dit nummer - Nederlandse Mycologische Vereniging

Transcription

dit nummer - Nederlandse Mycologische Vereniging
Gelige ruigsteelboleet (Leccinum crocipodium). Foto: Peter Klok.
De Nederlandse Mycologische Vereniging
Opgericht in 1908, heeft de Vereniging als doel de beoefening van de mycologie in ruime
zin te bevorderen. In voor- en najaar worden wekelijks excursies georganiseerd, verder
worden er werkweken gehouden en in de winter verscheidene landelijke bijeenkomsten.
Tevens is de NMV actief in de natuurbescherming waar het paddestoelen betreft.
De bibliotheek van de NMV is gehuisvest in het Centraal Bureau voor
Schimmelcultures (CBS), Uppsalalaan 8, Postbus 85167, 3508 AD Utrecht. Inlichtingen
bij de bibliothecaris, G. Verkley (tel. 030-2122684 (CBS)).
Het contactblad van de vereniging, Coolia, verschijnt viermaal per jaar en wordt aan de
leden toegestuurd.
De contributie voor de NMV bedraagt Euro 20,– voor gewone leden (Euro 25,– indien
adres in het buitenland), en Euro 10,– voor huisgenootleden (krijgen geen Coolia) en
juniorleden (nog geen 25 jaar, of student aan Universiteit of HBO; krijgen Coolia).
Lidmaatschap voor het leven: Euro 340,–; voor huisgenootleden Euro 170,–.
Informatie is verkrijgbaar bij de secretaris (adres achterin).
Nieuwe leden en adreswijzigingen dienen gemeld te worden bij: Marjo Dam,
Hooischelf 13, 6581 SL Malden, tel. 024-3582421, e-mail: [email protected] .
Webstek: http://www-mlf.sci.kun.nl/nmv/
Index Coolia (vanaf 1983) op www-mlf.sci.kun.nl/nmv/nieuws.htm
Karteringswebstek: http://www.paddestoelenkartering.nl
Verenigingsmededelingen vallen onder de verantwoordelijkheid van het bestuur,
de inhoud van de rubrieken onder die van de samensteller.
INLEVERDATA KOPIJ
Door toenemende complexiteit in het gereedmaken van Coolia wordt auteurs, ook die van
de vaste rubrieken, vriendelijk verzocht zich strikt aan de volgende inleverdata te houden:
1
Coolia aflevering
artikelen
‘vaste’ auteurs1
48(2)
48(3)
48(4)
49(1)
14 januari
14 april
14 juli
14 oktober
1 februari
1 mei
1 augustus
1 november
column, excursie-aankondigingen, verenigingsmededelingen.
COOLIA
CONTACTBLAD VAN DE NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING
ISSN: 0929-783
IN MEMORIAM
Lammert Bonhof
(23-02-1921 — 24-06-2004)
Een groot natuurkenner en -liefhebber is in het harnas gestorven
Namens de Werkgroep Mycologisch Onderzoek IJsselmeerpolders wil ik enkele woorden
aan zijn nagedachtenis wijden. Vanwege vakantie of werk waren veel WMOIJ-leden 28
juni afwezig op zijn begrafenis.
In de vroege uren van donderdag 24 juni overleed Lammert in ziekenhuis St.-Jansdal
Harderwijk, waarin hij ruim twee weken lag. Woensdag 9 juni was hij met ons op de
WMOIJ-excursie. Henk Dekker, met wie hij het laatste jaar veel samen reed, was op
vakantie en Lammert reed alleen. Boswachterij Spijk-Bremerberg, even voorbij de Elburgerbrug, was voor hem ook bijna een ‘thuiswedstrijd’. Maar zelfs zo’n korte afstand
blijkt te ver te kunnen zijn. Tijdens de excursie viel hij ’s middags een keer op zijn knieën.
Toen ik er naar vroeg zei hij: “Ik struikelde, maar gelukkig heb ik mijn stok bij me, want
anders kon ik niet overeind komen”. Tenslotte was hij een goed zoeker, die links en rechts
van de paden zwierf, zoals hij altijd deed. Aan de rand van het bos lag in een diepe kuil de
grenssloot langs de Enkweg. Anderen liepen langs die sloot naar de in- en uitgang van het
bos, maar Lammert moest er dwars doorheen en plofte aan de overkant in het gras.
Ooggetuigen zagen hem wit weggetrokken roerloos liggen, totdat hij uit zijn portemonnee
een pilletje pakte dat hij onder zijn tong stopte. Toen Yvonne hem vroeg of wij hem thuis
zouden brengen sloeg hij dat aanbod af, hij kon het zelf wel, er was niks aan de hand. Thuis
heb ik er nog aan gedacht om te bellen of hij goed aangekomen was. Maar stel je voor dat je
zijn vrouw Corrie onnodig ongerust maakte over hem, dus liever niet doen! Na 23.00 uur
belde Corrie me over die boom bij Doornspijk waar hij – waarschijnlijk na een hartaanval –
tegenaan gebotst was. Ik schrok me rot en had spijt als haren op mijn hoofd dat ik niet
doorgedrukt had om hem thuis te brengen! Maar Lammert was een volwassen kerel die je
niet simpel kon dwingen en hij was verschrikkelijk eigenwijs!
Bij kennis was hij in de ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Zijn letsel leek beperkt
tot een linker pols, die tijdelijk in het gips moest en een gescheurde blaas, waarvoor hij een
katheter kreeg. Binnen 2 weken ging de katheter eruit, was hij lopend patiënt, en mocht hij
weer naar huis. Hij bracht zijn visite ’s avonds naar de uitgang, werd ’s nachts doodziek,
moest naar de intensive care en overleed de volgende nacht, waarschijnlijk vanwege een
virus in de blaas.
Van de vele jaren die hij lid was van de NMV en de WMOIJ kenden wij hem in het
bijzonder van de laatste 10 jaar in Flevoland. Hij was een groot kenner van de Veluwe en
Flevoland en een onuitputtelijk verhalenverteller over zijn vakanties naar natuurgebieden in
het buitenland, oud Nunspeet, het Ronde Huis, het Roode Koper, enz. Hij was uiterst
kritisch over terreinbeheerders van SBB, die in het Zandenbos schitterende naaldbomen
gesloopt hadden, van Natuurmonumenten over de Bloemkampen en het Hulshorsterzand,
waar zeldzaamheden verpest waren en van Gemeente Nunspeet waar bij het schoonmaken
van de vennen veel plant- en diersoorten vernield waren. Hij zei die dingen zo
geëmotioneerd dat ik denk dat de desbetreffende verantwoordelijken bij gelegenheid de
volle laag kregen; hij nam geen blad voor de mond en had geen stroopkwast!
1
Hoewel bijna altijd alles vroeger veel beter ging, was hij een enkele keer positief, zoals
over beheerder Klein Thijssink van de Leemputten bij Staverden van Gemeente Ermelo en
ook Landgoed Staverden van Gelders Landschap waar hij mij en Yvonne trots Mijtertjes
toonde.
Hoewel hij een groot verteller was heb ik maar één artikel, namelijk “Paddestoelen op
de Noordwest-Veluwe”, in Coolia van Lammert kunnen vinden. Wel leverde hij gegevens
en werd hij geraadpleegd, wat blijkt uit de publicatie “Tussen IJsselvliedt en Essenburg.
Landgoederen op de Noord-Veluwe”, gezamenlijke uitgave van de verenigingen “De
Broeklanden” (Oldebroek), “Arent thoe Boecop” (Elburg), “Nuwenspete” (Nunspeet) en
Streekarchivariaat Elburg, Ermelo, Nunspeet en Oldebroek. In de verantwoording staat o.a.:
“Voor de Nunspeetse bijdrage dient nog de naam van de heer L. Bonhof genoemd te
worden. Met zijn grote kennis van flora en fauna heeft hij een belangrijk aandeel gehad in
het verschaffen van inzicht in wat er groeit en bloeit op de Nunspeetse landgoederen.”
Als paddestoelenvriend zullen we aan hem blijven denken en hem ons herinneren als
uitvinder van de 3-centimeterklasse: paddestoelen moesten van hem liefst een hoed van
minstens 3 cm doorsnee hebben, anders stelden ze niets voor, waren ze (te) nietig!
Rusteloze Lammert ruste in vrede!
Gerrit van Duuren
2
HYGROFAAN
Nico Dam
Hooischelf 13, 6581 SL Malden
Dam, N. 2005. Hygrophanous. Coolia 48(1): 3-10.
The physical mechanism behind hygrophaneity is discussed, and explained in terms of diffuse
scattering of light off individual hyphae. When water-soaked, all interfaces a light ray encounters
are between water and hyphal walls. Because of their similar refractive indices, the reflection
coefficient of such interfaces is small. Correspondingly, the penetration depth of a light ray into a
wet mushroom is relatively large. When dry, on the other hand, most interfaces are air/hyphae
interfaces, for which the reflection coefficient is much larger. As a result the penetration depth
decreases on drying, which implies that the mushroom pigment becomes less effective in imposing
colour on the scattered light.
Winter is ’t, maar nog niet zo erg lang. Met wat geluk (of pech, natuurlijk, afhankelijk van
hoe u er tegen aan kijkt) zijn er buiten nog steeds wel wat paddestoelen te vinden. De kans
is groot dat het dan Donsvoetjes (Tubaria furfuracea) zijn, of kleine Trechterzwammen
zoals de Gestreepte trechterzwam (Clitocybe vibecina). Die twee soorten lijken nauwelijks
op elkaar, maar ze hebben niettemin één opvallend gemeenschappelijk kenmerk: hun hoed
is hygrofaan. Ik zal later een wat exactere definitie van die term geven, maar kortweg
komt het er op neer dat de hoed bij opdrogen sterk verbleekt en van kleur verandert. De
foto van het Gewone donsvoetje in Gerhardts Grosse Pilzführer (Gerhardt, 1997) geeft een
goede indruk van wat in het algemeen onder een hygrofane hoed verstaan wordt: de
hoeden van de rechtse twee exemplaren zijn in het centrum al opgedroogd en vrijwel wit,
terwijl ze aan de rand nog vochtig zijn en oranje-bruin. Er zijn nog veel meer voorbeelden
van hygrofane paddestoelen te verzinnen, en ik denk dat iedereen die met enige regelmaat
buiten naar paddestoelen kijkt wel van het verschijnsel op de hoogte is. Maar waarnemen
is nog niet hetzelfde als begrijpen, en je kunt je nog wel het nodige afvragen over het hoe
en waarom van hygrofaniteit. Waarom zou een paddestoel überhaupt van kleur veranderen
als hij opdroogt? En waarom verbleken ze dan altijd, maar worden ze nooit donkerder?
Maar waarom worden ze dan wel weer donkerder als je ze nog verder droogt voor in het
herbarium? Waarom zijn doorschijnend gestreepte hoeden meestal ook hygrofaan, en
waarom verdwijnt de streping bij opdrogen? En, natuurlijk, waarom zijn sommige soorten
wel hygrofaan maar andere niet?
Hygrofaniteit heeft alles te maken met de manier waarop voorwerpen licht verstrooien,
en met de manier waarop wit licht kleur krijgt. In de rest van dit verhaal wil ik proberen
met wat huis-, tuin- en keuken-optica uit te leggen wat volgens mij het principe achter
hygrofaniteit is, en proberen om daarmee een antwoord op bovenstaande vragen te geven.
Wat is en waar zit hygrofaniteit?
Of een paddestoel al-dan-niet hygrofaan is, is niet altijd zo duidelijk uit te maken als in de
hierboven genoemde voorbeelden. De Vliegenzwam (Amanita muscaria) is duidelijk niet
hygrofaan, het Gewone donsvoetje duidelijk wel. Maar wat te denken van bijvoorbeeld de
Paarse schijnridder (Lepista nuda)? Volgens mij is die wel degelijk hygrofaan (en onze
3
Hygrofaan voor doe-het-zelvers
Het principe van hygrofaniteit is heel eenvoudig zelf na te bootsen. Neem een wit vel
keukenrol en gooi er een druppel water op: de vlek wordt grijs. Leg een droog stuk van
datzelfde vel op een stuk rood papier: je ziet de rode kleur er vaag doorheen
schemeren. Gooi er weer een druppel water op, en de rode kleur wordt intens, zeker
waar beide vellen contact met elkaar maken. Laat de vlekken opdrogen, en de oude
situatie herstelt zich weer. De conclusie is duidelijk: keukenrol is hygrofaan!
Flora (Noordeloos & Kuyper, 1995) denkt er ook zo over), maar de mening dat hij alleen
maar verbleekt bij opdrogen, maar niet echt van kleur verandert, is ook te verdedigen.
Je ziet die onduidelijkheid ook terug in de definities van hygrofaniteit die er zoal voorhanden zijn. De Kleine Kryptogamenflora (Moser, 1983) en de Flore Analytique (Kühner
& Romagnesi, 1953) leggen de nadruk op de verkleuring bij opdrogen, en geven daarnaast
ook aan dat dit in typische gevallen leidt tot een patroon van ‘droge en natte kleuren’ op
de hoed, in de vorm van concentrische zones of een radiaire streping. De Scandinavische
flora (Hansen & Knudsen, 1992) vindt een duidelijke kleurverandering voldoende. Tot
m’n verbazing gaan noch Singer (1986), noch Clemençon (1997), noch Kühner (1980)
nader op het verschijnsel in. De meest technische is de definitie van Harmaja (1969), die
als één van de weinigen specifiek over het mechanisme achter hygrofaniteit gepubliceerd
heeft. Zijn definitie luidt (vertaald) als volgt: “Paddestoelenweefsel is hygrofaan als het
donkerder wordt door absorptie van capillair water in de ruimte tussen de hyfen, en weer
verbleekt als dat water verdampt en de intercellulaire ruimte met lucht gevuld raakt.” Deze
definitie sluit dus ook de oorzaak van de kleurverandering in. De kortste definitie, ten
slotte, is die van de ‘Dictionary of Fungi’ (Hawksworth et al., 1995): “Having a watersoaked appearance when wet.” Hoewel die op het eerste gezicht wat kort door de bocht
lijkt, is er bij nader inzien toch wel veel voor te zeggen. Ook uit deze definitie volgt
namelijk dat hygrofaan weefsel in staat moet zijn water op te nemen, en hij sluit als enige
niet uit dat ook witte paddestoelen hygrofaan kunnen zijn (want hij vereist geen
kleurverandering).
Hygrofaniteit is niet beperkt tot de hoed, al komt het meestal wel daarbij ter sprake.
Ook het vlees van een paddestoel kan hygrofaan zijn (zelfs als de hoed dat niet is), en je
kunt het soms ook aan de steel en de lamellen zien, al is dat steeds een stuk minder
duidelijk dan aan de hoed.
Hygrofaniteit is ook niet beperkt tot de plaatjeszwammen, al denk ik dat het daar wel
het meeste voor komt. Ruim 30% van de in Nederland voorkomende geslachten van
plaatjeszwammen bevat hygrofane soorten. Sommige bekerzwammen, zoals de Vroege
bekerzwam (Peziza vesiculosa), zijn ook hygrofaan, en zelfs een enkele korstzwam, zoals
bijvoorbeeld de Schorsbreker (Vuilleminia comedens). Russula’s en boleten zijn
daarentegen zelden of nooit hygrofaan (er schiet me zo tenminste geen voorbeeld te
binnen), en dat geldt ook voor buik- en kernzwammen.
Alles bij elkaar genomen is hygrofaniteit een bij paddestoelen wijd verbreid
verschijnsel. Het is bovendien per soort constant, en daardoor een goed kenmerk bij
determinatie.
4
Reflectie voor doe-het-zelvers
Ook de reflectie van licht aan kleurloos glas (geen absorptie!), en het effect van het
omringende medium daarop, leent zich goed voor wat proefjes thuis. Steek een
objectglaasje voor een deel in een glas water, en het ondergedompelde deel blijkt
slechter zichtbaar dan het droge, nog in de lucht stekende deel. Dit effect wordt nog
duidelijker als u slaolie gebruikt in plaats van water. En een massief glazen staafje in
een potje immersie-olie is vrijwel onzichtbaar. (Daar is immersie-olie natuurlijk op
gemaakt, maar dit terzijde.) In deze voorbeelden neemt het verschil in brekingsindex
tussen glas en vloeistof steeds verder af, waardoor de reflectie aan het glas ook
afneemt.
Het mechanisme: absorptie en reflectie van licht
Paddestoelen geven geen licht (enkele bizarre uitzonderingen daargelaten). We kunnen ze
zien doordat ze omgevingslicht reflecteren. Dat omgevingslicht is normaal gesproken wit,
dat wil zeggen dat het alle kleuren in ongeveer gelijke proporties bevat. Een voorwerp
krijgt kleur als het niet alle kleuren uit dat witte licht even goed reflecteert, en voor
paddestoelen is dat niet anders. Een Vliegenzwam heeft een rode hoed omdat die hoed
alleen rood licht goed reflecteert, maar alle andere kleuren absorbeert. De stippen op die
hoed, en ook de steel en de lamellen, zijn wit omdat ze alle kleuren in het witte licht goed
reflecteren. Die selectieve reflectie van verschillende kleuren licht is normaal gesproken
een gevolg van pigmenten, kleurstoffen, die in de paddestoel aanwezig zijn. Maar er ligt
nog een wat dieper probleem, namelijk de vraag hoe die reflectie überhaupt in z’n werk
gaat; een paddestoel is uiteindelijk geen spiegel.
Kort samengevat komt het er op neer dat licht dat op een paddestoel valt, niet direct
gereflecteerd wordt, maar grotendeels meer of minder diep in het weefsel doordringt. Aan
iedere hyfe die het licht tegenkomt wordt echter een heel klein beetje teruggekaatst naar
buiten. En aangezien een paddestoel heel veel hyfen heeft, komt er netto toch nog een
hoop licht terug, en kunnen wij die paddestoel zien. Hoeveel licht een hyfe precies
weerkaatst hangt af van de vochtigheidsgraad van de paddestoel. Als de hyfen omgeven
zijn door lucht (bij de opgedroogde paddestoel) dan kaatst iedere hyfe ongeveer zes maal
meer licht terug dan wanneer de hyfen omgeven zijn door water (bij de vochtige
paddestoel). Een droge paddestoel reflecteert opvallend licht dus veel efficiënter dan een
vochtige paddestoel. Dat betekent ook dat eventueel aanwezig pigment in een paddestoel
aanzienlijk efficiënter is als die paddestoel vochtig is dan wanneer hij droog is. In dat
laatste geval is het licht namelijk al weer terug gereflecteerd voor het serieus door pigment
geabsorbeerd kan worden. In vochtige toestand is een hygrofane paddestoel daardoor
sterker gekleurd dan in droge toestand: het licht komt bij de vochtige paddestoel gewoon
meer pigment tegen dan bij diezelfde droge paddestoel.
Hieronder wil ik kort op een paar details van dit proces ingaan. Daarmee wordt dit
verhaal wel wat technisch; reflectie van licht is in veel gevallen een verbazend
gecompliceerd proces. Wie dat wat te zwaar vindt kan altijd bij het volgende kopje,
Antwoorden, verder gaan!
5
Details
Paddestoelen zijn opgebouwd uit hyfen: dunne celdraden van typisch zo’n 10 µm dik, met
een relatief stevige celwand en gevuld met een waterig celsap. Het zijn deze hyfen die het
pigment van een paddestoel bevatten (in het celsap, of in of op de celwand), en samen zijn
ze ook verantwoordelijk voor de reflectie van omgevingslicht. Laten we eerst eens kijken
naar wat er gebeurt als een heel dunne lichtstraal op één enkele hyfe valt. We gaan er in
eerste instantie van uit dat wand en inhoud van die hyfe volledig transparant zijn, dus
pigmentloos, en geen enkel licht, van wat voor kleur ook, wordt er door geabsorbeerd.
Zelfs in die situatie gaat niet al het licht door de hyfe heen: een kleine fractie wordt
gereflecteerd aan alle grensvlakken die de lichtstraal tegen komt (zie de vier voorbeelden
in figuur 1a). Wat doorgelaten wordt, wordt meer-of-minder afgebogen (breking), omdat
de hyfenwand krom is, en de meeste stralen er dus onder een hoek opvallen: iedere hyfe
werkt als een soort lensje. Als de lichtstraal door een heleboel lagen met dergelijke hyfen
heen moet, zoals in de praktijk het geval zal zijn, dan ontstaat een gecompliceerde situatie
(figuur 1b). Aan ieder grensvlak treedt zowel reflectie als breking op, waardoor de
oorspronkelijke lichtstraal al heel snel in vele afzonderlijke straaltjes uiteenvalt. Zelfs als
er geen enkele absorptie van licht plaats vindt is ieder van die afzonderlijke straaltjes een
stuk minder intens dan de oorspronkelijk invallende lichtstraal. Als er geen absorptie is
komt al het invallende licht uiteindelijk weer naar buiten toe, maar verdeeld over heel erg
Figuur 1: Reflectie en breking van lichtstralen (lijnen met pijlen) aan hyfen. De
rondjes stellen doorsnedes van hyfen voor. De dikte van de stralen is een maat voor hun
intensiteit. A: Voorbeelden van reflectie en breking aan één enkele hyfe. B: Voorbeeld
van het pad van één invallende lichtstraal in een aantal hyfenlagen; de gereflecteerde
stralen zijn alleen aan de eerste hyfen getekend. De onderaan uittredende straal heeft
nog maar 10% van de intensiteit van de invallende straal.
6
veel verschillende richtingen. Dit proces wordt diffuse verstrooiing genoemd. Een
paddestoel die zich zo gedraagt zou u ‘wit’ noemen. Een cruciaal punt hierbij is dat alle
reflectie aan het oppervlak van de hyfen plaats vindt. Eventueel aanwezig pigment in de
hyfen heeft op de reflectie geen invloed, en alleen de doorgelaten stralen zullen er mee te
maken krijgen.
Hoeveel licht precies gereflecteerd wordt hangt af van de eigenschappen van de hyfen
en van het omringende medium, en van de hoek die de invallende lichtstraal met de
hyfenwand maakt. De belangrijkste materiaaleigenschap is in dit verband de zogenaamde
brekingsindex, die we aanduiden met een letter n. Als een lichtstraal op een grensvlak
tussen twee media valt (bijv. lucht en glas), dan wordt er meer licht gereflecteerd en is de
breking van de doorgelaten straal groter naarmate de verhouding tussen de
brekingsindices van de twee media groter wordt. Die verhouding tussen de
brekingsindices, de grootste gedeeld door de kleinste, wordt de relatieve brekingsindex
genoemd. Van veel materialen is de brekingsindex goed bekend: n = 1 voor lucht, n = 1,33
voor water en n = 1,5 voor veel soorten glas. De brekingsindex van de celwand van hyfen
is voor zover ik weet nooit bepaald. Er liggen wel getallen voor de brekingsindex van de
wand van plantencellen (Gausman et al., 1974). Het resultaat daarvan, n = 1,425, zal ik
ook voor hyfen aannemen. Met die getallen kun je dan wat rekenen. De formules waarmee
je uit kunt rekenen hoeveel licht aan een grensvlak tussen twee media gereflecteerd wordt
zijn goed bekend (zie bijv. Hecht (2002), een prachtig boek). Ik heb ze gebruikt om de
grafiek in figuur 2 te maken: het gemiddelde percentage van het invallende licht dat door
een hyfe gereflecteerd wordt, als functie van de relatieve brekingsindex. Dit gereflecteerde
licht is licht dat de hyfen helemaal niet ingaat; eventueel in die hyfen aanwezig pigment
heeft er dus ook geen enkele invloed op. De twee dikke punten geven de situatie aan voor
het grensvlak tussen de hyfenwand en lucht resp. water. U ziet het er misschien niet aan
af, maar volgens mij bevat deze grafiek de kern van de verklaring van hygrofaniteit.
Figuur 2: Gemiddelde reflectiecoëfficient van een hyfe als functie van de relatieve
brekingsindex.
7
Als weefsel van een paddestoel verzadigd is met water, dan zijn alle grensvlakken die
een lichtstraal tegenkomt grensvlakken tussen water en de hyfenwand (relatieve
brekingsindex 1,425/1,33 = 1,07). Daaraan wordt volgens de grafiek in figuur 2 vrijwel
geen licht gereflecteerd (ongeveer 1% per grensvlak). Zo’n lichtstraal gaat dan ook vrijwel
ongehinderd rechtdoor en kan diep in het weefsel doordringen. Als er verder helemaal
geen absorptie optreedt zou na ongeveer 100 hyfenlagen nog 10% van het oorspronkelijke
licht over zijn. De overige 90% is dan al minstens één keer gereflecteerd, en al weer op
weg naar buiten.
Na opdrogen van de paddestoel is al het intercellulaire water verdampt, en zijn er
alleen nog maar lucht/hyfe grensvlakken (relatieve brekingsindex 1,425/1 = 1,425). Deze
reflecteren veel sterker (5,8%), waardoor de indringdiepte in het weefsel een stuk kleiner
is: na slechts 18 hyfenlagen is er nog 10% over.
In beide bovenstaande gevallen heb ik aangenomen dat er helemaal geen pigment in de
paddestoel aanwezig zou zijn. In de praktijk bevatten paddestoelen meestal wel pigment
(de meeste paddestoelen zijn niet wit). Dan geldt dat, als er dus wel pigment in de
paddestoel aanwezig is, de indringdiepte kleiner wordt, in ieder geval voor die kleuren
licht die door het pigment geabsorbeerd worden. Dit licht raak je dan ook echt kwijt; het
wordt geabsorbeerd, en gaat niet weer terug naar buiten.
Pigment zit bij paddestoelen in of op de hyfenwanden, of in het celsap. Naarmate een
lichtstraal dieper in het weefsel door kan dringen komt het meer pigment tegen, en zal er
meer kleur uit geabsorbeerd worden voordat het via-via weer naar buiten gereflecteerd
wordt. Licht dat op een vochtige paddestoel valt dringt veel dieper in het weefsel door, en
komt dus veel meer pigment tegen, dan licht dat op een droge paddestoel valt. Volgens de
grafiek in figuur 2 is de droge paddestoel ongeveer 6× zo efficient in het terug reflecteren
van licht als diezelfde paddestoel in vochtige toestand. Een beetje kort door de bocht zou je
dus kunnen zeggen dat het pigment in een droge paddestoel 6× minder effectief is dan in
diezelfde vochtige paddestoel. Droog is deze paddestoel dus aanzienlijk minder gekleurd
(witter) dan vochtig: hij is hygrofaan!
Antwoorden
Met het hierboven beschreven model zijn we nu in een positie om te proberen antwoord te
geven op de aan het begin van dit verhaal gestelde vragen. Waarom hygrofane
paddestoelen bleker worden bij opdrogen, en nooit donkerder, is hierboven uitgelegd: bij
opdrogen dringt licht minder diep in een paddestoel door, en daardoor neemt het effect
van het pigment in die paddestoel af. Dat herbariummateriaal van diezelfde paddestoelen
dan toch weer donkerder is, komt omdat ze dan zo sterk ingedroogd zijn dat het hele
weefsel is ingeklonken. De tussenruimten tussen de hyfen zijn verdwenen, en daarmee ook
de grensvlakken lucht/hyfe. Aan grensvlakken tussen twee hyfen treedt nauwelijks
reflectie op, omdat de relatieve brekingsindex één is. Daarnaast is natuurlijk ook het
celsap helemaal ingedroogd, en dat heeft waarschijnlijk wel gevolgen voor de effectiviteit
van intracellulair pigment.
Ook het verschijnsel dat de vochtige hoed bij veel hygrofane paddestoelen
doorschijnend gestreept is, is hierboven eigenlijk al verklaard. De indringdiepte van licht
kan bij een vochtige hoed zo groot zijn, dat licht er voor een groot deel dwars doorheen
gaat. De streping wordt dan veroorzaakt doordat je als het ware de schaduw van de rug
8
van de lamellen door de hoed heen ziet. Na opdrogen is de indringdiepte daarvoor
simpelweg te klein geworden. Als de hoed zo dun is dat de indringdiepte van licht ook in
droge toestand al vergelijkbaar met de dikte van het vlees is, dan kan ook een niethygrofane hoed doorschijnend gestreept zijn. Bij indrogen verdwijnt de streping dan
(natuurlijk) ook niet. Veel komt deze situatie echter niet voor; je kunt het zien bij een
aantal dunvlezige Mycena’s, zoals de Kleine breedplaatmycena (Mycena speirea).
Interessant blijft de vraag waarom sommige soorten wel, maar andere niet hygrofaan
zijn. Harmaja (1969) heeft dit aspect bestudeerd aan de hand van het vruchtvlees van de
Scandinavische trechterzwammen (Clitocybe). Zijn conclusie is dat er geen correlatie lijkt
te zijn tussen structuur en pigmentatie van het vlees, en het al-dan-niet hygrofaan zijn
ervan. Hij veronderstelt dat de verschillen te maken zullen hebben met de chemische
samenstelling van stoffen op de buitenwand van de hyfen, die die wand bijvoorbeeld
waterafstotend kunnen maken, of die de oppervlaktespanning van water kunnen verlagen.
Voor zover ik weet is daar in dit verband nooit nader onderzoek naar gedaan, maar vooral
de hypothese van het waterafstotende laagje spreekt me wel aan. Veel soorten
paddestoelen scheiden inderdaad waterafstotende stoffen uit, zogenaamde hydrofobinen
(zie bijv. Wessels, 2000). Zo’n laagje zou het optreden van capillair water verhinderen
(het principe van GoreTex kleding), waardoor de paddestoel eigenlijk permanent in
‘droge’ toestand zou verkeren.
Ten slotte
Na de bovenstaande verhandeling gelezen te hebben zult u er wel van overtuigd zijn dat
alles aan paddestoelen moeilijk is, zelfs zoiets opvallends als kleur. In de praktijk, en dit
klinkt misschien niet zo geruststellend, is het allemaal nog veel ingewikkelder. De
brekingsindex kan van de kleur afhangen (zeker als er pigment in de hyfen zit), ik heb de
overgangen tussen hyfenwand en celsap verwaarloosd en alleen loodrecht invallend licht
bekeken, de microscopische structuur van het weefsel zal ook nog wel van invloed zijn, en
er is vast nog wel meer te bedenken. Voor het globale beeld is dat allemaal niet zo
belangrijk. Ik hoop in ieder geval duidelijk te hebben gemaakt hoe belangrijk de rol van
water is bij de kleur van een hygrofane paddestoel, en waarom dat zo is.
Een eigen definitie van hygrofaniteit ben ik u overigens nog verschuldigd. Toen ik aan
het schrijven van dit verhaal begon was ik voorstander van Harmaja’s (1969) definitie,
maar ik moet toegeven dat ik van gedachten veranderde naarmate er meer grafiekjes op
papier kwamen. Ik ben nu voorstander van een heel eenvoudige definitie, in de trant van
die uit de ‘Dictionary of the Fungi’ (Hawksworth et al., 1995), maar met vermijden van
het (moeilijk te vertalen en subjectieve) begrip “water-soaked”. Die definitie luidt dan als
volgt: Paddestoelenweefsel is hygrofaan als het makkelijk capillair water op kan nemen
en bij indrogen weer af kan staan. Als de paddestoel gepigmenteerd is, dan krijg je de
kleurverandering er met deze definitie gratis bij. Net als Harmaja’s definitie heeft ook die
van mij echter het nadeel dat je er in de praktijk helemaal niets mee kunt. Hoe herken je
immers capillair water? De praktijk zal dus blijven zoals het nu in feite al is: een
paddestoel is hygrofaan als er bij opdrogen een duidelijke verandering in tint optreedt, of,
bij witte paddestoelen, als de hoed bij opdrogen aanzienlijk minder glazig wordt. Ook de
grens tussen niet of wel hygrofane paddestoelen zal wat arbitrair blijven, net afhankelijk
van hoe gemakkelijk water opgenomen en weer afgestaan wordt.
9
Op grond van het hierboven beschreven model zou ik de volgende twee stellingen
willen poneren, om eens over na te denken:
1. Paddestoelen met een hygrofane hoed zijn sterker hygrofaan naarmate het
pigment dieper in het weefsel zit.
2. Witte paddestoelen zijn, als ze hygrofaan zijn, ook doorschijnend gestreept.
Naar mijn weten is naar deze zaken nog nooit systematisch gekeken (en voor de eerste
stelling zal dat ook wel niet meevallen). Maar misschien dat iemand onder u zich
geroepen voelt?
Literatuur
Clemençon, H. 1997. Anatomie der Hymenomyceten. Flück-Wirth, Teufen, CH.
Gausman, H.W., Allen, W.A. & Escobar, D.E. 1974. Refractive index of plant cell walls. Appl. Opt.
13: 109-111.
Gerhardt, E. 1997. Der grosse BLV Pilzführer für unterwegs. BLV Verlag, München, D.
Hansen, L. & Knudsen, H. (eds.) 1992. Nordic macromycetes, vol. 2. Nordsvamp, Copenhagen, DK.
Harmaja, H. 1969. On hygrophany in the genus Clitocybe Kummer. Karstenia 9: 51-53.
Hawksworth, D.L., Kirk, P.M., Sutton, B.C. & Pegler, D.N. 1995. Dictionary of the Fungi. CABI,
Wallingford, UK.
Hecht, E. 2002. Optics. Addison-Wesley, San Francisco etc., USA.
Kühner, R. 1980. Les hyménomycètes agaricoïdes. Num. spécial du Bull. Soc. Linn. Lyon.
Kühner, R. & Romagnesi, H. 1953. Flore analytique des champignons supérieurs. Masson, Paris, F.
Moser, M. 1983. Die Röhrlinge und Blätterpilze. (Kleine Kryptogamenflora, Band IIb/2.) G. Fischer
Verlag, Stuttgart.
Noordeloos, M.E. & Kuyper, Th.W. 1995. Lepista. In: Bas, C., (eds.), Flora Agaricina Neerlandica,
Vol. 3. Balkema, Rotterdam, NL.
Singer, R. 1986. The Agaricales in modern taxonomy, 4th ed. Koeltz Scientific Books, Koenigstein,
D.
Wessels, J.G.H. 2000. Hydrophobins, unique fungal proteins. Mycologist 14: 153-159.
10
Column
TOP-5
Het is opvallend hoeveel uitverkiezingen er de laatste tijd zijn: de grootste Nederlander, de
mooiste plek van ons land, de top 2000. Het is een rage. Ondanks mijn weerzin hiertegen
ben ik toch aangestoken door dit virus en heb ik een top-5 gemaakt van wat voor mij de
mooiste paddestoelenvondsten van 2004 waren:
11
door Rob Chrispijn
5. Bij een excursie van de Drentse werkgroep in het Noordbargerbos bij Emmen kwam een
deelnemer uit een sparrenbos met een handvol paarse satijnzwammen: de Blauwe
stippelsteelsatijnzwam (Entoloma dichroum). Stippels waren niet te zien, wel was de
steel metallic blauw, terwijl de hoed lilapaars gekleurd was. Zeldzaam mooi! En dat is
ook meteen het belangrijkste criterium voor dit lijstje.
4. Tijdens de werkweek in Zuid-Limburg trok ik uit een boomstronk, ergens langs een holle
weg, een bijna witte paddestoel uit het vermolmde hout. Ik dacht dat ik mijn hand aan
glas had gesneden, want zowel delen van de paddestoel als mijn handpalm waren
bloedrood gekleurd. De naam van deze paddestoel laat zich raden: Bloedende
champignonparasol (Leucoagaricus badhamii).
3. In dezelfde werkweek bezochten we onder aanvoering van Henk Huijser het Bunderbos.
Heel veel parasolzwammen, maar het mooist vond ik de drassige zone langs de beek
waar op de net wat hoger gelegen plekken Bittere wasplaat (Hygrocybe reai) stond en,
even verderop, de Koraaltrilzwam (Tremellodendropsis tuberosa), bijna hetzelfde beeld
als op de foto op de omslag van de Rode Lijst.
2. In de loop van oktober zat ik met een klus die veel tijd opslorpte. Het werd goed voor
wasplaten, maar ik kwam weinig buiten. Enigszins gefrustreerd liep ik na een hele dag
teksten corrigeren nog even het Doldersumseveld in. Hier zijn in het stroomgebied van
de Vledder Aa weilanden ontdaan van hun toplaag. Op het kale zand, begroeid met rus
en mossen vond ik in de schemering een paar blauwgroene paddestoeltjes: het
Blauwgroen trechtertje (Omphalina chlorocyanea). Deze zeldzame soort wordt de laatste
jaren wat vaker gevonden, maar dat maakte de kick van die eerste aanblik er niet minder
om.
1. Op het punt om naar Amsterdam te rijden, kreeg ik een telefoontje dat er in een jonge
sparrenaanplant bij Borger het Odeurzwammetje was ontdekt. Ochtendafspraak afgezegd
en met een rotgang naar midden Drenthe. Tussen de druipende sparrentakken ging ik in
de regen als een jachthond op de geur af. Moeilijk was het niet. Het ouderwets parfum,
iets tussen oranjebloesem en rozenwater in, is zeer opdringerig. Temidden van
honderden Tweekleurige vaalhoeden (Hebeloma mesophaeum) groeiden daar kleine
bundels paarsgeschubde paddestoelen: de Odeurzwam (Squamanita odorata), een soort
die ik al sinds ik aan paddestoelen doe – vanaf 1987 - graag wilde zien. Dus logisch dat
deze soort nummer één staat in mijn persoonlijke top-vijf van 2004!
EEN EENVOUDIGE (?) DOCH VOEDZAME MAALTIJD 1
Thomas W. Kuyper
sectie Bodemkwaliteit, Wageningen Universiteit, Postbus 8005, 6700 EC Wageningen
Kuyper, Th.W. 2005. A simple (?) but nutritious meal. Coolia 48(1): 12-15.
The traditional view of the nitrogen cycle has recently been changing, to a large extent as a
consequence of studies on the role of mycorrhizal fungi in the uptake of organic nitrogen.
Ectomycorrhizal fungi have the ability to take up simple organic nitrogen forms, but the availability
of such forms in litter and soil is often low because most simple organic nitrogen compounds
precipitate with phenolic compounds, rendering them unavailable to ectomycorrhizal fungi. There are
various sources of organic nitrogen to which ectomycorrhizal fungi seem to have good access, viz.
organic nitrogen in pollen and in necromass of soil fauna. Ectomycorrhizal fungi could even be
predators of live collembolans. A large part of the organic nitrogen acquired is transferred to the
ectomycorrhizal tree.
In Nederland is de overmaat aan stikstof, die met atmosferische depositie in de bodem
terechtkomt, de voornaamste oorzaak van de achteruitgang van ectomycorrhizapaddestoelen. Beheersmaatregelen die moeten leiden tot herstel van de ectomycorrhizapaddestoelen hebben dan ook vaak betrekking op het verlagen van de voorraad of van de
dynamiek van stikstof in de bodem. Maar bij te weinig stikstof in de bodem kunnen
ectomycorrhizaschimmels uiteraard ook niet functioneren. Als bodems zeer schaars aan
stikstof zijn zal er concurrentie op kunnen treden tussen verschillende bodemorganismen
om die stikstof. Het vraagstuk naar de rol van concurrentie om stikstof tussen strooiselafbrekende schimmels, mycorrhizaschimmels en planten die van die mycorrhizaschimmels
afhankelijk zijn, heeft ecologen lang beziggehouden. De vuistregel daarbij was dat
strooiselafbrekende schimmels en mycorrhizaschimmels toegang hadden tot verschillende
stikstofbronnen. Strooiselafbrekende schimmels zouden leven van stikstof in organische
vorm, terwijl mycorrhizaschimmels zouden leven van stikstof in minerale vorm
(ammonium, nitraat) die vrijgemaakt werd via de afbraak van organisch materiaal (strooisel,
humus) met de bijbehorende stikstof. Volgens die vuistregel concurreren beide functionele
schimmels dus noch om koolstof, noch om stikstof. (De mogelijke concurrentie tussen
beide om ruimte heb ik in een eerdere bijdrage in deze serie behandeld; zie Coolia 46(1),
3-5, 2003.) De verdeling van de minerale stikstof tussen mycorrhizaschimmel en plant is
een functie van de ruilverhouding waarmee schimmel en plant koolstof en stikstof
uitwisselen. Bij een ‘dure’ schimmel als Laccaria bicolor (Tweekleurige fopzwam) geeft de
schimmel relatief weinig stikstof af en houdt veel voor het eigen mycelium, bij een
‘goedkope’ schimmel als Suillus bovinus (Koeienboleet) legt de schimmel weinig in het
mycelium vast en geeft dus meer aan de plant door (Gorissen & Kuyper, 2000).
Maar deze vuistregel is de laatste jaren onder vuur komen te liggen, en onderzoek naar
het functioneren van mycorrhizaschimmels heeft een belangrijke rol gespeeld bij de nieuwe
inzichten in de stikstofkringloop (Schimel & Bennett, 2004; Read & Perez-Moreno, 2003;
Read et al., 2004). Het was al langere tijd bekend dat stikstofbalansen in boreale en
1
Deel 8 in de reeks over recent ecologisch onderzoek aan schimmels. Deel 7 verscheen in
Coolia 47(4): 207-210 (2004).
12
arctische ecosystemen niet klopten, dat wil zeggen dat de hoeveelheid stikstof die jaarlijks
door de vegetatie werd opgenomen groter was dan de hoeveelheid stikstof die jaarlijks in
minerale vorm vrijkwam na afbraak van strooisel en humus. Blijkbaar konden de dominante
plantensoorten in deze vegetaties (naaldbomen in boreale streken, berken en wilgen in
arctische streken – dus allemaal bomen en struiken met ectomycorrhiza) ook stikstof in de
organische vorm opnemen en aan de plant doorleveren. Die hypothese is ook gemakkelijk
in het lab te onderzoeken: je kweekt een boom met ectomycorrhizaschimmel onder
omstandigheden waar geen andere organismen aanwezig zijn, voegt organische stikstof als
enige stikstofbron toe, en bepaalt vervolgens of deze stikstof in de plant wordt gevonden.
Zulke proeven hebben duidelijk gemaakt dat ectomycorrhizaschimmels zonder problemen
sommige organische stikstofverbindingen op kunnen nemen.
Slechts zelden zijn proeven onder gecontroleerde omstandigheden zowel simpel genoeg
voor de onderzoeker als ook ingewikkeld genoeg om na te bootsen wat er in de natuur
gebeurt. De voor de hand liggende vraag is of zulke stikstofverbindingen, die opgenomen
kunnen worden, in het veld in voldoende hoeveelheden beschikbaar zijn. En het antwoord
op die vraag leek negatief. Eenvoudige stikstofverbindingen reageren al snel in de bodem
met bepaalde koolstofverbindingen, waarna stikstof-polyfenolcomplexen worden gevormd.
De beschikbaarheid van de stikstof uit die verbindingen is juist zeer laag voor
ectomycorrhizaschimmels. Sterker nog, de meeste ectomycorrhizaschimmels kunnen
helemaal niet bij deze stikstof komen. (Mycorrhizaschimmels van heideplanten kunnen dit
overigens wel.)
Maar hoe komen ectomycorrhizaschimmels dan aan hun (organische) stikstof? Zijn er
misschien organische stikstofverbindingen die niet snel neerslaan als stikstofpolyfenolcomplexen en dus wel beschikbaar blijven? Het antwoord daarop is positief,
alleen zijn dat vaak niet de stikstofbronnen waar je in eerste instantie aan zou denken. De
laatste jaren zijn er verschillende studies gepubliceerd die hebben laten zien hoe
mycorrhizaschimmels via andere organische stikstofbronnen in hun behoefte kunnen
voorzien.
Stuifmeel
Perez-Moreno & Read (2001a) vroegen zich af of ectomycorrhizaschimmels in staat zijn
om nutriënten uit stuifmeel te gebruiken. De stuifmeelproductie in naaldbossen kan erg
hoog zijn. De hoogste schattingen bedragen 1000-3000 kg stuifmeel per hectare, al zullen
de waarden meestal dichter in de buurt van 100 kg per hectare liggen. Stuifmeel is ook
relatief stikstofrijk (stikstofgehalte is 2-3%, terwijl dat van gevallen dennennaalden in
onbelaste gebieden rond de 0,5% bedraagt). Als we aannemen dat het meeste stuifmeel in
het bos zelf blijft, betekent dat dat er jaarlijks enkele kilo’s tot enkele tientallen kilo’s
organische stikstof per hectare op de bosbodem terechtkomen. Perez-Moreno en Read
toonden aan dat Paxillus involutus (Gewone krulzoom) samen met de ruwe berk (Betula
pendula) in staat was het grootste deel van die organische stikstof te benutten en
gedeeltelijk aan de plant door te geven. In potproeven met bomen met
krulzoommycorrhiza’s verdween 75% van de stikstof uit het stuifmeel, terwijl in
afwezigheid van de krulzoom slechts 42% van de stikstof uit het stuifmeel verdween –
waarschijnlijk onder invloed van strooiselafbrekende schimmels. Een deel van die stikstof
bleef in het mycelium, maar 29% van de stikstof uit het stuifmeel kwam uiteindelijk terecht
in de berk, wanneer deze ectomycorrhiza vormde, terwijl slechts 12% van de stikstof
13
terechtkwam in de plant wanneer deze geen ectomycorrhiza vormde. Doordat de
mycorrhizaschimmel zoveel doeltreffender de organische stikstof weet op te nemen dan
strooiselafbrekende schimmels, lijdt de boom geen grote verliezen ondanks aanzienlijke
hoeveelheden voedingsstoffen die met stuifmeel weggevoerd kunnen worden.
Aaltjes
Een andere stikstofbron in de bosbodem wordt gevormd door bodemdieren. In de
strooisellaag van een naaldbos kunnen meer dan 1 miljoen aaltjes (nematoden) per
vierkante meter voorkomen. Hoewel die aaltjes heel kleine beestjes zijn, is hun
totaalgewicht niet te verwaarlozen. Per hectare kan er tot 30 kg aaltjes aanwezig zijn. Die
aaltjes zijn, bij afsterven, kleine etenspakketjes vol met stikstof, want het stikstofgehalte
kan tot 6% bedragen. Perez-Moreno & Read (2001b) testten wederom Paxillus involutus
met de ruwe berk op het vermogen om stikstof te onttrekken aan dode aaltjes. Zij deden dat
in een zelfde proefopstelling als eerder met stuifmeel was gedaan. En opnieuw bleken
ectomycorrhizaschimmels wel raad te weten met dat aanbod aan organische stikstof. Na een
half jaar was 68% van de stikstof uit de aaltjes door de krulzoom opgenomen, terwijl slechts
37% van de stikstof uit de aaltjes verdween in de behandeling zonder mycorrhiza. Opnieuw
kwam niet alle stikstof in de plant terecht, maar het bleek dat 48% van de stikstof van de
aaltjes in de berk kwam wanneer deze krulzoommycorrhiza vormde en slechts 22%
wanneer deze geen ectomycorrhiza vormde. In dat halve jaar dat de proef duurde, daalde
ook het stikstofgehalte van de dode aaltjes van 6% tot 2%.
Maar als bodemdieren zo’n goede stikstofbron zijn, waarom zou je dan wachten tot de
dieren gestorven zijn? De ontdekking dat ectomycorrhizaschimmels van levende
bodemdieren kunnen leven werd gedaan door Klironomos & Hart (2001). Hun ontdekking
was het resultaat van proeven naar consumptie van schimmels door springstaarten. Zij
merkten dat in petrischaaltjes waarin Laccaria bicolor (Tweekleurige fopzwam) als voedsel
werd aangeboden aan de springstaart Folsomia candida, minder dan 10% van de
springstaarten na twee weken nog in leven was. In de dode springstaarten werd ook
mycelium van de fopzwam gevonden. In petrischaaltjes zonder schimmels, waar de
springstaarten dus twee weken moesten hongeren, bleek na afloop geen enkele sterfte
opgetreden te zijn. De fopzwam produceert vermoedelijk een gifstof waarmee de
springstaarten verlamd worden. Tot wiens voordeel strekt zich dit predatorgedrag van de
fopzwam uit? Daartoe lieten ze Weymouthdennen (Pinus strobus) ectomycorrhiza vormen
met de Tweekleurige fopzwam en voegden daar levende springstaarten aan toe. Na twee
maanden groei van de den bleek 25% van de opgenomen stikstof in het boompje afkomstig
te zijn van de springstaarten, wanneer de boom met fopzwam ectomycorrhiza vormde; bij
een boompje zonder ectomycorrhiza bleek minder dan 5% van de opgenomen stikstof van
de springstaarten te komen.
Deze waarnemingen roepen natuurlijk de vraag op hoe algemeen dit verschijnsel is. Als
goed bekende en veel onderzochte ectomycorrhizaschimmels als de Gewone krulzoom en
de Tweekleurige fopzwam al zo flexibel zijn in hun mogelijkheden om stikstof te
verwerven, is het dan denkbaar dat de vele soorten die we op dit moment nog niet eens
kunnen kweken, ook zulke exotische voorkeuren voor een stikstofrijk dieet hebben? De tijd
zal het hopelijk leren.
14
Literatuur
Gorissen, A & Kuyper, Th.W. 2000. Fungal species-specific responses of ectomycorrhizal Scots pine
(Pinus sylvestris) to elevated [CO2]. New Phytologist 146: 163-168.
Klironomos, J.N. & Hart, M.M. 2001. Animal nitrogen swap for plant carbon. Nature 410: 651-652.
Perez-Moreno, J. & Read, D.J. 2001a. Exploitation of pollen by mycorrhizal mycelial systems with
special reference to nutrient recycling in boreal forests. Proceedings of the Royal Society of
London, B 268: 1329-1335.
Perez-Moreno, J. & Read, D.J. 2001b. Nutrient transfer from soil nematodes to plants: a direct
pathway provided by the mycorrhizal mycelial network. Plant, Cell and Environment 24: 12191226.
Read, D.J., Leake, J.R. & Perez-Moreno, J. 2004. Mycorrhizal fungi as drivers of ecosystem
processes in heathland and boreal forest biomes. Canadian Journal of Botany 82: 1243-1263.
Read, D.J. & Perez-Moreno, J. 2003. Mycorrhizas and nutrient cycling in ecosystems – a journey
towards relevance? New Phytologist 157: 475-492.
Schimel, J.P. & Bennett, J. 2004. Nitrogen mineralisation: challenges of a changing paradigm.
Ecology 85: 591-602.
15
BIJZONDERE WAARNEMINGEN EN VONDSTEN
Een netje op de heide
Dam, N. 2005. Sistotrema dennisii, an apparently rare, resupinate poroid fungus on acid, mosscovered soil (with Campylopus introflexus), was found abundantly on two sites in the Hoge Veluwe
national park. Coolia 48(1): 16-17.
Aan het eind van het paddestoelenseizoen ga ik zo mogelijk een paar dagen paddestoelen
zoeken in dennenbossen op voedselarme zandgrond, waar de bodem vooral met mos,
korstmos en af en toe wat heide bedekt is, maar vrijwel zonder gras, kruiden of struiken.
Mij bekende voorbeelden zijn het roemruchte Hulshorsterzand, het Caitwicker zand en
stukken van het Planken Wambuis, en ook op de Hoge Veluwe zijn best nog veel van
dergelijke plekken te vinden. Deze bossen zijn nogal droogtegevoelig, maar eind oktober,
begin november is in ieder geval de bovenlaag van de bodem goed vochtig, en is het voor
paddestoelen vaak top. Er zijn veel specifieke soorten te vinden, zoals de Gele ridderzwam
(Tricholoma equestre) en de Glanzende ridderzwam (T. portentosum), maar ook
gewonere, zoals de Schubbige fopzwam (Laccaria proxima) en de Gestreepte trechterzwam (Clitocybe vibecina). In al die gevallen gaat het vaak om indrukwekkend grote
aantallen. Schoonheid is subjectief, en hoewel ik normaal gesproken niet zo onder de
indruk ben van bijvoorbeeld de Gestreepte trechterzwam, wordt dat anders als er vele
honderden exemplaren in tientallen dooreengevlochten heksenkringen staan.
Maar goed, eigenlijk gaat het nu om iets anders. Zondag 31 oktober was ik op de Hoge
Veluwe, Oud-Reemsterzand en Otterlosche zand. Grote delen van de ooit kale zandgrond
worden hier bedekt door een mos dat ik ken als tankmos (Campylopus introflexus; ook wel
grijs kronkelsteeltje genoemd). Die moslaag heeft de neiging om in allemaal kleine stukjes
(zeg 3-6 cm in doorsnede) open te breken, net alsof er een heel leger merels bezig is
geweest. Op die aarde-met-mos-kluitjes, of op de zijkanten, of soms zelfs eronder, waren
vaak wittige vlekken te zien. Bij nader inzien bleken dat dunne, zachte, korstvormige
buisjeszwammen te zijn. De buisjes waren zelden meer dan een paar millimeter lang, soms
slechts een fractie daarvan, en zaten vrijwel direct op het substraat, met slechts een dunne,
wat wattige tussenlaag. Kleur zuiver wit, en met wat onregelmatige poriën, die wel een
beetje aan de Witte tandzwam (Schizopora paradoxa) deden denken.
16
Determinatie was niet zo’n probleem: Sistotrema dennisii. Maar het was wel even
schrikken om te zien dat dit een soort is die niet in het Overzicht van de Paddestoelen in
Nederland staat. Inmiddels is hij al wel eerder gemeld: op de NMV-website staat hij bij de
aanvullingen op de Standaardlijst.
Of het nu om een echt zeldzame soort gaat is me onduidelijk. Op beide genoemde
terreinen kwam hij veel voor, maar, gravend in m’n geheugen, ik kan me geen eerdere
eigen waarnemingen herinneren. Deze dag heb ik er in ieder geval vele tientallen gezien.
Sistotrema’s zijn overigens nog wel leuke korstjes. Onder de microscoop zijn ze goed
herkenbaar aan hun met vele oliedruppels gevulde hyfen en, vooral, aan hun urnvormige
basidiën (die lijken wel wat op Barbapapa’s) met zes of acht, in plaats van de gebruikelijke
vier, sporen er op. In de bijgaande figuur zijn basidiën in een aantal stadia afgebeeld (uit
vers materiaal van S. dennisii; ze worden ouder van links naar rechts). Linksboven staan
een paar sporen; die zijn ongeveer 4-6×2-2,5 µm groot en vaak een beetje gebogen.
Nico Dam, Malden
Aphyllophorales-werkgroep Cristella
Een rijke groeiplaats van de Blauwe molenaarsatijnzwam
Noordeloos, M.E. & Wouda, H.A. 2005. A rich find of Entoloma bloxamii. Coolia 48(1): 17-18.
Eind september trof één van ons (HAW) tijdens een inventarisatie van de leemputten van
Staverden (Gld) een opvallende, blauw gekleurde paddestoel aan die in een grote groep in
een schraal grasland groeide. De plaatjes, die aanvankelijk wit waren, deden hem
vermoeden dat het om een ridderzwam ging, maar al spoedig bleek dat de plaatjes roze
kleurden. De determinatie Blauwe molenaarsatijnzwam (Entoloma bloxamii) werd
vervolgens door MEN bevestigd. Twee dagen later werden tijdens een gezamenlijke
excursie op verschillende plaatsen in het terrein exemplaren van deze soort aangetroffen.
Die lagen zo ver uit elkaar, dat vastgesteld moest worden dat het om verschillende mycelia
ging. De rijkste groeiplaats telde meer dan 20 exemplaren in goede staat, die dan ook van
alle kanten werden gefotografeerd. Entoloma bloxamii is een zeer zeldzame verschijning,
die zeer kieskeurig lijkt te zijn in zijn standplaats: onbemeste graslanden, bij voorkeur op
iets kalkrijke grond. In de Rode lijst is hij opgenomen als gevoelig, vooral door de
kwetsbaarheid van zijn biotoop, dat door verruiging en vermesting steeds meer verdwijnt.
Ook internationaal gezien is de Blauwe molenaarsatijnzwam een zeldzame verschijning
die in verschillende Europese landen hoog op de rode lijsten staat.
Het materiaal van Staverden kon als volgt worden gekarakteriseerd:
Hoed tot 90 mm breed, gewelfd tot vlak met een spitse of afgeronde umbo en iets ingerolde
rand, iets kleverig bij vocht, niet verblekend bij uitdroging, fraai blauw met een iets grijspaarse zweem, glad, met ingegroeide radiare vezeltjes. Plaatjes matig dicht opeen,
uitgebocht aangehecht, vrij breed buikig, eerst wit, dan roze wordend door het rijpen van
de sporen, met een onregelmatige, gelijkgekleurde snede. Steel 40-90 × 5-10 mm,
cilindrisch, soms met iets verdikte voet, uiterste top bleek, daaronder met dezelfde kleur
als de hoed, aangedrukt vezelig, aan de voet bleker en vaak met een gelige tint. Vlees
bleek, bijna wit, geurloos. Sporen 7,0-9,0 × 6,5-8,0 µm, vrijwel rond in omtrek, met 5-7
17
tamelijk zwakke hoeken. Basidia 4-sporig, met gesp. Cystiden afwezig. Hoedhuid een
ixocutis van heel dunne hyfen (1-3 µm) met blauw intracellulair pigment. Gespen talrijk.
Entoloma bloxamii is in een aantal opzichten een opmerkelijke soort. Hoewel over het
algemeen zeldzaam, heeft hij een zeer wijde verspreiding in de gematigde streken van het
hele noordelijk halfrond, dus inclusief Noord-Amerika. Maar er zijn ook meldingen van
het Zuidelijk halfrond, o.a. van Australië, waar hij soms onder de naam Entoloma haastii
is gerapporteerd. Daarnaast zijn uit verschillende tropische landen sterk gelijkende soorten
beschreven. Het zou een interessante studie zijn om al die vondsten en meldingen te
vergelijken, zowel morfologisch als met de ons nu ter beschikking staande moleculaire
methoden.
Een ander intrigerend verschijnsel is gelegen in het feit dat Entoloma bloxamii
kennelijk geen constante soort is, die je elk jaar op dezelfde plek kunt vinden. Hij stelt niet
alleen hoge eisen aan het biotoop, maar het lijkt er op dat deze paddenstoel ook alleen
onder bepaalde weersomstandigheden tevoorschijn komt. In Staverden is de Blauwe
molenaarsatijnzwam enkele tientallen jaren geleden eerder gevonden. Het jaar 2004 lijkt
een gunstig jaar te zijn, want de soort werd van verschillende plaatsen in Europa vermeld.
Eén van ons (MEN) trof de soort in augustus aan in de Franse en Oostenrijkse
alpenweiden, en tijdens een cursus over graslandpaddenstoelen in Noorwegen werd hij op
wel 7 verschillende locaties gevonden. Ook uit Duitsland bereikten ons berichten dat de
soort op een aantal plaatsen is gezien. Het lijkt er op dat dit samenging met een rijke bloei
van een hele groep Satijnzwammen die typisch zijn voor graslanden, in het bijzonder
staalsteeltjes (Entoloma sectie Cyanula).
M.E. Noordeloos, Gouda
H.A. Wouda, Ermelo
De Ruige ridderzwam in de Flevopolder
Noordeloos, M.E. & van Zanen, G. 2005. Tricholoma vaccinum in the Flevopolders. Coolia 48(1):
18-19.
Tijdens een excursie van de werkgroep IJsselmeerpolders werd op 3 november 2004 een
vondst gedaan van de Ruige ridderzwam, Tricholoma vaccinum. Deze groeide in een
gemengd bos onder Fijnspar (Revebos, Dronten, km-hok 21-42-41, kavel 555). Een
opmerkelijke vondst, want deze soort, kenmerkend voor naaldbossen op voedselarme
zandgrond, was altijd al tamelijk zeldzaam in Nederland, waar hij voor 1964 op een paar
plaatsen in de duinen langs de kust op de pleistocene zandgronden was gevonden. Het
exemplaar dat in perfecte staat op het Nationaal herbarium werd gebracht, voldoet geheel
aan de beschrijving in de Flora (Noordeloos & Christensen, 1999):
Hoed 75 mm doorsnee, vrijwel vlak met iets gewelfd centrum en naar binnen gebogen
rand, droog, geheel dicht bezet met fijne, puntige, aangedrukte, roodbruine schubjes in een
radiaal patroon gerangschikt, waarbij de bleek rozebruine ondergrond zichtbaar is.
Plaatjes vrij dicht opeen, uitgebocht aangehecht, iets buikig, smal, roze-creme, met iets
18
onregelmatige, gelijkgekleurde of iets donkerder snede. Steel 80 × 13 mm, cilindrisch,
bochtig, gevuld, vrijwel wit en glad aan de top, daaronder bedekt met roodbruine vezels in
dezelfde kleur als de hoed. Vlees wit-roze, stevig, met aangename geur. Sporen 5,0-6,5 ×
4,0-5,0 µm, breed ellipsoid, dunwandig, inamyloid. Basidia 4-sporig, zonder gesp.
Cystiden afwezig. Hoedhuid een overgang tussen een kutis en een trichoderm van iets
opgezwollen hyfen, tot 10 µm wijd, met geïncrustreerd pigment.
Tricholoma vaccinum is een bekende verschijning in de naaldbossen van het Europese
middengebergte en Scandinavië, waar hij vaak in grote groepen in sparrenbossen wordt
gevonden. De ruige, schubbige hoed en de typische rode kleur zijn kenmerkend voor de
soort en maken verwisseling met andere soorten Ridderzwammen niet waarschijnlijk. De
Fijnschubbige ridderzwam, Tricholoma imbricatum, is donkerder bruin en heeft een meer
wollig-viltig hoedoppervlak, dat soms echter opbreekt in fijne schubjes. Deze soort is ook
tamelijk zeldzaam geworden, en wordt nog zo nu en dan gevonden in dennenbossen op
zure zandgrond. Recent is hij door één van ons (MEN, okt. 2004) nog in grote aantallen
aangetroffen in het Kootwijker en Hulshorster zand.
M.E. Noordeloos, Gouda
G. v. Zanen, Nieuwendam
Een bijzondere paddestoelwaarneming uit Noord-Limburg
Verrijdt, G. 2005. Collybia impudica found in a north-Limburg garden. Coolia 48(1): 19.
Het was maandag 16 augustus 2004. ’s Avonds zou weer de 2 wekelijkse determineeravond plaatsvinden van de werkgroep Rijk van Nijmegen. Om niet met lege handen aan te
komen en door tijdnood gedwongen, maakte ik een snelle zoektocht door de tuin. Het lukte
inderdaad om wat exemplaren te verzamelen, voldoende om die avond weer aan de slag te
kunnen. Op de avond zelf wekte één paddestoeltje al snel de interesse van Nico Dam. Zijn
duim kwam omhoog: “Leuke vondst, waar heb je die weer weggehaald?” “In de tuin onder
de notenboom”, gaf ik als antwoord. Volgende vraag: “Staan er nog meer?” Daarop
vertelde ik hem dat het 1 exemplaar was uit een groepje van 3. “Daar moet je zuinig op
zijn”, zei hij, “ik moet hem morgen nog eens goed bekijken, maar als het is wat ik denk
zou het de derde waarneming in Nederland kunnen zijn!” Een dag later kwam de
bevestiging, het was Collybia impudica (Stinkende collybia). Nico wilde de andere graag
komen bekijken, en zat al half op de fiets, tot bij een snelle check in de tuin echter bleek
dat, tot onze ontsteltenis, er alleen nog 2 rafelige steeltjes restten van de fraaie
paddestoeltjes die ik ’s middags nog op de gevoelige plaat had vastgelegd. Slakken! Of
merels! Maar… de volgende dag vond ik een vers exemplaar op een oude spoorbiels, weer
enkele dagen later stonden er wel 10 stuks in de zitkuil tussen de tegels onder de
notenboom en ze bleven maar komen. Toen we half september op vakantie gingen stond
de teller op 31.
Vandaar de volgende prangende vragen: Zijn er meer van zulke waarnemingen bekend?
En alle paddestoelen stonden in de invloedssfeer van de notenboom (met name zijn
wortelstelsel), is dat relevant? Wij wachten gespannen op reactie’s!
Gert Verrijdt, Afferden
19
MEDEDELINGEN
ZUID-HOLLANDSE ZWAMDAG 2005
De Zuid-Hollandse Zwamdag wordt dit jaar gehouden op zaterdag 12 februari.
Plaats van samenkomst is zoals gebruikelijk Natuurcentrum “De Boshoek”, Bospad 3
(achter het Bachplein) in Schiedam. Per openbaar vervoer te bereiken met de trein naar
Schiedam-Nieuwland en vervolgens tramlijn 1 richting Woudhoek. Uitstappen bij de halte
Bachplein. Vanaf deze halte een klein stukje teruglopen. Wie met de auto komt moet op de
A20 (Gouda - Hoek van Holland) afrit 10 nemen naar Schiedam-Noord. Onderaan de
afslag linksaf, dit is de Churchilllaan. Deze laan volgen tot het derde verkeerslicht. Er staat
op een gegeven moment rechts een aanduiding voor het komende kruispunt. Op een blauw
bord staan vier pijlen, één voor rechtsaf, één voor rechtdoor en twee voor linksaf. Hier de
baan voor rechtdoor kiezen. (In feite moet je enigszins schuin oversteken.) Na een bocht om
het gebouw “De Blauwe Brug” heen de bordjes naar “De Boshoek” volgen. Aan het eind
van de flat die je passeert de auto parkeren en te voet verder, de trambaan oversteken.
Degenen die uit de richting Hoek van Holland komen, of door de Beneluxtunnel, moeten
ook afrit 10 nemen en linksaf onderaan de afslag, maar daarna bij het eerste verkeerslicht
linksaf. Dit is dan weer de Churchilllaan. Zie verder hierboven (één verkeerslicht extra).
De vertegenwoordigers van de werkgroepen vertellen over het wel en wee van het
afgelopen jaar. Een groepje dat samengesteld was uit alle werkgroepen in Zuid-Holland
heeft geïnventariseerd in de Ackerdijkse Plassen bij Delft en zal daar verslag van
uitbrengen. Ook zijn er vast wel een paar mensen die hun persoonlijke ervaringen met ons
willen delen. Graag tijdig aan mij doorgeven!
Vanaf 10.00 uur is er koffie of thee. De lunchpauze is om ongeveer 12.30 uur (zelf
brood meebrengen). Om ongeveer half vier zijn we meestal wel uitgezwamd. Ik hoop weer
veel Zuid-Hollanders en andere belangstellenden te ontmoeten en gezellig bij te praten!
Grieta Fransen.
KELKZWAMMENEXCURSIE GELDERSE HOUT EN SWIFTERBOS
De Werkgroep Mycologisch Onderzoek IJsselmeerpolders organiseert zaterdag 12
februari voor de vierde keer een kelkzwammenexcursie, ditmaal naar de Gelderse Hout
(Krulhaarkelkzwam) en het Swifterbos (Rode kelkzwam).
Na de succesvolle excursies in 2001 (Schokkerbos en Kamperhoek), 2002
(Biddinghuizerbos en Bremerbergbos) en 2004 (Kuinderbos) ook nu naar nog weinig
bekende gebieden van Flevoland.
Lunchpauze bij SBB, Hondsdraf 2, Lelystad.
Aanmelding vereist: bij Gerrit van Duuren, 0321-318894
Verzamelen: Parkeerterrein na ingang Gelderse Hout bij Oostranddreef, Lelystad (10.30
uur).
Eventueel ophalen van openbaar vervoer in overleg met Gerrit van Duuren.
20
GEMAKKELIJK HERKENBARE PLANTENPARASIETEN
V – Uromyces ficariae, U. dactylidis en Entyloma ficariae,
alsmede enkele verwante soorten op speenkruid
Aad Termorshuizen
Biologische bedrijfssystemen, Wageningen Universiteit,
Marijkeweg 22, 6709 PG Wageningen
Termorshuizen, A.J. 2005. Easily recognizable plant parasites. V. Uromyces ficariae, U. dactylidis
and Entyloma ficariae, as well as some related species on Ranunculus ficaria. Coolia 48(1): 21-23.
Three plant parasites of Ranunculus ficaria that commonly occur in the Netherlands are treated.
Uromyces ficariae is the single rust occurring in the Netherlands on R. ficaria forming teleutospores.
U. dactylidis forms aecia and spermogonia on the same host, and teleutospores on some grasses. On
R. ficaria, this rust is not discernible from U. rumicis, which has its teleutospore stage on Rumex spp.
Entyloma ficariae is a very common smut on R. ficaria which has, in contrast to most smut species,
light-coloured spores. It can be differentiated from E. ranunculi-repentis by its larger spores. Another
smut species on the same host, Urocystis ficariae, has dark-coloured spores.
Gedurende de winter en het vroege voorjaar nestelt de veldmycoloog zich graag achter de
open haard met een goed glas wijn en mijmert wat over de mooie vondsten van afgelopen
herfst. Steeds vaker blijkt dit niet meer te kunnen. Natuurlijk gaan we dit voorjaar met zijn
allen intensief speuren naar o.a. de Lenteknotszwam, zoals in het vorige nummer van
Coolia beschreven, maar er valt veel meer te zien! Dit keer drie parasitaire schimmels op
speenkruid, twee roestschimmels en één brandschimmel. Zie voor een inleiding over
roesten Termorshuizen (2004); hier worden ook de verschillende stadia besproken.
Uromyces ficariae (Alb. & Schw.) Lév.
Beschrijving van een vondst van 13 april 2004, Doorwerth. Teliën in groepen tot ca. 100
bijeen, aan beide zijden van de bladeren en op de bladstelen, variabel van formaat, tot 0,5
mm groot, donkerbruin. Teleutosporen (fig. 1) lichtbruin, variabel van vorm, ongeveer
ovaal, enigszins hoekig, 28-31(-37) × (17,5-)19,5-22 µm, met 1,5-2,0 µm dikke wand, glad,
met 0-2 oliedruppels, met een gewoonlijk korte (<50% van de lengte van de spore),
hyaliene steel en een hyaliene papil (waar kieming plaats zal gaan vinden).
U. ficariae komt alleen voor op speenkruid (Ranunculus ficaria) en alleen in de vorm
van teliën (stadium III). De in de teliën gevormde teleutosporen overwinteren, kiemen in de
lente en produceren basidiosporen (stadium IV), die weer nieuwe planten kunnen
infecteren. Er komen geen andere roestsoorten voor die teliën vormen op boterbloemen
(Ellis & Ellis, 1985). Zeer algemeen in Nederland.
Uromyces dactylidis Otth. s.l. (= U. poae Rabenh., U. festucae Sydow & Sydow, U.
ranunculi-festucae Jaap; incl. U. rumicis (Schum.) Wint.)
Beschrijving van een vondst van 8 maart 2004, Doorwerth. Aeciën in grote groepen van 3550 bijeen, aan de onderzijde van de bladeren en aan de bladstelen; individuele aeciën klein,
125-150 µm, tonvormig, oranje, naar de opening toe iets vernauwd. Aeciosporen (fig. 1)
variabel van vorm, meestal hoekig, soms ellipsoïd, zelden bijna rond, licht bruin, (17-)2225 × (16-)19-23 µm, met 1-2 µm dikke wand, fijnwrattig. Spermogoniën aan de bovenzijde
van de bladeren, in grote groepen bijeen, vuil geel.
21
Deze roest komt met spermogoniën (stadium 0)
en aeciën (stadium I) voor op speenkruid en een
aantal andere boterbloemsoorten, met name
scherpe boterbloem (R. acris), gulden
boterbloem (R. auricomus), knolboterbloem (R.
bulbosus), kruipende boterbloem (R. repens) en
blaartrekkende boterbloem (R. sceleratus)
(Wilson & Henderson, 1966; Ellis & Ellis,
1985), maar ook andere soorten boterbloemen
worden geïnfecteerd (Gäumann, 1959). De
urediën (stadium II) en teliën (stadium III)
komen voor op Dactylis-, Festuca- en Poasoorten. Eerder werden verscheidene soorten
onderscheiden op basis van hun teleutoFiguur 1. Van links naar rechts: teleu- sporenwaardplant, maar er blijken geen
tosporen van Uromyces ficariae; aeci- morfologische verschillen te zijn. Wel is het zo
diosporen van U. dactylidis; brandsporen dat sommige isolaten slechts òf Dactylis-, òf
van Entyloma ficariae; conidiën van E. Festuca-, òf Poa-soorten kunnen infecteren;
andere isolaten tonen geen specificiteit ten
ficariae. Maatstreepje: 10 µm.
aanzien van de teleutosporenwaardplant. Deze
waardplantspecificiteit is op zich onvoldoende reden om aparte soorten te definiëren. Op
deze grassoorten komen ook andere roestschimmels voor, maar U. dactylidis is hiervan
gemakkelijk te onderscheiden doordat alle teleutosporen 1-cellig zijn (bij de veel op grassen
voorkomende Puccinia-soorten zijn de teleutosporen in meerderheid 2-cellig).
De beschreven Uromyces-soort met aeciën op speenkruid wordt hier gepresenteerd als
sensu lato-soort, bestaande uit U. dactylidis en U. rumicis, omdat het onderscheid van de
stadia op speenkruid lastig of onmogelijk is. Gäumann (1959) noemt de kleinere aeciosporen (13-18 × 11-15 µm voor U. rumicis tegenover 18-22 × 15-20 µm voor U. dactylidis).
Ellis & Ellis (1985) melden dit verschil in grootte van de aeciosporen niet, maar beweren
dat U. rumicis refractieve elementen in de wand van de aeciosporen heeft en U. dactylidis
niet. Recent waren Poelt & Zwetko (1997) niet in staat om de twee soorten op basis van de
morfologie van de aeciosporen van elkaar te onderscheiden. U. rumicis heeft verscheidene
zuringsoorten (Rumex spp.) als alternatieve waardplant. De teleutosporen van de twee
Uromyces-soorten lijken enigszins te verschillen, maar de verschillende auteurs (Wilson &
Henderson, 1966; Gäumann, 1959) geven nogal afwijkende beschrijvingen. Voorzover U.
rumicis is gerapporteerd, is dit gebeurd op basis van vondsten op Rumex-soorten (Poelt &
Zwetko, 1997). Het is duidelijk dat er meer onderzoek nodig is over hoe de twee soorten
morfologisch onderscheiden kunnen worden.
Hoe moet u nu een roestsoort met aeciën op speenkruid determineren? Op dit moment
kunt u slechts zeggen U. dactylidis s.l. (incl. U. rumicis). Wel kunt u natuurlijk uw eigen
experiment beginnen: leg bladeren van met aeciën geïnfecteerd speenkruid op ridderzuring
(Rumex obtusifolius) en een Poa-, Dactylis- en Festuca-soort en zie waar de vorming van
teleutosporen optreedt!
Op zuringsoorten komen nog twee andere Uromyces-soorten voor, U. acetosae Schröter
en U. polygoni-aviculariae (Pers.) Karst. Deze soorten vormen beide ook aeciën en spermogoniën op zuring terwijl U. rumicis uitsluitend uredosporen en teleutosporen vormt op
zuring. Verder komen U. acetosae en U. polygoni-aviculariae niet voor op ridderzuring,
waar U. rumicis de enig voorkomende Uromyces-soort is (Ellis & Ellis, 1985).
Ç) 0 0
~
~oo~
Ç)OOQ
- --
-
22
Entyloma ficariae (Cornu & Roze) Fischer v. Waldh. (= E. ranunculi (Bon.) Schröter)
Beschrijving van een vondst van 13 april 2004, St. Jansberg. Op afstand herkenbaar aan de
door bladnerven afgegrensde bleke, witte plekken aan weerszijden van de bladeren. Eerst
worden conidiën gevormd (fig. 1), deze zijn 1-cellig, hyalien, de meeste met een knik aan
de basis, de meeste met 1 tot veel oliedruppels, meestal cylindrisch, maar afwijkende
vormen komen voor, (4,8-)8,5-10,1(-10,3) × (1,3-)1,5-2,0(-2,3) µm. Dit asexuele stadium,
ook wel het anamorfe stadium genoemd, heeft een aparte naam, Entylomella ficariae
(Berk.) Höhnel. Later verbruinen de witachtige plekken en worden de brandsporen
gevormd. Dit zijn bijna ronde, soms iets hoekige, dikwandige (1,0-1,5 µm), bijna hyaliene
tot licht geelbruine sporen, (11,4-)12,0-13,5(-14,8) × (11,0-)11,5-13,1(-13,9) µm (fig. 1).
Entyloma-soorten behoren tot de familie Tilletiaceae en deze weer tot de orde van de
Ustilaginales, oftewel de brandschimmels. Dit woord ‘brand’ komt van de sporen van vele
soorten van deze orde die, als ze droog en rijp zijn, doen denken aan roet. In het geval van
E. ficariae is dit echter een ongelukkige naam, vanwege de lichtgekleurde brandsporen. De
brandspore is het enige diploïde (= elk chromosoom is in duplo aanwezig) stadium in de
levenscyclus van de schimmel, dat direct voorafgaat aan meiose (= het proces waarbij
genetische recombinatie plaatsvindt en resulteert in haploïde (elk chromosoom is in
enkelvoud aanwezig) basidiosporen). Het is mij niet bekend of basidiosporen van E.
ficariae ooit waargenomen zijn. Ook over de rest van de levenscyclus van E. ficariae is
weinig specifieks bekend. In elk geval gedijt de soort goed in de plant en voor wat betreft
overblijvende planten zoals speenkruid is de schimmel waarschijnlijk altijd aanwezig in alle
plantendelen, dus ook in de bolletjes die de plant produceert. De schimmel kan zich
verspreiden door zaad te infecteren, of met behulp van de conidiën of de brandsporen. De
brandsporen dienen tevens voor de overleving op lange termijn.
E. ficariae is algemeen in Nederland en waarschijnlijk in geheel Europa. De soort kan
slechts verward worden met E. ranunculi-repentis Sternon, waarvan minstens een deel van
de sporen kleiner is, nl. 8-13 × 9-14 µm (Vanký, 1994; deze auteur geeft voor E. ficariae
10-14,5 × 10,5-16 µm). Er is nog een andere brandschimmel op speenkruid en andere
Ranunculus-soorten, Urocystis ficariae (Liro) Moesz, met zwarte sporen die groter zijn dan
die van E. ficariae (11-17,5 × 13-20 µm) en die bovendien met tot 3 sporen aan elkaar
geklit zijn in sporenballen van 20-32 × 24-40(-44) µm (Vanký, 1994). E. ficariae is
eenvoudig te onderscheiden van Uromyces ficariae doordat de sporen van de eerste soort
rond en ongesteeld zijn, gevormd worden in het blad in sporenballen van 2-3 sporen, terwijl
de sporen van de tweede soort ovaal, gesteeld en bovendien kleiner zijn, gevormd worden
aan de buitenzijde van het blad en niet in sporenballen.
Referenties
Ellis, M.B. & Ellis, J.P. 1985. Microfungi on land plants. Croom Helm.
Gäumann, E. 1959. Die Rostpilze Mitteleuropas. Büchler & Co., Bern.
Poelt, J. & Zwetko, P. 1997. Die Rostpilze Österreichs. 2. revidierte und erweiterte Auflage des
Catalogus Florae Austriae, III. Teil, Heft 1, Uredinales. Österreichische Akademie der
Wissenschaften.
Termorshuizen, A.J. 2004. Gemakkelijk herkenbare plantenparasieten. III. Gymnosporangium
fuscum. Coolia 47(2): 93-98.
Vanký, K. 1994. European smut fungi. Gustav Fischer Verlag.
Wilson, M. & Henderson, D.M. 1966. British rust fungi. Cambridge University Press.
23
UIT DE TIJDSCHRIFTEN
Chiel Noordeloos
Artikelen met meer dan twee auteurs worden gerefereerd als auteur et al. Een * achter een naam
betekent dat de betrokken soort in kleur is afgebeeld. De verschillende talen worden tussen ()] met de
volgende codes weergegeven: De = Deens; Du = Duits; En = Engels; Fr = Frans; It = Italiaans; Ne =
Nederlands; Sp = Spaans; Zw = Zweeds. Alle tijdschriften zijn in de verenigingsbibliotheek
aanwezig.
Der Tintling
zwam), en C. duracinus*. Een interview
met Fredi Kasparek is geïllustreerd met
foto’s van Cortinarius. aff. aureifolius*,
Amanita eliae* (Roze amaniet),
Geoglossum fallax* (Fijngeschubde
aardtong), Aleuria bicucullata* (Olijke
oranje bekerzwam) en Pulveroboletus
lignicola*. G. Goldhahn houdt een
interessante verhandeling over droogtegevoeligheid van verschillende
mycorrhiza-paddenstoelen. Zo blijkt uit
zijn observaties dat de Gele ringboleet, S.
grevillei*, ook in droge seizoenen wel
tevoorschijn komt, terwijl bijvoorbeeld de
Fijnschubbige boleet, S. variegatus* het
in droge zomers absoluut laat afweten.
Het achteromslag van dit nummer geeft
beschrijvingen en foto’s van Inocybe
mixtilis* (Gele knolvezelkop).
Heft 1. 2004. (Du)
De omslag van deze aflevering toont een
fraaie foto van Cortinarius largus* uit het
ondergeslacht Phlegmacium (Klompvoeten); aan de binnenzijde een uitvoerige
beschrijving en foto van de Leverkleurige
leemhoed, Agrocybe erebia*. Onder de
titel “Is het Eekhoorntjesbrood een
kosmopoliet” geeft H. Zehfuß een
inleiding over florarijken en
floraprovincies. T. Münzmay en G. Saar
beschrijven een hele reeks gordijnzwammen in een artikel over de
gordijnzwam-flora van het Saarland met
vaak fraaie foto’s van C.
balteatocumatilis* (Violetbruine gordijnzwam), C. gentilis* (Geelgeringde
gordijnzwam), C. bulliardii* (Roodvoetgordijnzwam), C. adustorimosus*, C.
caroviolaceus*, C. elegantissimus*, C.
hinnuleus* (Muffe gordijnzwam), C.
diasemospermus*, C. flexipes* (Sombere
siersteelgordijnzwam), C. lucorum*, C.
magicus*, C. poppyzon*, C. odoratus*, C.
patibilis*, C. purpurascens* (Purperen
gordijnzwam), C. rufoolivaceus*, C.
saturninus*, C. talus*, C. infractus*
(Olijfkleurige gordijnzwam), C. aureomarginatus*, C. saniosus* (Bleke
geelvezelgordijnzwam), C. vernus*, C.
umbrinolens* (Bietengordijnzwam), C.
largus*, C. vitellinopes*, C. hemitrichus*
(Witschubbige gordijnzwam), C.
subbalaustinus* (Roodbruine gordijnzwam), C. obtusus* (Jodoformgordijn-
Heft 2. 2004. (Du)
Op de voorzijde een foto van Boletus
aereus*, het Bronskleurig eekhoorntjesbrood. De Witvlokkige bundelzwam,
Pholiota lubrica*, is het onderwerp van
de binnenzijde van het omslag, met foto’s
en een uitvoerige beschrijving. F. Röger
geeft een uitvoerige vergelijking van de
soorten rond Boletus rhodopurpureus*, de
groep waartoe ook de Roodnetboleet, B.
rhodoxanthus behoort. Het gaat er hierbij
om of verschillen in bijvoorbeeld
hoedkleur het onderscheid op soortniveau
rechtvaardigen. Als illustratie zijn er
fraaie foto’s te bewonderen van B.
24
arvensis* (Anijschampignon) en zijn
tegenhanger Leucoagaricus leucothites*
(Blanke champignonparasol). De
bladzijde voor microscopie is gewijd aan
het meten van sporen onder de
microscoop. De achteromslag is dit keer
gewijd aan Russula emetica var.
grisascens*.
rhodopurpureus* en B. torosus*.
Daarnaast beeldt de auteur ook andere
boleten af: B. appendiculatus* (Geelnetboleet) Aureoboletus gentilis* (Kersrode
boleet) en Leccinum crocipodium* , een
soort die recent ook in Nederland is
aangetroffen, maar nog geen officiële
Nederlandse naam heeft. Een interview
met de bekende Duitse mycoloog A.
Bresinsky is geïllustreerd met fraaie foto’s
van Austropaxillus muellei* en Tyromyces
pulcherrimus* uit Tasmanië en Aseroe
rubra*, Ganoderma australe*, en
Psilocybe cubensis* (Giechelkaalkopje)
uit Nieuw-Zeeland. Thomas Münzmay
bestudeerde een aantal trechtertjes
uitvoerig, waarbij hij opmerkelijke
verschillen aantrof tussen de kenmerken
in de literatuur en zijn eigen observaties.
Foto’s worden gegeven van Omphalina
baeospora* (Kleinsporig trechtertje), O.
obatra* en O. obscurata* (Somber
trechtertje). Een bespreking van een
recent verschenen boek over de
paddenstoelen van de Pfalz is
geïllustreerd met foto’s van Entoloma
sinuatum* (Giftige satijnzwam), Helvella
solitaria* en Cortinarius suaveolens*. F.
Kasparek vult in dit nummer het vierde
deel van zijn serie over paddestoelenallerlei met een aantal kleine ascomyceten, met mooie afbeeldingen van
Nectria decora*, Massaria inquinans*,
Neotiella rutilans* (Oranje mosbekertje)
en Calycina heterospora*. Sigmund Olm
wijdt een artikel aan Champignons in
verband met de “Pilzberatung”
(voorlichting over eetbare en giftige
paddenstoelen). Het gaat hierbij om
soorten die niet of minder geschikt zijn
voor consumptie: Agaricus porphyrhizon*
(Purperen champignon), A. phaeolepidotus* (Hazelhoenchampignon), A.
bernardii* (Kwelderchampignon), A.
augustus* (Reuzenchampignon), A.
impudicus* (Panterchampignon), A.
campester* (Weidechampignon), A.
Heft 3. 2004. (Du)
De binnenzijde van het omslag bevat een
beschrijving en foto’s van twee
ridderzwammen: Tricholoma atrosquamosum* (Zwartschubbige ridderzwam) en T. terreum*. Zehfuß beschrijft
de symptomen en het verloop van
paddestoelvergiftigingen, geïllustreerd
met Boletus satanas* (Satansboleet),
Agaricus xanthoderma* (Carbolchampignon), Macrolepiota rachodes var.
hortensis* (Knolparasolzwam) en
Leucoagaricus leucothites* (Blanke
champignonparasol). A. Bresinsky brengt
interessante informatie over Rupsendoders onder de titel “Kernkeulen im
Einsatz”, waarbij hij ingaat op de
mogelijkheden deze parasitaire schimmels
in te zetten in de strijd tegen schadelijke
insecten, fraai geïllustreerd met foto’s van
Cordyceps gracilis* (Larvendoder), C.
capitata * (Ronde truffelknotszwam), C.
sinensis*, C. taylori*, en C. ophioglossoides* (Zwarte truffelknotszwam).
De vijfde aflevering van paddenstoelenallerlei van F. Kasparek gaat wederom
over ascomyceten: Dermea cerasi*
(Boomgaardleerschijfzwam) en zijn
anamorf Micropora drupacearum*,
Proliferodiscus pulveraceus*, Tricharina
ochroleuca* (Roomwit pelsbekertje),
Tarzetta catinus* (Gekarteld leemkelkje),
Aglaospora profusa* en Festenella
fenestrata*. De bladzijde voor paddenstoelenmicroscopie is gewijd aan de
studie van Gasteromyceten, met een paar
handige tips voor het maken van
25
opgenomen van Mitrula paludosa*
(Beekmijtertje), Psilocybe percevalii*
(Houtsnipperstropharia), Agrocybe dura*
(Barstende leemhoed) en een witte vorm
van het Judasoor, Hirneola auriculajudae*. De achteromslag bespreekt twee
soorten Lentinellus: L. torulosus* en L.
tigrinus* (Tijgertaaiplaat).
preparaten. H. Zehfuß bespreekt de relatie
tussen paddenstoelen en de vegetatie met
een aantal voorbeelden: Suillus placidus*
(Ivoorboleet), Gymnopus loiseleurietorum*, Gomphidius maculatus* (Lariksspijkerzwam) en Hygrophorus lucorum*
(Lorkeslijmkop). In de rubriek over
bijzondere vondsten zijn meldingen
Bulletin de la Société Mycologique de France
traditie m.b.t. gordijnzwammen, in deze
aflevering van het Bulletin laten ook de
Russulologen (trouwens allebei ook
Cortinariologen) van zich horen: X.
Carteret en P. Reumaux beschrijven
enkele soorten uit de subsectie
Emeticinae, te weten Russula subsilvestris*, R. heterocystis*, R. fageticola*, R. pulcherrima* met de nieuwe
variëteit leptocystis*, R. sublongipes* met
een nieuwe variëteit rolfii*, en R. paraemetica*. Het artikel wordt afgesloten met
een sleutel tot deze soorten. J.-P. Maurice
beschrijft met enkele anderen een nieuwe
lokatie van Tricholoma caligatum*, een
zeldzame geringde ridderzwam uit
beukenbossen op kalkrijke grond in ZuidFrankrijk. Ze bestudeerden tevens de
verwantschappen in de groep van T.
caligatum (incl. T. nauseosum en T.
matsutake) op grond van materiaal uit
Europa, Amerika en Japan met behulp van
moleculaire technieken. J.-M. Moingeon
bespreekt in een artikel over het geslacht
Cordyceps zowel de soorten die op
truffels groeien (C. longisegmentis*
(Grootsporige truffelknotszwam) en C.
capitata (Ronde truffelknotszwam)) als
die op insecten parasiteren (C. rouxii*, C.
larvicola* en C. entomorrhiza*).
Tome 119 (1+2). 2003. (Fr.)
Deze aflevering opent met een in
memoriam van de bekende Oostenrijkse
mycoloog M. Moser, inclusief een
bibliografie. J. Boidin en G. Gilles
presenteren een overzicht van de nietporoide aphyllophorales met overwegend
2- en 3-sporige basidiën, met een
determinatiesleutel en beschrijvingen van
een aantal nieuwe soorten: Coniophora
bicornis, Hyphodontia bispora, H.
bisterigmata en H. bisetigerum. Pseudotomentella rhizopunctata* is een nieuwe
soort uit de Thelephorales die wordt
beschreven door E.C. Martini en R.
Hentic. Deze soort wordt uitvoerig
vergeleken met R. flavovirens. M.C.
Janex-Favre en A. Parguey-Leduc
presenteren een uitvoerige morfologische
studie van de eigenschappen van de
vruchtlichamen en het hymenium van de
echte truffels, rijk geïllustreerd met
microscopische details, waaronder
tekeningen en SEM foto’s van sporen en
asci. André Bidaud en Roger Fillion,
bekende Franse cortinariologen, voegen
(alweer) twee nieuwe soorten toe aan het
toch al heel grote bestand van Franse
gordijnzwammen: Cortinarius armillatoazureus* en C. cohabitans var. urbicus
met fraaie kleurenplaten, ook van C.
cohabitans var. cohabitans* (Kousevoetgordijnzwam) en C. urbicus* (Bleke
wilgengordijnzwam), ter vergelijk. De
Franse mycologie kent niet alleen een
Tome 119 (3+4). 2003. (Fr)
Ook deze aflevering opent met een in
memoriam, ditmaal van de bekende
Franse mycoloog en botanicus G.
26
de Hanekam (C. cibarius) voornamelijk
door de kleinere vruchtlichamen en iets
afwijkende sporen. M. Poulain, M. Meyer
en P.-A. Moreau maakten een studie van
de types van enkele myxomyceten, nl.
Lamproderma sauteri* en Stemonites
carestiae*. Als resultaat van deze studie
bleek het nodig een nieuwe soort te
beschrijven onder de naam Lamproderma
zonatum*, om de verkeerd toegepaste
naam L. carestiae in de zin van Meylan te
vervangen. Jean Mornand geeft in zijn
zesde aflevering van de bijdragen aan de
kennis van de paddenstoelen van het
departement Maine-et-Loire een overzicht
van de satijnzwamfamilie. De uitvoerige
checklist wordt vergezeld van foto’s van
Entoloma clypeatum* (Harde voorjaarssatijnzwam), E. lividum* (Giftige satijnzwam), E. prunuloides* (Molenaarsatijnzwam), E. sepium* (Sleedoornsatijnzwam), E. ameides* (Zoetgeurende
satijnzwam), E. hebes* (Dunsteelsatijnzwam), E. infula* (Helmsatijnzwam), E. jubatum* (Fijnschubbige
satijnzwam), E. corvinum* (Blauwzwarte
satijnzwam), E. exile* (Roodvoetstaalsteeltje), E. formosum* (Gele
satijnzwam) en E. mougeotii* (Lilagrijze
satijnzwam). Gilles Corriol brengt een
uitvoerige en interessante beschouwing
over de wijze waarop het biotoop en de
ecologie van paddenstoelen kunnen
worden vastgelegd, met talrijke
voorbeelden en habitatfoto’s.
Chevassut. Gerard Tassi brengt een studie
van een aantal interessante Russula
soorten (R. amarissima*, R. blumiana*,
R. sublevispora*, R. cretata*, en R.
sericatula*), met uitvoerige
beschrijvingen en excellente tekeningen
en aquarellen. Bart Buyck, Pascal
Hérivaux en Maurice Roger geven een
beschrijving van enkele recente collecties
van Russula camarophylla*, een erg
afwijkende soort met zeer wijd uitstaande
plaatjes, die tot de aparte sectie
Archaeinae behoort, en eerder verwant
lijkt te zijn aan tropische soorten dan aan
de voor ons bekende Russula’s. G. Corriol
vond de nieuwe soort Pluteus
diverticulatus*, die, zoals de naam al doet
vermoeden, cheilocystiden bezit die aan
de top vertakt zijn. De nieuwe soort wordt
uitvoerig vergeleken met P. thomsonii*
(Roetkleurige herte-zwam). Nicolas van
Vooren en Gilbert Moyne beschrijven
enkele Peziza-soorten met appendiculate
sporen: P. apiculata* en P.
obtusiapiculata*. Een opmerkelijke
Korrelhoed, nl. Cystoderma simulatum*,
die aanvankelijk is beschreven uit
Engeland door P.D. Orton, werd een paar
maal gevonden in de duinstreek van
Noordwest-Frankrijk en uitvoerig
gedocumenteerd door L. Galliot en D.
Sugny. R.F. Sasia, M. Perex de Gregorio
en G. Eyssartier stellen een nieuwe soort
Cantharel aan ons voor in de vorm van
Cantharellus parviluteus*. Deze soort,
ontdekt in Spanje, onderscheidt zich van
Documents mycologiques
Tome 32, fasc. 126. 2003 (Fr)
X. Laskibar, P. Arrilaga en M. Bon
beschrijven een vondst van de uiterst
zeldzame taailing Marasmius fissipes* uit
Baskenland. Marcel Bon presenteert
enkele bijzondere plaatjeszwammen van
moerassige plaatsen: Alnicola salicis*
(Wilgezompzwam), Lactarius lacunarum* (Greppelmelkzwam), Psilocybe
(Hypholoma) subericaea (Modderzwavelkop), Psathyrella lutescens*
(Satijnsteelfranjehoed), Hebeloma
pusillum (Wilgevaalhoed), Inocybe
squarrosa* (Dwergvezelkop), en I.
27
parasol Leucoagaricus subhymenoderma*
met een beschrijving en kleurenplaten.
Marcel Bon presenteert een nieuwe sleutel
tot de russula’s uit de subgenera
Tenellula, Polychromida en Coccinula. A.
Bidaud en G. Thévenard beschrijven een
nieuwe variëteit van de Geringde
ridderzwam, Tricholoma cingulatum* die
geelachtig roze verkleurt onder de naam
T. cingulatum var. alborufescens*. M.
Bon en R. Courtecuisse geven een
uitvoerige nieuwe sleutel tot de soorten
van het geslacht Panaeolus (Vlekplaat),
geïllustreerd met kleurenfoto’s van de
meeste soorten. S. Chacon brengt een
studie van het geslacht Diatrypella
(Schorsschijfjes) in Mexico, met de
nieuwe soort Diatrypella chiapanensis en
een nieuwe variëteit microspora (met
kleine sporen) van D. quercina (Eikeschorsschijfje).
alluvionis*. Naar aanleiding van de grote
opschudding in Frankrijk over de
giftigheid van Tricholoma equestre (Gele
ridderzwam), die een ernstige
spieraandoening (Rhabdomyolyse) blijkt
te kunnen veroorzaken, haalt F. Massart
het synonym (??) Tricholoma auratum
weer van stal in een poging de akelige
eigenschappen aan die soort toe te
dichten, zodat men weer ongestoord de
echte T. equestre kan gaan consumeren.
In een tabel worden de morfologische en
ecologische verschillen tussen de soorten
breed uitgemeten. Aansluitend geven G.
Deffieux en R. Bedry een uitvoerig
overzicht van de verschijnselen van deze
spierziekte. Rafael Picon beschrijft een
nieuwe inktzwam, Coprinus lotinae*, die
is aangetroffen op strooisel van
Eucalyptus in Cantabrië. Marina Didukh
en collegae brengen een aantal nieuwe
meldingen van soorten uit de
Leucocoprinae en Lepiotae in Israel met
beschrijvingen van Lepiota brunneolilacina, Leucoagaricus littoralis, L.
wichanskyi* (Knolchampignonparasol), L.
carneifolius en Macrolepiota fuligineosquarrosa*.
Tome 33, Fasc. 129. 2003. (Fr)
Deze aflevering is geheel gevuld met een
analytische sleutel tot alle soorten van de
Strophariaceae door M. Bon en P. Roux.
Een aantal soorten wordt hierbij in kleur
afgebeeld: Psilocybe cyanescens*
(Blauwwordend kaalkopje), Ps. coprophila* (Mestkaalkopje), Ps. pratensis*
(Duinkaalkopje), Ps. physalodes*
(Zandkaalkopje), Hypholoma udum*
(Bruine moeraszwavelkop), H. subericaeum f. verrucosum*, Stropharia
romagnesii* ad int., S. rugosoannulata*
(Blauwplaatstropharia), Pholiota muricella*, Ph. gummosa var. ochroleuca*,
Ph. henningsii* (Veenmosbundelzwam),
Ph. spumosa* (Sparrebundelzwam), Ph.
mixta* (Bospadbundelzwam) en Ph. mixta
forma xanthophaea*.
Tome 32, fasc. 127-128. 2003 (Fr)
A. Verbeken en R. Walleyn valideren
twee taxa, nl. Callistosporium xanthophyllum f. minor* en Xerula radicata f.
arrhiza*. C. Lechat en P. Laroy geven een
uitvoerige beschrijving van de eerste
vondst in Europa van de NoordAmerikaanse pyrenomyceet Sillia
cinctula*. M. Caillet en J. Simeray
onderzochten de mycosociologie van een
bosreservaat nabij Chaux (Franche
Comté), een uitgebreid complex van
eiken- en beukenbossen. A. Ortega en P.
Moenne-Loccoz beschrijven een
zeldzame gordijnzwam, Cortinarius
praetermissus uit de sectie
Coerulescentes. M. Bon en A. Caballero
valideren de nieuwe soort Champignon-
Tome 33, Fasc. 130. 2004. (Fr)
Amanita inopinata*, de “onverwachte
Vliegenzwam”, die voor het eerst in
Nederland werd ontdekt door onze
betreurde vriend Kees Uljé, is nu ook in
28
putilla*. G. Guzman en medewerkers
geven nieuwe vondsten van de genera
Asproinocybe en Tricholosporum in
Europa. Deze genera, afgesplitst van de
echte ridderzwammen op grond van de
knobbelige sporen, komen vooral buiten
Europa voor. Van ons continent is alleen
Asproinocybe nodulospora bekend. Het
geslacht Durella, een kleine groep schijfzwammetjes die in het Nederlands
Roetschoteltjes heten, wordt behandeld
door G. Medardi. Zes soorten worden
uitgesleuteld met foto’s van de
diagnostische microscopische kenmerken.
A. Lantieri beschrijft de eerste vondst van
Cheilymenia raripila* (Blond borstelbekertje) uit Italië. M. Bon en E. Ramm
stellen een nieuwe variëteit voor van
Russula langei, nl. var. cutefractoides*:
een taxon met het uiterlijk van R. langei
maar de microscopie van R. cutefracta. E.
Ferrari vond een afwijkende vorm van de
Spitse vezelkop, Inocybe striata met zeer
variabele cheilocystiden, die hij daarom I.
striata var. variicystidiata* noemde.
Frankrijk aangetroffen door R. Courtecuisse en P.-A. Moreau. De groeiplaats
wijkt sterk af van die in Alphen a/d Rijn,
nl. in een tuin onder Zwarte den (Pinus
nigra). Erminio Ferrari presenteert
uitvoerige notities over twee knobbelsporige vezelkoppen: I. rennyi* en I.
verbanense*. De biodiversiteit van
macrofungi in de pijnboombossen van het
mediterrane deel van Frankrijk wordt
uitgebreid toegelicht in een artikel van A.
Lagana en een hele reeks medeauteurs.
Tome 33, fasc. 131. 2004. (Fr)
Roberto Fernandez Sasia presenteert een
bijdrage aan de kennis van de macromyceten van Noord-Spanje, met een hele
reeks Cortinariaceae, te weten uitvoerige
beschrijvingen en foto’s van Cortinarius
balaustinus* (Rondsporige gordijnzwam),
C. cagei*, C. cohabitans* (Kousevoetgordijnzwam), C. disjungendus*, C.
strenuipes*, Inocybe cf. terrigena*
(Schubbige viltkop), I. brevicystis*, I.
curvipes* (Zilversteelvezelkop), I.
mixtilis* (Gele knolvezelkop), en I.
29
BOEKBESPREKINGEN
M.E. Noordeloos. 2004. Entoloma s.l. Supplement. Fungi
Europaei 5A. Edizioni Candusso, Italie ([email protected]).
618 pags., 389 kleurenfoto’s, 102 lijntekeningen. ISBN 88901057-4-7. Prijs 68 Euro. Engels en Italiaans.
In 1992 verscheen deel 5 over Entoloma uit deze serie, met van
246 soorten beschrijvingen, en van een groot deel daarvan
aquarellen. Sindsdien is er zoveel nieuws onder de
Satijnzwammen-zon gepubliceerd dat een aanvulling hierop
noodzakelijk bleek. In het Supplement worden zo’n kleine 100
soorten extra behandeld, op de gebruikelijke manier: naam,
synonymie met literatuurverwijzingen, originele diagnosis,
uitvoerige beschrijving in het Italiaans en Engels, een korte
discussie, en op z’n minst een lijntekening van habitus en microscopische structuren. Het
boek omvat een korte inleiding van 4 pagina’s, een opsomming van de soorten van
Entoloma gerangschikt volgens sectie en subsectie van 6 pagina’s, een herziene sleutel tot
de soorten in het Italiaans en Engels van 61 pagina’s in totaal, en een taxonomisch deel van
320 pagina’s met van de sindsdien gepubliceerde soorten beschrijvingen, een 5 pagina’s
tellende literatuurlijst, drie kleurenplaten met habitattypes en microscopische beelden, en
een 200 pagina’s met 342 (meest) kleurenfoto’s. Een index tot dit deel en het vorige deel
completeert het 618 pagina’s tellende boek.
De eerste indruk is van een goed uitgevoerd boek met fraaie kleurenfoto’s, en goede
beschrijvingen in Italiaans en Engels, zoals we dat inmiddels van Candusso gewend zijn.
De sleutels zijn verbeterd t.o.v. het vorige deel, d.w.z. niet alleen zijn er circa 100 nieuwe
soorten aan toegevoegd, ook zijn ze belangrijk verbeterd. Het stramien is overigens
hetzelfde gebleven: via een hoofdsleutel wordt de sleutelaar naar 17 deelsleutels verwezen.
In het vorige deel waren dat er nog maar 8. Wat is er nu veranderd? Meer soorten met
opvallende kenmerken, zoals kleine dunwandige sporen die nauwelijks hoekig aandoen, als
E. vinaceum, of een roze hoed, als E. verecundum, worden er nu in de hoofdsleutel al
uitgehaald, en de vraag over de habitus van de paddestoel en de lengte van de elementen in
het trama van de hoed is nu iets genuanceerder, een belangrijke verbetering. Ook worden in
de hoofdsleutel al de soorten met blauwe hoed en steel of slechts een van beide blauw
gesplitst. Toch weet ik niet of het laatste wel een verbetering is. Nog steeds zijn er
problemen met de kleur blauw: is zwart glanzend nu blauw of niet, en een grijze steel?
Dubbel uitsleutelen van dit soort gevallen zou beter zijn.
De kleurenplaten van (meestal) goed kwaliteit beelden niet alle nieuwe soorten af, soms
worden ook soorten uit het eerste deel afgebeeld, die geen afbeelding daarin hadden, of
soorten die wel waren afgebeeld met een wonderschone aquarel van Vello Liiv, maar
waarvan toevallig nu ook een foto beschikbaar was.
Naast de positieve indruk zijn er ook wat kritiekpuntjes: een groot nadeel is het opnieuw
nummeren van de soorten zonder dat er terugverwezen wordt naar het eerste deel. Soorten
die in de aanvulling niet uitvoerig beschreven worden staan slechts met een regel vermeld,
en het nieuwe nummer is uitsluitend via de index van een der beide delen terug te voeren op
een beschrijving. Een niet zo grote moeite ware het geweest om gelijk te verwijzen naar het
nummer in deel 5 en liefst nog met het paginanummer erbij. En de eerste storende fouten in
30
de sleutels dienen zich na een vluchtige blik helaas weer aan: op pagina 818 in sleutel 9
kunnen we met geen mogelijkheid op deelstap 6 uitkomen. Verander bij deelstap 5 de 4 in
een 6. Deelsleutel 8 op pagina 816: bij deelstap 7 de 15 veranderen in een 16 en ook daar
voelt u zich beter bij. Deelsleutel 16 op pagina 832: bij deelstap 1 de 5 veranderen in een 2.
Dit soort slordigheden zouden door een goede editor verbeterd moeten zijn. De
lijntekeningen zijn vaak wat bibberig en wat slordig, dit had ook gemakkelijk gecorrigeerd
kunnen worden.
De waarde van dit mooi uitgevoerde boek moet zich vooral in de praktijk bewijzen. Van
de circa 100 nieuwe soorten komen er een kleine 15 voor in Nederland, maar de ervaring
leert dat veel alleen van de typelocaliteit bekende soorten ras na publicatie ook elders
herkend worden. En ook als u ook maar iets verder dan Nederland wilt kijken, of mooie
foto’s wilt gebruiken, of de nieuwe verbeterde sleutel, snelt u zich dan naar de
Nieuwjaarsvergadering waar dit boek tegen enigszins gereduceerde prijs te koop zal zijn, of
anders daarna naar de boekhandel. Bracht de uitgave van het vorige deel een golf van in
Entoloma geïnteresseerden teweeg, ook ditmaal zal het effect duidelijk meetbaar zijn in de
gegevens van het karteringsproject in de NMV. Op naar nog meer Satijnzwammen voor
Nederland.
Marijke Nauta, Leiden
V. Antonín & M.E. Noordeloos. 2004. A monograph of the
genera Hemimycena, Delicatula, Fayodia, Gamundia, Myxomphalia, Resinomycena, Rickenella, and Xeromphalina (Tribus
Mycenae sensu Singer, Mycena excluded) in Europe. IHW
Verlag, Eching, Duitsland ([email protected]). 279 pags,
65 figuren, 57 kleurenplaten. ISBN 3-930167-56-5. Prijs 75 Euro.
Engels en Duits.
Een goed uitgevoerd boek, met een mooie kaft en een goed
verzorgde inhoud. Na de eerste pagina introductie stuit men op de
hoofdsleutel tot de genera, waar helaas geen paginaverwijzing
staat. Maar dat is niet zo’n probleem, een pagina eerder staat de
inhoudsopgave. Na nog 1,5 pagina introductie (materiaal en
methoden, dankwoord) begint het taxonomische deel van het boek. Het grootste deel van
het boek wordt in beslag genomen door het 35 soorten tellende geslacht Hemimycena. Na
de synonymie en geselecteerde literatuur volgt een beschrijving van het geslacht, waarin
tevens chemische reacties, ecologie en verspreiding worden genoemd. Een uitgebreide
discussie over de naamgeving en omgrenzing van het genus wordt gevolgd door een
opsomming van de bekende soorten in Europa, waarna een sleutel doorverwijst naar de
soorten. Per soort wordt een uitgebreide synonymie gegeven, het type en waar het zich
bevindt, geselecteerde literatuur, een uitvoerige beschrijving van microscopie en
macroscopie, chemische reacties, ecologie en verspreiding, fenologie (wanneer verschijnen
de vruchtlichamen), een opsomming van bestudeerd materiaal en een discussie. De
beschrijvingen van de soorten worden vergezeld van ten minste een lijntekening van
microscopische structuren, en vaak ook van een kleurenfoto. En dit laatste maakt dit boek
zo bijzonder. Vaak zijn het verbluffend goede foto’s van deze vaak minuscule
paddestoeltjes, die ook nog eens wit zijn. Enige foto’s zijn overbelicht, en een paar zijn
31
kennelijk met lage resolutie gescand, maar als geheel is het een lust voor het oog. Ook de
microscopische tekeningen zijn meestal van behoorlijke kwaliteit.
Alle andere genera worden op soortgelijke wijze behandeld, waarbij voor een
behoudende opstelling bij het genus Rickenella is gekozen. Hierna volgt een 10 pagina’s
tellende opsomming van uitgesloten en niet goed gekende soorten, inclusief hun originele
diagnoses en opsomming van bestudeerd materiaal, en hun status. Na dit Engelstalige
gedeelte worden de sleutels en beschrijvingen van de soorten in de Duitse taal gegeven. Een
literatuurlijst en een index completeren het boek.
Een paar kleine minpuntjes: de maten in de sleutel wijken op kleine punten af van wat in
de beschrijvingen staat, er zijn veel spellings- en grammaticafouten, en in de index komt de
Duitse lezer er bekaaid af, vaak staat de Duitstalige beschrijving niet op de pagina die
genoemd is. Ook was een kleine termen-inleiding handig geweest, oleocystidia
(hoofdsleutel) is toch een term die men wellicht niet dagelijks gebruikt. Verder maar één
advies: kopen!
Marijke Nauta, Leiden
32
Notulen van de algemene ledenvergadering van de
Nederlandse Mycologische Vereniging op 24 april 2004 te Utrecht
1. De voorzitter opent om 10.40 uur de vergadering.
2. Mededelingen. Er zijn berichten van verhindering van P. Keizer, M. Nauta, G. Verkley,
A. Gutter, M. Veerkamp en E. Arnolds. De agenda is enigszins gewijzigd, omdat de
penningmeester eerder weg moet. Er is aan het programma ook een korte presentatie van M.
van der Valk van de VOFF toegevoegd. Mycologisch is 2003 een goed jaar geweest
ondanks de vreemde weersomstandigheden. Er is een aanwas van leden, maar helaas
ontvielen ons ook enkele leden. In een ogenblik stilte worden mevrouw Langevoort-Dul, en
de heren Uljé, Maas Geesteranus en Wassink herdacht.
3. De notulen van de vorige algemene ledenvergadering hebben in Coolia 47-2 gestaan en
worden niet voorgelezen. Op- en/of aanmerkingen n.a.v. deze notulen:
G. van Duuren vraagt naar de concept statuten, i.v.m. wijziging. De voorzitter geeft aan
dat die volgend jaar klaar zullen zijn. Door alle drukte met het UWV is het niet gelukt ze nu
gereed te hebben. Enkele aanwezige leden wijzen er nogmaals op dat vooral de doelstelling
bescherming en behoud van paddestoelen goed opgenomen moet worden. Dit onder andere
om partij te kunnen zijn in eventuele juridische procedures ten behoeve van de bescherming
van mycologisch waardevolle terreinen. De voorzitter geeft aan dat het huidige bestuur niet
van plan is procedures aan te spannen. We zullen wel de weg open houden voor volgende
besturen door de behoudsdoelstelling in de nieuwe statuten op te nemen.
P. de Hoog suggereert dat het aanpassen van de statuten in een middag klaar kan zijn.
De voorzitter geeft aan dat de huidige statuten behoorlijk verouderd zijn en dat ook het
huishoudelijk reglement aangepast moet worden. J. Kazus heeft al adviezen gegeven en
heeft aangeboden het bestuur te helpen met het opstellen van nieuwe statuten en een
aangepast huishoudelijk reglement.
4. Jaarverslag van
a. de secretaris:
N.a.v. het verslag merkt de voorzitter op dat het nog de vraag is of de VOFF bereid is
min-max contracten af te sluiten met uitvoerders van mycologische projecten. Als het niet
doorgaat zoekt het bestuur een andere oplossing, bijvoorbeeld in samenwerking met een
van de grote PGO’s. Er komen meerdere betaalde projecten in het kader van het
amendement Van der Ham (een rijksinitiatief om de kennis van verspreiding van soorten uit
te breiden). De moeilijkheid voor de NMV is het bemensen van deze projecten als de
betaling van de betrokkenen niet goed geregeld is. J. Kap vraagt naar de statistieken van de
website van de paddestoelenkartering. Deze gegevens zullen we volgend jaar opnemen. De
voorzitter merkt op dat het een gezonde concurrentie wordt tussen 3 websites.
b. de penningmeester:
De penningmeester geeft aan dat er geld is gereserveerd voor de werkgroepen (€ 25,per groep). Vervolgens licht hij het jaarverslag van de bibliotheek toe, o.a. het restauratiefonds en het kapitaal van de bibliotheekrekening en rente.
Th. Kuyper vraagt of er geen achterstallige investeringen zijn i.v.m. de bibliotheek. Men
wil graag een visie over de aanschaf van boeken. Ook de werkweekkisten zouden kunnen
worden aangevuld.Wat betreft de inkomsten van de vereniging geeft de penningmeester aan
dat er veel geld is binnengekomen door gegevensleveringen. Deze post fluctueert erg sterk
en is lastig te begroten.
De waarde van de voorraad zal beter worden opgenomen in de balans.
33
Th. Kuyper vraagt naar Cool en Brakmanfonds. Dit fonds is aangevuld na financiering
van het Supplement van Coolia over Stekelzwammen.
c. de kascommissie (A. van de Berg en J. Stalpers) leest het verslag met bevindingen
en aanbevelingen voor en verzoekt de vergadering de penningmeester te dechargeren.
Er wordt voorgesteld een hoger rentende rekening te zoeken. M. Dam stelt voor dan ook
eens naar een groenrekening te kijken. Dit kan ook via internet, maar het moet werkzaam
blijven. Het bestuur zal er naar kijken.
Er moet een nieuw kascommissielid komen. Ondanks herhaald aandringen van de
voorzitter meldt zich geen enkele vrijwilliger. Atte v.d. Berg geeft vervolgens aan het nog
twee jaar te willen doen. De vergadering gaat akkoord.
5. De penningmeester licht de begroting voor 2004 toe. Hij geeft ook hier weer aan dat
sommige zaken nauwelijks te begroten zijn. Vooral de verstrekking van data is een
onzekere zaak.
G. Fransen vindt de karteringskosten erg hoog en vraagt zich af of hier geen
vrijwilligers aan mee kunnen werken. Zij biedt zich hier zelf voor aan.
Ad v.d. Berg merkt op dat sinds het Natuurloket de mogelijkheid biedt om on-line een
offerte aan te vragen, er geen gegevensaanvragen via Natuurloket meer zijn
binnengekomen. Een probleem is ook dat paddestoelen niet onder de Flora- en Faunawet
vallen en dus geen beschermde status hebben.
6. Jaarverslag van
a. Redactie Coolia. N. Dam leest het voor. Het verslag wordt door de vergadering
goedgekeurd.
b. De bibliothecaris. Bij afwezigheid van de bibliothecaris wordt dit door de secretaris
voorgelezen. Het verslag wordt door de vergadering goedgekeurd.
c. Wetenschappelijke Commissie. L. Jansen leest zowel het verslag van 2002 als 2003
voor. J. Kap vraagt of het mogelijk is om vaker een microscopiedag te houden, en dan een
bepaalde soortgroep onder de loep te nemen. Dit laatste kan op de binnenlandse werkweek,
waar een weekend hieraan wordt besteed. Men kan ook alleen het weekend meedraaien.
Meer microscopiedagen zijn bijna niet mogelijk i.v.m. gebrek aan begeleiders. Ook
werkgroepen doen wel aan microscopie-instructie.
d. Werkgroep Paddestoelenkartering Nederland. Hier leest Ad van de Berg het verslag
voor. De website heeft geen ‘logische’ naam; de meest voor de hand liggende namen zijn al
vergeven. Er wordt nog naar een aansprekende naam gezocht. A. Oosterbaan stelt de naam
Coolia voor.
e. Commissie Paddestoelen en Natuurbehoud. E. Brouwer leest het verslag voor. M.
Nauta en M. van Tweel treden af. Er wordt druk naar nieuwe leden voor de commissie
gezocht. P. de Hoog meldt zich aan. Verder zal A. Stroo i.p.v. R. Douwes namens het
bestuur in de commissie zitting nemen. Naar een opvolger voor M. Nauta bij de ECCF voor
volgend jaar wordt nog gezocht.
7. Bestuurswisseling. R. Douwes treedt reglementair af. Er heeft zich spontaan een
opvolger aangemeld: A. Oosterbaan. Het bestuur draagt hem voor als coördinator
werkweken. Dit wordt door de vergadering goedgekeurd. De voorzitter bedankt Roel voor
zijn inzet en zegt dat hij eigenlijk weinig kan toevoegen aan wat er al op de
nieuwjaarsbijeenkomst is gezegd. Roel vertrekt voorzien van een fles, en Arthur neemt
plaats achter de bestuurstafel.
8. Werkweken en excursies. De binnenlandse werkweek 2004 is in Zuid-Limburg. De
buitenlandse werkweek 2004 in de Harz en in 2005 in Franken (Beieren), daarna komt een
34
ander land aan de beurt. R. Douwes zal bij afwezigheid van A. Oosterbaan dit jaar de
buitenlandse werkweek afhandelen.
A. Stroo meldt dat er weer 21 excursies zijn gepland. Het verenigingsweekend zal het
eerste weekend van november op Texel zijn.
9. Rondvraag
J. Kap geeft een compliment over de nieuwe opmaak van de website.
De voorzitter geeft aan om 13.30 uur met het middagprogramma te willen beginnen, met
eerst een lezing van M. van der Valk over projecten van de VOFF en daarna een excursie
naar de Botanische tuin.
De voorzitter sluit vervolgens de vergadering.
VERENIGINGSMEDEDELINGEN
NIEUWJAARSBIJEENKOMST OP ZATERDAG 15 JANUARI IN
WAGENINGEN
De Nieuwjaarsbijeenkomst zal weer plaatsvinden in het WICC (Wageningen International
Congress Centre), Lawickse Allee 11 te Wageningen (tel. 0317-490133).
Het WICC is met het openbaar vervoer te bereiken vanaf NS-station Ede-Wageningen
met bus 83 of 84, en vanaf NS-station Arnhem met bus 50, 80 of 81. Uitstappen bij het
busstation Wageningen; het WICC ligt op vijf minuten lopen vanaf het busstation, iets
westwaards. Vanaf NS-station Ede-Wageningen gaan geen treintaxi’s meer! Voor diegenen
die per auto komen: het WICC ligt in het centrum van Wageningen, aan de ventweg van de
doorgaande weg van Arnhem naar Rhenen; er is ruime parkeergelegenheid.
Vanaf ongeveer 10.00 uur is er in de kantine van het WICC koffie te verkrijgen. Het is
niet toegestaan om in de kantine uw zelf meegebrachte lunch te nuttigen, wel kunt u er
allerlei lunchgerechten kopen.
Leden die mycologische zaken willen tentoonstellen, verkopen, ruilen of weggeven
dienen dit eveneens voor zaterdag 17 januari te melden. Er kan dan voor een geschikte
plaats worden gezorgd.
Chemicaliënverkoop: De volgende vloeistoffen kunnen worden gekocht (zolang de
voorraad strekt): Ammonia 10%, KOH 10%, Melzer, Congorood, Katoenblauw en
immersieolie. Prijzen enkele euro’s per flesje. Object- en dekglaasjes zullen voor de
kostprijs te koop zijn. Wij proberen ook ijzersulfaatkristallen te maken. Om een indruk te
krijgen van de belangstelling verzoeken we U vriendelijk om uw bestelling schriftelijk of
per e-mail voor 5 januari door te geven aan Chiel Noordeloos, Solingenstraat 12, 2804 XT
Gouda, e-mail: [email protected] .
Boekenverkoop: Chiel Noordeloos zal zijn nieuwste publicaties te koop aanbieden voor
een gereduceerde prijs (zie ook de besprekingen in deze Coolia). Door wisseling van
uitgever is het helaas waarschijnlijk niet mogelijk om op de nieuwjaarsdag delen van de
Flora agaricina neerlandica te kopen. Deel 6 is inmiddels in druk en zal naar verwachting in
het voorjaar van 2005 verschijnen, waarna de verkoop van dit deel, en van vorige delen,
indien nog voorradig, zal kunnen plaatsvinden.
35
Tijdens de lunchpauze zullen de meeste NMV-publicaties verkrijgbaar zijn (voor prijzen
zie elders in deze Coolia). Speciale aanbiedingen: 2 delen atlas voor € 24,50 (€ 5,- korting);
Overzicht + 2 delen atlas voor € 52,-- (€ 10,-- korting).
In de lunchpauze zal ook de boekhandel Architectura & Natura aanwezig zijn.
NMV artikelen: Er is een standje met T-shirts, tasjes, enz. van de NMV.
Programma Nieuwjaarsdag
10.30 - 10.40
10.40 - 11.20
11.20 - 11.30
11.30 - 12.00
12.00 - 12.10
12.10 - 12.40
Welkomstwoord
Joost Stalpers: Land van de blauwe paddestoelen
Ben Meurs: Werkweek gezien door de ogen van een buitenstaander
Chiel Noordeloos: Satijnzwammen in Tasmanië
Jaap Wisman: Paddestoelen kijken met blinden en slechtzienden
M. Veerkamp & E. Arnolds: Paddestoelenmeetnet
12.40 - 14.15
Lunchpauze
14.15 - 14.45
14.45 - 15.15
15.15 - 15.45
15.45 - 16.00
16.00
Leo Knol: Guttatie en ander gedruppel
Eef Arnolds: Bosjes van niets
Mededelingen van de leden. Opgave voor 5 januari bij de secretaris.
A. Oosterbaan: De werkweken van 2005
Sluiting
Graag tot zaterdag 15 januari!
Dora Stalpers
ALGEMENE LEDENVERGADERING EN BIBLIOTHEEKDAG
OP ZATERDAG 19 FEBRUARI IN UTRECHT
De algemene ledenvergadering zal plaatsvinden op 19 februari 2005 in Utrecht, op het
Centraal Bureau voor Schimmelcultures, Uppsalalaan 8, 3584 CT Utrecht. De algemene
ledenvergadering zal dit jaar in combinatie met de bibliotheekdag gehouden worden.
Zie voor het programma
en de voorlopige statuten
de bijlage bij deze Coolia.
’s Middags zal er weer
een verloting van te kopen
boeken plaatsvinden.
De hoofdrolspelers op de bibliotheekdag: Joost Stalpers bedient
de dobbelstenen, de bibliothecaris
Gerard Verkley kijkt toe.
36
De gelukkigen mogen hun
boeken afrekenen (in dit geval bij
Huub van der Aa).
MYCOLOGISCHE BOEKWINKEL
Alle hieronder vermelde werken kunnen schriftelijk of per e-mail worden besteld bij het
secretariaat NMV: Centraalbureau voor Schimmelcultures, t.a.v. secretaris NMV, Postbus
85167, 3508 AD, Utrecht; e-mail: [email protected] .
De opslag en verzending van de boeken is toevertrouwd aan een verzendhuis. Een rekening
met acceptgiro wordt met de boeken meegestuurd. Afhankelijk van het gewicht zal per
bestelling € 3,50 of € 6,50 verzend- en administratiekosten in rekening worden gebracht.
Door meerdere boeken tegelijk te bestellen kunt u dus een aanzienlijk bedrag besparen.
Daarnaast gelden nog steeds de volgende COMBINATIEKORTINGEN (voor leden en
niet-leden, alleen bij bestelling over de post en zolang de voorraad strekt):
Bij bestelling van: Twee delen van de Atlas:
€ 5,00 korting
Overzicht + twee delen Atlas: € 10,00 korting
Publicaties van de Nederlandse Mycologische Vereniging
OVERZICHT VAN DE
PADDESTOELEN IN NEDERLAND
OVERZICHT VAN DE PADDESTOELEN IN NEDERLAND.
Arnolds, Kuyper & Noordeloos (red.), herdruk 1999: € 32,50
(niet-leden € 42,00; zie de hierboven vermelde combinatiekorting).
Dit boek is ook zonder porto- en administratiekosten te
verkrijgen: na telefonische afspraak en tegen contante betaling
bij Dora Stalpers op het CBS, Uppsalalaan 8 te Utrecht (Uithof)
(secretariaat NMV, tel. 030-2122633) of bij Marijke Nauta op
het Nationaal Herbarium, Einsteinweg 2 te Leiden (0715274731).
Supplement 1. Index, 1996: € 6,75 (niet leden € 9,00).
Supplement 2. Namenlijst, Rode Lijst, 1996 (herdruk): € 7,50
(niet leden € 9,75).
E.Arnllkts. ThW KuvJ-,ME.NoordeIoDst1ldl
VERSPREIDINGSATLAS (KAARTENBIJLAGE BIJ HET OVERZICHT VAN DE
PADDESTOELEN IN NEDERLAND). NMV, 2000 (zie de hierboven vermelde combinatiekorting).
Deel 1 (Agaricales): € 14,75.
Deel 2 (Aphyllophorales, Phragmobasidiomycetidae, Gasteromycetes, Ascomycotina en
Myxomycotina): € 14,75.
Deze boeken zijn niet verkrijgbaar in de boekhandel. Ze zijn ook zonder portokosten te
verkrijgen: na telefonische afspraak en tegen contante betaling bij Dora Stalpers op het
CBS, Uppsalalaan 8 te Utrecht (Uithof) (secretariaat NMV, tel. 030-2122633) of Marijke
Nauta op het Nationaal Herbarium, Einsteinweg 2 te Leiden (071-5274731).
GIDS VOOR DE PADDESTOELEN IN HET MEETNET
Arnolds & Veerkamp, 1999: € 11,35. Dit boekje is voor deelnemers aan het
monitoringproject gratis. Het is niet verkrijgbaar in de boekhandel.
37
PADDESTOELEN (brochure), 3e druk, 1994. € 1,00.
BEDREIGDE EN KWETSBARE PADDESTOELEN IN NEDERLAND
Basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst, Arnolds & Kuyper, 1996: UITVERKOCHT.
Suppl. Coolia 38 (Aardsterren) € 5,50 (leden); € 6,75 (niet-leden)
Suppl. Coolia 46 (Stekelzammen) € 8,00 (leden); € 10,00 (niet-leden)
COOLIA: losse afleveringen van recente jaargangen (vanaf 1991; Coolia 34 tot en met 45)
en Supplement Coolia 38 (Aardsterren) kunnen nog worden besteld bij het secretariaat.
Hieronder vermelde prijzen zijn per aflevering en exclusief verzendkosten. Oudere
jaargangen kunnen voortaan alleen nog op de open dag van de bibliotheek worden
verkregen.
Coolia
Losse afl.:
34 t/m 42
vanaf 43
prijs voor leden prijs voor niet-leden
Euro 2,50
Euro 4,00
Euro 4,50
Euro 6,75
Verkrijgbaar bij het Expertisecentrum LNV
BEDREIGDE EN KWETSBARE PADDESTOELEN IN NEDERLAND. Toelichting op de
Rode Lijst, Arnolds & Van Ommering, 1996. Rapport IKC Natuurbeheer nr. 24. € 8,00
(incl. portokosten). Dit boek is te bestellen bij het Expertisecentrum LNV, Postbus 482,
6710 BL Ede (e-mail: [email protected] ; tel. 0318-822500).
Mycologische publicaties verkrijgbaar bij de KNNV uitgeverij
Paddestoelen en Natuurbeheer. Th. W. Kuyper (red.) € 8,95 (NMV- en KNNV leden; nietleden € 11,25). Mededeling 212.
De winst- en verliesrekening van de Nederlandse natuur. Vereniging Onderzoek Flora en
Fauna. Jaarboek 1997. € 14,95 (NMV- en KNNV-leden; niet-leden € 19,95).
Paddestoelen in Flevoland. Van Zanen, Bremer & Van der Aa (red.), 2000. € 12,45 (NMVen KNNV-leden; niet-leden € 14,95).
Paddestoelen in beeld. F. Bos, 2000. € 3,75 (NMV- en KNNV-leden; niet-leden € 4,75).
Paddestoelvriendelijk Natuurbeheer P.J. Keizer € 17,95 (NMV- en KNNV-leden; niet-leden
Euro 19,95).
Bestelwijze publicaties KNNV: stort het juiste bedrag vermeerderd met € 3,50 verzenden
administratiekosten op gironummer 13208 van de KNNV-uitgeverij te Utrecht onder
vermelding van code en titel(s) die u wenst te bestellen. Bij bestelling van ‘Paddestoelen in
beeld’ zijn de verzendkosten € 1,75 (vanaf vier exemplaren echter weer € 3,50).
38
FLORADAG OP 19 MAART TE LEIDEN
(Wetenschappelijke vergadering
van de Nederlandse Mycologische Vereniging)
Deze wordt gehouden op zaterdag 19 maart 2005, ditmaal in het Lipsiusgebouw van de
faculteit Letteren van de Universiteit te Leiden, aan de Cleveringaplaats 1, zaal nummer
011, te Leiden. Het gebouwencomplex wordt ook wel ‘Witte Singel/Doelencomplex’
genoemd. U bent welkom vanaf 10 uur.
Ochtendprogramma: Nieuwe ontwikkelingen in de systematiek van de hogere zwammen
10.30-11.05: Thom Kuyper: Moleculaire revolutie in de Agaricales
11.05-11.40: Joost Stalpers: Muiterij onder het voetvolk: polyporen, korstjes, trillers en
ander gepeupel
11.40-12.15: Gerard Verkley: Nieuwe ontwikkelingen in de ascomyceten
12.15-12.30: ruimte voor vragen en discussie.
Middagprogramma: Ascomyeten inclusief lichenen
14.00-14.45: Hans-Otto Baral: Vitaltaxonomie, Voraussetzung für eine artefaktfreie
Mikromorphologie der Pilze
14.45-15.15: Joop van Brummelen: Thelebolus, een groep van koudeminnende
Ascomyceten
15.15-16.00: Andre Aptroot: Korstmossen (lichenen) en licheenparasieten in Nederland,
huidige status en de toename van de laatste jaren.
Huishoudelijke mededelingen
In het gebouw zal koffie, thee en frisdrank beschikbaar zijn uit automaten. Deze accepteren
echter alleen elektronische betaling met een
chippas. Uw lunch dient u zelf mee te brengen. In
de directe omgeving in het centrum van Leiden zijn
diverse gelegenheden om de lunch te gebruiken.
Houdt er wel rekening mee dat dit (veel) tijd kan
kosten.
Routebeschrijving
Openbaar vervoer (zie ook www.9292ov.nl)
Het Witte Singel/Doelencomplex (gebouwen 1175)
is 10 à 15 minuten lopen vanaf het station Leiden
Centraal. De looproute staat op de plattegrond
aangegeven. U kunt ook bus 30 (uitstaphalte
Paterstraatje) of bus 48 of 49 (uitstaphalte Noordeinde) nemen.
Met de auto (zie ook www.routenet.nl)
Neem vanaf de A4 afrit 7 en volg de bordjes
Leiden Centrum. Ga aan het eind van de
Lammenschansweg over de Jan van Houtbrug
linksaf naar de Jan van Houtkade. Aan het eind van
39
de Jan van Houtkade linksaf de brug over en dan rechtsaf de Witte Singel op. Zie verder
plattegrond.
Neem vanaf de A44 afrit 8. Dit is de Plesmanlaan richting centrum. U komt uit op de
Morssingel. Zie verder plattegrond.
Parkeren (zie ook www.leidenpromotie.nl/pris/)
Vanaf de verschillende invalswegen is er een bewegwijzering naar de parkeerlocaties. Het
gunstigst gelegen zijn het parkeerterrein op de Haagweg (€ 4 per dag) en de universitaire
parkeergarage op de Maliebaan (€ 0,50 per uur). Vanaf de Haagweg is het ongeveer 10
minuten lopen naar de Witte Singel. Er rijden vanaf daar ook gratis busjes de stad in.
KALENDER
Wanneer?
Wat?
Waar?
15 jan 2005
Nieuwjaarsbijeenkomst
Wageningen
12 feb 2005
Zuid-Hollandse zwamdag
Schiedam
19 feb 2005
ALV & Bibliotheekdag
Utrecht
19 maart 2005
Floradag
Leiden
17-23 juli 2005
Internationaal Botanisch congres
Wenen, Oostenrijk
40
BESTUUR VAN DE NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING
L.M. Jalink, voorzitter, Jan Vermeerlaan 33, 2343 CT Oegstgeest, tel. 071-5156768.
Mw. T.M.A. Stalpers-den Brinker, Torenlaan 43, 3742 CR Baarn, tel. 035-5417475.
Secretariaatsadres: Centraalbureau voor Schimmelcultures, postbus 85167, 3508 AD Utrecht, tel.
receptie: 030-2122600, tel. direct: 030-2122633, e-mail: [email protected] .
Dr. W.G. van der Sluis, penningmeester, Beatrixstraat 28, 4101 HK Culemborg, tel. 0345-513348,
gironummer 90902, e-mail: [email protected] .
A. Stroo, commissaris excursies, Haarlemmerstraat 73H, 2312 DL Leiden, tel. 071-5135472, e-mail:
[email protected] .
S.B.R. Helleman, commissaris publiciteit, Sweelinck 78, 5831 KT Boxmeer, tel. 0485-577213.
Drs. A. Oosterbaan, werkweekcoördinator, Warmoesstraat 40, 1791 CS Den Burg.
Dr. M.E. Noordeloos, vertegenwoordiger van de Wetenschappelijke Commissie, adres zie onder.
LEDENADMINISTRATIE
Mw. M.J. Dam, Hooischelf 13, 6581 SL Malden, tel. 024-3582421, e-mail: [email protected] .
REDACTIE COOLIA
Adres: redactie Coolia, t.a.v. M.M. Nauta, NHN, Postbus 9514, 2300 RA Leiden,
e-mail: [email protected] .
Eindredactie
N.J. Dam, Hooischelf 13, 6581 SL Malden, tel. 024-3582421, e-mail: [email protected] .
P.J. Keizer, Kruisweg 23, 3513 CS Utrecht, tel. 030-2343505,
e-mail: [email protected] .
Mw. M.M. Nauta, Jan Vermeerlaan 33, 2343 CT Oegstgeest, tel. 071-5156768,
e-mail: [email protected] .
Buitenredactie
R. Chrispijn, Jodenweg 1, 8385 GP Vledderveen, tel. 0521-381934.
M.M. Groenendaal, de Ruyterstraat 91, 1792 AM Oudeschild, tel. 0222-322321.
M.J.H. Kortselius, Morsebellaan 88, 2343 BN Oegstgeest, tel. 071-5172966.
S. Lomas, Akkerhoornbloem 7, 2317 KP Leiden, tel. 071-5211972.
M.E. Noordeloos, Solingenstraat 12, 2804 XT Gouda, tel. 0182-538684.
OPROEP AAN AUTEURS
Kopij is van harte welkom, en dient te worden gezonden naar het redactie-adres. Wilt u de redactie
van Coolia wat werk uit handen nemen, neem dan vooraf contact op met de redactie over uw plannen.
De redactie behoudt zich het recht voor teksten aan te passen of in te korten.
Als de kopij digitaal wordt aangeleverd, dan het liefst met zo weinig mogelijk opmaak. Tabellen
dienen aangeleverd te worden door de kolommen te scheiden met behulp van één ‘tab’ en niet met
spaties. Indien u uw bijdrage per e-mail wilt verzenden: graag de bestandsnaam van uw bijdrage
beginnen met ‘Coolia-...’. Tekeningen, grafieken en zwart-wit platen ontvangen wij het liefst als
origineel. Indien u ze toch zelf wilt scannen: tekeningen op 1200 dpi, zwart-wit platen op 300 dpi op
origineel formaat van Coolia. Liefst niet per e-mail maar op flop of CD-Rom.
COPYRIGHT
Het copyright voor tekst en illustraties van de artikelen berust bij de Nederlandse Mycologische
Vereniging. Auteurs behouden te allen tijde het recht om onderdelen van de tekst en de illustraties
voor andere doeleinden te gebruiken. Voor overname van hele artikelen is toestemming van de
redactie vereist.
COOLIA 48(1)
CONTACTBLAD VAN DE NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING
In memoriam L. Bonhof, door G. van Duuren ....................................................... 1
Hygrofaan, door N. Dam ....................................................................................... 3
Column, door R. Chrispijn ................................................................................... 11
Een eenvoudige (?) doch voedzame maaltijd, door Th.W. Kuyper ..................... 12
Bijzondere waarnemingen en vondsten
! Een netje op de heide, door N. Dam .............................................................. 16
! Een rijke groeiplaats van de Blauwe molenaarssatijnzwam,
door M.E. Noordeloos en H.A. Wouda ........................................................... 17
! De Ruige ridderzwam in de Flevopolder,
door M.E. Noordeloos en G. van Zanen ........................................................ 18
! Een bijzondere paddestoelwaarneming uit Noord-Limburg,
door G. Verrijdt ............................................................................................... 19
Mededelingen van leden ..................................................................................... 20
Gemakkelijk herkenbare plantenparasieten V:
Uromyces ficariae, U. dactylidis en Entyloma ficariae, alsmede enkele
verwante soorten op speenkruid, door A. Termorshuizen ............................. 21
Uit de tijdschriften, door M.E. Noordeloos ........................................................... 24
Boekbesprekingen ............................................................................................... 30
Verenigingsmededelingen ................................................................................... 33
Bijlage: Programma Algemene vergadering
Concept statuten en huishoudelijk reglement
w
i
n
t
e
r
n
u
m
m
e
r