gewezen poorters) werden van de betaling ener inlage geheel vrijgesteld; alleen voor het af te
4 Overeenkomstig het toen nog van kracht zijnde contract uit 1737 met de diakenen van
de Geref. (Herv.) Gemeente werden jongens van geref. lidmaten tot 14 jaar opgcnomen; in 1822 werd dit dus 16 jaar.
203
geven certificaat der inschrijving moest f 1.50 worden betaald, terwijl hun
kinderen zich later op dezelfde voorwaarden zouden kunnen laten inschrijven. Met deze uitzonderlijk gunstige bepaling werd in feite voor de
komende generaties de grondslag gelegd voor het z.g. overschrijvingsrecht, waarvan in de loop der 19e eeuw duizenden gebruik hebben gemaakt.
Voorts werden van de inlage vrijgesteld zij die gedurende vijf jaar vrijwillig met ambt van Wijkmeester of kollektant voor een der stedelijke
instellingen van weldadigheid hadden waargenomen; ook zij behoefden
alleen het certificaat te betalen. Tenslotte werd de inlage tot twaalf gulden
verminderd voor zodanige stedelijke ambtenaren en gebeneíïceerden, die
op een lijst - de z.g. lijst van verdienste - zullen gesteld worden. Niet
minder dan 350 ambten en bedieningen zijn in alfabetische orde op deze
lijst geplaatst, waarbij geen onderscheid is gemaakt tussen het hogere en
lagere personeel. Zowel de hoofdcommies ter secretarie als de bodes en
nachtwachts op het stadhuis konden zich voor 12 gulden laten inschrijven.
Op 14 april 1824 besloten regenten ‘om alle weeskinderen, welke met Mei
aanstaande dit Godshuis zullen verlaten, nu en in ‘t vervolg gratis een
Bewijs van Inschrijving in het Register van het weeshuis5 uit te reiken’.
En op 24 november d.a.v. gingen zij nog een stap verder. ‘Het regt om
gratis te worden ingeschreven mede te vergunnen aan alle de gewezene
weeskinderen, welke sedert het suprimeren van het Poorterregt successivelijk dit Godshuis hebben verlaten’. In december van dat jaar en in de
volgende maand hebben 65 oud-verpleegden van dit voorrecht gebruik
gemaakt.6
Al met al was de toeloop niet overweldigend. Hierop duiden enkele
passages in een door de regent Jan Pennis i.v.m. een hier niet ter zake
doende aangelegenheid opgesteld rapport, dat is ingelast in de notulen
van 12 januari 1825:
‘De burgerij heeft weliswaar niet zoo algemeen beantwoord aan deze
onze verwachtingen, echter hebben wij tot heden over de tweehonderd7
certificaten of Bewijs van Inschrijving afgegeven. Deze inschrijving wordt
door ons beschouwd als een heilig contract tusschen regenten en die
inschrijvers gemaakt, waarop de inschrijvers met gerustheid hunne hoofden nederleggen, dat zij het rept op het Burger-Weeshuis verzekerd hebben, niet alleen voor hunne kinderen maar zelfs voor hun volgend geslagt ; daar wij hun volgens art. 4 van het Reglement de bevoegdheid
hebben toegekend om op gelijke wijze dat regt weder op hunne kinderen
over te dragen.* En van deze ingeschrevenen zijn er dan ook reeds de
5
De oudere Amsterdammers noemden het Bewijs van Inschrijving in het wceshuisregister het ‘burgerrecht’.
6 In de notulen wordt inzake deze besluiten geen gewag gemaakt van enig overleg
met het stadsbestuur; ook in de reglementen werden deze nimmer vastgelegd.
’ Hierin waren dan nog de 65 certificaten begrepen, welke aan oud-wczcn waren afgegeven.
s Van vele wezen waren ook al de vader of moeder of een der grootouders in het Huis
geweest.
204
Eeuwigheid ingegaan, welker nagelatene weezen wij dan ook hebben ingenomen in dit weldadig Gesticht’.
Op 7 juli 1856 werd door de Gemeenteraad een nieuw reglement vastgesteld. De bepalingen omtrent de inschrijving luidden:
Bij de inschrijving moet worden voldaan:
a . door hen, wier ouders of grootouders of één hunner reeds ingeschreven
waren, een som vanf 1.50,
b. door hen, die gedurende minstens vijf jaren onverpligt belangeloos en
behoorlijk diensten aan de stad hebben bewezen, volgens daarvan door
Burgemeester en Wethouders vast te stellen en aan regenten mede te
deelen lijst, een som vanf 12.-,
c. door ieder, die niet onder de sub. litt. a en b genoemden gebtagt kan
worden, een som van f 50.-.
De kosteloze inschrijving voor wijkmeesters en kollektanten was nu
vervallen. Q
Evenmin was de clausule voor de stedelijke ambtenaren en beambten
overgenomen.
Op 10 oktober 1848 kregen regenten bericht, dat revisie van de lijst
van 1822 noodzakelijk was gebleken. De op 28 september vastgestelde
lijst bevat nu 250 ambten. Niet meer bestaande functies zijn van de lijst
afgevoerd; nieuwe, zoals b.v. de stedelijke ‘archivarius of chartermeester’
erop geplaatst. Op 5 maart 1852 zijn i.v.m. de instelling van het Buurtwezen eraan toegevoegd de functies van buurtkommissarissen, buurtmeesters en beambten van het Volksregister (Bevolkingsregister).
Daar bij het reglement van 1856 bedoelde lijst niet is ingetrokken, hebben regenten in de komende jaren nog een klein getal ambtenaren tegen
het twaalfgulden tarief ingeschreven.
Voorts was in 1856 de bepaling opgenomen, dat zolang de Israëlietische
armbesturen zich met de verzorging der tot die godsdienst-gezindten behorende behoeftigen belasten en ten gevolge van die regeling stedelijke
subsidie verlangen, dit gesticht niet bestemd is voor wezen, tot een dier
kerkgenootschappen behorende.
Voor de verzorging van de eigen arme geloofsgenoten ontvingen de
beide joodse armbesturen sedert 1818 een subsidie uit de stadskas. Om
die reden konden de joodse ingezetenen. geen geldelijke en geneeskundige
bijstand van gemeentewege krijgen.
Dat deze clausule nu in het reglement werd opgenomen zal wel verband hebben gehouden met een enkele jaren tevoren plaats gevonden
voorval. In 1852 had de joodse notaris Jacques van Praag Bzn., wonende
aan de Binnen Amstel bij de Nieuwe Kerkstraat, verzocht in het weeshuisregister te worden ingeschreven. Regenten wilden hieraan niet voldoen. Nadat door het gemeentebestuur hieromtrent adviezen waren ingewonnen bij de stadsadvocaat en bij mr. P. Scheltema, de stadsarchivaris,
gaven Burgemeester en Wethouders notaris Van Praag wel toestemming
g Alleen bij het Huiszittenhuis waren toen nog - tot 1870 - wijkmeesters en kollektanten werkzaam.
205
zich in het register te laten inschrijven ‘zonder daaraan eenige rechten te
kunnen ontlenen’. De notaris is hierop van zijn kant uiteraard niet ingegaan.rO
De regeling met het Ned. Isr. Armbestuur werd in 1902 en die met het
Port. Isr. Armbestuur in 1921 beëindigd, zodat nadien de joodse armen
bij het Burgerlijk Armbestuur om hulp konden aankloppen.
Bij de reglementsherziening in 1899, i.v.m. de opheffing van het College
van Regenten en de overdracht van het beheer over het Burgerweeshuis
aan het Burgerlijk Armbestuur, bleef de ‘schaal’ der kosten van inschrijving
gehandhaafd.11
In de concept-verordening op het Burgerlijk Armbestuur d.d. 10 maart
1905, ter vervanging van de Verordening op het bestuur der gemeenteinstellingen van weldadigheid, was ook geen wijziging voorgesteld. Tijdens
de behandeling van het ontwerp in de Gemeenteraad werd evenwel tot
afschaffing van de bestaande regeling besloten en tot invoering van één
uniform tarief van f 15.-, in eens te vo1doen.i”
De omstandigheid, dat aan hen wier ouders of grootouders waren ingeschreven de mogelijkheid was ontnomen om zich tegen .f 1.50 te doen
inschrijven, had tot gevolg, dat het aantal inschrijvingen nu weer sterk
terugliep. Bedroeg dit in 1904 nog 216, in 1905 was dit 86 (waaronder
nog 63 overschrijvingen in de vijf maanden voor de tariefswijziging); in
1906 en 1907 resp. slechts 39 en 30. Het Burgerlijk Armbestuur stelde
daarom voor de kosten te verminderen tot f 1.50, welk voorstel door
Burgemeester en Wethouders werd overgenomen en waarmede de Raad
zich op 27 mei 1908 verenigde. Door advertenties in de dagbladen werd
de burgerij kennisgegeven, dat thans tot de inschrijving werden toegelaten, zij die tenminste gedurende de laatste vijf jaren inwoners der gemeente zijn geweest en een som ineens van -f 1.50 hebben betaald. Een
dergelijke mededeling werd omstreeks 1915 m de wachtkamers der gemeentegebouwen opgehangen en ook in het trouwboekje dat bij de
huwelijksvoltrekkingen werd afgegeven, afgedrukt.
Het hoogste aantal inschrijvingen, 398, werd in 1909 geboekt. Toen in
1920 bij het vierde eeuwfeest het weeshuis wat meer in de publieke belangstelling had gestaan, bedroeg dit aantal bijna 350. Tot 1939 schommelden de cijfers zo rond de 200. Daarna liep het behoudens enkele uitschieters snel terug. In verband met de samenvoeging van het Burgerweeshuis en de Inrichting voor Stadsbestedelingen werd de inschrijving
op 30 september 1961 gesloten. Tot die datum hadden zich nog slechts
13 personen in dat jaar laten inschrijven, een getal dat ook in de direct
l” Zie uitvoeriger hierover in het gcnocmde artikel van dr. 1. FI. van Ecghcn.
l1 Wijziging der Verordening op het Bestuur der Gcmeenteinstellingen
van Wcldadigheid. Gemeenteblad 1899 afd. 3 volgnr. 84.
l2 Een raadslid wilde het bedrag in zes jaarlijksc termijnen van .f 2,50 laten bctalcn,
waartegen bezwaren waren. Tcnslottc werd cen voorstcl aanvaard, dat het bedrag in
eens moest w o r d e n v o l d a a n . T o e n i n 1 9 0 8 h e t z.g. d a a l d e r s t a r i c f w e r d ingeoocrd
zijn deze woordjes in de reglementen blijven staan.
voorafgaande jaren niet veel hoger was geweest. Gerrit Adriaan Poelenije
was op 28 september de hekkesluiter.
In de totaal twaalf register+ werden tussen 1819 en 1961 circa 23.000
inschrijvingen gedaan. In 600 gevallen betrof dit een z.g. nieuwe inschrijving, dus tegen betaling van een inlage als genoemd in de reglementen tussen 1819 en 1908, n.1.:
70 inschrijvingen ad f 50.- (1819-1879)
,, ,> 25.- (1879-1905)
370
3,
100
,,
>> ,> 15.- (1905-1908)
,, ,, 12.- (1819-1905); door poorterskinderen tot 1822,
60
>9
daarna door stedelijke ambtenaren e.d.
Wanneer men ziet, dat nà mei 1908, toen iedere ingezetene, mits 5 jaar
hier woonachtig zijnde,14 zich tegen betaling van een daalder kon laten
inschrijven, 7200 personen daartoe zijn overgegaan16
en na 1824 aan circa
2000 oud-wezen het certificaat gratis werd afgegeven, dan volgt hieruit,
dat in globaal geteld 13.200 gevallen het bewijs door ‘overschrijving’ werd
verkregen. Terecht zeide het raadslid mr. H. J. van Lennep, die ook regent
van het weeshuis was, in 1879, dat hoofdzakelijk overschrijvingen plaatsvonden: het kopen van een burgerrecht, op dat moment nog tegen 50 gulden, behoorde tot de uitzonderingen.
De 19e eeuwse regenten, die zich maar moeilijk bij nieuwe situaties
konden neerleggen, hebben ook altijd het standpunt ingenomen, dat het
weeshuis in de eerste plaats bestemd was voor kinderen en afstammelingen
der Amsterdamse poorters. Een gedachte, die ook bij de ontwerpers van
het reglement van 1819 moet hebben geleefd. En in feite in de opvolgende
reglementen nog naklinkt.
Maar in 1899 lanceerde het raadslid C. H. den Hertog de opmerking,
dat aan dit ‘oudburgerschap’ te avond of morgen een einde moest komen;
alle burgers zijn gelijk.
Alleen bij hen, die uit hoofde van hun functie aanspraak konden maken
op een inschrijving tegen het twaalf gulden tarief, wordt in het register
het beroep vermeld. Onder de weinigen die van de hun geboden bevoegdheid gebruik hebben gemaakt is een aantal wijkmeesters van het Huiszittenhuis; verder enkele buurtmeesters, brandmeesters, kommissarissen
van een beurtveer, een inspecteur van politie. Later nog een lid van een
stembureau! Op 27 januari 1895 liet de bekende apotheker van de Brouwersgracht Bernardus Adrianus van Ketel (gehuwd met Sophia Louise Utermöhlen) zich inschrijven in zijn kwaliteit van lid van de Amsterdamse
Gezondheidscommissie.
Zij die in de vorige eeuw het recht hebben gekocht en wier kinderen
l3 D c registers 1-9 berusten in het Gemeente-archief; dc laatste drie liggen nog in het
weeshuis.
l4 Op 2 juli 1884 werd ingeschreven de weduwe Bleijkman-Zwang. Achteraf bleek, dat
zij in de Saxenburgerstraat woonde, welke straat destijds nog in de gemeente NieuwerAmstel lag. De inschrijving werd doorgehaald en het bedrag, onder aftrek van 70:cts
(zegelkosten enz.) aan haar gerestitueerd.
l3 Sinds 1908 wordt in het jaarverslag vermeld, hoeveel inschrijvingen plaatsvonden.
207
het later dan op hun naam lieten overschrijven, behoorden in het algemeen
tot de kleine middenstanders ; winkeliers, kantoorbedienden, makelaars
enz. Vele namen die ik in de oude registers aantrof wijzen althans in die richting. In die kringen werd het bezit van het burgerrecht zeer op prijs gesteld.
Dat zij overigens intens met het wel en wee van de instelling, waar wellicht
in het verleden al verwanten waren verpleegd geweest en die in de toekomst voor hun nakomelingen misschien een toevluchtsoord zou zijn,
meeleefden, bleek wel in het voorjaar van 1904, toen zij vreesden, dat het
voortbestaan van het Burgerweeshuis in de oude vorm in gevaar kwam.
Bij de Raad waren n.1. voorstellen ingediend, om de burgerwezen voortaan
zoveel mogelijk in pleeggezinnen onder te brengen. Een in allerijl bijeen
geroepen ‘Comité van burgerrecht- of ceelhouders’ belegde enige protestvergaderingen. Men was van mening, dat het certificaat van inschrijving
een waarborg gaf, dat de wezen uitsluitend binnen de muren van het
weeshuis zouden worden opgevoed en niet bij pleegouders op wie weinig
controle mogelijk was. Het liep allemaal met een sisser af; tot de voorgestelde massale uitbesteding is het niet gekomen. Alleen werden gedurende een paar jaar enige kinderen in een paviljoen verpleegd.
Op bedoelde bijeenkomsten was in alle toonaarden over ‘de rechten
van de ceelhouders’ gediscussieerd. Reeds in 1879 verzuchtte een raadslid
dat, zij het in ander opzicht, met het woord ‘verkregen regt’ te veel werd
geschermd.
In de registers treffen we ook enige namen aan uit de hogere maatschappelijke klasse. Toen in de raadsvergadering van 29 januari 1879 de
heer P. Smidt van Gelder beweerde, dat ‘wij, zoo als wij hier zitten, geen
van allen voor het Burgerweeshuis zijn ingeschreven’, had hij vermoedelijk
geen tegenspraak verwacht. Maar eilieve, direct reageerde de heer mr.
H. J. van Lennep bovengenoemd, hierop, met te zeggen: ‘In antwoord
aan den heer Smidt van Gelder kan ik mededeelen, dat ik mij reeds aan
het Burgerweeshuis heb laten inschrijven nog voor ik lid van den Raad
was’. Wat de laatste woorden betreft, was de heer Van Lennep toen wel
even de tel kwijt. Blijkens het register werd op 25 september 1877 ingeschreven: mr. Herman Josua van Lennep (gehuwd met Henriette Wilhelmina Sillem), als zoon van mr. David Jacob van Lennep (in tweede echt
gehuwd met Anna Catharina van de Poll), die op 10 Mei 1793 als poorter
was ingeschreven. De heer Van Lennep was echter al sinds 1862 raadslid
en sinds 1873 regent van het weeshuis. Het was wel de enige keer, dat
een regent zich in het weeshuisregister liet inschrijven.
Enkele jaren later, op 29 juli 1880 werd aan een telg uit een oud regentengeslacht, evenals in het vorige geval, voor f 1.50 het certificaat van inschrijving afgegeven.
‘Peter Wilhelm van Marselis Hartsinck, gehuwd met Sophia Elisabeth
Catharina Matthes; blijkens bewijs, afgegeven d.d. 17 juli 1880 is de grootvader van moederszijde Schepen der Stad geweest’.
Die grootvader was Jan van Marselis, in 1767 tot Schepen benoemd.
B.
208
DE
R IDDER
NASCHRIFT
Bij mijn familiepapieren heb ik het certificaat, dat op 30 april 1826 bij
haar vertrek uit het weeshuis is uitgereikt aan een verre verwante, Maria
Sophia Rebergen; met vermelding, dat zij de bij het reglement van 1822
bepaalde inlage vanf 1.50 had voldaan en dientengevolge was ingeschreven
in register nr. 1 folio 30. Het bevreemdde me al, dat, gezien het besluit
van regenten van 14 april 1824, haar het bewijs niet gratis was verstrekt,
maar bovendien bleek haar naam niet op genoemde plaats noch elders in
het register voor te komen. Ook de andere, gelijk met haar vertrekkenden
zijn niet ingeschreven. Een vreemd geval, waarvoor ik geen verklaring
heb.
Bij de aan ontslagen wezen geheel kosteloos afgegeven certificaten werd
in het register steeds verwezen naar het K.B. (Kinderboek), waarin zij
bij de opname in het weeshuis werden ingeschreven.
D E R.
BUITENVELDERT VERGADERDE
TEN STADHUIZE
In Holland is het vanouds vrij algemeen gebruikelijk geweest, dat dijksbesturen, zelfs zulke daaronder waarvan het ambtsgebied ver buiten de
steden verwijderd lag, in het raadhuis ener nabije stad hun gewoonlijke
vergaderplaats was toegestaan. In een bepaald, daartoe aangewezen vertrek (in zulke gevallen veelal de polderkamer genoemd) kwamen deze
besturen dan samen.
Ook te Amsterdam moet deze gewoonte hebben bestaan. Een bevestiging daarvan trof ik aan in een acte van 1 augustus 1617,r waarbij ‘d’Edele
Joncheer Willem Bardesius Heere van Warmenhuysen’2
volmacht verleende op zijn Rentmeester Mr. Gerardt de Jonge, de zoon van de toenmalige schout van Assendelft om op de 14e dier maand ‘voor de middacb
de clocke negen uren te compareren ende verscb&zen binnen der rtadt Amsterdam
opt Stadtbuzjs op de geschilderde Camer, inde vergaderinge, bji den Molenmeesteren
en gemeene Zngelanden vanden polder van Buytenveldert,
aldaer te houden’.3
MR. J . BE L O N J E
1 Verleden voor de notaris H. J. van der Lijn te Alkmaar, inventaris notarieel archief
Alkmaar deel 39, fol. 43 vso. en 44.
2 Joh. E. Elias ‘De Vroedschap van Amsterdam 1578-1795’, 1, Haarlem 1903, bldz. 48;
zie ook mijn ‘Gedenkwaardigheden’ N.-Holland 1, Utrecht 1928, bldz. 64 sub 6 en
het daar aangehaalde.
3 De convocatie hield in om te beslissen op het verzoek
van enkele ingelanden, dit
aan de Amsteldijk geland waren ‘nopende P~tellen en oprechten van noch een bequame watermolen’.
209
DE CONCERTZAAL VAN ODEON
Aansluitend op de bijdrage van de redactrice over ‘De restauratie
van
Singel 460’ in het maandblad van augustus-september j.l., moge een
misschien vergeten verhaal, betrekking hebbend op de bouw (1837-38)
van de vermaarde concertzaal in huize Odeon, weer eens worden opgehaald. Voor het merendeel ontleen ik de stof voor dit vervolgstukje aan
het in 1965 bij Bert Bakker-Daamen N.V. verschenen boek van Hubert
Michaël, Willem Kloof, q$+zjeLlgd, @n leven, in het bijzonder de bladzijden
26, 101 en 104.
Men zal er van opkijken, dat het ontwerp van de om haar uitnemende
akoestiek algemeen geprezen zaal niet op naam stond van de verbouwingsarchitect, M. G. Tetar van Elven, maar op die van de eenvoudige schoolmeester Cornelis Amelse (geb. 1788 te Westerblokker, overl. 1839 te
Amsterdam). Laatstgenoemde zou door de dichter en schrijver Willem
Kloos (1859-1938) met grootvader zijn aangesproken, ware het niet, dat
hij reeds op 51-jarige leeftijd de tol der natuur betaalde. De zoon van
zijn dochter heeft hij niet gekend, zelfs het huwelijk (1858) van Anna
Cornelia Amelse met de kleermaker Johannes Kloos lag in 1839 nog in
een ver verschiet.
Werd de kleinzoon door zijn literaire arbeid een beroemd man, de
aanleg en begaafdheid moet hij van zijn grootvader en ook van zijn moeder
hebben geërfd. Beiden hebben de dichtkunst, zij het op veel lager niveau,
beoefend. In het vertenmaken school echter niet de grootste kracht van
Cornelis Amelse. Evenals zovelen van zijn vroegere en ook nog toenmalige
beroepsgenoten had hij zich verdiept in de mathematische vakken. Van
zijn hand was in 1829 verschenen: Lessen over de A/gebru of wel Stelkunde,
waarin o.a. behandeld werden ‘de beide driehoeksmetingen’, ‘de berekening van de kegelsneden en andere kromme lijnen’, ‘de aantrekkingskracht’, voorts ‘de differentiaal-, integraal- en variatierekening’. Aan de
thans levende deskundigen blijve het overgelaten, de betekenis van Amelse
als wiskunstenaar op de juiste waarde te schatten. Stellig waren zijn tijdgenoten overtuigd van zijn kundigheid; blijkbaar echter, en ik kom nu
tot mijn verhaal, vonden sommigen het nodig, dit niet openlijk uit te
spreken.
Zo ingenomen toonde het uitgaande publiek zich met de inwendige
verbouwing van Vingboons’ schepping, dat de redactie van het Algemeen
Handelsblad er goed aan meende te doen, de namen van de diverse personen en firma’s, aan wie de restauratiewerken, enz. waren opgedragen,
bekend te maken. Het lijstje, opgenomen onder de rubriek Amsferdum
in no. 2179 van het blad, d.d. 29 oktober 1838, zag er als volgt uit: M. G.
Tetar van Elven, architect; J. E. Dekke;, timmerwerk; C. Plaat, metselwerk; J. H. Martens, stukadoorwerk; Sevenbergen, de Lanoy, Verveer &
Co., ijeerwerk; Texeira de Mattos, marmerwerk; J. P. Giraud, dekoratie210
werk; De Vries & Co., schilderwerk; P. van Vlissingen-Dudok van Heel,
verwarming.l
Zoals men ziet, ontbrak de naam van de man, die de berekening had
gemaakt voor de vorming van de muziekzaal. Niet aan de redactie kan
deze lapsus worden toegeschreven. Bij de architect zal zij haar licht hebben opgestoken en waarschijnlijk wilde die bemantelen, dat hij de hulp
had ingeroepen van een schoolmeester, uit de Tuinstraat nog wel. Of
moeten wij de latere suggestie geloven, dat hij Amelse’s constructie had
verworpen? Dit schijnt (zie beneden) een uitvlucht te zijn geweest. Tenslotte kan Tetar van Elven van de mening zijn uitgegaan, dat Amelse tot
1 Deze redactionele mededeling is door de heer Michaël in zijn boek achterwege gclaten, zelfs niet aangeroerd, waardoor zijn relaas aan begrijpelijkheid inboette. Dc
drie advertenties, dit er op volgden, nam hij op, evenwel met enige modernisering
in de spelling, met weglating van cnkcle woorden en in twee gevallen niet met de
datum van de krant, waarin zij geplaatst werden. Een en ander is door mij aan de
hand van dc legger van jaargang 1838 van het Algemeen Handelsblad (Gem. Archief
Amsterdam)
hersteld.
211
de medewerkers van lagere rang had behoord, wiens naam op het tableau
niet paste.
Gelukkig beschikte de laatste over goede vrienden, die het voor hem
opnamen. In het Algemeen Handelsblad van 31 oktober 1838, no. 2181,
las men de volgende, anonieme, advertentie:
Wij zijn van goederhand onderrigt, dat men de naauwkeurige
berekening en
teekening der Parabolische lijn, welke bij den bouw der muzijkzaal
in het Odeon
tot grondslag heeft verstrekt en waaraan men alzoo derzelver
doelmatigheid en
voortreffelijkheid, wat het gehoor betreft, voor een groot gedeelte verschuldigd
is, heeft dank te weten aan den Heer Corn. Amelse, Huisonderwijzer te dezer
stede. Wij haasten ons zulks opentlijk te vermelden, teneinde daardoor ecrstelijk
een onwillekeurig verzuim te herstellen (zie Handelsblad van eergisteren) en
tevens ook aan genoemden verdienstelijken wiskundige opentlijk hulde te bewijzen, die, evenzeer om zijne zeldzame kundigheden als om zijnen dcerniswaardigen toestand, aanspraak heeft op de genegenheid en ondersteuning zijner
Stadgenooten.
Hierbij bleef het niet. Amelse zelf nam het woord. In dezelfde krant, nu
van 13 november 1838, no. 2192, stond te lezen:
De Advertentie, ofschoon geheel buiten mijn toedoen, door mijne wiskundige
vrienden in het Handelsblad van den 3lste October 1.1. geplaatst, wordt bij deze
door mij bevestigd. Nadat men vergeefs beproefd had, de berekening der Parabolische lijn te vinden, heeft de heer E. Croes@, met den Architect, zich bij mij
vervoegd; en toen het Parabolische werk gemaakt was, heeft deze Heer, wederom door anderen vergezeld, mij hctzelven laten bezigtigen, met betuiging, dat
hetzelve overeenkomstig mijne berekening was uitgevoerd. Indien de kundige
Architect daarin al eenige verandering of zelfs verbetering mogt hebben gemaakt,
is en blijft echter de vinding of wijze van berekening van mij, bij wien men
nadere inligtingen kan bekomen. Tuinstraat 144a. C. Amclse.
Amsterdam, 12 November 1838.
Er schijnen tegenwerpingen te zijn gemaakt. In de krant heb ik niets van
dien aard aangetroffen. Heeft de mathematicus brieven ontvangen? Of
heeft de architect hem persoonlijk of door anderen laten weten (de bovengenoemde suggestie, door Amelse in zijn verweer nogal onhandig uitgelokt), dat hij van zijn berekening en tekening niet het volle gebruik
had gemaakt? Hoe het zij, opnieuw greep Amelse naar de pen. Zijn protest
kreeg een plaats in het Algemeen Handelsblad van 5 december 1838,
no. 2211.
Mijne ingeleverde berekening van de Parabola voor de bepaalde afmeting in hc t
Odeon is goed. De Parabola is, in dit geval, de cenige doelmatige lijn; er kan
dus geene
betere of andere goede berekening gemaakt zijn. Slechts uit toegevendheid sprak ik in mijne vorige Advertentie van verandering of verbetering.
Indien de Heer M. G. Tetar van Elven de goede betrekking zelf had kunnen
vinden, zou hij niet bij mij gekomen zijn; dit ware dan ook niet noodig geweest.
Indien men van mijne goede berekening, of inligting, geen gebr.& had gemaakt,
a Edward Croesc, directeur van een Assurantiemaatschappij, was sedert 1837 de eigenaar van het pand (Zie het vermelde artikel van Mej. Dr. 1. H. van Ecghen).
a Dit was volgens een vroegere nummering. Door de slopingen is het huis niet meer
aanwijsbaar.
212
behoorde men mij ook het gemaakte werk naderhand niet te laten bezigtigen,
met betuiging, dat hetzelve overeenkomstig mijne berekening was uitgevoerd.
Mijne vinding is niet anders dan eene toepassing van de lang vóór ons gevonden
algemeenc berekening der Parabola; zie mijne Lessen OW de Algebra, enz. te
Leijden bij S. en J. Luchtmans, 1829, bladz. 563 tot 570.
Eindelijk zal ik mijne verdediging voor het vervolg alleen tot de uitkomsten
van een onderzoek van Deskundigen bepalen. C. Amelse. Amsterdam, 1 December 1838.
Of dit onderzoek heeft plaats gehad, is mij niet bekend. Nog geen jaar
na zijn laatste fïlippica bezweek de bekwame autodidact (23 aug. 1839).
Uit het vermelde ingezonden stuk van zijn vrienden kan afgeleid worden,
dat hij aan een ongeneeslijke ziekte, waarmee hij toen reeds kampte, stierf.
Gedurende de maanden, die hem nog geschonken werden, zal hij meermalen overdacht hebben, dat men niet met iedereen kersen moet eten. Zijn
vrouw bleef achter met het zevenjarige dochtertje, zonder middelen van
bestaan. Met moed heeft zij zich door het leven geslagen, daarbij geholpen
door enkele familieleden.
Voor Willem Kloos’ grootvader concipieerde de heer Michaël, waarschijnlijk om het contrast met de door hem zo bewonderde dichter sterker
te doen uitkomen, een nogal wrang-aandoend epitaphium: ‘Hij liet de
reputatie na van een strak, stijf, fatsoenlijk mens. Zijn werken volgden
hem; niemand heeft ze ooit meer genoemd, laat staan gelezen’. Waar
talloze bezoekers van de concertzaal van de daar ten gehore gebrachte
muziek hebben genoten, mede door de vormgeving aan de ruimte, had
de schrijver zonder moeite een woord van lof kunnen vinden.
J. 2. K A N N E G I E T E R
DE RESTAURATIE VAN SINGEL 36
Het fraaie huis Zeevrucht, dat in 1763 nieuw werd opgetrokken door de
cargadoor Tamme IJsbrandsz Beth, is zoals men op de foto’s kan zien, in
zijn oude luister hersteld. Tamme IJsbrandsz Beth, zoon van een cargadoor
op de Herenmarkt, was in 1743 getrouwd met Susanna van Santen, dochter
van Hendrik van Santen, mastenmaker op het Bickerseiland. De naam
Zeevrucht was dus wel toepasselijk voor dit huis, dat verrees in plaats
van het oude huis, waarvan Tamme op 29 oktober 1761 voorf 18000.eigenaar was geworden.
Ik schreef al eerder over dit huis in het maandblad van 1970, maar
over veel vroeger tijden. In 1611 was het aangekocht door Jan Heyckens,
de ontvanger van de Wisselbank. Het lag naast het huis van zijn grootmoeder Swaerooch en daardoor woonden hier als buren zijn aangetrouwde
oom Jonas Witsen en diens schoonzoon Gerrit Hudde. Jan Heyckens was
213
getrouwd met Anna Gijsbertsdr. Born, wier moeder Aeff Jacobsdr. Blaeu
een volle nicht van Willem Blaeu, over wie ik uitvoerig in het nu ook
verschijnende jaarboek schreef, was.
Willem Blaeu zal zeker vaak op dit stukje van het Singel zijn gekomen,
want hij had hier nog meer familie, met wie hij in ieder geval nauw contact onderhield. Op no. 26, dat toen blijkens de verpondingsregisters het
grootste huis van dit stuk Singel was - vermoedelijk omdat het doorliep
tot de Langestraat ! - woonde al veel langer zijn volle nicht Griet Hillebrands, de dochter van Trijntje Willems Blaeu. Zij was in 1574 getrouwd
met de koopman Albert Bentes en deze had op 25 mei 1592 samen met
Joris Jelmersz twee erven in park B van de nieuwe uitleg van de kruidenier Pieter Gerritsz verworven. Daarop moet Albert Bentes een huis hebben gebouwd, dat later blijkt de ‘Sonnewijser’ genoemd te zijn. Na zijn
dood in 1610 woonde hier zijn weduwe met haar zonen tot haar dood in
1635 toe. Op 10 oktober van dat jaar werd zij in de Nieuwe Kerk begraven.
De verstandhouding tussen de achterneven Blaeu en Bentes bleef ook
goed. Hillebrand Bentes trouwde in 1639 met Catharina Baeck. Toen hun
enig kind nog jong was, stierven zij beiden. Op 25 november 1654 werd
voor notaris Uyttenbogaert een inventaris voltrokken in het huis de
Sonnewijser op het Singel. Daarbij was o.a. ook Dr. Joan Blaeu, die van
zijn eigen Sonnewijser op het Water kwam als voogd van de kleine Albert
Bentes. Ik vraag me af of er _ misschien verband bestond tussen de huisnamen.
Bij de vele obligaties op de inventaris vinden we er o.a. één van Jan
Blaeu van 24 oktober 1640 voor f 4000.- met Cornelis Blaeu als borg
en een van Jan en Willem Blaeu van 1 mei 1651 voor f 2000.-. Ook
andere vrienden had Hillebrand Bentes met geld geholpen: op 6 februari
215
1649 Joost van de Vondel de Jonge, waarvoor Joost van de Vondel de
Oude borg was gebleven.
Deze Sonnewijser bleef nog lang in de familie. Pas op 25 mei 1719
droeg Bregitta Geelvinck, weduwe van Albert Bentes en erfgenaam van
haar overleden zoontje Albert Bentes, het huis van ouds de Sonnewijser
genaamd over aan Dirk Hagen.
Het stuk van het Singel, waar zich dat alles afspeelde, heeft zijn 17de
eeuwse uiterlijk wel verloren, maar is toch nog altijd een bijzonder mooi
stukje gracht, waar de Zeevrucht en de Sonnewijser tussen andere oude
gevels pronken.
1. H. v. E.
MEDEDELINGEN
VAN
HET
BESTUUR
NAJAARSEXCLJRSIE
De leden worden zaterdagmiddag 9 december a.s. te 14 uur in de gelegenheid gesteld tot een bezoek aan het Expositie- en Informatiecentrum van
de sector Stadsontwikkeling van de Dienst der Publieke Werken in de
Koopmansbeurs (ingang Damrak-hoek Oudebrugsteeg).
Tot onze vreugde is ons oud-bestuurslid drs. C. Wegener-Sleeswijk,
wiens deskundigheid op dit terrein u allen bekend is, bereid gevonden
als gastheer te fungeren.
Belangstellenden kunnen zich vóór 1 december a.s. zhluitend scbrifei~k
opgeven - onder vermelding van het al dan niet medenemen van een
introducée - bij de secretaris. Voor deze excursie worden geen deelnemerskaarten toegezonden.
AGENDA
VAN
DE
BUITENGEWONE
ALGEMENE
LEDENVERGADERING
23 november 1972 des avonds 8 uur ode
p Universiteitsbibliotheek,
Singel 425.
1. Opening.
2. Notulen van de vergadering van 29 februari 1972.
3. Voorstel tot statutenwijziging.
4. Rondvraag.
5. Sluiting.
AD R E S S E N
Genootschap Amstelodamum: secretaris Dr. J. H. A. Ringeling. Prinsengracht 300, AmsterdamC (tel. 249842), Penningmeester Mevr. M. van DijkLely, Sophialaan 18, contributie leden minimumfl5,-, donateurs f 20,(gem. giro A. 65, postgiro 52391 ten name van het genootschap Amstelodamum), redactie maandblad mej. dr. 1. H. van Eeghen, Prinsengracht 590,
Amsterdam-C. Uitgaven van het Genootschap verkrijgbaar door tussenkomst van J. F. M. den Boer, Prinsengracht 844 111 AmsterdamC., tevens
aldaar ledenadministratie.
216
A M S T E L O D A M U M
Maandblad voor de kennis van Amsterdam
Orgaan van het Genootschap Amstelodamum
5 9 e J.AARGANG
DECEMBER
DE
1972
WALENHOEK
Aan de zuidzijde van de Passeerdersgracht, recht tegenover de Eerste
Passeerdersdwarsstraat, ligt een doodlopend straatje, dat officieel bij de
gracht is ingedeeld, maar officieus een eigen naam draagt: Walenhoek. In
zijn bekende Gangenlijst (Jaarboek Amstelodamum IV, 1906) heeft Dr.
Breen van het bestaan melding gemaakt. Wie de Lijst raadpleegt, zal zien,
dat er nog een andere Walenhoek is geweest; twee Walengangen bovendien
hebben de herinnering aan Franssprekende bewoners levend gehouden.
Laatstbedoeld drietal is thans verdwenen.
Aangezien Breen bij het samenstellen van zijn Lijst geen bronnen heeft
gebruikt van vóór het jaar 1700, is het altijd van enig belang vroegere jaartallen te kunnen geven. Voor de Walenhoek op de Passeerdersgracht geldt
dit in meerdere mate, omdat, althans bij mijn weten, de naam in de zeventiende eeuw nergens wordt genoemd. Onlangs vond ik aangetekend, dat
op 21 september 1684 ten behoeve van het aan de stad verschuldigde recht
van collaterale successie was getaxeerd: ‘Een huys in de Walenhoeck ofte
inde Passeerdersdwarsstraet aen de Suytsijde vande
Passeerdergraft.’
(Register 4, fol. 426). Op een afzonderlijk ingebonden vel, ook genummerd
426, stond een afwijkende tekst: ‘Een huysken inde Walenhoeck ofte Sackstraet bewoont bij’ (niet ingevuld). Het pand maakte’deel uit van de nalatenschap van een zekere Mr. Johan Steenoven.
Natuurlijk is het verleidelijk de in 1684 vermelde naam Walenhoek in
verband te brengen met de op komst zijnde herroeping van het Edict van
Nantes (1685). Vele Franse Protestanten, die het zagen aankomen of de
verdrukking aan den lijve hadden gevoeld, waren al eerder gevlucht. Maar
reeds van het eind der zestiende eeuw af hadden talloze uit de Zuidelijke
Nederlanden afkomstige families, en niet alleen Vlaamse, zich in onze stad
neergezet. De Waals-Gereformeerde Gemeente zag zich p1.m. 1586 de
kapel van het Paulusbroedersklooster toegewezen, waar zij nog heden ten
dage kerkt. In dat jaar was de Passeerdersgracht nog een onbekende grootheid. Zij werd in 1614 gegraven; weldra volgde bebouwing, zodat de naam
Walenhoek in het tijdvak 1614-‘84 moet zijn ontstaan.
J. Z. K A N N E G I E T E R
217
JACOB OLIE ALS VERZAMELAAR:
DE COLLECTIES KLINCKERT
Aan het Scheepvaartmuseum te Amsterdam schonk mejuffrouw A. Olie
behalve alles wat de familie Mooy en de Frankendael betrof een collectie
tekeningen van schepen van verschillende leden van de familie Klinckert
en een groot aantal tekeningen van schepen, zeegezichten etc. van bekende
en onbekende meesters, die grotendeels ook wel uit deze familie afkomstig
zullen zijn. Enkele boeken uit deze familie, die zij bezat, maakten het waarschijnlijk dat er enige relatie moest zijn. Zij zelf kwam echter niet verder
als een huwelijk van Dieuwertje Glas met een zekere Jan Klinkert, terwijl
hier sprake was van Willem, Hendrik en Bastiaen Klinckert. Een reconstructie van deze tamelijk ingewikkelde familie, waarvan de door mij opgemaakte uitvoerige stamboom op het gemeente-archief bewaard is, maakte
echter tenslotte duidelijk, hoe en wanneer zoveel bij de familie Olie terecht
was gekomen. Vóór daarover te vertellen, wil ik iets over deze ZaansAmsterdamse familie Klin(c)kert meedelen.
In 1702 werd Willem Klinkert uit Blokzijl lid van de Waterlands doopsgezinde gemeente in Westzaandam. Hij zal toen al niet meer zo jong zijn
geweest, want zijn kinderen waren volwassen of haast volwassen. De oudste
op 13 januzoon, Hendrik, die zich samen met zijn vrouw, Eligie Hammes,
ari 1706 liet dopen, bleef in Zaandam als schipper wonen, maar verwierf op
1 juli 1717 toch het poorterschap van Amsterdam, wat hem blijkbaar voordelen bood bij zijn tochten op zee.
Zijn oudste zoon, Hamma Klinckert, volgde in de voetsporen van zijn
vader. Op 27 mei 1729 werd hij als varensman poorter van Amsterdam,
maar net als zijn vader bleef hij in Zaandam wonen, evenals zijn zoon
Hendrik, die in 1736 was geboren. Hamma Klinckert stierf in 1776, zijn
zoon Hendrik kinderloos op 20 november 1781. In het boek van G. J.
Honig ‘Uit den Gulden Bijenkorf’ van 1952 kan men lezen over hun
schepen en de tekeningen, die de zoon Hendrik daarvan maakte en die op
borden geschilderd bewaard bleven.
De jongere zoon van Hendrik Klinckert, Willem genaamd, die in 1718
in Zaandam was geboren, werd op 17 januari 1744 door doop lid van de
Waterlandse Gemeente van Westzaandam, maar kort daarna vestigde hij
zich blijvend te Amsterdam. Op 1 januari 1745 werd hij daar poorter als
schipper en in 1748 trouwde deze Willem Klinckert met zijn volle nicht
Alida Klinkert, wier vader Bastiaen Klinkert met zijn vrouw Antie Fruytier
in 1725 naar Amsterdam was gekomen en daar al spoedig van de kerk de
Zon op het Singel koster was geworden, welke betrekking hij tot zijn dood
in 1771 bleef vervullen.
Uit het huwelijk van Willem Klinckert en zijn vrouw werden twee zoons
geboren, op 14 mei 1749 Hendrik en op 4 februari 1751 Bastiaen. Reeds
op 23 maart 1753 werd hun moeder in de Nieuwe Kerk begraven. Het gezin
woonde toen nog eenvoudig in de Romolensteeg, maar Willem Klinckert
218
Opstandtekening van de voorgevels vm Nieuwe Teerfuineta22-23 met geprojecteerde vernieuwing van
de pui. Moge&: getekend met de initialen H.B.
Kunsthistorisch Znsfitmt UfreciJf (cat. Qt4arla 224d)
verliet de zee voor de teerhandel en op 28 oktober 1762 werd hij eigenaar
van een huis, pakhuis, erven en wal, samen de teerkoperij de Roode Galei
vormende, gelegen op de hoek van de Nieuwe Teertuinen en het Teerplein,
voorf8350.-,
tenslotte no. 22 en 23. Later kocht hij nog de ernaast gelegen pakhuizen, de Ster en het Witte Lam op het Teerplein erbij. De
Roode Galei liet hij verbouwen en de bouwtekeningen en een tekening van
de pui, gesigneerd HB en WK, bleven bewaard, zoals ik in het vorige nummer verteldel. Ik beeld ze hierbij af.
Voor hem en voor zijn beide zoontjes deed een nicht, Anna Keyser, de
huishouding. Na de dood van zijn schoonvader woonde ook zijn schoonmoeder, Anna Fruytier, nog drie jaar hier. Op 30 september 1774 werd zij
in de Noorderkerk begraven. Daar in huis of in zijn buitenhuis, dat heel be-
1 Ten onrechte vertelde ik op pag. 201, dat in het Jaarverslag van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Inleiding en Beschrijving van de tekeningen, waarbij de twee
bovengenoemde, apart zouden worden gepubliceerd. Uitejndelijk zijn zij in het jaarverslag, dat in dit voorjaar het licht zag, tezamen opgenomen. Tegelijkertijd verscheen
deze studie van Jhr. Dr. C. C. G. Quarles van Ufford als proefschrift van de Utrechtse
Universiteit.
219
Ontwerp voor een nieuwe pui in de halsgevel van 1644 Nieuwe Teertuinen. Getekend met de initialen
W. K. (vermoedel~k Willem Klinckert)
Kunsthistorisch Instituut Utrecht (ut. Quar/es 224~)
grijpelijk voor een voormalig zeeman bij de haven van Durgerdam lag en
de naam Havenzicht droeg, moeten de tekeningen van hem en zijn beide
zonen, die net als hun vader grote belangstelling voor schepen hadden,
zijn ontstaan, met uitzondering natuurlijk van de vroegere tekeningen van
de vader. Van die vader zijn namelijk gedateerde tekeningen bewaard van
1746 af tot 1776 toe, van de zoons uit de jaren 1764, 1765 en 1766. Men
vindt er schepen bij, die toebehoorden aan de broer en oom van de tekenaars, Hamma Klinckert, maar daarnaast nog vele andere. De zoon Hendrik
maakte ook een primitief tekeningetje van de te waterlating van een schip,
Bij de familie Olie bleef een boekje bewaard van Johannes Deknatel,
‘Menno Simons in ‘t kleine’, van 1758, dat Hendrik Klinckert op 8 januari
1764 uitgereikt kreeg van de Dienaren van de doopsgezinde gemeente
de Zon, omdat hij zijn lessen goed had opgezegd. Ook was er een exemplaar
van de uitgaaf van 16 prenten van Ysack Greve over de levensloop van een
schip. Af en toe ziet men hoe Hendrik zich ook daar oefende in het natekenen van schepen.
Bastiaen Klinkert was op 16 mei 1765 als poorter ingeschreven met opgaaf van het beroep comptoirbediende. Hij stierf ongetrouwd en werd op
16 januari 1785 in de Eilandskerk begraven.
Ofschoon er nu nog maar één kind over was, ging Willem Klinckert
toch op 20 februari 1786 naar notaris Stoesak om een testament te maken.
Daarbij werd vooral zijn nicht Anna Keyser, die al zoveel jaren zijn huishouding had gedaan, bedacht. Behalve wat geld en meubilair zou zij na zijn
220
dood het huis Havenzicht in Durgerdam met de gehele inboedel krijgen.
Tenslotte bepaalde Willem Klinckert, dat hij, wanneer hij in Durgerdam
zou sterven, daar begraven wilde worden, anders te Amsterdam. Het werd
echter Amsterdam, waar hij reeds op 18 april 1786 in de Eilandskerk ter
aarde werd besteld.
Waar er maar één erfgenaam was, werd over de afwikkeling van de nalatenschap niets vastgelegd, daar behalve de gelegateerde zaken alles aan
Hendrik Klinckert kwam. Hij trouwde kort na de dood van zijn vader met
een verre nicht, die net als zijn moeder Alida Klinkert heette, en werd het
zij ter ere van die gelegenheid, het zij wegens de dood van zijn vader toen
ook poorter, als koopman. Nog enige jaren bleef hij in de Teertuinen gevestigd en als zodanig in het adresboekje van kooplieden genoemd, net als
zijn vader voorheen.
Vóór ik verder ga, moet ik echter iets vertellen over die nicht Alida en
haar familie. Zij was het enige overlevende kind van Jan Klinkert en
Dieuwertje Glas en geboren in 1759. Ook zij kwam uit een familie waarin
iedereen voer. Cornelis Glas was kaagschipper geweest en daardoor kon
Jan Klinkert het behuwde poorterschap als varensman krijgen, Jan’s eigen
vader, Pieter Klinkert, die in Blokzijl was geboren, was pas in 1730 in Amsterdam poorter als varensman geworden. Zijn vader, Bastiaen Klinkert
genaamd, stellig de broer van Willem Klinkert, de stamvader van de andere
tak, was pas in 1719 met attestatie van Blokzijl lidmaat van de Waterlandse
Gemeente te Westzaandam geworden. In de winter van 1723/24 was deze
Bastiaen met zijn schip op zee gebleven. Zijn weduwe en kinderen waren
daarna naar Haarlem gegaan en daar was Jan Klinkert uit het huwelijk van
zijn vader met Aeltie Jongejans in 1726 geboren. Uit een tweede huwelijk
was er in Amsterdam op 19 juni 1740 nog een zoon Bastiaen geboren, die
op 10 oktober 1759 in tegenstelling tot zijn oudere halfbroer wel als ingeboren poorter, als schipper, kon worden ingeschreven.
Het was deze tak van de familie minder goed gegaan dan de tak, waarin
Alida Klinkert nu trouwde. Toen haar ouders op 19 juli 1757 hun testament
voor notaris David van Oostrum maakten, verklaarden zij nog geen
f 2000.- gegoed te zijn. Dieuwertje Glas was van huis uit hervormd en op
9 oktober 1729 in de Noorderkerk gedoopt, maar Alida was in het geloof
van haar vader grootgebracht en behoorde net als haar echtgenoot tot de
kerk de Zon. Een aquarel van Andries Krijgeer van het interieur van deze
kerk van 1787, thans in Utrecht, getuigt daar nog van.
Op 24 april 1793 werd Hendrik Klinckert eigenaar van een huis op de
Haarlemmerdijk zuidzijde, het zesde van de Binnen Brouwersstraat, nu
Haarlemmerstraat 103. Daarheen verhuisde het echtpaar, nadat zijn teerzaken aan kant waren gedaan. Hij stierf hier op 29 juli 1815 en bijna twintig
jaar woonde zijn weduwe, Alida Klinkert, zijn enige erfgenaam, hier alleen.
Op 5 oktober 1827 bepaalde zij, naar wie na haar dood alles zou gaan, bij
testament voor notaris Karsseboom. De ene helft kwam aan familieleden
van haar man, namelijk aan Anna Alida Klinkert, een achterkleindochter
van de koster van de kerk de Zon, maar zelf in 1797 direct na haar geboorte
hervormd gedoopt, en aan Jan Klase Oly, zoon van Klaas Oly en Eligie
221
Gerrits Bontekoe, ieder 1/4. De voornaam Eligie maakt al duidelijk, dat wij
in deze op 12 januari 1806 te Zaandam gestorven vrouw een kleindochter
van Hendrik Klinckert en Eligie Hammes voor ons hebben en dat zij dus
een volle nicht van de echtgenoot van de overledene was geweest.
De vererving van de andere helft was veel ingewikkelder. De halfbroer
van de vader van de overledene, Bastiaen Klinkert, was wel poorter in
Amsterdam geworden, maar had zich toch weer te Zaandam gevestigd. Uit
zijn huwelijk met Aagje Moses waren twee kinderen in leven, Grietje
Klinkert, weduwe van Pieter Cleyndert te Zaandam, en Aagje Klinkert,
weduwe van Dirk de Jong te Nieuwendam; twee andere kinderen waren
gestorven, maar hadden nazaten: Marritje Klinkert, die getrouwd was met
Klaas Kuyk, een dochter Elisabeth, en Hendrik Klinkert, die in Amsterdam
de cargadoorsfirma van zijn familie, Bastiaen Klinkert en zoon, had gedreven, een zoon Bastiaen en een dochter Reimpje. Zij allen kregen tezamen een vierde van de nalatenschap. Tenslotte kregen twee familieleden
van de overledene van moeders zijde het laatste 1/4. Dat waren Arie Glas,
een volle neef van Alida Klinkert, en Aagje Eelmers Blank Mooy, een
dochter van haar overleden nicht Marritje Glas. Zij samen moesten echter
aan de zoon van een andere nicht, ook genaamd Marritje Glas, Abraham van
Harlingen, f 4000.- uitkeren.
Toen Alida Klinkert op 18 december 1834 stierf waren er dus heel wat
erfgenamen. Aagje Mooy was intussen getrouwd met Jacob Olie en net als
vele van de andere erfgenamen toonde hij grote belangstelling voor de nalatenschap. Door notaris J. Houtman
werd op 30 december 1834 een uitvoerige inventaris opgemaakt van de inboedel in het huis in de Haarlemmerstraat, waaruit we de rijke inhoud van dat huis leren kennen. Op
24 maart 1835 en volgende dagen werd alles voor het huis verkocht. In
het protocol van de notaris is de gedrukte veilingcatalogus opgenomen van
de nagelaten boedel van Alida Klinkert, weduwe van de heer Hendrik
Klinckert, met een preciese opgaaf voor hoeveel en aan wie verkocht
werd. De meeste erfgenamen kwamen er ook kopen of lieten er kopen. De
naam Olie of Oly komt het allermeest voor, maar dat is wel wat bedriegelijk. In plaats van de bovengenoemde Jan Klase Oly, die gestorven was,
waren zijn zoons Klaas en Jan gekomen, en de veilinghouder bekommerde
zich weinig over de spelling Oly en Olie. Wanneer er Jacob Olie of Oly
staat, hoeven wij niet te twijfelen, maar wanneer er alleen J. Olie of Oly
staat, is het moeilijker. Ik zal echter veiligheidshalve alleen wat vertellen
over de aankopen, die voor Jacob voluit werden genoteerd, hoewel ik
aanneem dat een aankoop van kommetjes en kopjes en schoteltjes Amstelfabriek voorf2.50 en van allerlei scheepstuig, een mast en twee zwaarden
en gesneden en vergulde mastwortels of opzetstukken voor J. Olie eerder
voor de commissionair Jacob Olie aan de Zandhoek dan voor de minderjarige Jan Oly uit een Zaanse houtzagersfamilie waren.
De familie Klinckert moet eens heel rijk zijn geweest. Het fortuin had in
de goede tijden zeker enige honderdduizenden guldens bedragen, maar het
meeste was op het grootboek belegd na de dood van Hendrik Klinckert en
had daardoor nu vrijwel de helft van de oorspronkelijke waarde. Na aftrek
222
van alle legaten, o.a. aan het weeshuis de Oranjeappel en het Rozenhofje,
kon er bij de scheiding voor notaris Houtman
op 13 juni 1835f 110351.96
worden verdeeld. De varschillende erfgenamen kregen van 1/4 tot 1/24 en
het is te begrijpen, dat de kostbaarder bezittingen op de veiling uit de familie
gingen. Zilver en juwelen, die ondanks het doopsgezinde geloof van de
overledene royaal aanwezig waren, werden elders verkocht, maar de rest
van de inboedel bracht toch nog altijdf6289.59 op.
De makelaar Tissel kocht veel van de mooiere stukken, zoals o.a. de
speciaal aangekondigde staande klok van Gerrit Vos te Amsterdam, die
zes verschillende aria’s kon spelen, voorf204.-.
Voor de telescoop van
J. van der Bildt te Franeker was ook geen belangstelling in de familie, zodat
hij voor f 26.50 aan Tieleman werd verkocht. Hetzelfde bedrag brachten
‘3 waayers, met paarlmoeren beenen en fijn beschilderde bladen, in foudraal’ op, wat voor deze voorwerpen, die niet meer in de mode waren, ook
een hoge som was.
Aagje Mooy kreeg net als haar nicht Jannetje Glas, die in de plaats van
haar vader was gekomen, voor haar 1/8f12212.94l/,. Dat wasinfeitenogwat
minder dan l/S, omdat de overledene had bepaald dat de legaten, die zij
na haar testament nog maakte, alleen uit de tweede helft van de nalatenschap moesten worden voldaan. Ook moesten Aagje en Jannetje nog ieder
f2000.- aan de familie van Harlingen geven. Er bleef dus ruimf lOOOO.over, maar Jacob Olie was zelf zeer welgesteld en kocht veel op de veilingen
voor het huis in de Haarlemmerstraat. Zijn duurste aankoop is merkwaardig: voor f 97.- verwierf hij ‘1 garnituur van 1 fijn met goud als
agaat geschilderd glazen confituurschotel en 6 borden’. De andere prijzen
waren bescheidener, zoalsf 1.25 voor een pokaal met devies, schip en opgaande zon. Bij de veiling van de boeken kocht hij heel veel. Ik bepaal mij
tot het noemen van de Wagenaar
in drie delen in Engelse prachtband voor
f 15.25 en de Naamlijst van Groenlandsche etc. commandeurs van Van
Santen en de Groenlandsche Visscherij van Zorgdrager, welke hij met als
toegift een register op het Groot-Placaatboek voorf2.50 kreeg. Ze bleven
alle tot op heden keurig bewaard bij de nakomelingen. Helaas kocht Jacob
Olie niet ‘1 naar de bouworde vervaardigd driemast oorlog-fregatscheepje,
dat voorf 3.75 wegging, maar wel kocht hij bij de verkoop van de schilderijen voorf 15.50 ‘Een stad en riviergetigt, met als zeilende schepen, op
doek, door J. Blaauw’ voorf 15.50. Tissel kocht als duurste een anonym
stuk voor f 59.50 ‘Enige vrolijke lieden, als vierende een bruiloftsfeest’,
Gezichten van A. Storck op het IJ met Amsterdam en de Maas met Rotterdam gingen voor f 40.- en f 19.50.
Maar voor ons het belangrijkste was de laatste afdeling op pag. 103 en
104 van ‘Teekeningen, prentwerken en prenten, atlassen en kaarten’.
Helaas ging veel naar makelaars, o.a. een omslag met diverse gezichten van
Amsterdam voorf 8.75. J acob Olie kocht vier nummers, voor f 2.75 een
atlas van de Wit, enkele prentboekjes van scheepsbouw, waarbij stellig het
hierboven genoemde van Greve, en de nummers 3. ‘Een omslag met geteekende
afbeeldingen van schepen enz.’ voor 2.25 en 4. ‘Een rolletje
diverse bouwkundige teekeningen’ voor f 0.40. Bij de eerste koop zal
223
zeker heel wat gezeten hebben, dat naar het Amsterdams Scheepvaartmuseum ging. Of de bouwkundige tekeningen, die nu in Utrecht zijn, in het
rolletje van f0.40 zaten, lijkt mij twijfelachtiger.
Na de dood van Jacob Olie, die uit zijn drie huwelijken een aantal kinderen had, werd weer alles voor het huis, ditmaal op de Zandhoek, verkocht. De jonge Jacob Olie was toen twaalf jaar, maar zijn moeder kocht
alle dierbare bezittingen terug. Het was een goed voorbeeld voor haar
jeugdige zoon, die zich zelf later als een intens verzamelaar zou gaan ontPoPPen.
1. H. v. E.
-
EEN DOORGESTOKEN KAART
Het artikel van mr. Van den Hoek Ostende in het oktobernummer over de
Oosterdoksluis bracht mij een latere episode in de geschiedenis van dat
sluisje in herinnering die naar ik meen nimmer schriftelijk is vastgelegd en
die toch wel verdient aan de vergetelheid onttrokken te worden.
Op 3 november 1913 vond de officiële bezichtiging van het nieuwe
stoomschip Gelria van de Koninklijke Hollandsche Lloyd plaats. Het in
Schotland gebouwde schip was het grootste van de Amsterdamse haven en
zou handel en verkeer met Zuid-Amerika aanzienlijk vergemakkelijken.
Commissarissen van de Lloyd hadden daarom op ruime schaal uitnodigingen voor de bezichtiging verspreid. Zo waren er vier ministers aanwezig
van het pas opgetreden kabinet Cort van der Linden: Loudon, Rambonnet,
Bertling en Treub. Verder de gezanten van Argentinië en Uruguay en een
aantal gros bonnets
van het Amsterdamse zakenleven waarvan er een
aantal hieronder aan het woord zullen komen. Een van de commissarissen
van de Lloyd was mijn oom C. A. den Tex, directeur van de ‘Nederland’
en daaraan zal mijn vader het te danken hebben gehad dat ook hij met
vrouw en veertienjarig zoontje een uitnodiging had mogen ontvangen.
Tijdens het diner werd het schip officieel door de maatschappij aanvaard.
De kinderen hadden iets vroeger in de kindereetzaal gedineerd, waarna zij
op een balkon, lopend rondom de grote-mensen-eetzaal, als waarnemers
voor de spraakwaterval konden optreden. Wat ik toen gehoord heb heeft
een onuitwisbare indruk gemaakt die mij met volle gerustheid de verslaggever van het Handelsblad van onvolledigheid en onnauwkeurigheid doet
betichten als hij Treub als eerste in plaats van als laatste spreker vermeldt
en de meeste overige hieronder genoemden overslaat.
Eerst sprak I/an
president-commissaris van de Lloyd, die het
schip aanvaardde en de Glasgowse bouwmeester complimenteerde. Er was
enige kritiek geweest dat het schip niet in Nederland gebouwd was. ‘Wij
hadden het heel graag in Amsterdam bij de werf Goedkoop laten bouwen,
maar die meldde ons niet in staat te zijn zo’n groot schip te leveren.’ (Men
224
gelieve de passages tussen aanhalingstekens niet te lezen als letterlijke weergave doch als samenvatting door deze schrijver).
Hierna werd het woord gegeven aan de heer Goedkoop, directeur van de
Nederlandse Scheepsbouw Maatschappij. De werf was toen gevestigd in
het Oosterdok, en de heer Goedkoop zei (samengevat, en gelardeerd met
complimenten aan de Schotse concurrent) ongeveer het volgende: ‘Mijn
werf is volkomen in staat een schip van de omvang van de Gelria te leveren,
maar als het klaar was zou het te breed zijn voor de Oosterdoksluis. Als de
gemeente Amsterdam overgaat tot verbreding van de sluis zal het ons een
genoegen zijn het volgende schip van de Lloyd te mogen bouwen.’
Hierna kwam jhr. dr. A. Röell, burgemeester van Amsterdam: ‘De gemeente Amsterdam zal volgaarne haar medewerking verlenen om de sluis
te verbreden, maar wij kunnen dat niet doen zonder medewerking van de
Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij wier treinen eroverheen
rijden. Als de HIJSM de helft van de kosten betaalt kan het werk spoedig
tot uitvoering worden gebracht.’
Volgende spreker : een van de directeuren van de HIjSM (er waren er volgens
het krantenverslag twee aanwezig, Van der Wijck en Kalf?, ik geloof dat
het Kalff was): ‘De HIJSM zou niets liever willen dan meebetalen in de
verbreding van de sluis die de heer Goedkoop zo hindert in zijn bedrijf,
maar wij werken met tekorten die gedekt worden door de Staat der Nederlanden. Als de regering, in casu de hier aanwezige minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel ons toestaat de uitgaaf in rekening te brengen, dan
zijn wij volgaarne bereid onze medewerking te verlenen.’
En nu de klap op de vuurpijl: Trez/b, minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel: ‘De Regering denkt er niet aan de hier voor de HIJSM gevraagde toestemming te verlenen. De linkerzijde heeft in de afgelopen
zomer de verkiezingen gewonnen op een vrijhandelsprogram, en de regering steunt op deze linkse meerderheid. Het subsidiëren van een industriële onderneming - en daarop zou toch de gevraagde permissie aan de HIJSM
neerkomen - is verkapte protectie, en vanuit haar beginsel kan de regering
zich tot zo iets niet lenen.’
Ofschoon toentertijd vurig liberaal - ik had mij op de Nieuwe Zijds
Voorburgwal hees geschreeuwd toen daar op de avond van de verkiezingen
de eenenvijftigste zetel voor de linkerzijde op het scherm verscheen - was
ik toch betrekkelijk onverschillig ten opzichte van het vrijhandelsdogma.
Maar dat iemand na zóveel vriendelijke aandrang zó peremptoir kon weigeren mee te doen met de algemene euforie vervulde mij met laaiende bewondering. ‘Wo alles hebt kann Kar1 allein nicht hassen’ had ik net op
school geleerd. Maar deze Kar1 kon tòch hassen en dat was genoeg voor
een jarenlange hero-worship voor de grote Treub, die eerst veel later langzaam plaats maakte voor scepsis over het door hem voorgestane doctrinaire
vrijhandelsstelsel.
De sluis is nooit verbreed. Vrij spoedig na deze episode is de NSM verhuisd naar de overkant van het 1 J en toen hoefde er nooit meer een nieuwbouwd zeeschip door te varen.
JANDENTEX
225
EEN SPAANSE GALEI IN
AMSTERDAMSE KACHELS
Drie jaar en tachtig dagen duurde het beleg van Ostende.
Aartshertog Albertus lag voor de poort maar zag geen kans om de weg
naar zee hermetisch af te sluiten, ondanks de zes galeien, die Don Frederico
Spinola in 1602 uit Spanje naar Sluis gebracht had en die door hun roverijen
de Zeeuwse wateren onveilig maakten.
Op 5 juli 1601 was het beleg begonnen.
Onder opperbevel van prins Maurits werden maatregelen getroffen om
Ostende te ontzetten, maar eerst moest het Staatse leger versterkt en aangevuld worden.
Op 20 april 1604 verzamelden de troepen zich in de buurt van Willemstad, vanwaar ze op de 25ste in een groot aantal kleine schepen naar Kadzand gevoerd werden.
Enige schansen werden genomen, waarna IJzendijke na een beleg van
zeven dagen in Staatse handen viel.
De bezetting van Aardenburg was al vertrokken, zodat deze plaats
zonder moeite ingenomen en versterkt kon worden. De hele omgeving
van Sluis was nu door Maurits bezet en hij besloot deze stad te belegeren.
Het geluk was aan de Staatse kant. Er was ‘tot drie reizen toe’ volk in de
stad gebracht, maar het hierdoor noodzakelijke voedseltransport viel in
handen van Maurits, zodat hij besloot de stad door uithongeren tot overgave te dwingen. Spinola kreeg opdracht Sluis te ontzetten maar dit lukte
hem niet. Op 20 augustus gaf Sluis zich over. Duizenden krijgslieden trokken geheel verzwakt de stad uit en Maurits maakte zeventig stukken geschut en tien galeien buit. De ongeveer veertienhonderd slaven werden in
vrijheid gesteld. Onder de galeislaven bevonden zich vele Turken en
Moren. Om bij deze volkeren in de gunst te komen, wat toch zeer bevorderlijk voor de handel moest zijn, werden deze bevrijde slaven naar hun
vaderland teruggestuurd. De gevangengenomen Spinola werd ingeruild
voor het door de Aartshertog gevangengenomen Staatse scheepsvolk.
Een van de galeien werd in triomf naar Amsterdam gebracht en op de
Amstel te pronk gelegd, vlakbij de Groenburgwal.
Van Domselaer beschrijft deze omgeving voordat de Amstel hier smaller
werd :
‘d’Eersten aanbouw of vergrooting binnen de Stadt, sedert den Jare,
1612, was in den Binnen-Amstel, die veel breeder plach te zijn, want tegen
over de Kolveniers Doelen, daar nu het Weseper veer is, van de Halvemaans-Brugh (aldaar in ‘t Jaar, 1626, gelegt) af te rekenen, tot aan de wallen
toe, daar nu het Muyder-veer is, beneven
de Blaeuwe-Brugh, wiert een
groot deel water, langs de Noordtzijde des Binnen-Amstels, tot landt
gemaakt. Alzo ginkmen te voren van de brug beneven
de Kolveniers
Doelen, recht uyt, over de Swanen-burghs-brug, ter linker handt, Vloyenburghs-huyzen,
recht toe, tot aan de Stadts wallen, langs deze Noordt-zijde
des Binnen-Amstels heenen, zonder eenige huyzen ter rechter handt, te
226
Detail van de plattegrond door Baltbasar Fhriq uan Berckenrode.
(in de noord-oosthoek
van het baventje
we de overbl&yfeelen San de galei)
YOW htvloffen,
1625. (d’Ai& f 17)
Foto Gem. Archiefdiens t
geheeL onderaan op dexe plattegrond, vindw
ontmoeten. Al eer dit tot lant gemaakt wiert, gedenkt ons noch, omtrent
de plaats, daar nu het Weseper-veer is, gezien te hebben, het wrak, van een
groote Galeye, waar van het achterste bindt diens gewezen Pavillioens hoog
boven ‘t water, uytstak, met eenige ribben of inhouten derzelve.’
Ter Gouw heeft in zijn ‘Amstelodamiana’ nog andere verklaringen voor
de aanwezigheid van het schip. Hij schrijft: ‘Niemant wist eigentlijk regt,
van den ouden
wat dat voor een galei was’. Hij vertelt over de ‘galeyote
scutteren’, getimmerd in 1504 om de Geldersen in bedwang te houden.
Als bron geeft hij op: ‘den goeden kanunnik Willem Hermansz. van der
Goude’ (die ik overigens niet heb kunnen terugvinden). Als waarschijnlijkste mogelijkheid geeft Ter Gouw aan, dat de galei als wachtschip in de
Amstel heeft gelegen nadat het in 1753 op de Diemermeer dienst had gedaan tegen het volk van Sonoy.
Veel eerder mogen we Van Domselaer geloven. Het schip heeft in zijn
kinderjaren zoveel indruk op hem gemaakt dat hij zo’n veertig jaren later
nog vertelt het gezien te hebben. Van Domselaer werd in 1611 geboren en
dat maakt het waarschijnlijk dat hij zijn informatie heeft van mensen die
het schip nog hebben zien komen. In ieder geval schrijft hij geen woord
over de overlevering die Ter Gouw ruim twee eeuwen later signaleert.
In 1625, net vóór de aanplemping van de noordelijke oever van de Amstel
227
tussen de Kloveniersburgwal en de Blauwbrug, maakte Balthazar Florisz.
van Berckenrode zijn plattegrond van Amsterdam. De galei zal aanvankelijk
wel een bezienswaardigheid zijn geweest, maar in de loop der jaren raakten
de Amsterdammers er aan gewend. Het schip verwaarloosde meer en meer,
werd lek en kwam aan de grond te liggen. Blijkens een mededeling van
Van Domselaer ontdekten behoeftige mensen al gauw dat, wat boven water
uitstak goed bruikbaar was in de kachel. Zo kwam het dat, toen Balthasar
Florisz. zijn plattegrond maakte, alleen nog de spanten boven het water
uitstaken. Dit détail was echter niet zo klein of hij vond het belangrijk
genoeg om op zijn kaart te vermelden, zoals uit bijgaande reproductie blijkt.
Bewoners van het ‘s-Gravelandse veer moeten dus niet gek kijken als ze
bij het omspitten van hun tuintje (voor zover nog aanwezig) de resten vinden van de Spaanse galei die eens onder bevel van Spinola werd ingezet
tegen het Staatse leger in Zeeland.
”
W. HOFMAN
MEESTER-TIMMERLIEDEN
EN
METSELAARS IN AMSTERDAM
EINDE 1767
Men zou geneigd zijn om de initialen onder de bouwtekeningen in dit
nummer afgebeeld aan timmerlieden toe te kennen. Dat W.K. vermoedelijk
echter geen timmerman was, blijkt uit het artikel. Toch meen ik goed te
doen, hier de namen van intekenaren-vaklieden voor het grachtenboek
eens af te drukken.
Meester-timmerlieden : Jan Almenum, Christiaan Backer (te Purmerend),
Geerdt Bonsema, Martijn Boonzayer, Hendrik Bornman, Arent Buys,
Roeloff de Cerf, Cornelis van Eelen, Nicolaas van der Hargh (in de Diemermeer), Willem Kamphuisen, Dirk Kiers, Tymen Kroon, Albertus Lanthuyzen,
Lambert Lebbink (te Zutphen), Pieter Muis, Jan Oostermeyer,
Jan Smit, Jurrian Speekman Jurjanz., Pierre Tabois, Lucas Tosberg.
Meester-metselaars : Wilhelmus Danserweg (te Rotterdam), Frederik Jonas,
Gerrit Noorthout, Mattijs van Nooyen (meester-steenhouwer te Zierikzee),
Albertus Sinningh, Jacobus Tosberg, Dirk Zeeman.
1. H. v. E.
228
T I J D S C H R I F T E N V A N 1971
OVER AMSTERDAM
In de bundel ‘Uit het recht’, rechtsgeleerde opstellen aangeboden aan
mr. P. J. Verdam, schrijft S. Faber over Amsterdamse schapen (p. 125-136).
Hij doet dat naar aanleiding van het in het Amsterdamse Rechterlijke
Archief van vóór 1811 berustende Schapenboek, waarin de berechting is
aangetekend van degenen,
die bij openbare verkopingen van onroerende
goederen ter wille van het plokgeld het hoogste bod deden, zonder bij
machte te zijn de koopsom te betalen of borgen te stellen. Deze premiejagers werden in Amsterdam schapen genoemd. Het behandelde Schapenboek loopt over de periode 1696-1724, maar reeds in 1529 werd een keur
tegen dit misbruik uitgevaardigd. Bredero signaleert het in de Spaanse
Brabander. In de 18e eeuw verdwijnen de schapen met de steeds sterker
wordende positie van de makelaar-koper op de veilingen.
Deel V van de Studia Rosenthaliana (1971) bevat het volgende over Amsterdam. Mej. E. M. Koen zet de rubriek Notarial records relating to the
Portuguese Jews in Amsterdam up to 1639 voort met de jaren 1609-1610
(p. 106-124) en 1610-1612 (p. 219-245). L. Fuks behandelt Vijf en twintig
jaar Bibliotheca Rosenthaliana na de tweede wereldoorlog, 1946-1971 (p.
159-177). In deze studie wordt tevens uitvoerig ingegaan op de lotgevallen
van deze in 1880 door de erfgenamen van rabbijn Rosenthal aan de gemeente geschonken verzameling Judaica in de oorlog. Ondanks heftige
protesten werden de boeken in 1944 naar Duitsland gevoerd om te worden
opgenomen in de bibliotheek van de Hohe Schule zur Erforschung der
Judenfrage te Frankfurt aan de Main. Het Amerikaanse bezettingsleger
vond deze boeken en voor zover herkenbaar aan hun stempels werden ze
gerestitueerd, zodat op 1 september 1946 de Bibliotheca Rosenthaliana in
de Universiteitsbibliotheek weer geopend kon worden.
Uit Spiegel Historiael van 1971 verdient vermelding het artikel van R. E. J.
Weber over De Koninklijke Postwagen Gent-Amsterdam (p. 11-17). De
postwagendienst van de gebroeders Busso was op 31 augustus 1822 begonnen. ‘s Avonds om 9 uur werd vertrokken van de Amsterdamse Botermarkt en men reed in 24 uur naar Gent, voor welke afstandf 19,50 verschuldigd was. Volgens het reglement van 1826 bleek, dat de reistijd op
26 uur gesteld moest worden. Van Amsterdam werd om 8 uur ‘s avonds
vertrokken en men was de volgende avond om 10 uur in Gent. Deze verschuiving in de dienst hing er mee samen, dat het stoombootveer aan de
Moerdijk na donker niet meer voer. De diligencedienst van J. B. van Gend
en de weduwe Loos tussen Antwerpen en Amsterdam reed in die tijd
‘s nachts nog niet door.
In de serie ‘Nachbarn’ (auf Anfrage erhältlich bei der Kulturabteilung der
Kgl. Niederländischen Botschaft, Bonn) verscheen in 1971 als no. 14: Die
229
Niederlände und der Unterweserraum door Burchard Scheper. Op de
handelsbetrekkingen tussen Bremen en Amsterdam en op de emigratie
uit Bremen, Hamburg en Lübeck naar Amsterdam kan hier niet worden
ingegaan, ze zijn voldoende bekend. Noemen we slechts de tingieter Menso
Hoyer uit Dorum. Minder bekend is, dat Bremerhaven werd ontworpen
en aangelegd door Jacobus Johannes van Ronzelen (1800-1865), zoon van
de Amsterdamse directeur der stadswaterwerken Willem van Ronzelen.
J, J. van Ronzelen had onder Blanken gewerkt aan het Groot-Noordhollands kanaal voor hij in 1827 naar Bremen kwam. In 1830 reeds was het
werk te Bremerhaven voltooid. Van 1847 tot 1851 bracht Van Ronzelen
de nieuwe haven van Bremerhaven tot stand en van 1853 tot 1855 leidde
hij de havenaanleg in Kiel. In 1855-1856 werd naar zijn ontwerp in de
Buiten-Weser de Hoheweg-vuurtoren gebouwd. Met Van Ronzelen en
zijn gezin kwamen Nederlandse opzichters en arbeiders naar Bremerhaven
van wie daar nu nog afstammelingen wonen.
Het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond van
1971 bevat een zeer interessante studie van P. J. Conijn, G. S. Hoogewoud
en R. Zijlma over De kerk van de H. Willibrordus buiten de Veste aan de
Amsteldijk te Amsterdam-Zuid (p. 15-27). Met de bouw van deze kerk,
een van de belangrijkste werken van P. J. H. Cuypers, werd in 1871 begonnen en juist een eeuw later werd zij gesloopt. De bouwgeschiedenis,
van de eerste ontwerptekeningen uit 1864 tot de voltooiing van de middentoren in 1924, wordt door de auteurs, die een werkgroep van studenten in
de kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam vormden, gedetailleerd beschreven. Tekeningen uit het Cuypersarchief en foto’s stellen
ons daarbij dit helaas verdwenen hoofdmonument van de neogotiek nog
eens duidelijk voor ogen. Over De neogotiek van Cuypers en Tepe schreef
in hetzelfde Bulletin H. P. R. Rosenberg (p. 1-14). Hij noemt daarbij o.a.
Molkenboers Redemptoristenkerk aan de Keizersgracht, Cuypers’ Posthoorn aan de Haarlemmerstraat, zijn Vondelkerk en uiteraard ook de
Willibrordus buiten de Veste. Wij hopen met de schrijver, dat de overheid
en de kerkgenootschappen al het mogelijke zullen doen om althans een
aantal van de meest karakteristieke voorbeelden van de 19de eeuwse
kerkelijke architectuur te bewaren.
In het Jaarverslag 1971 van de Vereniging ‘Hendrick de Keyser’ tot behoud
van architectonisch- of historisch- belangrijke oude gebouwen is een studie
opgenomen van prof. dr. C. J. A. C. Peeters over Het negentiende-eeuwse
woonhuis in het stadsbeeld (p. 28-36). In het gedeelte over de lijstgevel
van 1860 tot 1880 wordt Amsterdam genoemd met de Plantage en de
witte huizen met stuc-kuiven aan en rondom het Frederiksplein en aan de
Weteringschans.
Heemschut, het orgaan van de gelijknamige bond, die waaktvoor de schoonheid van ons land en zetelt in het Amsterdamse Korenmetershuis, heeft in
1971 aan de hoofdstad in woord en afbeelding weer aandacht besteed. Op
230
p. 2 zien we hoe de nieuwbouw in de Weesperstraat het gezicht op Amstelhof geschaad heeft, p. 26 herinnert aan de afbraak rond de Zuiderkerkstoren. De omslag van de tweede aflevering toont hoe de Amstelkerk haar
klokkestoel terug kreeg. Voorts wordt bericht over de voltooide restauratie
op de hoek Prinsengracht-Vijzelgracht (p. 123). In het Jaarverslag van de
secretaris staat Amsterdam vermeld (p. 159-161) met saneringsplannen,
ongewenste schaalvergroting, Leidsegracht als beschermd stadsgezicht,
wederopbouwplan Reguliersdwarsstraat en vervuiling grachten. Aflevering
zes heeft op de omslag een tekening van F. v. d. Harst van de Jodenbreestraat in 1965. Ton Koot schreef in dat nummer over het tot verdwijnen
gedoemde N.Z.H. Koffiehuis (p. 192-193).
In Molennieuws, orgaan van ‘De Hollandsche Molen’ Vereniging tot
Behoud van Molens in Nederland, van januari 1971 staat een artikel van
mr. J. H. van den Hoek Ostende over De molens aan het Mennonietenpad
te Amsterdam (p. 17-20). Er stonden daar drie korenmolens en vier, later
vijf houtzaagmolens, die met de bijbehorende woonhuizen en loodsen een
apart buurtje vormden ongeveer ter plaatse van het tegenwoordige Rijksmuseum.
Uit het Tijdschrift voor Geschiedenis, 84ste jaargang, 1971 noemen we de
studie van drs. H. van Dijk en dr. D. J. Roorda over Sociale mobiliteit
onder regenten van de Republiek (p. 306-328). Aan de hand van gegevens
uit Elias’ Vroedschap van Amsterdam en het werk van P. D. de Vos over
de Vroedschap van Zierikzee tonen zij aan, dat voor genoemde steden de
veelgehoorde hypothese van een continu voortgezette aristocratisering,
die tenslotte alle sociale mobiliteit onmogelijk maakte en mede daardoor
het verzet tegen het bestaande bestel zelf uitlokte, niet opgaat. Wat Amsterdam betreft concluderen de auteurs, dat men kennelijk over een ruime
reserve van redelijk vermogende families beschikte, vooral uit koopmanskringen, voor wie opneming in de vroedschap geen al te moeizame aanpassing aan de levensstijl en het waardensysteem van het regerend patriciaat
met zich mee hoefde te brengen. Een gezonde verjonging van onderaf was
hier lange tijden, men kan bijna zeggen ononderbroken, mogelijk.
In de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 1971 schrijft J. J. Woltjer over Het conflict tussen Willem Bardes
en Hendrick Dirckszoon (p. 178199). Aan de hand van de schaarse bronnen, o.a. een bundeltje met afschriften en excerpten van processtukken,
dat in de bibliotheek van het Gemeentearchief berust, heeft de auteur het
relaas dat P. C. Hooft omtrent deze zaak doet in zijn Nederlandsche
Historieën kritisch bekeken. Hij wijst er daarbij op, dat pastoor Floris
Egbertszoon van de Oude Kerk, uit Amsterdam verbannen, omdat hij
betrokken was bij burgemeester Hendrick Dirckszoons ongegronde klacht
tegen schout Willem Bardes, pastoor werd van de Sinte Goedele in Brussel,
zodat zijn verbanning leidde tot een aanzienlijke promotie. Het conflict
tussen Hendrick Dircksz. en Bardes is in zeker opzicht uniek, want in de
231
meeste andere steden zou het Hof van Holland of de Geheime Raad hebben
kunnen ingrijpen, maar in Amsterdam maakten de privileges dat onmogelijk. In de jaren vijftig werden in het algemeen de magistraten gematigder, na 1553 vielen in Amsterdam geen doodvonnissen meer.
Het Bulletin van het Rijksmuseum 1971 bevat een bijdrage van 1. H. van
Eeghen over De verzamelaar Nicolaas Doekscheer (p. 173-182), die het
huis op de Keizersgracht 524 bewoonde, in welks koetshuis Kerkstraat 61
wij in februari 1971 dankzij de gastvrijheid van N.V. Technisch Bureau
Beuker onze jaarvergadering konden houden r. Zijn collectie is bekend uit
de inventaris, die na Doekscheers dood in 1789 werd opgemaakt. Zij omvatte 71 schilderijen, waaronder stadsgezichten, landschappen en genrestukken. Alle waren van Nederlandse schilders, met als enige uitzondering
een doek van Le Brun. Het beroemdste werk was het meisje in een vensternis van Gerrit Dou, dat Doekscheer in 1771 op de veiling Braamcamp had
gekocht, samen met een keukeninterieur van Pieter Cornelisz. Slingeland
en schaapscheerders met hun vee bij een rivier van Adriaan van de Velde.
Jurriaan Andriessen tekende deze met drie andere 17de eeuwse schilderijen
op de verkoping van de collectie Doekscheer in het Herenlogement te
Amsterdam op 9 september 1789. Hendrik Keun schilderde Doekscheers
tuinhuis, welk schilderij zich nu in het Rijksmuseum bevindt. Op dat doek
komen behalve Doekscheer en zijn echtgenote Elizabeth Groen ook de
twee neven Steenbergen voor, die met hem in firma handel op de Levant
dreven.
De jaargang 1971-1972 van Antiek, lopend van juni tot en met mei bevat
over Amsterdam het volgende. In het artikel van B. W. G. Wttewaall over
Nederlandse zilveren lodereindoosjes (1740-1885) (p. 241-256) komt werk
voor van Amsterdammers als Willem Wobbe, Isak Schenk, Cornelis van
Hoek, Adam Schaake, Van Zante en Van Leuve en Johannes van Hoek.
Elk doosje werd voor een groot deel met de hand gemaakt en hoewel
iedere zilversmid wel doosjes in serie maakte, was het aantal identieke
doosjes dat hij maakte niet erg groot. In de 18de eeuw waren er in Amsterdam zilversmeden, die specialisten waren op het gebied van lodereindoosjes, zoals vader en zoon Van Hoek en de meester met ‘het vlammende
hart’. Het doosje bevatte een sponsje met reukvloeistof en de naam is een
verbastering van ‘I’eau de reine’ doosje. Koninginnewater was een bepaald
soort odeur. Thijs Mol schrijft over Oude gedrukte en geschreven wensen
voor het nieuwe jaar (p. 361-370). De Courant-Ombrengers NieuwjaarsWensch opgedragen aan de Ingezetenen der Stad Amsterdam bij den
aanvang des Jaars 1854, een blad met te Amsterdam bij H. Mooleaijzer
voorgedrukte rand, voorstellende een gezicht op Vreeland, en de Nieuwjaarswens opgedragen door den Gemeente-reiniger A. Soesbergen aan de
I
Zie maandblad Amstelodamum
232
1971, blz. 40-45.
Gemeente Maarssen en Maarsseveen in 1903 met een voorstelling van de
Sarphatistraat gezien van de Hoge Sluis leggen op verschillende wijze een
band met de hoofdstad. J. A. van den Bergens bijdrage over Zeegezichten
en waterschepen (p. 579-584) doet ons deze schepen zien op schilderijen
van Jan van de Capelle, H. C. Vroom en W. van de Velde de Jonge en op
de kaart van Amsterdam in 1625 door Balthasar Florisz. Een uit de kom
van de Oudezijdskolk opgebaggerd 16de eeuws tinnen stapelbekertje met
het randschrift: ‘Drinct bi maten het sul t/ baten’ leidde tot een uitvoerige
studie van B. Dubbe (p. 455-470), met naschrift van dezelfde (p. 703).
Hoewel het jaartal 1969 dragend willen we hier toch vermelden Brasses in
the Oude Kerk by mr. dr. J. Belonje, verschenen in Transactions of the
Monumental Brass Society, vol. X1, part 1, (p. 17-27). Bij de reeds jaren
durende restauratie van het kerkgebouw kwam een aantal kleine koperen
plaatjes met begraafinscripties aan het licht. Dank zij de belangstelling van
mejuffrouw B. M. Bijtelaar en de hoofdopzichter Zwart bleven ze bewaard,
zodat de heer Belonje ze voor de Monumental Brass Society kon beschrijven. Het oudste is van 1807, het laatste van de veertien van 1850.
Bekende namen komen voor als Deutz, Hodshon, Ter Meulen, Van
Reenen en Witsen Elias.
In het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek van 1971 staat een artikel van
B. Dubbe en F. van Molle over De Amsterdamse geelgieter Hans Rogiers
van Hazelbeke (p. 21-40). Rogiers werd geboren te Hazelbeke bij Kortrijk.
Op 11 september 1598 werd hij poorter van Amsterdam, waar hij zich
vestigde op de Nieuwendijk. Hij werd op 1 mei 1638 in de Westerkerk begraven. Lichtarmen en wandplaten uit zijn werkplaats bevinden zich in
Merksem bij Antwerpen, in het Bisschoppelijk Museum in Haarlem, in de
Hervormde kerken van Buren, Eek en Wiel en Alkmaar, in Museum Mr.
Simon van Gijn in Dordrecht en in de Sint-Pieterskerk in Berlaar bij Lier.
Uit archivalia is bekend, dat hij in opdracht van de Staten-Generaal een
koperen kroon met twintig lampen maakte voor de Sultan in Turkije en
een koperen luchter voor het stedelijk Wijnhuis in Deventer.
Suzanne S. Frank leverde voor dit Jaarboek (p. 175-213) a contribution
to architectural lyrism: Michel de Klerk’s designs for Amsterdams Spaarndammerbuurt (1914-1920). De schrijfster, die in 1970 aan de Columbia
Universiteit promoveerde op een proefschrift over het werk van Michel
de Klerk (1884-1923), gaat bijzonder diep in op de drie blokken, die De
Klerk tussen 1914 en 1920 bouwde aan Spaarndammerplantsoen, Zaanstraat
Oostzaanstraat en Hembrugstraat voor de bouwondernemers Hille en
Kamphuis en voor de Woningbouwvereniging Eigen Haard. John Raedecker en Hildo Krop maakten reliefs aan enkele der gevels. Aardig is het
verband, dat mevrouw Frank legt tussen het relief met een molen aan de
Oostzaanstraat en de nabije windmolen De Bloem aan de Haarlemmerweg.
Onder de 39 foto’s bij dit artikel vallen in het bijzonder reproducties op
van bouwtekeningen en van aquarellen van L. Zonneveld en de vele
detailopnamen, die de echtgenoot van de schrijfster vervaardigde.
233
In het Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek uitgegeven door de
Vereniging Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief gevestigd
te ‘s-Gravenhage, 34ste deel, 1971, schrijft drs. A. J. Deurloo over Bijltjes
en klouwers (p. 4-71). Dit artikel heeft de ondertitel: Een bijdrage tot de
geschiedenis der Amsterdamse scheepsbouw, in het bijzonder in de tweede
helft der achttiende eeuw. Het gaat hierbij vooral om de economische zijde
van het scheepsbouwbedrijf, waarvoor belangrijkste bronnen waren het
archief van het Scheeptimmermans- en Mastenmakersgilde en de in het
Rechterlijk Archief van Amsterdam aanwezige rekwesten betreffende het
bedrijfsleven. Getracht is daarnaast een beeld van de sociale positie der betrokkenen te schetsen en daarbij de politieke aktiviteiten niet buiten beschouwing te laten. De Bijltjes hebben immers, vooral door hun optreden
in 1748 een blijvende plaats in de geschiedenis der 18de eeuw. Achtereenvolgens komen aan de orde: de werven, het gilde, de bazen, de knechten,
de overheid, de produktie en Amsterdams plaats in de Hollandse scheepsbouw. Klouwer betekent breeuwer, maar krijgt omstreeks 1750 de betekenis van gildelid. Daaruit blijkt, dat het gilde de herstelsector volledig
beheerste en zich bijna niet met nieuwbouw bezig hield. De bijltjes waren
de scheepstimmerlieden van de werven der Admiraliteit, van de Oostindische Compagnie en van de stad, waar echter sinds 1589 alleen schuiten
gemaakt werden.
In hetzelfde Jaarboek behandelt drs. F. J. A. Broeze Het einde van de
Nederlandse theehandel op China (p. 124-177). De Chinese theehandel
bevond zich in 1813 in een zeer moeilijke positie. Buitenlandse concurrenten, vooral Amerikanen, hadden de verzorging van de Nederlandse markt
in handen gekregen en waren niet bereid die weer af te staan. In 1815 werd
de Nederlandsche Geoctroijeerde Maatschappij voor den Chineschen
Theehandel opgericht. De Amsterdamse theehandelaren onthielden zich
echter van deelname aan deze maatschappij. Hun ideaal was de stapelmarkt. In 1817 werd de Geoctroijeerde Maatschappij opgeheven en de
theehandel weer vrijgegeven. De theehandel kwam in handen van Amerikaanse huizen, die door middel van Nederlandse commissionairs hun manipulaties uitvoerden. De eigen handel ging daardoor teniet en toen de Amerikanen van het toneel verdwenen werd Londen ook voor Nederland de
theemarkt. De commissionairs der Amerikanen raakten er daardoor slecht
aan toe en moesten in vele gevallen liquideren.
Van het Stedelijk Jaarverslag 1970, dat in het vorige overzicht nog niet
werd vermeld, werd de samenstelling wederom verzorgd door de Commissie voor de jaarverslagen. De tekst is van Jan Roelfs, de vormgeving
van H. P. Doebele.
In het Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1970 komen de volgende Levensberichten van Amsterdammers voorz.
* Het vorige Jaarboek droeg het dubbele jaartal 1969-1970.
234
J. Popken (1905-1970), hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam,
door J. G. van der Corput (p. 240-245) en Frits Lugt (1884-1970) door
J. G. van Gelder (p. 261-267). Het is niet juist, dat zijn vader F. J. Lugt
directeur van Publieke Werken is geweest. Hij was adjunct-ingenieur bij
die dienst voordat hij directeur van de (particuliere) maatschappij ‘Electra’
werd. In de reeds genoemde Bijdragen en Mededelingen betreffende de
Geschiedenis der Nederlanden herdenkt mr. H. van Riel (p. 235-236) de
oud-directeur van de Nederlandsche Bank N.V. mr. A. M. de Jong
(1893-1969).
J. H. v. d. Ho.
DE RESTAURATIE
VAN PRINSENGRACHT 979
Op 21 januari 1669 werden de erven 19 en 20 aan de Prinsengracht voor
tweemaalf 800.- verkocht. Ze bleven bijna twintig jaar lang onbebouwd,
maar op 24 december 1687 werden ze voor f 2600.- eigendom van de
timmerman Jan Barm en de metselaar Hendrik van Dommelen. Die bouwden er drie huizen. Het middelste werd op 27 mei 1689 voorf4500.- overgedragen aan Dirk Steffens.
Dat middelste, no. 979, bleef verreweg het beste bewaard. Toch kwam er
een vrij ingrijpende wijziging in de 19de eeuw. Het oorspronkelijke huis
had een aparte ingang naar de kelderverdieping. Die kon dus eventueel
apart worden verhuurd. Ik vond echter bij geen van de drie huizen bewijzen, dat dit ooit gebeurd was.
In de tweede helft der 19de eeuw geven de boeken van het bevolkingsregister preciese gegevens over de bewoning. Daar zien wij, dat Petrus
Karel Muller, een voormalig vleeshouwer of slager, in maart 1868 met
zijn gezin het huis betrok. Zijn vrouw Grietje Noorwegen stierf er op
24 juli 1886 en in augustus verhuisde de weduwnaar naar Bussum. Drie
jaar eerder was er echter al een grote verandering in huis gekomen. Toen
had een getrouwde zoon, Johan Coenraad Muller, koopman van beroep,
met zijn echtgenote zijn intrek in het huis genomen. Zij vertrokken ook
in augustus 1886 en in mei 1887 namen twee geheel nieuwe bewoners de
opengevallen plaatsen in. In het bevolkingsregister kreeg het huis twee
bladzijden en bij de eerste werd genoteerd ‘huis’.
235
Prinrengracbt
979 vóór de restauratie, 22-4-1962
Foto Gem. Bureau Monwnen~en~or,
Prinsenpwbt 979 na de restawatie, met de
beide eens idenfieke
thi.yen aan weersc$de,
26-X-i972
Foto T.H.v.E.
Ik ga op dit alles zo uitvoerig in, omdat bij de restauratie een aardig
detail te voorschijn kwam. Onder het middenraam van de eerste verdieping bleek een spreuk te staan: ‘Nu heeft ons de Heere ruimte gemaakt’.
Het is de vertaling van Rehoboth, ontleend aan Genesis 26, vers 22, vaak
gebruikt als benaming voor christelijke tehuizen. Ik neem aan, dat deze
woorden aangebracht werden in verband met een vergroting van de achterbouw van het huis voor de dubbele bewoning, dus hetzij in 1883, hetzij in
1886/87.
Toen zal ook de voordeur verwijderd zijn en de lelijke 19de
eeuwse portiek zijn gemaakt om beneden- en bovenhuis apart te kunnen
bereiken.
Gelukkig deed men dit hier op de allereenvoudigste wijze en bleef de
oorspronkelijke trap gespaard; vaak werd namelijk de trap weggebroken.
en door een rechte trap naar boven vervangen. Voorlopig blijft de bewoning
- nu zelfs in drieën, want ook het sousterrain is apart verhuurd - zoals ze
was. Een herstel van de oude situatie kan echter zonder veel moeite geschieden. Een begin is al gemaakt met de herplaatsing van één normale
voordeur. Vergelijking van de foto’s toont, hoe alleen dit al het aanzicht
van het huis verfraait.
1. H. v. E.
236
EEN AMSTERDAMSE
MARIONETSPELER
Dat de belangstelling van het Amsterdamse publiek voor het marionettenspel steeds groot is geweest, mag wel als algemeen bekend geacht worden.
Want de aanwezigheid van de befaamde ‘poppenkast op den Dam’ heeft
daarvan van generatie tot generatie zeker het duidelijkste bewijs geleverd!
Moeilijker zal uit te maken zijn wanneer te Amsterdam het marionettenspel zijn intrede gedaan heeft en wie degene geweest kan zijn, die het in
de stad als eerste heeft geïntroduceerd.
Toevallig vond ik onlangs de naam van een te Amsterdam optredende
‘Marionetspeelder’. De man heette Anthony Moerland. Een vermelding
van hem trof ik aan in een acte van 27 september 1745, verleden voor
de Alkmaarse notaris Jacob van Bodeghem.1
In dat stuk compareerde
‘Sr. Jochem Stroek meester paruijkmaker’ van Alkmaar en hij machtigde
daarbij de E. Jochem Tamik, tabaksverkoper te Amsterdam omf300,-.
met verlopen renten te innen, die Moerland op grond ener onderhandse
obligatie verschuldigd was, zo nodig door middel van een actie, aan te
brengen bij het Amsterdamse gerecht.
Of de meester pruikenmaker voor dat geld de poppenhoofden in de
collectie van de marionetspeler gecoiffeerd heeft, wie zal het zeggen? Maar
over Moerland tasten wij overigens niet geheel in het duister, want tien
jaren tevoren2 verscheen hij in gezelschap van zijn huisvrouw Lijsbeth
van den Ende, van ‘de E. E. Jan Huwaert en zijn huisvrouw Willemijntje
van Schip, item Jan de Bruijn en zijn huisvrouw Anna Sochef Boeckan,
Barend van Hattum, Jan de Vos, Louies Balljuw, Matia Rademan
en Jan
Stijnhoff alle acteurs actricen en bediendens van de Negerduijtsche Schouburg’ om voor de Alkmaarse meesters van de Schouwburg Jan en Abraham
van de Palts een verklaring af te leggen over het honorarium, dat elk
hunner genoten had, voortvloeiende uit voorstellingen, die in oktober 1734
op de kermis van De Rijp door hen gegeven waren.
Ook overigens schijnt Moerland in de eerste helft der XVIIIe eeuw een
bekende naam op het toneel te zijn geweest. Dat valt op te maken uit
een acte van 1 mei 1743,3 waarbij door een groep tonelisten van elders,
vrij zeker weer uit Amsterdam,4 die het stuk ‘De gekroonde na haar dood
1 Notarieel-archief gemeente Alkmaar inventaris deel 540, acte 68.
2 Acte van 30 september 1735, no. 137 A, voor notaris A. Klaver te Alkmaar, inventaris a.v. 498.
3 Notaris N. Langedijk te Alkmaar invent. a.v. deel 608, acte no. 35.
4 De Alkmaarse schouwburg op de Groenmltrkt werd bij herhaling door Amsterdamse
gezelschappen bespeeld; zie b.v. een contract tussen de president der directie van het
Alkmaarse toneel onder de zinspreuk ‘Deugd en Vermaak’ Johannes van der Horst
en zijn commissielid van financiën Mr. Jacob Cornelis van Veen op 11 september
1811 voor de notaris G. de Heer te Alkmaar (inventaris a.v. 954, acte 81) aangegaan
met Johannes Wiestman fe Amsterdam als directeur van een ‘Hollandsch
Tooneelgezelschap’.
237
opvoerde in de Alkmaarse schouwburg op de Groenmarkt, ten verzoeke
van de Hoofdofficier een verklaring werd afgelegd over een in de vorige
maand plaats gehad hebbend incident, toen ‘een jonheer, zoone van dem
Heer Scheepen Schuijt tot Amsterdam dewelke bij Nootdorp een buijtenplaats heeft genaamt Jagerslust’ tijdens de voorstelling (!) over het toneel
naar de kleedkamers doordringende de actrice Petronella van Til molesteerde ‘zoo seer badineerende dat sij deposante daar over seer ontstelt is
geworden’. Die verklaring nu werd afgelegd, behalve door Petronella zelf
door haar collega’s Anthony Spatsier, Hendrik Krins, Emanuel Robijn,
Hermanus Fison en ‘Maria Moerland butjivrouw van den eersten comparant’.
Uit het een en ander va.lt op te maken, dat althans éen van de Moerland’s
na het toneel verlaten te hebben betere kansen gezocht heeft bij het marionetspel.
MR. J. BELONJE
5 Hij was Albertus Schuijt, 1722-1791, zoon van de gelijknamige Amsterdamse Schepen,
e i g e n a a r van h e t h u i s D e V l o t t e r , l a t e r J a g e r s l u s t g c h c t e n , v g l . J o h . E . Elias ‘ D e
Vroedschap van Amsterdam’ 11, Haarlem 1905, bldz. 1019; M. Brouërius van Nidek
R.G. ‘Het Zegepralent Kcnnemcrlant’, 1, Amsterdam z.j., bldz. 6/7/8, afbeelding no. 3
en de kaart alsmede voor zijn portret Mr. A. Staring’ Fransche Kunstenaars en hun
Hollandsche Modellen’ ‘s-Gravenhage 1947, bldz. 46, noot 1.
VAN
DE
BOEKENTAFEL
M R . J. H. V A N D E N H O E K OSTENDE, D E
GESCHIEDENIS VAN HET COLLEGE íh%
MANSHOOP
1822.1972. AMSTERDAM
1972.
VERKRIJGBAAR
DOOR
STORTINGVAN~
7.50
OP POSTREKENING 589383 TEN NAME VAN
KONINKLIJKCOLLEGEZEEMANSHOOP,SARPHATISTRAAT 9 , A M S T E R D A M .
Op 1 mei 1822 werd in de Nieuwe Stadsh e r b e r g h e t C o l l e g e Zcemanshoop d o o r
twintig koopvaardijkapiteins in het leven
g e r o e p e n . T e r g e l e g e n h e i d v a n h e t 150jarig jubileum verscheen de studie van de
heer Van den Hoek Ostende. Het College
werd opgericht met het oog op verzekeringen en onderwijs, maar de doeleinden
veranderden in de loop der jaren op velerlei wijzen. Daarom deelde de schrijver zijn
s t o f i n n a a r o n d e r w e r p e n , w a a r b i j hii
uiteraard enkele malen ook op de vroegere
geschiedenis ingaat.
238
I k n o e m h i e r d i e o n d e r w e r p e n , dit d o o r
de auteur in chronologische volgorde werden gebracht. ‘College Zeemanshoop’
(1-18) geeft de algemene geschiedenis.
‘Weldadig Zeemansfonds’ (19-24) behandelt de verzekering en ondersteuning
sedert 1823, die in de tegenwoordige tijd
v a n z e l f s p r e k e n d v r i j w e l g e h e e l hcbbcn
opgehouden. ‘Leden, nummervlag’ (25-31)
geeft bijzonderheden over de leden cn
over het Toeren van de nummervlag door
d e e f f e c t i e v e l e d e n . ‘ G e b o u w e n ’ (32-45),
waar het College zijn zetel had, waren
achtereenvolgens de Nieuwe Stadsherberg,
Prins Hendrikkade 142, Dam 10, Hcrcngracht 472, Keizersgracht 678, Weteringsschans 16 en Sarphatistraat 9. ‘Almanak’
(46-50) is uiteraard gewijd aan de bekende
Amstcrdamschc Almanak voor Koophandel en Zeevaart, die van 1826-1943 in
e e n o n o n d e r b r o k e n r e e k s v a n 1 1 8 jaar-
gangen verscheen.
‘Bevordering van de
wetenschappelijke Zeevaart’ (51-56) vertelt over het onderwijs sedert 1829, dat
in tegenstelling tot de verzekering nog
steeds, zij het in andere vorm dan voorheen, wordt gegeven. ‘Leeszaal en bibliotheek’ worden sedert 1853 door Het
College behartigd. ‘Studiebeurzen en
prijzen’ (57-60) (61-62) namen een aanvang in 1916
Tenslotte volgen nog ‘Jubileumvieringen’ (63-66) en ‘Literatuuropgave’ (67).
Het boekje wordt geopend met een inleiding van Dr. Ernst Crone en besloten
door drie bijlagen, een lijst van bestuursleden, een lijst van voordrachten op zeevaartkundig gebied, die sedert 1919 worden gehouden en een bijzonder aardige
facsimile-reproductie van de effectieve
leden van Zeemanshoop met de nummers
van de door hen gevoerde nummer- of
signaalvlaggen.
Het boekje is rijk geïllustreerd en ziet
cr bijzonder aantrekkelijk uit. Als voorbeeld van illustraties, die men hier niet
direct zou verwachten, noem ik een romantisch ontwerp voor de Van Speyktoren,
de vuurtoren van Egmond aan Zee, van
1840 en een foto van de toren, zoals hij
werd uitgevoerd en nog steeds staat. Het
initiatief tot de oprichting werd genomen
door het College. Het boekje van 108
pagina’s is vol van dergelijke aardige bijzonderheden, die in een korte bespreking
niet tot zijn recht kunnen komen. Belangstellenden wordt dan ook aangeraden zich
tot Zeemanshoop te wenden!
1. H. v. E.
DR. H. C.
1971, E EN
DE
W OLF , ‘BRENTANO ’ 1821TB A MSTERDOOR HET C OLLEGE VAN
‘BRENTANO ’S STEUN DES
BEJAARDENTEHUIS
DAM, UITGEGEVEN
REGENTEN VAN
OUDERDOMS’, A MSTERDAM
1971.
Regenten hebben gemeend het feit, dat de
Stichting Brentano’s Steun des Ouderdoms haar 150stc levensjaar voltooid heeft,
te moeten herdenken met een terugblik op
het verleden, bestemd voor een wijdere
kring dan het eigen Brentano-milieu. Daaraan danken wij dit ruim tachtig bladzijden
tellende, aardig geïllustreerde werkje van
dr. De Wolf.
In het eerste hoofdstuk schildert hij de
figuur van Josephus Augustinus Brentano
1753-1821, uit wiens nalatenschap de stichting werd opgericht. Zijn familie stamde
uit het gebied Tremezzina bij het Comomeer, vanwaar zijn vader Jan Baptista
Brentano in 1743 naar Amsterdam kwam,
waar hij op 9 augustus van dat jaar als
koopman in het poorterboek werd ingeschreven. Josephus Augustinus kon al
vroeg gaan rentenieren en verwierf grote
bekendheid door zijn activiteiten als verzamelaar van schilderijen in zijn huis aan
de Herengracht bij de Reguliersgracht.
De Rooms-Katholieke armenzorg kende
toenmaals geen enkele mogelijkheid voor
behuizing en verzorging van arme oude
mannen en J. A. Brentano besloot daarin
verandering te brengen. Terecht merkt dr.
De Wolf op, dat het eigenlijk verwonderlijk is, dat Brentano niet bepaalde dat zijn
huis en zijn kunstcollectie in stand moesten
blijven. Op 3 mei 1825 kon het oudemannenhuis aan de Herengracht bij de Utrechtsestraat, waar zich nu de AMRO-bank bevindt, in gebruik genomen worden. Het
bleef daar gevestigd tot 1924, toen de A m sterdamsche Bank de eigendom van dit gebouw en de aangrenzende aan de stichting
toebehorende percelen verwierf en daardoor haar grote nieuwe hoofdkantoor kon
realiseren. ‘Brentano’ betrok een nieuw
gesticht aan de Keizersgracht 617-629, gebouwd door architect Pieters. Dit pand zal
eerlang verlaten worden voor een nieuw
verzorgingscentrum in Amstelveen, dat
zowel voor Amsterdamse als Amstelveense
bejaarden bestemd zal zijn. Het voormalige
woonhuis van J. A. Brentano en het naastgelegen pand werden in 1932 afgebroken
en vervangen door een gesticht voor bejaarde heren van een iets hogere geleding
dan aan de Keizersgracht verpleegd werden. Dit tehuis kreeg in de jaren vijftig de
naam ‘Huize Sint Anthonius’. Het werd in
1967 gesloten en opgenomen in het complex van Mees en Hope, dat wij op de najaarsexcursie in 1970 bezochten.
Dr. De Wolf vermeldt tal van interessante details uit het leven in ‘Brentano’,
zowel uit reglementen en notulen, als uit de
aantekeningen van de huismeester Hutten.
In het zeer leesbare verhaal troffen mij
enige kleine onnauwkeurigheden, Het gemeentearchief van Amsterdam, waar zich
het archief van de regenten van de Stichting R.K. Burger oude-mannenhuis onder
de zinspreuk ‘Brentano’s Steun des Ouderdoms’ over de periode 1821-1924 bevindt,
is het oude gemeentehuis van NieuwerAmstel, niet van Ouder-Amstel (blz. 22
onderaan), Stadhouder Willem 1 op blz. 29
moet gelezen worden als Willem V. Op
239
blz. 39 moet bedoeld zijn dat Bernardus
Càrli geen regent van de stichting kon worden. De Geschiedenis van Amsterdam van
de Oorsprong af tot op Heden, die in 1930
en volgende jaren verscheen, werd niet
d o o r 1 . J., m a a r d o o r H . Brugmans geschreven (noot 6). In noot 47 is weggevallen 74ste deel, 1960 bij de Bijdragen en
Mededelingen van het Historisch Genoot-
MEDEDELINGEN
BESLUITEN
VAN D E
LEDENVERGADERING
schap. Bij de illustraties hadden we graag
ook een plattegrondje gezien van ‘Brentano’s’ eigendommen tussen Herengracht en
Kippenhoek. Nu de situatie daar zo totaal
veranderd is, zou dat verhelderend werken,
ook voor de ligging van de mannenzaal ten
opzichte van het hoofdgebouw.
VAN
BUITENGEWONE
MR. J. H.
VAN
HET
DEN H OEK OSTENDE
BESTUUR
ALGEMENE
Op voorstel van het bestuur heeft de BUITENGEWONE ALGEMENE
LEDENVERGADERING van 26 oktober j.l. de CONTRIBUTIE met
ingang van 1 januari 1973 vastgesteld opf25,-.
Voorts werd besloten :
a het aantal nummers van het maandblad terug te brengen van 10 tot 6;
het tijdschrift zal voortaan 6 keer per jaar verschijnen en wel omstreeks
8 januari, 8 maart, 8 mei, 8 juli, 8 september, 8 november.
b het jaarboek nog slechts in één uitvoering te doen uitkomen; het bestuur
beraadt zich over een moderne en degelijke vorm.
Zoals reeds in het oktobernummer werd uiteengezet, zijn de bovenvermelde maatregelen ontoereikend om nieuwe prijsstijgingen te kunnen
opvangen.
Ook een flinke groei van het ledenbestand is hiervoor noodzakelijk.
Het bestuur doet een beroep op Uw aller steun!
Deze steun kunt U het Genootschap geven enerzijds door vele nieuwe
leden in Uw omgeving te winnen anderzijds door bij het voldoen van Uw
contributie uit te stijgen boven het minimum f 25,-.
Tenslotte verzoeken wij U dringend met het voldoen van de contributie te
wachten op de accept-girokaart, die U omtrent de jaarwisseling zult ontvangen.
A
D R E S S E N
Genootschap Amstelodamum: Secretaris, tevens ledenadministratie, dr.
J. H. A. Ringeling, Prinsengracht 300, Amsterdam-C. (tel. 249842). Penningmeester Mevr. M. van Dijk-Lely, Sophialaan 18, Amsterdam-Z.,
contributie leden minimum f 25,- (gem. giro A. 65, postgiro 52391 ten
name van het genootschap Amstelodamum), redactie maandblad Mej. dr.
1. H. van Eeghen, Prinsengracht 590, Amsterdam-C. Uitgaven van het
Genootschap kunnen schriftelijk worden aangevraagd bij de secretaris.
240
INHOUD
Negenenvijftigste
jaargang
1972
Blz.
1
De demping van het Damrak voor de metroaanleg . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2
P. J. Six, Uit het familie-archief Six . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1. H. v. E., De kapel van Czar Peter 1 te Amsterdam! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3
7
J. E. J. Geselschap, De trekvaart van Amsterdam naar Gouda . . . . . . . . . . . . . . . . . .
16
1. H. v. E., Jacob Olie als verzamelaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1. H. v. E., De restauratie van het tuinhuis van het Van Brants Rus Hofje Nieuwe
18
Keizersgracht28-44
.....................................................
Th. A. Fafïé, Een lutherse bibliotheek in de 17e eeuw . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
20
22
J. H. Y. d. HO, Najaarsexcursie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
25
1. H. v. E., De restauratie van Herengracht 475 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Twee en zeventigste jaarverslag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
32
1. H. x.. E., Jacob Olie als verzamelaar: kinderprcntcn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
40
Antwoord van B. en W. op de brief van het bestuur over bouw- en dircctiekcten
aan de grachten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
42
........................
Mr. J. Belonje, Een steenkoperij aan de BinnenAmstel
43
49
J. 2. Kannegieter, Hevige sterfte te Amsterdam in 1727. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
56
S. A. C. Dudok van Heel, Een donatie inter vivos door Floris Soop . . . . . . . . . . . . .
1. H. v. E., Jacob Olie als verzamelaar: Nieuwjaars- en kerstmiswensen (1) (11). . 57, 90
61
Mr. J. Belonje, Amsterdammers met oesterputten te Petten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
65
1. H. v. E., Een bericht over de ziekte van 1727 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1. H. v. E., De restauratie van Herengracht 93 en 95 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
66
73
1. H. v. E., Herengracht 475, het huis van juffrouw de Neufville . . . . . . . . . . . . . . . .
78
J.R.,Jaarvergadering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
J. Z. Kannegieter, Het Lindenhofje . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
81,113
93
Mr. J. Belonje, ‘Outhuys’ in de Hartenstraat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
94
1. H. Y. E., De restauratie van Leidsegracht 54 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Drs. IJ. E. E. Vroom, De herbouw van drie houtloodsen afkomstig uit de Haarlem97
mer houttuinen in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
S. A. C. Dudok van Heel, Wybrand Hendriks en de behangselmakers Remmers . . . 102
1. H. Y. E., Jacob Olie als verzamelaar: nicuwjaars- en kermiswensen van kinderen 110
112
D. v. H., Anthony Palthe adverteert . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1. H. v. E., De restauratie van Keizersgracht 529. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
118
Mr. J. H. van den Hoek Ostcnde, Koninklijk bezoek aan Amsterdam in 1900 . . . . 1 2 1
W. F. Heinemeyer en R. van Engelsdorp Gastelaars, Conflicten rondom grondge124
bruikin
Amsterdam . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1. H. Y. E., Jacob Olie als verzamelaar: tekeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
138
1. H. v. E., De restauratie van Singel 413 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
141
143
Mr. J. Bclonje, Franse broodbakkers te Amsterdam . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . 145
1. H. Y. E., Jacob Olie als verzamelaar: de koppermaandagswcns
1. H. Y. E., De schilderijenzaal van Bank Mees & Hope N.V . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
148
S. A. C. Dudok van Heel, Jacob Cats e.a. als behangselschilders in de fabriek van
JanHendrik
Troost van Groenendoelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
151
1. H. v. E., De restauratie van Singel 460 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
164
Mr. J. Belonje, Geen vleiend oordeel over Amsterdamse dames . . . . . . . . . . . . . . . . .
166
J. R., Ons tweede bezoek aan Enkhuizen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
167
1. H. v. E., De vogelvlucht uit 1679 van de nieuwe stadsvergroting . . . . . . . . . . . . . 169
Mr. J. H. van den Hoek Ostende, Rembrandtvloed (flooding a city to flost a ship) 170
1. H. v. E., Jacob Olie als verzamelaar: boeken en drukwerken . . . . . . . . . . . . . . . . .
177
Paul C. H. van der Goor, Wie waren Tengnagels Mutsiancn? . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
179
181
Th. Schweiger, Een begraafkapel voor Anna Paulowna . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1. H. Y. E., De restauratie van Keizersgracht 542 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
182
1. H. v. E., De data van de uitgaaf der 24 vellen van het grachtenbock . . . . . . . . . . 186
Mr. J. Belonje, Interieurversiering van Herengracht 554. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
188
1. H. v. E., Het drama van Meerenberg . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
193
1. H. v. E., Jacob Olie als verzamelaar: interieurontwcrpen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
200
B. de Ridder, Het inschrijfregister van het Burgerweeshuis 1819-1961 . . . . . . . . . . . . 202
Blz.
Mr. J. Belonje, Buitenveldert
vergaderde ten stadhuize . . . . . . . . . . . . . . . .
J. 2. Kannegieter, De concertzaal van Odeon. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1. H. V. E., De restauratie van Singel 36 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
J. Z. Kannegieter, De Walenhoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1. H. v. E., Jacob Olie als verzamelaar: de collecties Klinckert . . . . . . . . . .
Jan den Tex, Een doorgestoken kaart . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
W. Hofman, Een Spaanse galei in Amsterdamse kachels . . . . . . . . . . . . . . .
1. H. v. E., Meester-timmerlieden en metselaars in Amsterdam einde 1767
J. H. v. d. HO, Tijdschriften van 1971 over Amsterdam . . . . . . . . . . . . . . .
1. H. v. E., De restauratie van Prinsengracht 979. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Mr. J. Belonje, Een Amsterdamse ‘marionetspeelder’ . . . . . . . . . . . . . . . . . .
VAN
DE
....
.
. .
.
. .
. .
.
. . .
....
. . .
....
209
210
213
217
218
224
226
228
229
235
237
BOEKENTAFEL
Arminius, a study in the Dutch reformation, door Carl Bangs . . . . . . . . . . . . . . . .
45
De geschiedenis van het N.A.P., door P. 1. van der Weele . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
Artis in kruisjes, door Atie Siegenbeek van Heukelom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
46
Amsterdam in zijn opkomst, door Jan Wagenaar (facsimile) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
46
R e v i e w o f t h e h i s t o r y o f C h r i s t C h u r c h A m s t e r d a m 1 6 9 8 - 1 9 7 1 , d o o r H . J. M .
Roetemeijer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
47
Amsterdam-Gids met platen. Tweede veranderde uitgave 1883 (herdruk) . . . . . . .
47
Watergraafsmeer, de geschiedenis van een polder, door J. H. Kruizinga . . . . . . . . . 6 7
Ik zal doen wat in mijn vermogen is, honderd jaar Amsterdamse liefdadigheid, door
Dr.J.M.Fuchs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 68
G e s c h i e d e n i s v a n d e v r o e g e r e Q u a k e r g e m e e n s c h a p t e A m s t e r d a m , d o o r J . 2.
Kannegieter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
69
Dr. Iohann Georg Mezger 1838-1909 en zijn tijd, door Dr. P. 1. Kostelijk . . . . . . .
70
Van”Swindens vergelijkingstafels van lengt&na;en en landmaten, door R: Rentenaar 7 1
De plantage als sieraad aan de Amstel, door A. Alberts, A. J. Vos Jzn. en D. H.
Wolff..................................................................
95
Amsterdam omstreeks 1780, door J. R. Schiltmeijer . . . . . . . . . . . . . . . . . . 168
‘T Vermaaklijk Hillegom, door A. M. Hulkenberg . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 189
100 jaar M.M.S. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
189
D e g e s c h i e d e n i s v a n h e t c o l l e g e Z e e m a n s h o o p , d o o r M r . J. H. van den Hoek
Ostende . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 238
‘Brentano 1821-1971’, Een bejaardenhuis te Amsterdam, door Dr. H. C. de Wolf.. 239
MEDEDELINGEN
VAN
HET
BESTUUR
Adressen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24, 48, 72, 96, 120, 144, 168, 192, 216,
Mededeling van de penningmeester. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Nieuweleden..........................................................24
,
Algemene
Ledenvergadering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
48, 168, 192,
Voorjaarsexcursie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
96,
Rembrandtaande Amstel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Concept
statutenwijziging. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Contributieverhoging.
.....................................................
Najaarsexcursie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Besluiten van de buitengewone algemene ledenvergadering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
240
24
144
216
120
168
190
191
216
240
ALFABETISCH REGISTER
a = afbeelding
Blz.
A
Aalderen (C. en H. van) . . . . . . .99a, 1 0 1
Aalst (van) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
224
Abrahams
(Annitge) . . . . . . . . . . . . . .
56
acteurs en actrices . . . . . . . . . . . . . . . . 237
actiecomités . . . . . . . . . . 125,133,136, 1 3 8
Alberts (A.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
95
Alewijn (Mart.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
118
Allard (J.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
147
Almenum (Jan) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
228
ambachtsschool.
..................
60
Amelse (Corn.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
210
Amstel
(aanplemping) . . . . . . . . . . . . . 226
Amstelhotel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
71
Amstelkring
(museum) . . . . . . . . . . . .
22
Amsterdam-Gids . . . . . . . . . . . . . . . . . .
47
Amsterdammer
(lastige) . . . . . . . . . . . 124
Andriessen
(Jurriaan) . . . . . . . . . .26a,
27
Appel (Jacob) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
197a
Armencomptoir
(rooms-katholiek
Oud-) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 89, 113
armenhuisjes (in Moerbeiengang en
Walenweespoort)
. . . . . . . . . . . 113, 114
Arminius . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
45
Artis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
46
B
Baert (Al.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bagelaer (fam.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bakkersstraat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Balljuw (Louis) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bangs (Carl) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bardes (Willem) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bareau (gazenfabriek) . . . . . . . . . . . . .
Becq (Jasper de le) . . . . . . . . . . . . . . . .
B e c q u i (fam.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
beeldhouwers
....................
Beesten (A. H. van) . . . . . . . . . . . . . . .
behangselfabriek . . . . . lO3,104,105a,
behangsels (geschilderde) 26,
148-149a,
Belgische
opstand . . . . . . . . . . . . . . . . .
Belonje (Mr. J.) 43, 65, 93, 144, 166,
188,209,
Belleme (Corn. Stevensz v a n ) . . . . . . .
Bentes (A. en H.) . . . . . . . . . . . . . . . . .
Berg (Jan Aertsz van den). . . . . . . . . .
Beth (Tamme IJsbrantsz)
..........
bewaarschool
Berenstraat . . . . . . . . . .
Bibliotheca
Roscnthaliana . . . . . . . . . .
bibliotheek
(Luth.) . . . . . . . . . . . . . . . .
binnenstad.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bitterloo (Jan) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Blaauw (J.). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Blaeu ( J . ) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 214,
163
94
34
237
45
231
153
184
141
102
150
151
188
5
238
94
214
169
213
70
229
20
125
43
223
215
Blz.
Blaeu(J.enC.)................... 2 1 5
Blaeu (Willem) . . . . . . . . . . . . . . . . 214
Blankenberg (J. F. L.) . . . . . . . . . . . . .
68
blekerijen
(Goudse) . . . . . . . . . . . . . . .
12
8
Black (Jacob Reyniersz) . . . . . . . . . . .
Bloemen (Willem van). . . . . . . . . . . . .
58
Blok (fam.). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
66
Boeckan (Anna Sochef) . . . . . . . . . . . . 237
boekdrukkerij
Marka . . . . . . . . . . . . . . 146
Bollemij ( J . J . ) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
40
Bonsema ( G e e r t ) . . . . . . . . . . . . . . . . . . 228
22
Boode (Matthias) . . . . . . . . . . . . . . . . .
Boonzaijer (Marten) . . . . . . . . . . . . . . . 228
Bornman (Hendrik) . . . . . . . . . . . . . . . 228
Borsman (Dirk Jansz) . . . . . . . . . . . . .
94
Bosch (Jacob) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
185a
Bottenheim (E. M.) . . . . . . . . . . . . . . . 189
Bouman (Elias) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
184
bouw- en directieketen . . . . . . . . . 35, 42
Bouwer (J.) . . . . . . . . . . . . . . 4 0 , 1 1 0 , l l l a
Braakensiek (J.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
47
brandwachts . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
57
Brants
(Christoffel). . . . . . . . . . . . . . . .
18
Bredius (A.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
107
Brentano (J. A . ) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
239
Brentano’s Steun des Ouderdoms . . . 239
Brink (Joh.). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3
broodbakker
(Franse) . . . . . . . . . . . . . 143
Bruinswaart (Rienk) . . . . . . . . . . . . . . . 155
Bruyn(Jan
de) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
237
Bueren Burmannus (A. van). . . . . . . .
64
Buitenveldert
(polder) . . . . . . . . . . . . . 209
Burgerweeshuis
..................
202
Burmannus
(Abr.). . . . . . . . . . . . . . . . .
62
Buuren
(Matthijs van). . . . . . . . . . . . .
44
Buuren (Pieter van) . . . . . . . . . . . . . . . 146
Buys (Arent) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
228
Bijlaen(C.)
......................
141
bijltjes en kluwers. . . . . . . . . . . . . . . . . 234
L
Camerling
(Rutger). . . . . . . . . . . . 152, 162
Campaigne (J. T. la). . . . . . . . . . . . . . . 154
Casteleyn (Jacob) . . . . . . . . . . . . . . . . .
155
Cats (Jacob) . . . . . . . . 151, 159, 160-161a
151, 159
Cats ("Joh.) .................
Cerf (Hans de) . . . . . . . . . . . . .
. . . . 184
Cerf (RoeloR de) . . . . . . . . . . . .
. . . . 228
Challe (Noel). . . . . . . . . . . . . . .
. . . . 153
. . . . 150
Chalon (fam.). . . . . . . . . . . . . . .
.
120
Chatelain (H. L. en M. L.) . . .
Chion(0. M.) . . . . . . . . . . . . . .
....
95
cityvorming . . . . . . . . . . . . . . . .
,... 126
Claus (Jan) . . . . . . . . . . . . . . . . .
.50,
70
. . . . 156
Cocrsel (Jacob) . . . . . . . . . . . . .
Blz.
Colijns (Joachim) . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 6 4
concertzaal Odeon . . . . . . . . . . . . . . . . 210
contributieverhoging . . . . . . . . . . . . . . 1 9 1
Corver (Joan) . . . . . . . . . . . . . 118
Coster (Mathijs) . . . . . . . . 155
courantombrengers. . . . . . . . . . . . . . . .
91
Croese (Eduard) . . . . . . . . . . . . . . 164, 212
Crone (Ernst) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 239
Cuypers (P. J. H.). . . . . . . . . . . . . . . . . 230
Czac Alexander . . . . . . . . . . . . .2,4, 5, 181
Czar Nicolas . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5
Czar Peter . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3,18, 181
Y
. ,
D
Dam.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dam (A. van) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Damrak (demping) . . . . . . . . . . . . . . . .
Danckcrtsz (Corn.) . . . . . . . . . . . . . . . .
Deen (Pieter Hendriksz). . . . . . . . . . . .
Delta Lloyd (N.V.) . . . . . . . . . . . . . . .
Denner (Ba&) . .: . . . . . . . . . . . . . . . .
Dircksz (Gerrit) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dircksz (Hendr.) . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ditmer (‘Reynier
van) . . . . . . . . . . . . . .
Dockschcer (Nic.) . . . . . . . . . . . . . . . .
Dobrmann (fam.) . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dohrmann (Marianne) . . . . . . . . . . . . .
Domselacr (van) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Doorns (Gabriel) . . . . . . . . . . . . . . . . .
Douwcs (Hcrman) . . . . . . . . . . . . . . . .
Drielst (Egb. van). . . . . . . . . . . . . . . . .
Dudok van Heel (S. A. C.) 56, 109,
112,
Dull (Anth.), . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Durgerdam . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36,
Dusseau (Dr. J. L.) . . . . . . . . . . . . . . .
Duyvené(Jan) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
130
40
1
10
70
78
77a
10
231
57
232
27
27
226
156
143
161
163
27
220
71
44
E
Eeghcn (1. H. van) 7,17,18,32,42,60,
65, 67, 70, 71, 77, 92, 95, 112, 120,
140, 143, 147, 151, 166, 179, 186,
187, 200, 201, 224, 228, 236, 239
Eelen (Corn. van) . . . . . . . . 228
Egbertsz (Floris). . . . . . . . 231
Egmont (Jacob van). . . . . . . . . . . 40
Eigen Haard(woningbouwvereniging) 233
eilanden (westeliike) . . . . . . . 34
Elffers (Engelbertus) . . . . . . . . . . . 109
Elsevier (Louis). . . . . . . .
21
Ernst (Joh. van) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
28
Ende (Lvsbeth van den) . . . . . . . . . . . 237
Engclsdorp Gastelaars (R. van). . 138
Enkhuizen . . . . . . . . . . 97, 167
Entrepot (Nieuw Gemeentelijk) . 123a
Evans (Nath.) . . ~. . . . . . 118
F
Fafié (Th. A.) . . , . . . . . . . . . 22
Fardon (A. en J.) . . . . . . . . . . 153
Felix Libertatis . . , . . . . . . . . . . . 147
Blz.
Fison (Herm.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Fontaine Verwcy (H. de la) . . . . . . . . . .
Fouquetatlas . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Frankendael
(walvisvaarder) . . . . . . . .
Fruytier (Anna). . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Fuchs (J. M.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
fundaties van Oud Armencomptoir . .
238
39
168
16
218
68
113
G
galei (Spaanse) . . . . . . . . . . 226, 227a
gazenfabriek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 153
geelgieter
........................
233
Gend en Loos (van) . . . . . . . . . . . . . . . 229
Gendt (C. H. van) . . . . . . . . . . . . . . . . 189
Gent-Amsterdam . . . . . . . . . . . . . . . . . 229
Gerritsz (Hendrick) . . . . . . . . . . . . . . .
82
Geselschap (J. E. J.) . . . . . . . . . . . . . .
15
Ghent tot Dieden
(S. M. A. van). . . 166
Gildemeester (Jan) . . . . . . . . . . . . . 26, 28a
Gillis (J. P.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
156
Glas (fam.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 221
Glas (Dieuwertje) . . . . . . . . . . . . . 218, 221
Glas (Marritje). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 222
Goedkoop (dir. NSM) . . . . . . . . . . . . . 224
Go11 van Franckenstein . . . . . . . . . . . . 160
Goor (Paul C. H. van der) . . . . . . . . . 1 8 1
Gouda-Amsterdam (trekvaart) . . . . . . . 7
Gouda (trekschuit oo) . . . . . . . . . . . . . 1 2 a
Grachtenboek . . . . .. . . . . . . . . . . . . 29a, 186
Grampel (van de) . . . . . . . . . . . . . . . . .
40
Greive Jr: (J. C.). . . . . . . . . . . . . . . . . .
47
griep . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
50
griep (Spaanse) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
55
grondgebruik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 124
grondpanieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
95
Groo;(Àdrianus de). . . . . . . . . . . . . . .
44
Groot (wed. Gijsbert de). . . . . . . . . . .
40
gymnastiek
.......................
71
H
Haarlemmer
Houttuinen 97, 9%lala,
Halmacl (Jac. van) . . . . . . . . . . . . . . . .
Hargh (Nic. van der). . . . . . . . . . . . . .
Haringpakkerstoren . . . . . . . . . . . . . . .
Hattum (Barent van) . . . . . . . . . . . . . .
havengebied (westelijk) . . . . . . . . . . . .
Hazelbeke (Hans Rogiers van). . . . . .
Heerc (Dirk) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Heinemeyer (W. F.) . . . . . . . . . . . . . . .
Hendriks (Frans) . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hendriks (Hendrik) . . . . . . . . . . . . . . .
Hendriks (Wijbrand) . . . . . . . . . . . . . .
Henncbo (Christina). . . . . . . . . . . . . . .
hcrbergcn‘buiten Raampoort. . . . . . . .
Heuvel (Arent van den). . . . . . . . . . . .
Heyckens(Jan) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hille en Kamphuis . . . . . . . . . . . . . . . .
Hillegom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
HilvGdink (Al.) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Historische Gids . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hoek (Corn. en Joh. van). . . . . . . . . .
165
119
228
177
237
135
233
184
138
102
102
102
112
140
177
213
233
189
47
38
232
Blz.
Blz.
Hoek (Gerrit van den). . . . . . . . . . . .
91
Hoek Ostende (J. H. van den) 23, 45,
46,47, 68,69,96,123,
168, 176,235,
238, 240
hofje, (tuinhuis
Bram-Rus)
. . . . 18, 19a
.
- ( L i n d e n ) . . . . . . . . . Si, 83-84a;113a
223
- (Rozen) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
88
(Rijpen). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(Weduwen). . . . . . . . . . . . . . . . . .
81
228
Hofman (W.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
148
Hooft (fam.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hooft (Gerrit) . . . . . . . . . . . . . . . . 149, 162
Hoogenbergh (Benj.) . . . . . . . . . . . . . .
28
Hope (fam.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
70
Hoppe (Ds. Conrad). . . . . . . . . . . . . . .
20
houtloodsen
.....................
97
H o y e r (Menso) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 230
Huizen
Amstel 114-116 . . . . . . . . . . . . . . . . .
34
Haarlemmerstraat 103. . . . . . . . . . . . 221
23
Heintjc Hoeksteeg 2926. . . . . . . . .
Herengracht
93-95 . . . . . . . . . . . . . . 66a
Herengracht 310 . . . . . . . . . . . . . . . . 160
Herengracht 316 . . . . . . . . . . . . . . . . 160
Herengracht 4 7 5 2 5 , 26a, 28-31a,
73, 78
Herengracht 476 . . . . . . . . . . . . . . .
194a
Herengracht 537 . . . . . . . . . . . . . . . .
156
Herengracht 550 . . . . . . . 148-149a, 1 6 2
Herengracht 552 . . . . . . . . . . . . . . . . 162
Herengracht 554 . . . . . . . . . . . . . . . . 1 8 8
Herengracht 609 . . . . . . . . . . . . . . . . 162
Keizersgracht
527-529 . . . . . . 1 1 8 , 119a
Keizersgracht 538-550. . . . . . . . . . . 186
Keizersgracht 542. . . . . . . . . . 1 8 2 , 183a
Keizersgracht
663-677. . . . . . . 169, 183
Lauriergracht 86 . . . . . . . . . . . . . . . . 1 0 6
Leidsegracht 5 4 . . . . . . . . . . . . . . . . 94a
L i j n b a a n s g r a c h t 2 5 4 . . . . . . . . . . . . . 104
Overtoomseweg
121. . . . . . . . . . . . . 153
Prinsengracht 979 . . . . . . . . . . . . . . 236a
Rozenstraat 2 3 3 , 2 3 7 . . . . . . . . . . . . . 1 0 3
Singel 26 etc. . . . . . . . . . . . . . 2 1 3 , 214a
Singel36 . . . . . . . . . . . . . . . . . . 213. 215a
Singel413 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . : 141a
142a
Singel 413419. ................
Singel460 . . . . . . . . . . . . . . . . . 165a, 2 1 0
Teertuinen ( N i e u w e ) 2 2 - 2 3 219-220a
Voorburgwil (0.Z.j 91 . . . . . . . . . .
3
Huizennamen :
Arend (de Jonge) . . . . . . . . . . . . . . .
80
Baarsjes (de Drie) . . . . . . . . . . . . . . . 103
Bramen (de Drie) . . . . . . . . . . . . . . . 152
Doornik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
186
Keyserin (de) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
110
L a m Ibrouwerii, ‘t), . . . . . . . . . . . . . . 164
Meermin (de) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
194
Neurenberg
...................
164
Neurenberg . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
164
Orgeltje (herberg ‘t) . . . . . . . . . . . . . 1 3 9
93
Outhuys . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Huizennamen :
Pool (pakhuis dc) . . . . . . . . 154
PoortZicht .
.
.‘.. . .
. . . . 140
Posthoorn (de) . . . . .
. . 98
Prins Eugenius . . . . . ,
. . 140
Rijssel . . . . . . . .
. . . . 186
Schaap (‘t) . . .
.
108. 109
Sonnewijser (de) .
.
. . . 214
Ster (de) . . . . . .
.
66
V o s j e ( ‘ t Roodc) .
. . 66
Zeevrucht . . . . . . . .
.
213
Huizennamen
elders
Boschenvaart Heemstede . . . . 195
Frankendael Watergraafsmccr . . 2 9
Manpad
Heemstede . . . . . 193
Mcercnberg Heemstede 73,75, 195, 197a
S o l l c n b u r g a a n de O v e r t o o m . . 1 5 3
Hulkenberg
(A.
M.)
.
.
.
.
189
Husley (J.) . . . . . . . .
26
Huwaert
(Jan)
.
.
.
.
.
.
237
inschrijfregistcr
Burgerweeshuis.
intekening grachtenboek . . . .
interieurontwerpen. . . . . .
Irhoven
(van)
.
.
.
.
.
J
jaarvergadering..
.
.
jaarverslag . . . .
Jacobse (Symon) . . . .
Jcsuiet
(Corn.)
.
.
Joden (Port.) . .
Jonas (Fred.) . . .
Jong (A. M. de) . .
Jordaan . . . . . . . . . . . .
Kalff (dir.
Kampert en
Kamphuysen
Kannegieter
.
.
.
.
.
.
.
K
HIJSM) . . . .
Helm.. . . . .
(Willem) . . .
( J . 2.) 5 6 , 6 8 , 9 0 ,
.
.
.
.
202
186
200
30
.
78
32
118
92
5
228
235
35
. . 225
. .
96
. . 228
118,
213, 217
Kmncwet
CT.) . . . . . . . . . . 40. 41a
Kapiteyn (I%k P i e t e r s z )
. . . . . 112
Karthuizerkerkhof
.
.
.
. . . . 54-55a
Kelderwoning . .
171a
Kemna (Claes) . . . .
1 4 7
K e r k (doo&- de Zon) . . . 2 1 8 . 2 2 1
K e r k (dooisi.- L a m en T o r e n ) 85: 8 8
Kerk (doopsg.- Toren) . . . .
81
Kerk
(Eng.
Ep.)
.
.
.
.
.
46
I<erk ( h e r v . P e t r u s - S l o t c r d i j k ) . . . 36
Kerk (Luth.) . . . . . . . . . . 20,141, 142a
Kerk (Luth.- opleiding theologen) .
20
Kerk (R.K.- ‘t Hart). . . . . . . . .
23
Kerk (R.K.- Posthoorn) . . . . . . . . . . . 230
Kerk (R.K. Redemptoristen) . . . . . . . 230
Kerk (R.K.- Vondel) . . . . . . . . . . . . . . 230
Kerk (R.K.- Willebrordus buiten de
Vestc) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
230
Blz.
Kerk (Russisch-Griekse) . . . . . . 3,4a, ba
. . . . . . . . . 91, 92a
kerkklokkenluiders
kermiswensen . . . . . . . . . . . . . ,
57.90: 110
. . . . . . . . . . .: ..: 189
Kernkamp(G.W.).
Ketel (Agatha). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 108
Ketel (B. A. van). . . . . . . . . . . . . . . . . . 207
Ketels (Laurens) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
22
Kcun (Hendrik) . . . . . . . . . . . . . . . . . . 232
Keur (Gijsbert de Groot) . . . . . . . . . .
40
Kevser (Hendrick de) . . . . . . . . . . . . .
47
Kiers (Dirk) . . . . . .: . . . . . . . . . . . . . . 228
Kinderen (fam. der) . . . . . . . . . . . . . . .
65
kinderprenten
..................
40, 41a
58
klepperman ......................
Klerk (Michiel de) . . . . . . . . . . . . . . . . 223
Klinckert (fam.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . 218
Klinckert (Willem) . . . . . . . . . . . . . . . 220a
K l i n k e r t ( f a a m . ) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 218
Kloos (Willem) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 210
Knoop.(J. H.) . . . . . . . . . . . . . . . 139a,
140
Koekkoek (H. W.) . . . . . . . . . . . 170, 171a
koffie (lavaanse) . . . . . . . . . . . . . . . . . . 196
koffiehuis (N.Z.’ Hollandse). . . . . . . . . 3 3
Kok-van Kolm (C.) . . . . . . . . . . . . . . . 1 7 7
Kolm (fam. van) . . . . . . . . . . . . . . . 92, 177
koningin Anna Palovna . . . . . . . . . 3, 181
koninginnen Emma en Wilhelmina
122-123a
Konsé (Gerrit). . . . . . . . . . . . . . . . . 58, 59a
Koopman (Ton) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
23
koperplaatjes op graven. . . . . . . . . . . . .233
koppermaandagwens
. . . . . . . . . . . . . . 145
Kostelijk (Dr. P. J.). . . . . . . . . . . . . . .
70
32
Krayenhof . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Krins (Hendrik) . . . . . . . . . . . . . . . . . . 238
Kroon (Tijmen) . . . . . . . . . . . . . . . . . . 228
Krop (Hildo) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 233
Kruizinga (J. H.) . . . . . . . . . . . . . . . . .
67
Krijgeer (Andries) . . . . . . . . . . . . . . . . 221
L
Lamberts (G.) . . . . . . . . . . . . . . . . . 4a, l l a
Lamy (horlogemaker). . . . . . . . . . . . . 143
lantaarnopstekers . . . . _. . . . . . . . . . . .
90
Lanthuysen (Alb.) . . . . . . . . . . . . . . . 228
. . . . 102, 108
Laquy (W. J.) . . . . . . . . . . . .
Lelie (A. de). . . . _. . . . . . . . . . . . . 26, 28a
Leliman (architect) . . . . . . . . . . . . . . . . 1 8 1
Lennep (A. D. en J. P. van) . . . . . . . . 77a
L e n n e p ( D i r k v a n ) . . . . . . . . . . . . . 74, 194
Lenneo (kinderen Dirk van) . . . 195, 197a
Lcnnep (H. J. van) . . . .‘. . . . . . . . . 208
Lennep (Jacob van) . . . . . . . . . 25,60, 7 4
Lennep (J. A. van) . . . . . . . . . . . . . . . . 200
Lennep (J. P. de Neufville v m) . . . . .
25
Lent (Harmanus van) . . . . . . . . . . 156
Le& (van) . . . . . . .: . . . . . . . . . . . . . . 232
Liefdadigheid naar Vermogen. . . . . . . 6 8
Ligtenburg (Jan) . . . . . . . . . . . . . 155, 156
Livet (Jaques de) . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 4 3
Lloyd (Kon. HOR.). . . . . . . . . . . . . . . . 224
Blz.
lodcreindoosjes . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Loggen (J. P.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Logteren (Ign. van) . . . . . . . . . . . . . . .
Logteren (Jan van) . . . . . . . . . 30-31a.
Loon (fa& van) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
:
Lucasgilde . . . . . . . 104,108,153,157,
Lugt (Frits) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
lijstgevels 1860-1880. . . . . . . . . . . . . . .
232
142
198
32
189
163
235
230
M
37
maandblad . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Marcelis (G. en M.) . . . . . . . . . . . . . . . 164
marionetspeelder . . . . . . . . . . . . . . . . . 237
Marka (A. cn W.) . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 4 5
Marot (Daniel) . . . . . . . . . . . . 18,196, 198
Marselis Hartsinck (P. W. van). . . . . 208
massage .........................
71
Maurer (Jac.). . . . . . . . 148-149a, 150, 162
melioratie, . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . 82
Melissen (Hendrik) . . . . . . . . . . . . . . 158
metrieke stelsel . . . . . . . . . . .
. . . . . . 72
metroaanleg . . . . . . . . . . . . . 1,33,131, 134
Meurs (Henrik) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 177
Meyer (Hendrik). . . . . . . . . . . . . . 102, 109
Mezger (J. G.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
70
middel OD b e g r a v e n . . . . . . . . . . . . . . .
51
Middelbare Meisjes School . . . . . . . 189
Minderman en Comp. . . . . . . . . . . 40
mist . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . 146, 177
Moerland (Ant.) . . . . . . . . . .
, . . . . 237
Moiana (L. Th.) . . . . . . . . . . . . . . . . 164
molens Mennonietenpad . . . . . . . . . . 231
Molenijser (Daniel) . . . . . . . . . . 169, 182
Mollet (J. E.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 0
Moolenijser (H.) . . . . . . . . . . . . . . . . . 110
Mooy (fam.) 1. . . . . . . . . . . . . . .
. ..llO-112
Mooy (Aagje Eelmers Blank) . . . 16, 177
Moov (Hendrik)
. . . . . . . . . . .
. . . . . . 152
, .
Moucheron . . . . . . . . . . . .
. . . . . . 26a
Mourik (uitgever) . . . . . . . , .
. . . . . . 186
Mourot (M.7 . . .: . . . . . . . .
. . . . . 211a
Mulder (L. W.) en Sarlewijn
. . . . . . 116
Munster (Hendrik van) . . . _ . . . . . . 4 0
Muntz (J. H.) . . . . . . . . . . . .
. . . . . . 139
Mutsianen . . . . . . . . . _. . . , _
. . . . . . 179
Muys (Pieter) . . . . . . . . . . . .
. . . . . . 228
N
nachtwachts......................
nachtwachtwezen . . . . . . . . . . . . . . . . .
najaarsgroeten . . . . . . . . .
.......
Narwalaffaire . . . . . . . . . .
.......
Naudy (Jean) . . . . . . . . . .
......
Nederland (S. M.) . . . , .
......
Neufville (fam. de) . . . . .
..........
Neufville (Cath. de) . . . .
. . . . 74,
Neufville (David de) . .
.......
Neufville (Mattheus de) . . . . . . . . 74,
Neufville (Petronella de). 25,73, 77a,
Niesen (zusters) . . . . . . . . . . . . . . . . .
Nieuwboer (F.) . . . . . . . . . . . . . . . .
5 8
60
91
34
96
170
73
193
73
77a
193
70
32
Blz.
Blz.
nicuwiaarsbrief
. . . . . . . . llla
nieuwjaarswensen 5 7 , 59a, 9 0 , 92a,
110,145, 232
Nieuwmarktbuurt
................
33
N o o r t h o u t (Gerrit) . . . . . . . . . . . . . . . . 228
Numan (H.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58, 92a
Remmers
(behangselmakers). . . . . . . . 103
Rentenaer (R.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
71
restauraties 18, 25, 36, 37, 38, 66, 94,
118, 134, 141, 164, 182, 213, 235
Rey (Louis) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
153
Ridder (B. de) . . . . . . . . . . . . . . . . 208, 209
Rieckels (P.). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
lila
Riel (H. van) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
72
Ringeling (J. H. A.) . . . . . . . . . 39, 80, 167
R i n k e ( J . ) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 171a, 1 7 2
Robijn
(Emanuel) . . . . . . . . . . . . . . . . . 238
Robijn (J.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
57
Röell (burg.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
225
Roetcmeyer (H. J. M.) . . . . . . . . . . . . .
47
Rocters (Jacob) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
188
Ronzelen (J. J, en W. van) . . . . . . . . . 230
Roscnbcrg (H. P. R.) . . . . . . . . . . . . . . 230
Roscnthal
(rabbijn). . . . . . . . . . . . . . . . 229
Rosewel (Al.). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
103
Ruuschcr-de le Bccq (Agn.) . . . . . . . . ,182
Ruyter (Jac. de). . . . . . . . . . . . . . . . . . .
67
Rijke (Rijk) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
102
Rijmer (A.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
145
Rijnders (H.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
40
Rijswijk (fam. van). . . . . . . . . . . . . . . .
62
0
Odcon . . . . . . . . . . . . . . ...164.210. 211a
oesterputten (Amsterdamse tc Petten)
61
Olie (Aagje). . . . . . . . . . 16,
25
Olie (Jacob) 16, 17a, 40, 57, 90, 110,
139,145,177,200,
218
Oly (fam.) . . . . . . . . . . 222
Oostcrdok . . . . . . . . . . . . 172
Oostermciier Clan) . . . . . . . . . . 228
Oranjcappél (weeihuis)
. . . . . . . . . . . 223
Ovcreem (1’. A . van) . . . . . . . . . . . . . .
60
Oude Vro~wenhuiz&
(doopsgezinde)
86, 88
Outhuys (Egbert) . . . . . . . . . . . 9 3
P
Pals (Warncr van der) . . . . . . . . . . . .
Palthe (Am.)
. . . . . . ,108,
Passeerdcrsgracht . . . . . . . . . . . . . . . .
patroontckcnaars.. . . . . . . . . . . . .
Peiffer CP. 1’ .1 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
peil (N: Am&.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Pelt (Abr.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Peluche ( J . F . ) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Perling (Ambr.). . . . . . . . . . . . . . . . . . .
oestcoidemic
. . . . . . . . .
&en (oesterputten) . . . . . . . . . . . . . .
Pex (G. 1.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Picart
(Bern.). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Plantage . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
plokgeíd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Poelcnijc ( G . A.) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Doorterschao . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
poortcrschab v o o r personen c l d c r s .
poortklokkenluiders
...............
Popken ( J . ) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Praag(J.van) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
provobcwcging . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Putte (Isaac van der) . . . . . . . . . . . . . .
quakers
Q
.........................
R
Radcman (Maria) . . . . . . . . . . . . .
Raedccker- (Joh;) . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ratclband (J.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
ratelwachts . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58,
R a n s t Kcmp (Justus) . . . . . . . . . . . . . .
Rcacl (Laurens) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Rebergen
(Sophia) . . . . . . . . . . . . . . . .
regenten (sociale mobiliteit) . . . . . . . .
Rembrandt
(standbeeld) . . . . . . . . . . .
Rcmbrandtvloed
.................
62
112
217
153
154
45
21
154
112
49
61
63
195
95
229
207
202
218
91
235
205
130
40
68
237
233
40
59a
188
45
209
231
91
171a
S
Sande (Jac. van de). . . . . . . . . . . . . . . . 1 0 3
Sarphatistraat. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
233
Sawyer (George) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
47
Schaake (Adam) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
232
Schade van Westrum . . . . . . . . . . . . . .
48
schapcnbock
.....................
229
Scheepsbouw Mij (Ned.) . 172, 176a, 224
schepen (afbeeldingen van) . . . . . . . . . 218
Schiltmcvcr ( J . R . ) . . . . . . . . . . . . . . . .
168
Schip (Willemijntje
van) . . . . . . . . . . . 237
Schouten (H. P.) . . . . . . . . . . . . . . . . . 142 a
schrijfmcester
. . . . . . . . . . . . . . ..112. 177
Schuyt (Alb.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
238
Schwciger (Th.) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
181
Sewel ( W . ) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
70
Sinningh (Alb.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 228
Six (fam.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2, 189
Six(P. J . ) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2
Slebes(Jan)
......................
152
Sligting
(Barend). . . . . . . . . . . . . . 154, 156
sluis (Oosterdok)
. . . . . . . . . . . . . 173. 224
SmeyLrs ( J a n ) . :. . . . . . . . . . . . . . . . . : 1 6 1
Smit (Tan) . . . . . . . . . . . . . . . . . . 105a, 2 2 8
Son (Matihijs van) . . . . . . . . . . . . . . . : 44
Soop (Fl.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
56
Spatsier (Ant.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
238
Speckman (Jurriaan). . . . . . . . . . . . . . . 228
spicgclmakerij . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
44
Spoorweg Mij (Holl. IJzeren). . . . . . . 225
stadhuis (geschilderde kamer) . . . . . . . 210
stadsdrukkerij . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
91
Stalpaert (Daniel) . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 8 5
statutenwijziging.
. . . . . . . . . . . . . . . . . 190
stedelijk jaarverslag . . . . . . . . . . . . . . . 234
Blz.
Bl!&
43
steenkoperij . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Steenoven (Mr. Johan) . . . . . . . . . . . . 217
Stellingwerf (J .) . . . . . . . . . . . . . . . 54-55a
49
sterfte 1727 (record) . . . . . . . . . . . . . . .
58
Stichter (Jacob). . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Stom (Nicolas) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
47
stoomschip Gelria . . . . . . . . . . . . . . . . . 224
stoomschip Rembrandt . . . . . . . . . . . . 1 7 3
Stoomvaart Mij Nederland . . . . . . . . . 173
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 223
Storck(A.)
91
straatreinigster. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
52
Struyck (Nic.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Strijen (Quirijn van) . . . . . . . . . . . . . . 188
Stiinhoff clan)
. . , . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 237
suikerraffinaderijen . . . . . . . . . . . . . . . . 107
23
Sweelinck (J. P.) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
71
Swinden (prof. van) . . . . . . . . . . . . . . .
Tabois (Pietcr). . . . .1. . . . . 44,
tapijtmakerij ;. . . . . . . . . . . . . . . . 103,
Tecum Habita . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Teerplein . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Teertuinen (Nieuwe) . . . . . . . . . . . . . .
Tengnagel (Mattheus Gansneb) . . . . .
TeDe . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Te&vesten (A.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tetar van Elven (architect) . . . . . 165,
Tetroodc (F. J. van) . . . . . . . . . . 114,
Tex (C. A. den) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tex (Jan den) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
theehandel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Til (I’etronella van). . . . . . . . . . . . . . . .
Torrentius (J.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tosberg (Jac. en Lucas). . . . . . . . . . . .
Treub (minister) . . . . . . . . . . . . . . 224,
Troost (Corn.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Troost van Groenendoelen (J. H.) . .
tuinhuis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
228
163
47
219
219
179
230
201
210
147
224
225
234
238
180
228
225
150
151
18
U
Utermöhlen (fabriek) . . . . . . . . . . . . . .
121
V
Valckenier (fam.) . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 8 9
verbandstoffenfabriek . . . . . . . . . . . . . 1 2 1
vergroting (nieuwe) . . . . . . . . . . . 169, 185
Vest& (waaiermakcr) . . . . . . . . . . . . .
Vingboons (Ph.) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Visscher (Adolf) . . . . . . . . . . . . . . . 20,
Vogel (J. de) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vondel (Joost van de) . . . . . . . . . . . . .
Vorsterman (fam.) . . . . . . . . . . . . 119,
Vos Jzn. (A. J.) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vos (Gerrit) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vos(J.de) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vriend van Armen en Rijken . . . . . . .
Vroom(Drs.U.E.E.) . . . . . . . . . . . . .
vuilnisschuitman . . . . . . . . . . . . . . . . . .
150
164
21
177
216
120
95
223
237
178
101
91
.l,,
w
waaiers , . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . 150
Wagenaer
(Jan) . . . . . . .
.................
Walenhoek . . . . . . . .
2:;
Walenwceshuis . . . . . . . . . . . . . . . . 182
Walraven
(hl.) . . . . . . .
........
11
Walraven
(Pieter Dircksz) . . . . . . . . 169
Watergraafsmeer . . .
........
67
We& (P. J. van der) . . .
. . . . . . . . 45
Weesperzijde . . . . . .
. . . . . . . 122a
Wiestman (Joh.) .
. . . . . . . . 237
2
Winter (Josua van) . . . . . . . . . . .
Wirick (Ds. Nicolaas). .
21
........
Wit (Jacob de). .... : . . . .
. . . . . 25, 7 3
Witkamp (E. S.) . . . . . . . .
. . . . . 47, 178
Witkamp (P. H.) . . . . . . . .
. . . . . . . . 179
Wobbe (Willem) . . . . . . . .
. . . . . . . . 232
Wolff (ti. H.). . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . 95
. . . . . . . . 199
Wolff (Jean de) . . . . . . . . .
Wolff (Pieter de) . . . . . . . .
. . . . . . . . 194
Wolff (kinderen Pictcr de) . . . 195, 197a
wolkenkrabbertjes . . . . . . . . . . . . . . 1 4 3
....
wijken (19de eeuwse)
. . . . . . . . 131
Wijsslaagerspad. . . . . . . . .
. . . . . . . . 140
2
Zante (van) . . . . . . . . . . . .
Zeeman (Dirk) . . . . . . . . .
ZeemanshooD
..........
zilversmeden . . . . . . . . . .
Zingzilara
(Ant.) . . . . . . .
Zorg en Bijstand. . . . . . .
Zuiderzeemuseum . . . . . .
232
. . . . . . . 228
. . . . . . . 238
. . . . . . . . 232
3
........
. . . . . . . 68
. . . . . 97, 167
.......