scans
Transcription
scans
TIJDSCHRIFT VOOR TAAL EN LETTEREN ONDER BESTUUR VAN DOCENTEN DER R. K. LEERGANGEN MET MEDEWERKING VAN Dr. P. C. DE BROUWER, Dr. J. DANIELS S.J., Drs. H. DUURKENS S.J., Dr. TH. GOOSSENS, W. GOVAART, C.S.J., L. HERMANS, Fr. TH. HORSTEN, TH. DE JAGER, Dr. H. H. KNIPPENBERG, Dr. W. VAN KOEVERDEN, CHR. KOPS O.F.M., H. LINNEBANK O.S.C., P. L. VAN LUYK S.J., P. MAXIMILIANUS MIND KAP., B. H. MOLKENBOER O.P., MEJ. R. PEETERS, Dr. G. PIEPERS S.J., E. RIBBERGH, GERL. ROYEN O.F.M., Dr. MAURITS SABBE, Dr. A. SCHILLINGS, Prof. Dr. JOS. SCHRIJNEN, Dr. J. F. M. STERCK, C. J. ZWIJSEN, E. A. VIIIe JAARGANG --- le AFLEVERING FEBRUARI-APRIL 1920. UITGEGEVEN DOOR HET NEDERLANDSCHE BOEKHUIS TILBURG, AMSTERDAM, GOUDA TIJDSCHRIFT VOOR TAAL EN LETTEREN. TIJDSCHRIFT VOOR TAAL EN LETTEREN ONDER BESTUUR VAN DOCENTEN DER R. K. LEERGANGEN H. M. S. BERNSEN, MARIE E. DE MEESTER, L. C. MICHELS, H. W. E. MOLLER , L. J . SICKING, H . J. A. M. STEIN, B. J. WEERENBECK, C. A. WILLEMSE. MET MEDEWERKING VAN TH. E. ABSIL, Dr. P. C. DE BROUWER, Dr. J. DANIELS S.J., Drs . H. DUURKENS S . J . , Di . TH . GOOSSENS , W. GOVAART C .S .J . , L. HERMANS, Fr. TH . HORSTEN, TH. DE JAGER, Dr. H. H. KNIPPENBERG, Dr. W. VAN KOEVERDEN, CHR. KOPS O.F.M., H. LINNEBANK 0 S.C., P. L. VAN LUYK S.J., P._ MAXIMILIANUS MIND. KAP. , B. H. MOLKENBOER 0.P., Mej . R. PEETERS, Dr. G. PIEPERS S . J . , E. RI BBERGH , GERL. ROYEN O,F,M,, Dr, MAURITS^SABBE, Dr, A. SCHILLINGS Prof. Dr. JOS. SCHRIJNEN, Dr. J. F. M. STERCK, C. J. ZWIJSEN, E. A. ACHTSTE JAARGANG 1920. UITGEGEVEN DOOR HET NEDERLANDSCHE BOEKHUIS TILBURG AMSTERDAM GOUDA 'N PAAR VOLKSLIEDJES . Nog altijd leven onder het volk die oude traditioneele liedjes , waarin men z 'n leut en ernst uitzingt bij arbeid en spel. Bij spinnen en weven, bij smeden en kuipen, bij springen en dansen hoort 'n begeleidend deuntje. De moeders hebben hun wiegeliedjes, de kinderen hun speelliedjes. Bij volksvermakelijkheden en niet 't minst bij vele kerkelijke feesten , die vroeger 'n meer intiem huiselijk en maatschappelijk karakter droegen, hoort men nog hier en daar resten van jolige of karakteristieke zangen. 't Zijn dikwijls maar hoogsteenvoudige, halve gedachten meer, ordeloos aan elkander gesmeed . De zangers begrijpen slechts enkele woorden, afzonderlijke constructies, maar de draad van 't geheel ontgaat hun, om de eenvoudige reden, dat 't veelal een losse aaneenkoppeling is van verschillende motieven, zonder eenig logisch verband. Die velerlei veranderingen en versmeltingen zijn best te verklaren uit 't feit , dat ze enkel in mondelinge traditie voortleven en vaak door kinderen worden gezongen, die den logischen samenhang niet voelen, maar zich hoofdzakelijk drijven laten door een sterke melodie. Daar hangt 'n zwevende stemming in, die vaak in kunstloos gerijmel, maar soms in kleurige klankenschakeering, met sterkgevoeld rytmisch beweeg, telkens de volksziel blijft treffen bij spel en arbeid. Prof . Schrijnen in , ,Nederlandsche Volkskunde " , Dr . Jac. v. Ginneken S. J . in , ,Handboek der Nederl . Taal" , De Cock en Teirlinck in „Kinderspel en Kinderlust " hebben naast anderen voor folkloristen en taalgeleerden op dit gebied prachtig materiaal verzameld. Meer nog ter bevestiging als wel mogelijk ter kleinere aanvulling van hun gegevens, wilde ik de hieronder volgende liedjes afschrijven; die ik meermalen hoorde in het ZuidOostelijkste punt van N .-Brabant , n .1. in Asten. 't Eerste is 'n liedje, dat de kinderen dikwijls zingen, 6 'N PAAR VOLKSLIEDJES . wanneer ze rondspringen in een kring of elkaar met lollige versjes zitten te vermaken : Sture, sture` netele steen, Groete Maria Ma,gdaleen, Kijk eens waar hij vallen zal. Hij is gevallen al over die sloot, Jan Dirks is dood. Waar zullen we hem begraven ? Achter die Turksche haven, Achter die Turksche lijnenboom, Daar zingen die vogeltjes o zoo schoon. Met vieren of met vijven . Daar is ook juffrouw Lijven; Juffrouw Lijven is niet thuis. Waar is zij dan ? In het zomerhuis. Wat doet zij daar ? De teitjes voeren. (kippen) Wat doet zij met die teitjes ? Eitjes laten leggen. Wat doet zij met die eitjes ? Pannekoek af bakken. Wat doet zij met die pannekoek ? Aan een armen man geven. Wat heeft die arme man gedaan ? Ioo jaren naar school gegaan, En kent den A.B.C. nog niet Van binnen of van buiten . Wie zal hem leeren ? Onze Lieve Heere. Wie zal hem houwen ? Onze Lieve Vrouwe. Wie zal hem t' eten geven ?Sint Petrus of Sint Paulus Trekken de sleutels van de kas (t) Waar alles in was. Men ziet , de dichterlijke waarde is niet bizonden groat . 't Wemelt er van onverstaanbare constructies. Beslist zijn 'n massa woorden geradbraakt, meerdere motieven 'N PAAR VOLKSLIEDJES. i uit verschillende liedjes moeten hier zijn samengeloopen. 't Meest lijkt 't nog wel op 'n Paaschliedje. Dat zou kunnen blijken uit den naam : Maria Magdalena en uit het eerste vers, als tenminste die klanken niet heelemaal verhaspeld zijn. „Sture, sture, netele steen" beteekent mogelijk, naar de Middeleeuwsche beteekenis van , ,stuer" en , ,netel "een onaangenamen, onvriendelijken steen en kon dan, vooral in verband met „Maria Magdalena" den steen van Christus' graf bedoelen. De',twee volgende verzen hebben echter in dit verband niet de minste beteekenis . Gissen zou du$ ook hier weer missen kunnen zijn. Mogelijk bedoelt „sture" niets anders dan 't dialectische woord „sturen" voor schommelen , te meer, omdat 'n variant van dit liedje, dat ook met dit „sture" begint elders bij 't schommelen gebruikt wordt . Daarbij , de veel vereerde Maria Magdalena, betrok men wel bij andere feesten , b .v . bij Driekoningen in 't volgend liedje (i): Op eenen Dr iekoningenavond , Op eenen Driekoningendag, Zat Maria Magdalena Op ons Lieven Heerke zijn graf. Maria Magdalena, Wij moeten hier zoo stil niet staan, Gij moet er met ons naar Bethelhem gaan, Waar dat ge geboren vindt Dat kleine kind. Hoe kleiner het kind, Zoo grooter is God, Die hemel en aarde geschapen had . Voor 'n Paaschlied pleit eveneens het motief ven de eitjes, dat in de oude Paaschliedjes voortdurend voorkomt . Wij kennen nog de Paascheieren. De pannekoek hoort meer tot de vastenavondzangen I) Van onzen Tijd XVII blz. 193 8 'N PAAR VOLKSLIEDJES. 'Hoe de klankengroep : Jan Dirks, daar opeens bijkomt, is me een etymologisch raadsel. Zijn naam komt ook voor in een fragment van 'n oogstliedje (i) : De wumpel, de strumpel, de kanne met bier Die hebben we hier op ons plezier Zoetemelk met roome Jan Dirksen is mijn oome, enz. Misschien heeft de naam betrekking op den in Gelderland nog plaatselijk genoemden „Dirk met den beer", (2) 'n vervloekte jager uit 'n oud-Germaansche sage . En duidt dan dat „Turksche" mogelijk op, de , ,Turkus j acht" : , ,'n wonderschoone muziek, maar als men slechts een woord spreekt, houdt ze op"(3) . De volgende regel zou daarbij heel goed aansluiten : ,,Daar zingen die vogeltjes o zoo schoon". Of zou het eenvoudig, gelijk zoo vaak elders, weer 'n volksetymologische verdraaiing zijn van 'n paar halfverstane woorden ? , ,Achter die Turksche lij nenboom " . De , , lij nenboom " -- het dialectische woord voor lindeboom -- zal wel hierheen geplant zijn van uit een der vele minneliederen , waar de lindeboom bij voorkeur het middelpunt vormt der liefdeshistorie. Kenmerkend voor volksliedjes zijn die telkens terugkeerende vragen met dezelfde woorden : „wat doet zij ...... ? wie zal hem...... ? " enz. Het laatste stuk is blijkbaar verknoeid ontleend aan een ander logischer liedje, dat op 't feest van 'de H. Katharina patrones der scholieren, nog hier en daar gehoord wordt(4) . : Sinte-Katerijne Laat het zonneke schijnen, (i) Dr. Jos. Schrijnen. Nederlandsche Volkskunde I , blz. 144 (2) a. w. blz. 72. (3) a. w. blz. 72. (4) Schrijnen, a. w. blz. 118. 9 'N PAAR VOLKSLIEDJES. Laat den regen overgaan, Dat de kinderkees naar school toe gaan! Wie zal hun leeren ? Onze Lieven Heere. Wie zal ze trouwen ? Onze Lieve Vrouwe. Wie zal hun te eten geven ? Sinte Pieter die goeie man, Die alle kinderen geeselen kan. De laatste, 'n weinig paradoxaal klinkende verzen zijn in 't Astensch liedje veranderd, wellicht onder invloed van 't Petrus en Paulusf eest . * * * Vooral bij 't maken van 'n fluitje en bij 't touwtje-springen der meisjes, is 'n liedje onmisbaar, omdat dit zoo lekker door zijn meesleepend rythme de bewegingen begeleidt. 't Onderstaande, dat bij 't kloppen van 'n fluitje de jongens in Asten nog meermalen zingen, is door min of meer grove boert der lagere volksklasse ontsierd . Tippe, tippe, tuitje, Ik heb zoo ger 'n fluitje (graag) En als 't fluitje niet af wil gao, Dan zal 'k 't op z'n kopke slao. 't Kopke begos te bloeie. Toe liep ik no Jan Roeie (naar) Jan Roeie was niet thuis. Toe liep ik no 't schijthuis, 't Schijthuis was geslote. Toe liep ik no de gote, De gote ware gebroke. -Toe liep ik no de bonte koe, De bonte koe wou stoote. Toe liep ik no het paard, 't Paard dat wou mij slaan. Toe liep ik no 't varken, 't Varken liet 'n groote scheet, Dat 'k er af ging loope. 'N PAAR VOLKSLIEDJES. io Typisch zijn weer de herhalingen : , ,Toe liep ik" enz., 't Geheel is zonder litteraire waarde, en is naar de maat alleen berekend op 't telkens herhaald geklop op, 't fluitje, wat de eerste vier regels niet onaardig weergeven. Dat dit liedje vrij algemeen bekend is, blijkt o.a. uit 'n paar minder drastische varianten bij Dr . v. Ginneken b .v . te Bergen-op-Zoom (i): Vader was niet thuis, moeder was niet thuis. Toen ging Jan naar 't Gasthuis. 't Gasthuis was gesloten, Toen ging Jan naar de goten, De goten waren zoo diep, Toen riep Jan: piep, piep, piep. En het telliedje te Arnhem . (2) Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven! Jan met de bochel kwam me tegen, Op het glazen bruggetje, 't Brugje was gesloten, Toen gingen ze naar de booten De booten waren toe, Toen gingen ze naar de koe ; De koe die wou niet dansen. Toen gingen ze naar de Franschen ; enz. 't Volgende liedje bij 't kaatsenbalspel is, behalve 'n kleine wijziging, hetzelfde als 't nevenstaande, dat Dr. v. Ginneken (3) van Nijmegen opschreef, en dat trouwens algemeen bij de meisjes bekend en gewild is om zijn sprekenden rytmischen klankenval. Asten. Kaatsenbal, 'k heb hem al, In eene hand, (i) Nijmegen. Kaatsebal, Ik heb u al, In de eene hand, Jac. v. Ginneken. Handboek der Nederlandsche T aal (2) a. w. blz. 367. (3) a. w. blz. 405. Dr. I ,blz . 363. II 'N PAAR VOLKSLIEDJES. In twee handen, In de handjes geklapt, Met de voetjes gestampt, Zoo draaien de tollen, Zoo rollen de bollen Al achter het bedgordijn; Daar staat een glaasje met wijn, En ook een glaasje met water. Dan wasch ik mijn handen, Dan droog ik ze weer af, Dan zet ik ze' in m'n zij, Dan leg ik z'op m'n hoofd. Dan komt juffrouw van der Wallen Met de slip (= schoot) vol krallen, Dan laat ik hem in mijn schootje vallen. Met beide hand, Van klapperdeklap Van voetjesgetrap Van rolledebol Zoo draai ik mijn tol. Van Mientje de kapitein Zat achter 't gordijn . Wat deed zij daar ? Zij kamde haar haar, Zij poetste haar tandjes, Zij waschte haar handjes Ze droogde ze af, Ze zette ze in haar zij En knielde er bij. Duidelijk is 't , wat Dr. v . Ginneken ter plaatse reeds opmerkt , dat hier twee afzonderlijke liedjes aaneengesoldeerd zijn . Bij „al achter het bedgordijn ", begint 'n geheel nieuw motief , dat later toch weer zooveel mogelijk tot de gebaren onder 't kaatsenbalspel wordt teruggebracht . De twee voorlaatste regels zijn 'n vrijwel onverstaanbaar invoegsel. * * * Volgt 'n ander liedje. De kinderen dansen rond in 'n grooten kring . -Bij familiefeesten doen ook de volwassenen graag mee . En uit volle borst zingen zij met krachtigen aanhef : Goede walen, goede walen, Langs bergen en langs dalen. Dan komen de kleinen Springen in het veld, Schudden met z'n hoofdjes, Zwaaien met z'n stokjes, Stampen met z'n voetjes. Kom, laat ons samengaan, samengaan, En de anderen laten staan. 12 'N PAAR VOLKSLIEDJES. Dat dit volksliedje echter niet uit 't volk geboren is, maar een eenigszins verbasterd cultuurlied is, geleerd bij de Zusters op school, blijkt duidelijk uit de redaktie, zooals het in Helmond door de meisjes gezongen wordt : Hoe dwalen, hoe dwalen, Langs bergen en langs dalen! Daar komt er zoo'n kleine springer in 't veld, 't Schudde met z'n hoofdje, 't Zwaaide met z'n stokje, Komt, laat ons samen gaan, En de anderen laten staan. Een soortgelijk kringlied is 't volgende . Men danst in 'n kring. Een meisje gaat er middenin, kiest 'n ander uit, met wie zij een rondedans doet . Bij de woorden : , ,In droefheid zullen wij . scheiden" schudden ze elkaar hartelijk de hand, de eerste gaat weer in den kring en de dans begint opnieuw. 't Lijkt veel op 'n bruiloftsdans. Rozenbloemen op mijnen hoed, Hadden wij geld, dan hadden wij goed. Rozen op mijn hoedje, Kies, die ge wilt, De schoonste uit deA kring, Ziedaar, juffrouw, Met de hand op trouw. De dagen van m'n leven Die belóof ik jou. In droefheid zullen wij scheiden, De vriendschap tusschen beiden, Verlaat ik 'n ander, kies 'n ander man. De rozen op den hoed herinneren aan de Pinksterfeesten in verscheidene plaatsen van Vlaanderen, ook te Zutfen, 'N PAAR VOLKSLIEDJES. 13 met hoepels en kronen van bloemen. Te Hattem zong men hierbij I) • Roza (rozen), Rosa, Rosa bloeien op mijn hoed. Alles geld is alles goed; Kies, wie gij wilt, En de schoonste, die gij vindt; enz. De dan volgende verzen worden ons duidelijker door het liedje, dat Pater van Ginneken van de Deventer-kinderen hoorde (2) : En ziedaar mijn lieve vrouw, En ik geef de hand aan jou. En ik zal je nooit verlaten, Daarom zoen ik jou; Dag juffrouw. En in Oud-Gastel (2) : Hier beste vrouw, Ik geef de hand aan jou. Ik wil jou nooit verlaten En daarom kies ik jou. Ten laatste nog een vastenavondlied, zooals dat met allerlei variaties in verscheidene plaatsen onder begeleiding van 't eentonig doffe gedeun van den rommelpot wordt opgedreund. Vastenavond, die komt aan, Laat de gans maar rijen! De meisjes gaan in 't venster staan, En ze kijken hier, En ze kijken daar, En ze kijken rometome . (rondom) Moeder, staat mijn mutsje lief ?Want mijn lief zal t'avond komen. Komt mijn liefje t'avond niet, (z) Schrijnen, a. w. blz. Zoo. (2) Handboek der Ned . Taal I, blz . 388. 'N PAAR VOLKSLIEDJES. 14 ,. Slaapt het in mijn armen niet, Dan komt Kobus Jansen, Die zal op den rommelpot spelen En de gek zal leeren dansen. Ik en de gek en 'n goed stuk spek Is goed voor den vastenavondgek. Ik heb gezongen en niets gehad, Snij maar 'n stuk van 't verken en gat. Snij maar diep , snij maar diep, Snij maar in uw duimke niet. Daar boven in die schoorsteen, Daar hangen die lange varkesbeen. Moeder, geef mij die lange, Laat die korte maar hangen, En als die lange gegeten zijn, Dan zullen die korte wel beter zijn. Merk hierbij weer op die zangerige herhalingen, die voornaamwoordelijke aanduiding : „vastenavond, die , " genomen uit 't natuurlijke taalgebruik, en in , ,Daarboven in die schoorsteen, daar hangen die lange varkesbeen", zoo gebruikelijk bij volksliedjes, de assonantie in : diep -- niet, gegeten zijn — beter zijn , en ten slotte de rake plastiek in dezen zang. De tweede regel herinnert aan een overigens in Asten onbekend „gansrijden" . Wat dit is, gelijk 't nog op 'n enkele plaats blijkt te bestaan, vertelt ons Prof . Schrijnen (i): , ,Een opzettelijk daartoe gemeste gans wordt tusschen twee palen of boomen aan een lijn ma den kop naar beneden opgehangen. In vollen draf rijden nu de ruiters onder de gans door en trachten het dier den kop af te rukken" . Vroeger was dit volksspel meer algemeen. Vandaar zegt b .v. Breero in zijn, , Kluchtigh Boerengeselschap" : Wangt ouwe Franghs, die gaf sen Gangs Die worden off' ereen. (1) Ndl. Volkskunde I, blz. 163. 'N PAAR VOLKSLIEDJES. 15 (Want ouwe Frans, die gaf z'n gans Die werd afgereden.) De verzen 3-10 zijn beslist 'n niet onaardig fragment uit 'n minnelied. Met 'n kleine wijziging komt 't overeen met hetgeen de kinderen in Bree zingen (I) : Vastenavond, die komt aan, Als de meisjes vroeg opstaan, Dan staan zij in den spiegel: Moeder, staat mijn mutslcen knap? Mijn- lief zal t'avond komen. Komt hij dezen avond niet, Dan komt hij den halven vastenavond niet. Ook in Gelderland zong men iets dergelijks (2) Moeder, staat me de muts wel net? Mijn lief zal t'avond komen. Komt mijn liefje t'avond niet, Dan komt Jacob Jansen; Die zal op den foekepot spelen, Die zal leeren dansen, enz. „Staat mijn mutsje lief ? ", doet denken aan 't oude minneliedje : „Van den hoed" (==krans): Staet hi mi wale, (goed) Draghicken wale, Dunct hi u goed ? Kobus Jansen heet elders Jacob, Jobbeck of Floris Jansen, maar in Asten woonde 'n bekende persoonlijkheid met den naam Kobus Jansen en vandaar niet onwaarschijnlijk de verandering in ;,Kobus" . 't Volop eten was 'n heel voornaam bestanddeel der Vastenavondpret. Dat blijkt overvloedig uit dit liedje. (I) a. w. blz. 16o. (2) Van Onzen Tijd XVII, blz. 242. 'N PAAR VOLKSLIEDJES. x6 Eigenaardig is de variant : , ,varkesbeen" waar elders „worsten" staat . b.v. te Mill (I). Boven in de horste, Daar hangen die lange worsten. Of in Twente (2) : Boven in de horste, Daar hangen de spiele met wdrste. Aangezien men echter in Asten 't woord „horste" niet verstond , veranderden de zangers onwillekeurig „horste" in „schoorsteen" . Daar hingen de worsten . Maar „worsten" rijmde niet op „schoorsteen" en zoo werden nu in onlogische orde de worsten tot , , varkesbeen " gemaakt . „Been" is de dialectische , onveranderde meervoudsvorm van „been". Het zooveelste bewijs voor dooreenloopen en plaatselijke verandering, levert 't liedje , dat Prof . Schrijnen aanhaalt (II) blz. 159 , waar de eerste helft totaal niets te maken heeft met 't hiergenoemde en de tweede helft bijna letterlijk er mee overeenstemt : Vrouw, 't is vastenavond, Ik kom niet thuis voor t'avond, Te avond in den manenschijn, Als vader en moeder naar bed toe zijn. Gekke Griet, vertel het niet, Want onze Jan is dronken. Dronken Piet is onze gebuur, Schriks tegen ons over. Vat 'n stoel en zit bij 't vuur, De prutselpot hangt over. Boven in de schouwe, Daar hangen de worsten aan touwen. (I) Schrijnen, I, blz. ióo. (2) idem blz. 164. 'N PAAR VOLKSLIEDJES. 17 Vrouw geef mij een lange, En laat de korte maar hangen. Snij maar diep, snij maar diep, Snij maar in mijn vinger niet. 'k Heb gezongen en niets gehad Geef me een stuk van 't varken z'n gat, Koekebakkerij , koekebakkerij, Geef me een cent, dan ga ik voorbij. Telkens hebben de liedjes dezelfde motieven, die lukraak aan elkaar geknoopt zijn . Diep zijn ze nooit . Toch hebben ze waarde voor folklore en taalkunde, omdat ze dikwijls de simpele weergave zijn van volkskarakter en volksgebruiken, uit 't volk geboren, en levenskracht vinden in den eenvoudigen volksaard. Moeten ze • nu helaas plaats maken voor platte kermis- en theaterdeuntjes, zaak ' is 't dan, dat wij den volkssmaak ontwikkelen en veredelen door 'n verhevener, zij 't dan kunstmatigen volkszang. P. AURELIUS, Mind. Kapucijn. LANGFWEG, NASCHRIFT. Te Schijndel hoort men in het laatste lied tussen vs. 4 en vs. 5: Dan komen de boeren met klompen. Daarmee krijgt vs. 6 zijn assonerend rijm; -- vs. 6 luidt er ook wel: Ons Jantje die is verdronken. Vermeld moge nog worden een kurieuse vervorming van het lied : Marlborough s 'en va-t-en guerre" : M'n mans broek gaat ten oorlog En hij komt nooit weerom. L.C.M. 2 EUROPESE TALEN Zo ongeveer zou men de titel kunnen weergeven van het boek , dat ik bij de lezers wenste in te leiden : Prof . Meillet's ,,Les langues dans 1'Europe nouvelle" in 1918 verschenen te Parijs , bij Payot en Cie . (34o blz .) . Het geeft namelik veel meer dan de naam zegt, en ook minder. Om te beginnen met het laatste valt op te merken, dat „l'Europe nouvelle" met het jaar , met de maand verandert. In een periode als deze, waarin de aktualiteit als 't ware zichzelf in de staart bijt en ternauwernood de dag van vandaag zijn voorganger herkent , lijdt een aktueel boek aan zijn eigen nieuwheid. Nog geen twee jaar oud, is het al over zijn jeugd heen. Geen wonder, mag men daartegenover zeggen, als jeugd en volwassenheid samenvallen . Maar terwijl dit weinig meer dan een vleiende aardigheid is, zou de zaak ernstiger =liggen, wanneer men het euvel wenste te keren met het enige denkbare middel. Dat middel toch zou geen ander kunnen zijn, dan de gebeurtenissen hun gang laten gaan en „van achteren te- vinden" . De aktuele belangstelling zou vervangen worden door een historiese, en juist in de momenteel meest belangwekkende vraagstukken zou de openbare mening het bezonnen oordeel van haar aangewezen leiders moeten ontberen. Daarbij zijn de uiteenzettingen van M . wel van dien aard, dat zij in alle opzichten belangwekkend blijven, óok al zijn sinds het neerschrijven ervan de gebeurtenissen elkander met verbluffende snelheid gevolgd . Taalkundige evoluties gebeuren niet sprongsgewijze gelijk de politieke der laatste maanden, en al mogen deze in menig opzicht anders verlopen zijn, dan zelfs een oordeelkundig toeschouwer in 1918 vermoeden kon , van kracht blijven in ieder geval de algemene beginselen, die' de schrijver uit verleden en heden destilleert, en met behulp waarvan hij ons de mogelikheden en waarschijnlikheden der toekomst leert benaderen. Die studie van verleden en heden verklaart meteen , waarom het boek zoveel EUROPESE TALEN. 19 meer geeft dan zijn naam belooft . Inleidende hoofdstukken behandelen op de welbekende klare en overzichtelike wijze de verschillende in Europa levende talen , naar hun herkomst en hun ook buiten-Europese verwantschap, naar hun verbreiding , wederom ook buiten Europa. Hier is natuurlik ruimschoots gelegenheid, om niet enkel geografies de grenzen van ons werelddeel, maar ook chronologies de grenzen van de nieuwe tijd te overschrijden. Tn 't verleden voert voor een deel ook de behandeling van meer algemeen-taalkundige en metodiese kwesties, als daar zijn : taalverwantschap in 't algemeen, de verhouding van talen, rassen, natie, van taal en kuituur, vernieuwing, overname van talen. Maar overal blijven de perspektieven naar het heden geopend, en worden de historiese gegevens voornamelik dienstig gemaakt aan het verkrijgen van een juist inzicht in de huidige stand van zaken en haar mogelike verdere ontwikkeling . I)e waarde van geschiedkundige verwantschap wordt niet overschat , integendeel wordt met nadruk gewezen op het prakties onbelangrijke van ietwat meer verwijderde verwantschap (blz. 7$-i9) . Elders wordt helder uiteengezet hoe een taal (het Engels bv.) tengevolge ener steeds verdergaande evolutie ten enenmale van type, van grammatiese struktuur kan veranderen . (Zie daarover ook van dezelfde schr . : Caractères généraux des langues germaniques . Paris 1917. Blz. 17 vv.) Bij de behandeling van de , ,renouvellement des langues" spreekt M . nadrukkelik en vrij uitvoerig over de rol van het substraat: met enkele goedgekozen voorbeelden doet hij zien, hoeveel gewicht in de uiteenlopende ontwikkeling van eenzelfde taal moet worden toegekend aan de andere talen, op wier terrein die . ontwikkeling plaats grijpt . De rol van het substraat acht de schr. blijkbaar wel zo belangrijk , dat hij de hieropvolgende bespreking van een andere groep taalwijzigende faktoren inleidt met de opmer- 20 EUROPESE TALEN. king : Du reste , il ne faudrait pas vouloir tout expliquer par 1 'action des „substrats " (blz . 113) . (1) Deze andere groep is meer van intern-linguistiese aard, en het ware misschien in het belang van een logiese volgorde geweest , wanneer haar behandeling aan die van het substraat had kunnen voorafgaan . In hetzelfde hoofdstuk (Renouvellement des Langues) verwacht men ook de over-erving van ouders op kinderen behandeld te zien , die eerst verderop ter sprake komt (Différenciation des Langues , Communes) . 11/ . acht de wijzigende invloed dezer over-erving gering : , , Quand i 'enfant apprend a parler dans un milieu sensiblement homogène , son langage diffère peu de celui de ce milieu . Si donc le changement linguistique se bornait a celui qui résulte de la transmission du langage de génération en génération , il serait lent et il faudrait de longs siècleÇ pour modifier d'une manière essentielle la structure d 'une langue" (blz . 153) . Hierbij valt echter de vraag te stellen, of het milieu wel altijd zo „sensiblement homogène" is , ook op 't gebied van beschaafde volken en talen. Met name moet rekening gehouden worden met huweliken van personen uit verschillende streek , (denic aan Van Ginneken's vermaarde „schoondochters ") , vooral bij herkomst van beide of één van beide echtgenoten uit een omgeving , waar de gemeenlandse taal nog niet alleenheersend of ook maar heersend is geworden. Taalmenging en taalnabootsing gaan hier hand aan hand. Naar mijn oordeel moeten hierdoor juist in sterke mate be(I) Reeds van 1897 dagtekent een geschrift van de vermaarde Sanskritist en Keltist Ernst Windisch : „Zur Theorie der Mischsprachen und Lehnw6rter" (Berichte Sachs. Ges. Wiss.) , waarin verwante meningen tot uiting komen. Over substraten en klank, verschuiving zie een onlangs verschenen artikel van Wessely in A nthropos XII—XIII, S. 54o-546. Vgl. de artikelen van Boer, Feist, Frantzen in Neophilologus 1 en II. EUROPESE TALEN. 21 ginnende afwijkingen ontstaan . En wanneer hun invloed op de taalverandering ten slotte gering zou blijken , dan is hieraan schuld hun geringe homogeniteit , die hun belet, in bepaalde richting hun werking door te voeren . Intussen, belangrijke wijzigingen kunnen plaatsgrijpen, ook zonder dat het hoeft te komen tot een , ,modification essentielle de la structure d 'une langue" . Hoewel ongetwijfeld zeer belangrijk , is , gelijk M. zelf aangeeft, de invloed van het substraat zelden met voldoende zekerheid en nauwkeurigheid vast te stellen, juist tengevolge van het feit , dat die oudere talen overwoekerd zijn en meest verdwenen . Hier is een van de niet zeldzame gevallen in de linguistiese wetenschap , dat de onderzoeker door een force majeure van onzekerheid wordt tegengehouden . Laat ik er nog een vermelden, om beter te doen zien, hoe de taalwetenschap, ook de historiese, in menig opzicht zo oneindig beter gebaat is bij onderzoekingen over het huidige, tastbare taalleven, waar het materiaal voor het grijpen ligt , dan bij speculatie's over de toch altijd schamele gegevens van den zeer ouden tijd. Zie eens, welke ingrijpende, aan alle controle ontsnappende veranderingen in de talen van sommige lager-ontwikkelde volkstammen worden teweeggebracht door de veelvormige wet van het zgn. taboe , waarvolgens onder omstandigheden bepaalde woorden of klankgroepen om godsdienstige motieven niet mogen uitgesproken , en dus door andere vervangen worden . 't Spreekt van zelf, dat zulke dingen aan de onderzoeker van semantiek, van talenverwantschap enz. onoplosbare raadsels opgeven , en eerst recht , wanneer men hun mogelikheid ook voor andere perioden van mensenrassen- en talen moet onderstellen . (I) (I) Men zie over dit onderwerp de dissertatie van Mej . A. J . Portengen : De Oudgermaansche Dichtertaal. Leiden 1915. -- Ook het artikel: Taal en Maatschappij (Nieuwe Taalg. I 220 vv.) waarin Prof . Hesseling 'n paar hierop betrekking hebbende brochures van Meillet refereert. -- Verder b.v. Schrijnen : Essays en Studien. 22 EUROPESE TALEN. Belangrijker nog, en indien niet al te prae-histories ook wat gemakkeliker door te voeren, zou het onderzoek zijn naar de kulturele , politieke en ekonomiese omstandigheden, waaronder het overgroeien van de ene taal door de andere heeft plaatsgegrepen . Met het proces van uitbreiding ener algemene taal over dialekt-gebied laat zich dit slechts uit de verte vergelijken, aangezien hier in de regel geen sprake is van onderlinge verwantschap, of altans, om met M . te spreken, van verwantschap met „intérêt pratique" . Kennis van genoemde omstandigheden zou b.v. helpen vooruitzien, in hoeverre toekomstige herhalingen van d it proces meer of minder waarschijnlik zijn. Duidelike en belangrijke uiteenzettingen geeft M. over de twee groote stromingen, die het taalleven beheersen : het streven naar eenheid, en de neiging tot differenciëring, of wil men : convergerende en divergerende tendens. Telkens weer ontmoet men ze, biezonder op het gebied van dialekt-vorming en van samengroei tot een gem- eenlandse taal, De sterke behoefte hieraan illustreert hij op zeer afdoende wijze met een oorlogs-anecdote , waarin het vreemde Frans als verbindingsmiddel moest dienst doen tussen een Noord-Duitser en een Beier. In tegenovergestelde richting werkt, vooral in onze demokratiese tijd, de zucht van iedere minderheid, om haar eigen taal te doen gelden, bepaaldelik daar, waar in een grotere g emeenschap (België b .v . ) talen van verschillende stam worden gesproken . Men moge dat betreuren, als Afvoerend van een gewenster eenheid, beter is het zichzelf te zijn en zijn volle nationale kracht te kunnen uitleven, dan terwille van een universalisties ideaal de diepste bronnen van het volkswezen onaangeboord te laten. M .'s slothoofdstuk begint met deze grote waarheid : , , l'état linguistique a toejours dépendu de 1'état social." En hij voorziet, dat hoewel naar de demokratiese geest nog veel jaren de veelheid der kultuurtalen in Europa zich zal hand- EUROPESE TALEN. 23 haven en bevestigen , nochtans kuituur-eenheid op den duur ook naar vermindering der talen-veelheid zal streven. Weliswaar zullen de grote kultuurtalen, , ,une force et une parure de 1'humanité" , zich handhaven, te meer , zoals het zeer juist heet , omdat „l'unité morale de la civilisation ne répondait pas entièrement á 1 'unité matérielle, " en , ,le monde n'est pas mur pour une véritable unité internationale . " Desniettemin ziet M . in het versèhiet een tijdperk van betrekkelike linguistiese eenheid, bekroond door netgebruik ener internationale hulptaal. Het zal zaak zijn, te dien aanzien het beloop der dingen af te wachten . Wanneer M . zegt , dat „il n'y a guère de peuple, qui n'ait dans son passé un ou plusieurs changements de langue" (blz . 334) dan zal hier biezonder de vraag rijzen, of de begeleidende omstandigheden in de loop der tijden niet aanmerkelik gewijzigd zijn ; of het gesterkte , ,volksbesef en taalbesef ", het verdiepte bewustzijn van eigen ontwikkelingsmogelikheden, zich hiertegen niet blijvend zal verzetten. Niet immers door universalistiese idealen, maar door zeer praktiese eisen van dageliks verkeer is in vroeger tijden taalverandering teweeggebracht . Hoger beschaving van occuperende vreemde stammen of standen, dwang ook wellicht waren beslissende factoren . Maar de nivellerende kultuur heeft zo diepgaande beschavingsverschillen meer en meer vereffend . En , ,on ne répand pas une langue par la force", zoals M . het bondig formuleert (blz .331) . Nu altans niet meer . En het is zeer opmerkelik , hoe we reeds in de geschiedenis van het Engels, in het ten slotte niet-praevaleren van het hoger-beschaafde normandies element , een vroeg voorbeeld hebben van de kracht der nationale strevingen. Wij menen , dat hier ten slotte de differentiatie het van de integratie zal winnen. Het lijkt trouwens wenselik ter verheldering, een weinig schifting te brengen in het begrip universalisme. Er is, wat men zou kunnen noemen een uni- 2 4 EUROPESE TALEN . versalisme in de breedte en een in de diepte . Het eerste bedoelt gelijkmatige kultuurverbreiding over de wereld, deze zou bij vereenvoudiging van het talen-vraagstuk gebaat zijn, maar daardoor juist brede scharen der kleinere naties buiten haar bereik laten . Het twede beoogt alle groepen der bevolking van hoog tot laag aan hogere beschavingsgoederen deelachtig te maken ; dit is juist een der edelste motieven voor de taalstrijd der kleinere volken, en wij menen, dat hei b.v. bij de behandeling der Vlaamse kwestie door M. op welwillender wijze naar voren kon zijn gebracht . Wij hebben trouwens de indruk , dat die welwillendheid iets ruimer wordt toegemeten aan parallelle bewegingen op Slavies gebied (Tsjechies en Rutheens) . In de onbeholpenheid, waarmee veel Vlamingen het Frans hanteren , kan men toch de grond niet zoeken voor hun streven naar gelijke taalrechten, gelijk M. schijnt te doen , als hij zegt : , , Et c 'est pour cela que, en Belgique, les h lamands demi-cultivés imposent de plus en plus 1'usage du flamand" (blz . 192 . Het is ook niet , ,dès qu'i1 accède au pouvoir" , dat het volk zijn staat van minderwaardigheid , veroorzaakt door het gebruik ener halt-gekende taal, kwalik verdraagt. Juist om zijn evenredig aandeel aan kuituur en openbare bemoeienis te kunnen bemachtigen, steekt het de kop op, gelijk ook M . even verder zelf zegt , dat het te doen is om een „culture f lamande" . En de leiders weten zeer goed, dat het zonder gebruik van de moedertaal , vooral ook in het onderwijs daartoe niet kan komen. Het is dan ook niet helemaal juist, dat alle Belgiese universiteiten tot de oorlog toe frans gebleven zijn, en eerst door de Duitsers, gewelddadig, Gent vervlaamst werd: Te Leuven had reeds voordien de Vlaamse beweging resultaten bereikt . Van de mening, op blz. 272 uitgesproken, dat de Vlaming in België met Vlaamse kultuur zichzelf op-, en van de wijde wereld afsluit ; met Franse kultuur, zelfs halve, daarentegen zijn kring verwijdt , is weinig meer waar dan de EUROPESE TALEN. 25 schijn . Volledige beschavingsbouw op de grondslag der moedertaal, wier vorming met die van de geest van de prille jeugd af in stage wisselwerking stond, is het middel, om het volk omhoog te voeren , en van die hoogte af zal het dan ook beter, en met meer oordeel,' over de taalgrenzen heen kunnen zien . Waar het hier natuurlik een wikken ván voor en tegen geldt, — „la commodité conquise par la masse est compensée par une gêne pour les élites" zegt M . , (blz . 273) — scharen wij ons voorlopig liever aan de zij van het brede volk, waarmede de élites, tot beider groepen heil, liefst in gezond kontakt moeten blijven. Theoreties zou een toekomstige staat van zaken denkbaar zijn, waarin alom ook de minder omvangrijke talen deze kultuurdienst aan bun volken zullen hebben bewezen en de tijd rijp zou worden voor verwezenliking van het taal-universalisme-in-de-breedte . Maar eerstens is dat zover weg, dat men er wel nooit aan beginnen zal, en bovenal : de eenmaal volgroeide zelfstandigheid zal minder dan ooit de bevochten plaats inruimen . , ,Même dans les conditions les plus diff iciles, " zegt elders M . , , ,une langue de civilisation une f ois constituée, pourvue d'une littérature propre et de tour les moyens d 'expression , nécessaires, persiste obstinément . " (p. Tot). Een kunstmatige hulptaal, welke dan ook , zal ten slotte wel het enige middel blijken, om de inderdaad zeer ernstige moeilikheden van het wereldverkeer te bestrijden. In nog ruimer bedoeling dan die van de schr. geldt zijn uitspraak : „Seule, une langue artificielle peut donner aux relations internationales l'instrument pratique et simple qui leur manque''. In het afzonderlike hoofdstuk, aan deze zaak gewijd , wordt na vergelijking van Esperanto en Ido aan dit laatste de voorkeur gegeven. Dit oordeel van de grote Franse linguist, dat trouwens door vooraanstaande taalkun- 26 EUROPESE TALEN. digen als b.v. Jespersen gedeeld wordt (1) , acht ik van niet gering belang . Het Latijn, dat eenmaal als wereldtaal een grootse taak heeft vervuld, zal van zijn letargiese toestand wel niet meer opstaan . Zoals vanzelf spreekt wordt ook deze taal, om haar indrukwekkend verleden en haar enorme invloed op de Europese kultuur' met meer of minder uitvoerigheid herhaaldelik behandeld en de grote waarde van haar bestudering, ook voor niet-Romanen, aangetoond . Bij de verspreiding van het Latijn over de later Romaans hetende landen ware, menen wij , wel iets te zeggen geweest over het aandeel der Kerk , waarover zie b .v . V oretzsch : Einfiihrung in das Studium der altfranzósischen Literatur 2 (Halle 1913) . De Hervorming met haar begipsel van pationale kultus-taal . en het Humanisme , wordén aangewezen onder de verval-oorzaken van het Latijn als universele taal. Mogelik had zij zich kunnen handhaven, wanneer de laatstgenoemde beweging haar niet gestremd had in haar zogenoemd barbaarse, maar in waarheid enig natuurlike ontwikkeling als Middeleeuws-Latijn. Treffend juist , en puntig naar zijn wijze , zegt M . : „Du jour ou ils ont rendu -- ou cherché à rendre --- au latin écrit sa pureté antique, les humanistes ont décid6 de sa perte" (blz. 175) . Die ondergang van het Latijn is trouwens niet zo volmaakt, of het blijft in de Katholieke Kerk voortleven niet enkel als kultustaal (blz . 173) , maar ook als taal van wetenschap en internationaal verkeer onder priesters . Wij betwisten buitendien ook, dat het met het verstaan ervan zo weinig gunstig zou gelegen zijn, als M . schijnt te menen . Hier wordt enerzijds geen rekening gehouden met het Latijn als taal van een groot deel der gewijde wetenschap, anderzijds ook niet 1) Weltsprache and Wissenschaf t von Couturat, Jespersen, Lorenz, Ostwald, v. Pfaundler. - Jena 1913. EUROPESE TALEN. 27 met de opbloei der liturgiese beweging ; terwijl ten slotte de bezwaren gedeeltelik voortvloeien uit de moeilikheid van sommige gewijde teksten, meer dan uit de taal als zodanig. De verdienste der Kerk is het trouwens, dat zij te midden der elkaar bestrijdende richtingen altijd met bewonderenswaardige juistheid en verziende blik haar weg heeft weten af te bakenen. Terwijl enerzijds de Hervorming het Latijn als kultustaal over boord wierp , en anderzijds het Humanisme door misse verering enkel verstarring bereikte, zocht zij kontakt met de volkeren door middel hunner nationale idiomen (I) , terwijl zij tegelijkertijd haar internationale taal ,,redde door haar te verliezen" dat is, door haar de onontbeerlike plooibaarheid harer ontwikkeling te laten . Over deze houding zou een nieuw hoofdstuk te schrijven zijn bij Ben son's fraaie boek : , ,The Paradoxes of Catholicism" . En ook nu wederom , nu sinds het uiteenvallen der middeleeuwse maatschappij zo gans andere wereldverhoudingen zijn geschapen , het Latijn gaandeweg van zijn invloed heeft verloren , maar de internationale gedachte naar een nieuw verkeersmiddel zoekt , heeft zij de toekomst ingekeken, en zonder haar Latijn prijs te geven, de wereldtaal-beweging gezegend. Bij de behandeling der Slaviese litteratuurtalen gewaagt M . kortelings van de tegenkanting, die Cyrillus en Methodius te Rome ondervonden naar aanleiding hunner vertaling van Schriftuur en Liturgie : „Ces prêtres ont rencontré a Rome une forte opposition. Néanmoins la traduction a été faite, la littérature slave fondée (blz. i8o) . Deze voorstelling van zaken heeft dringend behoefte aan aanvulling, vooral omdat „Rome" in sommiger geest een homogeen begrip is zonder geleding . Immers werd door Paus Hadrianus II het gebruik der landstaal goedgekeurd en de H . Methodius (Cyrillus was toen al overleden) tot aartsbisschop van Mo1) B1. 195 -196. 28 EUROPESE TALEN. ravië en i)auselik vicarius benoemd . Later nogmaals om deze en dergelike zaken lastig gevallen , beriep hij zich andermaal, en met goed gevolg , op Rome (Paus joannes VIII) (t). Sprekend over de vorming van litteraire talen in VEstEuropa , vestigt M . er de aandacht op, dat niet , gelijk in het Oosten, de godsdienst daartoe de eerste stoot gegeven heeft . „Elles ont servi d'abord á des besoins profanes, on, du moins elles n 'ont pas un caractère essentiellement religieux "(bl 200) . Men kan deze gedachte, die ook verder wordt uitgewerkt, als juist erkennen, wanneer men het begrip iro f aan maar ruim genoeg neemt, en er b.v. onder rekent , gelijk M . doet : , ,le théátre des mystères ou. l'on voit le public intervenant à 1'église à cóté de 1 'of f iciant (blz . 201) , maar wij menen, dat op die wijze in een beknopte uiteenzetting de aandacht wel enigermate wordt afgeleid van het zeer grote aandeel, dat de clerus, ook in spiritualibus aan de opbloei der nationale litteraire talen heeft gehad . Tegenover mannen als b.v. Ruusbroec ten onzent is het toch ruim veel gezegd, zij het ook met een beroep op Italië met Dante en Petrarca, dat „la science du temps négligeait ces langues civiles, prof anes" , en dat , ,les langues nationaler ont été f ixées par des laics, en vue d 'usages prof anes, qu'elles sont dans leur fond des langues de la noblesse et de la bourgeoisie, et que le clergé ne s 'en sert qu' en tant qu'il s 'adresse au public". Een belangwekkend hoofdstuk is gewijd aan het litteraire Frans, met zijn sterke inslag van geschreven Latijn (blz . 208226) . Het „abstrakte karakter van de woordenschat", gevolg van het gebrek aan bevroede samenhang tussen , ,dérivations populaires" en , ,dérivations savantes" , wordt met ettelike sprekende voorbeelden toegelicht : père — paternel — patrie%; oeil — oculaire, e.a. Wie, die ooit Hugo Verriest zijn I) Zie A lbers : Alg . Kerkgeschiedenis I , , alwaar o .a . verwezen wordt naar: Revue des quest. bist. 28, 369. EUROPESE TALEN. 29 welsprekend pleidooi voor de moedertaal hoorde houden, —bijna had' ik „zingen" gezegd , -- denkt hier niet aan zijn : Dieu — divin -- théologie --- im ie. Maar terwijl Verriest het prees in Vlaams en Nederlands en Duits, dat de reeks : God -- goddelik ---- godg'leerdheid -- goddeloos zijn samenhang duidelik openbaart , ' acht M . het een voorrecht van het Frans , dat de betekenis-inhoud van abstrakte woorden daar niet door etymologiese bij -voorstellingen wordt vertroebeld . , ,La patrie " zegt hij , , ,est autre chose que le pays des pères' ' . Daartegenover heèft V a Ierland naast het voordeel van zijn doorzichtigheid het nadeel van de eigen, vaste betekenis : , ,land der vaderen " . Wij geloven , dat hier beiderzijds te ver wordt gegaan, en het woord-als-teken, , ,le mot-signe" , lichtelik in het gedrang is. Immers komt in de gewone regel de etymologiese samenhang nauweliks tot bewustzijn , werkt dus noch storend noch verbindend . Het zou niet moeilik zijn, deze mening met veel voorbeelden te staven . Wie denkt bij ontroering aan roeren, wie bij begrijpen en de hele reeks van verstandelike acten aan grijpen en de andere , de stoffelike handelingen, die eraan ten grondslag liggen ? (1) Het is zeer twijfelachtig of de Romein in ambitio meest nog wel voelde „le fait d 'aller près d'un électeur , de tourner autour de lui pour capter son suffrage". Heet niet Frankrijk in weerwil van de etymologie, iedermans twede vaderland ? Ik las nog onlangs in een watersnood-verhaal van een „zacht doch netelig bed" , waar sprake was van een bed in een door overstroming geisoleerd huis. Het zal niemand hinderen, wanneer een opgewonden verhaal besloten wordt met : , ,'t Was in één woord dol, onbehouwen , brutaal en kafferachtig " . Dat in „één woord " is niets meer dan de inlei1) Zie over het onderwerp b.v. Kleinpaul: „Volkspsychologie", Ber lijn- Leipzig 1914. 30 EUROPESE TALEN . ding tot de slot-explosie, een druk op de knop als 't ware. Niet het oor van de landsman, maar het scherper-analyserende oog van de buitenlander stoot hier m.i. op storende associaties. Moest ik een kéus doen, dan zou ik mij ten slotte nog liever aan de zijde van Verriest scharen. En dat om een dubbele reden . De eerste is, dat de vermelde eigenaardigheden der meeste Germaanse talen (het Engels staat hier goeddeels op het Franse standpunt) onafscheidelik samenhangen met haar grote smijdigheid in samenstellingen , die een voordeel blijft ondanks sommige Duitse misbruiken . B u itendien is het een voordeel, de etymologiese samenhang aitans te kunnen bewustmaken . Hoeveel woordspelingen, raadsels, stilistiese parallellen en tegenstellingen berusten niet op dit beginsel! Huygens had er voor een bedenkelik percentage zijn roep aan te danken : misbruik . dat het voordeel vare recht gebruik helder genoeg belicht. (I) Om nu weer tot het Fran, terug te keren, indien wij Meillet mogen geloven -- en wie eer dan hem ? - -- dan heeft het afwijkend karakter der abstrakte woorden ook zijn grauwe schaduwzijde . Want weliswaar hebben de abstrakte k'egrippen „ une pureté qui est due au fait que les mots, qui les désignent ont été fris á une longue savante distincte du franCais courant" , maar het gevolg is dan ook, dat „qui ne s'est pas assoupli 1'esprit par une longue gymnastique est hors d 'état d 'écrire le francais avec quelque propriété d'expression" (blz . 213) , en : , , il faut n 'avoir pas conscience des difficultés pour se résigner sans trembler a ecrire quelques lignes de francais" . Voor een deel is deze stand van zaken (z) In, Roermond is er een fietsenwinkel : ,,De snelle welvaart". Men gelieve acht te geven, hoe de geestige eigenaar, gebruik makend van de Limburgse betekenis : varen = fietsen, de naam zo inhoudrijk mogelik heeft gemaakt. EUROPESE TALEN. 31 zeker ook het gevolg van de straffe reglementering, waaraan de taal met name sinds de 17e eeuw onderworpen was, en waar verderop sprake van is. Ondanks de door een en ander bereikte opperste verfijning, of beter juist daardoor, wordt de toestand hachelik. In zekere zin herhaalt zich hier de geschiedenis van het humanistenlatijn . , , La littérature souf f re du caractère art if ic iel de la langue" (blz . 223) . En op een andere plaats heet het : , ,Les mérites mêmes du francais nuisent à son extension dans le monde démocratique d'aujourd'hui" (blz. 288) . Wanneer dan ten slotte naar M.'s mening alle grote literaturen van Europa en Amerika aan hetzelfde euvel lijden, „auquel on ne voit aucufl remède", dan vraagt men zich toch af, of het geen tijd wordt, om de knellende kleren af te werpen , en frisweg in het verjongende bad der gesproken taal te springen. Geen andere leer immers leert op negatieve wijze het humanisten-latijn, en positief b.v. het Russies (blz. 228 v . ) . Wij vermoeden trouwens, dat ook in Frankrijk evenals elders dit streven zich wel tracht naar voren te dringen . Op het gebied der spelling geeft de schr. . verschillende gezonde raadgevingen, met welker beginsel nog tienduizenden Nederlanders hun voordeel kunnen doen : zo met name wanneer hij aanbeveelt , grammatikale onderscheidingen op te heffen als de vier verschillende vormen van het deelwoord (aimé', aimés, aimée, aimées), die aan generlei werkelikheid beantwoorden. (1) * * * Uit bovenstaande beschouwingen zal het de lezer voldoende duidelik zijn geworden , over welke belangwekkende zaken de Franse geleerde hem wenst te onderhouden . Ik zal niet in een verdere analyse van het boek treden, omdat zo, 1) Vgl. het artikel van Salverda de Grave in Taal en L. 1906. 32EUROPESE TALEN . naar mij voorkomt , de bedoeling kwalik zou worden bereikt . Men leze liever zelf , en ontzegge zich niet het leerzame genoegen van enige uren omgang met deze meester van klare Franse wetenschap . Al luidt de eerste zin van het voorwoord : , ,Sans les évènements actuels, ce livre n' aurait jamais été écrit", toch is het vrij van oorlogspsychose ; aan welke goede eigenschap niet ernstig afbreuk wordt gedaan door een weinig gunstig oordeel over klank en grammatikale bouw van het Duits (blz . 292) , noch ook door de aanvechtbaremening, dat een beschaafd mens eer kennis van de Duitse dan van de Engelse of Franse litteratuur kan ont beren. — Het boek is voorzien van een register ; en van een tweetal kaartjes, die het inzicht in geografiese en nationale verhoudingen vergemakkeliken . Schijndel. L. C. MICHELS. KONTAMINATIE. (Vervolg van Jg. 1919 blz. 92.) IX . Begrips- en Klankkontakt . Van Ginneken vertelt ons in zijn ,,Handboek der Nederlandsche Taal" (I , 301) , dat de Sinjo's , evenals alle Indoneezen veel houden ,,van geijkte uitdrukkingen en quasigrappige gezegden . Zij stellen er dan ook een eer in, allerlei Hollandsche staande uitdrukkingen en spreekwoorden te debiteeren ; maar men moet niet vragen naar juiste beteekenis en vorm . Dikwijls worden er zelfs twee of drie dooreen geward" . We behoeven ons echter heusch niet te verbeelden, dat zulke dooreenhaspelingen alleen voorkomen bij onze halfbruine broeders . Ook 't , ,blanke ras" levert hier materiaal. 519. Welke huismoeder werd in de distributiedagen, maar ook al lang tevoren, niet gestuurd van Pontius naar Pilatus ? In Heerlen heeft Judas de rol van Pontius overgenomen , en gaan ze van Judas naar Pilatus , maar daar weten er ook wel waar Mozes de mosterd haalt. 52o . Intusschen : waar niets is verliest de keizer zijn baard. We hebben hier 'n inwerking van , ,spelen om de keizer z'n baard" . Behalve de beteekenis van deze laatste zegswijze : , ,om niets" , heeft toch wel vooral het woord „keizer" de verwarring veroorzaakt. 'k Laat nu 'n tiental voorwaarbij 't niet beelden volgen van dezelfde „auteur", altijd mogelijk is, de zegswijzen precies aan te geven, die tot de verspreking aanleiding gaven . We voegen er dan telkens de uitdrukkingen bij , die misschien wel debet zijn aan de verhaspeling. 521. 'k Betaal 't met looden beenen (=met tegenzin) . De beteekenis , ,met tegenzin" vinden we ongeveer terug in : „met looden schoenen" of , ,met lood in de schoenen ergens heengaan" . 522. Er is geen koe bont of er is een luchie aan. 3 KONTAMINATIE , 34 Deze versmelting bevat klaarblijkelijk de hoofdelementen van : „men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan", en : , , er is een luchtje ;aan". 523. 'k zat tusschen 'n tweesnijdend zwaard. We denken hierbij onmiddellijk aan : ,,tusschen twee vuren zitten" of ,,tusschen hamer en aambeeld zitten". Waar echter 't tweesnijdend zwaard vandaan gehaald werd , is me niet erg duidelijk. Zou 't zwaard van Damokles hem boven het hoofd hebben gehangen ? Immers 't scherpe zwaard dat de honger is, is toch wel wat al te vet weg. Ik heb zelfs gedacht , want de kontaminator kent grieksch, ik heb zelfs gedacht aan 'sni veov 'axz c `iazaaiat, welke spreekwijze gebruikt wordt om aan te geven dat iets op 't punt is beslist te worden . Maar met even veel, juister : met even weinig recht had ik uit de 51ste psalm 't tweede vers kunnen aanhalen : sicut novacula acuta fecisti dolum. Ik wil hierbij nog vergelijken 'n verwante versmelting uit St o e t t's Spreekwoorden2 (No . 2068 not . 2) , ,'t Is recht ongelukkig, dat men zoo tusschen twee vuuren in de asch zit! Blijkbaar wordt hier bedoeld tusschen twee vuren zitten en hebben we aan eene vermenging te denken met tusschen twee stoelen in de asch zitten". Dat er bij synonieme uitdrukkingen allerlei kombinaties kunnen voorkomen, daarvan wil ik een grootere groep voorbeelden aanhalen . Vroeger citeerde ik reeds verschillende kontaminaties, min of meer beteekenend : er van doorgaan n .1. , ,toen kon ie z'n biezen wel oprollen" (71) , , ,toen schuurde hij de plaat" (85) , „ze is er van tusschen door gesmeerd" (151) , , ,hij zette er katoen in" (405) , , ,hij smeerde zich uit de voeten" (429) . Hiermee zijn echter niet alle mogelijkheden gegeven. Ik noteerde nog de volgende gevallen : 524. hij ging aan de I aan de haal ( op de loop . loop ( KONTAMINATIE. 35 smeerden 'm (Jongensopstel) 525 • Ze smeerden I 't hazepad (( kozen 't hazepad. 526. hij pakte z 'n staart onder ( staart tuss . de b. de beenen ( de b. onder z'n armen. stik 527. Stik naar de maan( loop naar de maan. smeerde m 528. toen smeerde-n-ie 'm I van door( ging 'r van door. (scheer je weg 529. Scheer dat je w e g komt ( maak dat je weg komt. 530 . hij poetste-n-em al gauw de plaat , waarbij dat ,,-n-em" zeer waarschijnlijk aan , ,smeerde-n-em " te danken is. 531. In De Witte Vallei door G. van H u l z en staat (biz. 89) : „Zoo, nou jullie kunnen naar de maan hoepelen" . We zullen hier wel niet aan 'n bewuste analogische wending moeten denken, maar aan 'n versmelting van ,,naar de maan loopen " en „ophoepelen" (Bij v. Hulzen komen meer kontaminaties e.d. voor ; zie No . 707) . Hoe grooter 't aantal synonieme spreekwijzen is, hoe meer variatie in de kontaminaties. Ik wil nog enkele voorbeelden geven, al worden 't geen groepen van over 't dozijn. Vier voorbeelden, alle vier 'n imperatief om uit te scheiden : zwijg 532. zwijg maar uit ( schei schei uit. schei uit 533 . schei I genoeg (( 't is genoeg. op 534. hou d'r asjeblief mee uit (hou ( schei uit. (sjei oet 535. allé sjei 1 op ( heur op.. Een tweede viertallige groep, al was er de dood niet elke keer mee gemoeid, zijn: Good gegaan 536. hij is dood gestorven ( gestorven. zeep 537. ze gingen om i ramp (om ( te ramp. KONTAMINATIE. 36 538. hij is naar I om zeep ( n aar de maan ( om zeep . 539 . hij is heelemaal over I zeep gegaan (over de kop gegaan ( om zeep gegaan. (gezegd van één die voor z 'n leven verloren was) . We moeten echter na dit synoniemen-intermezzo , óp onze voorbeelden terugkomen , waarbij 't verband der versmolten spreekwijzen veel losser is . 540. hij schoot 'm onder zijn w i e k en. Bedoeld was : , ,onder z 'n duiven", maar de zegswijze , , in zijn wieken geschoten zijn" speelde zeer waarschijnlijk de spreker door 't hoofd, al heeft deze 'n heel andere beteekenis. Zoo staat ook 541. daar draai ik mijn n e k (i. p. v. hand) niet voor om, in beteekenis ver van de spreekwijze , ,iemand de nek omdraaien" . Maar we zien : 't is voldoende dat sommige woorden éénder- luiden . 54 2 . Dat komt duidelijk uit in : hij is met de t u r k s c h e trom vertrokken, terwij 1 toch de „stille trom" bedoeld was . 543. Dat de b o m door de kerk is, was in oorlogstijd zelfs letterlijk waar . „Bom " i .p .v . kogel is heel begrijpelijk . Minder doorzichtig is : de s p ij k e r is door de kerk, want , ,spijkers met koppen slaan " e .a . staan in beteekenis te veraf . 544 . ik zou dat zaakje gauw op st e 1 t en hebben, i. p . v . op pooten . De verwarring is klaarblijkelijk toe te schrijven aan ,-,de boel op stelten zetten". 545 . hij kruipt in z'n schild, zal wel komen door 't allitereeren met „schulp" , terwijl , ,iets in z 'n schild voeren'' voor 't schild zorgde . Over de invloed van het klankkontakt , zullen we 't aanstonds ex professo hebben . We zagen uit de voorafgaande voorbeeldén duidelijk , dat allerlei associaties mogelijk zijn, en dat 'n nauw begripskontakt niet absoluut noodig is, om 'n versmelting te veroorzaken, KONTAMINATIE . 37 Alvorens het klankkontakt meer in bijzonderheden te onderzoeken , geef ik nog 'n paar leuke gevallen. 546. Een van m'n leerlingen vertaalde troubadour met lief d estreel. Hij associeerde minstreel en minnezanger; alleen verving ie tevens 't deftiger minne door 't gewonere liefde . 547. ' n Andere eerste-klas-H .B .S .ser -- dezelfde leerlingmuzikus die Hildebrand en Beethoven identificeerde (No . 468) -- wist van Schiller te vertellen, dat 't 'n komponist was van koncertstukken . Hij verwarde 'm met M a h 1 e r, wat mogelijk was omdat „schilder" in 't hoogduitsch , ,mah ler" is (vgl . ndl . malen) . .4.8. Al berusten de cirkuleerende anekdoten over professorale verstrooidheden en versprekingen niet allemaal op geschiedkundige gegevens, 't volgende associatie-geval is historisch . Ik was zelf oor-getuige . De student heette Krekel. Maar de hoogleeraar wou de heer K ever laten respondeeren . Protest en rektifikatie van de zijde , ,des aangesprokenen". Maar, o noodlot ! in 't volgende kollege dezelfde professorale mistasting in de insektenwereld. Verholen hilariteit bij de hoogeschool-jeugd! Op des professors aangezicht bewoog óók iets. 549 . Buitengewoon interessant vond ik 't volgende geval, waarbij 'n korte verklaring moet voorafgaan voor hen, die niet weten, hoe 't brevier gebeden wordt . De metten worden gewoonlijk verdeeld in drie nokturnen . In elke nokturne volgen na de psalmen de lectiones of lessen : uittreksels uit de hl. Schrift, uit de levens der heiligen, uit de homilieën van de Kerkvaders . Vóór elke les wendt de Lector d.i., hij die de lessen leest, zich tot de Hebdomadarius, die o.a. de oraties en benedikties uitspreekt . De Lector vraagt vóór iedere nieuwe lectio de zegen aan de Hebdomadarius met de woorden : Jube domne , benedicere . Hij eindigt elke les met de bede : Tu autem Domirae, miserere nobis, waarop 't koor 3 8 KONTAMINATIE antwoordt : Deo gratias . „Le jubé a été ainsi nommé a cause du jube, domne, benedicere, qu 'on y chante, " zegt E. L i t t r é in z'n Dictionnaire de la Langue Française s.v. J ubé . Welnu de pater-cicerone, die 'n bezoeker in de kerk rondleidde en de merkwaardigheden liet zien, wees 't jubee aan met de woorden : en hier hebt u't bekende t u a u t e m. 55 o . Kontrasten geven meer aanleiding tot verspreking . Zoo vertelde me b .v . G. z 'n zusje: Ik ben 't broertje van G. Deze verspreking is eigenlijk 'n verkapte kontaminatie. 't Zusje had twee uitdrukkingswijzen voor d'r geest : ik ben 't zusje van G. en : G. is 'n broertje van me . Zulke versprekingen zijn dus echte versmeltingen. Begrip sk o n t a k t kan voorkomen in verschillende graden en nuanceering. We ontmoetten zelfs enkele voorbeelden, waarbij de associatie niet zoo onmiddellijk voor de hand lag, al probeerden we telkens de uitdrukkingen aan te geven, die misschien van invloed waren . We willen nu speciaal onze aandacht schenken aan het k 1 a n k k o n t a k t, al zal in de meeste gevallen synonymiteit of althans begripsverwantschap eveneens aanwezig zijn . We leggen op dit onderdeel van onze beschouwingen van kontaminatie vooral hierom nadruk, omdat zoo alleen de z.g. volksetymologie juist kan beoordeeld worden. Daar is 't meer de klank dan 't begrip, wat de wijziging van de woordvorm in de hand werkt . Doch laten we niet voorn itloopen . We vatten klankkontakt hier zoo ruim mogelijk op. We verstaan er onder, niet slechts begin- en eindrijm met assonance, maar ook symmetrie in ritme . De term „ritme" nemen we als nomen genericum voor ritme en metrum samen. De ritmische of metrische beweging van 'n zin of langer woord, zal door versmelting natuurlijk meestal min of meer veranderen . Maar 't is toch dikwijls zeer opvallend, hoe de ritmiek intakt blijft. Laat me mijn bedoeling door eenige voorbeelden duidejijk maken. KONTAMINATIE. 39 551. terwijl dames...... snaperijen ronddeelden (Hors d'oeuvres, Maasb .) .. We hebben hier 'n versmelting van (ver) snaperingen + lekkernijen . Waarom is 't prefiks ververdwenen ? Zou 't niet aan ritmische invloed van „lekkernijen ' ' zijn toe te schrijven ? of van snoeperijen? Wie voelt geen symmetrie en ritmische gelijkheid in 552. 'n overweeldige luxe en ;,overtollige weelde", 553. ' ,vind ik het voorstel...... wel wat ( te vroeg vroegf tijdig" ( ontijdig . I) 554 . de boel stuk en klein slaan (k o r t en klein) . 555. o p 'n gegeven oogen!dag kwam 't los (o o g e n b 1 i k) . De ritmiek van ,,ontijdig, kort en klein, oogenblik" domineert . En al is in No . 554 en 555 't resultaat der versmelting zuiver-pleonastisch, toch hebben we deze gevallen -- meen ik -- genetisch aldus op te vatten . Er is niet 'n overtollig element gekomen bij ,,de boel stuk slaan, op 'n gegeven d a g" . Niet deze twee uitdrukkingen domineerden aanvankelijk in het bewustzijn van de spreker maar wel ,,de boel kort en klein slaan, op 'n gegeven oogera.. blik"., Hiervan bleef de ritmiek doorwerken, ook toen ,,kort" voor ,,stuk" en ,,-blik" voor ,,dag" 't veld moest ruimen . Zoo iets laat zich wel niet bewijzen, maar verdient toch zeker overweging. Vergelijk b.v. nog 556. Ze begonnen het vol t e vullen i. p. v. vol te maken. vergrijst al 'n beetje 557 . hij vergrijst I al 'n I dagje( 558. de drommel hale 1 de ( wordt al 'n dagje ouder. duivel ( hale de kerel ( de du i v e l hale hem. Ook hier is de ritmische golving van „vol te maken, ver1) jongenswerk No. 117, ioo . NONTAMINATIE . 40 grijst al 'n beetje, hale de kerel" bewaard gebleven. Om de beteekenis van deze ritmische eigenaardigheid op de juiste waarde te schatten, moeten we even nagaan : de vier verschillende gevallen die metro-ritmisch bij kontaminatie kunnen voorkomen. a) De versmeltende uitdrukkingen zijn ritmisch gelijk, zoowel onderling vóór de , versmélting, als met 't kontaminatieprodukt : ( aan de deur 559 . hij moest aan I de I gang gaan staan (. in de gang. Metrum : 56o . daar vertrouw I ik niet i aan (vertrouw ik niet op ( geloof i k niet aan. Metrum : . - -- `- `. 561. dat klinkt I als een I bus klinkt als een klok ( sluit als een bus. Metrum : -562. de prijs werd niet uit gekend Metrum : -- uitgereikt ( toegekend. --. 563 • hij lacht , in z'n I nap?es lacht n z vuistje ( is in z n nopjes. i Metrum : -564. 't zal wel zoo'n haast I niet 1 (zoo'n haast niet hebben loo/en ( zoo 'n vaart niet loopen. Metrum : -- -- — . 565. ze vielen aan met man en muis i. p .v . met man en macht . (Gelezen in 'n verslag van 'n voetbalmatch) . Metrum : — -- 566 . 'k heb nooit .van I plan I gehad ( heb n. het plan gehad. zoo iets te doen ( ben n. van plan geweest. __ `. Metrum : `- __ Dat de metrische varianten door deze paar voorbeelden niet uitgeput zijn, behoef ik niet te zeggen. b) De versmeltende uitdrukkingen zijn ritmisch verschillend, KONTAMINATIE. 4' maar 't kontaminatie-produkt is metrisch aan een van beide gelijk: (zette em op ^z'n nummer 567. hij zette 1 em o p z'n 1 donder ( gaf em op z n donder. Metrum : — — `- ____ — (bis) en — -. (Vgl. hij zat hem op zijn donder) . 568. hij doet I doet er geen moeite voor ( neemt er geen notitie van . er geen notitie van ( I Metrum : -- • ,- — — — (bis) en -- S - ---- uitvluchten smoesjes ( ( smoest es . Metrum : -- — (bis) en -- ......... Zulke kortere klankmaten vooral, moeten feitelijk beoordeeld worden in 't verband van de zin . In casu : hij kwam met allerlei uitsmoesjes aan . Ook is 't de aandachtige lezer reeds opgevallen dat nu eens 't ritme blijft van de uitdrukkinking, waarmee de kontaminatie begint zooals .in No. 567 en 56 -9, dan weer 't ritme van de tweede zegswijze . In No .568 is de ritmische aanzet van de kontamineerende zegswijzen gedurende een dactylus gelijk, maar loopt dan over naar it metrum van de tweede uitdrukking. 't Verschil is echter gering. tine kop 570. doe krister op j tin (Doyen ((op om din noren. Metrum : -- — •— (bis) en — .^ nagelaten 571. hij heeft nog flink wat nalgelhouden (( overgehouden. Metrum : -- •- -- — (bis) en --- ........, 569. allerlei. 572. ze hebben nog geen bloed ( g . bl . genoeg zien stroomen I genoeg zien I vallen ( geen dooden genoeg z . vallen. Metrum : S.- _-- — — — (bis) en v — — KONTAMINATÍE. 42 Fr . van Assisië 573 Sint Franciscus van I X av erius( Fr . Xaverius . (b is) en -- Metrum : S— ........... ... ............ ....., .."...., Bedoeld was Franciscus Xaverius . Wanneer we letten op de ritmische beweging dan is 't geënklaveerde „van" heel begrijpelijk. De ritmiek van Franciscus van Assisië is vlugger . Zoo werd b .v . ook in No . 567-569 't vloeiender metrum behouden . Vergelijken we echter hiermee No .570-57 2 , dan zien we dat daar de dactylus of anapaest verdwijnt voor trochaeus of jambe . In No . S72 kan echter de assoneerende oe hebben meegewerkt om , ,geen bloed genoeg" te behouden . In No . 57o v . hebben we 'n zuiver jambisch metrum als resultaat, terwijl 't anapaestische , ,op tine kop" en „overgehouden" de gelijke maatgang verstoren zou. c) De versmeltende uitdrukking verschillen ritmisch onderling en met de resulteerende kontaminatie : 574 . als je je verstand Metrum : — laat f gebruiken -..., uit ---- ( laat werken ( gebruikt. --- — en — —. van leer gegeven 575 . hij had 'm van leer I gediend (( van antwoord gediend . — --- uit — -- en v — Metrum : ''........, ........" tusschen ? 57 6. ze zaten leelijk tusschen de knel (((er) in de knel. _._ uit (—) _.- .. en — — — Metrum : — maak 'm maar van kant m maar j van kant I af (, 577 . maak 'm ( maak 'm maar af . Metrum : ... ____ uit — .., — `. — en -- ---578. zoodat we zonder I brood I meer ( hebben ( Metrum : zonder brood zitten geen br . meer hebben. ... uit ....... KONTAMINATIE. 43 579. welk doel beoog I ik Metrum : 580. — ____ ---- --- dao vergeit tich de Metrum: 1 na — I (beoog ik ( streef ik na. uit -- en vergeit tich der zin krom zin (( krieste krom zin. .., .., _ - uit uit 581. hij had alle heiligen I van ( het kruis gebeden ( .. — Metrum .. ......—`. .^ _____ _-_.--- -- — en alle h. aangeroepen ? 0. L. Heer v. h. kruis g. — __ uit `.,,., ,.,—..,, ...`'S... Iedereen begrijpt , dat ik de skansie gaf volgens persoonlijk ritmisch gevoel. Hiermee wilde ik geenszins beweren dat mijn maatverdeeling de eenig mogelijke is. 't Is ons niét te doen om 'n voorbeeld meer of minder, maar om 't algemeene princiep . Over losse voorbeelden valt wel 'ns te twisten, zonder dat daarom 't algemeene princiep behoeft prijsgegeven te worden . We wilden slechts aantoonen, dat ook in de ritmiek typeerende parallellen voorkomen, die zeer waarschijnlijk althans, in de subkonscientie elkaar aantrokken en beïnvloedden. Anders uitgedrukt : ook de ritmiek is 'n faktor waarmee rekening moet gehouden worden, wil men versprekingen psychologisch verklaren . Ritmiek hoeft echter niet altijd erbij te komen. Toen 'n fransche leerling bij mij 't grieksche nvo vertaalde door fur i.p.v. f eu, gebeurde dit buiten alle ritmiek om. En toen 'n ander leerling sprak van prut i. p. v. put, gebeurde dit ook niet door ritmische invloed, maar óf speelde „bron" 'm die part, óf kwam de r in put door klankvoorbarigheid of traagheid uit 'n ander r-woord van de zin. d) 'n Laatste mogelijkheid is, dat de versmeltende zegswijzen hetzelfde metrum hebben , maar dat de gekontamineerde uitdrukking 'n ander metrum oplevert: KONT AMIN ATIE . 44 Metrum : 583.( alles staat er Metrum : --- 584.( dei (mit e hawf aug s c h è 1 a ug ( mit e schèl aug. — (bis) . -- "- -- uit `. 82 . dat suuste mit e haw f I overhoop over z'n kop ( op z n kop. '-- _-- uit — ------ — (bis) . hat ter vetkoude schnoep Metrum : — ... l', hat ter schnoep is verkout. uit — (bis) . lig niet zoo te kijken niet zoo te staan kijken ( sta niet zoo te kijken. g (( 585 • lig uit — ...._.......... — __ Metrum : — - (bis) . Wanneer we de gevallen No. 567-585 goed bekijken, dan valt onmiddellijk op, dat 't metrum van de kontaminatie gewoonlijk 't langste is : geen wonder, want de ééne versmolten uitdrukking neemt zijn elementen uit twee zegswijzen . Men zou kunnen spreken van 'n ritmische perseveratietendenz, waarbij de deelnemende metrums zooveel mogelijk tot hun recht komen: 586. dat heeft niets met de geschiedenis ( uit te staan uit I te I maken ( te maken. Metrum : -- _ wordt ) -- — en aanslaan 8 . dat ze dat minder aanf schatten ( (hoog)schatten. 57 Metrum : — -- ) wordt -- _.._ .., en(—)--) 588. dat de komposities weer om;g e- ( om zijn 1 o o p e n I zijn ( afgeloopen zijn. M etr u m : -) wordt -- — — en r-- ----- — ---- ____ ) De zware spondaeus -- -- lost zich op in 't vluggere metrum -- -- -- _ . Zoo ook in : 45 KONT ANtINATIE . (opsparen, opbergen ber^ayen bewaren. ' zal 't voor je opl bewaren 5 $9 . 'k Metrum : -- -- " ) wordt -- --. ) en — -- Misschien was echter , ,opbewaren " 'n germanisme (hd. aufbewahren) . Was 't werkelijk 'n pleonastische kontaminatie , dan zien we dat bij 't metrum van 't intakt gebleven woord ,,bewaren", nog 'n pleonastisch element v oor op kwam . Dit komt honderden malen voor, zoo 'n pleonastisch ritmische v o or sla g, kort of lang : ( aangeschreven 59o. 'n hoog a a n}geplaatste persoon ( geplaatste. 591. dao haw ' 592 59 . 'n er zich ein 0 p!gelekt P ( opgedaon ( gelekt. afschieten schot a f lossen (( lossen. (oprumen reig elen ( reigelen. 593 . de boel wat oP (aaframmele 594 . hè wol mich a a f iezele (piezele . Dit bijkomend ritmisch element kan ook achteraan komen of middenin: steit fien 595 .datsjteit^fien1oet ^ ( zuut fien oet. Metrum -- — ) wordt — -- -en — — — ) 59 6. slacht Mollie ('n hondje) hij slacht Mollie n a (( doet na , aapt na. Gehoord van een belgische. 597 . zoodat ze (de duif) eindelijk in de ketel met kokend zeepsop i n viel (Jongensopstel) . 't Metrum S - — — v .. . . -- krijgt voor de laatste -- nog 'n betoonde silbe i n-. 598. 59 kan geen kwaad kwaad ( dat kan zoo erg g g geen niet. ( is zoo ergg niet (snaveldieren 599 sn avel b e k di eren ( vogelbekdieren. KONTAMINATIE 46 600 . 'n volks op menner volksmenner -opru i er , -ophitser , -opzweeper Bij deze opmerkingen over metrum en ritme kunnen wij 't voorloopig laten. We moeten nu onze volle aandacht schenken aan de rijmklanken : 't klankkontakt in z'n engere beteekenis. Toen we spraken over 't kommuun-chiasme , wezen we er reeds op , dat 't gemeenschappelijke , dus gelijkluidende „middenstuk" de kontaminatie bevorderde I) . Gelijkluidende deelen kunnen ook voorkomen niet als verbindingslid 2) . Hier echter willen we vooral wijzen op één-woord-versmeltingen , waarbij de kontamineerende woorden a 11 iter eer en,assoneer en of eindrijmvertoonen. Ook kunnen deze rijmgevallen gek o m b i n e e r d voorkomen . We onderscheiden drie hoofdgroepen n .1. a) de woorden die bij klankovereenkomst tevens begripsverwantschap hebben , b) die waarbij alleen klankkontakt bestaat , c) de woordden , wáarbij etymologisch verband en zoo dus klankkontakt aanwezig is, onverschillig of tevens de beteekenis der etymologische verwanten synoniem is of niet 3) . A. Klank en Begrip. Met a 1 1 i t er at ie of beginrijm . Daar we niet in losse woorden spreken, maar in spreekmaten d.i. in woordgroepen die in één adem gezegd worden, mogen en moeten we 't begrip alliteratie verder uitstrekken, dan de beginsilben van 't woord. Vereischte is echter , dat de silben sterker uitkomen door klankkracht of klankgehalte. a) I) Zie No 153--177. 2) b.v. bij No 69, 83, 11 7 . 3) Bij de vroeger geciteerde voorti„ kwamen er al verschillende met klankkontakt b.v. No 22, 1 44, 1 54; 27, 26o, 26 4; 1 43, 265, 415; 25, 28, 3o en meer andere. KONTAMINATIE . 47 (beschrijven 6o1. 't laat zich niet beschlilderen ( schilderen. rijwel 602. dat was vrijweg 't mooiste( vverreweg. Hier allitereeren zoowel de v als de w , terwijl bovendien de laatste silbe assoneert . In 't volgend voorbeeld zijn zelfs drie allitereerende lettergrepen . 't Werd gezegd door 'n francaise, die 't nederlandsch uiterst gebrekkig ... radbraakt . Ze bedoelde : smokkelaar. (spekalant 603. spekula ar ( smokkelaar. zeil ( opgestoken, opgestreken zeil 604 . met opgestoven pg ( (hik kwam) aangestoven. Hier lette men eventueel ook op de assoneerende o van opgestoken en aangestoven. 605. „De heeren zullen wel niet zoo erg veel te bediscussieeren hebben" (H . R o b b er s, De Roman van een Gezit, Eén voor Eén 2 , blz . 24) . Dit voorbeeld is hier alleen op zijn plaats, wanneer we inwerkte . Vgl . echter synoaannemen dat „bedisselen" niemen als : bepraten , beredeneeren , bespreken (Zie ook Wdb. v. d. Ned. Taal II, 1198 s.v.). ( tipletter 6o6. 'n Leerling sprak van : li{biaal ( labiaal. Hierbij kan ook voorbarigheid in 't spel geweest zijn van de volgende i uit labiaal. uitbuiten 607. 7 ik laat me niet uitbeullen (( afbeulen. Ook in de volgende gevallen kan de alliteratie de verspreking hebben bevorderd, al loopen niet twee woorden, maar twee uitdrukkingen door elkaar en blijft 't allitereerende woord intakt. 6o8, hè kriegt op sin I op sine poekel (= bult) took ( ( mit de pook. 609. Amerika heeft de doorlstoot gegeven ( doorslag ( (groote) stoot. KONTAMINATIE . 48 (nasleep 610 . 't had 'n heele nastaart ( staart. 611. hij was 'm moe als kouwe I ( kouwe pap kiespijn ( kon 'm missen als k. (grenadine 612. 'n glas greimonade ( limonade. Bedoeld was limonade. Misschien werkte hier ook naast alliteratie-neiging, 'n dissimilatorisch element , waardoor de 1 van limonade om de voorafgaande 1 in -glas verdween. Natuurlijk heeft deze gissing geen wetenschappelijke waarde. 'k Voegde ze er enkel en alleen bij , omdat we bij psychologische taalprocessen, dikwijls niet aan één oorzaak , maar aan 'n kompleks van samenwerkende oorzaken hebben te denken. b) Met a s s o n a n c e of klinkerrijm . Een paar van de voorafgaande gevallen hadden naast stafrijm ook al assonance . In de volgende voorbeelden kunnen naast assoneerende klinkers ook wel allitereerende medeklinkers voorkomen . We behoeven de voorbeelden niet skrupuul uit elkaar te houden : des te beter komt uit dat klassificeeren van taalverschijnselen telkens stuit op allerlei komplikaties. (uitgehaald 613. er werd geen grap bij uitlgelmaakt ( uitgemaakt. pnemen 614. de koorts o meten (° ( meten . voldoening 615 s . de vol zoening door Christus (( verzoening. Hier hebben we 'n gekombineerd voorbeeld van rijmen, al is de alliteratie door de onbetoondheid van ver- zwak. afkomst van a f sprong( oorsprong. 616. Rus is 'n echte limburger g aanpakken 617 7 . hoe zullen we 'm dat aan! la ^^en { lappen. 618. smeerjak 619 . Vooruit ! ( smeerlap, vgl. smeerpoets, smeerkanis ( zwijnjak, schobbejak. ( overzetten overjcenteren ( centeren. KONTAMINATIE. 49 Daar 'k in de voetbalterminologie niet erg thuis ben, geef ik dit voorbeeld slechts aarzelend, te meer daar andere synoniemen met over- hier best kunnen geïnfluenceerd hebben , zooals : overgeven , overbrengen (e). greep 620 . hij ^ heeft de spaansche griep i te (( ziekte . (aangeteekend 621 . 'n aan geschreven brief (in geschreven . Evenals bij de alliteratie voegen we hier 'n paar voorbeelden aan toe , waarbij de assonance 't versmelten kan hebben bevorderd, ofschoon niet de assoneerende woorden in één woord–samenvielen. 622 . iemand z 'n eks- ( z 'n ekskuzes maken (vgl . aanbieden !) ekskuze vragen. (van lotje getikt 623 . doe bis van lotje 1 getil rveld ( getirveld . (bals euver kop 633. hals l euver I trol ( hol euver trol. ( opvliegend 634 . opvarend van aard( voortvarend . Hier kan de a van aard proleptisch de versmelting hebben kuzes I vragen in de hand gewerkt . c) Met e i n d r ij m , in enkele voorbeelden ruim genomen. (zwijnerij 63.x, zwijn la gerij ( smeerlapperlj . opgericht 636. 'n maatschappij...... op gesticht (( gesticht. (koorpositie 637, kompfetitie ( repetitie . (Gelezen boven 'n jongenscompositie) . (grappen 638 . de leukste gr o/jen ( moppen. 63 y . 't b jeeste b eviel beste ons nog (( meeste . Het volgende voorbeeld hoorde ik van 'n hollandsch sprekende limburger . 't Kan dus 'n op z'n limburgsch uit4 KONTAMINATIE. 50 gesproken woord zijn , dat bij ongeluk tusschen de hollandsche verzeild raakte : smalhans 640. daar is sm aalhans keukenmeester (( schraalhans. Ook hier voegen we, evenals boven, eenige zinkontaminaties hij . 641, krek wie heem dat good vingt 642. laot se nier zage wat ze 1 lulle (zage wat ze wille ( lulle (Kerkrade.) 643. 't leest zoo ook veel makkelijk 644. hij houdt er de I draak I (heum dat gooddunkt ( hè dat goodvingt. (veel makkelijker ( heel makkelijk. ( houdt er de gek mee. steekt er den draak mee. mee 't Zou me niets verwonderen als de belangstellende lezer sommige van onze voorbeelden over klankkontakt vèr gezocht noemt . Ik zal 't niet bestrijden . Van 'n voorbeeld meer 6f minder hangt de waarde onzer redeneering niet af . d) Al waren onder de voorafgaande nummers al eenige r ij m kom b in a t ies, we willen er hier nog enkele aan toevoegen: knoeien 645. 'k laat me niet kn;oeien;eeren ( koeieneeren. ( 646. hij zag er zeer drliestig uit (droevig ( triestig (?) . ( dreinend drenzend. 1) 647. vrouwen met drei1n;zende kinderen ( 648, de weg steillt hier erg ((is) steil ( stijgt. Gehoord van 'n hondekardrijver, die niet verdacht kan worden van moderne neologistische neigingen. 649. hij liet zijn haren knappen (k a p pen ( kappen. I) R.K. Jong-Studentenblad No. 138, 59. KONTAMINAI IE . 51 in t vat ( iets in 't vet hebben. 650. wat in 't vet is verzuurt niet 651. hè kreeg de bibbernl atie (dial . ) 652. niks als onsens ( (bibberati (babbeyatie . onzin vgl. in sandhi : dieënjonsens. ( nonsens. 653. 't was 'n echte slu merel (sluwerd ( slimmerd. B. Louter Klank. 't Opschrift staat er nog niet , of we moeten 't alweer half herroepen . We zijn ongemerkt aangeland op 't terrein van de z .g. volksetymologie -- één van m'n leerlingen sprak in 'n kompositie van volkskontaminatie .-- Tot nog toe hebben we nog altijd de twee termen aangegeven, die tot één woord of uitdrukking versmolten . Bij de z.g. volksetymologie worden ongeveer gelijkluidende klanken gesubstitueerd. Deze klanksubstitutie gebeurt niet bewust , niet met bedoeling . Minder bekende woorden, vooral ontleende woorden , komen hiervoor 't meest in aanmerking . Deze woorden worden niet altijd juist opgevangen door 't oor, en bijgevolg niet juist weergegeven door de mond. De klanken vertoonen alleen overeenkomst . De beteekenis van die klanken speelt haast geen rol, al zal meermalen de gesubstitueerde klank ook heel aardig de beteekenis ref lektoeren . Daar we later op de z.g. volksetymologie in de algemeene taal hopen terug te komen, laten we 't hier bij deze algemeene inleidende woorden. Thans volgen de voorbeelden alfabetisch kriskras door elkaar. Sommige gevallen zijn slechts toevallige versprekingen of vergissingen . We maken geen onderscheid tusschen individueele, 9poradische en konstante gevallen . Ook wijzen we er niet op, als per geluk of per ongeluk het gemetamorfozeerde woord ook in zich 'n goeie of de goeie beteekenis heeft . Hierover meer in hfdst . X . 52 KONTAMINATIE . 654. aantakkeeren i. p. v ..attakkeeren (vgl . aanvallen) . 655. 't amendement van de Bisschoppen (mandement). 656. van z 'n a pri lste jeugd af (prilste ; Jongensopstel). Intusschen zegt F r a n c k van W ij c k (Etym . Wdb . der Ndl. Taal s.v. pril) :,,De hypothese, dat ndl. de prille jeugd (sedertdel7eeuw) uitdeAprilder Jeugd (naar fr. l'avril de mes jours) vervormd zou zijn, is verlokkend maar dubieus o.a. met 't oog op Kil . pril". 657. We hadden zwaar werk als we de banketvloer moesten reinigen (parketvloer) , vertelde 'n kellner. 658. „Ik denk, dat dat huwelijk door de familie zoo bedis 'eld is" (bedisseld; E f f i e Adelaide R o w1 a n d s , Prins Petkof f's Huwelijk , Geaut . Vert . blz . 112). Zoo ook De Gen estet in zijn „Demon": Als somtijds een zaak van belang, van gewicht, Een droevig bezoek of een neetlige plicht, Van cij f ren en rekenen Bedistlen en teekenen, Mij voert tot een ernstig of deeglijk gesprek — Dan plooit hij een lach... van mijn deftigsten trek. (Zie nog Wdb . v.d. Ndl Taal II , I s .v . bedisselen) . Vgl. No . 707. In 'n jongensopstel ontmoette ik , ,iets o/disselen" i. p. v. iets opdisschen. 659 . ,,De belhamers werden spoedig ontslagen" . (belhamels; F. M. D o s t o j e w s k i, Uit het Doodephuis . Vert . M. Faassen , blz. 211) . Bij ,,gedrukte" gevallen kan 't soms 'n speelschheid zijn van 't drukfoutenduiveltje. 66o. , , Je weet immers, dat j e tegen de bierkar vecht" (bierkade ; J a n F e i t h, Het Verhaal v.d. Dief , blz . 94). 661. de bluffers , buffels van 'n trein (buffers). 662. hij werd per brandkar naar 't ziekenhuis gebracht (brancard) . Dit geval meermalen gehoord ; ook buffels. KONTAMINATIE . 53 663. Pas op 't is breekijzer (breekvaar ; toevallige verspreking) . 664. „wi-je eerst 'n slokkie odekaarm" . Door S. F a 1 k1 a n d, Kleine Vertelsels3 blz . 132 verklaard als Eau de Carmen (i.p.v. Eau de Carmes , Karmelietenwater) . 665. hij lichtte z'n doopzetel (doopceel ; Jongensopstel). Vgl . 't algemeenere : iemands doopzegel lichten. 666. hè sjleit ten drieangel (triangel ; in Z. Limb . gewoon) . 667. 't was me wat te durabel (i. p. v. duur) . 668. In Budel zouden ze ook elastieke licht krijgen (elektrieke). 669. In 'n jongensopstel werd de piano door elektrische tijd gedreven (elektriciteit ; eerder 'n spellingkuriozum) . 670. 'n Socialistisch gemeenteraadslid beschouwde de godsdienst als nuttigheidsleer, 'n zuiver esthetisch iets (ethisch). 671. ze waren echt in 'n feestroest (feestroes ; 'n assimilatie door traagheid ?) . 672. hij vroeg om mee te gaan naar de financie -/air (fancyfair). 673. 'n H.-B.-S.-ser, 4e klas schreef dat 't humanisme was 'n /iziologisch-wijsgeerige studie der oudheid (filologisch). 674. 'n winkeljuffrouw vroeg mevrouw of er nog iets van haar gade was (gading) . 675. als de zaak maar garandeert (rendeert). 676. In Z. Limburg is 't acht dagen na Paschen gebroken Paschen (beloken) . Ook elders o .a . in de Meierij . 677. ik werd ook altijd gedwarsdraa f d (gedwarsdrijfd). 678. hij had Quo Vadis gelezen in 'n gekastreerde editie (gekastigeerde) . 679. „als 't nog te gevaarlijk lijkt, snijden ze zoo 'n doek gemoedereerd in stukken " (gemodereerd vgl . gemoedelijk ; J an Feit h, Op het Dievenpad 2 blz. 105) . Zeer gewoon in volkstaal. Zie Wdb .d . Ndl. Taal IX , 910 i .v . modereeren. 68o . hij had vreeselijk getransponeerd (getranspireerd). 54 KONTAMINATIE . 681. ze had zich glancé handschoenen gekocht (glacé; vgl. glans ?) . 682. tegenwoordig is de grintwegtijd in Z. Limburg afgeschaft (Greenwich-tijd). 683. 'n 4-jarig baaske hield van haverslag op de boterham (hagelslag) . 684. 'n zieke sliep op 'n kussen van houtskool (houtwol) . 685. een van m'n leerlingen zou op z 'n kievit wezen (qui vive ; opstel) . 686. Och, 'n kindermond is gauw gevuld (kinderhand) , zei 'n kollega. 687. 'n Dame wist niet precies wanneer 'n brilleglas konkaaf was, wanneer konkreet (konveks) . 688. „Hé, wat is er ! kni p peroogt ze" (R. K . Jongstud. Blad No. 138) . 689. 'n Kleine jongen betaalde geregeld zijn konterbussie (kontributie) . N.B. 't Geld ging direkt in 'n bussie, dat op tafel stond. 690. Ik kontroleer u wel met 't verlies(kondoleer) . 691. „Ik Ik zeg je immers , dat ik 't niet weet , antwoordde Leah korrelig (korzelig ; E f f ie A. R o w 1 a n d s 1. c. 63 ; vgl knorzelig in ons artikel No . 269) . Ook : „Wat heeft ze weinig takt...... dacht Ludo korrelig . "G .v a n Hulzen, Liefdes Tusschenspel blz . 79 . Doch blz. 355 korzelig. 692. In Z. Limburg kunnen ze wel 'ns , ,d'rin sj laon es Paules in de krinte (=krenten i. p. v. als Paulus tegen die van Korinthe -. Zie C. F. Zeema n, Ndl . Spreekw. . enz. aan den Bijbel ontleend s. v. Corinthiërs) . 693. Ze hield vol dat 't kurieus waar was (serieus) . Een 4-jarig meisje zei bij alles wat ze vreemd, verrassend vond : hé hoe idrieus (idioot -1-- kurieus) . 694. 'n Leeraar wou in z'n overijling nog gauw 'n stuk kurzie/ lezen (kurzorisch). KONTAMINATIE . 55 695. In Z. Limburg heb je d 'r genoeg die niet houden van vasten- en kwaje temperdagen (quatertemperdagen) . 696 . als historikus mag je hierover gerust de maatstaf breken, vond de leeraar (staf ; vgl maatstaf aanleggen) . 697. 'n Dame noemde heel serieus 'n schraperig mensch, 'n slachtoffer van de mammoeth (mammon) . 698. , ,Maar ja wel! de mensch mikt en God beschikt " . (wikt ; J . v. Lennep Elizabeth Musch 2 I I , blz . 75) . 699. hij zou 'm wel 'ns modes leeren (mores) . 700. In Maastricht is behalve de groote markt nog 'n moesmarkt (St . Amoursmarkt) . 701. hij was juist voor de oorlog geneutralizeerd (genaturalizeerd) . 702 . , ,Hij schuilde zich op (kontaminatie of analogie ? ) in zijn kamer met'zijn boeken en zijn eenzaamheid, telkens van nieuwerlee door koortsen beslopen" (naar ,,van lieverlee " ?-- C. J . A. v a n B r u g g e n, Het verstoorde Mierennest , blz. 129) . 703 . zoodoende viel 't noodlot op mij (lot ; Jongensopstel) . 704. 'n Andere jongen liet de bisschoppen samenkomen tot 'n oekonomisch koncilie (oekumenisch) . 705 . hij was tevens onbezonnen rijksveldwachter (onbezoldigd) . 706. hij zette 'n gezicht als 'n oordeel (oorwurm) , maar 't was er dan ook 'n leven als 'n oorlog (oordeel) . 707. „De sneeuw vlokte nog aldoor neer, zich zachtjes optastend tot al dikker lagen"(optassend ; G. v a n H u 1 z en Wrakke Levens blz . 130) Blz . 225 echter , ,de sneeuw die voorgoed zich optaste en bleef liggen", maar blz . 227 weer „De dikke lagen tastten zich op" — Vgl blz . 53 : , ,Maar terwijl hij alles toestemmend beredeneerde en bedistelde" (No . 658) -- Zie ook blz . 132 : , ,Maar hij kreeg het in de s piezen " (smiezen ?) -- blz . 129 : , ,Daar gingen de pijpen aan 't dansen I " (poppen) . 56 KONTAMINATIE . 708. 'n Eenvoudige werkman sprak van 'n oud-riool van heiligheid om de slapen van Leo XIII , toen hij op 'n vergadering 'n redenaar had hooren gewagen van 'n aureool. 709 . hij lag in Orfeus eus armen (Morfeus) . 710 . 't Zijn toch maar palingen voor -de zwijnen gegooid , schreef me iemand (parelen) . 711. in 't begin van de oorlog sprak menigeen van 'n pickelhaupt (pickelhaube) . 712. „En zoo een wijze (n .1. Job) verwierf slechts een mesthoop tot pieterstaal" (piedestal; R e n é V e r m a n d e r e, Van Zon-Zaliger door Hem-Zelf blz . 49) . 713 . iemand raadde pijnings,illen aan (pain-expeller). 71 4 . 'n heerlensche vrouw haar zoon , ,haw pirelipe in der haws" (poliepen ; heerl . pirelipe 'n klein tolletje dat met de vingers wordt aangezet) .'n Ander had'n paniek in de neus. 715 . naar iemands poppen dansen (pijpen ; vgl. toen had je de poppen aan 't dansen ; zie No . 707, en deze versmelting : als Mackensen begint zal je weer toppen zien (weer 'ns wat zien) . 716 . In Z . Limburg eten ze iets ratschekaal op (radikaal) . Elders ook : rattekaa l . 717. De dames dragen hier ridikules mee . (reticule) . 718. daar is 'n heer die 't boek van de sakristie even wou leenen (sanskrit) , kwam de gedienstige me zeggen, maar ik begreep 't niet direkt ! 719. De leeraar aardrijkskunde sprak van de Schieringer waarden (Wieringer) . 720 . , ,geen wonder waarachtig als hij wel eens wat ontevreden en sikkeneurig deed" (H . R ob b e r s, De Roman van een Gezin , II Eén voor Eén2 , 240) . , ,Zoo 'n dag ging anders zoo sikkeneurig voorbij " (M a u r i t s S m i t, Semper Crescendo , blz . 166) . „Ze is er een heele poos ziekeneurig van geweest" (J. v. M a u r i k, Burgerluidjes blz . 88). Zeer gewoon voor chicaneurig. KONTAMINATIE . 57 721. Zij vond dat 't echte smulapen waren (smulpapen). 722. „als hij je dan weer vraagt, zal ik het spit afbijten" (spits; Jeanne H a a x m a n „Het Leven is als een Damp blz. 5) . 723. dat loopt echt de spuitgaten uit (spuigaten ; dikwijls gehoord) . 724. ze hield 't eten warm op 'n stilletje (petroleumstelletje) . 725. In westelijk Z. Limburg gebruiken ze sj tokver f , in 't oostelijk deel s1 to ever f . 726. Zieken krijgen er wel 'ns 'n tak van 'n beroerte (attaque ; vgl . J . van M a u r i k, Uit één Pen blz. 6o : „ik had zooveel als 'n tak van een beroerte gehad"). 727. De natuur wordt als bij tooversta f uit haar doodsiaap opgewekt (tooverslag) , schreef 'n jongen. 728. 'n oud vrouwtje had 'n tweedeksel over Heerlen zien vliegen (tweedekker) . 729. 'n predikant liet de mug uitzuigen en de kernel doorzwelgen (uitzijgen ; Matth . 23, 24). 73o. In Z. Limburg spreken ze van 't vandemansche en naodemansche paard. Dit hoeft geen vervorming te zijn van .vandehandsch . 731. toen we als kleine jongens nog naar bewaarschool gingen, wisten we altijd van de nadere moeder te vertellen (eerwaarde Moeder) . 732. na vier jaar verwoest vechten was de oorlog gelukkig uit (verwoed) . 733. de publieke veiligheid ging niet door (veiling) . 734. „het vlaamsch lag sedert lang in den vergeetboek" schrijft Hugo V e r r i e s t, Werk van H. V. blz . 128 (vgl . vergeetboek) . 735. 'n leerling van me liet de verzen tege n . de prikkels slaan (verzenen) . 736. 'n ander wilde steeds de boventoon vieren (voeren) . 58 KON1 AMINATIE . 737. , ,Zij en roerden geen vim" schrijft Caesar G ez e 11 e in Guido Gezelle blz. 29 (vgl . vin) I) . 738. bij voorraad mijn dank (voorbaat) , hoorde ik zeggen, en las 't bij J. v a n L e n n e p Elizabeth Musch 2 II blz. 156 : , ,en bij voorraad geldt het de houding, die ik heb aan te nemen," en blz . 224 : „Ik ga bij voorraad mijn handpers aan stukken slaan" . 739. Toen er gesproken werd over smokkelaars vroeg 'n 3 1 /2-jarige dreumes : moet ie dan achter de waterleiding (waterlinie) ? 740. „Nou nog een slee, zei Floris Frans, Als je er een maakt , ben je wat mans, Als je er een hebt , heb je ook eens pret Daar waar een wil is , is een wet" (weg ; J a c. v. L o o y, De Nieuwe Gids 1914, geciteerd in De Bloeiende Bongerd, door W. C. Rengers Hora Siccama en Herman Poort I, 270) . 'n jongen wist niet goed de beteekenis van wijze titels 741. (weidsche) . 742. en hier ziet u de doop van 't witte kind (Widukind) , lei de gidse in Geulhem's grot aan de toeristen uit . 743. Nog enkele vergissingen en die ik meermalen hoorde zijn : abstrakt i. p. v . distrakt , eindelijk i. p . v. eigenlijk; distributie i. p. v . kontributie (geen wonder !) ; konklave i .p .v . eksklave (eens gehoord) ; koes ent i. p. v . koncessie ; ontsteltenis i. p. v. ontstentenis ; per f ekt i. p. v . prefekt en vice versa ; stukadoor i. p. v. stuwadoor. C. Etymologische verwanten. Woorden die in nog levende etymologische betrekking staan onderling, trekken elkaar lichter aan in 't taalbewustI) Op dit nummer en andere (o.a. 667, 698, 702, 73 0 , 734, 737, 73 8) komen we terug. KONTAMINATIE. 59 zijn, dan die welke niets met elkaar te maken hebben. Immers èn de betcekenis èn de klank werken mee om die samenhoorigheid te doen voortbestaan . Kontaminatie of vervanging van etymologische verwanten kan dus niet verwonderen . Wij waren in de gelegenheid ook hiervan voorbeelden te noteeren . Enkele gaven we vroeger reeds : ongeirouweloosheld (250) , ondeugniet (251) , ongodslasterlijk (433) , onlusteloos (434) . In veel gevallen hebben we echt versmelting, in andere daarentegen slechts vervanging . Soms is 't niet met zekerheid uit te maken. beambte beiambteinaar ( ambtenaar . 744 7 ( bespaard gebleven ( wij zijn gespaard g. gelukkig wij zijn 745 . van de oorlog ( is ons bespaard g . betitelen 74 6. iemand be, titulleeren (( tituleeren . ( dronke man , dronkaard 747. 'n dronkebbroer (drinkebroer. tot gedachtenis 748 . tot gedenk enis (( tot aandenken . 7 ( gestooten ? 749. hij had zijn voet ge stuikt (verstuikt. ( instoppen 750. in Vo stOPPen (verstoppen . ( in het midden 751. hij liep in 1 het middel lste ( het middelste. mismoedig 752 . 'n mismoedig d gebaar (( ontmoedigd (I) . (ongevoelige 7 53 'n o n Í gevoel looze vent ( gevoellooze . ( oneindig 754 . on,etindieloos groot( eindeloos. onmetelijke liefde (( matelooze . 755 . on^matelooze I ^ 1) Jongenswerk No. 117, i oo . KONTAMINATIE . 6o 756. onmeedoogend onimeedoogen looze ^ handelwijze (( meedoogenloos. 757 . on nood;eloos geharrewar (onnoodig (noodeloos . 75 8. ze had zich heel wat opio f f er's ( opofferingen getroost ( offers. themas samenge abrie;k'eerd ( samengefabriekt ( _samengefabriceerd . (vgl. fr. f abriquer ?) . 759 . de f aan elkaar gegroeid vergroeid. (in de steek gelaten 761. hij heeft'm in de steek i verslaten ( verlaten. (door elkaar geward 762. 't was gansch door elkaar I verward ( verward . ten toon spreiden 763 . ijver tentoon ver spreiden ( 76 ( verspreiden. 7 6o. ze zijn aan elkaar verigroeid !;( 764. Verzint eer ge begint . Dit spreekwoord vermeld ik niet omdat er „bezint " zou moeten staan , maar om wat er 'n tijd geleden over geschreven werd door K . ten Bruggencate in een open brief aan de firma J . B . Wolters te Groningen, naar aanleiding van Prick van Wely's engelsch woordenboek : , ,Het nederl . spreekwoord : Verzint eer gij begint (i.v. look) zou al heel dwaas zijn, als het bestond," schrijft ten B. Welnu... 't béstaat ! Ook V a n D a 1 e vermeldt het . Voor die , ,konditioneele" dwaasheid verwijs ik naar St o e t t,Spreekw. No. 22oa, wiens artikel ik verkort weergeef : Dit gezegde komt al zeer vroeg in onze taal voor ; vgl Campen : versint eer ghy begint ; Sart . : eerst wel versint, dan kloeckelijck begint; men moet eerst versionen, eermen sal beginnen ; De Brune : eer ghy begint, versint te veer .-Ik voeg hier nog aan toe, dat in 't mnl. versinnen 'n zeer géwoon woord was voor : bedenken, overwegen, nagaan. Kiliaen, Plantijn, de Teuthonista vermelden 't woord. De laatste b .v . (uitg . Verdam) geeft s .v . bedenken de syno- KONTAMINATIE . 61 niemen : betrachten, besynnen, versynnen, bewezen, aeverwegen, beraden . Intusschen is : bezint eer ge begint de . thans meer gebruikelijke zegswijze. Over klankparallellen bij spreekwoorden, enz. zullen we later uitvoerig handelen. Thans laten we . nog eenige voorbeelden volgen, waarbij 't juiste woord door 'n etymologisch verwant werd v e rv a n g e n, met ander prefiks of suf f iks . 't Vervangende woord behoeft niet werkelijk te bestaan. Er kan ook versmelting in 't spel zijn . Ook over suf f i k s s u h s t it ;l t ie hopen we later een en ander mee te deelen. 765. elk a f zonderling geval (afzonderlijk, vgl. zonderling) . 766. hij is niet erg behulpelijk (behulpzaam). 767. hij wordt al genoeg gekruisigd (heeft kruisen g.). 768. 'n geldelijke reden (geldig, vgl . wettelijk) . 769. Uit 'n brief : „Nu ik weer 'n oogenblikje vrij heb, haastig mij , om enz." (op de klank af voor. „haast ik mij ") . 774o. 'k zal haar in m'n gebeden herdenken (gedenken ; uit 'n brief) . 771. , ,Weeldrig kleurend... stapt daar rond de trotsche pauw" I) (kleurig, gekleurd) . 772. de p is 'n ont plo f f er (ploffer, vgl . ontploffing). 773 . , , 't ongerust gepinkel van sterren" (Jongenswerk No 113, 69) Kan archaïstisch gebruikt zijn (zie Wdb. der Ndl . Taal s. v.) of verwisseld met onrustig. 774. ' t is altijd goed 't tijdelijk te doen (tijdig,! intijds) . 775. ik trouw 'm niet (vertrouw ; of Germanisme) . 776. 't had vannacht veel gesneeuwd (in 'n opstel i. p. v, 's nachts) . 777 . ik neem de verantwoordiging op me (verantwoording; verdediging) . 778. de vergelijking van de verloren zoon (gelijkenis ; Jongensopstel) . I) R . K. J ong -Studentenb lad No. i35, 38. 62 KONTAMINATIE . 779. ze was verlost op fruit (belust ; verlekkerd) 780. ik doe 't , vermits je meegaat (mits). 781. 'n vernauwde droom 4benauwd). 782. 'k stapte voor de verzekering eerst 'ns met één voet op 't ijs (zekerheid, vgl. zich verzekeren; Jongensopstel) 783. „zijne culpabi liteit, die mij eenigszins twijfelachtig voortkomt" (voorkomt ; drukfout ? A. L. G. B o s b o o mT o u s s a i n t De Delftsche Wonderdokter II i3). 784. wormstekelige meubelen (wormstekig) . Ik meen dit hoofdstuk niet beter te kunnen besluiten, dan met de woorden van Prof . C. G. N. de Vooys (De Nieuwe Taalgids, II 279) : ,,Eigenlik zouden al die gevallen één voor één bekeken en besproken moeten worden, wanneer we de wording wilden nagaan . Als de lezer dat doet zal hij zien, dat al die gevallen niet gelijk staan.... De vraag of de° klankwijziging de associatie van nieuwe betekeniselementen voorafgegaan is, dan wel of die betekenisassociatie de oorzaak is van de klankwijziging, is dus uiterst moeielik te beantwoorden .' ' In 't volgende hoofdstuk hopen we de voornaamste mogelijkheden te bespreken . 't Zal zijn 'n bevestiging en uitbreiding van wat Prof. de Vooys schreef over z.g. volksetymologie (De Nieuwe Taalgids, II 273 v.v) . R.K. H. B. S. Heerlen. GERL. ROYEN, 0. F. M. (Wordt vervolgd) . EEN VENLOSCHE TAALEIGENAARDIGHEID . Eenige jaren geleden schreef mij de heer K . Haanen, aan de gemeente-secretarie te Venlo verbonden, over een Venlosche taaleigenaardigheid, die zeer zeker de aandacht van linguisten verdient, maar waarover mij nog steeds geen licht is opgegaan . Ik wil ze meedeelen ; misschien wordt dan van elders nieuw materiaal aangebracht ter vergelijking en kan zoo de oorsprong worden gevonden. Spreekt een Venlonaar over de straten zijner gemeente, dan zal hij altijd zeggen : op de Vleeschstraat , de Parade, Groote- en Kleine-Beekstraat , Kerkstraat, Hel- en Maasschriksel , Zuidsingel, Lomstraat , Jodenstraat , Markt, Steenstraat , Maasstraat , enz . Bij andere straatnamen bezigt hij echter altijd in , bijv . in de Klaasstraat, Spoorstraat , Nieuwstraat , Gasthuisstraat , Begijnengang , Turf straat, Molenstraat , Ursulastraat , Keizerstraat , Picardie, Minderbroedersstraat , Peperstraat , Moerdijkstraat , Mercatorstraat , Parkstraat , enz . Bij weer andere namen bezigt men veelal aan , bij v . aan den Veldenschenweg (doch oP den Straelschen weg) , aan de Keulsche, Geldersche, Roermondsche en Maaspoort. Is voor het gebruik van aan bij de laatstgenoemde namen bij te brengen, dat hier meer bedoeld wordt „in de buurt van", bij de eerstgenoemde „op-straten" en „in-straten" verklaarde de heer Haanen mij , dat de breedte of het hoogtepeil hier z.i. van geen of van weinig beteekenis kan zijn, omdat vele van de genoemde „in-straten" breeder of hooger gelegen zijn dan enkele „op-straten" . Ik kan het verschijnsel niet verklaren. Wie wel? DR. H. H. KNIPPENBERG. Misschien zou het vraagstuk zijn oplossing naderbij gebracht worden, wanneer een onderzoek werd ingesteld naar de oudste stand van zaken. Waarschijnlik lijkt het mij, 64 EEN VENLOSCHE TAALEIGENAARDIGHEID. dat in den beginne wel degelik aan het gebruik van aan en in en op een topografies verschil beantwoordde . Nadat eenmaal die kategorieën vast waren geworden , zou dan het gebruik der voorzetsels dooreengelopen kunnen zijn, m .a .w . een der vrijwel gelijk-betekenend geworden konstrukties telkens toevallig tot heerschappij gekomen. L.0 .M . EEN HANDSCHRIFT UIT 1458. Aanvankelijk van plan slechts een der sermoenen uit het handschrift in deze periodiek te publiceeren, kozen wij de tweede preek . Nu blijkt de belangstelling in het manuscript echter van dien aard, dat het afdrukken van een grooter deel gerechtvaardigd is . Zoo brengen wij dan hierbij ter kennis van onze lezers het betoog, waarmee de codex aanvangt en dat voorafgaat aan het reeds gepubliceerde sermoen. Dr . W. Goossens, gemeente-archivaris van Maastricht , was inmiddels bereid om een viertal heel oude Latijnsche preeken over hetzelfde onderwerp te vergelijken met de eerste bladzijden van dit betoog, doch hij kon geen verwantschap ontdekken . Het lijkt ons zeer onwaarschijnlijk, _dat wij hier te doen hebben met vertaling uit het Latijn. Wat hier nu volgt, zijn beschouwingen over den tijd van den Advent . Dominica prima adventus. Sermo de epistola Hora est iam nos de sompno surgere, ad Romanos XIII. Dese woirde staen gescreven inden epistolen die Sunte Pouw,;ls scryft tot den volke van Romen int dertiende capittel vander epistolen . Ende dele woerden syn huden gelesen inder epistolen vander missen. Ende syn aldus vele te seggen in onsen duytsche : Diere broedere, weet dattet ons nu altehans is tyt ende ure op te staen vanden slaep . By delen slaep daer sunte Pouwels mede vermaent af op te staen inden voersprokenen woerden sullen wy nae geysteliker bedudenisse verstaen die doet5 66 EEN HANDSCHRIFT UIT 1458 like sunden. Want wanneer wy slapen , soe en connen wy niet guets gedencken noch gespreken noch gedoen tot den love ende totter eren gods endé tot salicheit ons lyf (I) of onser zielen . Aldus soe en connen wy oec niet guets gedoen dat gode behagelic is alsoe lange als wy myt doetliken sunden beswaert syn ende verladen . Want geliker wys dat een mensche die slaep half doot is om dat syn sinne ende redene (2) ende syn crachte syn alsoe gebonden mit den slaep dat hy niet en weet wat hy doet , aldus soe syn oec alle die crachten der zielen eens menschen gebonden overmids (3) den doetliken sunden dat hi gene guede werken en can gedoen die gode behagelicken syn ende salich (q.) synre zielen. Want een mensche myt genen gueden werken die hy doet in doetliken sunden dat ewige leven mach verdienen . Want daer staet gescreven : Dat inden monde des sundigen menschen en is geen lof dat gode behaget . Ende oec bescryft Sunte Johan dat God den sunder niet en hoert , (5) dat is te verstaen alsoe veer als hy die sunden niet en wil begeven ende biechten ende beteren . Ende hier omme is een mensche die in doetliken sunden leget ende daer in verhaert (6) te rekenen te slapen ende half doot te wesen , want al leeft hy aenden live hy is nochtans doot aender zielen. Want het syn drierhande dode : die een dode is natuerlike ende myt deser doetksteerf t (7) een mensche, als syn ziele scheit van synen lichaem, ende desen doet moeten smaken alle menschen . Want het en is niemant soe guet noch soe heilich, hy en moet enen wandel doen (8) ende syn ziele moet van synen lichaem scheiden . Die ander doot is een geestelike doot ende myt deser doot steerft een (1) van ons lichaam . (2) zintuigen en verstand . (3) door, tengevolge van. (4) zegenrijk, heilzaam . (5) verhoort . (6) verharden , verherden , verhaerden . (7) Rekking van de korte e voor r vindt men in vele Vlaamsche en Limburgsche geschriften . (8) veranderen. EEN HANDSCHRIFT UIT 1 458 67 mensche als hy valt in doetliken sunden ende daerin blyft sonder rou ende biechte, want dan scheyt die ziele van god die dat leven der zielen is . Die derde doot is als een mensche steerft in ongeloven ende in dootliken sunden, want dan scheyt god vander zielen ende wieset (I) se totten boesen geesten alse daer by te bliven ende den ewigen doot te lyden. Want dan (2) Sunte Pouwels wel kende, dat die dootlike sunden syn gelike den slaep alse wy inden voirsprokene woirden moegen merken, hierom (3) wecket ons Sunte Pouwels ende seit dat wy op sullen staen van desen slaep der sunden die wile dat wy op eertrike syn ende mechtich ende gesont syn , ende dat wy aen sullen nemen een heilich leven van penitencie ende ons kieren (4) tot gode (fol. I verso) ende ons tegen die toecoemste ons heren alsoe bereiden myt doechden ende myt gueden werken dat wy, alse onse here tot ons compt , hem alsoe werdelike ende mynnentlike moeten (5) ontfaen dat hy myt ons ende wy myt hem altoes moeten bliven hier indertyt overmids gracien (6) ende nae deser tyt myt synre glorien. Soe spreket dan Sunte Pouwels ende seit dese woirde : lieve broedere, het is nu altehant tyt ende ure op te staen vanden slaep der sunden ende der traecheit ende der ongeloven daer wy in hebben gelegen . Want onse salicheit is toe comende ende is ons naerre dan wy geloeft hadden . Want die nacht der ongeloven is verleden ende die dach der geloven ende der ewiger waerheit is ons nakende. Om dese woirden alluttelken (7) bet te weten of te verstaen , seldy weten dat huden begynt een heilige tyt die genoemt is advent . Advent is een latynsch woert ende is alsoe vele in duytsche te seggen alse die toecoemst ons heren Jhesu Christi . Ende dese tyt die huden begynt ende duren sal tot Kersdach toe (I) verwijst . (2) omdat dus . (3) hier begint de nazin . (4) keeren. (5) mogen. (6) door de genade. (7) eenigszins. 68 EEN HANDSCHRIFT UIT 1458. is hierom geheiten advent . Want men alle kerstenheit doir inder heiliger kerken in deser tyt vanden coemste ons heren singhet ende leset inden missen ende inden getieden ende gehueget (I) der woirden die die heilige propheten sproken (2) ende prophetierden vander toecoemst ons heren , eer hy wart geboeren ende eer hy op ertrike quaem ende menschelike natuere- aennam . Voirt soe suldy weten dat die toecomst ons heren is vierderhande . Die ierste toecoemst ons he re n was, soe hy op ertrike quaem ende menschelike forme aennaem. Van deser toecoemst spreket ons here selve als Sunte Johan bescryft Capitulo XVI ende seit aldus : Ic bun(3) uut gegaen van mynen vader ende ic bun in die werelt gecomen . Die ander toecoemst ons heren , is als hy comt int herte eens menschen ende verlicht dat myt syure godliker genaden ende blyft daerin wonen. Hieraf spreket ons here Johannis XIIII capitulo ende seit aldus : Soe wie dat my mynt die sal myn sermoen holden ende myn vader die sal hem mynnen ende wy sullen tot hem comen ende onsen woeninge by hem maken. Die derde toecoemst ons heren sal wesen ende is inder uren ons doots, alse onse ziele van den lichaem sal scheiden . Ende hieraf spreket onse hereApocalipsis III ende seit aldus : Ic sal tot dy comen als een dief . Op een ander stede spreket oec ons here ende seit aldus : Waket want ghy niet en weet den dach noch die ure wanneer die here comen sal. Die vierde toecoemst ons heren sal wesen ten ionxsten dage , alse ons here ten órdel sal sitten. Van weelcker toecoemst scryft Sunte Lucas int ewangeli vanden ander sonnendage neest . toecomende daerin geveiert (4) werden sommige teykene ende wonderen die geschien sullen voer der tyt dat onse here ten ordel sal comen. (I) herinnert aan . (2) spraken . Franck par . 139. (3) ben . (4) gevierd, plechtig in herinnering gebracht . Waarschijnlijk schrijffout voor : gev iert . EEN HANDSCHRIFT UIT 1458. og Van dese vier toecoemste ons heren singet ende leset die heylighe kerke in deser tyt die advent Benoemt is . Ende sunderlinge van tweera toecoemste alse (I) vander ierster ende vander lester om dat die andere twe daertoe hoeren. Want die ander (2) hoert totter eerster ende die derde totter lester . Ende want (3) die ierste toecoemst ons heren was een coemste der vruechtei want alle creatueren hem daerin verbliden, die engelen inden hemel ende die menschen opter erden ende die vriende (tol . 2 recto) ons heren die waren inder hellen (4) , hierom soe singet die heilige kerke in dese advent Alleluya dat een sanck is van vruechden ende van blytscappen got te eren ende te loven inder missen ende oeck inden getieden . Mer want (5) die leste toecoemst ons heren is een coemste van anxte ende van vresen ende van pynen ende van droef f enissen , hierom soe laet die heilige kerck after (6) Te deum ende Gloria in excelsis ende die sequencien ende Ite missa est . Die ierste toecoemst ons heren is nu voerleden want deser toecoemste was men wachtende, eer onse heer op eertrike quaem ende eer hy menschelike natuere aennam ende geboren waert . Ende want (7) ons here nu op eertriken is gecomen ende mynsche is geworden, hieromme soe is dese toecoemste nu voerleden . Mer al is dese toecoemste voerleden nochtans singet men ende leest men inder missen ende inden getieden van deser toecoemste alsoe wel of onse heer noch geboren soude werden . Nae deser toecoemst ons heren verlangeden (8) den heiligen vaderen ende den propheten herde sere . die voer ons heren geboerten op ertrike waren (I) namelijk . (2) De tweede . (3) omdat . (q.) Helle beteekent hier wat wij nu noemen : het voorgeborchte der hel . Als zoodanig komt het in de Middeleeuwen meer voor, o.a. zeer duidelijk in Rijmbijbel 2895. (5) omdat. (6) achterwege. (7) omdat. (8) Dooreenmenging van onpersoonlijk en persoonlijk gebruik. Zie den volgenden zin. 70 EEN HANDSCHRIFT UIT 1458. ende het verdroet hem (1) alte sere dat hy alsoe lange merrede eer hy quam ende menschelike natuere aennam. Dat den heiligen vaderen ende propheten alte sere verlangede ende groet verdriet daerin hadden dat hy alsoe lange merrede eer hy mensche wolde werden , moegen wy merken ende verstwen inden woirden die sie spraken ende aen oer gebet daer sy gode mede aenriepen daer men in deser heiliger tyt aff singet ende leset . Een heilich vader ende propheet die genoemt was Ysaias hadde alsoe groet verlangen nae deser toecoemst ons heren dat hy onse heer aenriep myt groter begerten ende sprac aldus ende seide : Och here got , oftu die hemelen wouste schoeren (2) ende hier neder tot ons comen . Een ander heilich vader ende propheet die genoemt was Symeon bat onsen here dat hy neder woude comen ende plach dicwile myt screyenden ogen aldus te spreken ende leggen : Och here god , sal ic alsoe lange niet duren noch leven dat ic myt mynen vleyscheliken ogen di aen sal sien moegen in menscheliker formen ? Och sal ic alsoe lange op ertrike niet moegen bliven dat ic die dingen die ic uut der heiliger scrift kenne ende weet toecomende te wesen sullen volbracht werden ende gescien ? Oec leren wy vanden heiligen propheet David dat hem alsoe sere verlangede nae deser toecoemste ons heren dat hy in voel steden vanden souter dese woirde sprac ende seyde : Here , god der doechden , bekiere ons van onsen runden ende comme tot ons ende toene ons dyn aensichte , soe moegen wy gesont werden ende behouden bliven . Oec sprak David dese woirde ende seide : Heer vader van hemeirike, seynde tot ons hier neder van boven dyne hant ende gripe (3) ende verloesse my van vele wateren ende vanden handen der kynderen der vreemder . By deser hant die David begeerde hier(i) meervoud . (2) scheuren , openen . (3) weggrijpen van , verlossen van. EEN HANDSCHRIFT UIT 1458. 71 neder te tomen sullen wy verstaen den soen gods onsen here Jhesurn Xristum. Want geliker wys, dat een mensche al syn werke maket ende doet myt synen handen , alsoe heeft oec die hemelsche vader mitter wysheit syns soens hemel ende erde ende alle dyngen gescapen (tol . 2 verso) ende gemaket . Voert soe sullen wy by desen wateren daer David uut verloest begerden te werden verstaen die aermode ende die pine ende die droeffenisse daer die menscelike natuer mede verdrucket was hier in der tyt ende oec mede bedrucket sonde wesen aen desen leven om die ongehoersamheit Adaems ende Even (i) .Voirt soe sullen wy verstaen by den kynderen der vremder , daer David af spreket ende af begerden verloesset te werden alle ongelovige lude ende alle dieghene die god niet ontsien ende die liever quaet dan guet doen . Want sy den gueden menschen dicwile voel pynen ende lydens aendoen . Dese quade ongelovige mensche syn gene kynderen godes want sy niet gemeyns myt hem en hebben . Maer sy syn kynder der vreemder dat is der boeser geesten , die om hoere hoverdie wil uut den hemel syn geworpen ende vremt geworden uten ewigen leven . Myt desen voersproken woirden ende myt anderen vele woirden, die papen ende clercken ende geestelike lude in deser advent inder missen ende inden getieden singen ende lesen , moeghen wy merken hoe grote begerte ende verlangen die heilige vaders ende propheten hadden nae der toecoemste ons heren eer hy op eertrike quam ende menschelike natuer aennaem . Voirt want men mochte vragen waeromme dien heiligen vaderen ende den propheten alsoe sere verlanghede nae die toecoemste ons heren , hieromme suldy weten dat twe redene syn waeromme hem alsoe sere daernae verlangede. Die een reden is dese. Die boese geest ' hadde alle menschen alsoe bedrogen ende alsoe (1) van Adam en Eva. 72 EEN HANDSCHRIFT UIT 1458. onder syn nette getogen dat alte luttel mensche op ertrike waren voer ons here geboerte die gade (1) kenden off dienden of mynden . Meer (2) alsoe David spreket inden souter : Alle menschen hadden hem van gade gekiert ende dienden den boesen geesten ende aenbeden affgaden ende oec op ertrike niemant soe wys noch soe Boet noch soe heillich en was die den mensche mochte bekieren ende brengen vander dwalingen der ongeloven . Hierom soe iamerdet den heiligen vaderen dat die boese geest synen wille soude hebben behouden ende alle menschen souden verlaren bliven ende riepen den hemelschen vader aen ende baden hem ,oetmoedeliken ende ynnichlike dat hy selve op eertrike woude komen ende menschelikè natuer annemen ende dat hy myt synre godliker wysheyt den mensche brochte vander dwaelinge der ongeloven daer si in waren ende wederbrochte in den wech der waerheyt ende der ewiger salicheyt . Dye ander redene waeromme dat dye heylighe vaderen alsoe zeer be-. gerde dye toecoemste ons heren ys dese : dye heylighe vaderen westen dat wel voer waer dat nyemant soe guet noch soe heylich op eertrike mochte wesen , voerdat onse here wart mensche , hy en moeste na synre doet in dye helle varen ende daer in pynen wesen ende gaeds (3) ansichte derven om dye misdaet Adaems ende Even . Ende dat sy uyt der hellen nyet verloest en mochte werden, god en waer (tol . 3 recto) mensche gewoerden ende hedde den doet in synre mynschelycheyt geleden . Ende hieromme soe riepen si stadeliken onsen here god aen ende spraken dese woerden ende seyden : Here , come tot ons sonder merren ende verloessche dyn volck van ysrahel van den banden der sunden daer sy mede syn gebonden ende toene ons dyen aensichte opdat wy ons daerin moeghen verbliden . Aldus soe heb dy vander yerster toecoemst ons heren alsoe dat hy op (i) gode. (2) maar. (3) Gods. EEN HANDSCHRIFT UIT 1 45 8. 73 eertrike toecomende was ende menschelike natuer aennemen soude . Oec soe heb dy twe redene waerom dye heylighe vaders ende dye propheten alsoe groet verlangen hadden na deser ierster toecoemste ons heren alsoe dat hy op eertryke toecomende was ende menschelike natuer aennemen soude . Oec heb dy twe redene waerom dye heylige vaders ende dye propheten al soe groet verlangen hadden nae deser yerster toecoemsten ons heren . Nu willen wy voert leggen vanden anderen drien toecoemsten ons heren . J. KLEUNT JENS S. J. en Dr. H. H. KNIPPENBERG. BOEKBESPREKING. Dr. K. J . RIEMENS : ESQUISSE HISTORIQUE DE DE L'ENSEIGNEMENT DU FRANçAIS EN HOI.LANDE DU XVIe AU XIXe SIECLE. (A, W. Sythoff, I.eide, 1919.) De komst van Professor Gustave Cohen in de hoofdstad van Nederland en zijn aanvaarding van het Professoraat in de Fransche Taal en Letterkunde aan de Amsterdamsche Universiteit waren in menig opzicht van het hoogste belang . Niet alleen kreeg daardoor de studie van het Fransch in ons Vaderland een nieuwen, machtigen steun te meer, doch zij , die Frankrijk kenden en dus liefhadden, voelden reeds bij het aanhooren van de meesterlijke inaugureele rede van Professor Cohen hun kennis van Frankrijk verrijkt, hun liefde tot Frankrijk versterkt . Zelfs zij , die Frankrijk nog niet kenden, moesten zich wel aangetrokken gevoelen tot dien welsprekenden vertegenwoordiger der Fransche wetenschap, dien machtigen verdediger der Fransche gedachte, dien gloedvollen vertolker der Fransche letterkunde . Was het voor de laatsten eene openbaring, voor de eersten was het een weelde te luisteren naar Cohen's bezielende taal. Geen wonder dan ook, dat zich onder degenen, aan wie Cohen zijne wetenschap en zijne begeestering brengen kwam, mannen bevonden, die, zooals Riemens, niet alleen de taal en de letterkunde van Frankrijk kenden en onderwezen, maar zelfs hun sporen bij dat onderwijs reeds lang hadden verdiend. Professor Cohen beschouwde het als het schoonste deel van zijn taak, om aan die mannen te geven al wat hij aan uitgebreide kennis en diepe wetenschap bezat en hun liefde voor wat Frankrijk aan schoons en edels te bieden heeft met al het vuur, dat in hem was, te vermeerderen. Voor deze „élite", zooals hij ze noemde, organiseerde Cohen zijn ,,Conférence d 'Histoire littéraire" en het was op die , ,Conférence", dat Riemens zijn plan opvatte, de questie te bestudeeren der Fransche scholen in ons land met betrekking tot de door Professor Cohen gestelde vraag, om welke redenen zoovele Fransche schrijvers in de 1 7 -e en in de 18-e eeuw naar Holland zijn uitgeweken. De bestudeering dier questie heeft den heer Riemens zooveel belangrijk materiaal doen bijeenverzamelen, dat hij de eer en het genoegen heeft gehad, het resultaat van zijn studie en zijn onderzoek als proefschrift aan te bieden aan de Université de Paris, die BOEKBESPREKING, 75 hem daarvoor op de meest eervolle wijze haar doctoraat verleende . De hulde, aan den schrijver gebracht, zoowel door de Université de Paris als door Professor J. J. Salverda de Grave (1) , is ontegenzeggelijk wel verdiend . De heer Riemens heeft op moeizame wijze een massa materiaal van groot gewicht bijeengegaard, dat materiaal op uiterst zorgzame wijze geordend en ons de vrucht zijner studie en zijner onderzoekingen medegedeeld in een vorm, zóó correkt, dat wij bij het lezen van Riemens' werk onwillekeurig denken aan den Meester, van wien de grondgedachte dezer thesis uitging. In de Inleiding geeft ons de heer Riemens een kijk op de kennis van het Fransch in ons land vóór de 16-e eeuw en , ,aux environs du 16-e siècle" . Deze „environs" gaan van het einde der 13-e tot het begin der 16-e eeuw. Dan begint het eigenlijke onderwerp, n .1. het onderwijs in het Fransch, gegeven in ons Vaderland ; van groot belang is het te vernemen, dat er in het begin der 16-e eeuw reeds een school is geweest te Amsterdam, waar onderwijs gegeven werd in Fransche taal; volgens schrijver zou deze school het prototype geweest zijn van onze H. B. S. Van de twee deelen, waarin het boek is verdeeld, handelt het eerste over het onderwijs in het Fransch in de 16-e eeuw, het tweede over datzelfde onderwijs in de 17-e en in de 18-e eeuw. Wij mogen den schrijver geen afbreuk doen door hier de wetenschappelijke ontdekkingen, waartoe zijn werk hem geleid heeft en de verschillende wetenswaardige bijzonderheden, die zijn boek ons vermeldt, nog nader aan te duiden, en wij meenen dan ook te kunnen volstaan, met de thesis van Dr. Riemens aan allen aan te bevelen, die belang stellen in de beantwoording der vraag, hoe het in de afgeloopen eeuwen stond met het onderwijs in de Fransche taal, zoo al niet in geheel ons land, dan toch in verschillende plaatsen van ons Vaderland . Het boek van Riemens is ook van groot belang, wanneer men het beziet van een meer algemeen standpunt. Zooals Professor Salverda de Grave reeds opmerkte, is op het oogenblik de questie der relaties tusschen ons land en Frankrijk meer dan ooit aan de orde . Wel werd tot op heden slechts weinig daaromtrent gepubliceerd, doch zulks is een reden te meer, om met belangstelling kennis te nemen van al de merkwaardigheden, die Riemens ons mededeelt, op politiek zoowel als op commercieel terrein . Het wil ons voorkomen, dat het den heer Riemens wellicht weinig moeite meer gekost zou hebben, het verband tusschen de politiek en den handel eenerzijds I) Zie De Nieuwe Taalgids XIII, 6, pp. 297--303. 76 BOEKBESPREKING. en het onderwijs in het Fransch ter andere zijde, ook voor de latere eeuwen, wat duidelijker te doen uitkomen dan hij reeds doet . Wellicht mag men zich ook de vraag stellen, of de invloed van den Clerus op het onderwijs in de Fransche taal niet wat grooter geweest is dan men uit hetgeen de heer Riemens hier en daar aanstipt omtrent dit punt wel zou kunnen opmaken . Het is waar , dat de heer Riemens zijn werk beperkt heeft en de ig-e eeuw buiten beschouwing heeft gelaten, doch het feit, dat thans nog op zoovele kostscholen aan het Fransch een plaats wordt ingeruimd, grooter dan wellicht wenschelijk is, doet ook onwillekeurig de vraag rijzen, of wij hier niet te doen hebben met een overblijfsel van vroegere eeuwen en in hoeverre zulks uit de geschiedenis der Fransche scholen zou zijn te verklaren. Wij zijn ook eenigszins verwonderd, den schrijver in het algemeen te hooren beweren, dat de mate der verspreiding van het onderwijs in een vreemde taal tamelijk wel aangeeft, in hoeverre die vreemde taal zelf in een land ingang heeft gevonden, bekend is en verspreid ; terwijl hij ons van den anderen kant zooveel belangrijks mededeelt over de kennis van de Fransche taal in ons land in de middeleeuwen , kennis, die reeds zeer groot en uitgebreid moet zijn geweest zonder dat er van eén onderwijs, althans van een geregeld onderwijs in die taal. sprake was . Eene ietwat scherpere scheiding van tijdperken en eene juiste formuleering van hetgeen was en van hetgeen nu is, ware hier misschien niet overbodig geweest. Zoo er iets van zeer groot gewicht is in de studie van Dr . Riemens, dan is het zeer zeker wel deze conclusie van zijn werk, dat de komst der Hugenoten in ons land niet de eigenlijke oorzaak is geweest van de stichting der Fransche scholen ten onzent. Wat daaromtrent vroeger beweerd is geworden, moet tot het rijk der legenden worden gerekend . Ook Professor Salverda de Grave had reeds opgemerkt, dat men den invloed der Hugenoten op het onderwijs in het Fransch in ons land en op de kennis van die taal in het algemeen niet moest overschatten. Riemens heeft ons overtuigd, dat de Fransche taal bij ons reeds lang gekend, zelfs algemeen gekend en gesproken werd, voor één Hugenoot ons land betrad. Aan het einde van zijn proefschrift geeft Dr . Riemens een zeer belangrijk „répertoire " der voor de Fransche scholen bestemde werken, die vóór 188o in Holland uitgegeven werden ; en tot slot eene uitgebreide bibliographie . Niet overbodig lijkt het ons op te merken , dat de invloed der Fransche scholen op de Fransche beschaving in ons land, om het nu maar eens zoo uit te drukken, wel moet worden erkend, doch toch ook BOEKBESPREKING. 77 weer niet overdreven moet worden . Het spreekt wel van zelf , dat de taal, die de draagster is der ideeën van een volk, ook het middel bij uitstek is, om die gedachten aan andere volkeren bij te brengen. De hedendaagsche geschiedenis leert ons echter maar op al te harde wijze, dat de ideeën of dwaasheden van een volk zich heel goed een weg kunnen banen tot andere volkeren, ook al is de taal van het eerstgenoemde volk slechts aan enkele intellectueelen bekend. Hoewel echter ook andere middelen dienen ter verspreiding der gedachten van een natie, toegegeven moet worden, dat de verspreiding der taal dierzelfde natie wel de makkelijkste weg daartoe is. Het blijft echter eeii weg of een middel. Dat de Fransche beschaving hier zooveel schoons , goeds en waars heeft gebracht, moet niet op de eerste plaats toegeschreven worden aan de verspreiding der Fransche taal, doch eerst en vooral aan de Fransche gedachte zelf en aan den aard harer beschaving . Een volk, dat eeuwen lang aan de spits der beschaving stond, moet noodzakelijk waarheid en schoonheid brengen aan de volkeren, die het omringen. Zonder blind te zijn voor de fouten en gebreken, die ook het Fransche volk hebben kan -- minder dan dikwijls zonder kennis van zaken wordt aangenomen -- gelooven wij , dat de grootschheid en reinheid der Fransche gedachte, het spontaan geniale van den edelen Franschen geest, de fijne, kiesche beschaving van het Fransche hart, dat gedurende zoo lange eeuwen gevormd is door den Katholieken Godsdienst, kortom de hooge eigenschappen van hart en geest van Frankrijk de reden zijn, waarom Frankrijk ook door den heer Riemens, dien wij gelukwenschen met zijn studie en zijn werk, aan het slot zijner conclusie genoemd mag worden : „la mère des biens idéaux de 1'humanité" . B. WEERENBECK. Amsterdam, Jan. 1920. STIJLSTUDIE EN STIJLOEFENING Een leerboek met opgaven om mondeling en schriftelijk te beantwoorden voor alle inrichtingen van voortgezet onderwijs door J. M . ACKET, Leeraar aan de Rijks Hoogere BurgerschGol te Breda. Tweede vermeerderde druk --Haarlem , De Erven F. Bohn 1919 In zeer korten tijd is deze tweede druk verschenen, vermeerderd met een hoofdstuk over de Sylleps, dat achteraan is geplaatst 78 BOEKBESPREKING. — het is overgenomen uit de Nieuwe Taalgids — en met enige nieuwe opgaven, ook achter de vroegere oefeningen gezet. Dit boek is dus in de smaak gevallen . En dat is niet te verwonderen. De leraars die wurmden in Apeldoorn en Van Vliet ; of in de Levende Taal van Steltwagen, of Het Levende Woord van Lancée, of de Oefenklas van Van Gelder of de boekjes van Duyser, en nog andere, waren zeker buitengewoon blij dat er eindelik eens iets anders kwam. En zij hebben het nieuwe met gretigheid aanvaard . Daar deden zij buitengewoon goed aan . *ant dit boek is een enorme verbetering. In dit boek zit leven, zit ziel ; het vestigt de aandacht der studerenden op allerlei onderwerpen, niet zo maar ter loops, maar opzettelik. Het geeft betrekkelik veel oefeningen, waarvan het de bedoeling niet is, ze maar achter elkaar af te werken en dan maar te denken : zie zo, dat hebben de leerlingen weer beet. Doch waarop men nog eens een paar keren terugkomt, om de kennis der verschijnselen tot vast eigendom te maken. Ik herhaal dus dat dit boek een kolossale verbetering is bij de bestaande , ,stijlboekjes' ' . En toch dweep Ik er niet mee. Vooreerst staat de inrichting van dit boek mij niet aan . De volgorde van de 27 hoofdstukken lijkt mij geheel toevallig . Ieder vormt op zich een geheel, en toch grijpt vaak het eene in het andere, bijv. hfdst . III en IV over spreekwoorden en volkshumor en hfdst . XVI over beeldspraak . Van sommige hoofdstukken betwijfelt men of ze er in thuis horen, bijv . XXIV over volksetymologie en XXII over analogie. Vooral het alles-beheersend verschijnsel van de analogie is hier niet op z'n plaats. Het moet in de spraakkunstles al honderden keren ter sprake zijn gekomen . Ik zie dat hoofdstuk liever vooraan in de Spraakkunst zoals Van Wijck dat doet. Naar ik meen heeft men de schrijver vroeger al aangeraden, daar het boek voor twee studiejaren bestemd is, het in tweeen te verdelen. Dat heeft hij niet gedaan. En ik geloof dat het bij deze inkleding van het boek ook niet mogelik is. Daartoe zou hij het geheel opnieuw moeten bewerken en ik kan me best voorstellen, dat hij daar tegenop ziet ..Toch zou het een verbetering zijn , die de moeite zou lonen . Dan zou er hier en daar een hoofdstuk kunnen vervallen, dat bij de spraakkunst thuis hoort. Iedere spraakkunst toch bespreekt tegenwoordig de verschillende soorten van taal: daar valt dus het hoofdstuk Taalkringen onder. Wat ik echter vooral tegen dit boek heb, is dat het niet modern genoeg is BOEKBESPREKING. 79 Zeker, het is een fris boek ; een enorme verbetering bij de saaie, duffe Apeldoorns en Steltwagens -- ik herhaal dit ekspresselik nog eens -- maar daarom j uist had het verder moeten gaan . Het had zich met twee voeten en niet met een voet op modern standpunt moeten plaatsen . Nu bedoel ik niet zozeer dat het boek veel te veel de cliché's aanspreekt, maar ik bedoel dat het boek als geheel niet steunt op de moderne theorieën— speciaal niet op wat de taalpsychologie — hier te lande onder de schitterende leiding van Van Ginneken — ons al geleerd heeft . Vooral schiet de schr. . te kort in de hoofdstukken over Maat en rhytme (XV) en beeldspraak (XVI) . Dat de diepe grond van deze drie het gevoel is, daarover zwijgt de schrijver, en daarom geeft hij dan ook niets dan de oude meningen — ofschoon fris voorgedragen .— Daarom ontbreekt ook een hoofdstuk over de synesthesie : hoe men bijv . kan spreken over schaterende kleuren, de klaterende tram, de gele nijd ; over de kwestie van de vision auditive en de audition visuelle — het gaat natuurlik niet over de naam, maar over de zaak . Juist als de leerling het boek van Acket heeft gebruikt en doorgewerkt, en daardoor zijn aandacht gespitst is op veel dingen waar hij vroeger overheen keek, dan zal hij voelen dat zijn stijlboek veel vragen die bij hem opkomen, onaangeroerd heeft gelaten. Ook zijn wijze van woordverklaring en van beeldspraak-behandeling voldoet niet . Hij zegt zelf, dat er slechts beeldspraak is, als men twee dingen naast elkaar ziet . Waar dus niemand aan twee dingen denkt, is geen beeldspraaak . Bijgevolg is : Dat zal je opbreken; Dat is een doekje voor 't bloeden — geen „vieze beeldspraak", omdat niemand hier de twee dingen naast elkaar denkt. Er zijn dingen, zo dood in de taal, dat ze versteend zijn, en in versteende wezens is geen leven meer te krijgen . De schr.. had hier meer naar het nieuwe en minder naar het oude moeten wijzen . Een kunstmatig leven, zoals hij dat schijnt te willen opwekken, is geen leven. Het hoofdstuk „synoniemen "(X)bevalt me niet. Het laat te veel faktoren onbesproken die de keus van de woorden bepalen of beinvloeden, bijv . de taalsferen ; de spelingen die het algemeenbeschaafd toelaat in de verschillende delen van het land ; de gevoelswaarde, -- al wordt daar ook even over gesproken — de klankwaarde, de ritmiese golving van de zin . M. a. w. de synoniemiek is veel ingewikkelder dan de leerling uit dit hoofdstuk besluiten zou. Heel ter loops is behandeld de semantiek, waarover het haast gemakkeliker is een boek te schrijven dan een hoofdstuk (XIII) . Kortom, ik vind dat aan dit boek nog veel mankeert. 8o B4EKBESPREKING. Het is veel, veel beter dan wat we hebben ; maar het staat niet op de hoogte waarop het kon staan . En de heer Acket is aan zijn goedklinkende naam verplicht , zijn werk tot die hoogte op te voeren. Dan zal hij het stijlonderwijs op kweekschool, middelbare scholen, en gymnasiums ten zeerste -aan zich verplichten, nog meer dan hij reeds gedaan heeft. Fr. TH. H. TIJDSCHRIFTEN. De Beiaard 1920, Januari. L. Reypens S . J .: Ontslapen (Ged .) . M . Gijsen : Een uit velen (Roman) . P. Kemp: Voorbijgang des Heei-en (Ged .) . B . Verhoeven : Avondlied. — Gebed. (Ged .) . Februari. M. Gijsen : Een uit velen. W . de Mérode; Lambrecht Lambrechts : Gedichten. Lr. B. H. Molkenboer O.P. Letterkundige kroniek (Vlaamsche Letteren). Maart : G. H. van Hastert : Zieleloutering (Ged.) . M. Gijsen: Een uit velen. Jos. de V ogh t : Gethsemané (Ged.). W . de Mérode : Petrus (Ged.). P. Franssen : Boete (Ged.). B . Ver hoeven : De Verloren Zoon (Ged.) . G. B.(rom): Kroniek en Kritiek (Multatuli) . Onze Eeuw 1920, Januari. Marie Koenen : Parcival (I). Mr . S . Muller, Fz .: Het boek van Professor Huizinga. Mr.. P . (Men: Gedichten. Februari. M. Koenen: Parcival. C. M. Vissering : Naar het dal van Kedoe I. H. Middendorp : September (Ged.). Maart. M. Koenen : Parcival. C. M. Vissering : Naar het dal van Kedoe (slot) . A . C. S. de Koe : Nieuwe Boeken (Timmermans ; v. d. Woestijne). R. de Clercq: Liederen uit „Het Boek der Liefde. " Elzevier 1920, Januari. Karel van de Woestijne: Twee Gedichten. Henr . Barbe : Het Kind . H . Baart de la Faille: Sylvesteravond- waakt met mij (Ged .) . Februari. Jo. Maschmeijer-Buekers : Begrafenissen. David speelt voor Saul (Ged.). Jo. de Wit: Tweespalt. Net Houwink : Episode. Mien de Jong : Verlovingstwist. Maart. J. Tielrooij : Het huis van Balzac. S. Kalil: Multatulie en Duymaer van Twist. H. Lóhnis: Lente (Ged.). A . E. Drijfhout: Lyrische Momenten (Ged.) . H. v. Loon: Mannequin (Nov.). N. M. Prins-Burgers: Sprookjes (Fragm.) R. Kim pen : Pasterke van Parijs (Nov.) C. T ie lrooij -de Gruij ter : Het prachtige leven (Gad.). J. v. Lumey : Herinnering (Ged.) . De Gids 1920, Januari. Nico van Suchtelen : Demonen (I) . Hel. Swarth : Sonnetten. A . Roland Holst: Het Lied buiten de wereld . Arthur van Schendel : King Lear . Dr . A . G . van Hamel: Bredero. Dirk Coster : De Gedachte der Tijden. Februari. N. van Suchtelen : Demonen II. Dr. F. Rutten: Gedichten. - A . van Schendel : Blanchette. Dr. A . J. de Sopper: 6 82 TIJDSCHRIFTEN. 'n Vijfde Evangelie (F. van Eeden : Jezus' leer en verborgen leeven) . Maart. N. van Suchtelen : Demonen III. M. Cremers: Het Paradijs. J. de Meester : „Hond". G. van Loenen : J. van Oudshoorn. De Nieuwe Gids 192o, Januari. Eduard Coenraads : Eiland van Geluk . Jac . van Looy : Nieuwste Bijlagen. Fr . Erens: Bij den „Achmed" van Krede ben Heik . J . A . SimonsMees: Spelen van droom en leven . Hein Boeken : Paul Clandel 's , ,de Konde die kwam tot Maria" . -- Gedichten. W . L . Penning Jr . Hélène Swarth (Ged .) . Hé l . Swarth: Droomen (Ged) . W . Kloos : Literaire Kroniek (P . C. Boutens: Doodenoffer) . Februari. E. Coenraads : Eiland van Geluk. J. van Looy : Nieuwste Bijlagen. J . L. Watch : Het offer van Berenice. H. Laman Trip de Beaufort: Storm. H. Boeken ; Hel. Swarth; P. Otten; Edw. B. Koster : Gedichteni. W . Kloos : Literaire Kroniek (Joh. de Meester) . H. van Booven ; J. Kloos Middendorp ; J. J. ,Zeldenthuis -ReijnkvaStuw;H. Bibliographie. Maart. E. Coenraads: Eiland van Geluk. J. van Looy: Nieuwste Bijlagen. G. van Hulzen: 't Moeilijk Gespan. S. Kalf/ : Jan en Eduard Douwes Dekker. N. van Suchtelen: Faust, tweede deel (vert.) . H. Swarth : Die kamer. H. Boeken: Tot Boutens (Ged.). W . Kloos : Literaire Kroniek. J. Reddingius ; H. Middendorp ; J. Kloos- Reijneke van Stuwe; J. J. Zeldenthuis : Bibliograph ie. De K a t h o I i e k 1920, Januari . L . Rey pens , S. J .: Zoo moeder was (Ged .) . Chr. Mertz : De drie koningen (Ged .) . N e o p h i 1 o 1 o g l Jrg. 5 afl . 2. L . Delibes : Le Subjonctif dans la phrase adjective après un superlatif relatif ou autres tournures exprimant une idée de relativité . K. R. Gallas: Mérimée et la théorie de 1'art pour l'art . Prof . Dr . N . van Wijk : Zur Betonung des Slavischen Duals. Prof . J. H. Scholte : Der rote Ritter . Dr . Jan de Vries : Rother en Wolfdietrich . Dr . Th . C. van Stockum : Der Ursprung der phanomenalistischen Gedankenreihe in Schillers „Philosophischen Briefen". Dr . W . van der Gaaf : Notes on english orthography („ie" and „ea") ea") I. Prof . Dr . A . E . H . Swaen: Thersytes . Prof . Dr . Jos . Schrijnen: Het oog in de taal. TIJDSCHRIFTEN. 83 Prof . Dr . D . C . Hesse ling : Le Coucher du soleil en Grece . Prof . Dr . J. J. A. A. Frantzen : Die Gedichte des Archipoeta . G . van Poppel: Der Genitivus bei den Vaganten. Stemmen des Tijds 192o, Januari. Dr. F. van Gheel Gildemeester : Jan Jacob Lodewijk ten Kate. Februari. Dr. W . H. Weida : Bernard Sliaw als Denker I. Psegein; Laura Olivier : Gedichten. J. C. van Dijk : Letterkundig Overzicht (Barbusse : De Hel) . Maart. Dr. W . H. Weeda : Bernard Shaw als Denker II. W . de Mérode : Laura Olivier : N.N.: Gedichten. Stud i ë n 192o, Januari. H. Padberg : Bij het eeuwfeest van M u ltatu li's geboorte (I) . De Mensch . J . van Rijckevorsel: Een boek over de Pensées van Pascal. Februari. H. Padberg : Bij het eeuwfeest van Multatuli's geboorte (II) . De Denker. Maart. H. Padberg : Bij het Feest van Multatuli's geboorte (III). De Literator. J . van Rijckevorsel: René Bazin : Les nouveaux Oberlé. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Dl. 38, afl. 4. W. de Vries: Etymologische Aanteekeningen. J. Vercoullie : Negerhollands ,,molee", Afrikaans ,,boetie", ,,katjipiering", ,,bibies", „bottel ", , ,ou sanna", , ,ewwatrewwa ", , ,f oolstruis" . Ja. Snellen : Hadewijch- Hendrik Mande . Merkwaardige overeenkomst . W . F . Tiemeyer : Naar aanleiding van W. van Hildegaersberch's gedicht , ,Van Mer", P . Leendertz . Jr. : Spaansche Brabander, vs . 455 . -- Den haring om de kuit braden. Van 0 n z en T ij d 1919, 20 December. F. Timmermans: Sint Gommarus en zijne vrouw (slot) . »Dr. A . Schillings: De beproevingen van het wereldsche momnikske. 1920, 3 Januari. B . Verhoeven : Klein Meisje (Ged.) . J. C . Rooymans : Carillon (Ged.). Dr . A . Schillings : Marieken van Nimwegen . — Van den barschen broeder portier, die een gouden hart bezat. 17 Januari . L. Kauling M .S .C.: De dienst der Waarheid. Leven en Sterven der H. Oda . -- De A . Schillings : Iet hoogmoedige Schilder-monnik. Le C o r r e s p o n d a n t 1919, 25 November. Ern. Psichari: Les voix qui crient dans le désert. -- Souvenirs d 'Afrique. 84 TIJDSCHRIFTEN. A . Poizat : Maeterlinck. V . Bouyer-Nary : Marie-au-Rucher (Nouvelle) . zo Dec . Ern . Psichari : Les voix qui crient dans le désert. H . Eremond: Variations littéraires. Ferd . Paolieri : Giannaccio (nouv. trad. de 1'ital.). 25 December . Ern. Psichari : Les voix qui crient dans le désert. M. Du/,oni : Le Noël de Claude Ledoux (Nouv.). La Revue Mondiale 1919, No. 24 . Alb. Cim : Bévues et singularités littéraires (I) . Champ f leury : Lettres inédites (Fin.). Nic . Ségur : La Vie littéraire . Guy Lavaud : Imagerie des Mers (Poësie) . La Revue Bleue 1919, No. 21. A . A lbalal : Les jeudis d'Alphonse Daudet . G. de Lys : Un troglodyte (Nouv.). L. Cazamian : La flamme immortelle (H . G. Wells) . No . 22 . G. de Lys : Un troglodyte . L. Maury : Les littératures étrangères en France. No . 23 . A . Tcheho f : Elle a sommeil (Nouv.). No . 24. G. Faure : Chateaubriand et 1'Occitanienne . L. Maury: Les Lettres : Anatole France et Pierre Loti. La Revue de Paris 1919, i December . M . Tinayre : Laurence. M . L. Pai lleron : La plus jeune romancière du monde . M . Elder : Le Sang des Dieux (Fin.). 15 December . Sainte-Beuve : Lettres inédites a Ernest Renan . M. T inayre : Laurence (Fin.). J . Cheneviére : Les principes de tante Aurore. F . Vandérem : Les Lettres et la Vie. Revue des deux Mondes 1919, I Decembre. M.Tinayre: Perséphone . R. Doumic : Edmond Rostand. 15 December. H. Lavedan: Le Chemin du Salut. -- Irène Olette. H. de Balzac : Lettres a l'étrangère - nouv.. série. G. d'Houville : Poésies. 1920, I Januari. H . Lavedan : Le Chemin du Salut - Irène Olette . G . Lanson : Une voix du Canada franrais . 15 Januari, H . Lavedan : Le Chemin du Salut - Irène Olette. H. de Balzac : Lettres a l'étrangère - nocw. serie. La Revue Hebdomadaire 1919, No.49..4. Beaunier: Sidonia ou le malheur d'ètre folie (I) . J . Morgan : Au Fond d'un vieux Manoir (IX) . J. L. Vaudoyer : Les Hammes mortes (Poésies) . TIJDSCHRIFTEN. 85 No. 50 . A . Beaunier : Sidonia ou le malheur d'être jolie (II) . J . Morgan : Au Fond d'un vieux Manoir (Fin.). No . 51. R. L. Stevenson : Le diable dans l' I le (I) . A, . Beaunier :Sidonia ou le malheur d'être jolie (III) . No . 52 . R. L. Stevenson : Le diable dans 1'Ile (III) . A . Beaunier : Sidonia ou le malheur d'être jolie (IV) . M . L. Pailleron : La Maison de Victor Hugo . A . Chaumeix : M. Gustave Lanson et 1'école normale supérieure. H och land 1919, October . Cl. grof in Preysing : Don Giuseppe (Nov.). J . Sprengler : Tragddie and Christentum . Paul Ernst : Ein Kommentar zu einem Gedicht. November. Cl. grd f in Preysing : Don Giuseppe (Schlusz) . W . Matthieszen : Das Begrifflich- Unanschauliche in der Dichtkunst. S t i m m e n der Z e i t 1919, November . A. Stockmann : George Eliot, The N-ineteenth Century and After 1919, December . T . E. Green : Surrey in Literature . H. M . Paull and Laurence Housman : The Unknown Star; a Christmas Mystery Play. 1920. Januari . Thomas Carlyle : Christopher North . Mary G. Tuttielt : Hawthorne the Mystic . ' W . Archer : , ,The Duchess of Malfi" . The Contemporary Review 1919, December. Thomas Seccombe : George Eliot. Ant h r o p o s, 1917-1918, Mai-August. P. W . Schmids S. V . D.: Die Gliederung der Australischen Sprachen. Dr. Walter Schiller: Das Mehl der Witwe. Ein Beitrag zur Semitische Sagenforschung. Prof. Dr. Karl Wesselij : Zur germanischeii Lautverschiebung. Pro/. Dr. Wilhelm Oeh l : Elementare Wortschopfung. Dr. A . Drexel: Eine Sumerische Negationspartikel. P. W . Schmidt S. V . D.: A. Conrady's Entdeckung derVerwandtschaftder indochinesischen (tibetobirmannischen) mit den austrischen (austroasiatischen and austronesischen) Sprachen. P. W . Koppers S. V . D.: Eskimoïsch-Mongolisches in der vorarsichen Bevolkerung des Britischen Inselreiches. Archiv fur das Studium der neueren Sprachen and Literaturen; Band 137, Heft u. 2. A lb. Ludwig : Homanculi and Androïden (Schlusz) . L. Geiger: Ludwig Borne and Rahel Varnhagen. M. Konrath : Eine 86 TI J]DSCHRIFTEN. altenglische Vision vom Jenseits. Fr. Fiedler : Dickens' Gebrauch der rhythmischen Prosa im „Christmas carol". G. Cohn : Bemerkungen zu „Adolf Toblers Altfranz6s Worterbuch". lief. 1 u. 2. L. Jordan : Die Frage der Echtheid von Gyrano Bergeracs „Sonnenreise".-- Die „Sonnenreise" and Montaigne's „Essays" (II) (Schlusz). L. Geiger: Zu einem Briefe Goethes. A . Brandl: Venantius Fortunatus and .die ags. Elegien „Wonderer" and „Ruine". F . Liebermann : Ein Staatsrechtlicher Satz Aelfries aus lateinischer Quelle. H. Kugler': AYsprache am Shakespearetag im DeutschenTheater zu Berlin, 1919. F. Liebermann : Eine Vorahnung von Flugzeug and U-boot. A . Kolsen : Randnoten zu Emil Levijs provenzalischen W6rterbuchern (Nr. i-8). L. Spitzer: Frz. „fleurs"=„fluores". M. L. Wagner: Altprov. „licis''.--Lat. „fundibulum" > „funibulum” and „intestinae" > „isestinae". Vic. Garcia de Diego : Sobre el Castellano „enhiesto". Neue Jahrbiicher fur das klassische Alterturn, Geschichte and deutsche Literatur and fit!. Padagogik, 22 Jrg. 1919 Heft io. Dr. W . Buchner: Die psychologische Begriindung im Philoktetes des Sophokles . Dr . E. Wolf : Die allegorische Vergilerklarung des Christoforo Landino . Dr . E. Bisscho f f : Die griechischen Monatsnamen . Dr . C. Lower : Schillers Faust . Eng1ische Studien, 53. Band, Heft 2.J. Koch: Chaucerproben . M . Resler: Veraltete Worter in der , ,Grammatica Anglicana" van 1594. E. von Siebold : Synaesthesien in der englischen Dichtung. des 19 Jahrhunderts,. Ein aesthetisch-psychologischer Versuch (Schlusz) . Zeitschrift fur romanische Philologie XL Band . Heft . I . E. Richter : Grundlinien der Wortstellungslehre . W . Meyer-Lake: Beitr ,ge zur romanischen Laut- and Formenlehre 4 . Geschichte de betonten lat. „au," W . Kuchler: Uber den sentimenta]'.en Gehalt der Haupthandlung in Chrestiens , ,Erec" and , ,Ivain" . H. ".'L . Spit" „Lamm Schuchardt : Romano-Baskisches „Schaf zer : Frz . , ,marmouset", „marmot" . -- Frz . , ,échelle" , Landungsplatz . -- Rum . , ,porumb" Mais . M .L .Wagner : Oberital . , ,fern (a) " R6teln ; lomb . , ,bonza" Fdsschen . H. Schuchard t : Oberengad . , ,sutember " September. TIJDSCHRIFT VOOR R. K. OUDERS EN OPVOEDERS HALFMAAIvDELIJKSCH ORGAAN VOOR VOLWASSENEN ONDER LEIDING VAN PASTOOR HUIBERS J. UIJLINGS Dr. F. I. M. BONKE GODSDIENSTIGE RUBRIEK HOOFDREDACTEUR MEDISCHE RUBRIEK De abonnementsprijs bedraagt uitsluitend bij vooruitbetaling, per Het Nederlandsche Boekhuis kwartaal, franco per post, voor het binnenland f 1.10 en voor het TILBURG • AMSTERDAM • GOUDA buitenland f 1.50. Men verplicht zich voor den Administratie geheelen jaargang. INDUSTRIESTR.1, TILBURG Losse nummers f 0.30. Voor advertentiën wende men zich uitsluitend tot de Administratie Advertentiën per regel f 0.30 ; bij abonnement tegen belangrijk verminderde prijzen. e stijgende belangstelling, waarin het „TIJDSCHRIFT VOOR R. K. OUDERS EN OPVOEDERS" zich mag verheugen, wijst er wel op, dat dit orgaan in een werkelijke behoefte voorziet. Want al is het zeer zeker waar, dat het leven, de praktijk, de beste leermeester is, zoowel voor den opvoeder als voor het kind zelf, het is toch evenzeer waar, dat men over 't algemeen slechts „door schade en schande wijs wordt" gelijk een oud Hollandsch spreekwoord zegt. Wat is dan de ondervinding van een enkeling vergeleken bij de concentratie van uit de praktijk des levens gevormde meeningen van vooraanstaande ervaren paedagogen en medici, verzorgers van ziel en lichaam, vastgelegd in een orgaan, 't welk op geregelde tijden bij U aan huis komt om als een vriend met U te spreken over de moeilijkste problemen des levens. Open staat U de weg tot het vragen van inlichtingen, open tot het uiten van uw eigen meening. Ons orgaan wil zijn een POPULAIR PRACTISCH BLAD, dus Greift nur hinein ins volle Menschenleben ! Ein jeder debt 's ; nicht vielen ist 's bekannt, Und wo ihr 's packt, da ist 's interessant. Alleen door allen zich vrij uit te doen spreken en voeling te houden met de warme harteklop van het leven, betrachten wij de waarheiid en meenen wij het beste te zullen slagen in de voorlichting op het breede gebied der opvoedkunde, van vóbr de geboorte van het kind tot aan zijn volwassen zelfstandigheid. Dat ons orgaan UITSLUITEND bestemd is VOOR VOLWASSENEN, behoeft geen betoog. De gedachte dat dit beginsel streng wordt doorgevoerd geeft de redactie vrijheid dingen te bespreken, waarover zij anders tot haar leedwezen zou moeten zwijgen. De geheele Roomsche Pers heeft unaniem ons streven geestdriftig begroet. We laten hieronder volden een recensie van den ZeerEerw. PATER P. VAN LUIJK S.J.: „Als het tijdschrift zoo voortgaat, dat zal het zeker veel tot stand brengen. Laat iedereen, wien het ernst is met de echte Roomsche opvoeding, propaganda maken voor dit orgaan. Vooral priesters en geneesheeren zou ik aanraden dit tijdschrift zooveel mogelijk in onze Roomsche huisgezinnen te brengen, opdat school en huisgezin zoo met sterke handen samenwerken tot een degelijk godsdienstige opvoeding". BESTELBILJET. (S.v.pl. duidelijk in te vullen en onder couvert als drukwerk in te zenden naar de Administratie van het ,Tijdschrift voor R. K. Ouders en Opvoeders", INDUSTRIESTRAAT 1, TILBURG) Ondergeteekende verzoekt abonnement(en) op den loopenden jaargang van het „TIJDSCHRIFT VOOR R. K. OUDERS EN OPVOEDERS" á f 1.10 per kwartaal. Naam Datum Woonplaats en straat Handteekening WOORDGESLACHT. Bij 't Verslag der Staatscommissie ingesteld bij Koninklijk besluit van 16 juni 1916, No. 7, zijn drie nota's gevoegd, n.l. van de Heeren Kluyver, Muller en Van Ginneken. De laatste schrijft over de kwestie van 't grammatisch geslacht : „De hoofdvraag, waar het hier oin gaat is deze : in hoever worden het mannelijk en vrouwelijk geslacht in ons huidig Nederlandsch taalgevoel nog onderscheiden ? \Deze vraag, van alle zijden reeds zoo druk besproken, is echter nog nimmer aan een wetenschappelijk zielkundig onderzoek onderworpen ; ja niemand schijnt zelfs naar een methode te hebben gezocht om hieromtrent tot een wetenschappelijke uitkomst te geraken . Ondergeteekende meende zich niet gerechtigd, om hierover een oordeel uit te spreken, eer hij althans een poging in deze richting zou hebben gewaagd, en hij wil in het kort hierover berichten". Van Ginneken oordeelt terecht : om tot 'n betrouwbaar wetenschappelijk rezultaat te komen, moet 'n grondig wetenschappelijk onderzoek voorafgaan. Ook wij stelden zoo 'n onderzoek in, ook wij willen thans onze bevindingen hieromtrent meedeelen. Wij beperkten onze studie evenwel niet tot 't heden, maar onderzochten ook in 't verleden. Naast 'n psychologisch plaatsten we 'n historisch onderzoek. Deze twee methodes mogen niet worden verward. Al kunnen ze niet steeds gescheiden worden, we moeten ze toch altijd goed onderscheiden. 't Historisch taalkundig onderzoek sluit geenszins psychologische besprekingen uit, integendeel ; en evenzoo kan de zielkundige taalstudie van 't heden de retrospektieve taalbeschouwingen niet ontberen. Daar de termen historisch en psychologisch aanleiding kunnen geven tot misverstand, geven we de voorkeur onze twee wijzen van onderzoek te noemen : de diachronistische en synchronistische methode. (1) De diachronistische houdt zich bezig --- in ons geval (I) Over de wenschelijkheid dezer terminologie zie F e r d. d e S a u s s u r e, Cours de Linguistique Générale, 1916 p. 117 SS. 7 88 WOORDGESLACHT. met de wisselende verschijnselen van 't genus vanaf de oudste tijden tot tegenwoordig : 't woordgeslacht in z 'n evolutie, chronologisch onderzocht. Na deze onderzoekingen laten we volgen de synchronistische groepeering en verklaring der feiten in zake 't woordgeslacht, zooals ze in 't hedendaagsche nederlandsch voorkomen. Wilde Van Ginneken „in 't kort... berichten " over zijn onderzoek, ons breeder opgezet plan zal vanzelf brengen tot grooter uitvoerigheid. Moge de „wetenschappelijke uitkomst " daardoor op des te solieder bazis steunen. We komen al onmiddellijk voor deze moeilijke vraag te staan : Waarmee moet ons onderzoek beginnen ? Met de brandende kwestie over de oorsprong van 't woordgeslacht ? We meenen van niet. Dit zou ons te ver weg voeren in 't rijk der hypothezen en ons toch nog niet nader brengen tot de oplossing van de kwestie, waar 't ons speciaal om te doen is : in hoever leeft in 't tegenwoordige taalgevoel nog de onderscheiding in drie genera ? We laten derhalve, voorloopig althans, alle overbodige abstrakte en theoretische beschouwingen rusten, en gaan met beide voeten staan op de hechte bodem der realiteit. We nemen als uitgangspunt 't grammatikale geslacht, zooals 't werkelijk te konstateeren is in de taal. Maar ook zóó blijft de vraag nog te beantwoorden : waarmee moet ons onderzoek beginnen ? Moeten we terug tot de tijden, dat de indogermaansche talen zich nog niet gedifferentieerd hadden ? of wellicht nog verder van huis ? Ook op deze dubbel-vraag is 't antwoord : neen. Vooreerst zouden we ook dan, maar al te dikwijls in 't rijk van Fantasia belanden. Bovendien gingen de indogermaansche talen na hun differentieering, ieder hun eigen weg, waaruit noodzakelijk volgt, dat in elke taal 't ver Loop ,, de diachronie van 't genus verschillend kan geweest zijn. Wat van 't indogermaansch geldt, kunnen we dus niet zonder meer toepassen op 't germaansch. Ook behoeft 'n jongere faze van 'n ger- WOORDGESLACHT, 8-9 maansche taal 't oergermaansch niet in alle onderdeelen te refiekteeren. Gezien deze veranderlijkheid der taal kunnen we al evenmin a priori zeggen, dat de taalfeiten van de middelnederlandsche periode, ook nog taalfeiten zullen zijn in 't nederlandsch der twintigste eeuw. Wel staan de taalfeiten van 't heden in genetisch verband met de taal van 't verleden. De taal die wij spreken, is 'n navolging, 'n zich telkens opnieuw herhalende reproduktie van de taal eener vorige generatie, die ze weer overnam van haar voorgeslacht. Onveranderd ? Dit willen hve nagaan op 't gebied van 't grammatikale genus. Wanneer ons diachronistisch onderzoek teruguit ging, van 't heden naar 't verleden, zouden we al betrekkelijk gauw vastraken. De oudste nederlandsche teksten, waar we over beschikken, dateeren uit de dertiende eeuw. Terwijl de skandinavische talen hun oudnoorsch en runeninskripties hebben, 't engelsch z 'n angelsaksisch, 't nederduitsch z'n negende-eeuwsche Heliand, 't hoogduitsch tot in de achtste eeuw terug kan, staan wij ocharm ! al in de dertiende eeuw stil. Wij moeten 't klaarspelen zonder oud-nederlandsch d.i. oud-westnederfrankisch. Want de wachtendonksche psalmen uit de tiende eeuw, zijn geschreven in 'n oostnederfrankisch dialekt. 'n Ononderbroken geschreven taaltraditie van amper zeven eeuwen staat te onzer dispositie. Thans volgt 't antwoord op de bovengestelde vraag : we willen ons onderzoek over 't woordgeslacht beginnen op eigen nederlandsche bodem met 't middelnederlandsch, en daarbij trachten na te gaan de lotgevallen van 't grammatikale genus gedurende die zevenhonderd jaar. Nochtans zullen we niet voetje voor voetje voortschuiven op de' lange weg, maar de zevenmijlslaarzen aantrekken. Zoo nu en dan echter nemen we 'n flinke rust, om 'ns te zien in hoeverre 't aspekt van 't taallandschap veranderd is, en tevens te onderzoeken waaraan die eventueele veranderingen zijn toe te schrijven. We 90 WoORDGESLACHT. verbeelden ons geenszins, grandioze ontdekkingen te hebben gedaan : wat we gaan meedeelen is overbekend. Die overbekendheid is er misschien wel debet aan, dat er te weinig op gelet wordt . En daarom meenen we, dat deze bespreking niet zonder nut zal zijn voor hen, die in de kwestie over 't woordgeslacht belang stellen. Wat 't woordgeslacht ook in z 'n oorsprong moge geweest zijn, dat 't in de indogermaansche talen feitelijk nauw verband houdt met de fleksie, zal niemand ontkennen. Hiermee is echter niet beweerd, dat de beteekenis der woorden met 't genus niets zou te maken hebben. Voorloopig evenwel vestigen we onze aandacht uitsluitend op de fleksie, niet alleen van de substantieven, maar ook op die van de adnominale (r) en adjektivische woorden. Juist om de intiemere betrekking die bestaat tusschen genus en fleksie, moet aan de fleksieverschijnselen 'n grondiger beschouwing gewijd worden,. Ook hier kunnen we niet veel meer doen, dan bekende feiten even in herinnering brengen. We beginnen met enkele algemeens opmerkingen over fleksie en de f leksie, om in de volgende hoofdstukken onze toepassing te maken op 't middelnederlandsch en 't latere nederlandsch. Vanzelf zullen we dan geleidelijk zien, tot welke afzonderlijke besprekingen 't voorafgaand onderzoek ons telkens brengt. I. Fleksie in 't algemeen. Iedereen die 'n paar talen bestudeerd heeft, weet dat de buigingsystemen niet in alle talen 'tzelfde zijn. Neem twee talen zooals ze nu, in de twintigste eeuw voor ons liggen : duitsch b.v. en engelsch. In 't duitsch vinden we allerlei fleksie-verschillen, waarvan 't engelsch geen spoor meer (I) We verstaan hieronder de lidwoorden en bijv. . voornaamwoorden. WOORDGESLACHT. 91 vertoont. Vergelijken we echter 't moderne hoog-duitsch met 't oud-hoogduitsch, dan blijkt ook 't duitsch deflekteerend te zijn. Letten we uitsluitend op de meer of minder fleksievormen in genoemde talen, dan kunnen we de onderlinge verhouding aldus formuleeren : oudhoogd.: nieuwhoogd. = nieuwhoogd.: engelsch. Wat is d e f 1 e k s i e? Defleksie is 't geleidelijk verdwijnen van vormverschillen bij deklinatie en konjugatie. Wij interesseeren ons hier enkel voor de deklinatie der nomina en adnominale woordjes. Zooals iedereen weet, moeten we distingueeren : kasus-verschillen, van de afzonderlijke naamvallen ; numerus-verschillen, van meervoud en tweevoud tegenover enkelvoud ; deklinatie-verschillen, van de onderscheiden buigingsparadigmata met hun uiteenloopende uitgangen. De genus-verschillen echter kunnen we niet als 'n vierde groep hier naast stellen. Genus heeft met kasus en numerus niets te maken, wel met deklinatie. Toch loopt de deklinatie-groepeering niet parallel met de genus-groepeering d.w.z. over de heele linie. Immers verschil van woordgeslacht gaat dikwijls gepaard met verschil van deklinatie. Zeggen dat 'n woord in 't latijn behoort tot de (eerste) a-deklinatie, is bijna synoniem met te zeggen : 't woord is feminini generis. Weet 'k dat 'n gotisch woord 'n ei-stam is, dan weet 'k tevens dat 't vrouwelijk heet. Ressorteert echter 'n woord in 't gotisch b.v. onder de i-stammen, dan is nog niet uitgemaakt of 't woord mannelijk of vrouwelijk moet genoemd worden, enz. Onder defleksie wordt dus verstaan : 't slinken of inkrimpen van verschillen in deklinatie, casus, numerus. 'n Speciaal onderzoek moet dan verder uitmaken of hiermee ook gepaard gaat 'n inkrimping of verdwijnen van genus-verschillen of 'n wijziging daarin. We .kunnen deze konditioneele theses vooropstellen : als 't genus, voor 'n deel minstens, in verband staat met de de- 92 yVOO.RDGESLACHT. klinatie, dan kan 'n verloopen der deklinatie-klassen gepaard gaan met wijziging in de genus-groepeering. Was 't gemis-verschil identiek met fleksie-verschil d.i. bestond 't verschil van grammatikaal geslacht enkel en alleen in morfologische verschijnseler , dan zou 't verdwijnen der fleksie als noodzakelijk gevolg hebben 't verdwijnen van 't woordgeslacht. Om in elke taal de omvang van de defleksie-verschijnselen te kunnen overzien, moeten wij weten hoever de fleksie heeft bestaan in de vroegere perioden van die taal. 't Litauisch heeft bij de substantieven 'n nominale deklinatie ; bij de adjektieven naast de nominale, ook nog 'n pronominale verbuiging. 't Kent niet slechts enkel- en meervoud, maar ook 'n tweevoud of dualis. Behalve de vier bekendere naamvallen, heeft 't de heele fleksie door nog 'n vokatief, 'n lokatief, 'n instrumentaal. Wè] eigenaardig is 't dat bij de nomina 't onzijdig geslacht ontbreekt. (I) 't Is hier de plaats niet, om 't waarom hiervan te onderzoeken : ik stip alleen even aan dat mann. en onz. in fleksie maar heel weinig verschillen. 't ()udkerkslavisch heeft bij de nomina de drie geslachten, 't .Sanskri t bezit nog 'n achtste kasus : de ablatief. Hieruit mogen we de gevolgtrekking maken -- vooral als we de andere indogermaansche talen ook nog vergelijken ---- dat 't indogermaansch 'n vrij-wijd vertakt fleksie-systeem moet gehad hebben. Alvorens echter na te gaan, in hoeverre deze fleksie-verschijnselen nog in 't germaansch bewaard bleven, willen we eerst onderzoeken, welke de voornaamste oorzaken zijn der defleksie in 't algemeen. Anders geformuleerd : hoe en waarom ontstaat s y n k r et isme? Daarna zullen we vaststellen, in hoever 't zich deed gelden in 't germaansch. (I) Zie Oskar Wiedemann, Handbuch der Litauischen. 7 1. Bij de pronomina kent 't lit. ook nog 't onzijdig genus. Sprache, § NN OORDGESLACHT. 93 We spraken eerst van defleksie, nu van synkretisme. Bestaat er verschil tusschen die termen of niet ? Ja en neen. Terwijl de term defleksie meer wijst op 't resultaat, dat de buiging verminderd of verdwenen is : doelt de term synkretisme vooral op de oorzaken van die vermindering of verdwijning. We kunnen echter zonder bezwaar deze twee termen als synoniemen nemen. (I) Al bezat 't indogermaansch zeker acht casus, daaruit volgt nog niet dat 't bij 't nomen 3 X 8 vormen onderscheidde d.i. telkens 8 verschillende vormen in singularis, pluralis en dualis. Reeds in de idg. periode waren zeker gelijk o.a. nom. en vok. plur. ; nom. en vok. dual. ; dat. en abl. plur. ; de onzijdige woorden hadden voor de nom., akk. en vok., telkens maar één vorm in sing., plur., dual. (Zie B r u gm a n n, o.c. § 448). We moeten hier op twee mogelijkheden wijzen: I. dat ook in de vóór-indogermn . tijden de genoemde idg. gelijken, of eenigen ervan, altijd gelijk geweest zijn m.a.w, dat er in 't meervoud b.v. nooit anders dan één vorm heeft bestaan voor de dativische en ablativische funktie, terwijl daarentegen in 't enkelvoud beide funkties door 'n afzonderlijke fleksievorm werden aangeduid. Maar ook is mogelijk 2 . dat in de vóór-indog erm . tijd de genoemde idg. gelijken, bf eenigen ervan, nog verschillend waren, maar reeds vóór de indogermaansche periode synkretizeerden. In deze laatste veronderstelling zouden we van vóór-indogerm. synkretisme moeten gewagen ; in de eerste evenwel mogen we in 't geheel niet spreken van synkretisme :wat altijd één was, is niet uit meer vormen samengesmolten. Bij 'n bespreking van 't indogerm. synkretisme, valt buiten beschouwing wat even(I) Voor uitvoeriger behandeling verwijs ik naar B. D e 1 b r u c k, Synkretismus,en K. B r u g m a n n and B. D e l b r ii c k, Grundriss der Vergleich. Gramm. der Indogerm. Sprachen II, 2, § 45 2 ff. WOORDGESLACHT. 94 toeel vóór die periode door synkretisme één werd ; de indogerm. synchronie geldt dan als punt van uitgang. Wil men z'n onderzoek beperken tot 't germaansch synkretisme, dan mogen alleen de germaansche kasus-verschijnselen in 't onderzoek betrokken worden ; 't uitgangspunt is dan 't oergermaansch voor z'n splitsing in dialekten (d.w.z. theoretisch genomen) . Wil men 't onderzoek bepalen tot één enkele germaansche taal, dan behoeft men geen rekening te houden met wat in andere germaansche talen voorkomt : de verschillende germaansche dialekten hadden na hun splitsing hun eigen geschiedenis en daarmee hun eigen taalkundig verloop. Ook 't nederlandsch. Maar laten we niet vooruitloopen, en ons oog vestigen op de oorzak en van synkretisme. Vooreerst wijs ik op fonetisch synkretisme : door klankwettige veranderingen van de uitgangen kunnen vormen die oorspronkelijk verschilden, na geleidelijke klankwijziging in één vorm samenvallen. Innerlijke klankverandering resulteert dan in uiterlijke gelijkheid of homonymiteit. Nemen we. 'n duidelijk voorbeeld uit de latijnsche a-deklinatie : Romae. De uitgang -ae vinden we in de g e n. en d a t. s i n g., en de 11 o m. en v 0 k. p 1 u r. ; bovendien schuilt er in Romae nog 'n lokatie 1. De oudere gen. sing. op -4s, beantwoordend aan de uitgang van b.v. got. gibus, gr. zcboas, pvyik, bleef in 't latere latijn nog bewaard in 't archaïstische pater f ami'ids e.dgl. De gen. op -ae is 'n analogievorm. „Der Gen. -eis vuurde wohl nach dem -1 der 2. Deklination zu -d-i umgestaltet, das normalerweise zu -di, -ai kontrahiert wurde. " (z) Dit -ai werd verder klankwettig tot -ae. „Die Formen wie Rómae „in Rom" sind dagegen die (1) D r. F. S o m m e' r, Foymenlehye, § 192. H andbuch der Lateinischen Laut- und WOORDGESLACHT. 95 alten idg. Lokative auf * -di ( -d- -1- Suff. -1), die nur der auszeren Gleichheit wegen von den rômischen Grammatikern als „Genitive" hetrachtet worden" (S o mmer, 1.c.). Van de datief heet 't verder (§ T93) : „Als ursprachlicher Ausgang der d-Samme ist di anzusetzen, Kontraktionsprodukt aus -d- und dem Dativsuffix -ai . Dies di liegt z.B. noch unversehrt vor in gr . x ctea c zurn N, xcveea, q,v 'ij zu (pv71 und latein. -ae ist lautgesetilich aus * -di gekiïrzt " De nom. -vok. plur. is wederom 'n analogievorm (eerst -di, dan al, tenslotte ae) naar -cri der tweede d e klinatie (§ 197). Langs verschillende wegen kreeg de eerste deklinatie derhalve 4 (5) maal de uitgang -ae. Alleen :fonetisch beschouwd krijgen we dit schema • Gen. Romae C Romai Romai Romai; Dat. Romae Romai Romai C Romá + ai ; Lok. Romae Romai < Romá + i ; N'om.-Vok. mensae • mensai < mensai. In 't germaansch speelt 't fonetisch synkretisme 'n zeer groote rol. Daar komen we vanzelf op terug. 't Samenvallen van twee of meer vormen in één vorm kan ook zijn oorzaak hebben in funktioneel kontakt. We moeten hier verschillende mogelijkheden onderscheiden, maar vooral niet uit 't oog verliezen, dat meestal meer oorzaken tegelijk in 't spel zullen zijn In zulke komplikatieve gevallen kan natuurlijk moeilijk worden bepaald, welk aandeel elke oorzaak had in 't svnkretisme. Dit is trouwens ook niet noodig. De feiten worden er niets anders om. Primo kan 't eene paradigma voor twee k asu sf u nkties ook twee kasusvormen iiezitteu, terwijl elders voor die twee funkties slechts é é n vorm gevonden w-irdt b.v. dat. en at 1. //l"fr. tegenover dat. en a bi, sing.; nom. en akk. neutr. tegenover nom . en akk. masc . 96 WOORDGESLACHT. Deze tegenstelling van één en twee hoeft niet in 'tzelfde paradigma voor te komen. ook kan de ééne deklinatie inwerken op 'n andere. We zagen dit reeds bij Romae (gen. sing. en nom. plur. ) . Tk laat hier nog 'n leerzaam voorbeeld volgen uit B r u gm a n n (o.c. § 456) : „D2ss seit uridg. Zeit die singularische Kasusform auf -es -os -s wie lat . pedis griech noaos xwoac zugleich Genitiv and Ablativ war, ist als ein Hauptmotiv daf ur anzusehen, class die Doppelformigkeit dieser Kasus bei den o-Stdmnlen, die sich z.B. im Ai. noch als vrkasya fur die genitivischen and vrkdt fur die ablativischen Funktionen behauptet hat, im griechischen and im baltisch-slavischen Sprachzweig aufgehoben worden ist. Dies geschah im ersteren Sprachzweig in der Weise, dass nur noch die Genitivform, ítvxoco íivxov, im letzteren Sprachzweig dagegen in der Weise, dass nur noch die Ablativform, lit. vilko aksl. vluka, and zwar syntaktisch als Gen. and als Abl. zugleich ubrig blieb. Die alte Uebereinstimmung des Dat. Sing. and des Lok. Sing. der d-Stomme im Ausgang -di, z.B. griech. xweac got. gibai, war vermutlich mitwirkend dabei , dass im Griech . and im Germ . die Lokativformen wie griech. noai, nottavc, 76xet and got. f rij ónd, hanin, sunau auch Vertreter des Dativs geworden sind. Die zugehórigen Dativ-formen sind aus dem lebendigen Kasusgebrauch geschwunden, im Griechischen lebten sie nur in Erstarrung, also nicht mehr als `Kasus' zu rechnend, teilweise weiter, z.B. Infinitiv aó,a2vat. " 'k Veroorloofde mij dit langer citaat, omdat we er ook nog twee nieuwe feiten uit leeren, dat n.l. 'n uitgestorven kasusvorm kan blijven voortleven onder 'n andere naam, 6f als geïzoleerde versteening. Zoo 'n kasus-fossieltje blijft dan los van 't fleksiestelsel bestaan, n 'us als bijwoord, dan in 'n stereotiepe uitdrukking, of hoe dan ook. Zulke izoleeringen komen ook nog bij 't hedendaagsche nederlandsch WOORDGESLACHT. 97 ter sprake. We zullen daar dan zien, of we daaruit eenige konkluzie kunnen trekken voor 't levende woordgeslacht. Secundo kunnen we funktioneel kontakt krijgen door a n a1 o g i e van k o n t r a s t e n. Wanneer ik zeg: dat is goed voor verkoudheid, en 'n ander : dat is goed tegen verkoudheid, bedoelen we beiden 'tzelfde, maar de voorstellingswijze verschilt. Men kan iets ophangen aan 't plafond, maar ook : uit 't plafond, zooals de grieken 't doen : KKEµavvuvat ' Ex tjs '02o4*. De latijn ponit aliquid in mens&, daar hij 't opvat als 'n perfektieve handeling, de duitscher stellt etwas auf den Tisch, omdat hij 't als duratief voelt. In 't latijn zijn de terminus in quo en de terminus a quo gelijk n.l. in aqua evengoed als ab, ex a qud, enz. enz.Vooral 't grieksch levert honderden voorbeelden waarbij verschillend aspekt bij 'n zaak of handeling zich uitspreekt in verschillend prepositie- en kasusgebruik. Vergelijk hierbij ook gevallen als : rijk aan deugden naast arm aan deugden ; 't eens met iemand naast 't oneens met iemand zijn. 't Nederlandsch heeft hier gelijkheid van prepositie, fleksie-talen hebben bij zulke opposita dikwijls gelijkheid van kasusvorm b.v. got. gabundans is gênai, ni sókei lausjan ; galausiths is gênai, ni stikei qên ; voor 't laatste gênai heeft 't grieksch 'an ó yv vacxds . (I ) Tertio kan de gebruiksf eer gedeeltelijk samen v a 11 e n bij twee onderscheiden kasus. Dit partieele samentreffen kan zich dan verder ontwikkelen tot 'n totaal samenvallen. En na 'n tijdelijk gebruik van beide k2 susvormen promiscue, sterft één vorm uit, zooals dit overal in de taal voorkomt bij synoniemen van allerlei aard. Men kan overwinnen zoowel in de strijd (lokatief), als door de strijd (instrumentaal) ; idem iets in z'n geest en met z'n (I) Zie verder Brugman n, o.c. § 457 ; voor 't gotisch W. S t r e i tb e r g, Gotisches Elementarbuch, 24o ff. § `4'00ADGESLACHT, 98 geest nagaan. Iets kan vervaardigd worden met leer en uit deer (resp. instrumentaal en ablatief) . Homerus kent naast Favdaoety Mvoµcbdvsaaty ook Favdooety 'Aeysicov, en dat niet alleen bij namen van volken, maar ook bij lokale aanduidingen: Tevsboto tegenover 'Ae ysi. Dat ook hier allerhande varianten voorkomen, daarvan zijn in alle talen bewijzen te vinden. (r) De speciale aandacht moet ik nog vragen, voor 't „konstruk.tionelle Absterben", zooals D e 1 b r ii c k 't noemt. (2) „Wahrend ober Grundbegriff e und Typen viel verhandelt worden ist, hat man sich verhOltnismd,szig wenig urn die Frage gekummert, inwieweit der Sinn eines Kasus in der einzelnen Aeuszerung gefuhlt wird oder nicht. Ich denke dabei nicht an die sog. adverbielle Erstarrung des Kasus, sondern an den konstruktionellen Gebrauch. Wird hierbei jeder von beiden Faktoren, nOmlich das sog. regeerende Wort und der Kasus als bedeutungtragend gefuhlt oder nur einer von beiden und welcher ?" Iets verder vervolgt Delbriick „In Sprachen..., wo die Kasusformen vieldeutiger geworden sind, gewinnt alimdhlich die Práposition das Uebergewicht. So scheint mir, dasz wir in dem Dat., der als einziger Kasus neben PrOpositionen erscheint, also dem Dat. bei mit oder aus, einen kasuellen Sinn nicht mehr empf inden, wdhrend allerdings da, wo zwei Kasus auftreten kónnen (in dem Hause, in das Haus) der Kasus noch gefuhlt wird. " Dat afstervend of afgestorven taalgevoel voor fleksiesuffiksen vertoont zich ook, wanneer 't zinsverband op een of andere wijze de beteekenis al voldoende doet uitkomen. Bij 't verdwijnen van 't levende taalgevoel voor morfologische verschillen , worden die verschillen ook feitelijk overbodig. Maar ook omgekeerd : wanneer 'n bepaalde (i) Zie (2) o.a. B r u g m a n n, o.c. § 458. Synkretismus, § 228; B r u g m a n n o.c. !i 459. WOORDGESLACHT. 99 fleksievorm sterk gaat gevoeld worden in 'n speciale beteekenis of funktie, dan houdt die vorm niet slechts stand, maar breidt zich ook analogisch uit over gevallen, waar dat fleksiesuffiks eerst ontbrak. Zoo werd b.v. in 't nederlandsch -en 't algemeene meervoudsteeken, al kreeg 't later weer 'n sterke konkurrent in -s. B r u g m a n n konkludeert : „Es ist nun klar, dass, je mehr der Kasus konstruktionell abstirbt, seine Form um so leichter durch eine andere Kasusform ersetzt werden kann, wenn die beiden Kasus von irgend einem Punkt aus in synkretistischen Austausch gekommen sind. " Hoe meer 'n taal van synthetisch analytisch wordt, des te verder kan 't synkretisme om zich heen grijpen. Al is 't makkelijk op te maken uit 't voorafgaande, ik wil toch aan 't slot van deze beschouwingen over synkretisme, nog even' erop wijzen, dat 't synkretisme kan werken laat me zeggen --, in 'n vertikale richting (in 'tzelfde paradigma), en in 'n horizontale richting (bij verschillende buigingsklassen) . Naast kasus-synkretisme moeten we derhalve ooknogsprekenvandek l inat ie -synkret isme. 't Slinken van 't aantal naamvallen in 't zelfde fleksieparadigma heet kaslis-synkretisme. Daar allerlei oorzaken van fonetische, analogische, funktioneele aard, hierbij werkzaam kunnen zijn, behoeft niet gelijkelijk in alle deklinatieklassen 't oorspronkelijke aantal naamvallen tot overal 'n zelfde kleiner aantal verminderd te zijn. De verwantschapsnaam vader b.v. vertoonde in 't oudere middelned. in 't enkelvoud geen vormveranderingen, terwijl b.v. dach in de gen. daghes, in de dat. daghe luidde. Daar nog weer b.v. bode in de akk. boden had, was 't mogelijk uit verschillende deklinatie-klassen vier kasus bij elkaar te krijgen voor de singularis. Nemen we echter elke deklinatie-klas afzonderlijk, dan kent 't middelned. geen enkele singularis met vier vormverschillen, wel met drie, twee en geen. En zoo koo I00 WOORDGESLACHT. 't meervoud. Sommigen spreken slechts dan van kasussynkretisme, als 'n bepaalde kasus over de gansche linie verdwenen is uit al 1 e paradigmata : zoo b.v. in 't meervoud, waar in alle middelned. fleksies de nom. en akk. gelijk zijn. Daar echter 't oudste mnl. nog sporadisch bij enkele konsonantstammen in 't enkelvoud, 'n akk.-vorm kent, die verschilt van de nom., mag volgens diezelfden in 't enkelv. der mnl. fleksie de akk. niet als synkretistische kasus aangemerkt worden. We kunnen deze zienswijze niet deelen, en spreken van synkretisme, ook al zou de samensmelting van twee of meer vormen slechts in één paradigma voorkomen. Niets belet om te zeggen, dat één groep of zelfs één woord minder of meer verbogen wordt dan 'n andere. Maar behalve dat twee of meer kasus in één paradigma kunnen samenvallen in vorm, kunnen ook twee paradigmata, die eerst naast elkaar stonden met hun eigen typeerende fleksie, alle verschillen onderling hebben opgegeven -- door analogie, fonetische ontwikkeling, kontaminatie of hoe ook -zoodat, waar vroeger twee verschillende fleksies naast elkaar liepen, nu maar één fleksie-paradigma overblijft. Zoo zijn b.v. in 't mnl. de mannelijke a-klasse, de langsilbige 1- en u-klasse in 't geheel niet meer te onderscheiden. Dit deklinatie-synkretisme kan ( natuurlijk ook slechts gedeeltelijk zijn. In 't gotisch b.v. zijn de mann. a- en mann. i-deklinatie in 't enkelvoud samengevallen, terwijl ze in 't meervoud nog duidelijk verschillen . Dit partieele deklinatie-synkretisme kan voor afzonderlijke woorden uit de half gesynkretizeerde paradigmata, eerst weifeling in fleksie, en ten slotte 'n algeheele overgang tot 'n andere deklinatie-klas tengevolge hebben. In 't mnl. zullen we dit telkens en telkens moeten konstateeren. Laat me hier 'n voorbeeld geven uit 't gotisch: In 't got. behooren enkele woorden tot de i-klas, die in andere germaansche dialekten volgens de a-klas verbogen worden WOORDGESLACHT. I0I n .1. * laists, gards, * arms, * barns, saggws. Deze woorden zijn derhalve geheel verloopen van de ééne klasse naar de andere (althans voor zoover 't te kontroleeren is uit de betrekkelijk weinige bewijsplaatsen van Wulfilas) . Daarentegen flekteeren aiws en wegs nu eens naar de a-klas, dan naar de i-klas. Deze twee woorden weifelen dus nog tusschen de twee fleksies (1) . 't Spreekt vanzelf : hoe grooter de overeenkomst is tusschen twee of meer paradigmata, hoe eerder weifeling en overgang voorkomt van hier naar daar of vice versa. Trouwens twee of meer deklinatie-klassen vallen niet in eens samen. 't Synkretisme heeft ook daar te voren 'n geleidelijk verloop gehad. Natura non facit saltus. 't Is met enkele vormen begonnen, en eindigde met volkomen gelijkheid. We mogen vooral niet vergeten, dat in de oertijden geen verschillende deklinatie-klassen bestonden : de kasus-suffiksen waren overal gelijk. Daar echter de klanken van 't woord op elkaar inwerken, en niet alle nomina op dezelfde klanken eindigden, moest 't samentreffen yap allerlei klankenkoinbinaties door samentrekking, assimilatie, dissimilatie enz. tot verschillende resultaten leiden. De zoo gedifferentieerde deklinaties bleven voor 't taalgevoel ook geen eenheid meer. Maar bij al die verschillen, bleven toch nog punten van aanraking. ' t Germaansch met z'n typeerende auslaut-wetten nivelleerde wederom veel verschillen, die klankwettig uit 't indogerm. waren overgeërfd. Geven we nog enkele voorbeelden van deklinatie-versmelting uit 't gotisch • De vrouw. verbaalabstrakten op -eins worden in de nom. en gen. plur. verbogen naar de ei-klas, in de dat. en akk. naar de 1-klas : b.v. plur. nom . ndi tein ós, gen. ld iseinó, dat. ldiseinim, acc . nditeineins (2). (I) Zie S t r e i t b e r g, o.c. (2) Streitbergo.c. § 152, A. 3a; § § 152, A. 6. 14 5, A. 3. WOORDGESLACHT. 102 De woorden dulths en waihts vertoonen ,vormen uit de iklasse naast andere uit de konsonantische verbuiging. Evenzoo worden b.v. reiks, menóths, bajóths, weitwóths nu eens vokalisch en dan weer konsonantisch geflekteerd (1). De deklinatie-weifeling is natuurlijk heel sterk bij de ontleende hebreeuwsche en grieksche eigennamen. Door hun ongotische uitgangen en hun niet -inheernsc h -zijn, gaf 't taalgevoel van de overzetter weinig of geen vastheid in de fleksie, zoodat hij zoo 'n eigennaam nu eens zus, dan zoo verboog. Alle talen vertoonen zulke deklinatie-kontakten met eerst fleksie-doubletten en gedeeltelijk synkretisme, en ten slotte totaal samenvallen ervan (2) . Ook deze bekende feiten werden slechts hierom aangehaald, omdat bij de bestudeering van de middelned. fleksie en 't woordgeslacht hieraan voortdurend moet gedacht worden, wil men zich 'n juist en onbevangen oordeel vormen van een en ander. Er is intusschen zooveel gesproken over synkretisme, dat toch ook wel 'n enkel woord mag gezegd worden over d eklinatie-differentieering. 'tGotisch kent, evenals andere idg. talen, 'n z.g. sterke en zwakke deklinatie bij 't adjektie f . De sterke buiging heeft 'n pronominale vorming ; de zwakke buiging verschilt in niets van de konsonantische deklinatie der n-substantieven : mann. blinda deklineert als mann. guma; onz. blindO als onz. haírtó ; vrouw. blindó als vrouw. tugg6. De pronominale adjektief-verbuiging is echter niet zuiver pronominaal, maar ten deele ook substantivisch. Daar nu 't pronomen zelf reeds in enkele kasus geen eigen pronominale fleksie heeft, maar naar 't substantief verbogen wordt, (i) o.c. § i6o, A.2; § 161. Voor nog andere gevallen zie ald. § 155, en 7; §157, A.I en 2 ; § 16o, not. i en A.1 A.5; §'46, A.2 ; § 152, A.4 § 158, not 1. (2) Zie b.v. voor 't latijn s o m m e r o.c. § 216, § 258 ss. I03 WOORDGESLACHT. moeten we bij de sterke adjektief-fleksie drie gevallen onderscheiden : a) vormen met ekskluzief ronominale fleksie; b) vormen met uitsluitend s u b s t a n t i v i s c h e fleksie ; c) vormen met ,ronom . -subsi . fleksie d.i. daar waar ook bij 't pronomen reeds de verbuiging niet verschilt van die der substantieven (i). In 't volgende paradigma zijn de gekurziveerde vormen zonder sterretje pronominaal ; de gekurziveerde met asterisk pronominaal-substantivisch ; de gespatieerde substantivisch. Als voorb. nemen we blinds, 'n a-stam; Mann . Onz . Vrouw. ib1 i n d Enk. N. *blinds A. blindana Sblindata *blinda *blindis D. blind amnia blindaizós G. Mv. N. *blindans blindaizé G. D. blindaim A.. blindai (2) blindai blinda • *blindos blindaizó b lindaim (=z Mann .Onz . ) Deze pronominale fleksie der adjektieven zal menigeen bevreemden. We vragen ons dan ook onwillekeurig af : h o e komen de bijv. nw. aan de buigingsuffiksen der voornw. ? Om deze vraag te beantwoorden moeten we terug tot 't tijdperk in de taal, dat adjekiie f en substantief nog niet twee onderscheiden en gescheiden, woordsoorten vormden. In die periode kreeg 't (nog niet in adj . en subst. gesplitste) nomen reeds 't aanw . vnr w . naast zich als at t r i b u t ie v e bepaling. In 't oergerm. b.v. moet „aan de haan" geluid (I) Streitberg o.c. § 1 79 ss. (2) Pronominaal moest deze dat. blindaizai luiden. 't Lijkt me zeer waarschijnlijk dat de rijmende silben -dai- en -zai, tot 'n haplologische samensmelting hebben geleid. Of zou de gelijke auslaut bij adj . en pron. de versmelting hebben tegengehouden ? 8 I04 WOORDGESLACHT. hebben * thazmê xaneni. Toen evenwel bij 't a p p o z it i e v e gebruik van twee nomina naast elkaar, 't eene naamwoord als attribuut ging gevoeld worden van 't andere m.a.w. toen bij de nomina de adjektivische funktie zich differentieerde van de substantivische beteekenis, toen kwam 't adjektief in funktioneel kontakt met 't aanw. vnw. ; immers beiden waren attributen van 't bijbehoorend znw. Deze funktioneele gelijkheid had psychologisch 'n geregelde associatie van adj . en pron. ten gevolge in de ziel van de spreker. Uit deze konstante associatie volgde verder 'n versmelting van 't (tot dan toe substantivisch verbogen) bnw. en 't (pronominaal verbogen) aanw. vnw. m.a.w. 't adjektief nam de pronominale fleksie aan : * thazmê xaneni + * blindê xaneni * blindazmê xaneni enz. (i) Mocht men i.p.v. te spreken over kontaminatie, liever de term analogie-werking gebruiken, dan laat me dat voor 't oogenblik vrij koud. We zagen in alle geval, dat funktioneel kontakt naast de oorspronkelijke substantivische deklinatie van 't adjektief, 'n pronominale buiging deed opkomen. 't Gevolg hiervan was dus voor 't adj . eenerzijds 'n d e k 1 inatie-differentieering, maar bracht anderzijds deklinatie-synkretisme met zich mee. Immers de sterke fleksie der -ja-, -i- en -u-klassen viel bijna geheel samen in 't got. b.v. verschillen ze slechts in de nom . en gen . sing. Deze fleksie-assimileering vinden we overal terug. Als voorbeeld slechts één geval uit 't grieksch en elders. Bij de idg. o-klasse eindigde de mann. nom. plur. oorspronkelijk op -6s (samengetrokken uit -o- + -es), zooals nog in b.v. got. wul f ós. „De nieuwe mannen" luidde in 't idg. (t) Zie verder voor deze fleksie-kontaminatie J a c. v. G i n n ek e n, Principes de Linguistique Psychologique, § 504. WOORDGESLACHT, 105 * toi newós wirds (deze fleksie is nog bewaard in 't sanskrit) . In 't gotisch werd 't adj . pronominaal : thai niujai wairós. In 't grieksch breidde de pronominale buiging zich in deze naamval ook uit tot 't substantief : Toi veo 1I'E01. Ditzelfde analogische verloop vond ook plaats in 't latijn, balto-slavisch en keltisch (I) . Na deze algemeenere orienteering in de fleksie- en defleksieverschijnselen, blijft ons nog over, enkele punten der germaansche buiging aan te roeren, om zoo te komen tot ons eigenlijk doel : de fleksie in 't middelnederlandsch. Maar ook hier wijlen we ons beperken en geen syntheze beproeven der germaansche deklinatie. 't Doel dat we ons voorstellen, is in vogelvlucht na te gaan in hoeverre de germaansche fleksie nog de indogerm. toestand reflekteert. Wat is er nog over van 't 8-kasusparadigma, 't 3-numeri-verschil, de talrijke deklinatieklassen ? Wanneer we de buigingen der oudste germaansche dialekten naast elkaar leggen, zien we dat ze im groszen ganzen allen even ver gevorderd zijn op de weg van 't synkretisme. Voor bizonderheden verwijs 'k naar 't helder, kompendieus overzicht van D r. R i c h a r d L o e w e, in zijn Germanische Sprachwissenscha f t (Sammlung Góschen) Dritter Teil. Formenlehre. A. Mei 1 l e t komt in z'n uitstekend werkje Caractères généraux des Langues Germani ques tot deze Conclusion générale : „Le germanique commun, fait a peu près tout entier d'éléments indo-européens, et dont l'aspect est à beaucoup d'égards encore tout indo-européen, était déjà en réalité un système nouveau. En développant les innovations qu'il présentait, les dialectes en lesquels il s'est differencié ont (I) Zie o.a. D r. Herman Hirt, Handbuch der Griechischen Laut- and Formenlehre, § 311, S. 348f; Sommer o.c. § 210; en vooral A. Me i l l e t, Caractères gén. des Langues Germ. p. 18o ss., die 'n zeer helder overzicht geeft van de germ. fleksie p. 165 ss. Io6 WOORDGESLACHT. abouti á des états de choses qui s'éloignent de plus en plus de 1' indo -euro péen .' ' Wat speciaal de nominale fleksie betreft konstateeren we de volgende bizonderheden. Van de dualis is geen spoor meer over (I) . Wat de 8 kasus betreft, geen enkel germaansch dialekt maakt nog vorm-onderscheid tusschen datief ablatief en lokatief, terwijl de instrumentaal ook meer en meer opgaat in de datief-ablatief-lokatiefvorm. Alleen in 't westgerm. hield de instrumentaal-vorm zich taaier als afzonderlijke kasus. We gebruikten opzettelijk de term „(instrumentaal-) datief- ablatief- lokatief-vorm", want wat in de spraakkunsten datief heet, is daarom nog niet datief-vorm etymologisch beschouwd. Brugmann (2) ziet in anstai, sunau, hanin, /adr, f rijónd (resp. germ. -i-, -U-, -n-, -r-, -nt-stammen)lokatieve vormen, in wul f a (germ. -a-stam) 'n instrumentaal. Zoo zijn de datieven plur. instrumentaal van vorming • wul f am, gibóm, f rijond j8m (bairandeim), anstim, sunum, hanam (aühsum) , f adrum, f riOndam (resp. germ. -a-, -ó-, -0- enz. -stammen) . Behalve dat ablatief, lokatief, instrumentaal meermalen onder den naam „datief' ' schuil gaan, worden deze kasus -- evenals alle andere — ook nog sporadisch aangetroffen bij de adverbia en andere niet-flekteerende woordsoorten ',Zie Brugmann, Loewe, Streitberg, Stamm -Heyne, Braune (I) WelvermoedtStreitbergo.c. § 194,6en §15o, A.2, dat Neh. 7, 19, nog 'n oude vrouwelijke dualis steekt in twa thusundja, terwijl elders de jongere vrouw. plur. twos thusundjós wordt aangetroffen. Maar o.a. B r a u n e, Gotische Grammatik § 145, en Stam mH e y n e, Ul f ilas, in z'n grammatik § 193, verklaren die vorm als 'n onz. meerv. Bij de pers. vnw. is de dualis nog niet geheel verdwenen. . (2) Kurze Vergleichende Gramm. der Indogerm. Sprachen, § 466 ff. Zie aldaar of R. Loewe o.c. eveneens voor de andere germ. dialekten; niet overal had 't synkretisme 'n gelijk verloop; vgl. verder M e i l l e t o.c. p. _169 ss. WOORDGESLACHT. I07 passim) . Zoo zijn b. t , hwathr8, allathró, attar8, ular8, glaggwe, thiubj8, sniumundó, alland jó eta. . a b l a t i e f-vormeis ; air, jai, thei, ei (naei) 1 ok at iet -vormen ; de voornw. the, hwe (I) (hwêh) en daarbij hoorende adverbia en konjunkties : bithê(h), duthê, jathihé, bihwe, duh7a,ê i t! s t r um e n t a a 1-vormen. In thêei is instrumentaal en lokatief vereenigd. Al pretendeeren we niet hiermee 'n volledig overzicht te hebben gegeven van de drie verdwenen kasus, (2) uit deze gotische restjes blijkt toch wel dat 't getal naamvallen tot de helft verminderd is, want ook de v o k a t i e f is in veel gevallen niet meer onderscheiden van de nominatief. In verschillende klassen, hebben zelfs akkuzatief en nominatief slechts één vorm. Met 'n beetje overdrijving kan men zeggen, dat er geen deklinatie-klas is in 't germ., waar niet twee of drie naamvallen aan elkaar gelijk zijn in vorm. Wat echter in 't oudere germaansche dialekten nog 'n weinig overdreven mag heeten, is in 't middelnederlandsch volle werkelijkheid geworden. M ei 11 e t (o.c. p. 176) zegt van de germaansche deklinatie-klassen : „en germanique commun, la variété des types indo-européens subsistait encore presque entière. Mais, dès la date la plus ancienne ou 1'on ait des textes, les dialectes tendent á restreindre cette variété. Les anciens textes en offrent encore beaucoup de traces, que 1'altération des finales a rapidement effacées. Dès le moyen áge, ou voit les flexions s'unifier, là ou elles subsistent, ou tout simplement disparaitre. " Zal in 't nederlandsch de fleksie „s'unifier" of zal ze zelfs allengs „disparaitre' ' ? Op deze vraag zal 't vervolg dezer studie antwoord geven. F. fr'. GERL. ROYEN, R. K. H. B. S. 0. F. M. Heerlen. (i) 't Echte kasusgevoel leeft b.v. nog in hwé wasjaith „waarmee bekleedt gij u?" (2) De datief bij de pronomina b.v. verbergt nog uitgestorven kasos. DE ONBEKENDE VONDEL.1) Ik behoef U niet te verbergen, dat ik met groote vreugde deze gelegenheid heb aangegrepen , om het woord tot U te richten . Want nu ik mij voel onder menschen van het onderwijs, nu ik mij omringd zie door vrouwen en mannen, die de hooge taak der opvoeding begrijpen en daaraan hun leven verpand hebben , nu ik weet , dat ik spreek tot ontwikkelde lieden , die gaarne een stem vernemen uit andere *kringen, dan de hun meest bekende, om hun inzicht in de geestelijke waarden van het leven te verhelderen -- mi voel ik me vrij en onbelemmerd , om mijn stem zót te laten spreken , als mijn hart 't liefst verlangt . Ds . en H . ik kom tot U -- niet met een, zij het ook nuttig, toch meer of minder onverschillig onderwerp. Neen, ik kom tot U met een onderwerp, waarvoor mijn hart bijna hoorbaar klopt , en waarvoor ik Uw harten wil laten kloppen . Ik sta hier niet als docent , niet als voordrager of iets van dien aard : maar als propagandist . Propagandist van een denkbeeld , dat eigenlijk geen propaganda moest behoeven , omdat het voor Nederlanders, vooral voor gestudeerde Nederlanders vanzelf sprekend behoorde te zijn. Kan mij met meerderheid van stemmen door deze vergadering beteekend worden, dat Joost van den Vondel niet de hoofddichter, de groote nationale zanger van Holland is , dan zal ik zwijgen en Uw harten vrij laten voor Cats of Kloos of wien ge wilt . Maar zoolang de these onomstootelijk blijft, dat Vondel nog altijd ,,'s lands oudste en grootste poëet" is en dat hij krachtens zijn kunst en karakter , die één zijn, dien eerenaam werkelijk verdient , zoolang zal ik het redelijk, neen plichtmatig vinden, dat Nederlanders dien Nederlander metterdaad in eere houden. Ik beleedig L immers niet , wanneer ik -vermoed, dat U wel I) Rede, gehouden voor de onderwijzers van het distrikt Eindhoven in Juli 1919. DE ONBEKENDE VONDEL. I09 niet allemaal den heelen Vondel op Uw duimpje hebt ? Er zijn nog wel ontwikkelder, of voor ontwikkelder geldende lieden, die zich den naam van de A ltaargeheimenissen vaag herinneren als een werk van Bilderdijk en van een zekeren Vondel weten te vertellen, hoe gevat hij was in fekalische rijmpjes ! Kent U de klacht van Multatuli niet, in 1866 geuit ? Laat me ze dan in al haar pittigheid en waarheid hier even herhalen : „Zoo ver gaat de onkunde en jammerhartigheid onzer dagen — schrijft hij in Pruisen en Nederland — dat toen er onlangs, 't kan een paar jaar geleden zijn, spraak was van 't oprichten eener statue voor den „Prins der Nederlandsche dichteres," iemand het oude sprookje opwarmde, „dat Vondel zoo dikwijls met de politie in aanraking was geweest. " Dit moest waarschijnlijk beteekenen dat-i meermalen dronken werd thuis gebracht (1) . Het hem toegeschreven rijmpje : „hoe grooter geest, hoe grooter beest" is 't meest populaire van al z'n gedichten". Inderdaad, hoe ongaarne ik het beken, er is nog reden, om te spreken van den onbekenden Vondel. En als er in Amsterdam geen Vondelpark bestond en geen Vondelkerk , ik vrees , dat stellig het grootste gedeelte dier stad zelfs den naam van den dichter nooit of nauwelijks gehoord zou hebben. tr zult denken dat ik een zwartkijker ben en waarschijnlijk toch wel wat bemoedigenders kon beweren. Ik antwoord, dat ik dat ongetwijfeld zou kunnen en dit in het Annuarium der R. K . Studenten van 't vorig jaar in mijn gastartikel over , ,Vondel voor onzen Tijd" ook gedaan heb, door op de verblijdende verschijnselen van herleving der nationale belangstelling in onzen dichter den nadruk te leggen . Met ingenomenheid wil ik er hier zelfs bijvoegen, dat ook in de (1) Ik herinner even aan Brandts nadrukkelijke verklaring, dat niemand den matigen Vondel ooit dronken zag. B. M. II0 DE ONBE KENDE VONDEL. onderwijswereld die belangstelling veld wint , zooáls niet alleen uit het boekje van j . L . Horsten over Vondels Leven en Streven blijkt , maar ook uit de vragen voor 't laatste hoofdonderwijzers-examen in de inspekties van Breda , Arnhem en Haarlem , waarvan er zeven op Vondel betrekking hadden. (I) Dit alles zij met vreugde en waardeering erkend , maar willen we eerlijk zijn , dan mogen we ons door de beperkte lichtzijde van dit vraagstuk niet laten verlokken , om den veel grooter schaduwkant niet te zien . Dan moeten we ook luisteren naar een deskundig man als Prof . G . Eialf f , die nog onlangs in een overzichtelijk artikel in de Vragen des Tijds over Vondelvereering en Vondelstudie tot de persoonlijke bekentenis kwam , dat hij , „buiten de kringen van geleerden en kunstenaars, onder het groote publiek weinig bekendheid met of bewondering van Vondel bemerkte". , ,Zeker — zoo vervolgt de hoogleeraar -- ieder kent Vondels naam en erkent hem als een groot dichter . Maar zou hij niet tot velen het vers uit zijn Roskam mogen richten : Uw hart is ver ' : gij naakt mii met de lippen ? " En als dezelfde schrijver, voortgaande , vraagt , of we in een gesprek of redévoering wel eens een vers van Vondel hooren aanhalen ,zooals dat bij andere volken met het werk van groote dichters gebeurt ? -- dan moeten we inderdaad niet enkel antwoorden : „zelden, of nooit' ' , maar erbij voegen , dat de 1) Die vragen voor Nederl. Taal waren : een paraphrase van vs. 687----728 uit II Boek van de Hurl . d. Kerke ; paraphrase van een drietal aforismen uit Vondel; behandeling van een fragment uit Brandt's Leven van Vondel; opstel over Jephta , Joseph in Dothan of Leeuwendalers en paraphrase van den Vredezang van 1684. Iets anders en heel teekenends is, dat op den eden Woodbrokerscursus in Sept. 1.1. te Barchem tusschen Kierkegaard en Peer Gynt Vondel werd behandeld! DE ONBEKENDE VONDEL. III stoutmoedige, die zich aan zulk een citaat zou wagen, of kans loopt , om door zijn hoorders onbegrepen te worden aangegaapt , Of om door een deel daarvan te worden begekt, zooals Kleerekoper 't vorig jaar in den Amsterdamschen gemeenteraad deed, dezelfde heer, die nog pas uit naam der kunst in de 2e Kamer opkwam voor het twijfelachtig werk van den Franschman Barbusse. Inderdaad, het is moeilijk , een Engelsch werk ter hand te nemen, waarin niet Shakespeare, een Duitsch, waarin niet Goethe, een Italiaansch, waarin niet Dante als een profeet geciteerd wordt . Wij Hollanders zelf schermen gaarne met Fransche , zelfs Latijnsche spreuken , op gevaar af , ons door onzen scheeven mond belachelijk te maken. We vinden het gekleed staan, ons een schijn van belezenheid te geven door Plato uit de oudste en Dostojewski uit de nieuwste literatuur aan te halen . De verleiding om het air aan te nemen, alsof de moderne mystiek van een Maeterlinck of Verhaeren voor ons klokspijs is, bedreigt velen van ons, en wanneer we ons auditorium of onzen lezerskring met den obskuren naam van een derde-rangs buitenlandertje kunnen verbluffen , dan doen we dat o zoo makkelijk ! Maar inplaats van al die aanplaksels : anzen geest voeden met het degelijkste, gezondste, mooiste en blijvendste, wat door onze eigen letterkunde is voortgebracht , Vondel lezen en herlezen , Vondel in ons opnemen en hem als de nationale dichter bij uitstek , als de taalreus, de psycholoog, de puntige dichter , de zedelijke verheffer en bezieler, laten leven in het geestelijk mechanisme van modern Nederland, daaraan wordt volstrekt niet gedacht . Zelfs twijfel ik, of Beets gelijk had, toen hij zijn bekende boete-ode aan Vondel met deze verzen begon : op zijn besneeuwde kruin en groenen krans te wijzen, — Der dichterlijke jonglingschap DE ONBEKENDE VONDEL. II2 Zijn fikschen vingergreep ten voorbeelde aan te prijzen En zijner voeten vasten stap ; Zijn hooggevierden naam naar namen te vernoemen , Die de oudheid grootst en roemrijkst had ; Gebuur en vreemdling met zijn lofspraak dood te roemen -ja, alle dagen hoort men dat ! Waarlijk , als dat ten minste in 1845, toen de jonge Beets dit gedicht schreef , gebeurde , dan zijn we er niet op vooruit gegaan : want , ,gebuur en vreemdeling" wordt en werd de laatste jaren wel op andere maiieren „gedood" dan door lofspraken op Vondel. Ik verzeker U, dat de wereld van dien kant niet het allerminste gevaar dreigt . Maar wat Beets laat volgen is beter toepasselijk op onze dagen , n.1.: Hem te lezen, hem te kennen , hem te smaken, Ziedaar wat schaarsch is in een eeuw, Die slechts twee wegen kent om tot wat naams te raken : Gemaakte klacht of wild geschreeuw. Meer toepasselijk ook is zijn boeteklacht aan den vergeten Vondel, klacht, die, wie zegt hoevelen van ons ? zouden moeten herhalen : Tot dat ik U vergat , Uw koninklijke zangen, Uw aadlaarsvlucht , Uw zuivren gloed , Uw rustig zelfbezit , de vrijheid Uwer gangen, Uw frischheid en Uw overvloed! , ,En wie gedenkt ze ? " gaat Beets voort en mocht hij voortgaan , teen immers de Vondel-studie en de Vondel-propaganda nog in de windselen lagen : En wie gedenkt ze ? Wie doet ze immer ons gedenken ? Wie spiegelt ze ons van verre toe ? Wiens luit zal Holland met een Hollandsch lied beschenken, Dat Hollands Vondel eere doe ? DE ONBEKENDE VONDEL. 113 Te zweren bij Uw naam, en in Uw naam te richten, Dat hooren , dat vernemen wij : Maar 't zoet der honinggeur van Vondels maatgedichten Verlokt geen enkle grage bij . Ach bijen! 't Veld is vol van kakelbonte vlinderen En ijdle dingen van één dag, Wien niemand 't kort genot des fladderens verhinderen En allerminst benijden mag. Ik geef U zelf de vraag te beantwoorden, of deze belijdenis van Beets in onze dagen veel van zijn aktualiteit verloren heeft ? En echter zijn de zangers en openbaarders van Vondel, waar Hildebrand naar vroeg, overvloedig gekomen . Vondel bezongen hebben na Beets : Thijm en de Koninck en Schaepman en Verweij ; hem geopenbaard in studie, voordracht, uitgave en tooneelspel : die reeks van mannen , wier hoogste roem in die echt-Nederlandsche levensdaden bestond en wier namen ik 1 T nauwelijks hoef te noemen : Potgieter , Bakhuijzen, Van Lennep , Thijm , Van Vloten , Allard , Schaepman , te Winkel, Kalff , Poelhekke, Drabbe, Van Moerkerken, Verweij , Koopmans, de Klerk , Sterck,' Boelen, Brom, Moller, Zeij en wellicht nog anderen, maar vooral ook Roijaards, die met zijn gevierde opvoeringen van Lucifer , Adam en Gijsbrecht honderden Nederlanders te gelijk bereikte . Neen, we kunnen niet zeggen , dat het ons volk aan inleiders tot Vondel heeft ontbroken , maar we moeten zeggen , dat de vruchten aan zóóveel arbeid alles behalve evenredig zijn. Vanzelf dringt de vraag zich op : hoe komt dat dan ? En ik weet dat er zijn , die gereed staan om met Busken Huet aan Vondel zelf de schuld te geven ; ik weet dat er zijn, wier lukullisch tongetje, verwend door de pikante hors d'oeuvres van buitenlandsche modeschrijvers, walgt van 't gezond en sappig vleesch, dat de .gulle Vondel ze in breede sneden voorsnijdt . En dit : de verwende smaak, de moderne vrees I14 DE ONBEKENDE VONDEL. voor 'n ouden pruik, de makkelijke modezucht zijn de hoofdoorzaken van Vondels onbekendheid. Ik geef toe, dat een dichter als hij aan zijn lezers eischen stelt ; zijn poëzie is, zooals het heet , geen muziek om van het blad te spelen ; hij is niet duister, maar diep , ,Zijn werk — vult Prof . Kalff aan -- is voor velen te ver af dan dat zij ernaar zouderr grijpen : de stoffen van zijn hekeldichten en overige lyriek boezemen geen belang meer in ; onvoldoende kennis van den bijbel en de klassieke godenleer belet of vermindert het genot der lectuur ; zijn taal is niet zelden te moeilijk ; Roomsche lezers hebben geen smaak in zijn anti-Roomsche, (I) Protestantsche lezers niet in zijn zuiver-Roomsche gedichten ; het algemeen-menschelijke is in zijn werk , geenszins afwezig, maar voor menigeen te schaarsch ; eindelijk heeft hij , evenals de gansche Nederlandsche letterkunde, te lijden onder de mededinging der buitenlandsche literatuur." Tot zoover Dr Kalff , die het weten kan. En toch komt mij het grootste deel van dit ontstellend requisitoir meer als de opsomming van voorwendsels dan van gegronde redenen voor. Een enkel punt daargelaten komt alles neer op angst voor inspanning. Om de eer van ons welbehagen te oogsten mag een vers niet langer zijn dan een sonnet, en als iedere regel niet hij 't vluchtig doorzien zonnehelder is, dan lezen we niet alleen niet over, maar leggen het heele vers "weg. Dat is de haastkoorts van 't moderne leven . Terwij 1 in vroeger eeuwen een auteur, die wat wist , niet opzag tegen het geduldig schrijven van eenige dikke folianten, acht een modern mensch, die weinig weet, zich al een held, als hij in zijn fauteuil een deeltje van de Wereldbibliotheek heeft doorgebladerd . Vondel schreef lange gedichten. Zijn twee-en-dertig treur(r) Bepaald „anti-Roomsche" verzen heeft Vondel intusschen maar enkele. B.M. DE ONBEKENDE VONDEL. I15 spelen zijn alles behalve één-akters a la Heijermans. Zijn leerdichten op God, de Kerk , het H. Sakrament bestaan uit verschillende boeken en tellen duizenden verzen . Wijd en breed bedichtte hij de geschiedenis van joannes den Boetgezant . Wijd en breed vertaalde hij alle Psalmen . En hij vertaalde Ovidius' Metamorphosen en lyriek , en hij vertaalde het twaalf boekig Epos van V irgilius, tweemaal : in verzen en in proza . Bovendien schreef hij nationale gedichten : op Grol, op de Zeevaart, op 't Stadhuis van langen, langen adem — neen : inderdaad geen kost voor magen, die aan een half sonnet 2,ich al een indigestie eten. Maar wie vordert dan ook , dat iemand, om Vondel te genieten, aan deze machtige schotels begint ? Gelukkig is onze meester veelzijdig genoeg. Bloemlezingen bieden fragmenten uit de grootere werken en Vondel zelf noodigt ons op overvloed van kleine gedichten te kust en te keur . Wie omzichtig, geduldig en trapsgewijze tot den hoogen tempel van Vondels dichtwerk nadert en niet als door een raam in zijn statiezalen binnenvalt , zal de bekoring van zijn klare schoonheid vanzelf ondervinden en, voortgaande van gedicht tot gedicht, niet willen rusten voor hij den heelen Vondel kent. Maar ik herhaal : er is inleiding, voorlichting noodig. En we moeten vooropstellen, dat deze zeventiend 'Eeuwsche poëet , ons in taal en begrippen nader staat , dan we zonder onderzoek altijd vaag hebben vermoed. Daarom zou ik op de eerste plaats welgekozen bloemlezingen willen uit Vondels gemoedelijkste en eenvoudigste poëzie : uit zijn huiselijke verzen, die hij bij geboorte en sterven, verjaardag en trouwdag, promotie en priesterwijding in overvloed heeft geschreven . En die verzen zou ik in hedendaagsche spelling met enkele sobere en noodzakelijke toelichtingen en woordverklaringen als prettige boekjes van niet te grooten omvang in omloop willen brengen . De bedoeling zou minder zijn : Vondels innerlijk te doen kennen dan wel: I16 DE ONBEKENDE VONDEL. het volk begiftigen met een bundel even fraaie als degelijke poëzie . En daarvoor komt juist het werk van Vondel zoo ernstig in aanmerking . Hij , die groot was niet alleen als kunstenaar, maar ook als karakter, heeft onze Nederlandsche taal verrijkt met gedichten , die tegelijk esthetisch en ethisch van de grootste opvoedkundige waarde zijn . En beide elementen : schoonheid en goedheid moet de kunst , welke ook , ons brengen, wil zij ons waarlijk verheffen. Wij staan allerminst op uitsluitend utiliteits-standpunt , zoodat we een beeld, een schilderij of een gedicht daarom mooi zouden vinden , omdat het braaf is . Maar andersom schuwen we ook de enghartigheid van de leuze l' art pour" l' art , de mooie frase voor de leelijke , leugen, dat kunst met moraal niets heeft uit te staan . De groote, monumentale en op het volk gerichte kunst heeft altijd onmiddellijk schoonheidsontroering, enmiddellijk zedelijke verheffing beoogd . Men moet de menigte beter willen maken door ze in kontakt te brengen met het schoone , dus beter willen maken door de kunst . Dat is geen vernedering van de kunst , maar veredeling . En alleen wanneer de kunst de dienstmaagd is van 's menschen hoogste strevingen, welke liggen in zijn zedelijke volkomenheid, alleen dan blijft de kunst , die als een hemelgave aan 't menschdom gegeven is, haar roeping getrouw . Vondel nu was zich die roeping van de kunst, van zijn kunst, helder bewust . Hij was een geboren apologeet van de katholieke kerk , niet alleen na zijn bekeering, maar ook lang daarvoor, een apologeet van het goede . De uitgesproken bedoeling van zijn drama 's was : de menschen deugd te leeren. Een kunst, die niet stichtte bestond voor hem niet , zooals ze voor geen enkel groot kunstenaar uit de Middeleeuwen of de Oudheid had bestaan . Bij al de heftigheid van zijn temperament en bij al het onjuiste van sommige zijner aanvankelijke inzichten was hij een door-en-door degelijk en deugd- DE ONBEKENDE VONDEL. I17 zaam man , en zoo ergens dan geldt bij hem de psychologische wet van Buf f on : le style c'est 1' homme. Daarom brengt zijn poëzie onmiddellijk het schoone en kweekt middellijk het goede . De geregelde lektuur van Vondel zal geen rijp mensch zedelijk schaden , eerder het tegendeel. Vondel geeft ons geen steenen voor brood . Hij is geen slaaf van de mooischrijverij , die een oogenblik betoovert en levenslang leeg laat . Zijn werk heeft een inhoud : de inhoud van zijn diep-christelijk hart . Zijn speelsche luim en scherpe spot , zijn diep gevoel en sublieme vaart vinden altijd hun oorzaak in zijn gezond levensinzicht . Ootmoedig als hij was, voelde hij zich als dichter boven de menigte uitstaan . Zijn roeping was God te dienen met zijn pen , door het volk richting te geven . Richting, die haar kompas in den bijbel vond, in de openbaring , in het geloof . Daarom preeken zijn verzen eerbied voor 't gezag, nederigheid , matigheid . Vondel is onze groote dichter van de huwelijkstrouw , van de piëteit der kinderen . Roerde elke nieuwe bruiloft van vriend of vriendin zijn vaderlijk hart , als christen en goed staatsburger juichte hij bij voorbaat over de vermeerdering der menschenkinderen . Geen afschuwelijker monsters voor hem dan haat en nijd en oorlog . Zijn verzen loopen over van waarschuwingen tegen staatzucht , kroonzucht , hoovaardij . Als messen weet hij zijn argumenten te scherpen tegen ongodisten en onderwijl bidt hij hartelijk voor de bekeering van Joden, ketters en heidenen . Want vroom was Vondel in hooge mate en volgens Verweij ligt in zijn vroomheid juist zijn hoogste en wezenlijkste schoonheidsgraad . Het was geen zelfbedrog, toen hij zich als zanger der Altaargeheimenissen liet uitbeelden in de gedaante van den psalmzingenden David . Immers, in 't begin van zijn loopbaan , in 1621, had hij al in een gebed beleden , welk vroom doel hij met zijn dichten beoogde : 118 DE ONBEKENDE VONDEL. Gedurende , o mijn God , dat ik in 's werelds krijt Naar Uwen heilgen wil mijn brooze leven slijt, Vergunt mij , dat ik mag, o Vader aller dingen, Den uitgebreiden lof van Uwe daden zingen Tot mijner ziele heil, mijn eenig oogenmerk, Tot eere dijnes Naams en bouwing dijner Kerk. Aan dit program is Vondel tot het einde van zijn ruim goj arig leven getrouw bleven . Hij is het vooral, die de Nederlandsche taal in een tijd, dat ze voor veel lasterlijks misbruikt werd, heeft leeren bidden . Vooral Katholieken moet dit treffen. Er zou uit Vondels werk een keur van gebeden tot den gekruisten Christus, tot het H. Sakrament, tot Maria te garen zijn, welke in innigheid en religieus gevoel menig barok-devotioneel en slecht-hollandsch gebed onzer gangbare kerkboeken zouden overtreffen . :Ta , vooral voor Roomsche lezers bevat de Roomsche Vondel een schat van onwaardeerlijke lektuur. Het is wonderlijk , hoe deze man, na zijn vijftigste jaar katholiek geworden, zich zoo makkelijk in de veel-omvattende sfeer van het katholieke beweegt . Als ge 't niet wist, zoudt ge nooit o f nergens, aan geen woord, geen wending , kunnen speuren, dat hij een bekeerling, een nietvan-huis-uit roomsche was . Hoe heeft hij ,zich daarin door studie en toewijding ingeburgerd ! a Hoe onberispelijk gaat zijn beeldend woord altijd met de ware katholieke gedachte samen . Ik zou in heel zijn arbeid, die toch het katholieke dogma van zooveel kanten benaderd heeft , nergens een uitdrukking weten, die van katholiek-theologisch standpunt onjuist zou moeten heeten. Maar wat zijn die katholieke gedichten van Vondel bovendien hartelijk en warm ! Wat verinnigt zich zijn dichterlijk genie, als het zich laat gaan in de verheerlijking van 't roomsch geloof ! Erkennen andersdenkende Vondelaars niet openlijk, dat Vondels kunst haar hoogste vlucht nam na zijn overgang tot de katholieke kerk ? DE ONBEKENDE VONDEL. I19 Daarom : na een eersten bundel van zijn huiselijke poëzie, samengesteld uit een keur van zijn verjaar-, huwelijks-, en doodsverzen , zou ik voor 't groote publiek een tweeden bundel wenschen van godsdienstige poëzie , zoo iets als de Ring van het Kerkelijk jaar van Guido Gezelle , ook weer in hedendaagsche spelling en alleen met de hoogst noodzakelijke noten . En behalve de Katholieken , stel ik mij voor , zouden de niet-Katholieken gaarne de hand uitstrekken naar deze nog zoo smaakrijke vruchten van het degelijk oud-Hollandsch godsdienstige , naar de Kerst-, Paasch- en Pinksterzangen , die na Vondel door niemand verbeterd zijn . Ze zouden hun religieus gevoel , dat immers géén weldenkend mensch moedwillig afschudt , verdiept en verlicht vinden door de roerend'schoone uitingen van een oprecht Christenmensch, aan wiens dichterlijken blik op de geloofsgeheimen en meesterlijke taalkracht niemand hoeft te twijfelen . Ja, zóó zou ik Vondel de plaats willen hergeven . die hem toekomt : in het hart ' van Nederland . Ik zou willen , dat de onverschilligheid en onkunde van de massa , die toch de huiselijke en religieuze idealen van Vondel nog niet verloochend heeft , een einde nam en dat Nederland weer ging beseffen , welke schatten van levenswijsheid, levensernst en levensvreugde er in het dichtwerk van Vondel dreigen te verschimmelen. Ik neem aan, dat mijn verlangen een hersenschim zou zijn, wanneer ik een oproep deed tot Vondelstudie aan de menigte ; wanneer ik de paradox verkondigde, dat wij niet buiten zijn hekeldichten of zijn historische en wijsgeerige beschouwingen kunnen. Neen, die „schrikbeelden", als U wilt, die de populariteit van den hoogen dichter zoo zeer bemoeilijkt hebben, houd ik met voordacht achterbaks ; ik laat ze met U gaarne over aan de vaklui en de geleerden . Maar andersom kan ik er geen vrede mee hebben , dat die vaklui en geleerden zich den heelen Vondel toeeigenen ; dat 9 I20 DE ONBEKENDE VONDEL. zijn arbeid uitsluitend snij-tafel-objekt blijft voor filologische en kultuur-historische laboratoriums. Neen, er is nog altijd een levende Vondel : er is nog altijd een Vondel, wiens woord ons hart weet te vinden, er is nog altijd een Vondel, wiens gedichten de spiegels zijn van onze innigst menschelijke en diepst christelijke gevoelens. En die Vondel is het , waarvan ik de onbekendheid bij de massa betreur -en betreur niet alleen, maar ook en vooral wil bestrijden. Hier kom ik terug op mijn verklaring van 't begin, dat ik voor U optreed als propagandist . propagandist van Vondel voor het volk. Wie kunnen dat echt-Nederlandsch, goedchristelijk en esthetisch volkomen te verantwoorden ideaal beter helpen verwezenlijken dan zij , die krachtens hun schoone levensroeping de eerste ontwaking van het idealisme der menigte in hun macht hebben ? Wie kan hier drastischer helpen dan de onderwijzer, de enderwijzeres, van wie het kind zijn eerste intellektueele vorming krijgt en die er zóó machtig veel toe kunnen bijdragen , dat die vorming in niet al te materialistische richting gaat ? Of geeft de lagere school alleen de kiemen mee, om later financieele raadselen op te lossen en denkbeeldige reizen op de wereldkaart te doen ? Ik acht de taak van den onderwijzer, neen, van den paedagoog, zooals de Grieken het duidelijker noemden, d.w.z. van den kinderopvoeder, ik acht zijn taak juist daarom zoo gewichtig, wijl hij met betrekkelijk geringe middelen zoo onberekenbaar veel in de ziel van een kind kan zaaien. Alles komt er op aan, dat de paedagoog zelf behoorlijk is uitgerust ; dat hij in eigen ziel overvloedige zaden draagt, om op ' de akkers der harten , waarover hij gesteld wordt, uit te strooien. Het is een oude beproefde wet , dat niemand meedeelt wat hij zelf niet heeft. Een paedagoog, of hier zeg ik weer beter : een onderwijzer, die zelf maling heeft aan alle idealisme , zal de ontvankelijkheid daarvoor bij zijn kleuters niet DE ONBEKENDE VONDEL. I2I ontginnen . Maar hij en zij , die trots hun eentonige dagtaak, nog energie genoeg overhouden, om in den materieelen sleur vare hun dikwijls dor werk niet onder te gaan ; die er begeerig naar zijn , om het beste wat onze eigen literatuur ze aanbiedt , zich eigen te maken, zij oefenen vanzelf een veredelenden invloed op de gevoelige geesten van hun kinderen uit en ze zijn, huns ondanks of zonder dat ze 't weten, voortplanters van een nooit overbodig idealisme. Ik zeg dus niet : lees aan Uw kinderen een bruiloftsvers van Vondel voor, of trakteer ze op zijn Kruisberg, maar ik zeg zooveel te nadrukkelijker : lees U zelf voor en trakteer U zelf ! Of vindt U die uitnoodiging buitensporig ; hebt ge al genoeg van Vondel door de opgaven van uwe xamens ? En acht U het dan niet veel buitensporiger, dat het achtbaar hoofd eener openbare lagere school mij eenmaal bekende, dat hij zelfs den naam van Vondels drama Peter en Pauwels nooit gehoord had ? Dunkt U de waanwijsheid van den „kindertuchter" niet nog belachlijker, waaraan Vondels tijdgenoot Jan de Brune zich in zijn W etsteen der Vernu f ten ergerde ? „Ik kreeg eens — vertelt hij — bij geval een van Joost van den Vondels spelen in de hand, daar ik een weinigjen in wou kijken. Een van 't gezelschap ontsnapte mij den boek, van meening hem ergens aan de kant te gooien. Doch zoo ik om het tegendeel bad, „wel dan" — zei hij, „als 't immers wezen moet, laat ons eens zien, wat 't spel voor een onderworpsel heeft." Zoo wij daarvan kundig waren, las hij er een plaats in, daar die onwaardeerlijke dichter zeit : dat de zon, met bloed gevlakt, uit de zee rees. Dit dacht hem redens genoeg, om den maker van 't spel uit te lachen. Hij begon, op de manier der kindertuchteren, met een meesterlijke laatdunkendheid te spreken. De zon met bloed gevlakt, uit zee te rijzen! Wie, meende hij, had ooit diergelijke uitsporigheid gehoord! Om het kort te maken, hij besloot, dat poëeten nauwelijks I22 DE ONBEKENDE VONDEL wijs konden wezen, " waarop de Brune den aangevallen dichter met voorbeelden uit de klassieken verdedigde . Het verschijnsel van dezen scholarch, die Vondels drama 's aan den kant wil gooien, laatdunkend bevit en uitlacht, hoort ongetwijfeld tot de rariteitskamer van onze geschiedenis. Hoe kan iemand nog den eisch overdreven vinden , dat een Nederlandsch onderwijzer een beetje op de hoogte is van den bij uitstek nationalen poëet ? Als de kinderen der Italiaansche scholen Dante leerera spellen en de Amsterdamsche jongens op hun vrije Zaterdagmiddagen in het Rijks-Museum Rembrandt met houtskool zitten na te knoeien, moet het dan belachelijk heeten , wanneer iemand zegt , dat een Hollandsch onderwijzer natuurlijk zijn Vondel kent ? Er is sinds korten tijd een beweging gaande , om onzen dichter bij het middelbaar onderwijs te introduceeren en ik ben de eenige niet , die durf meenen, dat de jongens en meisjes onzer H .B .S . en Gymnasia minstens even zeer gebaat zijn met wat begrip van Vondel, als met , dikwijls overbodige, kennis van de oude klassieken . De heer L . Simons , die nader aan 't Jodendom staat dan ik , is dit geheel met mij eens , zooals zijn rede over Vondel als Opvoeder duidelijk te verstaan geeft. Welnu , ik meen zeer stellig, dat aan de leeraren van een lager tak van onderwijs niet moet onthouden worden wat aan de leerlingen van een hooger tak van onderwijs gegund wordt. U is namelijk niets minder , en Vondel, die regelrecht verzen richtte aan den befaanlden schoolmeester Bartjens , zou smartelijk verbaasd zijn , als hij kon vernemen , dat de XXste eeuwsche kollega 's van dien schranderen heer de Vondeliaansche poëzie voor zich te Woog geloofden . Dat U dus allemaal gaat Vondelen, is geheel volgens Bartjens! Het is eenvoudig een kwestie van beginnen . Vondel valt mee , dat is me al zoo vaak gebleken . Laat U zijn verzen maar eens voorlezen , door iemand die verzen voorlezen kan, en U zult verbaasd zijn , dat alles zóó nabij ligt . Natuurlijk DE ONBEKENDE VONDEL. I23 blijven er wat moeilijkheden over, maar als het waar is, dat veroverd kunstgenot het meest bevredigend en het duurzaamst is, dan moet die, trouwens geringe, moeite ons eerder een prikkel zijn dan een afschrik . En bovendien : verstaan we alle andere verzen zoo vlot ? Lezen we onze vreemde boeken heelemaal zonder dictionair ? Ik heb U gesproken van een tweetal bloemlezingen uitVondel, welke ik voor de verspreiding van zijn poëzie onder de menigte het meest geschikt zou achten . Of die bloemlezingen in dezen duren tijd, waarin elke uitgever elk voorstel bekogelt met een bui van hooge papier- en drukkersprijzen, ooit zal komen : dat weet ik niet , ik hoop het . Maar in afwachting kunnen we ons voordeel doen met de goede Vondelsche bloemlezingen , die in omloop zijn . Er zijn er van v. Moerkerken, Poelhekke, Peeters en Weustink . Door hun inrichting bevredigen zij mij persoonlijk niet geheel, maar dat neemt niet weg, dat U er veel nut van hebben kunt . Zet U er eens aan, vooral gij jongeren , die de toekomst maken moet , zet U eraan in uwe vrije uren . Leest Vondel en herleest hem . Hoe vertrouwder gij met hem wordt , hoe duidelijker hij tot U zal spreken. Haalt uw eigen, misschien wel eens bedreigd, idealisme op aan het onverwoestbaar idealisme van den blij moedigen Vondel en ge zult er meer mensch door worden en beter paedagoog . Het vuur, waaraan gij U zelf warmde, zult ge van zelf meedeelen aan uw kollega's, ja uw leerlingen, en vanzelf zult gij de gelegenheid vinden , om dezen niet alleen te spreken over Tromp en de Ruijter , maar ook over Vondel en zijn werk . Wanneer U zorgt , dat de Nederlandsche jeugd opgroeit met het besef , dat bij onzen nationalen dichter veel te halen valt voor geest en hart , dan werkt U mee aan den innerlijken vooruitgang van Uw volk . , ,Want het is opmerkelijk --- zegt Prof . Kalf f — hoe de vereering van Vondel en de belangstelling in zijn werk op en neer gaan met den bloei en het verval van ons gansche volk . " Vereerd en ver- 124 DE ONBEKENDE VONDEL. guisd in de XVIIde eeuw, vergeten in de XVIIIde, opnieuw ontdekt in de XVXde, moge Vondel door de ernstige hulp van een verlicht geslacht van onderwijzers in de XXste eeuw de liefde van heel Nederland veroveren, waarop hij recht heeft. Zijn we hem die liefde verplicht om hemzelf, wij zijn er niet minder toegehouden om de esthetische vreugde en het moreele nut, dat er in Vondels poëzie voor ons is weggelegd. Onorate l'altissimo Poeta, was de oproep van Dante tot zijn Middeleeuwsche tijdgenooten om Virgilius te vereeren ; het werd het devies van Italië, om Dante te vereeren ; het moge de samenvatting zijn van ons Nederlandsch ideaal, om den verheven Vondel te vereeren . Ik moge eindigen met een citaat uit Bernard ter Haar : een ouderwetsch, gebeft rederijker, U heeft gelijk, maar daarom niet minder een der vele dominees, die, voor de Katholieken beschamend, den straffen predikanten-geesel ruimhartig bleven vereeren. ,,Roem'', zong hij : Roem, Neerland ! op uw taal, waar Vondels lied in vloeide : Al klinkt zij zoet in Holland's beemden, Zij derft haar schoon in 't oor der vreemden En kleen is 't erf van haar gebied! Ach, Vondel's onnavolgbre zangen -Zij blijven, om zijn graf op Hollands luchtstroom hangen, En 't lied van d'Amstelzwaan versterft in Hollands riet! Mocht al vast Hollands luchtstroom weergalmen, Hollands riet ruischen van Vondels geluid, dan iou het met zijn echo's in 't buitenland geleidelijk beter gaan. Aan U, D. en H. de schoone taak, om voor 't eerste te zorgen door de vorming van een flink aantal Vondel-lezers. B. H. MOLKENBOER, 0. P EEN HANDSCHRIFT UIT 1458. (Vervolg van blz. 73.) De 2e adventu. Dye ander toecoemste ons heren ys wanneer hy myt syner godliker gracien ende genaden coemt int herte eens mynschen ende myt den licht sijnre gracien enen menschen bringet tot den kennisse der ewiger waerheyt ende treckeden van den sonden ende leyden totten doechden ende tot godliken werke, ende in deser manyeren coempt onse here dicke ende menichwerve tot enen mensche. Dese toecoemst ons heren moegen wy merken wanneer dat wy goede invalle ende guede gedachte krigen ende in den wille sijn dye sonden te begeven ende vortan ons tot den doegeden te wegen (I) ende guede werken te doen. Want van ons selven en hebben wy nyet daen soende ende quaetheyt, alse gescreven ys in den yersten boec Moeses dat Genesis ys genoempt . Ende sonder hulpe ende genade gaeds en mogen wy geen goet dencken noch spreken noch doen, alse onse here spreket ende sunte Johan hevet bescreven : „Sonder my en moege dy nyet doen", ende hierom wanneer wy hebben gueden invalle ende guede gedachte van gueden ende van den ewygen leven ende wy willen hebben dye sunden te begeven ende penitencie te doen ende gaede te dyenen, soe sullen wy des secker wesen dat God by ons ys ende biet ons sijne hant ende ys bereyt ons te helpen ende uyt den slijck der sunden te boeren ende daeraf reyne te maken, willen wy dyen gueden inval volgen ende onse hande hem langen ende guede werken begynnen ende aenvaen. Salich sijn dye gene dye guede invalle cryghen ende gueden wille dye sunden te begeven ende daerin ten eynde toe bliven ende mytten werken volbrenger . (folio 3 verso) . Vermaledijt sijn sy oec (i) Dit staat er, maar boven de e is een o bijgeschreven. Ik vermoed, dat dus bedoeld is : voegen ; de bijschrijver heeft dan de w vergeten te veranderen in een v. I26 EEN HANDSCHRIFT UIT 1458. dye dye guede invalle van hem wijsen ende god van hem verdriven ende spreken tot god dese woerde dye in Job boec staen gescreven : „Ganc van ons, wy en willen dijnre konsten nyet ende dye wege dijnre leringen en willen wy nyet volgen". Ende bliven alsoe verhaert in hoeren sunden dat sy sonder ron ende bijchten sterven.... (1) Dye derde toecoemst ons heren ys ende sal wesen in den uren ons doetzs alse onse 7yele van onsen lichaem sal scheyden. Want dan sal god tot ons comen alse te besyen woe dat wy op eertriken geleefft hebben. (2) Viint by ons dan in enen gueden leven ende bueten hoeftsunden soe sal hy ons liefflick ende mynnent lij ck ontfangen in den armen sijnre vaderliker ontfermycheyt ende voeren ons myt hem ynt ewyghe leven. Ende vynt hy ons oec daen in dootliken sunden ende in enen a iaden leven soe sal hy hem van ons keren ende laten den boesen geesten myt ons bewerden. Teghen dese toecoemst ons heren sellen wy altoes sorchvoldich wesen ende ons daerteghen alsoe saten ende bereyden myt rechten herouwe ende waere bijchten. Ende sollen alsoe leven in penitencien ende ons alsoe oefenen in doechden ende in gueden werken of wy alteh'ns sterven souden. Want wy nyet en weeten dye tijt woeneer, noch dye stede waer, noch dye manier hoe dat wy sterven sollen. Opdat wy altoes bereyt moegen wesen tegen den doet ende virelijken (3) van eertrijken moegen scheyden ende in een seker haepe wesen te coemen tot den ewygen leven. Dye vierde toecoemste ons heren sal wesen ten ionxten dage als dy wedt ys vergaen ende al dat ir. der wedt ys te nyet (I) Op den rand staat hier bijgeschreven : „aren mit lyf ende... it ziele ter hellen". De rand is later te ver afgesneden. Waarschijnlijk stond er : „ende varen mit lyf ende oec mit ziele ter hellen". (2 .) Meermalen staat er „hobben ", dat meestal, echter niet overal, gewijzigd is in „hebben". (3) Zar wel moeten zijn : vrilijken = vrijelik. EEN HANDSCHRIFT UIT I458. 127 ys gewoerden, want dan sal dye soene gaeds, onse here Jhesus Xristus, uyt den hemel hier nedercomen op eertrijke in een dal , dat geheyten ys Iosaphat ende al vaste by Iherusalem ys gelegen ende sal daer ten oerdél sytten. Ende alle menschen dye ye op eertriken quaemen sollen weder opstaen van der doet myt lyeve ende myt zielen ende coemen te oerdel ende ontfangen toen nae hoeren werken ende nae hoeren verdyenten . Ende dye guede mynschen dye behouden bliven sullen dye sellen by onsen here staen tot sijnre rechter hant. Ende dye quade menschen dye verduemt sullen wesen dye sullen staen tot sijnre luchter hant. Tot den gueden sal onse heer spreken : „Coemt ghy gebenedyede int rijke myns vaders dat u bereyt hefft geweest van anbegijn der werlt", ende tot den quaddn sal onse heer spreken : „Gaet ghy vermaledeyden in dat ewige vuyr dat den boesen geest ende sijnen engelen . bereet ys. " Ende nae desen oerdel sullen dye guede menschen myt onsen heere opvaren te hemele in (folio 4 recto) ewige leven. Ende die quade menschen sullen nedersinken in afgront der hellen ende daer ewelijck verduemt bliven. Dit sijn dye '-ier toecoemsten ons heren, daer wy in deser tijt aff singen ende lesen in der missen ende in den seven getijden. Van d e r ierster toecoemst ons heren, alse dat by tot ons op eertrike ys gecomen ende om onsen wille mensche ys gewoerden, en connen wy hem nyet te volle gedancken noch gelaven. Ende tegen dye ander dryen toecoemsten en konnen wy ons nyet bereyden alse wy wael behoefden, tensy dat wy dye sunden laten ende begeven, daer wy mede sijn besweert ende verladen. Want alsoe eyn heylich lerer spreket, dye genoemt ys Ysydorns : „Dye dyenste ende het loff eens sundigen menschen ys gode onbehagelijck ende onbeq_uaer, want dyegeen dye in sunden liggen ende dye sunden nyet en willen laten noch begeven, dye sijn gelike Pylatus riddere dye voer onsen heeren op hoere knyen vielen ende I28 EEN HANDSCHRIFT UIT I458. eerden hem myt hoeren moendy (I) ende woerden ende spraken aldus ende seyden : „Got gruete u, heer koninck der ioeden". Fnde altehans na desen woerden onsen heren spouwede (2) in sijn ansichte ende sloegenen aen sijn kynneback ende heynghenen (3) aen een cruce ende doedenen aldus ; soe hebben oec dyeghene hoer spot myt onsen liven here, dye in sunden liggen ende dye sunden nyet en meynen te laten, al sijn sy in , der kerker ende daer vallen op hoere knyen ende spreken Pater noster ende ander gebede ende roepen God aen myt den pater noster ende bidden hem dat hy hem alsoe hoer sunden ende mysdaden vergeven dy sy teghen hem hebben mysdaen alse sy hoeren vyanden dye hem m ysdaen hebben hoer mysdaet vergeven, ende eren gade myt hoeren woerden ende sprei en myt den moende dat sy myt der herten nyet en meynen ; want alsoe vroe als sy uit der kerken sijn gegaen soe stelen sy ende soe roeven sy ende soe moerden sy ende en onts jen hem geenre sonden noch quaeti eyt. Want (.l.) dan onse loff ende onse gebed ende goede werken gade nyet en behagen ende neet onfanckelick en sijn, alsoe lange als wy in dootliken sonden liggen ende dye nyet en meynen te la ten. Hieromme soe spreket sunte Paulus toe ende wecket ons myt desen voerspraken waerden (5) ende seyt aldus : „Lyve broeders, het ys nu altehans tijt ende ure op te staen van den slaep der sunden ende dye sunden te begeven ende gaede te dyenen ende te laven ende te dancken van der mynnen dye hy ons heft bewijst in dyen dat hy tot ons ys gecomen ende om onsen wil menschelijke natuer an heft genoemen. Salich sijn dyeghene dye (folio 4 vers9) sunte Pauwels woerde (I) Dit moet een schrijffout zijn. De bedoeling is : moende (mond) . (2) In plaats van „spouweden". (3) De eerste lettergreep hiervan is doorgestreept en toen werd er naast geschreven „hiin". (4) omdat. (5) voorsproken woorden. EEN HANDSCHRIFT UIT I458 . I29 ende vermaninge gherne hoeren ende daerna doen ende leven , ende van den slaep der traecheyt opstaen ende dye sunden laten ende begeven . ?Vier leyder alte voel mynschen sijn op eertrike dye op sunte Pauwels woerde ende vermaninghe ghene haefte en slaen. (i) Ende dyt syn sonder linge drierhande partien van verdorven menschen. Dye ene partye sijn dyeghene dye gevallen sijn in mistroest ende dye de hape, genade ende vergiffenisse van gade te crigen van horen sonden hebben verlaren. Dander partien syn dyeghene die hem alsoe sere verlaten (2) op dye ontfermherticheyt golds dat sy daer sunden op doen ende in dyen sonden bliven ende sterven sonder rou ende bichte ende beteringe. Dye derde partye sijn dyeghene dye hem verlaten op hoer ioecht ende op hoer starcke lijff ende hem vermoeden lange te leven ende daerom hoer tijt versurnen dye hem god heefft verleent penitencie te doen. Dese voirseyde drie partyen van menschen houden van sunte Pauwels woerden nyet ende en slaen daer ghene acht op. Want dye irste partye dye in mistreet ..s gevallen spreket ende antwort sunte Dauwels aldus ende seet : „Het ys myt my te late op te staen van den slaep der sunden. Want mijne sunden sijn alsoe groet ende alsoe zwaer ende alsoe mennichfout dat ic myne , sunden nyet en kan gebeteren ende nyet verdyenen en kan weert te werden genaede van gaede te vercrigen, al en waert sake dat ic al mijn leven, dat sonder twivel cortelike een ynde sal nemen, voirtaen mijn lichaem castiede ende levede in penitencien : ende oec hobbe (3) ic also lange in sunden gelegen ende ic bin daerin alsoe gewennet, al wolde ic opstaen ende dye sunden begeven, ic (I) Later staat ergens : ,,geen haft op en slaen". (2) De rand, waarop dit werd bijgeschreven, is later te ver afgesneden. Er staat nu : „nder partien sijn... ghene die hem alsoe... verlaten". (3) Weer zoo 'n vorm : hobbe; hier niet verbeterd. 130 EEN HANDSCHRIFT UIT 1458. en haeds geen macht. Want als ic yet gueds bestae te doen, soe en can ic dair nyet in gebliven mer dye oude gewoent der sunden dye trecket my weder neder ende bringet my weder totten sunden. Hieromme soe bin ics getroest hoe dattet myt mijnre zielen varen macht. Want ic my dier getroest hebbe ende wil myne tijt , dye ic mach leven op eertrike, in welden ende in genuechten myns lichaems wesen ende nemen die genuechte mijn lichaems voer mijn deel hemelrijcs. Want ic anders gheen hemelryck en wane crigen . Aldus dencken ende spreken dyeghene dye in mistroet (1) ende in wanhape(2) gevallen sijn ende hem hoere ziele getroest hobben . Dese mensche sijn iamerliken van den boesen geest bedragen ende sy sijn in dwaelinge ende in ongeloeffen. Want die heylige kerstenheyt helt dit voer waer ende geloeff (3) dat ganselike ende sonder twivel, dat dye sunden alsoe groet noch alsoeswaernoch alsoe mennichvoudich nyet moegen wesen ende dye tijt des levens alsoe cort nyet en mach wesen, alsoe lange als dve ziel in den lichaem (folio 5 recto) ys ende een mensche syne sijn ende verstantenisse heeft wil een mynsche dye sunden begeven ende penitencien doen ende god oetmoedelike myt rechten rou aenroepe-n ende syne bichte spreken ende genade van gade myt enen gueden betrouwen begert, god ys alsoe goedertyeren ende alsoe ontfermhertich hy ontfarten (4) te genaden ende vergeeft hem alle sijn sunden. (5) Want als dye propheet F,ze(i) Lees : mistroest ? (2) Woorden als : „wanhape, gade, bedragen, belaven, gebaren", zijn oostelijk-getinte vormen. (3) De apocope der t na f is oost-brabantsch en limburgsch. (q.) Waarschijnlijk een schrijffout voor : ontfancken of ontfaeten (= ontvangt hem) . Later volgt dezelfde uitdrukking. (5) De constructie is aldus: „Dat de zonden nooit zoo groot, zwaar of talrijk kunnen zijn en de levenstijd nooit zoo kort kan zijn, zoolang de ziel in het lichaam is en een mensch beschikt over zijn verstand, of God is goedertieren, als een mensch de zonden wil nalaten. EEN HANDSCHRIFT UIT I458. 131 chiel bescrijft : „Wanneer een sunder sucht voer sijn sunden myt enen volcomen wille dye sunden te laten ende na sijn vermoegen te beteren, soe vergeeft hem god sijn sunden ende wil dier nyet gedencken noch hem der nyet laten ontgelden, want god en heeft daer geen genuechte in dat een mensche in sijne sonden sterft ende verlaren blij fft . Meer sijn wil ys dat een sonder hem bekere ende ewelike myt hem leve. " Dat dele dinge waer sijn, dat moegen wy merken in sunte Peter ende in sunte Paulus ende in sunte Marien Magdalenen ènde in den moerdener dye op den goeden vridach bi onsen here aen den cruce hinck. Want sunte Peter hadde groetelike tegen onsen here misdaen. Want hy sijns driewerff missaecte ende enen valschen eet zwoer dat hy onsen here nyet toe en hoerde ende dat hys nyet en kende ; nochtant soe vergaff hem onsen here dye misdaet, doe hy daer berou af creegh, ende en liet hem dye misdaet in ghenen dingen ontgelden. Want hy beval hem dye slotel van den hemel ende makeden een prinse ende een voerste van der heyliger keerstene geloven. Suncte Pauwels hadde oec alte zwaerlike tegen onsen heren misdaen . Want hy dye iongeren ende dye vriende ons lyeven heren vienck ende halp pynen ende doeden ende den naem ons heren nyet en moechte hoeren noemen ; nochtant soe toende hem onse here sijn goedertierenheyt ende brochten daertoe dat hy sijn misdaet bekende ende makeden een van sijnen apostolen ende voerden in den deerden hemel ende toende hem daer sulke vorborgene dinghe van sijnre godliker heymelicheyt dye gene mensche betemen te spreken. Sunte Maria Magdalena was een openbaer sundersse ende hadde vele ende mennichfoude sunden gedaen ; nochtant soe vergaff hoer onse heer al hoer sunden, doe sy daer berou af kreegh ende sy genade van onsen heer begherde, ende ontfiencse tot sijnre vrindinne ende bew iesden hoer sonderlinge vrientscap. Want 132 EEN HANDSCHRIFT UIT I458. doe hy op was gestaen van der doot, altlam hy eer tot hoer dan tot anders yemant van synen apostolen ende iongeren (f o lto 5 verso) ende troestese ende settedse te vreden. Die moerdener, dye by onsen heren hinc tot sijnre rechter hant, hadde geroeff (t) ende gestalen ende gemoert ende sunden gedaen, alsoe lange als hy los was ende hy quaet moechte doen, ende hadde verdient ewelike verduemt te w,esen. Nochtant ontfincken onse here te genaden ende vergaff hem alle sijn sunden, doe hy kennisse ende berou van sijnen sunden hadde ende hy genade van onsen here begerde. Hieromme dan soe en sal nyemant vallen in mistroet (2) noch in wanhaepe, hoe groet, hoe swaer ende hoe mennichfout sijn sunden ende misdaden sijn. Mer hy sal dye sunden begeven ende rou daeraf hobben ende genade van onsen here begeren ende spreken sijn biechte ende leven in penitencien ende sal des seker ende sonder anxt wesen dat onse heer sijns genadich sal wesen ende vergeven hem alle syn sunden. Want als sunte Augustinus seyt : ;,Dye sonden en moegen nyet te groet ende die tijt en mach nyet te cort wesen, heeft een mensche rechten berou van sijnen sunden, god en salse gerne vergeven." Dye ander partye,, dye van sunte Paulus woerden ende vermaninge nyet en houden ende daer geen haft op en slaen, sijn dyeghene dye hem alsoe seer verlaten op dye ontfermherticheyt goeds dat sy daer runde op doen ende in dyen sunden bliven ende sterven. Want als sy myt sunte Pauwels woerden anroepen ende vermaent werden op te staen van den slaep der sunden, soe antwerden sy aldus weder ende seggen : het en ys geen noet op te staen ende dye sunden te begeven. Want god ys alsoe ontfermhertich hy en sal nyemant verlaren laten bliven. Want hy ys gestorven om (I) Oostbrabantsch en Limburgsch die apocope der t na /. (2) Mis- troest ? EEN HANDSCHRIFT UIT 1 458 . 133 dye sunderen te verloessen ende heeft dye helle te braken. (1) Dyen doot ende dien arbeyt, dye hy geleden heeft, en sal hy aen nyemant verlaren laten bliven. Aldus dencken ende spreken vele sotte menschen ende en bekennen nyet dat sy sundigen in den heyligen geest, welcke sunde alsoe groet ys, alse onse here selve gespraeken heefft, dat sy nummermeer vergeven en sal werden noch in desen leven noch na der doot als een mensche van eertrike ys gescheyden. Dye derde partye, dye van suncte Pouwels woerde ende vermaninge nyet en houden, sijn dygheen dye hem verlaten op hoer ioecht ende op hoer sterke lijff ende hem vermeten lange te leven ende daeromme hoer tijt versumen, dye hem god heft gegeven, in penitencien ende in gueden werken te leven. Want, alse suncte Pauwels hem dese woerde toespreket ende hy se aenroept ende vermaent op te staen van den slaep der sunden sonder merre r. , want het tijt y5(2 ) dye wiele dat sy mechtich ende gesont sijn, ende hem gheen merren en doegh, soe spreken sy ende antworden suncte Pauwels aldus weder ende leggen : „Het ys noch vroe genoegh op te staen ende dye (folio 6 recto) sunden te begeven. Waeromme Boude ic nu mijn lichaem castien ende verderven myt penitencie ende myt vasten ende myt waken ende myt gebeden ? Ic bin noch ionck ende ic mach noch lange tijt leven. Ende daeromme wil ich noch mijnre ioecht ende mijnre genuechte gebruken, dye wile dats my Just. Ende hiernaema€ls als ic out bin woerden ende my der werlt nyet meer en lust, soe wil ic dan mijn biechte spreken ende penitencie doen ende die sunden laten ende beteren." Aldus dincken sommighe dwase mynschen ende werden dicwile bedragen. Want als sy alre stercste syn ende alre gesontste wanen te (i) Die helle te breken het openbreken van de poorten der hel. Vgl. MnI. Wdb. i.v. te breken. VIII 132. (2) Omdat het nog tijd is, zoolang zij krachtig en gezond zijn, en hun het talmen niets baat. 134 EEN HANDSCHRIFT UIT 1458 . wesen, soe coemt dye doot onversientlic ende werpse neder ende beroefft se van hoeren synnen ende bintse alsoe dat sy dye sunden diese hebben gedaen nyet en kunnen gedencken. Dec beneemt hem dye doot ende, dye siecte, daer sy mede sijn bevangen, hoer sprake alsoe dat sy nyet en connen gebiechten, ende dye tyt ongaet hem alsoe dat sy hoer sunden nyet en connen gebeteren. Ende aldus soe sterven sy sonder biecht ende sonder penitenci, ende voeren voer hem nyet daen (I) hoer sunden, daer se got nae oerdelt ende wijst totten kerker der verduemenissen alse daer in pynen te wesen (2) ende hoer sonden ewelijck te bernen (3) dye sy op eertrike gedaen hobben. Wist een mensche een seker tijt te leven XXX 1. of hondert iaer of myn of meer, soe moechte hy dye een heelfte van synen leven gebrueken in genuechten ende in weelden der werlt ende dye ander helft in penitencien ende in gueder oefeninge. Mer dese gave en heft God den menschen nyet gegeven. Want hy wil dat een mensche altoes duecht voer dye doot ende hem altoes huden voer graven sunden ende alsoe redelike leve of hy altehans sonde sterven, opdat een mynsch altoes bereyt sy, wanneer dye doot compt, dat hy vrielike ende gerne moege sterven ende in een seker hape wesen te co men tot den ewigen leven. Want wy daen nyet en weten tijt noch ure wanneer wy sullen sterven, noch dye stede waer wy sullen sterven, noch dye manier hoe wy sullen sterven , werop lant dan in water of int tfier (4) of myt den swerde ofte anders. Hieromme soe laet ons, nae der vermaeninge des heyligen apostels sunte Pauwels, sunder merren altehans opstaen van den slaep onser sunden ende onse biechte spreken myt rechten berou ende myt enen volcomen wille dye sunden te laten ende (i) Vreemde vorm dan. (2) om daar in pijnen te zijn. (3) bernen moet hier beteekenen : uit te boeten door branden. (q.) een van de twee t's is sch rijffout waarschijnlijk. EEN HANDSCHRIFT UIT 1458. 135 nyet meer te doen ende myt werken van penitencien te beteren, dat wy dye toecoemst ons heren, als wy van eertriken sullen schevden, blidelike moegen verwachten ende in een seker haepe wesen myt hem te varen int ewige leven, alse daer by hem te bliven ende nummermeer van hem te scheyden. Dat gonne ons allen (folio 6 verso) die vader ende dye soen ende die heylige geest. Amen. Its dye irste sondach van der adventen. J. KLEIJNTJENS S. J. en Dr. H. H. KNIPPENBERG. Io GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE . II. Fray (r)Gerundio. Na den ,,Don Quijote" van Cervantes, is er misschien geen boek, dat in Spanje zooveel belangstelling, vóór en tegen, gewekt heeft als de Historia del f amoso predicador Fray Gerundio de Campazas , alias Zo tes , escrita por el Licenciado D . Francisco Lobón de Salazar . Waaraan was die belangstelling te danken ? Het hier volgende moge het duidelijk maken. De schrijver verschuilt zich achter den naam D . Francisco Lobón de Salazar, priester, beneficiant van de gemeenten Aguilar en Villagarcia del Campo , Pastoor in de Parochie van San Pedro , Sollicitant naar eenige Leerstoelen aan de Universiteit van Valladolid . — Voor niemand echter in Spanje was het een geheim , wie zich achter dien sluier verschool. 't Was de Pater Jezuiet José Francisco de Isla, een man, die van top tot teen vol scherpen geest en humor zat . Hij werd, om het kort te zeggen, geboren te Villavidanes in 1703 en stierf te Bologna in 1781. Gelijk Cervantes met zijn onsterfelijken „Don Quijote" zich ten doel stelde de dwaze opvattingen der toenmalige ridderschap te bestrijden en... te overwinnen, zoo stelde Pater de Isla zich voor, met zijn Fray Gerundio de meer dan dwaze opvattingen aangaande het predikambt , zooals het toenmaals in Spanje beoefend werd , op de kaak te stellen . Hij deed het op een wijze, die hem onbegrensde populariteit bezorgde, maar hij riep tevens een storm van bestrijding op, die weldra oversloeg tot een orkaan, en die alleen bezworen is kunnen worden door het hoogste gezag te Rome , dat verbood , verder (z) Fray is een verkorting van fraile, monnik. Ordesgeestelijken worden zoo toegesproken, wanneer men hen bij hun kloosternaam noemt. GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE. 137 vóór óf tegen het boek te schrijven. 't Was vooral de reguliere Geestelijkheid, die zich warm maakte voor de bestrijding . Waarom ? Och , de schrijver geeft een humoristische beschrijving van het leven en de predikwijze van een jeugdig kloosterling, die zich het hoofd heeft laten op hol brengen, door de holle frasen van een ouderen ordebroeder, die reeds lang doorkneed was in den belachelijken stij 1, die toenmaals in Spanje op den kansel overheerschend was. Tot welke orde behoorde die jeugdige kloosterling ? Ja, had men dat maar geweten ! Maar omdat er geen enkele orde, hoe dan ook aangeduid werd, achtten alien zich beleedigd. Hadde men nu maar gedacht aan het oude spreekwoord, dat niemand een schoen behoeft aan te trekken, als hij niet past, dan was zeker de opgejaagde stofwolk minder groot geweest , maar nu nam zij verhoudingen aan, die zich uitstrekten over geheel Spanje en verre daarbuiten . 't Is vermakelijk en tegelijk treurig, de ontelbare brieven, hekeldichten, epigrammen, enz . te lezen , die in die dagen op den ongelukkigen P. de Isla neerregenden. Maar deze had niet voor niets zijn sarcasme en humor. Hij liet niets onbeantwoord en betaalde met gelijke munt . Blafte men tegen hem , hij beet, en niet zuinig, terug. Dat was echter in die dagen een allergevaarlijkst spel. De gisting, die er in Spanje tegen de Jezuieten bestond en met den dag aangroeide, werd er niet minder op . Fray Gerundio werd in 1758 uitgegeven en nauwelijks was het werk over heel Spanje verspreid (en dat ging in die dagen natuurlijk zoo vlug niet als heden) en de polemiek in vollen gang, of in 1767 werd de orde der Jezuieten uit Spanje verdreven. Ik wil niet zeggen, dat de Fray Gerundio daar eenige schuld aan had, maar zeker ook is het , dat een boek als Fray Gerundio , al had het dan ook duizendmaal gelijk, er niet toe bijgedragen heeft de stemming der overige Orden in Spanje ten opzichte der Jezuieten te verzachten. In 1760 werden alle exemplaren op last der Inquisitie in 138 GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE. beslag genomen, wat echter niet belette, dat het in verstoken exemplaren nog druk gelezen werd . Fray Gerundio lag op aller lippen. En zelfs heden ten dage, bijna twee eeuwen na dato, is het in Spanje en Zuid-Amerika geen zeldzaamheid , bejaarde menschen te hooren, die elk oogenblik komen aandragen met gezegden van Fray Gerundio. Zulk een exemplaar ontmoette ik eens in Zuid-Amerika in den persoon van een eerbiedwaardigen grijsaard met onmetelijk breed voorhoofd en langen baard , die hem het aanzien van een kerkvader gaven . Elk oogenblik , en zeer ter snede, kwam hij mij aan boord met zijn Fray Gerundio. Dat wekte mijn belangstelling . Op mijn vraag , wie I, ray Gerundio toch was, bleef hij mij het antwoord schuldig ,. maar zei, dat hij in zijn jeugd, die al heel ver achter hem lag, een boek van hem gelezen had, waaruit verschillende gezegden als spreuken in zijn geheugen waren blijven hangen . Toen ik later meer in het heiligdom der Spaansche Letterkunde was doorgedrongen, ontmoette ik natuurlijk ook Fray Gerundio en zijn auteur. Ik zette mij aan 't lezen en vond inderdaad een satyrisch boek, dat in rijken en toch eenvoudigen stijl, bepaald een navolging van den „Don Quijote", -- ook in zijn wijdloopigheid en zelfs langdradigheid, -- de geschiedenis verhaalde van den bovengenoemden jeugdigen kloosterling. Macaulay , de groote Engelsche geschiedschrijver, noemt het een boek , dat overloopt van humor, die, bij eerste lezing, kostelijk en onweerstaanbaar is. Dat de Inquisitie echter met haar duizend oogen , zich over het boek ongerust maakte , verwondert mij niet in het minst. Niet , dat er ketterij of inmoraliteit in verkondigd wordt ; dat is aan P :de I sla nooit , zelfs niet door zijn felste vijanden verweten, ook niet door degenen, die zich in zijn sarcastische beschrijvingen , ten voeten uitgeteekend zagen ; maar Fray Gerundio viel een klasse van personen aan, die in het oog van het volk geheiligd was ; hij stak de hand uit naar GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE. 13 9 gezaltden des Heeren en striemde ze met zijne geeselslagen . Het gewone volk onderscheidde niet tusschen gepaste en ongepaste manier van het verkondigen van Gods woord ; het leerde nu den geest van critiek en oefende die uit op al wie den kansel besteeg tot groot nadeel der eenvoudige zielen , die tegen elken prediker, en met een zeker recht , opzien als tegen een kerktoren . Radde P . de Isla zijn werk geschreven in de làtijnsche taal, dan had zeker de Spaansche Letterkunde een werk van beteekenis gemist , maar dan was het ten minste binnen de muren van het heiligdom gebleven en de ergernis der eenvoudigen ware vermeden . Nu hij het echter tot publiek domein maakte , bleef de ontstichting niet uit . Deze werd zóó groot, dat in 1776 het werk op den Index terecht kwam , waarop het nog altijd voorkomt . Genoeg is het , om den geest des tijds te doen begrijpen, te zeggen , dat de schrijver zijn jongen Fray Gerundio voor zijn preeken vooral laat putten uit het boek getiteld : Geestelijke Bloemruiker, die op den hemelschen aangenamen, schaduwrijken Parnassus der Kerk besproeid wordt door de A ganipe, de geheiligde bron van genade en glorie, Christus, door wiens Goddelijken overvloed, de slanke palm Maria triom f eerend (krachtens voorrechten en genaden) gekroond wordt met overwinnende heerlijkheid. Verdeeld in lofredenen , anagogische , tro po loge sche en allegorische sermonen opgebouwd op de H . Schriftuur, gestut door het gezag van de H. Vaders en Schri/tverklaarders en de uitgezochtste sermonen der voornaamste Exegeten en verrijkt met overvloedige gewijde en ongewijde wetenschap, raadselen, Hierogliefen, Philoso phische spreuken en uitgezochte letterkunde . Dit boek is geen fictie . Het bestaat , en heeft tot vader : Francisco de Soto v Marne ; het verscheen in 1738 en gold voor een wonder van goeden smaak en een hoorn van overvloed voor al wie zich tot preeken aangordde . Arme 1 4 0 GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE. kanselwelsprekendheid, die zich aan zulke bron moest laven! Maar nog armer volk , dat gevoed werd met zoo onverteerbare spijs! 1)e kinderen vroegen om brood, maar er was niemand , die het hun brak . (Thren , IV , 4) Arm volk , dat het doen moest met steenen , terwijl de tarwe het onthouden werd ! Loffelijk was zeker de poging van P. de Isla om in dien toestand verbetering te brengen . En hij heeft werkelijk verbetering gebracht . Want juist de hartstocht, dien hij ontketende , bewijst , dat zijn slagen raak waren en doel troffen . (i) Heeft hij misschien gefaald in de manier waarop , (Rome is van hetzelfde gevoelen gebleken) , zijn bedoelingen waren boven allen lof verheven . De verbetering, die nadien in de prediking intrad, mag grootendeels aan zijn bemoeiingen worden toegeschreven . Fray Gerundio is niet het eenige werk van dezen geestigen auteur . In 1i46 o .a . gaf hij uit : Triun f o del amor y de la lealtad , Dia grande de Navarra . 't Was een beschrijving der feesten te Pamplona ter eere van Ferdinand VI , maar zóó leuk komiek , dat vele personen , bij die feesten betrokken, er in liepen en eerst later bemerkten, dat zij door den schrij ver fij ntjes bij den neus genomen werden. --- Van hem bestaan ook zes cluarto deelen met Sermaones Mcrales. In het begin offert hij ook eenigzins aan den tijdgeest , wel niet buitensporig , maar toch zóó , dat hij er later blijkbaar spijt PJ van had. Hoever die tijdgeest soms ging moge blijken uit bestaande gedrukte preeken , (niet echter van cie P. de Isla) waarin men zich niet • schaamde , allerlei heidensch gespuis uit de Grieksche Godenleer op den preekstoel aan te halen en zelfs te spreken van „den Goddelijken Adonis, Christus, beminnend de eenige Psyche , Maria" . (I) Hebt ge 't nimmer ondervonden : Als ge een steen gooit onder honden, Welken hebt ge dan geraakt ? Wel, die 't meeste leven maakt! GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE. 141 Verscheiden ernstige mannen verhieven waarschuwend hunne stem en slaagden er niet in , of slechts ten deele , verbetering te brengen . Wat echter geleerdheid en ernst niet vermochten dat vermocht de fijne spot van P . de Isla . Le ridicule tue, blijft altijd waar. P . de Isla was ook een bewonderenswaardig briefschrijver, zooals zijn Cartas /amiliares, . uitgegeven van 1785-1790, getuigen. Hij gaf ook uit een vrije vertaling in liet Spaansch van Gil Bias, waarschijnlijk om aan te toonen , dat dit klassieke werk niet oorspronkelijk Frá nsch is, doch Spaansch . De behandeling dezer vraag echter , waarover zooveel pennen in beweging kwamen, ligt buiten ons bestek . Na zijne verbanning uit Spanje maakte P . de Isla zich nog zeer verdienstelijk door verscheidene verdedigingsschriften zijner Orde tegen het Fransche Parlement , dat denzelfden weg van vervolging dreigde op te gaan als Karel III van Spanje. Aranda en Choiseul voeren in hetzelfde schuitje . Ook tegen de Jansenisten en de Philosofen van zijn tijd gebruikte de Isla zijn scherpe pen . Hij besloot zijn verdienstelijk maar bewogen leven te Bologna in 1781. (1) C. J . ZWI JSEN , Pr . (I) Vgl. R . P . B . Gaudeau S. J . Les prêcheurs burlesques en Espagne au XVIIIe siècle ; — A. Baumgartner . Der Spanische Humorist P. Joseph Franz de Isla, in Stimmen aus MariaLaach 1905; — etc. OP EENIGE GETALLEN . t Heelal, met al zijn ruimte in all' zijn heerlijkheén, Laat zich bepalen tot het minst getal van één. Twee- groote lichten zien we aan 's hemels hooge zaaien Met luisterrijken glans van goudt en zilver pralen. Drie rijken van gedierte en steenen en plantsoen Verplichten, der natuur de hulde alleen te doen. Vier -hooftbeginsels : lucht en vuur en aarde en plassen, Ziet de verbaasdheidt op hunn' plicht en werking passen. Vijf zinnen zetten ons, tot nut der-maatschappij, Een zee van schatten, 't zout van 't lieve leven bij. Zes hooftplaneeten zijn aan 't zonnelicht verbonden, Om hunnen loop te doen door d 'ongemeten ronden. 't Getal van zeven houdt de dagen juist bepaalt, Ms een volmaakte week haar ronden cirkel haalt. 18 November 1763. (Uit een manuscript van zekeren Van der Heijden. In bezit van Dr. H. H. Knippenberg.) TIJDSCHRIFTEN . D e Be i a a r d 1920, April. Lr. B. H. Molkenboer 0. P.: Vondel en Rembrandt . Jac . Schreurs M . S. C.: Liederen . Prof . Dr. J. Bittremieux : Gods Naam (Ged.) . W. Gijsen : Een uit velen. C. Louwerse: Zij die zalig zijn .., (Ged.). B.H. M.: Letterkundige Kroniek. Mei. Jac. Schreurs M . S. C.: Meiliedjes, Prof . Dr. Jos. Schrijnen : Naar een internationale hulptaal, Chr. Mertz, Pr.: Gebed tot Maria (Ged ..). M. Gijsen : Een uit velen (Slot). G. B .: De oude en de nieuwe historische roman in Nederland, door Dr. J. Prinsen J.Lzn. On ze Eeuw 1920, April. M. Koenen: Parcival (Slot) . K. Kuiper : De beteekenis der vrouw in de maatschappij en de litteratuur van Oud-Athene (I). J . L. van Tricht :Hermann Bahr (I). Edw. B. Koster : Theseus en Minos (Ged.). Mei. Maurits Uijldert : Multatuli-herdenking. K. Kuiper : De beteekenis der vrouw in de Maatschappij en de litteratuur van Oud-Athene (II) . J. L. van Tricht : Hermann Bahr (Slot) . N. Beets: Drie brieven van.,. aan A. L. G. Toussaint (medegedeeld door J. Bosboom Nz .) . J . J . van Geuns : Verzen. Ben van Eijselsteijn : Verzen. E 1 s e v ier 1920, April. H. Middendorp : Ik wilde dat ik wist (Ged.) . H. Swarth : Lentelaan (Ged.). Jan Prins : Tulpen (Ged.). P. H. Ritter Jr.: De ijlende Reis. F. de Meijier: Zondaresje (Fragm.) . Laurens van der Waals : Zuiderzee (Ged.), J. F. van Hees : Geestelijke Liederen. Mei, Stijn Streuvels : Genoveva 's Bruidloop. Fenna de Meijier : Zondaresje (Fragm.) . M. de Rovanno : Hond-geblaf (Ged.). De G ids 1920, April. N. van Suthtelen : Demonen (IV). A. Roland Holst : Verzen. J . van der Eist : „Avènement d' Ames." (n.a.v. A. N. Nusbarme : Avènement d'Ames. Histoire d'un roi de Thulé) . Mei. N. van Suchtelen : Demonen (V) . Martin Albers: Verzen. Stijn Streuvels : Genoveva op den hoogen Semmer. J. C. Bloem : In memoriam J. G. Danser. De Nieuwe Gids 1920, April, W. Kloos: De zestigste Ver- TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. 1 44 jaardag van een ongemeen Auteur (Ary Prins) . E. Coenraads : Eiland van Geluk. Jac. van Looy : Nieuwste Bijlagen. Ralph Springer : Trouwen. M. Metz-Koning : Eenzame Zangen (Ged.) N. de Solpray : Budapest, Juni 1919 (Ged.) H. Swar th : Verleden (Ged.). H. Boeken: Februari; Tot den schilder F. P. ter Meulen (Ged.) . W . Kloos : Literaire Kroniek (P. C. Boutens : Platoon's Phaidoon) . , j • B. Schepers, Jeanne Kloos-Reijneke van Stuwe, Jan J. Zeldenthuis: Bibliographie. Mei : Ed. Coenraads : Eiland van geluk. Jac. van Looy: Nieuwste Bijlagen. R. Springer : Trouwen (slot.) L. van Deyssel: Futurisme. H. H. J. Maas Een koster-schoolmeester uit de negentiende eeuw (Fragln.). H. Swarth: Lente (Ged.) . A. van der Stok : Verzen . W . Kloos : Literaire Kroniek (L. Couperus : De Komedianten) . H. Middendorp, F. Erens, J. J. Zeldenthuis, J. Kloos-Reijneke van Stuwe, Bibliographie. De K at ho 1 i e k 1920, Februari. A lph. Laudy : De Paradijsvloek (I). Maart-April. Alph. Laudy: De Paradijsvloek (II). P. Berthold, Casln .: Het Angelus (Ged.). Mei. J. C. J. Groot, S.J.: Verzen. Chr. Mertz: Aan Maria (Ged.). fr. Hilarion Thans : Afscheidsgroet (Ged.). S t e m m e n d e s T ij d s 1920, April. W. de Mérode : Aandachtige Gedichten. 'Mei. Dr. E. L. Smit : Reisindrukken uit Spanje. J. v. H.: De Blauwe Kamer. J. C. van Dijk : Letterkundig Overzicht (Ant. v. d. Leeuw ; M. Scharten-Antink ; Peter van Maar!. Studie n, 1920 April. L. P. P. Franke : George Bernard Shaw. G. Gorris : Dramatiek in dienst van den Vlaamschen Strijd (E. Amter: Skald Heidrik). Mei. H. Padberg : Een boek dat hevig doet instemmen en heftig doet tegenspreken (Alb. Verweij : Hendrick Laurens Spieghel). V a n 0 n z e n T ij d 1920, Jan. 31. C. R. de Klerk : Oorspronkelijkheid of Ontleening. A. & hilling,s : Avehorn's Ondergang. TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. 145 — Van den simpelen monnik en het kerstkind van Avehorn.-De Organist. Dr. H. H. Knippénberg: Nideggen. Februari 14. Jac. Schreurs, M. S. C.: Van Beata's stillen inkeer (Fragm.) (Ged.). Fr. de Backer : Rust. -- Voor den Aanval. -- Aan mijn vader. (Ged.) Dr. H. H. Knippenberg: Van den 1VIost (Gelijkenis bij Cats en D. Pz. Pers) . C. R. de Klerk : Tij-verloop ? (J . Huizinga : Herfsttij der Middeleeuwen) I. Februari 28. C. R. de Klerk : Tij-verloop ? (II) (Slot). Jac. Schreurs M. S. C.: Voor U alleen. (Ged) . Dr. H. H. Knippenberg : Het lezen van dietsche boeken in de Middeleeuwen (I) . Maart 13. Jac. Schreurs M. S. C.: Voor U alleen (Ged.). Dr. H. H. Knippenberg: Het lezen van dietsche boeken in de Middeleeuwen (II). Maart 27. B. Verhoeven : Maart (Ged.) . M. Molenaar M.S.C. Simeon de gerechte. Dr. H. H. Knippenberg: Het lezen van dietsche boeken in de Middeleeuwen (III) . April to. J. C. Rooijmans: Regenspel (Ged.). Dr. H H. Knippenberg : Het lezen v0,n dietsche boeken in de Middeleeuwen (IV) . April 24. J. Simons: Een Volk zal niet vergaan. Mei 8. M. Molenaar M. S. C.: Het wonderbare uur. fac. Schreurs M. S. C.: Wildzang (Ged.). Dr. H. H. Knippenberg : Het lezen van dietsche boeken in de Middeleeuwen (V) . Mei 22. C. R. de Klerk : Querido en zijn „Waereldepos". H. Petermeijer : Willem Mengelberg (Ged.). Dr. H. H. Knippenberg: Het lezen van dietsche boeken in de middeleeuwen (Slot) . Dietsche Warande en Belfort l92o, Jan. J. Bergen: De Kerstnacht van den monnik. Fr. Everman Van Moere: Oorlogsfolklore. C. Eeckels : Het antwoord van den Wijze (Ged.). Dr. A lb . van Driessche : De wonderdadige Medalie. Jul. Persyn : Albertine Steenhoff-Smulders. Febr. Jul. Persyn : Albertine Steenhoff-Smulders. -- Emile Verhaeren. Zr. M. Jozefa: Verzen. R. Gaspar: Rond Gezelle 's Gedichten. Jan Boon : Roode Meidoorn. Maart. M. E. Belpaire : De vier wondere jaren. (Belgische kunstenaars in oorlogstijd .) Remy Saen : Maria's droomvisioen voor de Annonciatie (Ged.) . Joris Caeymaex : Largo. Fr. Drijvers : Gedachten over den Taalstrijd in Belgie. 146 TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. April. M . E. de Be l paire : Schemerstraal. -- Lente aan het Front. Dirk Vansina : De Kroon van Doornen. Fr. Drijvers: Gedachten over den Taalstrijd in België. Neophilologus Jrg.5, afl. 3. Dr. G. J.Geers: Elproblema de los romances. J. W . Marmelstein : L'état primitif de „l'Epistre au Roy". Dr. C. Serrurier : Voltaire et Shakespeare. C. Kramer : Les poèmes épiques d'André Chénier (I) . Dr. A . C. Bouman : De Zinsbouw van Berthold von Regensburg 's „Predigten" (I) . R. Volbeda : ,Armageddon". A . G. van Kranendonk : Het dichtwerk van Francis Thompson. Prof . Dr. J. van Wageningen : Ex-minister, ex-Keizer Prof. Dr. Engelbert Drerup : Homer and die Volksepik. W . F. Themans : Sur deux vers du „Moïse" de Vigny. Boekbesprekingen: L. Foulet : Petite Syntaxe de l'ancien franrais (Prof. Dr. K. Sneyders de Vogel) ; Robert Grosseteste : Le Château d'Amour. (Prof . Dr. J . J. Salverda de Grave); – André Beaunier : La Jeunesse de , Joseph Joubert. (K. R. Gallas) ; H. A. Korff : Voltaire im literarischen Deutschland des XVIII Jahrhunderts. Ein Beitrag zur Geschichte des deutschen Geistes von Gottsched bis Goethe. (Prof . J . H. Scholte). i. DeNieuweTaa1gids1920,afl. J. W. Muller: Over ware en schijnbare gallicismen in het middel-nederlandsch. J. Prinsen J .Lz .: Ossian. Ph. J . Simons: Lege voornaamwoorden. W . de Vries : Iets over afwijkende „konstrukties". C. G. N. de Vooys : Uit en over oude Spraakkunsten. Afl. 2. J . W . Muller : Over ware en schijnbare gallicismen in het middelnederlandsch (Slot) . J . Koopmans : Jacob Steendam (Slot) . S. Kal f f : Koloniale idiomen. Le Correspondant 1920, Jan. io. E. Psichari: Les voix qui crient dans le désert. -- Souvenirs d 'Afrique (IV) . Ch. L. Warr : Tout va bien (nouv. trad. de 1'Angl.). A . Poizat: Sophocle. Jan. 25. E. Psichari : Les voix qui crient dans le désert. — Souvenirs d 'Afrique (V). (Fin.) M. André: Pérez Galdóz. — La place de son oeuvre dans la littérature espagnole. H. Guerlin : L'Etranger. nouv. galicienne. M. Brillant : Poésie. Febr. io. A . Praviel : La renaissance méridionale au dix- TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. 147 neuvième siècle. V . Fell : Le jardin du silence (I) . J. Duval: La satire sociale au théatre. A .-P. Gasnier: Dans un vieux Bourg (poésies) . Febr. 25. V . Feli : Le jardin du silence (II). Mrt. 1o. V . Feli: Le jardin du silence (III) (Fin.) . A . Bellessorl: Chateaubriand en Amérique. — La sincérité du voyageur. -- La portée de son oeuvre. A. Masseron : Pour le prochain jubilé de Dante. — L'oeuvre du comité de Ravenne. M. Th. Klad f fel : Intimité (poésie) . Mrt. 25. M. Mignon: Un poéte italien contemporain. — Giovanni Marradi. J. Conrad : Le planteur de Malata (roman trad. de 1'angl. avec une notice sur 1'auteur, par G. JeanAubry) . Apr. io. .f . Conrad : Le planteur de Malata (Fin) . G. Loiretti : Un nouveau Commentateur de Dante : Robert de Labusquette. R. de Labusquette : Béatrice. -- La femme et le symbole. Ferd. Paolieri : Le banquet de Páques (nouv. trad. de l'ital. par M. Vaussard). A. Murat: Emmaus (poésie). April 25. Joseph l'Hopital: Villevieille (I). Cl. Grillet: Le „voyage en Orient" de Lamartine et sa „Marseillaise de la Paix". Mei io. L. Mercier : Trois Poèmes pour sainte Jeanne d 'Arc . J. l'Hopital: Villevieille (II). R. Pichard du Page: Loti musicien. A. .Praviel : Une célébrité populaire oubliée: Joseph Bouchardy. Revue des Jeunes 1920, Jan. io. A. Chérel: L'idéalisme anticatholique d'Edgar Quinet. R. Salomé : Littérature sentimentale (Romain Rolland : les Précurseurs) . Jan. 25 . R. Valléyy-Radot : La Clairvoyance du Père Brown (G. K. Chesterton) . Febr. 10. R. Salomé: La Symphonie pastorale (André Gide: la Symphonie pastorale) . Febr. 25. José Vincent : Un poète de terroir. Joseph d 'Arbaud. R. Valléyy-Radot: Poètes de la guerre (Ch. Moulié; P. Verlet; J. E. Poirier) . Mrt. 25. R. Salomé: La grande pastorale. April io. H. Ghéon : Les trois miracles de Sainte Cécile (I). R. Valléyy-Radot : „A l'ombre des jeunes filler en fleurs." (par Marcel Proust.) . 148 TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW, RevuedesdeuxMondes 1920, Febr. 1. H. Lavedan: Le Chemin du‘Salut. — Irène Olette. Ant. A lbalat : Jean Moréas et la vie de café. L. Gillet: Littératures étrangères. — Six comédies de Bernard Shaw. A. Beaunier: Revue littéraire. — Paul Adam. Febr. 15. H. Lavedan : Le Chemin du Salut — Irène Olette. Mrt. I. H. Lavedan : Le Chemin du Salut. — Irène Olette (Fin.). Gust. Lanson: Le Centenaire des Méditations. M. Levaillant:, Poésies. C. Bellaigue : M. André Hallays. L. Gillet : Littératures étrangéres. Comme au siècle d 'Elisabeth. A. Beaunier : Revue Littéraire. — Un nouvel essay sur Virgile. Mrt. i5. Avesnes: L'ile heureuse. H. de Balzac : Lettres—A, l'étrangére. Nouv. série. Fidus : Silhouettes contemporaines. — M. Joseph Bédier. Alph. Rébelliau: La Correspondance de Bossuet V. Bossuet et Paul Ferry. Apr. I. Avesnes : L'ile heureuse. A. Bellessort : • Pour le sixième centenacre de Dante. — Dante et Mahomet. H. de Balzac: Lettres A, 1 'étrangère Nouv . série Alfr. Droin: A l'ombre de Sainte-Odile (poésie). H. Iswolsky : Le duel et la mort de Pouchkine. Apr. 15. Avesnes : L'ile heureuse. A. Chevrillon : La poésie de Rudyard Kipling I. L. Gillet : Littératures étrangères. Villari et l' „idée italienne". R. Doumic : Revue dramatique. — Le repas du lion (Fr. de Curel). Mei 1. Jblme et Jean Tharaud: Un Royaume de Dieu (1). (Scènes de la vie en Ukraine.) Avesnes : L'ile heureuse (Fin.)t André Chevrillon: La poésie de Rudyard Kipling (II). André Beaunier : Deux romanciers de la vie simple (Francis Jammes: Le poète rustique. — Francis Carco : l'Equipe). Mei 15. Fidus. Silhouettes contemporaines : Henry . Bordeaux. Jer. et Jean Tharaud: Un royaume de Dieu (II). A . Chevrillon : La Poésie de Rudyard Kipling (III). J. L. Vandoyer : Poésies. Der Gral 192o, Heft. 1/2. F. C.: Der heilige Gral (Ged.). H. Steiger : Der Dichter (Ged.). Fr. Muckermann S. J Auf dem Wege zur katholischen Weltliteratur. Chr. Flaskamp: Michelangelos letzte Tage (Ged ,). Br. Willi/am: Silberweisze Sterne (Ged.). E. delle Grazie : Das Wunder (nov.). H. Steiger : Die Begierden (Ged.). J . Froberger : Des deutschen TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. 149 Volkes literarische Not. M. Fischer : Kunde (Ged.) . H. H. Bormann : Worte (Ged.). Josef Seeberf : Weltbrand (fragm. ged.). 0. Katann : Literarische Umschau . Dr. J . Eckardt: Enrica von Handel-Mazzetti's neuester Roman „Der deutsche Held". Mei . J . G. Oberko f ler : Sonnette aus dem Kreise , ,Gebein aller Dinge". R. Kralik : Wiederaufbau and Literatur. 0. Menghin : Veni Creator! (Ged.) Fr. Eichert : Bruder Wilsram. Ein Freundesbildnis. Bruder Willram : Selbstbildnis (Ged.). R. Kralik : An Bruder Wilsram (Ged.). M. Herbert : Bruder Fulko (Legende) . M. C. delle Grazie : Evangelium Johannis, 20, 2 4 -30 (Ged.). I. Franke-Oehl: Dem Unsichtbaren (Ged.) . F . Muckermann, S. J .: Von Hermann Bahr and der Psychologie des Expressionismus. S. Wieser : Ins Abendgold (Ged.). C. Flaskam p : Rom (Ged.). G. Monius : 0lbergstunde (Ged.). 0. Katann : Das Tragische in seiner christlichen Pragung. H. Sti f Legger : Beatus. Fr. Schreyvogel: Der Pfiirtner. Eine Szene aus dem Akt „Karfreitag". H. J. Terhiinte, S. C. J.: Vom katholischen Geist in der neueren franzósischen Literatur. W . de Hooge : Ein Biihnenereignis in Holland (A. Laudy : Der Fluch des Paradieses! . F. Mann : Gilbert K. Chesterton. H o c h l a n d 1919, Dec. 0. Berneder : Das Kdnigsgestirn. K. Linzen : Aus den Aufzeichnungen der Brigitte Lucius (fragm, a. d. roman : Hinter der Kaufmannskirche). H. Schotte : Karl Thylmann, der Dichtermaler. K. Viëtor : Hólderlin and das Christentum. P. Holzhausen: Goethes Sohn. J. Sjrengler : Das suchende Drama. 1920, Jan. Horst Wolfram Geiszler : Die silbernen Berge. H. Lótsch, rt : Theodor Fontane. Zum hundertsten Geburtstag. H. Steiger : Rotschitlen (Nov.) . Febr. Peter Dor f ler : Goldhunger (Nov.) . W . Matthieszen : Gedanken liber M.rchenbu.chern. K. G. Pfeill: Ueberheroische Lyrik. Mrt. L. Weismantel: Der Bronnen des Einsiedlers (legende). J. Sprengler : Ein Legendenspiel aus dem Expressionismus (Dietzenschmidt : Christofer) . Beda Prilipp : Kurt Eisner. P. Bauer : Besonnter Wald (Ged.). G. Schmitz: Theodor Fontanes Erza hlkunst. L. Sternberg : Vollendung (Ged.). 150 TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. St i m m en der Ze it i gao, Febr. Cl. Blume: Thomas von Kempen als Dichter. Archie fur das Studium der neueren Sprachen and Literaturen; XXXIX, 3/4. T. 0. Achelis : Zu Lessings Aufsatz Romulus and Rimicius. GeorgHerzfeld: August Wilhelm Schlegel in seinen Beziehungen zu Englischen Dichtern and Kritikern. Bernhard Fehr: John Keats im Lichte der neuesten Forschung. Felix Rosenberg: Goethes „Braut von Corinth" in Frankreich. H. Jarnik : Zur Interpretation von 'I Creanga's Harap Alb. III (Schlusz) . H. Ludeke : Tieck's Shakespeare-Buch : ein neuer Fund. A. Brandl : An Prof. Frederic J. Carpenter, Barrington, Illinois. Fr. Bader : Byroniana (III) . Der Verfasser des Uriel. W . Mulertt : Huracan von der Hell. 0. Schultz-Goya: Ein provenzalisches Sprichwort. — Zum „Planch" des Bertran Carbonet. Karl Christ : Cleomades-Fragmente. Max J. Wolff : Italienisches zum Tartuffe. Erich Loewenthal: Von Goethe liber Heine zu Victor Hugo. Beitráge zu Geschichte der deutschen Sprache and Literatur. Band 44. Heft 2. R. Palgen : Willehaim, Rolandslied and Eneide. H. Vetter: Die spriiche bruder Wernhers. G. Ehrismann : Zu Rudolf von Ems weltchronik. J. Fiebach : Die dualistische Weltanschauung im Armen Heinrich. H. Naumann: Zu Hartmann's Lyrik. A. Leitzmann : Bemerkungen zu den spatmhd lyrikern. -- Suchenwirtiana. E. Ochs : Gottesfiirchtig, anddclitig, fromm im and. R. Hunnerkop f : Die drachensage im Humen Seyfrid . M. H. ,jellanck : Zu den „e-" reimen der Schiesier. -- Zum Tatian. S. Feist : die Ripuarier. F. Holthausen : Zum Heliand. 0. Behaghel : Die altdeutschen adverbien von „h8ch ". — Zum Genitivus partitivus bei zahlwórtern. -- Nachtrag zum accusativ „einem". (Beitr. 42.) F. R. Schrader: Erdffnung des kampfes durch speerwurf. . --Altist. „skinndráttr. " E. Kieckens : Die directe rede im nhd. als object. W . Braune : Nachtrag zu den zwei dichtern des Reinaert (Beitr. 44, 1). Heft 3. H. W. Pollak: Studien zum germanischen verbum I. Ueber actionsarten. S. Singer : Studien zu den Minnesangern. TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. 151 F. Holthausen : Etymologisches. A . Leitzmann : Der wortschatz der Engelberger Benediktinerregel. E. Schwentner: Zum lautwandel germ . n> e. — Agr.. óleccan , , schrneicheln ". E. Sievers : Zum Heliand. -- Zum Tatian. K. Preisendanz : Eine altdeutsche namenliste. 1V1. Spaniel': Zu Thomas Murner. E. Kieckers: Zum nhd. infinitivgebrauch. — Die ^. sing. imperat, im nhd. als indicativ. E. Ochs : Spátmhd. redbuole. 0. Behaghel : schópf en. S. Feist : Zu den Ripuariern. Indogermanische Forschungen, Band 38, Heft. 3- 4 -5. K. Brugmann : Gleichklangvermeidung in der lautgesetzlichen Entwickiung and in der Wortbildung. -- Zur griechischen and lateinischen Wortgeschichte. -- Haplologisches im heutigen Rheinfrankischen. R. Thurneysen: Zum indogermanischen and griechischen Futurum. E. Hermann : Die dorische Betonung. E. Schwyzer : Zwei Vermutungen zu Homer. -- OPOAE -- Erhaltender Einfiusz nicht-idg. Sprachen auf die idg. Deklination ? M. Olsen: Zur thrakischen Inschrift von Ezerovo. -- Phrygisch I'áuloi St. Mladenov : Alb. „buts" and arm. „but". F . Sommer: Oskisch „iiv ". J . B . Hofmann: Zur lateinischen Wortforschung and Syntax. J . Pokorny : Die Lautgruppe „ov " im Gallo-Britischen. C. Marstrander : Das Futurum von air. „agid" and der Indikativ von „era". 0. L. Jiriczek : Tenuis fur Media im Altenglischen. R. Trautmann : Ahd. ,,zweio" = ,,zu zweien " . G. Burchardi : Eine niederdeutsche Form die es gar nicht gibt! — „Halbsieben sein" = „betrunken sein". -- Nachtrage. E. Kieckers : Verschiedenes. Hermes Band 55. Heft. 1. A . Wikken : Zu den Kaiserreskripten. K. Miinscher: Zu den Persern des Aischulos. t B . Keil: Ein neuer Bruchstiick des Diagoras von Melos. E. Howald : Das philosophiegeschichtliche Compendium des Areios Didymos. F. Bechtel, EM0K0PA0E. E. Meijer: HYPr0E „Wirtschaftsgebáude". K. Praechter : Plotin Ennead (VI, I, II). P. Groebe : Die Abfassungszeit des Brutus and der Paradoxa Ciceros. M. Leumann : Zur Bedeutungsgeschichte von FUST I S. 0. Weinreich : Zu Apuleius Metam V, 4. 152 TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. Ph i' 101 o g u s Band 76, Heft. 1/2. W. A . Baehrens : Ziir Entstehung der Ilias. Leo Weber : Z Y K A E c E P M H I (III). W. Weinberger: Zur Hekale des Kallimachos. R. Miinscher : Zum Texte des Troikos Dions von Prusa. Th. 0. A chelis : De falso credita fabularum Babrii conversione Latina. Th. Bist : Horazlesungen. H. Ka f f tinberger : Zur Cirisfrage. L. Hahn : Ueber das Verhaltnis von Staat and Schule in der romischen Kaiserzeit. Alb. Bauer : Der Einflusz Lukians von Samosata auf Ulrich von Hutten. R. Kohl: Zum Schlusz von Aischylos Sieben gegen Theben. K. Rupprecht : Sophokles als xti,aOtaak. E. Howald : Die Poëtik des Aristoteles. W . Schmid : Zwei Bemerkungen_ zu Aristophanes Fróschen. -- Haplologie im Satzsandhi. -- Zu Platons- Apologie. A lb. Hartmann: Ein Miinchener Lykophron-Papyrus. Aug. Zimmermann: Die Gdttin Oitesia. A . Becker : Zu Hor. Sat. I. z, 25. H. Koch : Der „Tempel Gottes" bei Laktantius. Englische Studien Bnd.53, Heft. 3. A. E. H. Swaen: Contributions to Old English Lexicography (X). R. Immelmann : Vom romantischen and geschichtlichen Waldef. F. Fiedler : Dickens and die Posse. E. Kieckers : Zur direkten Rede im Neu-englischen. Boekbesprekingen. Zeitschrift fur romanische Philologie, Band XL, Heft 2. E. Gamillscheg : Franzësische Etymologie (I). L. Jordan: Zum altfranz. „Joufrois". W. MeyerLubke: Prov. „un " aus „en". Die iberoromanischen Patronymika auf -„ez". Katal., span., portg., ,,garra" „Klaue". Altfr. prov. „isnel". K. Lewent : Prov. „pois (que)" „obgleich" ? L. Spitzer : Katalanische Etymologien. K. Lewent : Hat Gaucelm Faidit franziisisch gedichtet ? W . Meyer-Libke : Zu Pons von Capduelh. — Zu Peise Vidal. E. Hoepf fner: Die „Folie Tristan” and die „Odyssee. — Die Anspielung auf Crestien de Troyes im „Hunbaut". Heft. 3. Fr. Beck : Textkritische and grammatisch-exegetische Bemerkungen zu Dantes „Vita Nova". M . L . Wagner : Amerikaniséh-Spanisch and Vulg rlatein. J. Briich : Zu Meyer-Lubkes etymologischem W6rterbuch (Lief. 7. 8.). H. Schuchardt : Lat. „cotumix" rum. „potirniche". E. Ohmann: Nochmals frz. „noël". Th. Braune : German. „gan-" and TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. 153 it. „gana ", „inganare", afr. „enganer", sp. „ganon ", afr. „gentè", fr. „ganache" u. a. -- Franz. „japper" afr. „jangler" u. urgerm. „kamp". G. Rohlfs: Zur Lokalisierung von it. „andare". -- Sp. „judia", kalabr. „suráka ", „Bohne". — Siidit. „jumenta", „Stute". --- Die Entwicklung von lat. „gr" im Romanischen. -- Frz. „vite". G. G. Nicholson : Un passage controversé des Serments de Strasbourg. Giulio Bertoni : Due cobbole provenzali inedite. Oliver M. Johnston : Inferno XXIV, 119-20 : Joseph de Perott : Uber die das Bild der Geliebten wiederspiegelnde Quelle in den „Winternichten" von Antonio de Eslava. The Nineteenth Century 1920, Febr.A. D.Godley: The Victorians : a Plea for Justice. Mrt. Gordon Crosse : What did Shakespeare write ? Sir Frederick Wedmore : Balzac's short stories. April. Lilian Rowland-Brown (Rowland Grey) : The Governess Triumphant (in de Engelsche literatuur) . Mei. Douglas Macleane : Literary Form : is it now possible ? Charles ' Dienmond : Music in the Novels of George Meredith. The Modern Language Review XV. 1. S. J. Crawford: The Lincoln Fragment of the O. E. version of the Heptacheuch. Allan H. Gilbert : Milton on the position of Woman (I) . H. V . Routh: The Origins of the Essay compared in French and English Literatures (I) . P. Studer: La Chancun de Rainoart. Material for a critical Edition. P. Passy: Notes sur le Patois de Cunfin (Champagne). Aubrey F. G. Bell: The Eleven songs of Joan Zorro. M. Blakemore Evans: The Staging of the Donaueschingen Passion Play (I) . The Classical Review 1920 Febr. Mrt. S. Casson : The Hyperboreans. J. M. Edmonds : Sappho's Nereid-Ode again. L. H. Allen: The Ignorance of Antilochus : A study in Interpolation. R. B. Appleton: The „Deus ex machina" in Euripides. C. R. Haines : Fronto. -H. J. Thomson : „Communis Sensus". H. J. Rose : Some Difficulties in the Letters of Cicero. C. E. S. Headlam : The Art of Virgil's Poetry. A . W . van Buren : „Acies" and „Arus". F. H. Colson: A Note on an old Grammarian, with a Correction. OVER ALBERDINGK THI JM . Het is een zeldzaam voorrecht, dat wij allen in onzen drukken dagelijkschen arbeid zijn uitgenoodigd om dit jaar het eeuwfeest mee te vieren, hetzij openlijk of eenzaam, van den grooten doode Josephus Alberdingk Thijm. Want het zal voor menigeen de aanleiding zijn tot het lezen of herlezen van zijn geschriften en minstens tot een stille herdenking van zijn leven en atbeidzaamheid. Op dat moment zal de groote doode verrijzen : wij zullen de schoone ontroering van zijn ziel in ons zelven ervaren : wij zullen eerbiedig luisteren naar zijn vurig Credo : misschien geschiedt er in ons de overname of het weer bewust worden van een mooi kunst- of levensbeginsel. Want deze doode na dertig jaren van afgestorvenheid is levend als vóór zijn dood en de overdracht van zijn edelste levens- bestanddeelen gebeurt ook nu nog op onveranderlijke wijze in wie hem nadert met passende gesteltenissen. De verrijzenis nu van dezen doode in onze aandachtige ziel is een kostbaar moment : Thijm ondergaan, is beter worden in den edelsten zin : is meer voornaamheid vergaderen, meer rust, meer mannelijke-schoonheide-aanwinst, meer liefde voor de oude Kerk, levend in liturgie en heiligen, meer grootlij nigen levenszin, christelijke verdraagzaamheid zoowel als heldhaftige onverdraagzaamheid. 0 het is zoo 'n voorrecht dit eeuwfeest mee te vieren, omdat het de ontplooiing beteekent van zoovele voortreffelijke eigenschappen, wel in de kiem aanwezig, maar in groei belet en van den bloesem afgehouden, omdat de lucht om ons heen niet warm was noch vruchtbaar door de heete en levenwekkende begeestering van een bezitter en van een volbloedig verheerlijker dierzelfde eigenschappen. * * * Hebben wij er wel aangedacht, dat het veelzeggend is in 1920 een schrijver te vieren, die in 1889 gestorven is ? Wie heeft 156 OVER ALBERDINGK THIJM. er sneller geleefd dan wij en brachten een paar j aar leven ons geen- wendingen in toestanden en ideeën, waarvan wij de mogelijkheid te voren niet eens bespraken ? In onze oordeelen en opvattingen hebben zich gebeurtenissen voltrokken, die de waarde-bepaling van vele uitwendigheden en inwendigheden volkomen wijzigden. En toch zal ons feest van Thijm zijn innerlijke armoe niet behoeven te verbergen onder wat vergankelijk gebloemte van het gelegenheids-woord en van de gelegenheids-gemeenplaats : kunstmatig behoeven onze feestvierders niet begeesterd gemaakt : het is niet om een cadaver, dat wij gaan juichen, noch om een stuk versleten historie, waarvan de laatste natrilling de stilten van het heden niet meer vermag te bereiken. Hier toch wordt een man gevierd, die door aangeboren kwaliteit, door ervaring en zelf-controle, door dagelijksche cultuur, A door tegenstand en vriendschappelijke behulpzaamheid is opgegroeid tot een karakter van zoo 'n inwendige sterke structuur, van zoo 'n bruisende buitenwaarts-gewende kracht, dat zijn invloed op onze Roomsche kunst en ons Roomsch sociaal leven nu nog wordt aangevoeld en daarom van harte gewaardeerd. Als van zelf blijft ook het opus van zoo 'n man na jaren van bestaan versch als op den dag der geboorte. Want deze onverslijtbare aantrekkelijkheid, waardoor ook nu nog het lezen van zijn historische novelle u tot een merkwaardig genot wordt, vindt de beste verklaring niet zoozeer en niet altijd in de zuiver litteraire waarde van zijn taal, als wel en altijd in de ontroering en bedoelingen, die in verheven rijkdom bestaan onder de voor ons niet altijd even nauwkeurige en rhytmische structuur der zinnen : het is het bovenzinlijk element der kunst, de psyche van een bijzonderen mensch, die hier voornaamlijk u bemeestert en ontroert, maar waardoor tevens het werk van dezen man zijn vitaliteit ongeschonden blijft bewaren ondanks de wisseling der kunst- OVER ALBERDINGK THIJM. 157 richtingen en bijkomstige artistieke verschijnings-vormen, zoolang althans de ontvankelijkheid voor de veropenbaring van een edele en verhevene menschenziel durende is in die tot hen nadert. Vooral in dezen tijd, waar juist het zinlijk element der kunst tot een pijnlijk nauwkeurig uitings-vermogen wordt opgevoerd om niet zelden te ontaarden in een belachelijke of droevige materieverkrachting, terwijl daar tegenover op de psyche maar heel weinig gelet wordt : - nu wij door klatering van uiterlijkheid en louter zinlijk verschijnsel verblind zijn, zoeken wij o zoo graag weer rust en vermeiing in het werk van een man, die de oppervlakte van zijn geestelijke voortbrengselen misschien niet immer even gaaf en even zorgvuldig bewerkte als wij, verfijnden, dit wenschten, maar waaronder een wonderbare ziel aan het leven is, die ons naar vergezichten wijst, waar wij ze niet vermoeden, wier sympathieën voortdurend heenbuigen naar al wat onder de menschheid groot en voornaam is en het aspect van het soms donkere leven in gloed kan zetten. * * * Bij het overzien van Thijms werkdadigheid, blijkt dat hij veel heeft geschreven. Wij moeten hierbij bedenken, dat hem dit mogelijk werd niet door een groot aantal vrije uren, die hij wist uit te winnen op zijn niet-litteraire bezigheden — de dag van Thijm was druk bezet met in 't geheel niet of slechts middellijk tot zuiver-artistieke schepping in verband staanden arbeid — maar door een sterk-ontwikkelde geestesconcentratie, waardoor hij in weinig tijds intens konwerken, en zelfs op plaatsen, die, anderen verstrooien, zonder stoornis het kunstconcept kon bepeinzen, aanvoelen en verwerkelijken. Deze benijdenswaardige zelfingekeerdheid, die hem met al zijn geestelijke krachten intact hield, te midden van het gejacht en gehaast der omgeving, waardoor hij tevens mooie droom- 158 OVER ALBERDINGK THIJM. momenten beleefde, verspreidde over zijn werk een voorname stilte, een langzaamheid, die nooit saai wordt, altijd plechtig is, die wel eens met te bóverimenschèlijk geduld aan het détailleeren slaat in een forsch en groot verhaal, maar dan toch weer te caracteristiek is om het hem verstoord te verwijten als gebrek. Zou. ook deze bezonnenheid, deze zenuwlooze kalmte geen oorzaak kunnen zijn, dat de lectuur van zijn geschriften in dezen tijd van reppen en razen zoo weldadig aandoet ? Want deze tijd-vergeten zorgeloosheid, waarmede Thijm opgaat in de beschouwing der schoonheid, enkel door haar begeesterd en daarom om haar bezorgd, is eerie op' onze dagen in 't algemeen onbekende, maar toch zoo 'n fijn-artistieke verhouding tusschen den bevoorrechten mensch en zijn stralende kunstvisie, dat het voor ons een verrassende gebeurtenis wordt, wanneer we het bij de lectuur ervaren. * * * „De roeping van de kunst is het uitdrukken der schoonheid ; dit is al wat men van haar kan vergen, en het heeft niet met zedelijkheid, nuttigheid en zelfs met wetenschappelijkheid in het algemeen te maken." Zoo redeneert de abstracte Thijm, maar de concrete voegt er onmiddellijk bij : „Doch gelijk geen mensch gezegd kan worden kunstenaar en niets anders dan ,kunstenaar te zijn, zoo kunnen ook al onze handelingen eene minder of meer volkomene uitdrukking zijn van onze geheele menschheid. "(i) Hiermee rechtvaardigt hij zijn kunst in trouwen dienst van geloof en zeden : want een kun(1) Dr. J. Prinsen in zijn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige Geschiedenis p. 588, bespreekt ook dit merkwaardig Thijmcitaat en leidt het aldus in: „Zijn aesthetica ging uit van een schijnbaar uiterst vrij standpunt." De cursiveering van „schijnbaar" was hier wel gewenscht en het „uiterst vrije" blijft alleen bestaan bij allereerste lezing. OVER ALBERDINGK THIJM. 159 stenaar is dit nooit louter en alleen, hij is mensch daarbij en op de eerste plaats en als zoodanig nooit boven of naast de wet, die geldend is voor alle menschen-kinderen. Thijm poseert nooit : hij kent geen dualisme van persoonlijk leven en kunst, want in zijn opus zit zijn beste leven vergroeid : het is de zuiverste weergave van zijn intiemste levensbegeerten : het moment der kunstbeoefening is bij hem de opvoeding van zijn edelste menschelijke vermogens in een hooger stadium van ontvankelijkheid, van waarneming, reflexie en weergave : het staat niet naast zijn leven, maar 't is de natuurlijke voltooiing van zijn wezen, de opbloei van zijn verhevenste natuurkracht. Het werk van Thijm is daarom zoo eerlijk, zoo 'n argelooze overgave van het onvervalschte zich-zelf, de openhartige veropenbaring van zijn scherpste intelligentie, van zijn meest bewogen gevoel, van zijn helderste fantasia. Zijn geleerde broer Paul, tot kenschetsing van „ Josephus " karakter, wijst op het feit, hoe gaandeweg de proza-vorm in Thijm's letterkunst de versvorm wist te verdringen. Deze aanwijzing ware bij een ander schrijver, bij wien weinig of geen verband bestaat tusschen kunst en leven, volkomen waardeloos, want zij kon haar verklaring volledig vinden in een gril, in een finantieel motief, in een mode-dwang. Bij Thijm wijst deze gebeurtenis op iets merkwaardigs :-zwenkt zijn kunst, zoo zwenkt zijn leven : -- op een gradatie n.l. in zijn innerlijkheid, op een bewust gewild verlies aan louter fantazie om wille van een meer reëelen levenszin. „Want de ongebonden stijl, verklaart de Leuvensche professor, oefent in zekeren zin grootenen dwang uit op het denken dan de versvorm : in het proza blijft hem wel eene dichterlijke vlucht, maar de onderwerpen, welke zich aan zijn geest voordoen, meest tot de zeventiende eeuw behoorende, dwingen hem tot Ook houdt hij langzamerhand op J g rootere natuurlijkheid. in rhythmus en gerijmd te schrijven. Het is de poëzie der z6o OVER ALBERDINGK THIUM. realistische snijkamer van Rembrandt en der gasthuisregenten (met het huidzieke jongetje) van Ferdinand Bol die zich onwillekeurig mengt in de tafereelen der zeventiende eeuw, zooals hij ze gaarne zou zien, en welken hij voor den zonmicroscoop zijner verbeelding een plaatsje wil veroveren "(i) _ * * * Naarmate Thijm wint aan reëele levensindrukken en zijn wezen zich zet en tot rijpheid bloeit, wijzigt hij daarmee overeenkomstig de keus van zijn onderwerp. Hij schijnt de ver afgelegen, minder om lijnde en daarom minder werkelijke middeleeuwen te vergeten om bij voorkeur te vertoeven in de zeventiende eeuw, waarbij hij veel minder te fantazeeren had, omdat de historie, nog ta te gaan in menig monument en document, hem zijn onderwerp preciezer aangaf. Wat hem omringt, beleeft hij nu : hij wordt zijn Amsterdam gewaar, hij voelt zich koopman, patriciër, geen ridder meer en wordt verheerlijker van den handelstand, van Vondel, kleinzoon van een hoedenstoffeerder en zelf ook koopman. Toch moet gij ondanks den meer reëelen levenszin, die zich in de tweede helft van Thijm's leven ontwikkelde, hem niet verklaren tot een realist, zooals dit woord door ons pleegt te worden gebezigd : noch tot een slaaf der historie en der zinlijke ervaringen. „Hij is meer dichter dan conterfeiter der natuur, typeert zijn vriend Dr. Cramer, meer bewonderaar van schoone lijnen dan van anatomische juistheid der menschelijke figuur." Wel verzamelt hij naarstig het historisch gegeven, maar dit vergroeit onder zijn artistieke bewerking : hij maakt ervan, wat hij zelf wil, en nimmer geeft hij zijn aanvankelijk schoonheide-concept prijs om wille van een historische vondst„ (1) Josephus Albertus Alberdingk Thijm. — Schets van zijn Denken en Dichten p. 86. OVER ALBERDINGK THIJM. 161 Met den gestadigen groei der werkelijksheids-ervaring, verloor vanzelf de droom zijner jeugd aan invloed, waarin hij vroeger, onbewust van veel onvolkomenheid, vormloosheid en alledaagsche platheid, zalig verloren ging. Maar dit verlies aan ';t illuzionaire bracht hem nader tot de wezenlijke menschelijkheid : want de ontgoocheling, die hij langzamerhand in zich zelf heeft moeten ontwaren, maakte hem volstrekt niet moedeloos : ook leerde ze hem geen verzoening met het gebrekkige, dat hij vooral, de fijn-bezintuigde, diepdenkende en allergevoeligste, pijnlijk ervoer, maar ze bracht hem tot de mannelijke en serieuze wetenschap : dat in de hoogere regionen alleen, bevrediging van de schoonheidsbegeerte volkomen te vinden is en dat in dit benedenland in uitverkoren gevallen enkel wat naglinstering en weerschijn valt te bespeuren. Ja, de echte menschelijkheid had zich wel aan hem geopenbaard. „Ga zitten, mijn vriend, zegt de stervende Tesselscha, daar, tegenover mij, dan zie ik de laatste stralen van Gods lieve zon allerduidelijkst, en u, dien ik verlaten ga, juist zooals het zijn moet, — in een schemer „Veel meer als een schemer, is het hierbeneden toch niet, niet waar Vondel ?... " Dit besef, verhevigd door zijn christelijk geloof, verbreidde zich over, en vestigde zich in zijn ziel als een bescheiden weemoedigheid, als een stil heimwee : zij doortrokken zijn innerlijk wezen zoo geheel en zoo innig, dat hij bij de beminlijkste en eerbiedwaardigste figuren van zijn kunstvizies, bij uitnemendheid die zelfde trekken van heilige melancolie en deemoedige onvoldaanheid meent te moeten ontwaren of aan te brengen tot verhooging van hun aantrekkelijke men= schelijkheid. Hier denken we aan den blinden organist, die zijn spel begint met „een zachte; treurige melodie", aan Magdalena van Vaernewijck met haar verzwegen verdriet, aan Geertruide van Oosten, die zegt : „ik wenschte naar" huis 162 OVER ALBERDINGK THIJM. te gaan aan Jacob van Campen, den bouwmeester, die „den Grooten der aarde paleizen stichten zal maar een zoeten eigen haard, zich zelven, -- nimmer ; aan Vondel, „het bleeke jongetje" in zijns vaders huis aan de „warmestraet, " later gegroeid tot den tragischen ouden man op zoek naar een stadspost voor zijn kleinzoon, den schoenmaker, en onverhoord bij Amstels burgemeesteren, teleurgesteld weer in „de muffe slêe." * * Gelijk we reeds bemerkten, bezondigde zich Thijm niet aan het voor beide noodlottige dualisme van kunst en leven, in zooverre de kunst , bij hem de zuivere weerspiegeling gaf van zijn leven, zij het dan in hooger stadium aangevoeld. Of echter even zuiver Thijms realisme samenklonk met zijn idealisme valt te betwijfelen, althans bij de herinnering aan zijn misschien meest gaven arbeid : de Vondelportretten. Het blijkt wel, dat de eerste tendenz niet zoo tot zijn waarachtige natuur heeft behoord als de laatste : vandaar observeert hij soms te druk en te bezorgd : want de inwendigheden en de uitwendigheden zijn te weinig tot elkander genaderd en door elkander gekleurd om elkander in gloed en beteekenis te matigen of te bevestigen. Het nauwkeurig kennen van kleeding, binnenhuis, stamboom, straat en plein, van kerk en woning, kortom van geheel het mooie zeventien-eeuwsche Amsterdam, vertoont hij ons meermalen zóó geheel en al op zich zelfstaande, zóó in het bezit van schrijvers heftigste en volkomen aandacht., dat hij onwillekeurig de indruk maakt van een pronkerige, alhoewel onbewuste overdadige. Ja, het realistisch concept was Thijm niet aangeboren gelijk het idealistisch : en evenals hij meermalen zich in den droom zag als zwevend boven de vergadering, tot wie hij sprak, zoo verhield hij zich krachtens essentie en diepste wezenlijkheid ten opzichte van al het zinlijk-waarneembare : 't realisme OVER ALBERDINGK THIJM. 163 heeft zich enkel bij pogingen bepaald, want hij leerde het aan op lateren leeftijd en het bleef tot aan zijn dood bij zijn persoon niet betrokken. * * * Deze zedelijke hoog-streving van Thijm was de natuurlijke voorbereiding' tot een krachtig Roomsch-Katholiek geloofsleven, in zooverre zij geest en hart al reeds ontbond van zin en materie en richtte naar 't bovenzinlijk en stof loos. En gelijk de genade de natuur voltooit en nooit opheft, zoo werden ook de natuurlijke bevrijding uit de verhindernis en de natuurlijke bevestiging in het hooger bezit, in hem een toestand, die zeer geschikt bleek om er in uit te werken de bovennatuurlijke bevrijding en bevestiging, die het geloof als noodzakelijk practische gevolgtrekking uit het heilig Veropenbaarde, den mensch voorhoudt en oplegt : bevrijding van zonde, de bevestiging in God : sterfte van eigen ik, verrijzenis tot nieuw leven in Jezus : mors et vita duello conflixere mirando, het wonderbaar en moeizaam duel tusschen dood en leven en 't zegevierend bezit van glanzende onsterflijkheid. Een idealist zelfs zonder geloof laat menige zonde fatsoenshalve : met het geloof wordt deze onthouding verdienstelijk en staat hij zelf tevens dubbel sterk : hij behoeft zijn zielskrachten niet te verdeelen op bevrijding en bevestiging samen om ze op voorhand te zien verbruikt in het louter negatieve bevrijdingswerk : de zonde omwikkelt hem minder straf, met al de volheid van zijn wilskracht geeft hij zich aan het positieve van zijn christelijke taak, einddoel ten slotte van ons christelijk leven : bevestiging in Jezus, groei en eenheid. Thijms leus : lil nisi per Christum, getuigt van dit positief voorrecht, dat 't idealisme hem schonk : het is 164 OVER ALBERDINGK THIJM. de kreet van een krachtig mensch, die zich bevestigd weet in den Verlosser, en met Hem, in Hem en door Hem zijn daden stelt. * * * Het kwam met den aard van zijn idealisme overeen, dat Thijm geen katholiek was voor de binnenkamer alleen : hij was eerlijk genoeg om het menschelijk opzicht te verfoeien als een slavernij erger dan die der historie : daarom wist hij zijn aesthetische begrippen te propagandeeren zonder schuchterheid en eveneens heeft hij geen oogenblik geaarzeld voor de belijdenis van het Roomsch-Katholicisme in het land, dat zich met zelf-voldoening protestant noemde. Want hij was een van die weinige moedigen, die bij de genieting van een mooie overtuiging, er tevens voor willen lijden. 0 wat is de herdenking heerlijk van dit juichend en schreiend kind der Roomsche Kerk, dat de vreugde zoowel als de smart om wille van zijn Roomsche liefde dapper aanvaardde, geen compromis begeerde of enkel het voordeel van zijn overtuiging : wat hem verlaagd had tot een Roomschen dilettant, nooit hem verheven tot ultra-montaanschen klant, waarvan het Amsterdamsche straatvolk op de Brielsche feesten van 1872 zong: „Als Alberdingk niet vlagt, ` Dan gaat ie in de gracht." De mooie drift van het geloofs-ideaal doch tevens de smart : hij ondervond ze beide in groote maten. De geestdrift, wanneer hij dacht aan Paus en Rome : wanneer hij het veilige leergezag over zijn twijfelend verstand voelde komen, terwijl anderen van twijfel tot dwaling vervielen door vrijheid van onderzoek : het Roomsche Geloof moet zoo schoon geweest zijn voor dezen man, die het beleefd zag door Vendel en Tesselschade : het Katholicisme met zijn eeuwenoude traditie OVER ALBERDINGK THIJM. 165 en verrassend opportunisme, met zijn ernstigen kunstzin en allerdiepzinnigste Gods-cultus : en het is geheel Thijm op z'n innigst, Thijm, de dagelijksche kerk-bezoeker, wanneer Tesselschade zegt tot Vondel : „Bij het gezicht van die wijze en schoone Romeinsche Liturgie, die rangordening van al de dagen des jaars, waarbinnen de cirkel voltrokken wordt van onze geheele vereering van God en zijne Heiligen,—bij die overeenstemming van de seizoenen en kerkgetijden, — bij die verheffing en veredeling van al wat onze Moeder de H. Kerk in hare handen neemt, voel ik mij diep getroffen, en meer goed gedaan dan door het lezen van de strijdschriften" (1) Maar toch ook de smart om het geloof, dat hij zag vervolgd en onderdrukt, ofschoon hij zoo gevoelig overtuigd was, welk een kracht van beschaving, welk een licht van waarheid, hier voor 't vaderland verloren ging. Hij , wiens geest droomde onder de gewelven van oude kathedralen, wist in zijn vaderstad Ons lieve Heer op zolder. Waar was het geluid der gevoèlige klokken boven de daken der menschen : het vlammende rood en het juichende wit en het plechtige goud van priester en koorknaap onder de zomerzon ? Waar dreef de geur der wierook over het plein, de geur van het oude trouwe kerklied over het plein ? Amsterdam was verkild en zwijgend : de innige God der vaderen vertoefdeals een abstractie boven de hoofden van 't volk : en het Roomsch Katholicisme zelf, waaruit alleen de ware kunst kon opbloeien, de onvervalschte eeuwige waarheid, de levenswarmte en de verheldering, verschool zich als minder waardig bestanddeel der vaderlandsche samenleving. Dit contrast is Thijms opperste kwelling geweest : maar die niet moedeloos maakte, noch geborneerd, noch somber of (i) Portretten van Joost van den Vondel door Jos. Alb. Alberdingk Thijm. Amsterdam, Langenhuijsen 1895. OVER ALBERDINGK THIJM. 166 menschenschuw, maar prikkelde tot weerstand en aanval. Mee te helpen aan de emancipatie van 't Katholicisme in Nederland beschouwde hij als zijn zending, waardoor hij eigenbaat gauw vergat, zijn werkdadigheid niet door gevoel liet beheerschen, maar door het commando van een hoogere macht. 't Is wel merkwaardig, hoe de andersdenkende Potgieter deze levenstaak aan Thijm moest openbaren. „Uit zijnen mond mocht ik het eerst de zending vernemen, die mij in mijn vaderland door aangeboren zin en tijdsomstandigheden werd opgedragen. , ,Wij stellen er prijs op, hem te zien houden, wat zijn eerste optreden belooft ;... wij wenschen onze letterkunde geluk, in hem de ontwikkeling eener nieuwe zijde, het Hollandsch-Catholijke, te zullen winnen", zoo sprak de heusche beoordeelaar, reeds ten jare 1846. Die aansporing klonk mij als een bevel. Ik voelde, dat mij van de uitvoering rekenschap zou worden gevraagd." (I) * * * De zending van Thijmalsemancipator is volbracht voornamelijk door versterking van 't katholieke bewustzijn en zelfvertrouwen, dat deerlijk verzwakt was geraakt onder jarenlange verdrukking en achteruitstelling, terwijl daarnaast, maar toch als bijkomstige, want negatieve zaak, hij de protestandsche dwaling of verdachtmaking weerlegde door verdediging en betoog. Het is opmerkelijk, hoe de katholieke achterlijkheid en de protestantsche onverdraagzaamheid hem., niet verbitterden. Iij kon zich ergeren over 'n verouderd kunstbegrip, over een ongepaste bescheidenheid in zijn geloofsgenooten, over een hardnekkig vooroordeel, en kleingeestige bedoeling in protestanten, maar hij wist dwaling en gebrekkigheid steeds te onderscheiden als bijkomstigheid (I) Portretten van Joost v, d. Vondel. Zie Inleiding: Aan de nagedachtenis van E. J. Potgieter. OVER ALBERDINOK THIJM. 167 des persoons en hield den persoon zelf in eere. Dit weerde de hartstocht van zijn daden : zijn ijver bleef in juiste maten : zijn strijdmethode bleef ridderlijk en hoofsch en hij werd geeerd als een man van overtuiging, die in alles de grofheid vermeed en zich niet hatelijk maakte door drijverij en koppigheid : het geheim van Thijms invloed ligt in het moeilijk verband tusschen zachtheid en kracht. Hoe was deze strenge katholiek liberaal in den goeden zin des woords ! Deze geestelijke eigenschap is iets zeer persoonlijks in Thijm : des te merkwaardiger, wanneer we hem plaatsen in de omgeving, waarn hij leefde en waar een jarenlange verdrukking met als gevolg eenj arenlange teruggetrokkenheid en gemis aan zelf-waarde een strenge gereserveerdheid in zijn geloofsgenooten te voorschijn geroepen had : Thijm echter, dapper door bewustzijn van eigen kracht, verkeerde druk en vrienschaplijk met z'n protestantsche medeburgers, zooals Da Costa, zijn vriend en vijand tevens, Ten Kate en Potgieter en vond intuitief de beste methode van geloofspropaganda. Gij moet eens hooren de voorname sympathie, waarin hij de Vondelportretten opdraagt aan Potgieter : „Ik heb aan den trouwhartigen vriend, wien ik deze schetsen wijde, de dierste verplichtingen. Ik ontveins mij geenszins, dat, als ik dezen krans neerleg op zijn graf, dit een hooger beteekenis heeft, dan hij, altbands in de laatste jaren zijner omwandeling hierbeneden, bereid zou geweest zijn er in te erkennen. Verkeer met afgestorvenen was hem toen wel niet veel meer dan een schoone illusie. „Ik weet het niet," verder kon zijn snelle blik en schrandere geest hem, bij de doorvorsching van het eeuwige en bovennatuurlijke, niet brengen. Maar hij was zoo eerlijk, zoo rechtschapen, zoo offervaardig, dat dé Eeuwige Rechter en Vader hem geen goede plaats in de „vele woningen" Daarboven kan ontzegd hebben." Door deze tegemoet-tredende houding van Thijm tot andersdenkenden week hij sterk af van zijn Roomsche tij dgenooten , 168 OVER ALBERDINGK THIJM. maar zijn voorbeeld is deugdelijk bevonden en wordt nagevolgd in onze dagen, nu wij onze kerken wijd openzetten, en iedereen verklaring geven van onze Roomsche Geheimen ; we schuwen de publiciteit niet meer, eerlijk en vroolijk : we laten ons zien en aanvoelen als kinderen van licht enwaarheid : we stooten niet af door somberheid en trekken door Roomsche blijdschap : we maken ons leven tot een levende apologie van hetgeen we belijden. Is ook dit niet beter dan strijdschriften ? Men is dikwijls geneigd om deze zedelijke oorspronkelijkheid van Thijm te beschouwen als een geestelijk bravour-stuk en toch kwam ze geheel voort uit een mooie eigenschap van zijn intelligentie en gevoel : ik bedoel de zelfstandigheid : neen, ook hier poseert Thijm geenszins, maar overtuigd van hetgeen hij voorstaat, gaat hij zijn weg, bemerkt ternauwernood de verschillen van zijn opvatting en die van anderen : hij is één van die zalig-verslondenen, die verrekening en verantwoordelijksgevoel verloren in een onfeilbaar en intuitief zelfvertrouwen. Streng katholiek en toch verdraagzaam, de „verschrikkelijke mensch" voor Mevrouw Bosboom-Toussaint en toch een van de vurigste onder het getal van haar jibilee-vierders en galant genoeg om aan *Iazebroeks zuster z'n Magdalena van Vaernewijck op te dragen : man van contrast, maar schijnbaar en in wezen mooi verklaard en haast noodwendig veroorzaakt door zijn argeloos kunstenaarsschap, dat hem geleerd had bedachteloos zich over te geven aan het ideaal: die geestes-wending bleef hem overal bij en aan elke sympathieke persoonlijkheid bood hij als eenvanzelf sprekende gave zijn innigste Roomsche beginsels. Thijm met zijn onvermurwbaar bakkebaarde-gezicht máakte van zelf al huiverig en ook de plechtigheid, die hem zelfs in het vertrouwlijkste volks-verhaal altijd bij bleef, deed hem ontstaan in de verbeelding zijner lezers, als een man, die in de conversatie niet licht te hanteeren viel en aan wien men 169 OVER ALBERDINGK THIJM. niet bijster gauw zijn hartsgeheimen verkoos mede te deelen. Maar dan moet de kennismaking met zijn eigenlijke persoonlijkheid een bijzondere gebeurtenis van hartelijkheid geweest zijn om zooveel vrienden bij leven en dood te kunnen verwerven. * * * Ik zou Josephus Alberdingk Thijm willen rangschikken onder de dooden, die levender zijn dan de levenden alsmede geschikter voor de overdracht van leven. „Bij gebrek aan omgang met pratende en handelende voorbeelden, zegt Jules Payot, is voor het bewaren der moreele geestdrift niets van zoo groote waarde als de betrachting van reine, edele, eenvoudige, heldhaftige levens. Dit „leger van groote getuigen" helpt ons den goeden strijd te strijden. In de rust en de eenzaamheid versterkt de omgang met „de groote geesten der beste tijden" den wil wonderbaarlijk. " In de overdenking van deze al te zeer vergeten waarheid wordt het vieren van Thijms eeuwfeest inderdaad een zeldzaam voorrecht. M. MOLENAAR m.S.C. Tilburg, op het feest v. St. Bonaventura. 14-7-'20. WOORDGESLACHT. II . Middelned . Fleksie in 't Algemeen. Middelnederlandsch is 'n soort samenvattende term voor 'n aantal dialekten, die bij al hun verschillen in woordklank, woordgebruik, woordbeteekenis enz., toch zooveel overeenkomst vertoonen, dat ze nog als 'n inniger taalkundige éénheid moeten opgevat worden. Intusschen zijn deze middelnederlandsche dialekten toch "wél z66 gedifferentieerd, dat 'n afzonderlijk onderzoek van de hoofddialekten — vooral in de latere middeleeuwen — ook voor fleksie en woordgeslacht de voorkeur verdienen zou. We kunnen dit echter bezwaarlijk doen, omdat de onontbeerlijke dialektologische voorstudiën in dezen nog ontbreken. Daar bovendien 't doel, dat we thans beoogen, slechts is : 'n meer algemeene kijk te krijgen op de middelnederlandsche fleksie-verschijnselen in verband met 't woordgeslacht, kunnen we toch wel volstaan met de gegevens, waarover we nu reeds beschikken. Ik moet echter herhalen : vooral voor de 15de-16de eeuw zou 't van onschatbaar wetenschappelijk belang zijn, minstens de bovenmoerdijksche dialekten te kunnen stellen tegenover de dialekten der zuidelijke gewesten. In die overgangsperiode moet zich 't verschil van noord en zuid zeker steeds scherper hebben afgeteekend. 'n Grondige bestudeering van geschriften en bescheiden, vooral van die waarin de schrijftaal.traditie zich 't minst sterk deed gevoelen,zou ons ongetwijfeld 't bewijs leveren, dat de nivelleering van buigingsverschillen en 't afslijten van zwakbetoonde uitgangen in 't noorden 'n sneller verloop had dan in 't zuiden. Tevens zou dan nog beter blijken, dat met 't verdwijnen van allerlei morfologische verschillen, ook 't-levende taalgevoel van 't genus der woorden, begon te weifelen, m.a.w. dat de meerdere of mindere zekerheid van 't taalgevoel in zake 't woordgeslacht intrinsiek samenhangt met de fleksie der substantieven en der begeleidende adjektieven en adnominalen. Dit hopen we echter ook nu te kunnen bewijzen. WOORDGESLACHT. 171 Van 't specifiek n -e der f rank i s c h buigingstelsel vóór de middeleeuwen weten we niets. Toch mogen we zeggen : ook de nederfrankische dialekten hebben in vroeger eeuwen 'n tijd gehad, dat de nominale fleksie ongeveer evenveel en ongeveer dezelfde differentieeringen vertoonde, die ons bekend zijn uit gotisch, oudnoorsch enz. 't Middelnederlandsch met z'n karige fleksie-verschillen is slechts 'n genivelleerde vorm van nederfrankische dialekten met uiteenloopender deklinatie-systeem. De germaansche aksentueering op de begin-silbe bracht met zich mee : 'n geleidelijke verzwakking van de eind-silben, die ten slotte meer en meer verdoften of zelfs geheel verdwenen. In 't middelnederlandsch is a de eenige vokalizeering bij de buigingsuf f iksen. Terwijl bijv. 't gotisch bij de nomina nog enkelvoudige genitieven kent op : -is, -eis, -Ss, -jós, -ais, -aus, -ins, aizós 1 -jaizós, komen in 't middel, -ons ,- s ^-jis ,- ^- eins ned. alleen voor : -(e)s, -(e)n, -(e)r(e) ; soms verschilt de genitief niet van de nominatief. Dat in de geheele fleksie 't vokalisch element der suffiksen nooit anders was als a, leidde tot 'n groote uniformeering in de deklinatie-klassen, gelijk omgekeerd in de oertijden 't samentrekken, assimileeren enz. van woord-auslaut en suffiks-anlaut de aanvankelijk uniforme deklinatie differentieerde in tal van onderling verschillende paradigmata. In de middelned. spraakkunsten van Van H e l t e n, Franc k, S t o e t t wordt nog gesproken van -a-, -ja-, -c-, -jo-, -i-, -u- en andere stammen, zooals dat gewoonte is in de grammatikas der oudgermaansche talen. 'n Synchronistische bestudeering van de middelned. fleksie had onmogelijk tot zoo 'n klassificeering kunnen komen. Zonder vergelijking met oudgermaansche talen, had zelfs niet 't allervaagste vermoeden kunnen oprijzen bij de taalgeleerden, dat 'n woord als dach tot de a-klas, gast tot de i-klas, scilt tot de u-klas behoort. Zonder kennis van oudere ger- 172 WOORDGESLACHT. maansche en indogermaansche talen is 'n verdeeling in v o k a a 1-stammen en k o ns o n a n t-stammen ondenkbaar. Zelfs voor 't gotisch -- en eveneens voor de andere germaansche dialekten -- zou 'n groepeering in vokalische en konsonantische deklinaties zeer problematisch gebleven zijn. W i 1 h e 1 m Braune, in z'n Gotische Grammatik (§ 86, A. I), drukt zich uit als volgt : „Die urspriingliche form des stammes ist im voïliegenden sprachstande durch verschmelzen des stammes mit den endungen, vocalverluste am ende und dgl. teilweise unlenntlich gemacht, s o d as s die einteilung . in vocalische' und consonantische declination erst durch die vergleichende indogermanische grammatik ihr rechtes licht erhalt und nur in rucksicht auf diese beibehalten w er den muss s. Vom speciell - gotisch-germanischen standpunkte aus wurde man nicht auf diese einteilung gekommen sein." Braune zegt 't duidelijk in de door mij gespatieerde woorden : zonder talenvergelijking was men niet licht tot 'n verdeeling in vokaal-stammen en konsonantstammen gekomen op germaansch taalgebied. Voor 't middelned. is die tegenstelling 'n absolute onmogelijkheid geworden. Door synkretisme en nivelleering van oudere vormverschillen is de fleksie zoo sterk gewijzigd, dat we niet slechts de verdeeling in vokalische en konsonantische deklinatie moeten laten vallen, maar ook de onderverdeelingen in -a-, -fa-, -ó-, 48-, enz. klassen. Voor 't middelned. taalgevoel bestaan er b.v. slechts mannelijke genitieven op -(e)s, en genitieven op -(e)n; sommige woorden hebben altijd -(e)s, andere altijd -(e)n, heel veel woorden weifelen tusschen beide suffiksen. Zoowel -(e)s als -(e)n zijn voor 't taalgevoel 'n kasussuffiks. Dat maste en putte en seghe en vrede en steke met hun genitieven op -$ (ten deele ook met genit. op -n) oorspronkelijk tot verschillende woordstammen WOORDGESLACHT. 173 behoorden, kan 't t a a 1 g e v o e 1 onmogelijk konstateeren. Dat kan alleen de vergelijkende, d i a c h r o n i stische taalwetenschap. De synchronist i s c h e taalwetenschap moet echter de taal nemen, zooals ze in 'n bepaalde periode geworden is voor 't taalgevoel. Toen in de oertijden de fleksie zich klankwettig of analogisch gedifferentieerd had, ging 't taalgevoel verschillende buigingsgroepen onderscheiden. Maar toen in 't jongere germaansch die fleksieverschillen ten deele weer verdwenen, ging ook 't taalgevoel weer als één beschouwen wat wederom in werkelijkheid één geworden was. De synchronistische spraakkunst moet klassif iceeren volgens 't levende taalgevoel, ook wanneer 'n diachronistisch onderzoek voor 't verleden andere resultaten oplevert. Voor ons hedendàagsch taalgevoel is „allerlei soort" geen pleonasme, „iets op 't oog hebben" geen kontaminatie, „lekkers" geen tweede naamval van 't adjektief, „op de been" geen meervoud, „tenzij " geen konjunktief enz. enz. Voor de diachronistische taalwetenschap kan iets 'n w o o r dsuf f i k s zijn, wat voor 't synchronistische taalgevoel 'n b u i g i n g s u f f i k s geworden is, en derhalve als zoodanig in de synchronistische spraakkunst moet opgevat worden. Gaan we eens na hoe in 't middelned. 't meervoud der substantieven wordt gevormd : we zullen dan zien dat synchronie en diachronie niet mogen dooreengehaspeld worden bij de bespreking der middelned. buigingsverschijnselen. In 't oudere middelned. komen als meervoudsuffiks voor -e, -(e)n, -er, s. Ook zijn er meervouden, die in de nominatief niet verschillen van de nominatief enkelvoud ; dan nog de gekombineerde suffiksen -eren, -ers. Voor 't middelned. taalgevoel zijn -e, - (e)n, -er, -s, (-eren, -ers) buigingsuffiksen, om o.a. woorden van singularis pluralis te maken. 1 74 WOORDGESLACHT. 't Taalgevoel en de synchronistische taalwetenschap ziet in daghe, vrouwen, kinder, jonghers meervouden van dach, vrouwe, hint, jongher, die respektievelijk achter de onverbogen woordstam de meervouds-uitgangen -e, -n, -er, -s aannamen. Zijn deze uitgangen ook op één lijn te stellen bij de diachronistische taalbeschouwing ? 't Antwoord geven we in de volgende historische uiteenzetting. Uit die uitvoeriger beschouwing zal dan duidelijk worden, dat funktioneele verandering bij suffiksen niet slechts mogelijk is, maar zelfs heel gewoon. Ook in de latere bespreking van fleksie in verband met genus moeten we dit steeds voor oogen houden. Juist om de diepere beteekenis van dit taalverschijnsel, hielden we 't voor nuttig als voorbeeld de meervoudsformatie aan 'n nauwkeuriger onderzoek te onderwerpen. De uitgang -e is 'n meervoudsuffiks, dat in verschillende deklinaties klankwettig ontstond m.a.w. is de regelmatige resultante van 'n ongestoord fonetisch verloop bij verschillende eindsilben in 't nederf rankisch. In andere paradigmata werd dit suffiks analogisch overgenomen b.v. in de plur. voorde. 't Klankwettig meervoud van woort was woont. Daar dit meervoud echter niet van 't enkelvoud verschilde, voegde de taalneiging om 't meerv. van 't enkelv. te differentieeren bij de onverbogen meervouden analogisch 'n meervoudsuffiks uit 'n andere deklinatie-groep. Na 1400 is ook 't meervoud op -e 'n zeldzaamheid geworden, maar hierover straks. De uitgang -(e)ui is van oorsprong geen pluralis-teeken, maar 'n deel van de onverbogen woordstam. 't Gotische guma gaat terug op de germ. stam * guman-. Dit germ. woord staat in ablautsverhouding met 't oudlat. hemo, akkuzatief : hernon-em (in 't latere latijn resp. homo, hominem). Ook 't oskisch humuns „homines", en 't umbrisch homonus „hominibus'', gaan via* homón- terug op *hemen-, WOORDGESLACHT. 175 Uit deze italische groep blijkt duidelijk dat guma 'n oude -n-stam is (I) . Voor 't mnl. taalgevoel is echter brudegom(me) de normale onverbogen vorm, en niet 'n woordstam die -n verloor. Wanneer in 't mnl. 't meervoud brudegommen zou voorkomen, wordt de slot-n gevoeld als 'n bijkomend pluralissuffiks en niet als behoorend tot de stam . De -n veranderde dus van funktie, werd van nominaal suffiks tot iks. Zoo noodig, zal ons deze funktieverschuifleksie-suffiks. ving nog duidelijker worden bij de meervouden op -er. Wat hier volgt over -er, geldt ook van -(e)n. Beide suffiksen zijn in oorsprong deelen van de woordstam, worden echter voor 't taalgevoel buigingsuitgangen, en kunnen dan analogisch komen als meervoudssuffiksen bij woorden waar ze etymologisch niet thuishooren. De uitgang -er. A. Mei 11 e t (2) schrijft hierover 't volgende : „Même en allemand, ou le caractère ancien de la langue a subsisté en quelque mesure, 1 e s v i e 11 e s f o rmes ont souvent pris des valeurs neuves (ik spatieer). Ainsi, l'indo-européen avait des thÈres en *-es-, par exemple dans le mot représenté par skr. rdjah „espace sombre", gén. rájas-ah, gr. erebos „région scmbre" gén. erébeos, (de* erebes-os) ; le correspondant gotique riqis „ténèbres" a passé au type de juk, et il fait au génitif riqizis. Le vieux Naut allemand a conservé des ncrrs de ce genre; mais le *-es-ancien n'y apparait qu'au pluriel, sous la forme -ri- représentant *-iz-; on a donc kalb „veau", gén. sg. kalbes, mais au pluriel kelbir, gén. kelbiro. De là vient que -ir, qui représente le suffixe indo-européen *-es-, a fait 1'ef f et d 'une caractéristique (I) Zie K. Brugmann & B. Delbru.ck, Grundriss der Vergl. Gramm. der Indogerm Sprachen, II, i § 209 ; A.W a 1 d e, Lateinisches Etymologisches Wórterbuch s.v. homo. (2) Caractères généraux des Langues Germaniques, p. 177. 176 WOORDGESLACHT. d e p t u' r i e t (ik spatieer nogmaals) ; 1'allemand d 'aujourd 'hui, opposant kálber „veaux" à kalb „veau", se sert de 1'ancien élément suffixal-er comme d'une désieence de pluriel et 1 'emploie dans beaucoup de mots qui n'ont jamais été des thèmes en *-es-". (z) Deze analogische uitbreiding o m ieuwe meervouden te vormen, toont overduidelijk aan, wat (-ir) -er geworden is voor 't taalgevoel. Of, zooals H. P a u 1 (2) zich uitdrukt : Der funktionelle Charakter des -ir . mhd., nhd. -er dokumentiert sich dann dadurch, dass es allmáhlich auf eine Menge von Wórten ubertragen wird, denen es ursprunglich nicht zukommt". Wat in 't hoogduitsch plaats greep, zien we ook in 't middelnederlandsch gebeuren. Ook daar funktioneert -er als meervoudsteeken. Of 't etymologisch of analogisch gekomen is bij eier, hoener, loover, beenre, blader, calver, lammer, riser, telgher, richter enz. weet de middelnederlander niet, hoeft ie niet te weten, kan ie niet weten : voor zijn taalgevoel zijn alle -er- meervouden eender. Wel komen van enkele woorden ook meervouden voor op -e(n) : kinde (n) naast kinder, calve(n) naast calver, crude(n) naast cruder, rade (n) naast rader, telghe(n) naast telgher enz. (3), maar 't taalgevoel kan niet uitmaken welke meervouden de oorspronkelijke zijn, welke de analogische. Hoog(i) Toch zijn nog enkele voorbeelden aan te wijzen Aran -ir in 't enkelvoud. „Ein wort, welches das -ir noch iiberall hat, ist ahir ahre, g. ahires etc. ; ebenso trestir trester. Von den wiirtern zult -ir-plural ist an singularischen -ir-formen belegt nur noch... chalbire (d. sg.) rindares (fur rindires g. sg.) and in ortsnamen g. sg. Kelbiris-bach, Pletirsbach ". Aldus W; Br a u n e, A lthochdeutsche Grammatik § 197, Anm. I. -- Van Hel t en § 255, Opm . 2, ziet in de stoffelijke bnw. renderijn, lammerin nog de oude enkelvoudvorm : rinder, lammer. Zie ook nog Opm. 3 deminutieven als lammerkijn, kalverkijn, bladerkijn, enz.— (2) Prinz. der SSrachgeschichte § 1 47 . —(3) Zie W. L. v. Helt e n, Middelned. Spraakkunst § 255; Joh. Franck, Mittelniederldndische Grammatik 2 § i79. WOORDGESLACHT. 177 stens kan 't taalgevoel beslissen welke vormen gewoner zijn, gebruikelijker. Maar met wetenschappelijke zekerheid vaststellen of de minder gebruikelijke vormen neologismen zijn of archaïsmen m.a.w. opkomende of uitstervende vormingen, kan alleen de diachronistische taalstudie. Wat Franc k zegt : „In den meisten germ. Sprachen bilden einige aNeutra einen Pl. auf -ir (früher -iz) ,welches der Ueberrest einer konsonantischen Ableitungssilbe, 'neutr. os-Stamme, ist", behoort derhalve tot de diachronistische taalvergelijking. Daar 't meervoud op -er tot weinige gevallen beperkt bleef, namen deze woorden met behoud van hun oude pluralisteeken nog de algemeenere meervoudsuffiksen -en, -s, zoodat 't meervoud werd : kinderen, hinders. We komen hierop terug. De uitgang -s. Over de oorsprong van dit meervoudsuffiks zijn de filologen 't niet eens. Maar al disputeert de taalwetenschap, 't taalgevoel heeft volle zekerheid. 't Is 'n meervoudsteeken, zegt de synchronie, en ze laat de diachronie over de herkomst verschillende hypothezen opzetten. Zekerheid in de synchronie is best vereenigbaar met onzekerheid, zelfs met onwetendheid in de diachronie. Voor de mnl. grammatika maakt 't geen verschil, of die -s ook etymologisch 'n meervoudsteeken is, of niet : les vieilles formes ont souvent pris des valeurs neuves. Hoe wordt deze -s verklaard ? W. L. v a n H e 1 t en zegt (z) : „Bij de mannel. persoons en zaaknamen op -aer(e), -(e)r(e), was ook een meervoudsuitgang -s alles behalve zeldzaam, en dat wel in alle naamvallen (ook in den datief) en niet minder in 4e oudere dan in de jongere taal ; vgl. b.v. die, der, den toveraers, sondaers, loghenaers, ridders, dorpers, minres, dienres enz. passim, kelres, kelders, kelnaers..., solres, solders". Dit wat 't ge(I) Middelned. S praakkunst § 26o. 178 WOORDGESLACHT. bruik betreft. Wat de oorsprong aangaat, houdt van Helten 't voor waarschijnlijk, dat deze -s 'n overblijfsel is „van een suffix voor den nom.-acc. pluralis, -os, -as, 't welk eertijds nevens -a in 't oude Westnederfrank. in gebruik is geweest". Zoo 'n dualisme van vormen is zeker mogelijk, zooals uit 't Saksisch kan aangetoond worden. Volgens deze verklaring moet de -s dan van de nom . -akk . ook in de gen.-dat. zijn doorgedrongen. J. t e W i n k e 1(z) geeft zijn meening weer met de volgende woorden : „zeer eigenaardig is de uitgang -s in den nom. en acc. plur. bij de mannelijke jo-stammen (2) op are (er), bijv. loghenaers, sangers, solres, die zich, ten minste reeds in de 14e eeuw, ook uitbreidde tot de woorden op er, el en en, zooals vingers, distels, en guldens". Te Winkel formuleert 't gebruik anders dan van Helten. Waar die meervouds-s gebruikelijk was of werd, zullen we later aangeven, voor 't oogenblik onderzoeken we slechts de vermoedelijke oorsprong. Te Winkel schrijft hierover : „Die s (uit es) stemt overeen met den Ags., As. uitgang as, slechts ten deele ook met den Oud-Oost-Frieschen uitgang ar ; toch houd ik het ervoor, dat die s van Frieschen oorsprong is, want het Oud-West-Friesch- kan zeer` goed, tegenover het Oud-Oost-Friesch, overeengestemd hebben, met het Angelsaksisch. Onder den invloed der latere aan het Fransch ontleende woorden namen ook andere, voornamelijk vreemde woorden, dien uitgang aan, zelfs in den gen. of dat. plur., bijv. soudeniers, messelgiers, senatoers, gouverneurs, astronomijns, pelgrims, balbus, enz., en ook reeds in de iq.e eeuw ooms, knechts, cocks, veynoots, enz." Van Helten zoowel als Te Winkel zoeken de oplossing in oud-germaansche richting, terwijl de laatste tevens aan de (i) Geschiedenis der Nederl. Taal, blz. 128, v. idg. standpunt = germ. ja-stam. (2) jo-stam van WOORDGESLACHT. 179 fransche meervouds-s 'n wezenlijke invloed toekent bij de vlugger verbreiding van dit pluraal-teeken. J o h. F r a n c k (I) maakt er zich al heel makkelijk van af, en meent dat in deze -s „das roman, Pluralzeichen zu erblicken ist. Die Erhalting einer der as. auf -os entsprechenden Pluralform ist unwahrscheinlich". J. J. Salverda de Grave (2) kan zich terecht met deze hypothezen niet vereenigen. Wij - geven zijn meening en heldere uiteenzetting hier kort weer. Hij begint „met de lijnen der evolutie van die uitgang te trekken". Deze meervouds -s schijnt bij de jo-stammen (3) op -aere, -ere 't eerst te zijn voorgekomen, al in de 13de eeuw. „Reeds bij M a e r l a n t hebben ook o-stammen (3) op -er, -el en Fransche woorden op -ier, naast de organiese pluralis op -e of de analogiese op -en, een meervoud op -s" (4) . Bij p e rs o o n s namen komt deze -s 't eerst en 't meest voor, en wel 't eerst bij woorden op a (toonlooze e) -}- 1 i q u i d a. Met deze twee omstandigheden van b e t e e k e n i s (persoons-namen) en vorm (a + liquida) is bij de verklaring rekening te houden. „En tevens blijkt uit de omstandigheid dat uit het Frans overgenomen woorden de uitgang -s aannemen, dat deze oorspronkelik tot de meer gemeenzame spreektaal behoorde, evenals trouwens nog tegenwoordig de pluralis op -s minder deftig is dan die op -en". Salverda de Grave groepeert de feiten veel scherper dan z'n voorgangers en kan zóó wijzen op punten, die bij de verklaring niet mogen veronachtzaamd worden. Hij ziet er 'n g e n it i v u s singularis in der sterke deklinatie,en bazeert z'n hypotheze op de volgende overwegingen : (1) Mittelnied. Gramm. 2 § i76.— (2) De Nieuwe Taalgids, VIII, i523. -- (3) jo- en o-stammen van idg. standpunt = ja- en a-stammen in 't germ. -- (4) v. H el t en o.c. § 251, vgl. § 284, § 255 Opm. 3, § 256. 18o WOORDGESLACHT. I. De bezits-genitief komt vooral bij persoon s .namen voor. 2. Om van gen. sing. tot alle pluralis-kasus te komen, hebben we twee funktio .eele overgangen noodig : van enkelvoud naar meervoud, en van genitief naar nominatief, akkuzatief, datief . a. 'n Bezits-genitief gevolgd door 'n substantief van bezit, kan 'n „kollektieve betekenis hebben, zodat het enkelvoud de betekenis van een meervoud krijgt". Ridders ere (ere, 't subst. van bezit, in 't enkelvoud) kan beteekenen : de eer van 'n ridder, maar ook : de eer van ridders. Evenzoo met onverbogen lidwoord (1) : die keizers krone beteekent zoowel: de kroon van de keizer, als : de keizerskroon. Evenzoo is bij een ridders cnape, en zeker bij ridders wapenen (subst. van bezit in 't meervoud) de meervoudige opvatting even goed mogelijk als de enkelvoudige. Wanneer we hier nog bij vergelijken samenstellingen als : riddersordene, keizerskroon dan blijkt, dat in dergelijke gevallen van algemeener strekking de enkelvoudige genitief-vorm na verwant is aan 'n meervoudige beteekenis. 't Is niet duidelijk of Salverda de Grave in voorbeelden als die keizers krone, een ridders cnape 't lidwoord bij de gen. neemt of bij 't bezitsubst. In 't eerste geval vormen diekeizer, een-ridder 'n vastere eenheid, en komt derhalve slechts achter die gansche eenheid de buigings -s, zooals wij nog zeggen m 'n moeders verjaardag, z'n vaders versterf. Evenwel kan 't lidw. evengoed hooren bij krone, cnape. In veel gevallen moet 't zoo worden opgevat b.v. der Gods genaden, dat Gods vier, dat cleene Gods heere, deser rijcker Gods deghene; vgl. ook voorbeelden als : in den Gods name, den Gods viant, van den goeden Gods wise, van dien Gods kinde, van den Gods (I) vgl. Van Helten o.c. § 305; F. A. Stoett, Beknopte Mnl, Spraakk. No. 7 en Mnt. Spraakkunst, Syntaxis § 155. WOORDGESLACHT. 181 paradise (I) ; ene der stat knecht ; vgl. nochtans : een r ij f s weck, een overtreders wijff naast sijn sweers hoeft, haer oems ghelt enz. en in 't jongere mnl. zelfs met begeleidend adj .: een jonck brueders graf , op een stive ende starcke mans rugge enz. ; b. Dat de genitief wordt tot nom. -akk. is bij de voornaamwoorden geen zeldzaamheid ; zoo mnl. das, des, wes, elks, en ndl. alles (2) . Verder herinnert Salverda de Grave aan 't art. Ellipsomanie (3) van J a c. van Ginneken, die daarin ook gewag maakt van „den Genitief van persoonsnamen als Akkusatief gebruikt. Ik wil hier op den samenhang van dit Germaansch verschijnsel met Slavisché, Latijnsche, Grieksche en dus zeker West-Indogermaansche parallellen niet ingaan, noch op de oorspronkelijke Casusactivus-beteekenis, die er onder schijnt te liggen. Ik wil hier alleen betoogen, dat S t o e t t's verklaring ervan, door een ellips van huus, huis, die hij uitstrekt ook over de tegenwoordige dialekten, géén steek houdt. In mijn Oudenbosch dialekt gebruiken we b.v. het huis van van Loontjes, (de naam is van Loon), het huis van tantes, van bomes, van Willemses (Willemse) . Edde gij tántes gezien ? Edde gij 't tegen vaoders gezeed ? Wilde gij Mina's eventjes roepen enz. enz". Van Ginneken citeert dan verder nog voorb. uit Van d e W a t er voor de Bommelerwaard ; uit 0 p p r e 1 voor Oud-Beierland (4) . De belangstellende lezer zal niet kwalijk nemen, dat 'k nog aanhaal wat Van Ginneken hieromtrent schrijft in z'n Handboek der Nederlandsche Taal (I, 94 v.) : „Juist (I) Zie Mnl. Wdb. II, 148 s.v. die ; en II, 531 s.v. een naast Van Helten o.c. § 305.— (2) Zie o.a. F r a n c k o.c. § 217, A.; § 223; Van H e 1 t e n o.c. § 370; § 364, c.; § 371,e. Tijdschrift voor Ned. Taal en Lett. II, 52-55 (v. Helten) en blz. 71. Mnl. Wdb. II, 75, v.v.; 11, 625 vgl. ons zulks; wes elcx opbuerde van gemeen schulden, daerof f sail elcx den anderen guede bewysinge doen.— (3) De Nieuwe Taalgids IV, 208. — (4) Over oorspr. genitieven als 't nieuws, 't moois, 't lekkers enz. later meer. I82 wooRDGESLACHT. als in het Strandhollandsch [ib. blz. 4o] en in 't Brabantsch, heeft ook in 't Oost-Hollandsch, de eilanden inbegrepen, de vierde naamval van eigennamen en persoonsnamen zonder determinatief den vorm aangenomen van den tweeden naamval, die op -ar, -a(n) en klinkers uitgaan den sterken uitgang -s en alle andere den zwakken uitgang -a (s) , terwijl de overige zaaknamen, en de door bepalingen tot appellativum verlaagde persoonsnamen den Oden nvl. ook in determinatieven niet onderscheiden van den eersten. Oud-Beierlandsch : „Vaders pijp: ik heb et vaders gezeid. Tantes hoed : ik heb tantes nog gekend. Aries pet: Ik was net bij Aries. Voor Van der Lindes deur : breng et bij Van der Lindes. Noome sigaar : hebbi noonne gesproke ? Henke pijp: ik heb Henke niet gezien. Miene jurk: Haalt-et maar bij Mierse. Buurmanne deur : ik zag buurvrouwe nerges". Daarentegen : „ik ga eêst na ma noom. ik zal et lege z'n- vader zegge'', enz. het lidwoord is den voor h, b, d of t, en de in alle andere gevallen, zoowel in den' eersten als in den vierden naamval. Welnu, door dit zelfde verschijnsel, bij de o-stammen, onderscheiden zich de Slavische talen van alle andere Indo-germaansche idiomen (z) . De anthropologen hebben reeds lang op punten van overeenkomst tusschen Kelten en Slaven gewezen, men heefi zelfs het Alpine ras wel ietwat voorbarig het Keltoslavische genoemd. Ook verderop zullen wij in onze Frankische dialecten nog bij zonderheden aantreffen die wél in het Slavisch, maar overigens in geen enkele andere zuiver-Indogermaansche taal voorkomen. Zullen ook hier misschien weer niet juist als bij de Keltische overeenstemmingen de Europeesche oerinwoners ten slotte het „missing link" blijken tusschen Slavische en Nederlandsche taalverschijnselen ? Ik waag het ten minste dit voorloopig te vermoeden." (I ) Belangstellenden verwijs ik o.a. naar-: B r u gm an n-D e lb r ii c k, Grundriss der Vergleick. Gramm. der Indogerm. Sprachen III, I S. 319 ff. WOORDGESLACHT. 183 Zooals Van Helt en (i) in van alles 'n kontaminatie ziet van de gen. alles + de analytische gen. van allen, houdt ook Salverda de Grave dat een wapen van ridders versmolten is uit een ridders wapen + een wapen van een ridder (sing.) of een wapen van riddere (plur.) . Al is de analytische genitief-omschrijving in 't oudste mnl. zeldzamer dan thans, ze wordt toch herhaaldelijk aangetroffen in teksten, en moet in de gemeenzamer omgangstaal zeker veel frekwenter geweest zijn. 3. Wanneer men verder nog bedenkt, dat de zwakke gen. (ook in samenstellingen) in vorm van 't meerv. niet verschilde : de cnapen kleder of cnapenkleder, dan kan deze vorm-gelijkheid door analogie-werking hebben gemaakt, dat ook bij de sterke fleksie één fleksie-teeken werd gegeneralizeerd, volgens deze vergelijking : des heren : de heren = des ridders : de ridders. Bij heren was 't suffiks in gen. sing. en in de heele plur. al gelijk, bij ridders werd de gen. sing.-vorm ook over de plur. uitgebreid. Dat zich deze -s vooral vertoont bij per s o o n s namen op a+ l i q u i d a, komt hiervandaan dat de woorden op -el, -en, -er bij verlies van 't meervoudsuffiks -e, in vorm ,niet meer van 't enkelvoud verschilden. (Vgl. echter vooral de citaten uit Van Ginneken) . De differentiatie-neiging, om 't meerv. ook morfologisch tegenover 't enkelv. te stellen, maakte dat deze (en andere) onverbogen pluralia analogisch gingen verbogen worden op -en uit de zwakke fleksie, of op -s uit de gen. sing. Men mag vooral niet vergeten dat, afgezien van de dat. plur. op -en, bij deze woorden -s 't eenig overgebleven fleksie-suffiks was. Daar ook vele ontleende persoonsnamen 'n meervoudsteeken misten, namen deze ook -s in de pluralis. Tot zoover Salverda (I) o.a. § 375, d; vgl. echter Franc k-v a n W ij k, Etym. Wdb. der Ned. Taal, s.v. alles. blz. 13. 184 WOORDGESLACHT. de Grave, wiens artikel ook na deze rezumeering niet ongelezen mag blijven. Willen we na de voorafgaande uiteenzettingen over de oorsprong der pluraal-suffiksen alles samenvatten, dan krijgen we 't volgende : de suffiksen -(e)n, -er en wschl. ook -s hebben in oorsprong niets met 't meervoud te maken, maar namen bij gewijzigd taalgevoel de meervoudsfunktie aan. 't Oude pluraal-teeken -e, dat in tal van gevallen 't meerv. in vorm niet distingueerde van 't enkelv., verdween voor en na uit 't meerv. en kwam na 1400 haast nooit meer voor als meervoudsteeken (I) . De toestand was zoodoende radikaal gewijzigd. We zeiden, dat dikwijls -e niet voldoende distinktief was tusschen meerv. en enkelv. Zoo bij mann. woorden als putte, seghe, bij vrouw. als doge, siele, bij onz. als bedde, mere, die allemaal tot verschillende deklinatie-klassen behoorden. Deze woord vormen konden zoowel singularis als pluralis van bet e e k e n i s zijn. De vormgelijkheid in de twee numeri heeft ongetwijfeld er veel toe bijgedragen, dat -e als meervoudsteeken verviel. Daar talrijke andere woorden op -e, eveneens in de drie geslachten, als bode, vrouwe, herte 't meerv. op -n vormden, werd deze -n 't algemeen meervoudsuffiks bij de woorden op -e. Deze uitbreiding der zwakke pluraalvorming over de sterke deklinatieklassen van woorden op -e, ging vrij vlug en was zeer algemeen al in 't oudere middelned (2). Bij de toenemende neiging om in -e geen meervouds-suffiks meer te voelen, en bij 't meer en meer fonetisch verdwijnen van -e aan 't einde der woorden, breidde -(e)n zich uit over alle deklinaties, ook waar, zooals'b.v. bij Bach, heus meerv. (I) Omgekeerd verdween - (e) n bij de zwakke deklinatie uit dat.akk. s i n g. -- (2) Zie v. H e l t e n o.c. § 268, b; 276; 277, a; 287; 288; F r a n c k o.c. § 177; 18o; 184. WOORDGESLACHT. 185 daghe, huse, 't meervoud zich door deze -e van 't enkelv. morfologisch onderscheidde (I) . 't Suffiks -en werd met -s hét meervoudsteeken. Bovendien namen alle woorden, die om welke reden ook -- fonetisch of analogisch — in 't meerv. gelijk waren aan 't enkelv., naderhand weer 'n typeerend meervoud suffiks aan. Daarentegen gingen k a s u s suffiksen over 't algemeen eerder verloren. 't Oudere kasusverschil kon beter gemist worden dan 't numerusonderscheid. 't Zinsverband en de woordorde doen in 't nederlandsch gemeenlijk genoegzaam uitkomen, hoe de woorden in de zin zich onderling verhouden, maar 't numerusverschil blijkt meestal niet voldoende uit 't tekstverband. Terwijl kasussuffiksen voor 't moderner taalgevoel meer en meer overbodig werden, en dus de naamvallen nagenoeg allemaal s y n k r e t i z e e r de n, werkte bij 't meerv. tegenover de singularis 'n neiging om weer te d i f f ere nt i e e r e n, wanneer door fonetische of analogische oorzaken beide numeri in vorm gelijk waren geworden. We zien ook hier weer : de taal nivelleert onnoodige vormverschillen die zich in de taal fonetisch ontwikkelden ; maar ook : de taal differentieert waar onontbeerlijke verschillen verloren gingen (2). Van talrijke woorden op -e zagen we reeds, dat 't meerv. ter differentieering analogisch op -n gevormd werd. Ook alle andere meervouden, die niet meer van 't enkelvoud verschilden, namen 't meervoudsdistinktief -(e)n of -s aan. Wij groepeeren ze als volgt : I. Woorden die op vokaal eindigden assimileerden 't buigingsuffiks -e, zoowel in de dat. sing., als in 't meerv. 'n Datief bailliu, stro (3), in vorm gelijk geworden (I) Van Helten o.c. § 248; 252.— (2) vgl. H. P a u 1, Prinzipien der SSrachgeschichte § 137 ff. Vgl. passim Kap. X ff. in verband met allerlei vragen, waartoe onze bespreking aanleiding geeft. —(3) v. Helten o.c. § 246, b; F r a n c k o.c. § 174, 4. 186 WOORDGESLACHT. aan nom. -akk, lag in de lijn der taalontwikkeling, om overbodig kasusverschil te nivelleeren, en bleef dus ook verder onverbogen d.i. 't verdwenen kasusteeken werd niet hersteld. 't Meervoud daarentegen dat door 't verdwijnen van -e z'n distinktief verloren had, nam 'n nieuw pluraal-suff iks -n aan volgens de algemeene neiging om enkelvoud en meerv. morfologisch te onderscheiden b.v. scoen, reen,coen,vloen,seen, bien, teen, al zijn, vooral in oudere teksten, nog wel sporadisch meervouden als scoe, coe, see aan te wijzen (I). 't Genus maakt geen verschil ; alleen konden onz. meervouden als die, cnie als vrouw. enkels. gevoeld worden, en van genus veranderen ; 't meerv. werd echter volgens 't algemeene princiep : dien, cnien (2) . 2. Ook woorden met konsonant als auslaut konden bij tegelmatig fonetisch verloop in nom. sing. en plur. gelijk geworden zijn. Vóór 1400 namen deze onverbogen pluralia naast -en nog meermalen 't suffiks -e ; na 140o echter verdween -e ; ook kon -s 't meervoudsteeken zijn. Zoo bleven onverbogen in nom.-akk. plur. : a. onzij d ige monosyl lába met lange silbe b.v. been, ding, jaer, jont, lapt. Deze onverbogen vorm deelde zich van nom.-akk. analogisch mee aan gen.-dat. Meerlettergrepige en kortsilbige neutra, b.v. hovet, ghebot; blat, nat, komen haast uitsluitend in 't rijm voor (3). Onzijdige (I) V. Helten o.c. § 248; 276, c.; 287, c.; Franck o.c. § 174, 7; 182; 184. Over - scoen opgevat als sing. en eventueel ook teen, zie v. H. § 248; 287, Opm. 6; Fr, § 182, Anm. 1; intusschen in teen „eer een vóór-ndl. bijvorm dan met dgl. n als s c ho en" zegt F r a n c k-v a n Wij k (Etym. Wdb. s.v. I teen) . Voor meerv. seeuwe(n), coye(n), vloie zie V. H. § 275, opm. 2; 266*, Opm, i; 276, Opm. 2. -- (2) V. Helten § 253, Opm. 2 ; Franck § 178. -- (3) v. Helten § 2 53 met Opm. 1; Franck § 178. WOORDGESLACHT. if» doubletten (uit de ja-klas) als nette-net; bedde-bet; stickestic (1) hebben in 't meerv. zelden de eensilbige vorm. b. 't Middelned. heeft ook nog restanten van oude m a n n. en vrouw. konsonantstammen, waarvan de nom.-akk. plur. (en analogisch de gen.-dat.) onverbogen bleven b.v. vader, broeder, moeder, dochter, vrient, coepran, hoe f tman enz. (2). Ook hier kwamen meervoudsvormen op -e, -en, -s in gebruik . c. Uit meervouden als daech, vaet (3) blijkt ons intusschen duidelijk, dat de meervouds -e ook bij v o k a a 1 stammen kan verdwijnen. Zoo ook b.v. traen, szvaen (i-stammen) (4). d. Bij fransche ontleeningen als baroen, del fijn, menestreel enz., zijn onverbogen pluralia heel gewoon. Ook in 't oudfransch kreeg de nom. plur. geen uitgang (5). e. 'n Onverbogen meerv. was verder vrij frekwent bij tweeen meersilbige woorden met o n b e t o o n d e of z w a kb e t o o n d e 5 lotsi 1 b e. Bij benadrukte voorsilbe verdween de -e aan 't einde. Deze algemeene neiging komt overal tot uiting, onverschillig of deze -e stam of fleksievorm is (6) ; of 't woord inheemsch is of ontleend ; of 't mann. vrouw. is of onz. Al deze verschillen van deklinatie, genus enz. doen niets ter zake. Maar evenals we boven reeds opmerkten sub i : in 't meerv. domineert ten slotte weer de differentiatieneiging. 't Spreekt van zelf dat de -e-auslaut eerder en regelmatiger verdween na o n betoonde penultima b.v. scotel(e), haven(e), veder(e) (7), dan na (I) v. Helten § 263; Franck, § 180.-- (2) v. Helten § 289; 25o; 266* ; Franck § 191-193.— (3)Van Helten § 250; 254; Franck § 178.--(4) v. Helten § 266*._(5)v. Helten § 25o; Franck § 174, 6.—(6) voor de dat. sg. vgl. v.Helten Helt § 246, b en c; F ra n c k § 174, 4; als -e bij de woordstam behoort gaat 't taalgevoel daarin een teeken voelen voor 't vrouw. genus, waarover later ex professo.— (7) v. H e 1 t e n § 261; 265, Opm. 3; voor zwakke deklinatie § 280; Fran c k § 173; 183. 188 WOORDGESLACHT. zwak betoonde voorlaatste silbe b.v. leringhe, kennesse, mordenare, molenare (i) . Bovendien was vóór 1400 de meervouds-e in 't algemeen zeker zoo taai als de datief- of stam-e, juist om d'r distinktief karakter. Na 1400 ging 't verdwijnen der slot-e zoo algemeen worden, dat ze ook na st er kbetoonde silbe wegviel, zelfs bij 't suffiks -te, -de waar de hedendaagsche taal de -e weer heeft b.v. 11e/t, huid,behoeft (2) . 't Meerv. werd na 140o steeds gevormd op -en of -s. Dit laatste n.l. -s vooral bij persoonsnamen op -el, -en, -er, klaarblijkelijk ook om de zwakbetoonde silben te beperken. Kregen woorden op -el, -er 't meerv. op -elen, -eren, dan verdween meestal de penultima b.v. englen, vinghren (3) . Dat woorden op -ijn, -kijn, -lijn (4) ook vaak onverbogen bleven in 't meerv. wijst op verdoffing der ij, al is niet uitgesloten dat hierin iog oude onverbogen neutra. , voortleefden der a-klasse. Andere zwakbetoonde woorden met onverbogen meerv.waren b.v. coninc,Vlaminc,wijngaert,bastaert (5) . Dat -en en -s meer en meer als typeerende meervoudsuffiksen gevoeld werden, blijkt verder ten eerste hieruit, dat de zwakke meervouden op -(e)n, zelden analogische pluralia vormden op -e : deze waren hier trouwens niet genoeg distinktief b.v. meervouden als gheselle, bode, boghe verschilden niet van 't enkelvoud (6). Maar nog sprekender komt de meervoudskracht van -en en -s uit bij de meervouden nom .-akk. op -er (analogisch ook (I) v. Helten § 287, Opm. 2; Franck § 176. — (2) v. H e I ten § 287, Opm. 2. (3) v. He lten § 249; Franck § 173; 176; 183; voor meerv. op -s zie boven; v. Helten § 251; 256 ; 26o V. ; 289 ; Franck § 176 ; voor s- meervouden bij de zwakke fleksie v. H. § 284 ; 287 opm. 2 ; Fr. § 188. -- (4) v. H e 1 t e n § 2 49 ; 254 Franck § 178. — {5} v. Helten § 250 ; (voor onverbogen dat. sing. vgl. § 246 b. c) ; Franck § 174, 6. — (6) v. Helten § 282 Opm. 1; 283,; Franck § 188. Zelfs meerv. zonder -e als lichaem, er f noem warén ook bij de zwakke fleksie niet onmoge lijk. WOORDGESLACHT. 189 gen.-dat.plur.), die ondanks hun duidelijk vormverschil van 't enkelvoud, algemeen gingen gevormd worden op -(e)ren -ers (soms met overgangsklank d), en vóór 1400 ook op -(e)re b.v. kind(e)re, kind(e)ren, kinders, hoend(e)re, hoend(e)ren (I). We krijgen voor 't meerv. der substantieven deze algemeene konkluzie met betrekking tot 't woordgeslacht : Doordat alle deklinatieklassen (en kasus) synkretizeerden, is a 11 e verschil van genus verdwenen, voor zoover 't nl. gebazeerd is op de morfologie. De ingrijpende beteekenis van 't synkretisme voor 't woordgeslacht zal ons later nog duidelijker worden. Blijven dan nergens onverbogen meervouden bestaan ? V a n H e 1 t en (2) zegt : „Verschillende namen van maten, munten en gewichten werden in het Dietsch als peutra monosyllaba, met een lange lettergreep, als vormen op -er, -el, -en, als onzijdige jo-stammen óf als oorspronk. consonantstammen steeds of vaak in den plur. zonder suffix gebezigd (zoo b.v. pont, paer, sester, boender, voeder, gulden, mudde, voet) en hadden daardoor aanleiding gegeven tot navolging van zulk een gebruik ook bij andere dergelijke benamingen, wier vorm in het mv. oorspronkelijk nooit den buigingsuitgang miste, als : talent, schillinc, penninc" enz. Van Helten geeft hiermee niet de psychologische reden, waarom hier die meervouden onverbogen bleven en zelfs analogisch nieuwe onverbogen pluralia deden ontstaan. We zagen telkens en telkens dat de differentiatie-neiging overal 'n nieuw meervoudsteeken aanhechtte, waar 't verdwenen was. Hier echter bij „maten, munten eri gewichten" ging steeds 'n telwoord vooraf, waardoor de p l u r a l i(I) v. Helten § 255; 256; Franck § 179; voor de eigenaardige gen. plur. lieder zie Fr. § 174, Anm. i.---(2) § 289, Opm. 3; Franck § 186, Anm. 190 WOORDGESLACIIT. t e i t voldoende werd uitgedrukt, en dus 't pluraal-suffiks als distinktief feitelijk overbodig was. Deze uitzondering bevestigt derhalvé de regel. Bij de behandeling van de meervoudsvorming hebben we opzettelijk zoo min mogelijk gesproken van verschillende deklinatie-klassen, daar feitelijk 't middelned. taalgevoel die wetenschappelijke verdeeling niet meer kan waar maken, zooals we in 't volgende hoofdstuk nog verder zullen bewijzen. Daarom zullen we al evenmin gewag maken van Umlaut of metafonie. Deze klankvoorbarigheid immers behoort in 't algemeen tot de diachronistische taalstudie. Ze was in de meeste middelned. dialekten geen levend taalverschijnsel meer, al zijn sporadisch nog bewijzen van umlaut aan te toonen. In zuidlimburgsche tongvallen is fleksie door umlautung zelfs tot op heden heel gewoon. Zie o.a. Dr. Jac. van Ginneken en Dr. J. Endepols, De Regenboogkleuren van Nederlands Taal, § 26 en vgl. voor 't mnl. J. H. K e r n, H z., De Limburgsche Sermoenen, § 19 v.v. Daar 't umlaut-verschijnsel voor de studie van 't woordgeslacht van weinig of geen praktisch belang is, zullen we deze kwestie onbesproken laten. Belangstellenden herinner ik aan de volgende bekende werken : D r. C. B. van H a e r i n g e n, De Germaanse Inf lexie-verschijnselen („Umlaut” en „Breking") (Proefschrift) ; Herman Paul, Prinzipien der Sprachgeschichte § 146 f.; J a c v. Ginneken, Principes de Linguistique Psycho logi que § 498 ; Jos. Schrijnen, Handleiding bij de Studie der Vergelijkende Indogerm. Taalwetenschap blz. 25o v. ; R ic h a r d L o e w e, Germanische Sprachwissenschaf t, s. 38 ff. ; R. C. B o e r, Oergermaansch Handboek, § 64 vv. Al geven A. Mei 11 e t, Caractères gen. des Lang. Germ., p. 66 s., en C. L e c o u t e r e, Inleiding tot de Taalkunde en Geschiedenis van het Nederlandsch, § 105 slechts weinig over Umlaut, ik kan toch niet nalaten deze uitmuntende werkjes te citeeren, 191 WOORDGESLACHT. omdat ze in allerlei taalkwesties zoo prachtig oriënteeren . Voor 't middelned. verwijs ik nog speciaal naar J. t e W i n k e 1, Gesch. der Ned. Taal, blz. 44, 62, 63, 67, 69, 71, 72, 72v., 76 (bis), 112 v., 114, 123v., 126, 132, 156; V a n H e 1 t e n o.c. 263 v., 266*; 269 en opm. I, 2 ; 275, opm. I; 287 opm. 7 en verder 't Register s.v. Umlaut ; J o h. F r a nck o.c. § 32--39 ; 174 Anm. 2 ; 177 ; 182 ; 184 ; 188. III . 'T SUBSTANTIEF IN 'T MIDDELNEDERLANDSCH . FLEKSIE. 't Vorige hoofdstuk bracht ons deze konkluzie : door synkritizeering der fleksie, biedt 't meervoud der s u b s t a n t ie ven na 1400 geen houvast meer, om uit de buiging der woorden 't genus ervan vast te stellen. We spreken voorloopig uitsluitend over de substantieven, en laten heelemaal onbeslist of wellicht begeleidende determinatieven : adnominale en adjektivische woorden èn omtrent kasus èn omtrent genus nog wél aanwijzingen geven in gevallen waar de morfologie van 't substantief ons daarvan niets meer zegt. Na 'n systematische behandeling eerst van 't substantief, daarna van 't adjektief, laten we tot besluit de syntheze volgen, die ons leeren zal in hoeverre de fleksie van de zelfstandignaamwoorden met hun determinatieven samen, nog gevoeld kontakt behield met 't woordgeslacht. Thans volgt 't onderzoek, of nivelleering van fleksieverschillen in 't enkelvoud der substantieven van invloed was op 't genus der woorden. In 't schematisch overzicht der deklinaties behielden we opzettelijk de groepeering volgens de traditioneele methode, juist , met de bedoeling om te doen inzien, dat ze bij 'n synchronistische bespreking van de middelned. verbuiging niet kan gemoti- WOORDGESLACHT. 192 DEKLINATIE VAN VOKAALSTAMMEN. MANNELIJK. II ja-klas I a -klas langsilb . i- en' u -klas enkele konsonant- stammen N. A. G. D. Pl. N.A. G. D. Sg. N.A. G. D. P1. N.A. G. D. Sg. put puttes helpers putten dach [waste] daghes daechs [knechten] daghe dach t daghe daghen knechts t daghe daghen kn echts daghen putte putte t putte putten ridders t putte putten r idders ridders putten knechts V woort [lichte] woordes woorts [wiven] woorde woort (woort) j' woorde woorden t woorde (woort) woorden woorden (woort) ONZIJDIG. VI bedde bet beddes bets be dden bedde bedde [bet] bedden s] j' f ij [w bedde bedden f s] j' ij [W tw ij f s]Ibedden IX langsilb i- en u-klas enkele konsonant-stammen N. A. G. D. Pl. N.A. G. D. Sg. VROUWELIJK. X kortsilb . i- en as -klas daet dade dade daet Grachten dade daet Grachten t dade daden tdade daden dore dore doren dore doren t dore doren j' dore doren daden doren WOORDGESLACHT. 193 HET SUBSTANTIEF . KONSON. -ST. III kortsilb .1- en u -klas IV n-klas enkele kons .-st . CD M seghe seghes seghen seghe t seghe seghen f seghe seghen seghen N. A. G. D. bode heer [tboden ] bode boden [bode] hers [boden] bode boden [tbode] ouders boden [f bode] ouders ouders boden N u... II .5-:,IIIIV, „ IING^^. (D w ^P ,-, F-+ ci - O ^ ^ ^ C''' h o 0 ^ W ^. ^ "^^^•o^ ^ p^ ca, ^,p Ca^M r+ t:)^ ° 0 ^ ^K á ^ 0^' Pc) 0 °^. ^ VII mere nieres meers speren mere j' mere meren t mere meren meren VIII herte herten hertes [herten] herte herten herten herten siele siele sielen siele sielen j' siele sielen sielen [t siele] sielen XII n-klas ^ ° c ^ ^ • aa ^ ^ o^^: ^" ^ cD P Grcl ^ ^• ii^0 i 0 0 ^ ^' cici• 0-1 CD 0 C ^ D CD á CD N. vrouwe A. [t vrouwen] vrouwe G. vrouwen vrouwe D. [vrouwen] vrouwe vrouwen [t vrouwe] vrouwen [t vrouwe] vrouwen c Il 5ó^ ^• ^ á^• ^^ á XI 8- en P-klas kons. - in-stammen ^ . -t Q+ ^ W ^ amcc. ^ ^B • D94 WOORDGESLACHT. veerd worden. Ik behoef er niet op te wijzen, dat vooral de groepen X, XI, XII zonder kennis van oud-germaansche dialekten onmogelijk kunnen uiteengehouden worden ; item II, III en VI, VII. We zullen daarom in de volgende uiteenzettingen niet spreken van vokaal- en konsonantstammen, maar resp. van sterke en zwakke deklinatie : niet alsof deze laatste termen de zaak ophelderen ; ze wekken minstens geen misverstand, en dat is voor grammatikale termen al heel wat. Deeenige fleksiesuffiksen diewein't enkelvoud tegenkomen zijn : - e, -(e)n, -(e)s (1). Bovendien is -e in de meeste groepen stamsuffiks. Niet zelden blijft de nominatief-vorm in alle naamvalsfunkties, speciaal bij de woorden op -e. In die gevallen kunnen we eigenlijk niet meer spreken van fleksie. We ontmoeten derhalve -e in alle kasus f u n k t i e s; slechts bij woorden met konsonantische auslaut (I, V vgl. II, VI) is 't 'n naamvals dist in kt i e f. De uitgang -(e)s is (voor 't enkelvoud) ekskluzief genitivisch ; -(e)n komt als buigingsuffiks voor in genitief en datief (-akkuzatief) . Als kasus-distinktief staat -e derhalve 't zwakste (-(e)s 't sterkste), temeer omdat de datief de buiging feitelijk missen kon : 't zinsverband immers drukt de datief-verhouding altijd voldoende uit. Laten we thans nagaan, of ook in 't enkelvoud a I g emeenere nivelleeringsneigingen te konstateeren zijn, nadat door fonetisch verloop allerlei kasusen deklinatieverschillen waren uitgewischt. (i) We kennen deze uitgangen reeds uit 't meerv. De meervouden op -er zijn in 't schema niet opgenomen. We laten 't hier volgen: Pl. N.A. t kinder tkindere kinderen kinders fcalve calven. G. t kindere tkinder kinderen kinders fcalve calven. D. kinderen tkinder kinders calven. v. Helten § 255, v.; Franck § 179. WOORDGESLACHT. 195 Al in 't oudste mnl. zijn nominatief en akkuzat i e f overal in vorm samengevallen. Alleen is bij de mann. en vrouw. zwakke verbuiging 'n akk. op -n niet onmogelijk : namen, vrouwen (i). Ook de datief ging al heel gauw over de heele linie meer en meer diezelfde weg op, om de vorm van de nom.-akk. aan te nemen. Bij de zwakke deklinatie waren verbogen datieven, buiten min of meer geijkte verbindingen, vrij zeldzaam. Door 't samenvallen in deklinatie van de vrouw. woorden op -e (X, XI, XII) , zijn ook bij de oorspronkelijk sterke fleksie datieven op -n, vooral in voorzetseluitdrukkingen, aan te wijzen (2) . Nauwkeurige statistieken ontbreken om de frekwentie van datieven op -n precies te bepalen tegenover de onverbogen datieven op -e. Bij vrouw. woorden op konsonant eindigend (IX) was -e oorspronkelijk gen.-dat.-teeken b.v. dade (van daet). Deze gen.-dat. dade verloor echter veel van z 'n fleksioneele waarde, toen ook nom.-akk. analogisch dade ging luiden (3). In formulische verbindingen bleven de -e-genitieven 't langste over, maar ook hier verdween 't fleksiegevoel wegens de analoog dikwijls gelijkluidende nom.-akk. (I) Van H e l t e n§ 279; 281; 287; F r a n c k§ 187 ff. Dat heren Hughe, heren Heinric enz. de gewone zegswijze blijft zoowel in akk. als dat., kan niet verwonderen. In min of meer formulische uitdrukkingseenheden blijven archaistische fleksievormen langer bestaan; ze onttrekken zich makke lijker aan 'n algemeene nivelleeringsneiging. Toch komen, eerst sporadisch, later meer, in zulke verbindingen ook here, heer, her wel voor in dat.-akk.: den here Keye, her Hughen, mijn heer Walrave; v.H. § 281, Opm. 1; vgl. bij vrouwelijke namen : ver Saren, ver(r)en Sybillen, § 287, Opm. 4. -- (2) v. Helt en § 276, b; 277; 287, c; 288; Fr a n c k § 182 ff. Voor schijnbare singularia ,als ghenaden bidden, tenen stonden enz., zie v. H. § 287, Opm. 5; Fr. § 188, ,Anm. 3; 189, Anm.—(3) Omgekeerd drong de oorspr. nom. daet ook in gen.-dat. Voor nadere bizonderheden zie v. Helt en § 275; F r a n c k§ 184. 196 WOORDGESLACHT Bij de m a n n. en o n z. substantieven op -e had de datief der sterke deklinatie-klasse (II, III ; VI, VII) geen f leksie ; de datief der zwakke verbuiging werd slechts zelden verbogen op -n (vgl. boven de akk.). Alleen als de woordstam o p 'n k o n s o n a n t eindigde (I ; V) werden de mann. en onz. woorden werkelijk geflekteerd, n.l. op -e. Bij de bespreking van 't meerv. op -e echter zagen we reeds, dat om fonetische redenen deze -e (meerv. of datief of woordstam) dikwijls verdween, zoodat er dan geen vormverschil bleef tusschen de (eerst-verbogen) datief en de nom.-akk. In de resteerende gevallen hield de datief -e gedurende de 13de en I4de eeuw nog vrij goed stand, naast overal reeds opduikende onverbogen datieven. Dat 't taalgevoel voor 'n datief-vorm nog niet was gestorven, bewijzen datieven als apostle, meestre, waarbij de fleksie -e bleef, terwijl de stam -e- wegviel (i). 't Blijkt verder uit nieuwvormingen als : ghetalle, ghemacke, pecke, quecke, scippe, gescotte, lotte naast de oudere vormen met vokaal-rekking : ghetale, ghemake, peke, queke (van quic, vee.) scepe, gescote, lo te enz (2). Zooals we reeds zeiden kan de datief -e verdwijnen om fonetische redenen. Allerduidelijkst toonen dat nog datieven als : van den wijnvaet, bi ghetael, buten beveel (a). Ongetwijfeld heeft ook de analogie invloed gehad om de datief in vorm aan de akk. (-nom.) gelijk te maken. In de meeste fleksie-groepen waren deze naamvallen gelijk, al in de Iade eeuw. Deze gelijkheid in tal van paradigmata kon niet zonder gevolgen blijven voor de groepen, waar nog morfologisch verschil bestond, temeer daar ook in die klassen (I, V) herhaaldelijk al dat. en akk. in vorm niet meer verschilden. Dat dat. en akk. elkander in vorm beïnvloedden, (I) v. Helten § 246, Opm. Franck § 1 73, 1 74,4 . -- (2 ) Van Helt en § 246, a. Voor dgl. neologistische pluralia : biscoppe, scie, voe tsporre enz. ib. § 247. -- (3) v. H e 1 t en § 246, c. WOORDGESLACHT. 197 komt nergens duidelijker uit dan bij eigennamen, waar 't assimilatie-proces in twee richtingen werkte : de dat, nam de akk.-vorm aan, maar ook omgekeerd drong de datief-vorm door in de akk. (1) b.v. Brune—Brunen, Hughe—Hughen (beide akk. en dat., zwakke buiging) ; Adame—Adam, Arnoude—Arnout (idem, sterke buiging) . Eveneens zoo bij vrouw. eigennamen : Marie---Marien, Geertrude—Geertruden enz. „Als eigennaam beschouwde en behandelde men ook het subst. god. Vandaar een lang niet zeldzame dat. god, naast gode, en een zeer gebruikelijke accus. gode naast het normale god" (2). — Bij woorden, die uit 't f r a n s c h werden ontleend, kan ook de onverbogen fransche vorm er toe hebben bijgedragen, om ook in 't mnl. niet te f lekteeren (3 ) Zooals telkens in de taal, hebben ook hier allerlei invloeden kombinatorisch gewerkt, toen 'n bepaalde taalneiging zich eenmaal was gaan openbaren : dat. en akk. (-nom.) in vorm gelijk te doen zijn. In de 15de eeuw gaat de slot -e op groote schaal verdwijnen, onverschillig welke dienst dat suffiks deed. Als datiefdistinktief bleef -e vooral in stereotiepe verbindingen, maar ook in vrij verband komen in later eeuwen nog herhaaldelijk datief-vormen voor. 't Is natuurlijk 'n andere kwestie, of in zulke vaste uitdrukkingen, zooals onze hedendaagsche schrijftaal er nog dozijnen kent : in koelen bloede, van goeden huize, in grooten getale, te rade gaan, in gemoede enz., of daar 't dativisch taalgevoel nog levend bleef. Voor 't huidige taalgevoel is in zulke vaste gezegden 't kasusgevoel niet meer aanwezig, evenmin als in adverbiale fossielen zooals : goedsmoeds, blootshoofds, alleszins, halverwegen, geleider lage, gewapenderhand en tal van andere. Bij onze latere besprekingen zal meer in bizonderheden worden onderzocht, in (I) v. Helten § 291, 294; Franck § 194v. -- (2) v.Helten § 291; 246, b; Franck § 174, 5. — (3) Franck § 1 74, 4. 198 WOORDGESLACHT. hoeverre 't kasus-gevoel blijft in zulke klichéige wendingen en in de vrije zinsbouw (i). Rest nog de bespreking van de genitief enkelvoud, met z'n distinktieven -(e)s en -(e)n (2). Bij v r o u w. woorden bleef de gen. ook wel onverbogen (IX, X, XI), maar naast de onverbogen (ook wel verbogen IX) vormen op -e kwamen toch genitieven op -n voor, naar analogie van de zwakke deklinatie (XII) . Vice versa bleef de zwakke gen. soms onveranderd op 't voorbeeld van de sterke verbuigingsklassen. Ook bij de zwakke ma n n. woorden komt sporadisch 'n fleksielooze vorm voor : des hertoghe, des grave(3) : „Zijn deze vormen niet... aan een lapsus toe te schrijven, dan herinneren ze, in verband met de constructies hertoghe Heinrics..., grave Lodewijcs..., des edels grave Aspers, grave Folken wijd... aan de genitieven des coninc enz". Zulke onverbogen genitieven zijn vermoedelijk geabstraheerd uit verbindingen „waar de titel met den eigennaam als één geheel werd beschouwd en alzoo slechts het tweede deel der verbinding een naamvalsuitgang behoefde" (4) b.v. des coninc Ettels macht, keyser Arcadius sone, bisscop , Finees sone ; immers genitieven als des coninc, des biscop, skeyser enz. zijn geenszins ongewoon in 't middelned. Bij God sone, keyser crone, biscop ciedere en dgl. zien we alvast, dat de genitief -v e r h o u d i n g kan worden uitgedrukt zonder genitief -v o r m. Trouwens 't meerv. der substantieven verloor alle kasus-distinktieven (5). Boven(i) vgl. 't „konstruktionelle Absterben" van de kasus (blz. 98 van de loopende jg.). (2) Zie hfdst. II: -(e)s, -(e)n als pluralisteekens. (3) v. H e l t e n § 281, Opm. 3; en voor parallelle gevallen uit de sterke fleksie- des Coninc § 245, d; F r a n c k § 188; 174 Anm. (4) Hiermee op één lijn te stellen zijn gevallen als: her Hectors, heer Karels, v. H e l t e n § 281, Opm. 2, 3. (5) Later zullen we nagaan, of ook de begeleidonde determinatieven alle kasus-verschil opgaven. WOORDGESLACHT. 199 dien is in de kleutertaal genitief-verhouding zonder genitiefvorm heel gewoon : Piet jas, vaaje doosje (i). Maar al zijn onverbogen genitieven in 't mnl. niet onmogelijk, we konstateeren toch, dat de substantieven in de g e n. enkelvoud, als algemeene regel di. als a systeem v e r b o g e n worden. Vooreerst blijven de gevallen van niet-buiging, die we juist aanhaalden : keyser crone toch altijd uitzonderingen, terwijl verbindingen als : des coninc Ettels macht juist om 't éénheids-karakter van titel en eigennaam feitelijk geen eksepties zijn. Verder stipten we reeds aan, dat de zwakke-genitief -n gemeengoed werd bij de vrouw. woorden op -e ; wel blijft hiernaast de onverbogen gen. bij de vrouw. woorden goed vertegenwoordigd in alle sterke klassen. De systeem-neiging om — vooral bij mann. en onz. woorden — de gen. enk. geregeld te verbuigen, openbaart zich ten deele al in 't mnl., ten deele pas later, bij gen. als : des vleesch, des vos, des huus, des dwerch, des heer f st, uzies wij/ e.a., die door assimileering van 't suffiks -s met de slotkonsonanten in vorm met de nominatief waren samengevallen (2). Immers door systeem-dwang werden voor en na de verdwenen genitief-vormen wederom gerekonstrueerd : des vleesches, des vosses, des heizes, des geestes, enz. Typeerend is 'n spelling-genitief (mnl.)des vleeschs ; zoo ook bij analogische genitieven uit de zwakke fleksie : des menschs, des oss. Of zou de verdubbeling van de s-klank 'n gerekte uitspraak (i) Zie J. v. G i n n e k en, De Roman v. e. Kleuter, V, 11, waar tevens de overeenkomst wordt aangetoond van subject en genitief. (2) v. Helt en § 245; 262; F r a n c k§ 173 f. waar ook nog andere gevallen van onverbogen mann.-onz. genitieven vermeld worden. -- Of de gen. gevormd werd op -es of op -s, interesseert ons niet voor 't oogenblik ; evenmin hoe genitief-doubletten als smeetssmets, saeps-saps, speels-spels enz. moeten verklaard worden ; zie v. H. § 245, a, b; 266*; Fr. § 173, en vgl. boven bij de datief 't zelfde verschijnsel. 200 WOORDGESLACHT. hebben aangeduid ? Oude konsonant-stammen, die op 't schema niet werden vermeld, misten oorspronkelijk in de gen. 'n buigingsuitgang b.v. des broeder, des vader, des viant, des vrient, gewoonlijk echter komen ze met -s voor : des broeders enz (I) . Andere oude, konsonantstammen waren reeds geheel verloopen naar de vokaalklassen (I, III) . Uit een en ander blijkt duidelijk, dat 't kasus-gevoel bij de genitief levendiger bleef dan bij de datief . We mogen echter niet vergeten dat de synthetische genitief, in de latere middeleeuwen al, geleidelijk maar zeker; meer en meer ging plaatsmaken voor de analytische voorzetsel-omschrijving. Maar ook hier missen we ongaarne statistische gegevens, waaruit we voor de opeenvolgende eeuwen de balans zouden kunnen opmaken. En wie zou ons dan nog de juiste verhouding kunnen aangeven voor spreektaal naast schrifttaal ? We ,hebben nog altijd de vraag te beantwoorden, welke woorden - (e)s, welke -(e)n aanhechtten in de genitief. De uitgang (e)s hoort oorspronkelijk thuis bij de m a n n. en onz. sterke deklinaties ; -(e)n bij de zwakke substantieven zonder onderscheid van genus. De analogie werkte echter in beide richtingen. Als regel eindigden de zwakke substantieven op e ; -e was echter ook bij verschillende sterke klasse (II, III ; VI, VII) de gewone stam- auslaut. Deze kregen naast hun oorspronkelijke gen. op -s, heel veel de gen. op -n. Evenwel hadden woorden uit de zwakke fleksie herhaaldelijk de nominatief -e verloren ; dit bood wederom 'n aanknoopingspunt met de sterke klassen (I ; V), waarvan de stam op konsonant eindigde en waar -s 't vaste genitief-teeken was. Natuurlijk konden ook zwakke woorden op -e de gen. -s krijgen, naar analogie van de sterke klassen op -e. In de jongere periode nam hier de -s-genitief sterk toe : des gheselles, (1) v. Helten § 290; Franck § 191 ff. WOORDGESLAG , , : . 201 lichames, hartoghes, heers, odevars, nee 's,s, scouts, gree f s, draex, mensch(e)s, oss, mombaers, borns, hanes, apes, brudegoms, beers, valkes, prins, hopes, maens, names, sterres, willes, rogs. Soms was 'n totaal verloop van de zwakke naar de sterke fleksie 't gevolg : des leeus, des paeus (i). Daar vooral namen van personen en dieren zwak verbogen werden, namen ook sterke persoons- en dierennamen meermalen -en als genitief-suffiks : des scepenen, sprioren, des serpenten, eens vesthen (2). Maar ondanks deze wisselwerking tusschen zwakke en sterke genitieven, waardoor allerlei doubletten ontstonden, kunnen we toch zeggen, dat de -(e)s- genitieven (I ; V) . typeerend stonden tegenover de -(e)n-genitieven (IV) (3). 'n Hoogst enkele keer treffen we beide suffiksen vereenigd aan : sijns bodens, willens, des herens, smenschens, levens. Zoo ook bij de gesubstantiveerde adjektieven- eens wilens, des overstens, mijns naestens, des dodens, des behoe f tigens, mijns gemindens (4). Van de v r o u w. substantieven weten we reeds, dat ze in de zwakke deklinatie de gen. op -n vormden, in de sterke eigenlijk onverbogen bleven (5). Door analogie-werking namen de vrouw. woorden op -e uit de niet-geflekteerde groepen in de gen. (-dat.) -n, terwijl omgekeerd de zwakke gen. ook wel onverbogen bleef (vgl. bij de datief). Namen vrouw. woorden nooit -(e)s als genitief-teeken ? 't Stellen van deze vraag, doet 't antwoord reeds vermoeden. Op de deklinaties-tabel komt weliswaar -(e)s niet voor als genitiefsuffiks bij vrouw. woorden.. 't Oudere mnl. kent ook zulke (1) v. Helten § 282 en Opm.; Franck §188,Anm.—(2)Van Helten § 245, d; 282 ; Franck § 188. -- (3) De andere mann. en onz. groepen vertoonden veel doubletten; zie v. Helten § 259; 266*; 268; 271; 286; Franck § 1 75-- 1 77; i8o f; 188; 19o. — (4) v. Helten § 282, Opm. 2; 324, Opm. 1; Franck § 188. -- (5) Over gen. dade (IX) zie boven bij de datief en V a n Helten § 275; Franck § 184. 202 WOORDGESLACHT. genitieven inderdaad niet. Wat op 't schema vermeld wordt, representeert voornamelijk de toestand van vóór 1400. In onze besprekingen echter gaven we ook al 't perspektief van de eerstvolgende eeuwen, en wezen daarbij op de hoofdroutes waarlangs de fleksie zich bewoog ; routes die telkens in elkaar liepen en slechts zelden zich splitsten in nieuwe richtingen. Tot nog toe liepen mann. en onz. woorden met gen. op -(e)s gansch gescheiden van de vrouw. substantieven. In de latere eeuwen komt ook hier kontakt, ea nemen sommige vrouw. woorden naar analogie der mann. en onz. substantieven de gen. -s (1) . Zoo verloor ook deze genitief z'n absoluut distinktief karakter voor 't woordgeslacht. In hoeverre fleksie-vormen voor de bepalingen van 't grammatikale genus van kracht bleven, zullen we later nagaan ; eerst moeten we nog vermelden hoe en waar de genitief -s ook door vrouw. woorden werd aangenomen. Van Heit en identificeerde deze genitief -s eerst „met de -es der oudsaks. en oudoostnfrk. vrouw. nomina burges, custes, weroldes en ui erildis". Later wordt deze verklaring — en terecht -- door hem verworpen. Immers vrouw. genitieven op -s „worden slechts bij hooge uitzondering in oudere bronnen gevonden". Van Helten geeft dan ook als z 'n definitieve meening te kennen : „Raadzamer is het daarom hier aan een j o n g m n 1. suffiks -(e)s te denken als gevolg der omstandigheid, dat men naar 't voorbeeld van eedes, berg(e)s, naets, volck(e)s (behoorende bij eet, berch, met, volck enz.) aan de vrouwelijke niet op -en uitgaande nomina (melck, daet, tijt, maecht, burch enz.) somwijlen ter aanwijzing van den genitief zulk een (1) v. Helt en § 276*, Opm. 2 ; 290, Opm.; Tijdschr. voor Ned. Taal en Lett. II, 39, v.v.; XX, 302; Vondel-Gramm. § 65 met Add. blz. 170 v.; Franck § 184, Anm.; 191. WOORDGESLACHT. 203 uitgang gaf m.a.w. op gelijke wijze te werk ging als bij het bezigen der feminine eigennamen Judiths, Hildegerts, Rachels enz. " (i) . Voorbeelden van deze vrouw. genitiefformatie zijn : der maechts, der bruuts, mijnder onsalicheyts, deser werelts, synre misdaets, mynre outheydes enz. We moeten echter voorzichtig zijn, en niet direkt van v er loop bij 't genus spreken, wanneer substantieven 'n dubbel woordgeslacht vertoonen. Meermalen gaan de genus-doubletten terug op twee verschillende oud-germaansche stammen. In 't volgende art. willen we onderzoeken, waar middel-. ned. genus-verander ing plaats had,waar misschien 't dubbele genus al wortelt in oud - g e r m a a n s c h e doubletten. Heerlen GERL. ROYEN, 0. F. M. R. K. H. B. S. (Wordt vervolgd.) (1) v. Helten, Mnl. Sprkk. § 2 94, Opm. 1; Fxanck § 19 5 . TAAL-LES BUITEN DE KLAS . De ouderen weten 't al lang. Voor die wordt deze bladzijde ook niet beschreven. Wèl voor de vele jongeren, die dit tijdschrift lezen. En die de schone beginselen in de handboeken zagen staan en ze in de klas verklaard kregen. Maar, na het soliedste voornemen, weten ze geen raad met de toepassing of de praktijk. Niet in de boeken alleen moet taal bestudeerd worden. Je taalkring — dat is je voornaamste en aangenaamste leraar. Hij wijzigt, onderstreept, waarschuwt, verklaart, wijst-verb a nd onvermoeid, onopzettelik, de-hele-dag-door, kosteloos. Je lokale taalkring, of het dialekt van je streek, vooral het boers ; je familiale taalkring : hoe de ouden zongen en 't piepen van de jongen ; je sociale taalkring : de gesprekken van de kerkweg, de herberg of de navergadering. De samenspraken, de hardop-denkerij , de briefwisseling van je omgeving — bij trouwen of sterven, bij mooi-weer of regen-weer, bij ziektes of feesten, bij ge:meenschappelike of partikuliere tegenvallers -- zijn zeer belangrijk materiaal voor de taalstudie. Zij zijn de eerlike leveranciers van oorspronkelike, doelmatige en slaande voorbeelden voor de les der vormleer en spraakleer, woordvorming en woordbetekenis, afkomst en gevoelswaarde van de woorden. Ook onze kranten-taal kunnen we onze studie laten dienen. „Un journal c'est un monsieur." Neen, een krant is méér heren. Een krant is zoveel heren als er medewerkers zijn. Kunnen er zes, tien, twaalf tegelijk zijn. En naarmate redakteurs en medewerkers begaafder zijn, vrijer van zeggen, minder bemaatregeld — heeft de krant meer waarde voor ons taalvak. De krant is kultuur en natuur-uiting samen. 'k Heb enige maanden mijn Vlaamse kranten -- vooral De Standaard—gelezen met 't potlood erbij . Ongewone verschijnselen werden aangestipt. Kleinigheden — in de taal zijn 't allemaal kleinigheden en bestaat er geen enkele klei- TAAL-LES BUITEN DE KLAS. 205 nigheid. Alwat er klein schijnt, is meestal gewichtig ; en het gewichtige is de samenstelling van honderd onbeduidendheden. ten blakke komen — te voorschijn komen; ten blakke brengen — te voorschijn brengen ; De uitdrukking is zeker nu geen algem. Nederl. ; van Dale geeft ze niet. Deken de Bo vermeldt ze in z'n West-Vlaamsch Idioticon met verwijzing naar 'n gezegde uit het Alg. Vl. Idiot. van pastoor Schuermans en 'n vers-paar van de oostVlaming Joost de Harduyn. Ook het Ned. Wdb. neemt ze op, zonder bijvoeging van iets nieuws. In 't Noorden van Noord-Nederland is de zegswijs ongebruikelik en zou ze niet verstaan worden. In Noord-Brabant, bij de boeren onder mekaar,is ze nog dagelikse taal. Ook in hun verkeer met stadslui en dorpelingen van hoger-stand wordt ze gebezigd De goeje mensen zouden ze niet weten te vervangen. „Al vruug ten blakke ? „Gade nog 's ten blakke ? " is hier 'n gemeenzame begroeting. Verder of hoger dan haard, straat of veld geraakt ten blakke hier nooit. In Vlaanderen schijnt het aanzienliker te wezen en zelfs op het spreekgestoelte te mogen komen. Ten minste in 't verslag van 'n redevoering van doctor van de Perm, in Antwerpen gehouden lazen we in „De Standaard" : „Op de omreizen, welke ik gedurende den oorlog voor het land te doen had in Zuid-Afrika, Engeland, Ierland, Frankrijk deed ik de ondervinding op... dat het Vlaamse volk de vergelijking niet kan onderstaan voor wat betreft zijn geestelike ontwikkeling. Zo heeft het al zijn gaven niet kunnen ten blakke brengen en is het grootendeels gedoemd gebleven tot grove, ruwe arbeid. " Trouweling. In een advertentie van de boekhandel van Karel Beyaert te 206 TAAL-LES BUITEN DE KLAS. Brugge, lazen we in „De Standaard:" Kan. de Smet.— Het Kristelijk huwelijk, het boek voor getrouwden en trouwelingen, zonder de annotationes, fr. 2.50. Trouweling is noch bij van Dale, noch bij De Bo, noch in 't Handwoordenboek van Verdam te vinden. Toch zal op 't woord-zelf stellig niets te zeggen wezen. 't Schijnt gevormd te zijn naar analogie van dopeling, vormeling, wijdeling, biechteling. Tegen de hoofdregels der woordvorming-in is 't niet ontstaan. 't Achtervoegsel ing wordt gezet achter stammen van werkwoorden en betekent dan de persoon, die de werking verricht o/ ondergaat. — Kummer. Nederl. Spraakk. bldz. 218. Heeft iemand 't woord in zijn omgeving ooit horen bezigen ? .. de keel overgesneden. „Toen de agenten de kamer binnen traden vonden zij er nog enkel twee lijken in een grooten bloedplas. Belboom moet bij middel van een scheermes eerst de vrouw en dan zichzelf de keel hebben overgesneden." De Standaard. Wij kennen tegenwoordig deze konstruktie niet ; in het A.B. niet en evenmin — zover we weten— in een onzer gewestelike talen.Wij zeggen : de hals afgesneden ; ook al is de hals er niet helemaal af. Als alleen de slagader slechts geraakt is. De Vlaamse uitdrukking uit het misdadigers-berichtje van De Standaard is plastieser en precieser. Ofschoon ze op ons de indruk maakt van een onbéholpen of mislukte werkwoords-vervoeging. Wij zouden, wilden we van onze, eigen gewone zegsmanier afwijken, naar de Vlaamse toe, gesproken hebben van : over de keel gesneden-of : over de hals gesneden. Ter ontlasting. Boven de uitgebreide verslagen der processen tegen de aktivisten wordt geregeld het verhoor aangekondigd van getuigen TAAL-LES BUITEN DE KLAS. 207 ter ontlasting. Zelfs zagen we één keer triomfantelik staan : getuigen der ontlasting. 't Moet, buiten kijf, de vertaling wezen van het Franse : d décharge; témoin ci décharge. Maar de vertaling loopt kreupel, dunkt me, en het konkrete ontlasting overgeurt hinderlik het abstrakte. Het Franse woordenboek van de Vlaming Callewaert (zesde uitgaaf) zet eveneens : témoin d décharge getuige ter ontlasting. Het groot woordenboek der Nederl. Taal spreekt van getuige ter ontlasting tot in een tekst van v. d. Palm toe. J. Kramers Jz. (Nouveau Dictionnaire — 1881) geeft, onz'eeuws natuurliker en hollandser : témoins a charge et d décharge = getuigen vóór en tegen. Entendre les témoins d décharge = de getuigen vóór (den beschuldigde) horen. Had de puristiese Standaard-verslaggever van de rechtszaken voor z 'n a décharge Herckenrath's Frans Woordenboek geraadpleegd (Derde Druk. 1915.) — hij zou zeker niet van getuigen ter ontlasting hebben gewaagd. Misschien had hij, te weids, gesproken van : getuigen ter rechtvaardiging of ter vrijpleiting. Het eenvoudigst had hij geschreven : getuigen vóór. Omdat 't gaat niet over een schuldige maar over een beschuldigde in 'n geding, vóór 't gerecht de zaak heeft uitgemaakt, geeft de gehalveerde uitdrukking : getuige voor, of getuige tegen geen aanleiding tot misverstand, verongelijking of tegeningenomenheid. Getuigen-vóór zijn getuigen ten voordele van de beschuldigde, getuigen-tegen zijn getuigen ten nadele van de beschuldigde. 'n Voorbeeld van kontaminatie waarmee ontlasting gemoeid was, vernam ik deez' dagen van 'n boerin uit Sint Oedenrode, die zich almaar beklaagde bij de dokter „dat ze haar belasting niet kwijt kon raken. deftig. nederig. jongen. De woorden drukken niet slechts 'n begrip uit, maar ze bezitten ook dikwels 'n gevoels-inhoud. Dat gevoel verschilt 208 TAAL-LES BUITEN DE KLAS. naar de landstreek. In Vlaanderen schiet er met glans dóór, wat er in Holland voorzichtig vóór blijft. 't Woord nederig, als 't over personen gaat, betekent bij V a n D a le: iemand, die bescheiden over zichzelf denkt en spreekt. Er komt in 't 'Vlaams geen eigendunk bij te pas. Dáár zegt men : „Wie zal zorgen voor de kinderen van den kleinen handelaar, den nederigen ambachtsman, of zelfs de nederigen onder de academisch gediplomeerden ? De Standaard ,18 Mrt. 1920. Daar wordt 't nog genomen in de meer oorspronkelike, maar tans bij ons verouderde betekenis. Nederig= lokaal laag, sociaal laag ; zonder morele bijwaardering. Ginder heeft het woord geen gevoel. Zelfschatting, zelfoverschatting of zelfonderschatting telt niet. Men kan in Vlaanderen nederig zijn en toch geuren. 't Woord dient er alleen ter klassif icering en stands-aanduiding. Ter onderscheiding van meerderen en minderen, groteren en kleineren, hogeren en lageren. De/ tig wordt hier genoemd iemand, die bij de voornameren behoort ; hetgeen herinnert aán de gedragingen van de lui der betere standen ; de voortreffelikste manierlikheid. Een de f tig inkomen is 'n trek die 't je mogelik maakt te doen als de upper-thousand . In 't Vlaams heeft de f tig z'n kroon van aanzienlikheid en statigheid verloren of nooit gehad. Deftig is daar 'n wisselwoord voor f atsoenlik, behoorlik ; meer niet. Hetzelfde Standaard-nommer, dat we aanhaalden voor nederig moet opnieuw dienen. In hetzelfde hoofd-artikel lazen we: „Wij gaan uit van het princiep, dat het familieloon in den regel moet volstaan om een normaal gezin een de f tig onderhoud te verschaffen en wel zoodanig, dat, na aftrek der onderhoudskosten, er nog iets overblijft om daardoor tot een klein vermogen te geraken." Jongen, tot bedaagde lui, is een benaming van gemeenzaamheid, die kameraden-van-vroeger zich wel veroorloven in TAAL-LES BUITEN DE KLAS. Z09 de omgang ; maar bij hen, voor wie geen reden tot gemeenzaamheid bestaat, zou 't woord als 'n ongepaste kleinering gevoeld worden. Bij dns; in Vlaanderen niet. Jongen is daar man, persoon, iemand. In 't proces tegen mijnheer Goemans, de studie-prefekt van het Leuvense Athenaeum, verdacht van aktivisme vroeg advokaat van Dieren aan getuige Kleyntjens, inspekteur (,,opziener staat er) van het Middelbaar onderwijs te Leuven: Mr. Van Dieren : — Aanziet gij Goemans als een verklikker ? een Hollandse advokaat had gevraagd : „Beschouwt gij mijnheer Goemans als een verrader ? ") Getuige : „Neen, hij is daarvoor een te goede jongen. " Ziehier, hoe 't woord uit 't intieme gezelschap in 't publiek kwam, zelfs aan de balie. Als je 'n sterk- dialektiese of verouderde zegswijze midden op de levende bladzij van krant of boek te-pronk ziet, of je verneemt ze op de vergadering, in de preek of van 'n hoge, bevangt je 'n gevoel of je 'n oude bekende ontmoet op 'n plein, waar je die nooit of nimmer hadt kunnen verwachten. 'n Gevoel als ik kreeg, toen ik onder de advertenties van „Het Centrum" het overlijden zag aangekondigd van „onze innig geliefde jongste Zoon, Broeder, Behuwdbroeder en Oom de Heer WILHELMUS VAN DEN VONDEL. in leven Klerk, telegrafist S.S. in den jeugdigen leeftijd van bijna 23 jaren. (1) 'n Gevoel wèl-gelijkend op de ontroering om het ongeluksnieuws van De Standaard, in April 1920: „In de stallingen van den Heer Van Hove te Sint Andries, slapen 's nachts twee jongelingen, Camiel Vermeulen, 20 (i) Het Centrum, 27 November 1918. 210 TAAL-LES BUITEN DE KLAS. jaar oud ; en Guido Gezelle, 19 jaar oud. Vermeulen had aan Mevr. van Hove om een revolver verzocht tegen inbrekers. Hij had een browning toen gekregen van de mevrouw. 's Avonds wilde Vermeulen het wapen in de stal onderzoeken. De patroonhouder, waarin nog vijf kogels zaten werd uit het wapen genomen. Er van overtuigd, dat de browning nu vrij mocht gehanteerd worden, werd het wapen onderzocht, toen plots een schot knalde en Gezelle gillend ineenzakte. Een zesde kogel, die in den loop van den revolver was blijven zitten, had den jongen in den buik getroffen. Het slachtoffer naar het St. Danshospitaal te Brugge overgevoerd, is Woensdag in de armen van zijn vader bezweken." De grootste naam van Hollands gouden eeuw in de 2oste eeuwse doods-advertentie van een beambte der Staatsspoor ; en de grootste naam van Vlaanderen in een berichtje over 'n doodschieterij van boereknechts uit Brugge! Wat 'n dagblad iemand pijnigen kan! H. LINNEBANK. Uden. Zomerm. 1920. Kruisheer. ONDERWEG, VI. „Die éne Javaan heeft er lange tijd beroerd uitgezien : holle ogen, magere handen en 'n kin zo spits en smal, of ie er aspersies mee moest steken." Visioenaire vergelijking, gehoord midden in den aspersie-tijd van 192o. Eén-krabbel-schets van de hoogste dunnigheid. Smaller, magerder en kaler als 'n mes waar ze sperzies mee steken, kan het onmogelik. VII. „Grard wordt weer wat beter, dunkt me. Zou ie weer in de kerk kunnen komen, Joost ? " „Ja. Nog éne keer : op z 'n rug." Joost is 'n ouwe man, die vlug nadenkt en eigenaardig antwoordt. Hij gelooft niks van de beterschap van Grard; toch wil hij me niet te fel tegenspreken. Grard kon nog wèl 's in de kerk komen. Schijnbaar waren we 't ééns. Naast mijn mening lee hij de zijne; stillekes legde hij in zijn bëaming een andere betekenis. Wèl in de kerk komen, zeker ; maar niet, zoals ik 't meende : gezond weer gaan zitten onder de preekstoel in de kerkmeestersbank. Maar... voor de leste keer de kerk ingaan, liggende op z'n doje rug, in 't planken huisje, en naar voren gedragen worden. — Het leven heeft Joost de geheimen van het eufemisme geleerd : je meerderen gelijkgeven en toch eigen mening vasthouden! VIII. „Hannes, da ge nog niet getrouwd zijt, jong! as 't nou 's afgeschaft wier ? " — „Ik kan d'r gin krijgen, men 'eer ; ik heb 't zat geprebeerd ; weet gij d'r 'gin staan, op de Hei of ergens ? " Alsof de aanstaande huisvrouwen van 'n plaats genummerd zijn en gestamboekt en maar klaar staan voor 't weghalen! ONDERWEG. 2I2 ix. „Mieke, nou niet lang blijven bij grootmoeders!" -- „Nee, moeder, 'k ga maar op d'n dorpel zitten." Mieke spreekt wat hyperbolies. Ze overdrijft in d'r verkleining, lichtelik, maar dichterlik. Ze jokt niet ; géén verstandig sterveling zal haar op 'r woord vatten. 't Overdrevene borgt aan haar uitdrukking wat elastiek. Ze bedoelt : niet te lang te zullen blijven; meer niet. Ze zegt, dat ze niet over d'n drempel heen zal stappen ; de boodschap aan de deur zal afgeven; niet op 'n stoel doch op den dorpel zal plaats nemen -- als ze plaats neemt ! -- En zeker zal ze binnengaan en 'n lutske gaan zitten, ook ! Maar moeder kan en... moet gerust zijn ! Zeggen en doen verschilt bij deze uitdrukking veel! x. „Ziet 'm 's blaj en ! " -D'r ging 'n boer met o-benen sukkeldravend voor ons uit. „Ziet 'm 's blaf en ! " fluisterde m'n wandelman, 'n Brabanter. „Wat is dat : blajen ? " vroeg ik. „Blajen is de beweging van 'n hand, die 't blad van 'n boek omslaat of die omblajert." Mijn zegsman vergiste zich, merkte ik, bij 't nazoeken thuis. Blajen heeft met 't ómblaj en van 'n boek niets te maken. De uitdrukking heeft niets figuurliks. 't Is geen plastiek-in-woorden. Niet de verbeelding of voorstelling van 'n werking ; maar 't eenvoudige noemen ervan ; meer niet. Blajen is in 't A-B verouderd. Verdam geeft het op ; Oudemans eveneens. Gewestelik is 't minstens nog in gebruik in West-Vlaanderen in en Noord-Brabant. 't Is 'n intrans. werkw. met de betekenis van zwieren, zwaaien. Zwaaien, waaien, blayen zijn klankgelijke synoniemen. Uden, Zomerm. 1920. H. LINNEBANK. Kruisheer. ZU WOLFRAMS GRAL. In dieser Zeitschrift : VII. Jahrgang 154 ff.. wurde der Versuch gemacht Wolframs Gral aus der H. Schrift and den mittelalterlichen Exegeten vor Imo zu erkldren. Der Gral wurde als Symbol der Eucharistie aufgefasst. Es folgte dann auch der Hinweis auf das irdische Gluck, das er gibt, auf die irdische Speise beim Gralsmahl. Ist der Gral ein dichterisches, freies Symbol der Eucharistie, die eben Seele and Leib heiligt and erfreut, — Wolfram hitte wd,hrend seiner Arbeit am Parzival niemals einem H. Messopfer in einer Kirche beiwohnen mussen, wenn ihm dieser Gedanke niemals hitte kommen sollen, -- so ist es móglich beim Gralsmahl eine Verbindung von Eucharistie and Agape anzunehmen. Die Agapen selbst kannte das Mittelalter ja nicht mehr ; dass sie bestanden hatten, konnte Wolfram wieder aus der H. Schrift wissen and aus ihren Erkldrern vor 1200. Zu der klassischen Stelle liber die Agapen : 1 Kor. II, 17--34 : schreibt Haymo Halberstadiensis : Migne 117 Sp. 570 : „Convenientibus vobis in unum, jam non est Dominicam coenam manducare... Soliti quoque erant convenire eodem die ad Ecclesiam omnes divites, potentes et nobiles, et praeparare sibi in Ecclesia et in foribus Ecclesiae atque atriis illius epulas et convivia, et crapulari et inebriari usque ad vesperam manducantes et bibentes in conspectu pauperum et egenorum, qui non habebant unde sibi praepararent similia, nihil accipiebant ab illis divitibus et potentibus, sed praestolabantur jejuni tempus cum verecundia, quo placeret illis divitibus et potentibus benedici corpus Christi a sacerdotibus uncle communicarent. Impleti autem illi divites omnibus cibis et potibus usque ad vomitum, accipiebant ad ultimum sacramenta corporis et sanguinis Christi, dicentes : Sic traditit Christus discipulis suis nostris doctoribus et magistris corpus et sanguinem swum post aliorum ciborum perceptionem, et sic nos volumus illud sumere. Quod audiens Apostolus, scripsit eis inter 214 ZU WOLFRAMS GRAL. caetera ista, quae in praesenti habentur, volens eos convenire, inquiens : convenientibus vobis in unum in Ecclesia, jam non est Dominicam coenam manducare, id est non est vobis licitum Dominicam coenam taliter manducare, qualiter vos manducatis. Coenam autem Dominicam dupliciter possumus intelligere appellatam esse ab Apostolo,vel perceptionem videlicet Eucharistiae, de qua singuli sibs vindicabant partes proprias, quas attulerant, aliis non communicantibus, aut etiam eamdem Eucharistiam post alios cibos sumentes. Vel alio modo, coenam Domini appellat illas praeparationes conviviorum et epularum, quas sine charitate sumebant, non dantes inde pauperibus". Lanfrancus : Migne 15o Sp. 193 : bemerkt : „Consuetudinem antea habebant certis temporibus ad ecclesiam convenire, et, prout cuique facultas erat, cibum et potum illuc deferre, et simul omnes et pauperes et divites participare ; et hoc vocabant Dominicam coenam, quia in memoriam Dominicae coenae hoc f iebat". Herveus Dolensis : Migne 181 Sp. 931: „Tanga eorum consuetudinem, quip, frequenter in anno certis diebus solebant omnes ad ecclesiam convenire, ut corpus et sanguinem Domini perciperent, et in ecclesia convivium agerent ex oblationibus suis, ad exemplum coenae, quam Dominus cum discipulis suis fecit". Nimmt man an, dass Wolfram seine Gralauffassungen sei es unmittelbar, sei es mittelbar aus Offenbarung 2, 17 geschópft hat, so kann auch noch I Kor. Ii, 17-34 zu ihrer Erkldrung herangezogen werden. Man versteht dann auch die iibrigens fur Wolfram sehr bezeichnende Verbindung von himmlischer and irdischer Speise, von ewigem ud zeitlichem Gluck beim Gral, von „Eucharistie and Agape". Der Einfluss von Chrétiens de Troyes Perceval wird hiermit nicht geleugnet. Passt diese Auffassung nicht zu Wolframs Gral, so passt sie vielleicht sonstwo. 1st sie fur die ganze ZU WOLFRAMS GRAL. 2I Graldichtung des Mittelalters zu „abenteuerlich", wohl nicht in der Gesellschaft vieler anderen Erkldrungen, die in den iiberlief erten Gedichten wenig Stiitze finden and von rich sagen durfen : „Disiu áventiure vert áne der buoche stiure". Parzival 115, 29-30. Lachmann. Rolduc. TH. ABSIL. VONDEL'S LEVEN EN STREVEN. 1) Als we frater Horsten over Vondel hooren vertellen, over zijn persoon, zijn karakter, zijn denkbeelden, zijn idealen, zijn poëzie, dan luisteren we graag, en al vertelt hij nog zoolang van den grooten dichter, die ook een groot mensch was, hij weet te boeien tot het eind toe. Een grondige studie van Vondel bracht dezen auteur tot die sympathie voor den dichter, gaf i,an zijn opstellen die warmte, die ze zoo aantrekkelijk maken. Daarmee staat hij in het spoor van Moller, Brom, Molkenboer. Daardoor zal hij het doel dat hij met dit boek beoogt zeker bereiken : „door de kennis van Vondel te brengen tot- liefde voor Vondel, en tot bewondering voor zijn hoog-edel karakter, dat onzen hoofd-dichter maakt tot een ideaal". Dit werk vervalt in twee deelen : Vondel's leven, en Vondel's streven d.i. : de eenheid in Vondel's werk. Her eerste gedeelte geeft een degelijke beschrijving van Vondel's leven en werken, verdeeld over de hoofdstukken : Vondel voor zijn overgang,Vondel na zijn overgang, Vondel's overgang, Vondel 's karakter. Met genoegen heb ik deze hoofstukken gelezen, en daarbij de overtuiging gekregen dat dit werk jonge Vondelaars een goede inleiding zal zijn tot de studie van Vondel's werken. Al lezende maakte ik evenwel eenige op- en aanmerkingen meest van historischen aard, die aan het geheel wel niet zoo heel veel afdoen, maar die des te meer dienen aangestipt, omdat de schrijver zich Vondel- kenner toont, wien men graag op zijn woord gelooft. Zoo is de voorstelling op blz. 9 omtrent de ouders van Vondel niet juist. Zij waren nog niet getrouwd toen zij uitweken naar Keulen. Ook het jaar van vertrek uit Antwerpen is niet 1585. Vondel's vader week uit in 1582, Vondel's moeder Sara Kranen al in 1571. In Keulen hebben ze eerst elkaar gevonden en huwden er in 1585. De bewijsstukken geeft Sterck in zijn Oorkonden. B1. 10 staat in één zin, dat Vondel wat Fransch leerde en genoeg om later uit het Fransch van Du Bartas te vertalen en een Fransch gedicht te maken." Nu kan ik me niet begrijpen dat men met wat Fransch een gedicht klaar speelt, als waarin Vondel zijn Pascha aan zijn vriend Vaerlaer opdraagt. Na het artikel van Dr. Salverda de Grave in den NieuwenTaalgids VI, 240 v.v. zal men moeilijk staande kunnen houden, dat Vondel in het Fransch geen begaafd autodidact was. Dat de Brabanders uit Nederland een goed heenkomen zochten in het Noorden is natuurlijk een verschrijving, die bij de correctie niet werd opgemerkt. 1 ) Door J. L. Horsten, R. K. Jongensweeshuis, Tilburg. VONDELS LEVEN EN STREVEN. 217 Zeker zag Vondel door de Brabantsche Kamer stukken opvoeren, maar niet „is daar zijn treurspel-dichter-ziel ontwaakt" ; veeleer te Utrecht al bij de opvoering van het schooldrama op de markt. Op slot van rekening kan Vondel het treurspel wel boven lyriek en epiek gesteld hebben, maar niet altijd heeft hij dat gedaan, zooals bl. 10 gezegd wordt. Aanvankelijk, toen hij zijn Constantijn begon, stond van alle dichtsoorten het heldendicht voor hem bovenaan. Maar bij het schrijven van zijn Gijsbrecht raakt het heldendicht op den achtergrond, zoodat hij in de Opdracht spreekt van „den treurigen tooneelstijl die de hooghdravenste is, en onder allerleij slagh van schrijven de kroon spant." Toch stond dat oordeel nog niet bij hem vast. Want 4 Sept. 1639 schreef hij aan De Groot : „Zedert de dood van mijn zalige huisvrouwe heeft mijn couragie eenen krack gekregen, zoodat ick mijnen grooten Constantijn moet vergeten, en met ijet minders mij zoeken te behelpen. Ick ben aen de treurspelen vervallen". En of Vondel's meening daaromtrent ooit vast is geworden ? En of hij wellicht het epos niet altijd het hoogste is blijven schatten ? Voor zijn prozavertaling van de Aeneis in 1646 schrijft hij aan den lezer van „den Mantuaen, geheilight om den hoogen toon, gelijck Homeer, te blazen, de keizerlijcke (d.i. de uitstekenste) trompet te steecken." Voor de Grieksche tragediedichters heeft hij nooit zoo 'n lof gehad als voor Homeer en Vergilius. En niet omdat hij deze hooger aansloeg als kunstenaar,maar omdat ze een volmaakt epos wisten te scheppen. In zijn Parnasloof van 1660 schroomt hij een heldendicht te maken, om niet boven de kracht van zijn vleugels te vliegen. Nu zinge ick midlerwijl gezang van korter adem : Het zij mijn zangheldin uw kapitool omvadem', Of Koninginnen, en veltheeren innehael', Of ons tooneel stoffeere. Voor een epos voelde hij zich te zwak.Waarschijnlijk om de schickinge en stoffeering. Drie en zeventig jaar oud hoopt hij het volk van Baeto nog eens in een heldendicht te bezingen. Met Johannes de Boetgezant waagt hij zich eindelijk drie jaar later aan een epos. Maar in plaats van het voorgenomen Bataafsche heldendicht schreef hij een gedicht van korteren adem : Batavische Gebroeders. Horsten houdt met Leendertz dat Vondel eerst omstreeks 1620 Latijn ging leeren. Ik voor mij geef er nog de voorkeur aan, om Brandt op zijn woord te gelooven. Vooreerst omdat daar weinig positiefs tegen in te brengen valt, en vervolgens omdat hij in 1612 blijkens zijn 218 VONDELS LEVEN EN STREVEN. Epistre aan Vaerlaer zoomaar ineens een fransch woord als provider vormt naar het Latijn provideri, wat beslist op nog al wat kennis van het Latijn wijst. Het zou ook wel wat blufferig van Vondel geweest zijn, niet wanneer hij Latijn citeerde, maar wanneer hij de allures zou hebben aangenomen met Latijnsche flexie op de hoogte te zijn, als hij die niet gekend had. De schrijver meent dat Vondel in 1626 aan zijn Doopsgezind geloof begon te twijfelen. Evenwel zien we hem in zijn Palamedes al niet meer vasthouden aan het groote beginsel, het kardinale punt van de Mennisten : vrijheid, absolute vrijheid. Want door Palamedes kent hij den Staat al gezag toe in kerkelijke zaken : (v. 1070-74.) Ick oordeel : dat 't gesagh op 't haylighdom alleen Den sceptren toebehoort, en vorstelijcke banden : En dat geen tempelier sijn' vingers en sijne handen Sal schenden aen dien toom, en teugel : als een recht, En hoogheijd aen 's lands staet onscheijdbaer vast gehecht. Konstantijntje stierf niet 1633 maar 1632, hetzelfde jaar van zijn geboorte, en Vondel's, Poézy II werd niet in 1646 maar 1647 uitgegeven, eerste en tweede druk. Vondel's Maegdebrieven worden bl. 33 aldus gecommentarieerd : „dichterlijke levensbeschrijvingen van een krans van twaalf maagdelijke sterren." Ik kan niet gelooven dat dit ter wille van jongere lezers zoo is geschreven, die toch allen in hun Missaaltje Maria Magdalena vermeld vinden als „geen Maagd". De veroordeeling tot 180 gulden boete om zijn Maria Stuart zal wel zijn oorzaak gevonden hebben in de verhouding van Amsterdam tot Engeland, veel eer dan in het feit dat er veel in voor kwam, „wat op de toestanden van hier betrekking had of kon hebben."; want dat zou enkel hebben kunnen slaan op godsdienstige verhoudingen, en daar maakte Amsterdam zich niet zoo druk om. Niet in beide hekeldichten speelden de predikanten, die de opvoering van den Lucifer hadden tegengewerkt, de rol van ezels, alleen in Speelstrijt van Apollo en Pan ; in Uitvaert van Orfeus fungeeren ze als Boschbacchanten. Uit het eerste huwelijk van den jongen Joost waren bij zijn overlijden behalve Maria ook nog Adriaan en Willem over, die ook bij hun grootvader Vondel inwoonden tot hun dood, respectievelijk 1664 en 1670. B1.53 is de finantieele toestand van Vondel in verband met de schuldeischers en zijn betrekking tot de Bank van Leening niet juist voorgesteld. Daar staat : „Vondel was niet tot armoede vervallen : zijn geheel vermogen werd geschat op f 70.000; maar zelf had hij toch VONDELS LEVEN EN STREVEN. 2I9 eigenlijk niet veel meer ; het eigendom was aan zijn dochter Anna. Daarom moest Vondel wel uitzien of hij niet 'n betrekking kon krijgen, die hem het levensonderhoud opleverde." Dat wekt den schijn alsof Anna, zeer bemiddeld, haar vader niet wou onderhouden,al was haar kapitaal waarschijnlijk niet z66 groot. 't Zit 'm eigenlijk zóó : Vondel was met weinig geld uit Denemarken teruggekomen, zoodat de schulden van Joost grootendeels onvoldaan bleven, ofschoon Vondel er z'n heel kapitaal aan besteedde. Anna had haar moeders part. Maar dat wilde men terecht niet aanraken. Daarom werd bij contract met de schuldeischers bepaald , dat Vondel naar een betrekking zou zoeken ; uit de verdiensten kon dan geregeld worden afbetaald. Zó6 kwam hij aan de Bank van Leening. En toen hij in 1668 ontslag vroeg en kreeg —waarvan de schrijver niets vermeldt — waren de schulden nog niet afgedaan . Anna vermaakte daarom bij haar sterven haar vermogen niet aan haar vader, maar liet hem slechts de lijfrente, opdat de schuldeischers het den ouden man in zijn laatste dagen niet meer lastig konden maken. In een leven als dit, waar en naar gestreefd is den Roomschen Vondel tot zijn volle recht te laten komen, zijn de leerdichten wel wat sober behandeld. In die leerdichten, bizonder in de Heerlijckheid der Kercke, zou ik ook de bekroning van Vondel 's innerlijken groei willen zien en niet in Adam en Noah. Niet èlken Paus die den stoel van Petrus beklom, heeft hij verwelkomd, en niet elken Paus die ten grave daalde met een uitvaartgedicht naar het graf vergezeld. Wel bezong hij na zijn bekeering elken Paus, al was 't niet allen met een huldigings- of uitvaartgedicht, behalve Innocentius XI, omdat de dokter hem 't dichten verboden had. Dat de Jezuieten zijn volle liefde hadden is waar,. Maar 't is niet de volle waarheid. Overige geestelijken en religieuzen evenzeer. En waar hij ze ontmoette kregen ze een gedicht van hem. Vandaar dat naast de 11 gedichten in betrekking tot de Jezuieten er nog ruim driemaal zooveel staan in betrekking tot de wereldgeestelijken, Franciskanen, Klarissen, Karmelieten e.a. En de roerendste en diepste gedichten zijn onder deze laatste. De schrijver heeft blijkens dit opstel een zwak voor de vredes-idee van Vondel. Ofschoon hij in zijn tweede gedeelte daar nog uitvoerig over uitweidt, legt hij er hier toch al bizonderen nadruk op. En wel wat te uitsluitend. Want daar zijn toch ook nog andere gedachten, die Vondel heel zijn leven vasthielden, zooals het welzijn en de bloei van Amsterdam, gezag voor leven en kunst, de idee van staatzucht 220 VONDELS LEVEN EN STREVEN. e.a. die hem toch telkens bij zijn werk onder altijd weer andere vormen voor den geest kwamen. „Vondels Overgang" is zeer inzichtelijk géschreven en geeft aan de hand van Brom een goeden inkijk in Vondel's zieleleven. Toch volgt Horsten Brom te onvoorwaardelijk ; vandaar in dit hoofdstuk nog al enkele misvattingen, waarvoor de kritiek van Dr. Moller op Dr. Brom's proefschrift in Van Onzen Tijd VIII.271 v.v. hem goeddeels zou bewaard hebben. Bl. 68 wordt beweerd, dat 't moeilijk is Vondel's Roomsch-worden na te speuren in zijn werk, omdat hij een zwijger was over alles wat hem zelf betrof, vooral als het zijn eigen intiem leven aanging. Maar wé weten toch dat vooral de groote godsdiensttwisten, die er woelden in religie en staat, Vondel' steeds levendig hebben bezig gehouden, dat hij de kunst niet kon om vinger op den mond te leggen, dat hem telkens na de keel welde wat op 's harten grond lei, en dat 't werkte als nieuwe wijn die tot de spon uitbarst. Hij zong niet over zichzelf; maar hij zong zich zelf, dag in dag uit ; hij gaf wat hij inhad. En meer dan van iemand die zijn bekeeringsgeschiedenis ex professo schrijft, is Vondel's diepste wezen na te speuren, dat in zijn gedichten telkens en telkens werd uitgezongen. Onder de remonstrantsche vrienden van Vondel worden bl. 76 Spieghel en Coornhert genoemd . Ik ken geen enkelen regel in Vondel's gedichten en geen enkel feit in zijn leven die wijzen op'vriendschap met Spieghel of Coornhert. Met de leden van de Oude Kamer heeft hij nooit bizondere betrekking gehad . Breero leverde een dichtje voor zijn Pascha, was een buurjongen. Bij zijn dood in 1618 heeft Vondel twee kleine iijkdichtjes op hem, waar uit blijkt, dat hij hem alleen kende als een dichter van farcen , en waar van vriendschap geen enkele aanwijzing is. En Vondel zou die wel hebben laten blijken, zooals we dat weten van die we zeker als zijn vrienden kennen. Als hij 1620 zijn Hierusalem Verwoest aan C. P. Hooft heeft opgedragen en kort daarop vriendschap met P. C. Hooft wordt aangeknoopt, dan krijgt hij vrienden onder de Amsterdamsche kunstenaars. Maar behalve dat : Spieghel was 1612 gestorven, toen Vondel pas opkwam en Spieghel zich al 10 jaar uit de Eglentier had teruggetrokken vanwege zijn verandering van woonplaats . Dus toen Vondel nog naar school ging, En toen Coornhert 1590 stierf, speelde Vondel als dreumes van 7 jaar in zijn geboortestad Keulen, waar Coornhert misschien tijdens zijn ballingschap wel eens geweest is, maar dan toch al 10 jaar voor Vondel daar om honig was uitgevlogen en als een bie violendauw had gezogen. En dan nog : Spieghel en Coornhert Remonstrantsche vrienden ! Quandoque bonus dormitat Homerus! VONDELS LEVEN EN STREVEN. 22I f31. 79 wordt de indruk gewekt dat Grotius' Testament als zoodanig het werk van de Groot zelf was. De kwestie van de bekeerders van Vondel wordt zóó beslist : „Zijn dochter Anna ging hem voor. En toen ging Vondel naar Pastoor Marius om den Roomschen Katechismus te leeren, uit Marius, werken „waar Pinkstervier op viel ; " die ook de Vaders zoo door en door kende." Onmogelijk is dat niet, maar wel onwaarschijnlijk. Al wat Vondel van Marius heeft gedicht is even goed verklaarbaar, als Vondel hem pas leerde kennen na zijn bekeering. De Litterae Annuae noemen nu eenmaal de Jezuieten als de bekeerders van Vondel. Wat toch een leugen zou zijn als Marius hem bekeerde en Pater van Teilingen slechts zijn afzwering afnam. Dat beiden er de hand in hadden ligt zelfs min of meer voor de hand, maar v. Teilingen dan toch ook. Het tweede gedeelte van het werk draagt tot titel : Eenheid in Vondel 's Werk. Maar de lading wordt door de vlag niet gedekt. Horsten toont met overstelpend materiaal aan uit groote en kleine, algemeen bekende en algemeen onbekende gedichten dat Vondel den vrede zooveel mogelijk trachtte te bevorderen, niet zoozeer nog als voorwaarde voor den bloei van de maatschappij als wel om den Turk als erfvijand ván het kristelijk geloof te bestrijden. Dat wordt uitstekend bewezen. Maar opgezet werd, dat het groote doel van Vondel 's werk was : strijd voor God en Kerk. Wilde men dat met citaten demonstreeren, dan zou 'het noodig zijn den heelen Vondel over te schrijven. De schrijver zag zich dus genoodzaakt enkele punten naar voren te brengen, waaruit dat groote doel blijken zou . Maar nu krijgen we zeer beknopt te hooren dat hij telkens de deugd voorstaat en de ondeugd bestrijdt in zijn gedichten wat in de lijn ligt van zijn groote streven, terwijl hij voor het overige alleen ,het licht laat vallen op den vrede, die voeren moest tot uitbreiding der Kerk, waarom vanzelf de Turk bestreden moest worden . De schrijver heeft blijkbaar zijn vroeger gepubliceerd opstel over de vredesidee-bij-Vondel trachten te veranderen tot een opstel over het streven van Vondel, tot schade van het een en het ander. Men moet respect hebben voor Horsten 's Vondel-kennis en -begrip. Maar hij maakt den indruk van te vlug te werken en zich zelf niet genoeg te kritiseeren. Dat is lammer. Want hij is een goed inleider tot Vondel. Hij zal waardeering wekken en liefde kweeken. Gevoelig voor het Vondelsche vers, en begrijpend den geest van den grooten* goudeneeuwer, zal hij den rijken man met zijn sterk opvoedende kunst nader brengen aan zijn lezers. P. MAXIMILIANUS. Langeweg. Mind. Kapucijn. BOEKBESPREKING. Nooddruft en Liefdedrang. Wouter Lutkie, Priester. (Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg.) (1) Aan de man, die mij vraagt, waarom aan dit boek hier een bespreking wordt gewijd, zou ik pas op de twede plaats ten antwoord geven : omdat er ook letter- en taalkundige dingen in ter sprake komen. Maar eerstens toch : dat somtijds de stemmen der mensenliefde oppermachtig kunnen klinken, zonder zich door de enge begrenzing van een vaktijdschrift te laten tegenhouden. Door dit boek, dat ik nu maar kortheidshalve des schrijvers Weense reisverslag zal noemen, klinkt machtig de grondtoon der kristelike Gods-, en mensenliefde. Op een inlegblaadje staat te lezen : Zolang de nood te Weenen duurt, wil schrijver van dit boekje zijn arme vrienden daar graag blijven helpen. Enzovoort. Verder citeren is voor de scherpzinnige lezer niet nodig. Maar het zou de schrijver en de aankondiger leed doen, wanneer men het liet bij een goed verstaan van dit halve woord. Men moet door de hoofdstukken dezer reisbeschrijving heen de rode draad volgen der liefde, en de gouden draad van het schone idealisme. Misschien ook is dat hetzelfde : in de middeleeuwen, die de schr. even na aan 't hart liggen als de noden van deze onze tijd, sprak men toen niet van het „rode goud" ? Twedens dan : er komen ook letter- en taalkundige dingen aan de orde. Ook is niet helemaal juist. Want als de naam van Richard Kralik, en die andere, welklinkende, van de Graalbond worden genoemd, Eichert, Eberle, dan heeft men een literatuur voor zich, die met de schone vorm niet tevreden, daarbovenuit het wezen der dingen beschouwt ; zo ene niet zo maar voor de moderne aesthetiserende geest, maar voor het hart en de geest en de ziel van het hunkerende, dood-arme mensengeslacht. Van de pure aesthetiek, het schone woord en wat dies bedriegeliks meer zij, hebben we genoeg gehad en meer dan. Onder het zeer-belangwekkende is een hoofdstuk over Kralik en Léon Bloy, waarin -- na een voldoend aantal jaren ? -- een ernstige poging wordt gedaan tot een rechtvaardige èn naastenlievende waardering van de veelbesproken Fransman. Ik weet niet heel zeker, of Lutkie soms niet voorzichtiger, angstvalliger is in het beoordelen van éen mens, dan van de naamloze; veelhoofdige massa, die het nog wel eens ontgelden moet. De liefde verdraagt alles, zegt Sint (I) Adres van de Schrijver: Gemonde bij Bokstel. BOEKBESPREKING. 223 Paulus, maar het is even waar, dat ze niet alles verdraagt, en hij zelf heeft die waarheid rijkelik geillustreerd. Het is niet altijd gemakkelik tussen die beide de weg te vinden. De schr. spreekt - natuurlik -- ook over Esperanto, waarvan hem in Weenen weer de praktiese waarde bleek. De idee van de wereldhulptaal hoort volkomen thuis in het veld van zijn brede blik. Maar met dat al is toch weinig komplimenteus die mening van hem, dat ons Hollandse Duits, zelfs bij vergevorderde korrektheid, aan den Oostenrijker op pijnlike wijze ons gebrek aan accomodatievermogen openbaart. Het gaat nogal wel, zou ik zo zeggen, met ons Hollandse accomodatie-vermogen. Het boek is prettig gedrukt, en wat iets meer is, goed geschreven, misschien hier en daar een tikje te veel lyrisme als herinnering aan de tijd der dagblad-korrespondenties. Was „Nood en Liefde" niet een kerniger, simpeler, en daardoor dringender titel geweest ? L. C. M. Esperanto verdedigd, door Dr. C. J. Baart de la Faille en Ir. J. R. G. Isbriicker.. 1920, N.V. Drukkerij v.h. Cordati, Rotterdam. Een zeer lezenswaardige, goed-gedokumenteerde brochure van 45 blz., waarin, tussen een inleiding, een ontstaansgeschiedenis van het Ido en een slotkapittel over de strijdwijze der Idisten, de beide konkurrerende wereld-hulptalen, Esperanto en Ido worden vergeleken ten opzichte van spraakkunst, woordelijst en woordafleiding. Het is natuurlik zeer interessant deze uiteenzettingen te volgen, waarop de schrijvers hun overtuiging bouwen, dat Ido wel een gewijzigd, maar niet een verbeterd Esperanto is. Terloops zij hierbij opgemerkt, dat zij zich niet gelijk blijven in hun opvatting van fonetiese schrijfwijze. Blz. 14 leest men : „Esperanto is fonetisch : één letter, één klank". Blz. 39, in antwoord op een bezwaar van Ido-zijde, dat b.v. de Esperanto-c een dubbele klank representeert (ts) heet het : „Fonetisch is een schrijfwijze, (lie de uitspraak ondubbelzinnig afbeeldt". Dit is beter, en nièt hetzelfde. Maar het zwaartepunt ligt elders, zoals ook in dit boekje duidelik uitkomt. De vraag is veeleer deze : of zelfs indien het resultaat der vergelijking een ander was, dit inderdaad, gezien de kwaliteit, prioriteit en verbreiding van,het Esperanto, een voldoende motief mocht heten voor de Ido-beweging. Het gaat vooral om het dat, eerst daarna om het hoe. Het is, goedbegrepen, een kwestie van praktijk, veel meer dan van wetenschap. 224 BOEKBESPREKING. De kans op verzoening der partijen, in de liefde voor het ideaal, lijkt gering. Men moest eens kunnen beginnen, met de vinnigpolemiese toon te temperen, waarmee men elkaar te lijf gaat. Twee broertjes, die te heftiger kibbelen, juist omdat ze elkaar zo na staan. In laatste instantie is het probleem niet :Esperanto of Ido, maar wereldtaal of geen wereldtaal. In het gezicht van dit opperste belang moet er met alle middelen naar gestreefd worden, de ruzie te doen ophouden ; en is het nauweliks interessant te weten, wie er begonnen is. Vrije konkurrentie, zoals Pater Kauling desnoods wel goedvindt (De Tijd, 8 Julie 1920), omdat de beide toch zoveel op elkaar lijken, dat een kenner der éne gemakkelik de andere verstaat, is te verwerpen, al was 't alleen maar om de morele indruk. Kunnen deze heren van de mensen-verbroedering, vraagt de simpele buitenstaander, niet eens beginnen met/het goede voorbeeld, vooral als het dan toch maar zo'n beetje scheelt ? L. C. M. Zuid en Noord. Eene bloemlezing uit de beste Zuid- en Noordnederlandsche schrijvers door P. Evarist Bauwens S. J . Ie deel 12de uitg.1919; IIe deel 8ste uitg. 1920 ; IIIe deel 6e ,uitg. 1916. (Desclée, de Brouwer & Co. Brugge) . Van jongsaf heb ik een zwak gehad voor deze bloemlezing : Zuid en Noord. Een paar deeltjes ervan hield ik steeds bij de hand, omdat ik voelde -- begrijpen deed ik het nog niet - hoeveel genot en leering zij me konden verschaffen. De indeeling der werkjes bood den jongen liefhebber der letteren zooveel gemak, -- de bijgevoegde, meestal • gecopieerde critieken verscherpten zoozeer den blik, -- de tekstontledingen dienden als vanzelf tot voorbeeld voor eigen onderzoek en prikkelden den jeugdigen, gaarne-critischen zin. Nooit echter heb ik vermoed, dat deze bloemlezing ook door anderen ver boven de middelmaat gewaardeerd werd. De inleiding tot het eerste deeltje vermeldt thans een verheugend feit : van dit deeltje alleen zijn reeds meer dan zestigduizend exemplaren in omloop. Dit feit noem ik verheugend. Moet ik ook zeggen, waarom ? Meer dan één schrijver heeft erover geklaagd, dat bloemlezingen, om het eens plat uit te drukken, de markt bederven. De bloemlezer koopt de beste bladzijden uit een boek, zet er een lijstje om, prijst soms den auteur én... brengt de lezers in den waan, dat zij nu genoeg kennen van dien schrijver. BOEKBESPRËKING. 225 Ik geloof, dat deze voorstelling niet juist is. Een goede bloemlezing, meen ik, leert de jeugd en het volk grijpen naar boeken, -- leert critisch en bedachtzaam lezen, -- maakt de gemoederen ontvankelijk voor de schoonheden der taal, --- en brengt de namen der schrijvers onder het publiek. Eene bloemlezing als die van P. 'Bauwens — ik reken haar niet alleen tot de goede, maar zelfs tot de beste — geeft bovendien eenigen kijk op de tijdvakken van de letterkundige geschiedenis en wekt belangstelling voor de levensomstandigheden der schrijvende kunstenaars. Over de keuze van den bloemlezer zal wel nooit iedereen tevreden zijn. De een wil dit, de ander dat opgenomen zien. Zoo heb ik ook enkele wenschen, die ik gaarne aan het oordeel van P. Bauwens en de gebruikers zijner bloemlezing-deelen voorleg. P. Bauwens geeft een ruime plaats aan de niet-katholieke letterkundigen. Dit is zijn recht en zijn plicht. Heeft hij wel genoeg ruimte afgestaan aan de katholieke schrijvers der jongere generatie ? Ik geloof het niet. Tn de reeks letterkundige leesboeken der fraters Horsten, Reijnders en Rombouts („Keurlessen" , Drukk. R. K. Jongensweeshuis, Tilburg en Courtin, Antwerpen) vind ik in dit opzicht veel meer naar mijn gading. Wil ik enkele voorbeelden geven ? Bauwens laat wel den litterairmiddelmatigen geschiedschrijver Blok aan 't woord, — maar niet den stylistisch-sterkeren Redemptorist Kronenburg. Van zijn societeits-broeder Dr. Jac. van Ginneken vernemen wij niets, evenmin als van C. R. de Klerk, die toch beiden wel meer dan enkele bladzijden van hooge letterkundige waarde hebben geschreven. Heijermans, Everts, Van Hulzen vonden een goed plaatsje, maar tevergeefs zoek ik naar J. V. de Groot, Marie Koenen, Gerard Brom, B. Molkenboer. Over Willem Smulders, A. van Delft, P. van der Meer, A. Laudy, Poelhekke, J. Sterck, Maria Viola kan ik geen woordje ontdekken. Zoo is het ook gesteld met de gecopieerde critieken, waarvan ik de waarde zéér hoog aansla, maar die ik gaarne eenigszins vervolledigd zag door beoordeelingen van katholieken kant. Juist aan de jeugd zou ik willen toonen, dat katholieke letterkundigen der laatste vijftig jaren een woordje hebben meegesproken over alle belangrijke verschijningen in het litterair leven. Zou P. Bauwens onder zijne Noord-Nederlandsche collega's niet iemand kunnen vinden, om hem ter zijde te staan met aanteekeningen uit dagblad- en tijdschriftcritieken ? Van mijne sympathie voor „Zuid en Noord" doen deze kleine 226 BOEKBESPREKING. bezwaren niets af. Zij, lijdt evenmin door de leelijkheid der tierlantijntjes tusschen de portretten in deze boekwerken, die overigens typografisch zeer voortreffelijk zijn verzorgd. Ik hoop, dat zeer vele jongeren en ouderen evenveel genot als ik zullen vinden in deze heerlijke schoolboeken, waaruit de liefde voor de letteren ons zoo hartelijk toespreekt. VINCENT CLEERDIN. TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. De Beiaard 1920, Juni. Marie Koenen : De Verwachte. I. M. van Hoeck: In memoriam Matris (Ged.) J. J. ten Berge. S.J.: De Vogelstemmen bij Gezelle. 1. Willem de Mérode : Gedichten. Juli. Marie Koenen: De Verwachte. II. Jos. de Voght: Het Woud (Ged.). J. J. ten Berge S.J.: De Vogelstemmen bij Gezelle (slot) . Lambrecht Lambrechts : Eerste Communieliederen. Fr. Martialis Vreeswijk 0. E.M.: Eenzaamheid (Ged.) . M. A. P. C. Poelhekke : Dante Alighieri, La Divina Commedia von Dr. Leonard Olschki. Onze Eeuw 1920, Juni. K. Kuiper: De beteekenis der vrouw in de maatschappij en de litteratuur van Oud-Athene III. J. Rietema: De mislukte vischvangst (Een verhaal uit het Groningsche kustgebied) . Martin J. Premsela : Vorm en gedachte van Edmond Rostand . Laurens van der Waals, Willem de Mérode : Verzen. Juli. Marie Schmitz: Worstelingen ; Oud en nieuw leven (fragm.) . R. de Cneudt : Verzen. Elsevier 1920, Juni : A. E. Drijfhout: Lyrische momenten (Ged.). Marie Schmitz: Na de kentering (dramat . schets) . J. A lexandro f f : Grootvader. Dorothée Buijs : De heimelijke bruid (fragm.) . Marie de Rovanno : Poudre-de-Riz. Ernst Groenevelt : Het feest van den zomer (Ged.). Laurens van der Waals : Verwachting (Ged.) . Juli. M. Daalman : Richard Dehmel. M. H. Werkman : Een terugkeer. D. Th. Jaarsma: Laeto Animo (dramat. schets). Willem de Wijk: Mozart (Ged.). D e Gids 1920, Juni. Nico van Suchtelen : Demonen (slot) . Herman Lijsen: Sneeuw (Ged.). Dop Bles: Kinderliedje (Ged.) . A. Roland Holst : Achtergelaten. Mr. Frans Erens: Een Limburgsche roman (M. Koenen: De Andere). Juli. Augusta de Wit: Op Zee. Mr. H. J. W. M. Keuls: Verzen. Fanny Salomonson : Verzen. Olga Weber : De Nachtegaal (Ged.). Jacob Winkler Prins: Twee nagelaten gedichten. Dr. P. H. van Moerkerken Jr.: In den lusthof Arcadië (I). Antoon Thiry : De droomer. Dr. J. Prinsen JLz. : De standenindeeling voor de middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis. 228 TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. A . Roland Holst: Een geestelijke ontmoeting. Naar aanleiding van Coster's Marginalia. De Nieuwe Gids 1920, Juni. Eduard Coenraads : Eiland van Geluk (slot) . H. Wichard : Aart. Marcellus Emants : Zo'n pias! (blijspel). L. van Deijssel: Muziek en Schilderkunst.-De gerestaureerde Hals. L. Ali Cohen: Herfst-dood (Ged.) Hélène Swarth: Jeugd (Ged.). H. Mulder : Verzen. W. Kloos: Literaire Kroniek (H. Middendorp : Mara. Adries de Hoghe : Strofen uit de nalatenschap van... ;' F. Bastiaanse : Een Zomerdroom ; F. Pauwels : Fantomen ; H. Swarth : Octobre en Fleurs, Nieuwe verzen.) H.Middendorp, Joannes Reddingius Jeanne Kloos-Reijnehe van Stuwe, Jan J. Zeldenthuis : Bibliographie. Juli. Henri van Booven : Bij vreemde menschen (I) . L. van Deijssel: Eenig gephilosopheer. Marcellus Emants : Zo'n pias ! (slot) . Hélène Swarth : Sonnetten . Willem Kloos : Literaire Kroniek (Brahman door J. A. Dèr Mouw) . Joannes Reddingius : Over J. Winkler Prins . Marie Schmitz, Jeanne Kloos-Reijneke van Stuwe, Jan J. Zeldenthuis : Bibliographie. Juni : A 1ph. Laudy : De Paradijsvloek (III). A . H. M. J. Homulle : Jessonda van Felix Rutten. De Katholiek 1920, Stemmen des Tijds 1920, Juni. Ignatia Lubeleij : De Schaduw (I) . Juli. Ignatia Lubeleij : De Schaduw (II) . S. Eringa : Religieus-dichterlike voorstellingen bij Alfred de Vigny. Willem de Mérode : Gedichten. Studiën 1 9 2 0, Juni. H. Padberg: Ter herdenking van Thijm's honderdsten geboortedag (I). — De mensch. L. van Miert: Spotnamen van Noordbrabantsche plaatsen . J. van Rijcke vorssel : Fransche Literatuur (P. Bourget : Laurence Albani; P.'Claudel: L'Ours et la Lune, La Messe la-bas). Juli. H. Padberg: Ter herdenking van Thijm's honderdsten geboortedag (II) .—De De Emancipator. L. van Miert : Spotnamen van Noordbrabantsche plaatsen (II). TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. 229 Van 0 n zen T ij d 1920 Juni 5. Marie Gijsen. Zijn Hero. C. R. de Klerk : Querido en zijn „Waereldepos". Juni 19. C. R. de Klerk : Ook naar Flavus Josephus (n.a.v. Querido's „Waereldepos ") . M. V .: Het ongerepte (Uit een vertelling van Albert van Driessche) . Juli 17. Andre Schillings: De legende van het H. Kruis te Wijk. Juul Grietens : De toren van Hoogstraten. Neophilologus 1920, afl. 5. C. B. Lewis, The origin of the Aalis Songs. C. Kramer : Les poème4 épiques d 'André Chénier, (II) . Dr. A. C. Bouman : De zinsbouw van Berthold von Regensburg's Predigten (II) , Dr. Max Lederer : Die Novelle des Dramatikers . Dr. W . van der Gaaf : Notes on English Orthography (ie and ea) (II). Dr. P. Fijn van Draat : The article before superlatives. Prof. Dr. Otto Bernhard Schlutter, Is. there sufficient evidence to warrant the authenticity of 0E. trepp -In „to trap" ? Prof. Dr. Otto Bernhard Schlutter, 0E. óht-rip. S. B. Lil;egren, Fr. A. Pompen : A. note on the Neophilologus, 1919, pp. 88-96. Prof . Dr. J. J. A. A. Fran tzen : Nachtrag zu Neoph . , (V), 1, 58-79, and 2, 170-181. Dr. P. J. Enk : Shakespeare's „Small Latin". V. W . Post: Sur la prononciatiot. des palatales. Prof. Dr. J. J. A .A . Frantzen : Veldekes' „Springer im Schnee' ' . Prof . Dr. Willem S. Logeman : Goethes „Grenzen der Menschheit. " Prof . Dr. Jos. Schrijnen : Grammatikale woordspellingen. Prof. Dr. Jos. Schrijnen: Nog eens: Het oog in de taal. Boekbesprekingen J. G. Talen : Motiv and Wort. Studiën zur Literatur- and Sprachpsychologie. 1. Motiv and Wort bei Gustav Meyrink von Hans Sperber. 2. Die groteske Gestaltungs- and Sprachkunst Christian Morgensterns von Leo Spitzer. Prof. Dr. A. E. H. Swaen: R. Foster Jones, Lewis Theobald. His contribution to English scholarship with some unpublished letters. D e Nieuwe Taalgids 1920, afl. 3. Ph. J. Simons : Graduering. S. Kal f f : Koloniale idiomen (slot) . C. G. N. de Vooijs : Uit en over oude spraakkunsten (vervolg) . -- Woordgeografie van de beschaafde omgángstaal. Boek'beoordeeling : D. C. Tinbergen : A. C. Bouman, Bijdrage tot de syntaxis der „dat"-zinnen in het Germaans. 230 TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. Afl. 4. C. G. N . de V ooijs ; Bestaan er grondslagen voor een nieuwe regeling van het taalkundig-mannelik en vrouwelik geslacht ? Frank Baur : Gezelle-Studie. E. Jaspar en J. Endepols : Maastrichtse zegswijzen, spreekwoorden, enz. J . J . Salverda de Grave : Over Nederlandse en Franse Verskunst. Boekbeoordelingen. G . Engels : Camera Obscura van Hildebrand, 31 ste druk met noten van J. M. Acket. C. de V . : Potgieter, Bloemlezing uit zijn gedichten en Prozawerk, door J. B. Schepers. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, Dl. 39, afl. 1 en 2. Jan de - Vries: Het epos van koning Rother. Johannes Bolte : Zur Schwankliteratur des 16 und 1/ Jahrhunderts. P. Leendertz Jr. ; Ontcliven. -- Blam. -- Voor de vuist. -- Inridich. — Baren.— Begrijp, Begripen. -- Gaerleger. — Catte. -- Falikant — minder bekende woorden. H. Hooghiemster : Onjuiste toepassing van de vaktermen „Debet" en „Credit". G. W . Wolthuis : Twee onbekende gedichten van Starter. G. Kal f f : Het proza in „Marieken van Nimweghen". J. UT . Muller: Aernouts en Everaerts broederen. H. Bechering Vinchers : Enige aantekeningen bij Dr. Stoetts „Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden". W . de Vries : 6 en ó bij Vondel. --- De t-vormen bij „nieuw". G. J. Boekenoogen : Arbeidsloon. M n e m o s y n e, Vol. 48, pars I. J . 1. Hartman : De Joanne Pascolo poeta Latino. Matthaeus Valeton: De praetoribus Atheniensium qui victoriam reportaverunt apud Arginusas insulas. P. H. Damsté: Ad A. Gellii N. A. Libri VI—X. I. I. H.: Ad Platonis convivium. J. S. Phillimore : Statius Silu, III, II, 30. Joh. Janssen : De die quo Nero Claudius Drusus natus est. C . Brahman : Sidoniana. Joh. Janssen : Quam aetatum significet vox quae est „puer". I . I . Hartmann: Ad Taciti Ann. XIII, 26. -- Ad Taciti Ann. I, 1. Albs. Poutsma : Ad Herodoti 1. Ic. 9i. J . Berlage : Tacit. Hist. III. C. 26. I. I. Hartman : Varia ad varios (Ad Phoedri fabulae VIII vss. 10 sqq.; Ad Lucretii L. V, 1016; Ad Tac. Ann. XIII, 46) . — Silentium. Pars II . I . I . Hartman : Antonius et Petrus. A . W . Bijvanck : TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. 231 De Theatro antiquo. I. I. Hartman : De Verso notissimo Naeviano. Joh. Janssen : Utrum Domitiano imperante duo bella Dacica gesta sint an unum. I. I. Hartman : Ad Horatii A. P. vs 437. -- Ad Platonis de Rep. 434 A. J. C. Naber : Observatiumculae de iure Romano (Cont. ex. vol. XLVII, pag. 444) . I. I. Hartman : Annotationes ad Hor. Epl. I, 14. J. van Wageningen : De Manilii aetate. B. Keulen : Ad Laberium. P. H. Damsté: Ad A. Gellii N. A. Lib. XI—XX. I. I. H.: Ad Platonis Hipp. maiorem. Joh. Janssen : Ad expeditionem Gai principis in Germaniam. K. Kuiper : De Alexandro Euripideo. I. I. H.: Ad Ciceroni Or. pro Milone § 29. J. S. Phillimore : Statiana. Pars III . J. M. Nap : Ad legem agrariam Reg. 21. I. I. Hartman : Ars critica, quid sibi habeat propositum et qua utatur ratione. B! Keulen : De Pericle pacificatore. J . Berlage: Fulmen. C. Brahman J/ .: Lucretiana. Jos. Schrijnen : Ad Tertulliani Apologetici. Cap. VII, 11, 12. I. I. Hartman: De Martialis -Epigr. X, 79. A . Pott: De textu Evangeliorum in saeculo secundo. I. I. Hartman : De quatuor locis in Horatii „de arte Poetica". I. I. H.: Ad Hor. S. I. 6, 59. J. de Zwaan : Ad quosdam Tatiani adversus graecos Orationis locos. I. I. H.: Ad Ovidii Metam III, 87 sqq. J. de Zwaan: Verba sacramenti in Paulo ad Corinthios I, Cap. XI : 24. Le C o r r e s p o n d a n t Mei 25. Amédée Britsch : Un moraliste a i'Académie. — Henry Bordeaux. Joseph l'Hopital: Villevieille III. Juni 10. Louis Gilles : Deux artistes f lamands : Cyril Verschraeve et Albert Servaes. Joseph l'Hopital : Villevieille (fin) . Juni 25. Louis de Meurville : La rose d 'Ispahan — Conte persane (I) . Juli 10. Louis de Meurville : La rose d'Ispahan — Conte persane (II) . Juli 25. Comte Jean de Pange : Le-Bilinguisme en Alsace et en Lorraine. Louis de Meurville : La rose d 'Ispahan (fin) . Revue des Jeunes 1920, April 25. Francois Mauriac: Les digressions de M. Paul Valéry . Henry Ghéon : Les trois miracles de Sainte Cécile (II). René Salomé : Shakespeare au Vieux Colombier. TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. 232 H. Petitot : La théorie et la vie du coeur chez Pascal . Henry Ghéon : Les trois miracles de Sainte Cécile (III) . Maurice Vaussard : De 1'entr'aide spirituelle et corporative entre écrivains. R. Valléry-Radot: De 1'exotisme et de Pierre Mei 10. Loti. Mei 25. H.D. Noble: L'action surnaturelle dans la conversion d 'Ernest Psichari. Francois Mauriac: Le visiteur nocturne. René Salomé : En lisant Pierre Benoit. Juni 10. Renée Zeller : La Cité de la louange divine. Robert Valléry-Radot: En entendant M. Henry Bordeaux sous la Coupole. Juni 25. Pierre de Lescure : La toilette du mort. René Salome : Art et poésie chez les Tharaud. Revue des deux Mondes 1920, 1 Juni. Jerome et Jean Tharaud : Un royaume de Dieu (fin) . Paul Hazard : La Langue francaise et la Guerre (II). Ctesse de Noailles: Poésies. André Beaunier : Revue littéraire. — Les romans de M. Edmond Jaloux. 15 Juni. Charles Géniaux : Les coeurs gravitent (I) . 1 Juli. Charles Géniaux: Les coeurs gravitent (II). Edmond Pi lon : Un , ,caractère" de La Bruyère . --- L 'amateur de tulipes. André Beaunier : Revue littéraire. — Les contes de M. Pierre Mille. 15 Juli. Charles Gériaux : Les coeurs gravitent (III) . Francois Porché : Le jour de gloire (poème) . Alfred Rébe lliau : Autour de la eorrespondance de Bossuet. — VI. Les dernieri actes de Bóssuet a Metz. Romani a, Dl. XLV, Juli-Oct. 1919. E. Langlois : Remarques sur les chansonniers francais. A. Jeanroy et A. Lang f ors : Chansons inédites du manuscrit francais 24406 de la Bibliothèque nationale. E. R. Lang: The spanish „estribote"; „estrambote" and related poetic forms. E. Philipon : Les destinées du phonème „e + i" dans les langues romanes. G. Huet: „Charlemagne et Basin" et les contes populaires. F.Lot: Nouveaux exemples d'„Igoianda” . — „Ortivincas". — Pour la chronologie des modifications phonétiques. L. Havet: „Soros", adjectif de couleur. L. Foulet: Le tutoiement en ancien francais. E. Droz: Note sur un manuscript igioré TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. 233 de la Bibliothèque nationale (Imprimés, velin 2231, XVe s.). Comptes Réndus : F. Lot, Etude sur le „Lancelot" en prose: (A. Pauphilet). M. Wilmotte, Le Franrais à la tète épique: (L. Foulet). A. Jeanroy, Bibliographie sommaire des chansonniers francais du moyen Age: (A . Laing/ors). „Les partures Adam". Les jeux partis d 'Adam de la Halle, p.p. L. Nicod: (A . Jeanroy) . A. Steppuhn, Das Fablel vom „Prestre cornporté" and seine Versionen ; ein Beitrag zur Fablelforschung and Volkskunde : (A . Lai ng/ors). The „Ad Deum vadit" of Jean Gerson, p.p. D. H. Carnahan : (E. Droz) . R. Th. Holbrook, Etude sur „Pathelin" : (L. Foulet) . B. Rava, Venise dans la littérature francaise depuis ses origines jusqu' a la Mort de Henri IV : (E. Droz) . M. Jetnneret, La langue des tablettes d 'exécration latines: (J. Jud). P. G. M. Aleppo et G. M. Calvaruso, Le fonte arabiche nel dialetto siciliano, vocabolario étimologico: (G. de Gregorio). G l o t t a Band X, Heft 4. Literaturbericht fur das Jahr 19h3: Paul Kretschmer : Griechisch. Felix Hartmann u. Wilhelm Kroll: Italische Sprachen and lateinische Grammatik. Neue Jahrbucher fur das klassische Altertum, Geschichte and Literatur, Jrg. 23, afl. 1 en 2. Dr. Matthias Gelser : Die rómische Gesellschaft zur Zeit Ciceros. Dr. Wilhelm Susz: Das Problem des komischen im Altertum. Dr. Ernst Pfuhl: Gedanken liber Wesen and Werden der klassischen Kunst. Dr. Paul Merker : Der Ausbau der deutschen Literaturgeschichte. Dr. Alfred Biese : H. A. Korff,Voltaire im literarischen Deutschland des XVIII. Jahrhunderts. Dr. Otto Weinreich : Zur Asthetik des Distichons. Afl. 3. Dr. Julius Stenzel: Platon and Demokritos. Dr. Hendrik Wagenvoort: Pantomimus and Tragódie im Augusteischen Zeitalter. Dr. Wolfgang Stammler : Die mittelniederdeutsche geistliche Literatur. Gustav Adam : Wie lautete der ursprungliche Name der Saalburg. Dr. Franz Harder : Bemerkungen zu Buchmann's Geflugelten Worten. All. 4. Dr. Alfred Klotz: Beitrage zum Verstandniss von Vergils Hirtengedichten. Dr. Heinrich Meyer-Ben f ey : Die Elektra des Sophokles and ihre Erneuerung durch Hoffmanns- 234 TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. thal. Dr. Georg Rosenthal: Das Laokoonproblem in Goethes „Dichtung and Wahrheit" . Dr. Justus Hashagen : Hinwendung zum Staate im Zeitalter der Erhebung. Dr. Hermann Weller : Die Urform des Hexamaeters entdeckt ? Dr. Otto Weinreich: Diis Ignates. Dr. Max Pohlenz: Nachtrag zu dem Aufsatz : „Un mensonge de la Science allemande ?" The Nineteenth Century 1920, Juni. R. Hon. Lord Ernie, M. V . 0.: The Siege of Troy ; a Romance of Medieval Fiction. Frances Towers : Thomas Traherne : his Outlook on Life. Sir James Frazer : William Cowper. Juli. W. H. Chesson: The Poetry of Ralph Hodgson. W. M. Parker : The Genius of Thomas Hardy. Ernest Rhys : A. Rare Traveller: W. H. Hudson. Sir Francis Piggot: The Season of French Plays. „LOUTER LEKORIS” EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. Inleiding. De volgende studie is een bijdrage tot de kennis van de levende geheimtalen in ons land. De methode van werken was de volgende : In Goor, een centrum van paardekooplui werden uit den 'mond van twee handelaars in paarden -- en twee veekoopers alle woorden opgeteekend, die ze wisten. De paardekoopers zijn samen ondervraagd. De een vulde den ander aan— en na een avond praten was, volgens hun zeggen, de lijst zoo goed als volledig. Van de veekooplui, die ik apart ondervroeg was er één Jood, de ander Christen. De eerste wilde me telkens de woorden geven zooals ze „moesten" zijn -- en 't was niet makkelijk hem aan 't verstand te brengen, dat ik ze hebben wilde, zooals ze „waren ". Alle woorden zijn nagezocht in verschillende woordenboeken. Op de eerste plaats is geraadpleegd : R ot w e l s c h: Quellen und Wortschatz der Gaunersprache und der verwandten Geheimsirachen von Friedrich K l u g e I. Rotwelsches Quellenbuch. De eenige regelmaat in dit boek is de chrono- logische volgorde der lijsten. In deze studie is zooveel mogelijk, aangegeven, in welke lijst ik het woord 't eerst genoteerd vond. Zoodoende heb ik eenigszins den tijd bepaald, waarin dat woord uit een der geheimtalen opgeteekend werd. Verder werden ter vergelijking geraadpleegd. D r. J. v. G i n n e k e n: Handboek der Nederlandsche taal Deel II. De Sociologische structuur. Nijmegen, 1914 236 „LOUTER LEKORIS. " EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. J. L.Voorzanger en J. E.PolakJz.: Het Joodsch in Nederland. Amsterdam, 1915. D r. Erich Bischoff.: W órterbuch der wichtigsten Geheim- and Beru f ssprachen, (Leipzig. z. j)• E. Bischoff: Jüdisch-Deutscher Dolmetscher (Leipzig, 1901) . Aangehaald als : Bischoff J . D. D. W. L. H. K ó s t e r H e n k e: De Boeventaal (Dockum, 1906) . L. Gunther: Das Rotwelsch des deutschen Gainers Leipzig, 1905. ans 0 s t w a l d: Rinnstein-sprache. Berlin, 1906. I. Teirlinck: Woordenboek van Bargoensch — met een bijvoegsel van : H. De Seyn-Verhougstraete: Het Bargoensch van Rousselaere. (Rousselaere, 1886 en 1890.) E. R a b b e n : Die Gaunersprache (Hamm. i. Westf..1906. ) E. N a s c h é r: Das Buch des jüdischen Jargons. (Wien. Leipzig --- 1910) . Voor den invloed van 't Twentsch is geraadpleegd : J. H. G a 1 I é e, Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect. Veel heb ik te danken aan de mondelinge mededeelingen van den heer M. Polak, leeraar hebr. aan het Gymnasium te Nijmegen met wien ook geraadpleegd werd : E. H. Dalman: Aram. Neuhebr. Wórterbuch. (Frankfurt a.M. 1901). Gebruik en Verbreiding. Jacob Gerzon zegt in zijn boek : Die jüdisch-deutsche Sprache (Frankf. a.M. 1902) , ,Wdhrend sich in diesen gebieten (Russ. land, Galizien, Rumanien,. Engl., Sud-Afrika N.Amerika) die sprache (jüd-deutsch) noch durchaus lebendig erhalten hat, ist sie in Deutschland and Holland, wo sie bis etwa zum ende de; 18 jahrhunderts eben f alls herrschte, nur noch in den kum- „LOUTER- LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 237 merlichen spuren des sogenannten judendeutsch zu linden. (pag. 11) . Dat het joden-duitsch als gesproken taal in ons land niet veel meer gebruikt wordt is mogelijk. De woordenlijsten van Polak en Voorzanger zijn anders respectabel en zouden het niet doen vermoeden. Maar losse woorden uit het Joden-Duitsch zijn in alle ge-. heimtalen doorgedrongen. En hun aantal wordt eer grooter dan kleiner. De neiging oin Joodsche woorden te gebruiken is onder de Christenkooplui in de laatste jaren toegenomen, vooral in het Oosten van het land. Ook in de gewone omgangstaal van niet-kooplui wordt het aantal dezer woorden aanzienlijk. In Zutf en, een gesprek van m.i. handelsreizigers beluisterend teekende ik op : jatten, schlemiel, gein, vejieberig, malochenen, mesjogge, sjikker. In Goor, in één gewoon gesprek noteerde ik : lau-lone; schatiter, sjal f , schlemiel, peiger, sjikker, sjasken, sjaskebreur, sjaske5eter, ashielen, toffe achiel, jofel, mies, mieze hond, miesponem, mesjogge, besjolmen, heitje, joed, zoo/ , vejieberig, zabbelen, temeie, goamelsjikse, toffe sjikse, zeibel, beseibelen. Door de kooplui wordt de geheimtaal op verschillende markten gebruikt, doch in 't W. van 't land bijna niet. Ten 0. van de lijn : Groningen, Zwolle, Zut f en, Hengelo (G.) Winterswijk is ze overal doorgedrongen. Centra zijn wel: Winschoten, Rijssen, Goor, Delden, Hengelo (G.) en — voor de veemarkten -- Borculo. Op de gevogeltemarkt in Purmerend werden enkele termen als : gille f en, in geilik, genoteerd -- maar uit den mond van Amsterdamsche joden. Onder de smokkelaars van 0. Overijsel schijnt het , ,Louter Lekoris" doorgedrongen te zijn blijkens het volgende onderschepte telegram, mij welwillend door een inspecteur medegedeeld : „De schone sche f t in 't majem". (De waar is onder 't 238 „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. water verborgen) .A1 mijn navragen heeft me hier geen woorden meer opgeleverd. Maar... dat bewijst niet, dat er niet meer zijn. Het kost soms heel wat moeite, de lui aan 't spreken te krijgen ; een teeken, dat ze hun taal als echte geheimtaal beschouwen. „Heute wird das Jüdisch -Deutsch noch als Muttersprache von den Juden Polens, Galiziëns, Russlands und auch Bóhmens gesprochen (B i s c h o f f. Worterbuch VII) en over dit boek zegt hij „Das Buchlein hat sich o f f enbar auch manchem Feldgrauen in Gali yien und Polen nutzlich erwiesen". Mijn zegslui bevestigen deze mededeelingen van Dr. Bischo ff . Op de markten te Grodno, Suwalki, Kovno, Riga, Bjelostok, Warschau, Lemberg, Krakau, Tarnow, waar onze kooplui (voor den oorlog) hun paarden kochten, redden ze zich best met hun Jodenwoorden. „De kooplui, die dieper uit Rusland komen, gebruiken geen Joodsche woorden," werd me meegedeeld. Een koopman uit Hannover meldde, dat in die stad de Christen-kooplui meer „Louter Lekoris" praatten dan de Joodsche. Uit de soms zeer verschillende uitspraken is de-meest voorkomende genoteerd. Waar b en m elkaar afwisselen (medinebedine ; medibberen-bedibberen enz.) is dit aangegeven. Beteekenisovergangen b.v. door „Ddrivation synonymique of klank- en begripsassociatie" zijn in den tekst behandeld. Het schetsje, achter de woordenlijst is gefantaseerd -- maar de meeste uitdrukkingen, die er in verwerkt zijn, werden zoo gehoord. De gesprekken, die Bischof f (J. D.D. p. 77.) opgeschreven heeft, zijn een scheldpartij van een paar Joodsche handelaars en „lijken er niets op" volgens eén der zegslui. In het schetsje zijn zooveel mogelijkwoorden en uitdrukkingen uit de geheimtaal ingelascht. Men make er niet uit op, dat „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 239 de gewone gesprekken der paardekoopers zoo doorspekt zijn met allerlei Joodsche woorden. -- Het nieuwste werk van D r. L. G i; n t her: Die Deutsche Gaunersprache und verzand te Geheim- und Beru f ssprachen (Leipzig: Quelle u. Meyer) heb ik niet kunnen raadplegen. Bijzonderen dank ben ik verschuldigd aan Dr. J. v. Ginneken S. J. voor zijn daadwerkelijken steun, die het me mogelijk maakte, deze studie te voltooien. Maastricht. Wordt vervolgd. J. MOORMANN. WOORDGESLACHT. IV. 'T SUBSTANTIEF IN 'T MIDDELNEDERLANDSCH. GENUS. 't Ligt geenszins in ons voornemen, om alle middelned, woorden met weifelend of veranderd woordgeslacht de revue te laten passeeren (I). We willen alleen de algemeener leidende neigingen opsporen, die de genus-wijziging in de hand werkten. Speciaal houden we hierbij 't oog op 't genusverloop, in verband met de fleksie. Ons doel is, te onderzoeken welke fleksie-suffiksen, of ruimer en juister uitgedrukt : welke uitgangen in 't buigingsparadigma aanleiding werden eerst voor weifelende dubbelslacht i gh e i d, en ten slotte voerden tot 'n definitieve geslacht s v e r a n d e r in g. Van zelf komen we dan tevens tot de vraag, of er eventueel ook suffiksen zijn en andere oorzaken, die de genus -v a s t h e i d bevorderden. Men begrijpt dat deze kwestie over 't al dan niet verloopen van 't woordgeslacht, pas in z'n volle omvang beoordeeld kan worden, als we niet enkel de morfologie der substantieven, maar ook die der begeleidende determinatieven hebben nagegaan. De konkluzie waartoe de Substantief-fleksie zal leiden, draagt derhalve slechts 'n voorloopig en gedeeltelijk karakter, en zal 'n noodzakelijke aanvulling moeten krijgen in 't volgende hoofdstuk, dat de adjektief-fleksie in 't middelned. zal onderzoeken. Of ook nog elementen buiten de fleksie om voor 't woordgeslacht van belang zijn, zullen we later trachten uit te maken. Voorloopig vestigen we onze aandacht op woordgeslacht i n verband met de verschillende deklinaties. (1 ) 'n Kleine duizend mnl. woorden met dubbel of driedubbel genus werden aangehaald in 'n vroeger gepubliceerd art. over 't woordgeslacht : De Katholiek, CXLVI, 16-33; CXLVII, 29-54. WOORDGESLACHT, 241 We hebben gezien bij de fleksiebesprekingen, dat de buigingsklassen elkaar kriskras beïnvloedden, niet slechts bij gelijkheid maar ook bij verschil van genus. De deklinatiegroepen synkretizeerden geheel of gedeeltelijk, door wisselwerking of eenzijdige aantrekking; over en weer kwamen buigingsdoubletten op : alles in bonte warreling en toch ook wel volgens vastere taalneigingen. Meestal kan alleen vergelijking met oudere germaansche dialekten uitmaken, hoe telkens en telkens de oorspronkelijl e verhoudingen waren, en in welke richting de nivelleeringsprocessen en assimilatieneigingen werkten. Zou deze fleksioneele ebbe-en-vloed 't genus intakt hebben gelaten ? A priori reeds lijkt 't niet waarschijnlijk. 't Vervolg van dit artikel zal trouwens afdoend antwoord geven op de gestelde vraag. Daarbij zullen we 't middelned. taalterrein slechts dan verlaten, wanneer vergelijking van andere talen voor ons betoog absoluut noodig is. Dat we niet telkens naar etymologische en andere woordenboeken verwijzen, wil niet zeggen, dat verzuimd werd er herhaaldelijk 'n dankbaar gebruik van te maken. Voor 't woordgeslacht is op de allereerste plaats 't nominaal suffiks -e van vér-strekkende beteekenis. Deze bewering lijkt vreemd, als men 't deklinatie-schema slechts vlugweg bekijkt. In alle groepen immers, komen woorden op -e voor ; deze uitgang mist dus schijnbaar 't distinktief karakter van mannelijk tegenover vrouwelijk, of van één van deze genera tegenover onzijdig. Vooreerst echter moeten we opmerken dat de mann.. en onz. groepen I en V slechts bij hooge uitzondering -e-auslaut vertoonen, zoodat deze twee groepen van m a n n. en o n z. woorden op konsonant 'n kontrast vormen met alle andere klassen wAar -e de normale uitgang is . Intusschen zijn de resteerende groepen op -e èn mann. èn vrouw. èn onzijdig. En dan is er ook nog 'n-vrouw. groep(IX),waarde konsonantische 242 WOORDGESLACHT. a u s l a u t overheerscht (1) . Van deze groep zagen we reeds, dat juist deze konsonantische uitgang verschillende woorden uit deze klasse 't genitief-suffiks -s bezorgde, 't suffiks dat vóór 1400 mann. -onz. 't sterkste typeerde tegenover vrouw. Beneden zal blijken, dat deze vrouw. woorden op kensonant op groote schaal naar 't mann. genus verliepen, soms ook naar 't onzijdig. Deze genus-verschuiving in mann.-onzijdige richting is geheel in de lijn van de taalneiging, om woorden op -e als vrouwelijk te gaan opvatten. Van Helten (2) geeft niet zonder reden als zijn meening te kennen, dat de gen. op -(e)n bij mann. woorden mede aanleiding werd, om ze als vrouw. te gaan voelen. Natuurlijk kon de beteekenis der woorden n.l. als 't namen waren van seksueele wezens 't geslachtsverloop wel verhinderen. Bij de namen van niet-geslachtelijke dingen krijgen we dus min of meer deze tegenstelling : mann.-onz. woorden op -e, gen. -en hebben neiging te vervrouwelijken; vrouw. woorden op k o n s o n a n t gen. -(e)s te vermannelijken of veronzijdigen. Toch mogen we ons niet verbeelden, dat de zaak zich zoo éénvoudig heeft toegedragen. Behalve deze aantrekkingskracht wegens morfologische gelijkheid in uitgang en fleksie, moet ook homoniem (3), en vooral synoniem kontakt invloed gehad hebben op genus-weifeling en -wijziging. Toen na 1400 de slot -e bij veel woorden verdween, en vooral toen de gen. op -en sterk verminderde, kon een en ander niet zonder ingrijpende gevolgen blijven voor 't geslacht der substantieven. Dit zal te zijner tijd en plaats blijken. Nog steeds verzuimden we aan te toonen, waarom -e stillekens aan als vróuwelijkheidsteeken kon gevoeld worden, terwijl toch 't deklinatiesschema drie mann. en drie onz. groepen (II, III, IV, en VI, VII, VII I) geeft, eveneens op (1) v. Helten § 274; Franck § 184.-- (2) § 268, b.-- (3) Hierop hopen we later ex professo terug te komen. WOORDGESLACHT. 243 e.; De vrouw. groepen op -e waren dus numeriek in de minderheid. Wanneer we echter persoonsnamen niét meerekenen, tellen bij van Helten groep II, VII en VIII samen slechts 16 substantieven (1) ; de drie resteerende groepen zijn wat beter vertegenwoordigd. De groote meerderheid van mann . -onz. woorden eindigde evenwel op konsonant, terwijl e domineerde bij de vrouw. woorden. Naar aanleiding van groep IX, waar de vrouw. woorden normaal op konsonant uitgingen, schrijft F r a n c k (2) : „Viele der hierher gehórigen Substantiva erscheinen im Nom. und Akk. auch mit -e. Hier sind offenbar verschiedene Gruppen zu unterscheiden. Bei einigen, die im filteren Mnl. neben der andern Form oder sogar ausschliesslich so vorkommen, wie biechte, verste, ghichte, gheboerte, sind entweder andere, vielleicht analogische, Bildungsarten anzunehmen oder auch f riihere Entwickelung des Nom. auf -e auf Grund des iiberwiegenden Gebrauchs von Gen. und Dativ. Bei anderen, wie conste, gloede, dade, vaerde, crachte, onste... haben wir es mit einer fungeren Erscheinung zu tun, die mit der Apokope zusammenhangt und im Gegensatz zu ihr in pedantiseher Sprache Formen mit e bevorzagt. Beim Fem. zumal mochte e als charakteristische Endung angesehen werden. Aber es kommen auch andere Wórter so vor, wie dat lichte (Sp. d. Sonden 9364), viele im Prosatext dieses Werkes (3) : z. B. vissche, auch Genit . des vissche, beghijnne, sijnne, wercke. (1) De substantieven op -scepe (VII) kontamineerden met die op -scat (X), zoodat deze uitgang niet mag meegeteld worden. Zoo zijn ook de onz. woorden op -nisse en -heide (VI) met vrouw. woorden op -nesse en -heit dooreengeloopen. Hierover meer aan 't einde van dit art. -- (2) § 185.— (3) Men vergete vooral niet, dat de prozaomwerking van Die Spiegel der Sonden „geschreven is in een dialect, op de grenzen tusschen het Frankische en het Saksische taalgebied, b.v. in Westelijk Gelderl an d" b.v. in de abdij Mariénweerd. Zie V e r d a m, Inleiding op Die Sp. d. S. blz. LXXXIV, vgl. XX vlgg. en J. te Winkel, Tschr. v. Ned. Taal en Lett. XII, 25 v.v. 244 WOORDGESLACHT. Unterstutzt mag bei den Fem. der Vorgang noch durch die Formen met -en in Gen., Dat., S. und im Pl. sein." We zullen nu groepsgewijze nagaan welke substantieven hun genus wijzigden tijdelijk of definitief. We beperken ons onderzoek tot de woorden die van Helten bij de verschillende deklinatie-klassen vermeldt. Daar wij over meer gegevens beschikken dan v. H., zal 't aanstonds volgende overzicht geen slaafsch kornpendium zijn van zijn Middeln. Spraakkunst, maar -- zoo noodig -- aanvullen en eventueel verbeteren. 'n Meeningsverschil betreft hoogstens 'n dëtailkwestietje ; talrijke aanvullingen bevestigen slechts 't betoog van Van Helten. We behouden hier opzettelijk de schematische indeeling volgens vroegere deklinatie-klassen, om te s doen blijken dat 'm de genus-wijziging niet zit in deze of gene buigingsgroep, maar dat er agentia zijn, algemeene leidende , neigingen buiten of boven de groepenverdeeling. Hier : dat de algemeenheid der g e s l a c h t s v e r a ndering intrinziek verband houdt met de slotklanken der woorden. We willen dit achtereenvolgens nagaan bij de mann., vrouw. en onz. woordgroepen. De getallen die volgen, hebben slechts 'n mindere of meerdere betrekkelijke waarde, al naar Van Helten in z'n lijsten minder of meer volledig was. Toch zijn we van oordeel, dat de slotkonkluzie wetenschappelijk betrouwbaar is. Namen van seksueele wezens worden in de volgende statistieken steeds buiten beschouwing gelaten. Nochtans wordt hierdoor niet beweerd, dat grammatikale dubbelslachtigheid -- afgezien van de sekse natuurlijk -- en genusverloop onmogelijk is bij namen van dieren. Zoo b.v. zijn mann. en vrouw.: muus, nachtegaal (etym. = „nachtzangster "), oester (uitrom.*, /baeu m. (gauwe v. 16e eeuw) salme (gew. m.), slanghe (oorspr. m.), swane (swan ; etym. „dè schreeuwende"), vinke. WOORDGESLACHT. '245 Bake (leV.end varken) v., is als geslacht varken rn. ; aent is v., misschien ook m. M a n n. en o n z. : eecoren (meestal eencoren), espentijn eenhorn, hert(e) (etym. = „gehoornd", tegenover : hinde ongehoornd ", in 't mnl. ook hertinne), treeft (= crevitse, dat v. en o. is), serpent, worm (zelden o.). Lam o,. wel m. n.l. in deze zin „Dit es de Godslam". Ook welp en misschien dier zijn o. en m. M a n n. v r o u w. en o n z. : si(m)minkel (ndl : scharminkel), salamander (bij v. Wijk (1) alleen v. o.). Genet (= civetkat) is v. en o. Thans laten we één voor één de groepen volgen, met de paragrafen naar Van Helten. De belangstellende lezer zal deze dorre opsomming voor lief moeten nemen. A. MANNELIJKE WOORDEN. Groep I. Van de 100 voorbeelden (§ 258 ; 266) namen ok 't vrou w. geslacht aan : avont(?), eet, mont, muur (more), nap, weg (waarnaast 'n vrouw. vege ontstond, vooral onder invloed van uitdr. als „van." der heerlicheit wegen") ; ploech; vergelijk naast smooc m., 't ablautende smoke v. ; doof, lust, vloed, weech (2). Met mann. en o n z ij d i g geslacht komen voor : dienst, hol (zonder onderscheid van beteekenis), kus, pat (= weg), roof , strij t (zelden o.), lachter ; stoor—stope ; van schilt is in 't mnl. 't onz. genus nog twijfelachtig. Met de drie geslachten worden gevonden : snee(uw) stroom--stroroe, sarc ('t vr. sarke is onzeker), strenc-strenge. In 't geheel vertoonen dus 25 woorden genus-wijziging. Groep II . Van de 9 substantieven (§ 258) is putte-put m. en v., ende en outaer m. en o. (3), solre m. ,v. en o. Dus 4 gevallen met geslachtsverandering. (1) Etym. Wdb. der Ned. Taal s.v. -- (2) v. H e l t e n § 266*, Opm. 2 en Not. 1.-- (3) Mogelijk moeten deze twee woorden bij de onz. gerangschikt worden, item hof uit groep I. i 246 WOORDGESLACHT. Groep IfI . Van de 24 voorbeelden (§ 267 ; 270) namen 't v r o u w. geslacht aan : beke, bete, breuke, drej5e (= slag), gere, geure, grete, hate (dit is waarschijnlijk 'n mnl. deverbatief, vgl. hat m.), heuge, kenre, nese (waarnaast nare en heuse van drie verschillende woordstammen, alle drie m. en v. (1)) , reuke, sele, (sale van andere stam is ook o.), scheute, schrede (scerde), seghe, snede, steke, teughe, vleughe; scade (= schaduw), (on)sede, (on)vrede. Alleen 't woord mede bleef uitsluitend mann. Groep IV. Van de 35 zaaknamen (§ 278; 285) verliepen tot 't v r o u w. genus : bake (zie boven), balk(e), blixeme, hoge, borne (in beteekenis „bronwater" ook o.), brame, galge, (on)gheloove (ook o. ; hiernaast is gheloo f al 'n oude vorming (2)), haghe (zelden m.), hope (= verwachting; ook hope = heup is m. en v.), koecke, craghe (= keel), mage, mane (zelden meer m.),name, navel, necke (en ablautend Macke), rieme, rouwe, scade (= nadeel), smake, smert(e) sterre, vane, wille, volke (ook o. ?) . Met de drie ge s 1 a c ht e n komen behalve : borne, gheloove, wolke (ook o ?), nog voor : lichame (zelden v.), scheme (= schaduw). In 't geheel wijzigden 28 woorden hun geslacht. Meermalen is 't oorspronkelijk genus geheel of bijna geheel verouderd b.v. breke, bete, haghe, mane. We achten 't voor onze argumentatie niet noodig dit konsekwent telkens aan te geven. Wanneer we alle cijfers samenvatten krijgen we voor 't verloop van m a n n. naar vrouw. 't volgende percentage : van de 100 mann. woorden op konsonant werden er 16 vrouw. (enkele hiervan eindigden ook op -e) . Van de 68 mann. woorden op -e gingen er 53 over tot 't vrouw. genus. In 't eerste geval slechts 16 %, in 't tweede bijna 78 %. (1 ) v. He 1 t en § 270, Opm. 1.-- (2) vgl. voor dgl. doubletten Franck § 180, Anm. 2; v. Helten § 285, Opm. 2. WOOItDGESLACTTT. 247 B. ONZIJDIGE WOORDEN. Groep V. De groep telt, behalve de deminutieven en namen van levende wezens, bij Van Helten (§ 244 ; 266) 86 voorbeelden, waarvan ook m a n n. zijn : dal (vgl. ook 't formulige ter daele), honing (?), hoorn (uitsluitend m., in andere germ. talen o.), toorn, lijc, lof (= lofzang enz.), loon, recht (zelden, en eenigszins vreemd is 't m. genus) , seer, smeer, spoor (==voetspoor ; spore = prikkel, v. en m.), strik (ook stricke v.; misschien is 't m. wel 't oorspr. genus), swaert, sweet (in andere germ. talen meestal m.) ; segel; legher (ook o ? ; hiernaast leghere m. en v.). Ook enkele woorden namen 't v r o u w. geslacht aan : aer (hier en bij andere neutra wordt 't vr. genus verklaard uit de onverbogen pluralis die aer; we komen hierop terug), ding, diet ('t onz. genus is jonger dan 't vr.), licht; teken, wapen; legioen. Woorden met 't prefiks ghe- moeten zeer kritisch bekeken worden, omdat er veel etymologische doubletten (2) bij voorkomen : ghebet o. naast ghebede v. en o. ; ghebrec o. naast ghebreke m. o. (soms v .) , ghelach o. naast ghelaghe o. v.; geluut—gelude o. (ook vr. ?) ; vgl. gheloo f -ghelove bij groep IV. Van de geciteerde gevallen veranderden er 27 van geslacht. Groep VI . Wanneer we de woorden op -nisse , -heide en die met 't prefiks ghe- buiten beschouwing laten, blijven nog 20 substantieven over (§ 258 ; 265) . Van cruce en orconde is 't twijfelachtig of ze wel oorspronkelijk onz. waren. Zulke dubieuze gevalletjes hier en elders kunnen de precieze verhoudingen in percenten ietwat wijzigen. De volgende neutra hebben ook 't v r o u w. genus : ellende, erve, cruce, kudde, hunne, mudde, nette, orconde, wedde; (l) mete v. o. behoort niet bij deze klas; evenmin stang(e) in groep I. -- (2) Deze ghe-woorden behooren dus ten deele tot twee verschillende groepen. 248 WOORDGESLACHT. antworde (ook m.?). Met drie geslachten: armoede, kin(ne) ; nebbe (alleen nog m. en v.) ; a /gronde o. en v. en naast a f gront o. en m. ; beelde (m. genus twijfelachtig(1)) . Hier wijzigden dus 15 woorden hun geslacht. Groep VII. Behalve de woorden op -scepe, waarover straks, telt deze klas maar 4 gevallen : mere o. en v. (hier kunnen twee oude stammen in schuilen vgl. got. marl- in marisaiws m. = meer, en manei v. = zee) orloghe o. en v. (met dubieuze etymologie), spere o. en m. en v.. Vee alleen behield z'n oorspronkelijk onz. geslacht. Groep VIII. De 3 substantieven van deze groep : herte, oge, ore ,verliepen alle drie tijdelijk naar 't v r o u w. genus. Percentsgewijze krijgen we voor woorden, die van o n z. naar v r o u w. overgingen, de volgende verhouding : van de 86 onz. woorden met konsonantische auslaut (sommige hebben ook -e-vormen) zijn er 9 ook vrouw. De ghedoubletten werden niet meegerekend, daar hier juist de -e-woorden uit 'n andere groep kwamen. Van de 27 onz. woorden op -e namen er 21 't vrouw. woordgeslacht aan. Dus 10.5 % tegenover 77.5 %. Wanneer de ghe-doubletten in 't percentage meegeteld worden, moet 10.5 % verhoogd worden op 15 % m.a.w. is de verhouding op 'n kleinigheid na precies eender als bij de mann. - vrouw.woorden. We moeten nu nog nagaan hoeveel vrouw. woorden mann. of onz. werden. A priori kunnen we vermoeden dat de vrouw. woorden op -e over 't algemeen stabiel vrouw. zullen blijven, maar dat de vrouw. eioorden op konsonant graag zullen weifelen in mann. of onz. richting, m.a.w. dat de verhouding hier andersom zijn zal, en derhalve de uitgang -e wezenlijk als vrouwelijkheidsteeken gevoeld werd, tegenover mann.onz . woorden op konsonant. (1 ) v. H e 1 t en § 265, voetuoot 1. WOOItDGESLACHT. 249 C. VROUWELIJKE WOORDEN. Groep IX. Van Helten (§ 274 ; 276 *) geeft 63 substantieven. Afleidingen en samenstellingen worden maar eenmaal gerekend. (Vrouw. woorden op -heit (1) komen straks ter sprake) . De meeste worden ook gevonden met -e, waardoor weer 't vrouw. genus steun kreeg.(2) Eerst laten we volgen de gevallen waar naast't vrouw. geslacht 't m a n n. opkwam ; definitief of tijdelijk (vgl. hierbij Tschr. II 41-44) : arbeid aendachte (schijnt alleen met -e voor te komen, al geeft v. Helten ook aendacht m. ; in alle geval is 't gevormd naar mhd . andd ht v. en m .) , bank, brulo f t (zelden m. : van den bruto f t; vgl. intusschen zelfs 'n heel enkele keer : spet sinen bruut, enen tederen maghet, mit den geyte), ducht, gilt (tot enen Ofte m., of is 't o. ?), gloet, haest (over de gedisputeerde etymologie zie Etym. Wdb. ; oorspr. m. ?), coast (zelden m.), comst (zelden m. ; ook in afleidingen : a f comst, nedercomst, toecosnst), cracht (zelden m. ; ook heercracht, vrouwencra f t), cust (=:: keur ; de germ. u-stam got. kustos m. is ouder dan de i-stam ; oudste genus van cust niet zeker), list, lucht (oorspr. m. ? vgl. got. lu f tos m.?), lust (oorspr. m. ? vgl. got. lustus m.(3), macht, noot, nootdorft, scult (scout), spoet (voorspoet, wederspoe t) , teelt, ty t (hoochtyt is echter v. en o.), tocht en tucht (in oorsprong identiek, pas na 't mal. in beteekenis gedifferentieerd), vaert (heervaert, welvaert), vloet (naast i-stam, ook u- en a-stam; ook bij groep I genoemd), vlucht, vracht, vrucht (= vrees), vrucht (fructus, miss. oorspr. u-stam (4) ; is m. en v.), vunst (zelden m. : mitten vust), (1) v. Helten § 276, Opm. 1; 276* Opm. 1; 265, Opm. 2, al. 2; Tijdschr. v. Ned. T. en L. II, 43 v. Zie aldaar, en Vondelgramm. § 65, met Add. over deze woordgroep met de genitief op ' -(e)s. --- (2) v. Helten § 275; 276; Tschr. II, 47 v.v.; VondelGr. § 34 met Add. --w- (3) Ook i- en a-stam, v. Helten, Tschr . II, 45 Aanm.; reeds genoemd bij groep I. --- (4) Tschr, II, 47. 250 WOORDGESLACHT. wand ; auxt (germ. i- en u-stam, resp. v. en m.), doghet (zelden m.: mit horen doecht), werelt; bant (zelden m.) ; borst ( zelden m. ; op sinen borst), muus (als diernaam en als lichaamsdeel), nacht (1). Eenige substantieven uit deze groep namen 't o n z ij d i g genus aan : misdaet en overdaet (naast (mis)'daet m.), gedult (gedout; in alle germ. talen vr. ; ook in 't mnl. ?), geboort(e) (zelden o.), gracht (ook m. ? ; in bet. sloot v., in bet. graf o . ), scri f t, manslacht (naast slacht m.) . Evenals bij enkele der voorafgaande substantieven 't dubbele geslacht in verband kan staan met oud-germaansche stamdoubletten, kan ook van zoo 'n dubbelheid sprake zijn bij enkele der volgende substantieven, die in de drie g es l a c h t en gevonden worden n.l. dracht (overdracht, oorspr. m. ?) gewelt, last, see; borch (voorburch), melc. Uit de voorafgaande lijst zien we dat in 51 gevallen (afleidingen en namen van levende wezen niet meegerekend) naast 't vrouw. geslacht ook 't mann. of onz. genus worden aangetroffen d.i. bijna 81 %. Onze hypotheze wordt in deze klasse alvast schitterend bevestigd. Groep X. Hierbij citeert v. Helten (§ 277) alleen : doge (deuce), stede—stad, en vrouw. woorden op -scape, -scat. Deze laatste bespreken we afzonderlijk ; ook stede--'stad moeten we nu laten rusten. Dore bleef vrouw. Groep XI en XII (§ 287 v.) zijn gansch samengevallen (eig. ook X.) ; wij behandelen ze derhalve per modum unius ; 't laat trouwens de konkluzie onaangetast . Behalve de woorden op -inghe en -misse worden 100 vrouw. woorden op -e aangehaald (2) . Hiervan namen 't m a n n. geslacht : cokene (m. geslacht dubieus : Omdat si buten den coken bliven, aex kan ik niet verif ieeren; bovendien is ( 1) 't Mann. geslacht van 't geen i-stam.---(2) In 't aantal 97 zijn ook begrepen de woorden die vooral in de 15e eeuw de -e verloren, v. H e 1 t e n, § 287, Opm. 2. WOORDGESLACHT. 251 var. der c. Hild. 90, 54; ibid. 99 : Nyemant en dorste die reyse bestaan in den coken voor te gaan, var . in die c .) , sonne (ook son m.; vgl. got. sunno v., naast dat. m. of o. sunnin, onder invloed van germ. * ménan- (= maan), resp. got. sauil o. (==zon), scouder(e) (zelden m.), tee (= teen) (1) ; riviere (laat-mnl. rivier m. en o.). In 't o n z ij d i g komen voor : beeste (zelden beest o.), begeerte (en begeerde 't onz. geslacht is niet zeker ; begeer en begeert zijn alleen onz.), belofte (in de latere middeleeuwen onder invloed van belof o. en ghelo f te v. opgekomen naast beloofde, beloo f te v. ; ghelo f te was al vroeger gekontamineerd uit ghelo f 0. en gheloo f te v. o.) ; verdienste (blijkbaar versmolten uit mnl. verdiente v. o. en eerdienst v. o., meent Franck-Van Wijk in z 'n Etym. Wdb. ; kontaminatie is natuurlijk mogelijk, maar niet noodzakelijk om de -e van verdienste te verklaren), erde (soms o.: een boghe was. ghemaect int erde van stene sterk), gemeent(e) (met gemene v. en o. ; gemeende is alleen v.), coude, ribbe (zelden o. ; of m. ? ), tabernacule ; pine--pijn, stonde--stunt (2). Alles samen werden dus van de 100 woorden er 16 mann. (5) of oiz. (11) ; 'n prachtige bevestiging van 't boven uitgesproken vermoeden. Wanneer we de percenten van de woorden, die van mann.onz. zwenkten naar 't vrouw. en vice versa, bij elkaar nemen, krijgen we 't volgende korte overzicht : 1. Woorden die op k o n s o n a n t eindigen : a) van mannelijk werden vrouwelijk 16 % ; b) van onzijdig werden vrouwelijk 15 % ; c) van vrouwelijk bleven uitsluitend vrouw. 19 %; (1) Henghel (v. H. § 287, Opm. 2) m. en v. is 'n mann. woord van oorsprong; montagne § 288 (alleen m. ?)--(2) F r a n c k § 183; v. H e 1 t e n § 287, Opm. 3; Opm. 5 : tenen stonden, tenen tiden e.a. zijn versmeltingen van tenen stonde + tere stonden, tenen tide -}- tere tiden. 252 WOORDGESLACHT. 2. Woorden die o p -e eindigen : a) van mannelijk werden vrouwelijk bijna 78 % ; b) van onzijdig werden vrouwelijk 77.5 % ; c) van vrouw. bleven uitsluitend vrouw. 84 %. Anders geformuleerd luidt dit overzicht aldus : van de mann. en onz. woorden op konsonant namen er 84.5 % nooit 't vrouw. geslacht naast of in plaats van 't oorspronkelijke genus. Van de vr o u w. w oor den op konsonant daarentegen gingen er 81 % gedeeltelijk of geheel over tot 't mann. of (en) onz. geslacht. Van de vrouw. woorden op -e namer er 84% nooit 't mann. of onz. genus. Van de m 'a n n. en o n z. w oor den op e echter komen er ruim (77.5 % ook voor in 't vrouw . geslacht. Al heeft zich ons onderzoek slechts bezig gehouden met de 445 substantieven, die Van Helten volgens deklinatie-klassen groepeerde, we mogen onze konkluzie toch 't predikaat toekennen van wetenschappelijk-betrouwbaar : de ui tg a n g -e werd voor en na in de middeleeuwen gevoeld als konsonant ivrouwelij kheidsteeken; s c h e a u s l a u t wordt voor 't taalgevoel min of meer 'n teeken van niet-vrouwelijkheid. Bij -e was de genitief graag -(e)n, na konsonant -(e)s. De genitief mag derhalve niet buiten rekening worden gehouden bij de genus-verandering. Intusschen is hiermee natuurlijk niet alle genus-wijziging verklaard. Vooreerst dringt zich de vraag op : zijn er wellicht nog meer nominale of fleksioneele suffiksen, die bij 't behouden of veranderen van 't woordgeslacht 'n rol deklinatie-uniformiteit De speelden? v a n man n. en o n z: substantieven, is vooral na 1400 zóó opvallend groot, dat feitelijk alleen de begeleidende determinatieven 't antwoord kunnen geven, tot welk geslacht 't woord behoort. 't Onderzoek hiervan moeten we echter WOORDGESLACHT. 253 laten rusten tot een later hoofdstuk. Hier kunnen we slechts dit vaststellen : wanneer woorden vooral in die vormen voorkomen, waar geen morfologisch verschil bestaat tusschen mann. en onz., kan deze fleksie-gelijkvormigheid niet zonder invloed gebleven zijn op de geslachten dier woorden. Honderden woorden hebben in 't Middelned. 't mann. en onz. geslacht. En hoe dikwijls moet 't middelned. Woordenboek van 'n woord niet zeggen : m. of o. enz. ? Dit beteekent natuurlijk niet dat ook de middelnederlander in onzekerheid was, maar alleen dat uit de beschikbare bewijsplaatsen niet kan worden uitgemaakt, tot welk genus 't woord moet gerekend worden. Woorden die vooral in 't meervoud voorkomen, of in de genit. enkelv., of in voorzetsel-verbindingen met de datief, of zonder determineerende woorden, zulke woorden komen 't eerste wankel te staan wat hun genus betreft . Uit den aard der zaak is 't moeilijk hier absoluut zekere voorbeelden aan te halen. Daar 't echter vaststaat, dat de fleksie-synkretizeering en gelijkheid van uitgang op 't genus invloed uitoefende, moet toch ook 't mann. en onz. geslacht op zóó ' n manier elkaar geinfluenceerd hebben. Ik wil hier nog wijzen op 'n eigenaardige genusverandering, evenëens gebazeerd op uitwendige gelijkheid van f leksie. Van He l t en (I) maakt opmerkzaam, dat de pluralia der oorspronkelijk onzijdige woorden : die ( dij), knie, wet, ding in vorm geleken op 'n vrouw. enkelv. n.l. die die, die knie, die wet, die ding. Daar verder ook de gen. plur. kon zijn : der die, der knie, der wet, der ding, kon deze meervoudsfleksie, die niet verschilde van 't vrouwelijk enkelv., heel makkelijk 't taalgevoel op 'n dwaalspoor brengen, en 't geslacht ' van zulke woorden wijzigen. , Dit zal natuurlijk vooral gebeuren bij die woorden, die zoowel in enkelvoudige als in meervoudige zin kunnen opgevat (1) § 253, Opm, 2; F s anc k § 184, Anm, 1, 254 WOORDGESLACHT. worden. Zoo zegt F r a n c k -Van W ij k (1) ook dat 't vrouw. geslacht van aar „uit den ouden pluralis die aer te verklaren "is. Ook bij wapen o. en v. en maent m. en v. neemt v. Helten (2) 'n soortgelijk genusverloop aan. Wel was maent oorspr. mann., maar 't meerv. van deze Oude konsonantstam luidde toch : die maent, der maent. Dit behoeven natuurlijk niet de eenige gevallen te zijn, die via 't meervoud vrouw . werden. We mogen echter nooit vergeten, dat behalve allerlei f leksioneel en suffiksaal kontakt vooral ook s y n o n y m i t e i t van woorden mede in 't spelmoet geweest zijn. Dit zal ons duidelijk blijken bij de behandeling der genus-doubletten d.i.bij de de- en het-woorden in 't tegenwoordige nederlandsch. De hedendaagsche taal toch kent honderden substantieven met dubbel genus, waarbij die dubbelslachtigheid niet meer aan de fleksie kan worden geweten. De invloed van de woordbeteekenis op de genus-determineering laten we derhalve rusten. Wanneer we die invloed kunnen aantoonen in 'n latere periode van 't nederlandsch, dan mogen we ook voor 't middelned. de synonymiteit rekenen onder de faktoren, waardoor 't woordgeslacht veranderde of weifelde. We willen nu nog wijzen op enkele woord -suf f ik se n, die voor 't genus-verloop apart vermeld moeten worden. Onze eerste aandacht verdienen de uitgangen -el(e), -en(e), -er(e), die bij de drie genera voorkomen. De verdoffing der slotsilben uniformeerde in 't nederlandsch allerlei in 't oud-germaansch nog verschillende suffiksen. Omdat deze drie suffiksen etymologisch voor elk genus mogelijk waren, is 't geen wonder dat deze suffiksale gelijkheid bij de drie geslachten genus-verschuiving met zich bracht. Vooral bij de suffiksen -el (e), -er(e) zijn genus-doubletten heel gewoon ; (l) Etym.Wdb. der Ned.Taal s.v.--(2) § 254, Opm. 2; § 289, Opm. Helten § 244; 258 v.v.; 287, Opm. 1 en 2. — (3) Zie b. v. v. 11 WOORDGESLACHT . 255 bij -en(e) minder. We noteerden in 't geheel 110 gevallen. Zoo zijn : M a n n. en onz.: boedel, cenakel, gevel, gordel, hermel, mortel, schepel, schotel, segel, segel (=zeil), spiegel, tempel, triakel ; --- eencoren, scheren ; -- dormter, hinder, jamer, canker, clooster, coever, co//er, lachter, leger, loeder, monster (= klooster), moeder, offer, paternoster, pulver, reef ter, roeder, souter, spiker ; vgl. nog outer (outaer). M a n n. en vrouw.: cedel, cingel, dropel, fistel, gantel, griffel, hengel, cnoesel, cnokel, covel, navel, netel, nevel, pegel, perle, sadel, regele, scheidel, sekele, stapel, stekel, swachtel; --cokene, casten, (lanterne), molene, orderre, provene; — doder, haver, camere, kerker, couter (== veld), ladere, modder, oester, paender, polder, riester(?), scheptre, schouder, snater, splinter, vesper, veter ; halster (ook o. ?). Vrouw. en onz.: lemmele, toppel, mirakel, orgel, schandel; --- midden, teeken, wolke(n); — boter, ouder, plaester, poeder, venster. M a n n., vrouw. en onz.: exempel, cavel, middel, schedel (-scheel), scheminkel, spekele; -- couter (= ploegmes) monster (= staal), morter, oever, rooster, salamander, solre, steiger ; purper(e) (n), von-der(e) (n). Zou bij deze talrijke voorbeelden de geslachtsdubbelheid geheel onafhankelijk staan van de suffiks-gelijkheid ? Ligt 't niet voor de hand om hier de geslachtsverschuiving — natuurlijk niet telkens en uitsluitend -- minstens ten deele te plaatsen op rekening der suffiksen ? De belangstellende lezer zal zich herinneren, dat we bij de deklinatieklassen enkele woordgroepen opzettelijk onbesproken lieten n.l. de woorden op -scepe (-stap), -heide (-heit), -nisse ; we zouden 't suffiks -do(e)m hier nog bij kunnen voegen. Voor 'n enkel dezer suffiksen moeten we wèllicht al in 't oudste germaansch twee afzonderlijke groepen aannemen. Door 't afslijten der eerst nog duidelijk onder- 256 WOORDGESLACHT. scheiden uitgangen konden dan deze twee deklinatie-klassen met elkaar in aanraking komen, en ten slotte gedeeltelijk samensmeltén of genusweifeling ten gevolge hebben. 't Suffiks -do (e)m is west- en noordgerm., en heeft zich ontwikkeld uit samenstellingen, waar * -dóma „stand, toestand" beteekende. Als los substantief komt dit woord nog voor in de meeste germ. talen b.v. got. doms (= oordeel), mnl. doem; 't behoort tot de mann. -a-klasse. In 't mnl. behooren de substantieven op -do(e)m echter tot de mann. of onz. -a-klasse. Dit genusverschil houdt oorspronkelijk verband met de beteekenis van 't woord : gebied of waardigheid of kollektiviteit (b.v. asichdoem, bisschopdoem; adeldom, pavesdoem ; ouderdom (= de ouden van dagen); christendom) . Meermalen komen echter genus-doubletten voor. M a n n. en o n z. zijn : heerschapdoem, crisdoem, magedoem, middeldoem, schependoem, vroedom, wijsdom. De uitgang -nisse was wschl. al in 't oudnederfrankisch onz. en vrouw. In 't oudhoogd. zijn -nissi o. en -nissi, -nissa v. nog duidelijk onderscheiden. In 't mnl. zijn de woorden op -nisse (-nesse) gewoonlijk éénslachtig n.l. o. of v. (1) Met beide geslachten komen voor : behagenisse, gedwasnisse, beschuddenisse, geer f nesse, geheugenesse, gehoochnesse, gelikenesse, gelo f nesse, gestelnesse, gesteltenesse, gescheppenisse, (ont)vangenisse, verstandenisse, von(de)nisse, vuilnisse en ongetwijfeld nog meer andere. Woorden op -heit, -heide zijn gewoonlijk vrouw., meermalen maan., zelden onz. (2) Ook dit suffiks was in 't oudgerm. nog 'n gebruikelijk substantief o.a. got. haidus (= wijze; wel was 't subst. m. ; alleen 't ohd. heit = soort, geslacht enz. was m. en v.) . In 't oudhoogd. kwam naast 't gewone -heit v., ook wel 'ns -heide o. voor. In 't mnl. kan de konso(1) v. H e l t e n § 265; 258; 287, § 265, Opm, 2; 276*, Opm. 1 en 2. Opm. 2. — (2) v. Helten WOORDGESLACHT. 257 nantische auslaut mede er toe hebben bijgedragen, dat de woorden op -heit dubbelslachtig werden. Van Helten (1) geeft bij de vrouw. i-stammen de volgende woorden op -heit die naar 't m a n n. genus overhelden : wijsheit, menschheit (ook o.), rechtvairdichheit, warheyt, traechheit, ondrachticheit, vriheit, scoenheit (ook o.), voerspoedicheit, ongemetenheit, wterlicheit, verdrachlicheit, jamerhelt, wellusticheit, goetheit, overvloedicheit enz. Kerstijnheit is v. en o. 't Mann. genus is laat-mnl., 't onz. reeds vóc r-mnl. Ze behooren derhalve tot twee verschillende taalperioden, en staan met elkaar in geen genetisch verband. De woorden op -scat, -scepe, -scip (vr.en o.) vormen misschien wel de interessantste groep. Geen enkele woordgroep toch vertoont zooveel fleksievarianten als deze. We laten deze hier echter onvermeld (3), en stippen enkel aan dat nergens de fleksie-kontaminatie zoo frappant is als bij deze substantieven. (Substantief schip-schepe zal mede 't zijne er toe bijgedragen hebben om de versmeltingen nog te bevorderen) . 'n Ander versmeltingswoord is stat—stede. „De nomin. acc. stat is niet klankwettig, maar naar analogie van de talrijke langsilbige i-stammen opgekomen, waar de i in den nomin. acc. enk. afgevallen was" (Franck -Van Wijk) . 't Oudsaks. heeft nog de -i: stedi. , ,Ons Dietsch kende in den nom.-acc. zoowel stat als stede en verving, onder invloed van het eerste, in den dat . s. in 't mv . den regelmatig ontwikkelden vorm stede (of met het gewone verloop naar de zw. buiging steden) meermalen door stade (n) " (4). De gen. der stats kan 'n kontaminatievorm zijn van (1) Tschr. II 43 v. ; zie verder Vondel -Gramm. § 65 ; en de volgende alinea van dit art. -- (2) Ook in 't oudnederfr., oudsaks. en oudfriesch hebben deze subst. 'n dubbel genus. Zie Etym. Wdb. ook over oorsprong van dit suffiks. -- (3) Zie Franck § 186; v a n Helten § 277 e. en Opm. 1; 271. -- (4) v. Helten § 277, b eu Opm. 2; Franck § 186. 258 WOORDGESLACHT, der stat -{- des stats ; noodzakelijk is dit niet zooals blijkt uit genitieven als : der maechts, der bruuts, uwer sinlicheits, onsen ster f licheyts, salicheyts, der oncuusheyts, mijnre outheydes, mijndec onsalicheyts, sijnre droevicheyts , uwer edelheyts, der bermherticheyts, synre machticheyts enz. (1) Uit deze genitieven kan verder ook geen konkluzie getrokken worden voor de definitieve geslachtsverandering dezer woorden; wel zagen we vroeger dat konson. auslaut en gen. op -(e)s dikwijls leidden tot gemis-wijziging. Van He f t en is in zijn Spraakk. (§ 277, Opm. 2) meer geneigd om „des stadts, den stat (z. Tschr. II, 40 en 43), en onsen lieven stede Mat. 23, in verband met het Os. en Ags. masculinum stedi als een oorspronkel. mann. i-stam op te vatten". Wat er van zij, èn stat èn stede komt voor in de drie genera; en al zijn ze in oorsprong één, in 't mnl. heeft de beteekenis van beide zich al ietwat gedifferentieerd, zooals V er dam opmerkt in z'n Mnl. Wdb. Na dit langer intermezzo moeten we nog terugkomen op -sca p ; 't aantal genusdoubletten is hier vrij groot. Zoowel vr o u w. a l s o n z. zijn: aelmoesenier-, ambachtsheer-, amman-, bagijn-, balie-, belgen-, bisschop-, broeder-, diicgraa f -, echt-, gebuur-, gemaech-, gemanc- , genoot- , (ge)reet- , (ge)sel- , gespeel- , gevader- , geivert-, gilde-, gisel-, grave-, (hover)heer- , heidijn-, hout-, hovetman-, jood-, castelein-, clerc-, cnecht-, laet-, lant-, leen-, leet-, maech-, mael -, meester-, meyer-, meng-, mont-, naex-, orcont-, over-, pae p-, priester-, princi paet-, raet-, recht-, ridder-, schepen-, snaer-, veer-, vroon-, wetenschap (-sci, -scee) en ongetwijfeld meer andere. We moeten nu nog even terugkomen op 't prefiks ghe-. Hiervan zegt Franc k: (2) ,,,,Neben den neutralen ja-St. mit ghe- stehn auch a-St. mit demselben Prafix. (1) Van Helten § 276, Opm. 2. --- (2) § 180, Anm. 2; van Helten § 244; 258. WOORDGESLACHT. 259 Solche sind auch die lebendigen Bildungen zu Verba wie gheloop, gheween, ghesoec. Beide Arten beeinflussen sich aber gegenseitig. So kommen neben einigen der oben genannten auch Formen ohne e vor und anderseits z. B. ghecrake neben ghecrac, ghehule neben ghehuul, ghecrite neben ghecrijt.t. Sehr h.uf ig ist ghebede (Neutr. und Fem.) neben ghebet. Zum Teil stehn auch verschiedene alte Bildungen nebeneinander, wie ghelove (mit schwanken zwischen den drei Geschlechtern), neben gheloo f , gherecht und ghevichte, gherecht neben gherechte. Nicht immer ist es móglich altere Bildungen und Analogiebildungen auseinander zu halten. " In 't mnl. zijn vrouw. naast onz.: gebare v. -- gebaer o., gebaerte v. o.(? ),, gebode v. o. -- gebet o., gebode v. — gebot o., geboesemte v.o., gedachte v.o. — gedacht o., gedane (gedaen) v.o., gedoge v.(?) -- gedooch o., gedout o., --- gedult v.o., gedure o. (v. ?) -- Beduur o., vgl. gegroete v. naast gegroet (met verschillende bet.), gehenge v. — gehenc o., geslachte o.(v. ?), gelach o. -- gelage o.(v.), geleest(e) o.v., geleide o.v. -- geleit o., gelike (gelijk) o. (= got. galeiki) naast 't homonieme gelike (gelijc) v. (= ohd. gelicht), geloo f t(e) v.o., gelude (gelukt) o.v., gemate v. naast synoniem gemate o. (met ander suffiks), gemeent(e) v.o. naast synoniem gemene (gemeen)v.o., gemoede o.v., genende (genent) v.o., (genet v.o. = civetkat, behoort maar schijnbaar hierbij ; ge- is geen prefiks, uit fr. genette), genoechde v.o., gelach o. (v. ? ), gesate (gesaet) o.v., gescre f de (-te) v.o. -- gescre f t o., gesciente v.o., ook gesciet(e) v.o., geslacht(e) o.v. ( ? ), gestalt v. ?o. ?, gestap t (gestande, -te) o.v., gesticht(e) o.v., gesture v. (of o. ?), getonst o.v., gevaerde v.o. (= arglistigheid), gevaerde o.v. (=-: tocht enz.), gevoechte v.o., gevoege v.o., gewere (geweer) o.v., gewed (gewerve) o.v., gewout o.v. — gewoude v. naast gewelt (gewelde) o.m.v. Met drie geslacht en ook nog : gebreke m.o. soms v. — gebrec o., gelove m.v.o. M a n n. en onz. zijn: 260 VGOORUGËSLACET, gemanc (gemange o.), gemoet (= ontmoeting), gedane (ge' danke m:) ; gediede m. -- gediet o. zijn misschien twee gheel onderscheiden woorden ; en behooren dan niet bij deze voorbeelden. M a n n. en v r o u w. zijn : gelande (= evenredig aandeel), gelere (geleer of o. ?), gelimpe. Van sommige woorden is 't genus dubieus: geberste m. of v. ?, gelere, ,gesmaec, gestane, gewille m. of o. ? Bij deze woorden zijn soms twee verschillende woordstammen in 't spel, meestal niet. In 't laatste geval moet de geslachtsverschuiving gemeenlijk in verband gebracht worden met de vroeger besproken woordauslaut . We laten hier nog enkele stamdoubletten volgen, zonder evenwel hiermee te beweren, dat ook 't middelnederlandsche woord op die twee stammen moet teruggaan. 't Bestaan van onderscheiden stammen in verschillende germ. talen, bewijst per se niets voor 'n dubbelheid in 't mnl. In 't algemeen kan men hieruit slechts konkludeeren, dat in 't mnl. mogelijk twee stammen hebben bestaan ; • elk geval moet afzonderlijk bewezen worden. Voor ons doel blijkt uit dit alles, dat bij genus-doubletten , meermalen b ij na - h o m o n y m iteit met synonymiteit kon samenwerken; en dat samensmelting en kontaminatie van twee stamverwanten' met oorspronkelijk ander genus en andere fleksie kunnen resulteeren in één woord, dat de oude geslachten bewaarde. We beginnen met eenige ge-woorden, waarvan uit diverse germ. dialekten voorbeelden kunnen worden aangehaald met suffiksale verschillen (I). Verschillend suffiks ging dikwijls gepaard met genus-onderscheid, noodzakelijk was dit laatste natuurlijk niet: Voor ons doel is 't (1) Bedoeld zijn alleen de suffiksen die door fonetisch verloop kunnen synkretizeeren, of woordvormen doen ontstaan die genetisch als n gevoeld Gunnen worden. WooRDGESLACHT. 261 niet noodig telkens 'n volledige opsomming te geven, in welke germ. dialekten 't eene, in welke 't andere suffiks voorkomt, in welke eventueel beide suffiksen worden aangetroffen. Men sla daarvoor 't Etym. Wdb. na. Gebrec o. = mnd. gebrek, mhd . gebréch ; gebreke (v.)= mnd., gebreke, mhd. gebréche. Gebint o. is jonger dan gebinde o., ook in 't mhd. de twee suffiksen : gebint, gebinde. Zoo hebben ook gebot o. en gebode v. twee verschillende suffiksen, vgl. mnd. gebot, gebode. Gedachte o.v. mnd. gedachte, gedochte o.; hiernaast 't oudere onfr. gethaht, v. waarop mnl. gedacht, gedocht 0. rechtstreeks kan teruggaan. Gelach o. deverbatief naast gelaghe v. (oorspr. op -1). Gelove m.v.o. -= ohd. gilouba v., giloubo m. ; daarentegen is got. galaubeins v. 'n verbale vorming, van galaubjan. Geluut o. van 't ww. luiden, tegenover nhd. geldute o. ; ohd. gildti o. met -iaformans. Geneuchte v. oostelijk dial. bijvorm van genoechte v. ; hiernaast met ablaut genocht(e), genucht(e) v., terwijl genoechde v. 'n ouder suffiks vertoont. Gescri f te o. naast ohd. giscriftt v. met 't korter formans -ti-. Gescut(te) o. = nhd. geschiitz 'n -ja-stam naast gescot o. = nhd. geschoss 'n -a-stam. Gesprake v. = ohd. gisprdchi o., waarnaast 'n vr. ohd. gisfrahh Gestel(le) o, ohd. gistelli o., terwijl ags. gesteal o., 'n ander suffiks had. Gevechte o. en mhd. gevéhte ó. hebben 'n langere stam dan ohd. gif éht o. ; mnl. gevecht o. kan deels hiermee indentiek zijn, deels gelijk zijn aan mnl. gevechte. Gewelt v.o.m. met -ei- naar de verbogen kasus die umlaut hadden en 't adj . geweldich naast klankwettig gewout v.o. = onfr. gewalt v., nhd. gewalt v. ; 't mnl. gewelde o. kan -'n -ia-stam zijn = mnd. gewelde o., maar kan ook 'n ndl. jongere vorm wezen. Gewerc o.^.=- ohd. gawerh, mnl.gewerke o. = ohd. gawirhi. Bij „werken" bestaat nog 'n andere dubbele formatie: gewrochte o. = mhd. gewarhte o., waarnaast met kortere 262 WOORDGESLACHT. stam ohd. giwurht v. Gesicht(e) o. is evenals mhd. gesicht(e) o. 'n jongere vorm naast 'n oude i-stam in mhd. gesiht v. Uit deze voorb. blijkt voor ons doel duidelijk genoeg, dat dubbelslachtigheid niet altijd door genus-verloop, genuswijziging behoeft te ontstaan. Dubbelslachtigheid kan berusten op oudere woord-doubletten en fleksie-verschillen. Wanneer in 't oudste mnl. 'n woord voorkomt met dubbel genus, mag a priori natuurlijk niet ontkend worden, dat twee oudere woordvormen met verschillend genus in dat mnl. woord konden samenvallen. Maar ook omgekeerd : wanneer in oudere germ. dialekten genus-doubletten voorkomen, mag hieruit niet zonder meer gekonkludeerd wórden, dat de mnl. dubbelslachtigheid van 'n woord met die oudgerm. tweeheid van geslacht in genetisch of oorzakelijk verband staat. In 'n mnl. woord met dubbel genus kunnen ongetwijfeld twee oudere woorden met eventueel verschillend geslacht voortleven ; intusschen mag dit niet beweerd worden, tenzij 't bewijs van die samensmelting of kontaminatie geleverd wordt . 't Is niet voldoende, dat 'n woord in oudgerm. dialekten verschillend genus heeft, om de mnl. genusdubbelheid hieraan toe te schrijven. Daarom hebben we ons in de loop van dit artikel altijd gereserveerd gehouden bij de oorspronkelijke genus-definieering van verschillende woorden. Wanneer in 't oud-germ. van een zelfde woord stamvarianten voorkomen met geslachts-tweeheid, is 't dikwijls niet uit te maken, of die doubletten in 't vóórmiddelned. synkretizeerden en de dubbelheid van genus dus oorspronkelijk is, dan wel of 't dubbele geslacht 'n differentiatie is in 't vóór-middelned. ) Van Helt en wijst herhaaldelijk op oud-germ. dubbelgenus, en daarmee op de mogelijkheid, dat de mnl. genus-doubletten oud-germ. overleveringen zijn. Zelf bespraken we reeds enkele woordgroepen op bepaalde suffiksen ; we willen nu nog in 't kort samenvatten bij welke woorden uit dit artikel v. Helten WOORDGESLACHT. 263 vóór-middelned. dubbelslachtigheid mogelijk of waarschijnlijk acht. 265, opm. I : armoede (m.) v.o. ; antworde (antwerde) (1), ellende, orconde v.o. ; put(te) v.m. — § 266*, opm. I : 275, opm. 2: sec m.v. -- § 266*, opm. 2: doet, lust, vloet m.v. — Tschr. IT, 450: lust, lucht, vrucht (= fructus), list v.m. (2). § 270, opm. I : nese (nase, neuse), geve v.m. --- § 273 mere v.o.; spere o.m. (v).. -- §276*, opm. 1: last, gewelt m.v.o. -§ 277, opm. 2: stat-stede m.v.o. -- § 285, opm. 1: blixeme v.m. (onwschl. bloeme, smette v.). -- § 285, opm. 2: (borne, (on)gelove, hope), rouwe m.v. -- § 258 not. 2: ende o.m. § 266*, opm. 2, not I: weech m.v. Mnl. anxt m. --W anxte v. gaan mogelijk terug op 'n germ. u- en i-stam, resp. m. en v. In 't oorspr. m. bete (later v.) vielen twee germ. m. stammen samen n.l. wgerm , *biti (nhd. biss) en germ. * bitan- (nhd. bissen.) In mnl. gaard zijn twee woorden samengevallen n.l. mnl.gaerde m.v. ohd. garto, nhd. garten got. garda „stal"; en mnl. gaert m. = ohd. gart, ags. geard (eng. yard), got. gards „huis" (3). Oorlog o.v. = ohd. urlogi o. , waarnaast ohd. urliugi o. en urlac m. (noodlot). Ribbe v. (o.) = ohd. rippi o., tippa v. (mhd. rippe o.v., nhd. rippe v.). Mnl. smoke v. „geur" en ablautend smooc m., resp. ags. smoca m. „rook" (eng. smoke) en smiec m. „rook, damp". Vrede m.v. oude u-stam ; vgl. echter got. Frithareiks m. en ga f rithon = mnl. genreden „verzoenen". Voor zaal en zege zie nog Etym. Wdb. Trouwens 'n vluchtige blik in 'n Etym. Wdb. doet ons evident zien, dat stam-doubletten, woordstam-verloop even gewoon zijn als dito van 't genus. Te veel reeds hebben we gevergd van 't geduld onzer lezers. (1) Vgl. 1`ranck § 180, A. I. --- (2) Vgl. echter Franck § 184, al. 2. -- (3) We hopen op meer dergelijke samensmeltingen terug te komen in onze studie over Kontaminatie. 264 WOORDGESLACHT. We willen derhalve dit hoofdstuk besluiten met te herhalen, Wat we vroeger reeds vaststelden : 't genus der woorden houdt innerlijk verband met hun fleksie. Wijziging in fleksie kan niet zonder invloed blijven op 't woordgeslacht. Waartoe zal eventueel verdwijnen der fleksie leiden ? Zoover zijn we echter nog lang niet. In de volgende hfdst. zullen we nagaan in hoeverre de determinatieven meewerkten om 't genus der begeleide substantieven te sauveeren of te doen wankelen. Leiden, Hartebrug. P. fr. GERL. ROYFN, 0. F. M. (Wordi vervolgd.) CORRIGENDA. De belangstellende lezer gelieve 'n paar storende drukfouten te verbeteren in beide vorige . artt. over 't woordgeslacht : blz. 103 moet b 1 i n d a (onz. meerv.) gespatieerd worden. blz. 193 (bij verklaring der teekens r. 4) lees gespatieerd i.p.v. kurzief. blz. 202 r. 3 v.o. lees : „vrouwelijke niet op -e uitgaande nomina" i.p.v. -en. G. R. ZUR GESCHICHTE DER AHD. DIPHTHONGE. Die and. Diphthonge zeigen in ihrer Entwicklung acht ineinander greifende Gesetze. Ueber den Begriff Lautgesetz : de Saussure.; Cours de Linguistique . générale S. 133 ff ; _. 204 ff. Erst geben wir die Entwicklung an. Die hinter_.dem Diphthong stehenden Ziff ern bezeichnen die im Aufsatz dargeleg ten Gesetze : ai > ei : 2 und 4. ai > ae: 3; ae >, 6:2. au > ou : 2 und 4. au >. ao: 3; ao > ó: 2. eu > iu : 7 und 6 ; iu > u : 3, oder 3 und 8. ie : 3. eu> eo: 5 ;eo > io : I ; io 3. ie : ia > ia : 1; (ê2. ) ea > (ó > ) ' oa > ua : i ; ua > uo : 3. Beispiele in Mille und Fulle bei Wilmanns und Braune. I. Der erste Vokal wird spontan gesteigert. (ê2 a)ea > ia. (6 >. ) oa > ua. eo > io. In diesen Fallen wird der erste Vokal spontan gesteigert. Der erste Vokal wird dem zweiten angeglichen. > ei vor den Labialen, ausgenommen w ; vor den Dentalen, ausgenommen r ; vor den Gutturalen, ausgenommen germ. h ; am Auslaut, ie = a -}- e > 8 erst off en and dann geschlossen vor w, r, germ. h and in unbetonten Silben. au >, ou vor den Labialen ; vor den Gutturalen, ausgenommen germ. .y h ; im Auslaut. a -1- o > 6 erst often and dann geschlossen vor den ao Dentalen ; vor germ. h. Man kann auch annehmen, dass der erste Vokal die Neigung 2. ai 266 ZUR GESCHICHTE DER AHD. FIPHTHONGE • hat sich zu steigern and dass der zweite sie `versterkt and ihr die Richtung auf sich anweist. Dann wirken hier zwei Gesetze : a. Die Neigung sich zu heben des ersten Vokals ; b. Die Verstarkung dieser Neigung and die Bestimmung ihrer Richtung durch den zweiten. Diese Neigung sich zu erhóhen des ersten Vokals durfte vielleicht aus der Tatsache folgen, dass alle and. Diphthonge die Hebung kennen. 3. Der zweite Vokal wird deny ersten angeglichen. ai > ae = a + e vor w, r, germ . h and in unbetonten Silben. au > ao = a -}- o vor den Dentalen ; vor germ. h. iu > u. Das i zieht das u zu sich ; im Munde verschmelzen sich i and u, wahrend die Lippenrundung von u bleibt ; so entsteht 13. io > ie. Das i zieht das o zu sich heruber and macht e daraus; hier geht die Lippenrundung von o, die ja schwdcher ist als bei u, verloren, wie auch im Mhd. uo durch Umlaut iie, nicht uó wird. ia > ie. ua > uo. Ie ist im Ahd. i + e, nicht i -E- a, wie aus der spdteren Erhóhung zu i and aus dem Parallelismus zwischen ó > oa > ua > uo and ê 2 > ea > ia > ie f olgt . Vergleicht man nëmant mit suochent and nerient, dann sieht man, dass in unbetonten Silben ja > e wird, wdhrend a bleibt. ` Assimiliert auch hier j ein folgendes a an sich and macht es zum e ? 4. Konsonanten wirken angleichungshemmend, wenn sie die Angleichung des zweiten Vokals an den ersten verhindern. ai > ei : i bleibt. Die Konsonanten' werden alle geschlossen ausgesprochen, im Ahd. unter dem Starkton sehr energisch ZUR GESCHICHTE DER AHD. DIPHTHONGE. 267 and sie verbinden sich hier so fest mit dem vorhergehenden i, dass das auch ziemlich geschlossene i bleibt and nicht e wird. Wenn ai > ae wird vor w, r, germ. h and in unbetonten Silben, so hat vor w, r, germ. h die Angleichung statt, weit w, r, germ. h sich dem vorhergehenden Vokal nicht so eng anschliessen and in unbetonten Silben, weil hier infolge der weniger energischen Artikulation der ganzen Silbe die einzelnen Laute loser miteinander verbunden werden. W, r, germ. h schliessen sich dem vorhergehenden Vokal nicht so eng an wegen ihrer vielleicht schwacheren, schlafferen Artikulation. Dass w oft schwach ausgesprochen wird, zeigt der Wegfall des w in wi, wr im Wortanlaut ; dass germ. h oft schwach artikuliert wird, f olgt aus dem Wegfall des germ. h in hw, hl, hr, hn gleichfalls im Wortanlaut ; dass r manchmal schwach ist, zeigt der Uebergang z r. Der Wegfall von w and germ. h in genannten Fallen weist darauf hin, dass sie hier sogar unter dem Starkton schwach sind. Das r verbindet sich auch wohl deshalb nicht so fest mit dem vorhergehenden i, weil es mit flatternder, loser Zungenspitze hervorgebracht wird. Wehhalb ai > ei im Auslaut, ist nicht klar. Haben zwei, dei, screi, ei ihr i bewahrt im Auslaut unter dem Einfluss einer starken Betonung, wahrend es in sê, sé-nu, wê, die Interjektionen sind and als solche schwacher betont werden, sich verandert ? au > ou : u bleibt. Die Labiale haben die Lippenrundung mit dem u gemein, die Gutturale die Gaumenartikulation, deshalb halten sie das u fest. Germ. h ist zu schwach daze; die Dentale beriihren sich mit dem u nicht. Bleibt auch hier au > ou im Auslaut wegen der starken Betonung ? Man kónnte auch von einer angleichungshemmenden Wirkung des Starktons im Auslaut sprechen. 26$ ZUR GESCHICHTE DER AHD. DIPHTHONGS. 5. A-Umlaut. eu eo im Oberdeutschen vor Dentalen, wenn e, a, o folgen ; vor germ. h, wenn e, a, o folgen. eu > eo im Frdnkischen vor alien Konsonanten, wenn e, a, o folgen: 6. Konsonanten wirken angleichungshemmend, wenn sie den A-Umlaut verhindern. eu > iu : u bleibt im Oberdeutschen vor Labialen, auch dann, wenn e, a, o 'folgen ; vor Gutturalen, ausgenommen germ. h, auch dann, wenn e, a, o folgen. Hier wirken dieselben Ursachen wie in au > ou, wenn hier 'das u bleibt. Der Tatsache, dass in eu > iu das u bleibt im Oberdeutschen vor Dentalen and vor germ. h, im Frankischen vor alien Konsonanten, wenn i, u folgen, brauchen wir nicht Rechnung zu tragen. 7. Vielleicht U-Umlaut. eu , iu im Oberdeutschen vor Labialen ; vor Dentalen, wenn i, u folgen ; vor Gutturalen, ausgenommen germ. ' h; vor germ. h, wenn i, u folgen. eu > iu im Frankischen vor alien Konsonanten, wenn i, u folgen. Hier wirkt wohl U-Umlaut des e zu i durch das u des Diphthongs, wie in and. nimu durch das u der folgenden Silbe oder wie I-Umlaut in germ. ei = i aus idg. ei. Máglich ist, dass der erste Vokal die Neigung sich zu heben hat and dass der zweite diese versterkt. Dann greifen zwei Gesetze ineinander : a. Die Neigung sich -zu steigern des ersten Vokals, b. Die Verstdrkung dieser Neigung des ersten Vokals durch den zweiten. Auf diese Neigung lasst der Umstand schliessen, dass alle and. Diphthonge die Erháhung haben. Móglich, ist auch, dass der erste. Vokal spontan sich hebt and so e > i wird, wie ja auch in eo > io. ZUR GESCHICHTE DER AHD. DIPHTHONGS. 269 8. Vielleicht I-Umlaut. iu › u auch dann, wenn i folgt. Man kann diesen I-Umlaut ausschliessen and u durch Angleichung " des zweiten Vokals an den ersten erkld ren, imso mehr als auch dann u auf tritt, wenn kein I f olgt and soest im Ahd. der I-Umlaut mit Gewissheit nur in kurzem a v orkommt. Auch kann man annehmen, dass Angleichung des zweiten Vokals an den ersten and I-Umlaut zusammen wirken. Die beiden letzten Gesetze kann man ausschliessen ; die unter 5 and 6 besprochenen verlieren allmalich ihre Geltung ; vor alleen die vier ersten beherrschen die Geschichte der and. Diphthonge. Bemerkenswert ist, dass die Diphthonge, die nach dem ersten Wirken der dargelegten Gesetze echte Diphthonge in vollem Umfang bleiben : ei and ou : spater keine Veranderung mehr erfahren ; dass die anderen aber, die den Charakter von Diphthongen entweder truben oder verlieren oder nie haben, sich noch weiter umgestalten : ae > é, ao a ó, ju . u, eo a io . ie, ea > ia > ie, oaa ua> uo. Das weisi auf den reinen diphthongischen Charakter von ei and ou hin; beide Vokale gehoren im Diphthong fest zusammen and machen den Eindruck der Zusammengehorigkeit. Diesen machen die Elemente der anderen nicht ; sie verdndern sich ruhig weiter. Ueber den Begriff Diphthong : de Saussure : Cours de Linguistique générale S. 95. Otfrieds Diphthonge zeigen im allgemeinen das Bild der fr,nkischen ; ausgenommen die, welche aus 6 2 , ó, eu > eo durch A-Umlaut entstehen ; bei ihnen muss man noch Assimilationen an folgende Laute and Analogiewirkungen annehmen, sowie die Neigung den zweitenVokal sehr often zu sprechen. Statt ê2 tritt gewöhnlich ia auf, aber auch ie : diese Formen sind lautgesetzlich ; daneben auch io : io durch Assimilation an folgendes o. 270 ZUR GESCHICHTE DER AHD. DIPHTHGNGE. Statt 6 kommen lautgesetzlich vor : gewóhnlich ua, aber auch uo ; daneben ue durch Assimilation an folgendes e. Beide Diphthonge entwickeln sich parallel. Statt eu > eo stehen lautgesetzlich io, sowie ie ; daneben ia durch Analogiewirkung nach ia C ea < ê2 and vor allem durch die Neigung den letzten Vokal sehr offen zu sprechen. Wenn hier ie nur vor folgendem e auftritt, so ist es móglich, lass man Verstárkung der Angleichung an den ersten Vokal durch folgendes e annehmen kann, aber nicht muss, da man dieser Tatsache nicht bedarf. Die Formen ja < ê2, ua < ó, ia < eu zeigen deutlich die Neigung den zweiten Vokal sehr offen zu sprechen. Bei den and. Diphthongen kann man vielleicht im allgemeinen die Neigung annehmen die ersten Diphthongteile sehr energisch and allmáhlich auch geschlossener, die zweiten schwácher and bald offener zu sprechen. Der erste Vokal hebt sich deshaib, der zweite fault oder wird dem ersten angeglichen. TH. ABSIL. Rolduc. NIEUW MATERIAAL, De regelen van Dr. Knippenberg over „een Venlosche taaleigenaardigheid" in de aflevering Februari-April, die ik eerst dezer dagen in de gelegenheid was te lezen, vestigden de aandacht op een bijzonderheid die ook mij, Utrechtenaar, reeds vaak aan 't denken zette. De lezer wete, dat die „taaleigenaardigheid" ook voorkomt in de bisschopsstad, waar men met de voorzetsels al zeer vreemd omspringt. Schrijver dezes woont op de Lange Nieuwstraat ; de bewoners van het verlengde dezer straat wonen volgens de Stichtenaren in de Korte Nieuwstraat. Frappant is het verschil voor de deelen van een grooten doorgaanden verkeersweg, die van het station in de richting de Bilt voert. Langs dezen weg wonen de burgers : op den Leidschenweg, op het Vreeburg, in de Viestraat, in de Potterstraat, op de Voorstraat, op de Wittevrouwenstraat en op de Biltstraat. Men woont op de Breedstraat, maar in Choorstraat, Minrebroederstraat, Zadelstraat (liefst : Zaliestraat) en Mariastraat ; op de Vischmarkt, op de Varkenmarkt, maar in de Lijnmarkt. Voorts op de Oude-, de Nieuween de Kromme Nieuwe Gracht en op de Neude . Algemeen wordt men geacht een huis te bewonen op het Pausdam en op het St . Jansdam, terwijl een rasecht Utrechtenaar zelfs spreekt van : op het Singel, op het Steenweg en op het Springweg. Deze laatste lidwoord-verhaspeling gebruikt hij met even groote gemoedsrust wanneer hij zegt : in het school. (*) Het onderschrift onder het stukje van Dr. Knippenberg acht het waarschijnlijk, dat aan deze in het oog loopende verschillen oorspronkelijk wel een topografisch verschil beantwoordde. (*) Ook in Amsterdam hoort men spreken van het Singel; trouwens reeds in Vondel's tijd. School met onzijdig geslacht is tamelik verbreid; vooral ook kostschool. L. C. M. 272 NIEUW MATERIAAL. Van een verschil in de hoogte _der straatligging kan voor de stad Utrecht zoo goed als geen sprake zijn. De breedte kan m.i. van meer beteekenis zijn geweest. De straten waarvoor men op plaatst geven over het algemeen een idee van ruimte, de in-straten zijn doorgaans nauw. Benepen gevoelt men zich b.v. in de' Potterstraat, waarachter de Voorstraat weldoend ruim lijkt. En sterker wellicht nog is een ander voorbeeld : de Varkenmarkt is een pleintje, de Vischmarkt een straat langs een vrij breede gracht, maar de Lijnmarkt een zeer nauwe straat, waarin vanuit bepaalde richting zelfs het inrijden moest verboden worden. Het zou mij niet verwonderen als meerdere steden van zulk een „taaleigenaardigheid" konden gewagen. Utrecht, Juli '20. J. Engelman. LAMBERTUS VAN DEN BOS. (i) In 1651 verscheen van de hand van Lambertus van den Bos een drama getiteld : „Ronde en witte roos of Lankaster en York". J. A. Worp zegt er van in zijn „Geschiedenis van het drama" (I 330) : „de hierin gedramatiseerde gebeurtenissen komen overeen met die uit de drie laatste bedrijven van Shakespeare's Richard III. Shakespeare ontleende zijn stof aan de Kronieken van Hall en Holinshed, die op hun beurt putten uit de Historia Richardi van Thomas More. Dit werk is waarschijnlijk de bron van het Hollandsche treurspel geweest". Tot een andere conclusie komt Oscar James Campbell van de University of Wisconsin in „The position of the Roode en witte roos in the saga of King Richard III". Prof. Campbell geeft hier een herdruk van den Hollandschen tekst met een Engelsche prozavertaling. Hij vergelijkt ons drama met het Latijnsche „Richardus tertius" van Thomas Legge (1513), met de anonieme „True Tragedy of Richard the third" (1590) en met Shakespeares drama. Hij komt tot de conclusie dat het stuk van Van den Bos eene vertaling is van een verloren gegaan Engelsch drama, en geen oorspronkelijk werk, gebaseerd op een Engelsche kroniek. A. J. v. HUFFEL Jr. (1) Naar een referaat in „The Times Literary Supplement". GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG. Dr. J. A. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-1772. Uitgegeven met aanvulling tot 1872 door Dr. J. F. M. Sterck. Met portret van den schrijver en 47 afbeeldingen naar oude prenten. Amsterdam, S. L. Van Looij, 1920. Dit magistrale boek is door den uitgever opgedragen aan het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond als bewijs van hulde en waardeering bij zijn Gouden Jubelfeest. Hoe het tot stand kwam, kan men in het Voorbericht lezen. Op 15 Augustus 1917 zond Dr. J. A. Worp aan Dr. Sterck een brief, waarin hij berichtte, dat een geneeskundig onderzoek had uitgemaakt, dat hij spoedig een operatie zou moeten ondergaan. Dus voelde hij zich verplicht allerlei dingen te regelen, ook van zijn letterkundige nalatenschap. Staande „buiten alle litterarische kringen en coterietjes" wendde hij zich tot den heer Sterck met het verzoek voor. de uitgave van zijn Tesselschade-studie en deze Schouwburg-studie te willen zorgen . De heer Sterck bracht in 1918 reeds de studie over Tesselschade ter perse bij Nijhoff ; thans gaf hij dit werk in het licht, zooals Worp zelf het aanduidde „een goed boek, waarin veel nieuws voorkomt ". Doch Sterck deed meer dan de uitgave bezorgen, hij verluchtte ze niet rijke illustratie en werkte de „Geschiedenis van den Schouwburg" af tot 1872, want Worp was nog pas gekomen tot 1772. Aan dit boek ligt ten grondslag een zeer uitgebreid onderzoek en een rijke kennis van onze literatuurgeschiedenis. Het is de vrucht van jarenlange onverdroten studie met napluizen en rangschikken van allerlei feiten en feitjes, op zichzelf soms onbeduidend schijnend doch zeer waardevol in het verband, waarin zij zijn ingelascht. Men moet eigenlijk zelf eens een onderwerp in zijn détails hebben bestudeerd, om te weten, wat het zeggen, wil zoo'n stof aan te durven, GISCHIEDENIS VAN DEN'AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG. 275 Op eenige beduidende uitkomsten wensch ik hier de aandacht te vestigen. Nog altijd blijft er onzekerheid heerschen over de oprichting en den eersten tijd van bestaan van de Kamer „In Liefde bloeyende". De beteekenis van P. C. Hooft als tooneelschrijver komt hier scherper uit dan elders. Met zijn Achilles en Polyxena werd een nieuw tijdperk ingeleid van de dramatische kunst in de Nederlanden, want dat stuk was het eerste classieke treurspel, dat in de Zeven Provinciën is opgevoerd. Het is in vijf bedrijven verdeeld, heeft twee verschillende koren en er treden alleen personen, geene allegorieën in op. Hooft schreef ook het eerste herdersspel. Wie met „de Dragers Heerschap van den Coornmarct " bedoeld is, wie met Thersites door Bredero, het blijft. nog onzeker. Een duidelijk beeld ' van de wijze, waarop het bijbelsche spel der I6de eeuw zich trachtte te ontwikkelen tot een classieke tragedie, geven De Coninck 's treurspelen. Voor Rodenburg heeft Dr. Worp niet veel lof over, „Rodenburg was een handig man, die vele talen kende en veel gelezen had, maar hij was onbetrouwbaar en een bluffer". Hij bracht het mantel- en degenspel op ons tooneel. Zijn invloed is groot geweest. Als de persoonlijke strijd op den achtergrond gebracht is erEglentier en Academie zich vereenigd hebben, wordt Rodenburg's figuur sympathieker, zooals Dr.Worp ook aantoont ; zijn letterkundig leven is dan echter ten einde. Heel interessante beschouwingen worden gegeven, hoe het tooneel er uitzag. Worp had daarvan zijn weetje wel, zooals meerdere studiën van hem getuigen. „Waarschijnlijk is het decoratief van Coster 's Academie een middending geweest tusschen oud en nieuw. Twee of drie van die „omdraeyende doecken" zullen, naast elkander geplaatst, samen het achter- 276 GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG. scherm hebben gevormd. Wanneer b.v. op het eene doek een stadsmuur, op het tweede een bosch en op het derde eene legerplaats was geschilderd, dan had men de decoratie van Hooft 's Achilles en Polyxena. Werden de drie doeken omgedraaid, dan zag men b.v. naast elkander een huis, een tuin en een tempel. Met een betrekkelijk klein aantal van zulke schermen kon men dus allerlei veranderingen aanbrengen en o.a. ook het geheele tooneel als één localiteit aanwijzen". Schilders en beeldhouwers werkten mee aan het decoratief, terwijl de wapens van vorsten en van de provincies tot versiering dienden van het tooneel en „het daelende hemelwerck" voor de verschijning van goden. In Marie Koenen haar werk komt vaker het woord „blaffeturen" voor. Hier vinden wij vermeld ,;de blaffetuiren gemaeckt tot hemelwerck, " waarmee waarschijnlijk chassinetten bedoeld zijn ; „blaeffetueren " toch zijn papieren vensters ; Marie Koenen gebruikt het woord voor openslaande luiken. Veel blijft er nog duister in den strijd, die tegen Coster's Academie zoo fel gewoed heeft . Hoewel de antithese tusschen dit tooneel en den Kerkeraad van Amsterdam te begrijpen is én omdat optredende wetenschapsmannen mennist waren ên omdat de stukken soms ergernis verwekten bij de rechtzinnige calvinisten, zullen tot recht begrip van -dit felle twistgeding toch nog vele locale omstandigheden opheldering behoeven. Bedenken wij maar eens, hoevele factoren in werking geweest zijn bij de jongste Amsterdamsche schouwburgverwikkelingen, dan zullen wij er ons niet over verwonderen dat hier en daar nog donkere schaduw ligt over sommige verhoudingen uit dat langverleden tijdperk. Eindelijk kwam de Schouwburg tot stand. Zijn bouw wordt uitvoerig geschetst. Bij de inrichting van het tooneel waren Italiaansche en Engelsche invloed merkbaar. Op het Engelsche tooneel waren de plaatsen der handeling, GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG. 277 niet meer. zooals vroeger, naast, maar achter elkander. „Het is niet te loochenen, dat deze inrichting van het Engelsche tooneel eenige overeenkomst heeft met die in den Schouwburg van 1638, maar evenmin dat die inrichting welke men misschien van de Engelsche komedianten had overgenomen, een achteruitgang was. " Hoe dit tooneel in den Amsterdamschen Schouwburg gebruikt werd, weten wij niet met zekerheid. Niettegenstaande er een vast decoratief was, werden er dikwijls toch nog andere decoraties aangebracht; ook schermen gebruikte men en vóór de voorste decoraties andere doeken. „Het gordijn diende tot afsluiting van het proscenium en tevens, om gedurende het spelen de veranderingen van het decoratief op het achterste gedeeltevanhet tooneel mogelijk te maken, zonder dat dit de toeschouwers hinderde. " Dat achterste gedeelte zal gediend hebben om de tooneelen binnenshuis op te voeren. Twee zinkluiken dienden voor de geestesverschijningen, en een geschilderde hemel met stralende wolken om nu en dan personaadjes door te laten afdalen uit de lucht, Of vogels of de Faam Of het Gerucht e.d. De Hoofden van den Schouwburg, de regenten, bekleedden een eerebatantje. Sommigen hadden echter toch wel eens een voordeeltje. „Claes Moyaert schilderde den hemel en een paar schermen, W. D. Hooft en Jan Vos, die beiden glazenmakers waren, zetten wel eens ruiten in, en Mr. Jacob Block schoor de tooneelspelers voor f 36 in het jaar en behandelde hen, als zij ziek waren. En dan waren er maaltijden en werd er ook verder een stevig glas wijn gedronken." Het repertoire uit de jaren 1638 tot 1665 is volledig bekend. „Bij het bestudeeren van dat materiaal zijn echter wel moeielijkheden te overwinnen. De boeken zijn blijkbaar gehouden door een klerk, die dikwijls op het gehoor af de 'titels heeft geschreven en dus dikwijls groote fouten maakt in de eigennamen. ; Ook leest men nog al eens den naam van één der hoofdpersonen van het drama, inplaats van den 278 GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG. titel. Daarbij komt dan nog, dat er titels in de lijsten voorkomen van drama's, die waarschijnlijk nooit gedrukt zijn en niet tot ons zijn gekomen. Daardoor zijn er toch verscheiden tooneelspelen, die niet thuis zijn te brengen. En als er van een drama meer dan ééne vertaling bestaat, is het niet uit te maken, welke bedoeld is. " Van Vondel's stukken werden de drie Joseph 'en zeer dikwijls gespeeld, sedert 1654 meestal samen op één avond. „Vijftien bedrijven, afgewisseld door twee tusschendansen ! Men kreeg waar voor zijn geld." Toch heeft onze meesterdichter betrekkelijk weinig genoegen beleefd van opvoeringen. „Vondel, die in de eerste jaren van het bestaan van den Schouwburg eenige treurspelen heeft geschreven, welke den smaak van het publiek volkomen bevredigden en dan ook lang op het repertoire zijn gebleven,. heeft langzamerhand het contact met het Schouwburgpubliek geheel verloreng Dit is zeker geen blaam voor den dichter, maar toch ook geen lofspraak voor den dramaticus." Maar de meeste classieke treurspelen vielen niet bijzonder in den smaak vanwege de uitgesponnen dialogen en uitvoerige monologen. Honorarium werd aan de dichters niet betaald voor de stukken, die zij aan den Schouwburg afstonden ; misschien kregen zij wel een soort vrijbiljet in den vorm van een penning. Jan Vos, die- zich een meester wist in het samenstellen van vertooningen, beging bij het bezoek van Maria, de weduwe van Willem II, en haar jongen zoon de onhandigheid om Karel I voor te stellen op het schavot. Dat heeft hem zijn reputatie gekost en bracht het houden van groote optochten en het vertoonen van levende beelden op wagens in discrediet sedert 1660. Over dansen, balletten en maskerades geeft Dr. Worp bijzonderheden, die den tijdgeest aardig typeeren. Over het tooneelwerk van Claes Bruin, den Amsterdamschen zedendichter, vindt men blz. 178 „Claes Bruin was geluk- GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG. 270 kiger, niet met De grondlegging der Roomsche vrijheid (1713), maar De Spiegel van edelmoedige vriendschap (1715), De deugdzame hoveling (1720) en De verhinderde wraak van Cajus Martius Coriolanus (1720) bleven althans op het tooneel, terwijl Aarnout en Adolf van Egmont, _hertogen van Gelder (1716) en De dood van Willem den Eersten, Prins van Oranje (1721) en De dood van Johan en Garcias, of de onzydige regtspleeging van Cosmos de Medicis (1715) zich zekere popuIariteit verwierven. " Hieruit moeten wij opmaken, dat Bruin's treurspel De Grootmoedigheid van E paminondas dus niet op de planken is gebracht, evenmin als zijn „Bibelsche Tooneelpoëzy", bestaande in : Abrahams o f f erhande, De vlucht van Mozes uit Egypte, Davids edelmoedigheit aan Saul, Saul's dood, Davids gestrafte hoogmoed, Sadrach, Mesach en Abednego. In zijn „Biogr. Antholog. en Critisch Woordenboek" (I, 440) zegt Witsen Geysbeek minder vleiend voor Bruin : „Behalven zijne talrijke zedelijke en stichtelijke rijmwerken heeft men van hem iog negen treurspelen waarvan eenigen op den Amsterdamschen schouwburg zijn vertoond ; voorts Bybelsche Tooneelpoëzy, en Het Leven van Paulus in zes tooneelstukken. Al deze werken zijn prachtig gedrukt en rijkelijk met platen versierd, die meer het vermogen hebben om den lezer uit den slaap te houden dan de inhoud." Daaraan is het waarschijnlijk te wijten, dat ze nooit een vertolking voor het publiek waardig gekeurd zijn. Had Dr. Worp meer getracht de redenen aan te geven, waarom bepaalde werken niet op het répertoire gebracht werden, dan ware zijn studie nog belangwekkender geworden. De omvang van het boek zou dan echter waarschijnlijk te zeer uitgedijd zijn. Toch was dat hier en daar niet overbodig geweest om nog beter den geest des tijds te kunnen beoordeelen. Verwaarloozing van een bepaald genre teekent soms raker den volkssmaak dan de kennis van wat gegeven werd. Dat 280 GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG. sommige, stukken volstrekt niet voor een opvoering in aanmerking kwamen, houdt somtijds ook verband met personalia, die niet onbelangrijk zijn voor een juiste waardeering der verhoudingen in zulk een periode. Wellicht echter, dat het Repertoire van al de gespeelde stukken, dat 'Dr. Worp in handschrift naliet en dat, blijkens mededeeling van den heer Sterck, elders zal worden uitgegeven, omdat het voor bijlage tot dit werk te groot bleek, hieromtrent nog wel iets leert. Een uitvoerig naamregister vergemakkelijkt het zoeken. Hiermee acht ik dit belangrijk studieboek voldoende aangekondigd. Dr. Sterck, zoo door en door bekend met de geschiedenis van de Amstelstad, publiceert in het door hem geschreven gedeelte niet minder verrassende bijzonderheden over het tooneelleven, de schrijvers en acteurs ; hij beschikt -- dit blijkt hier .weer overduidelijk -- over een onuitputtelijken schat van kennis op literatuurgebied en blijft bij zijne drukke werkzaamheden als- districtsschoolopziener toch ook onvermoeid ijveren voor den groei der litteraire wetenschap. Door de uitgave van dit boek te bezorgen, bracht hij een nieuw standaardwerk in onze bibliotheken. S. L. van Looij liet het royaal verschijnen. DR. H. H. KNIPPENBERG. BOEKBESPREKING. Hier beginnen sommige s tich tige punten van onsen oe lden zusteren . Uitgegeven door Dr. D. de Man. -- Nijhoff, Den Haag. 1919. Een theologies proefschrift, dat alleszins de aandacht verdient, ook van letter- en taalkundigen, en dat reeds al te lang op een bespreking in dit tijdschrift wacht. Wat ons hier in een zeer degelike uitgave wordt aangeboden, is een laat-15e eeuwse verzameling levensbeschrijvingen van zusters uit het Meester-Geertshuis te Deventer, van de soort zoals ons b.v. uit het klooster Diepenveen en uit meerdere Duitse kloosters bekend zijn. De bedoeling van dergelijke biografieën was niet zozeer : historie, alswel : stichting. Vandaar, dat zij, hoewel voor de uitwendige geschiedenis gans niet onbelangrijk, toch voornamelik interessant zijn voor de kennis van het geestelik leven dier dagen, in dit geval van de Deventer devote zusters, die haar verblijf hadden in het door Meester Geert Groote gestichte zusterhuis. Op één uitgebreid histories hoofdstuk zij echter de aandacht gevestigd, getiteld : Hoe dat die zusteren verdreven worden (1426) , en behandelend de lotgevallen van het klooster gedurende het interdict van 1425 en volgende jaren. Het is nauweliks nodig, te wijzen op het taalkundig belang van deze tekst, die hoewel in hoofdzaak Oostmiddelnederlands, geen zuiver dialekt vertegenwoordigt. Met weinig moeite zou men een lijst van merkwaardige vormen kunnen aanleggen. Om een enkel voorbeeld van wijdere strekking te noemen : niet zeldzaam zijn de n-loze infinitief-, of meervoudvormen van werkwoorden. Het verschijnsel is ook door Dr. de Man opgemerkt, die het een phonetiese schrijfwijze noemt (blz. 20), zonder er op te wijzen, dat die uitspraak met het dialekt van de streek toch niet overeenkomt. De taalkundige zal de uitgever dankbaar zijn voor de uiterst nauwkeurige wijze, waarop hij zijn tekst heeft gepubliceerd, met vermelding van om zo te zeggen alle doorhalingen, korrekties en wat dies meer zij . Ik zal de laatste zijn om het nut dezer akribie te ontkennen, bizonder voor dialektologiese onderzoekingen. Wanneer b.v. op blz. 70 de vorm : hierde (= herder) voorkomt, op blz. 71 : wierben (= werken), terwijl tussen die beide in scherm uit schierm verbeterd is (blz. 139 : beschirmen), dan kan men in verband met andere dergelijke gevallen wel besluiten, dat hier een als dialekties gevoelde vorm is weggewerkt, zij 't dan ook inkonsekwent. Herhaaldelik komt als verl. tijd van dorven voor : dro f te (blz. 130, 144, 146) ; met 't oog hierop is het niet zonder belang, wanneer op blz. 72 dorve gi verbeterd is uit drove gi. Desal niettemin kan ik de vraag niet onder me houden, of het toch werkelik 282 BoKKBESPKEKiNG, niet wat minder kan, dan tegenwoordig bij tekst-uitgaven veelal geschiedt. Dr. de Man heeft er angstig veel moeite voor over gehad, om de minste eigenaardigheden of oneigenaardigheden, de meest klaarblijkelike vergissingen en verschrijvingen, waar generlei lering uit te trekken valt, op te tekenen. Wil men voortgaan met dergelike preciesigheid als een eis van wetenschappelikheid te handhaven, dan moet men toch vrezen, dat het nut aan het nadeel op verre na niet evenredig zal zijn. Het lijkt mij om meerdere redenen wenselik, dat het gezond verstand zijn recht herneemt tegen dit schadelik nimium, dat alleen als reaktie, op háár beurt overdreven, tegen het slordig geslacht der vroegere tekst-uitgevers te begrijpen is. En men is geneigd te vragen, al kon Dr. de M. dit met recht buiten zijn taak rekenen, of de taalkundige wetenschap aprhs tout niet meer gebaat zou zijn met een overzichtelik bijeenzetten der taalkundige eigenaardigheden van het handschrift. Dankbaar zal de lezer zijn voor de zorgvuldige woord- en zaakverklaringen,die in een dubbele reeks aan de voet der bladzijden worden gegeven. Voor de kennis van de gedachtekring der gnoderne devotie zijn leerzaam de verwijzingen naar Bijbelplaatsen e.a., waarvan de schrijfster gebruik heeft gemaakt. Er blijkt uit, dat zij in gewijde geschriften biezonder belezen was : en misschien is dit het, wat Dr. de M. er toe gebracht heeft, soms de reminiscensen wat erg ver te zoeken. De schr. veroorlove mij, een en ander aan te stippen van hetgeen onder zijn aantekeningen mijn aandacht trok. blz. 13. Om celicie als meervoud op te ' vatten, is het niet nodig celicien te lezen. Zie boven. blz. 15. Dat zuster Katheryna, die aan het klooster haar bezit wilde vermakën „hielt oer soe starck in oere lester ziecten, dat si bynae sonder oer hilich Ammet gestorven hadde", verklaart zich misschien uit haar vrees voor beinvloeding door familieleden. blz. 21. „wat biers uuten leckevate". Er is hier toch wel sprake van een betere soort bier. Zie Verdam, Tijdschr. 38, blz. 249. Van tweeërlei bier is ook sprake op blz. 24. blz. 23. potay, Vgl. Verdam, Tijdschr. 38, blz. 253 over sparnaye, blz . 43 . wordt verteld van zuster Styne van Kalker, hoe zij zich met grote zorg voorbereidde op het ontvangen der H. Communie : „Ende op die hoechtijdesavende nae der lexce plach si uuten bedehuys te gaan binae mit besloetenen ogen ; ende genck dan hene duycken ende schulen, opdat si joe niet en lege noch en mercte, daer si des anderen dages verbeldynge of hynder of crigen mocht. 283 BOEKBESPREKING. in oeren gebede". Schr. verklaart lexce als „de vdorlezii g uit dt H. Schrift aan het einde van de Misbediening", onder verwijzing naar Steltwagen, Roomsche Woorden, blz. 44, waar sprake is van het begin van Sint Jans Evangelie. Bedoeld wordt evenwel de geestelike lezing, die op de vooravond van feestdagen voor de communauteit gehouden werd. Prof . Knaapen te Heeswijk deelt mij vriendelik mee, dat een dergelik gebruik in de Norbertijnen-abdij aldaar nog bestaat : op drie dagen van de Goede Week (Woensdag, Donderdag, Zaterdag) . Het is trouwens bekend, dat de Goede-Week-liturgie verschillende onderdelen bevat, die in vroeger tijd ook buiten die week in gebruik waren. Niet onwaarschijnlik bereidde die lezing voor op de H. Communie van de volgende dag. Merkwaardig is, dat het vierde boek van Thomas & Kempis' Navolging heet : Devota Exhortatio ad sacram Communionem, en dat de bedoelde lezing te Heeswijk altijd uit Thomas geschiedt. Blz. 68. Op de onnauwkeurige verklaring van wijbisschop, (op gezag van Stellwagen,) werd reeds elders gewezen. Voor de betekenis van Roomse woorden moge ik de schr. opmerkzaam maken op .het Beknopt Kerkelijk Handwoordenboek van M. C. Nieuwbarn, O.P. (Iij voet-Mutsaers, 7 ilburg) ; Handboek der Liturgie van Dom Cabrol, bewerkt en ingeleid door Prof. Knaapen (Brand, Bussum, 1912), en het voortreffelike werk van Buchberger. Blz. 77. „Was daer yement die hem geerne wat guets gejont hadde, die en dorste dat int apenbaer niet becant wesen". Schr. meent dat hier dorren met acc. c. inf. gekonstrueerd is : „die wou niet, dat het openlijk bekend was". Ik versta : die durfde daar niet in 't openbaar bekend voor wezen. Blz. 91. Het „ganser der gerechticheit" is ontleend aan Ephes. VI, 14. Blz. 105. De betekenis voortref felik heeft het woord gulden ook in gulden Mis. Kruitwagen, Katholiek 1906, 1907. Blz. 110. Onder Pater Noster zal wel rozenkrans te verstaan zijn, overeenkomstig het in Brabant nog bestaande spraakgebruik. 1) Blz. 111. Van zuster Haedewich van Gelre wordt verteld, dat ze door haar medezusters wel genoemd werd : die hilige Haedewich. Volgens schr. is hierbij misschien te denken aan zuster Hadewijch, de welbekende. Dit is toch wel wat erg „missschien". De noot moet worden aangevuld en gedeeltelik herzien naar hetgeen Van Mierlo, 1) Vgl. een artikel van Koenders in de Katholiek, Oct. 1920. 284 BdEKBESFREKxAIG . Muller, Knuttel, en in dit tijdschrift Witlox over het onderwerp geschreven hebben. Blz. 114 handelt schr.over het houden van devote oefeningen zonder lezen of bidden uit boeken. Hier en op nog een andere plaats wordt het in een zuster geprezen, dat zij vaak bad zonder boek. „Daarentegen, heet het dan verder, stellen de oudste kloosterregels tot lezen in de gelegenheid". Ik kan niet zien, dat hier een ' tegenstelling schuilt. En zeer zeker heeft hiermee Mabillon 's verdediging van de studie der monniken niets te maken. Wat dan verder het citaat uit S. Ignatius (wiens boekje overigens niet van mystieke, maar van acetiese aard is) tegenover Mabillon bedoelt, is mij niet helder geworden ; hij immers was wel de laatste, om de studie in zijn volgelingen af te keuren. Op deze zelfde bladzijde vindt men verteld , hoe een oude zuster in haar laatste ziekte haar lenden had doorgelegen, maar zich daar niet over beklaagde. Eerst na haar dood bemerkten het de andere zusters, „ende doe yaemerdet hem alte seer, dat si dat niet geweten en hadden". Dit verhaal gebruikt schr. ter illustratie van het aanpassen der levensbeschrijvingen aan een bepaald schema en het daarnaar interpreteren van haar daden : ,, zoo heet het van een zuster, die tengevolge van zwaar ziek zijn niet bemerkt, dat zij doorgelegen is, dat zij uit ascetische neigingen niet wilde klagen". Maar in de tekst is er niets van te vinden, dat de zieke zelf het niet gemerkt zou hebben! Blz . 122. In het citaat uit Ruusbroec is onwise geen bijv. n.w., zoals men uit de aantekening zou kunnen opmaken, maar zelfstandig n.w. Zie Verdam i.v. Het heeft ook niet met wijs = sapiens te maken, maar met wijze = manier. Elders heet het bij R. (III, 15, 301) : „Onwise die is sonder manieren". Blz . 153. Benedijste , meent schr., kan betekenen „de zegenspreking aan het einde der Mis, maar ook het gebed, dat de kloosterlingen, alvorens aan tafel te gaan, bidden". Dit laatste is juist. Het gebed, zoals nog in kloosters gebruikelik, begint met : Benedicite. Niet aldus de benedictio van de Mis. Blz. 157. „Het geloof aan de engelen is dogma f idei ; de leer baseert zich op pseudo-Dionysius ; vergel. Scheeben, Kath. Dogmatik, II 49-93". Wat Sch. t.a.p. zegt, n.l. dat pseudo-Dionysius de enige vroeg-kerkelike schrijver is, die ex professo handelt over de engelen (in zijn De caelesti hierarchia), lijkt mij hierdoor onjuist weergegeven. Op blz. LXXXII der inleiding lees ik :. „De schrijfster maakt ook melding van het optreden der engelen. Evenwel is het geloof aan BOEKBESPREKING. 285 engelen dogma fidei ", in tegenstelling n.l. met opvattingen als het scheiden van de ziel uit het lichaam door de mond, het ten hemel varen als duif e.d. „en derhalve kunnen verschijnselen, welke in verband gebracht worden met engelen, rationalisties verklaard worden". Dit „derhalve" ontgaat mij. Blz. 159. „dat mij die en deden, ic en solde lichte niet totten ewigen leven comen ". De sant. zegt : „als die en die zusters het nam. die vernedering) mij niet gedaan hadden." Beter : als die en die zusters er mij niet toe hielpen (nam. om tot het eeuwig leven te komen.) Blz. 173. bedeleven is niet : bedolven, begraven worden, maar : be-deluwen = vaal worden, verflensen, te niet gaan. --- Het kompositum is bij Verdam niet opgetekend, wel het simplex. Blz. 178. Voor de „myddages duvel" is vooral ook te vergelijken Psalm 90, 6 : a daemonio meridiano,. welke tekst in de dagelikse getijden voorkomt. Blz. 185. Over Mariaverering in ons land, vroeger en nu, is op de eerste plaats te raadplegen Pater Kronenburg's standaardwerk : „Maria's Heerlijkheid in Nederland". Ik wijs hierbij ook op het theologies-onjuiste van de term Mariolatrie (aldus beter dan Maria. latrie) op blz. XLV der inleiding. De katholieke theologie kent de term latria alleen voor de Godsverering, terwijl voor de verering van engelen en heiligen : dulia, voor die van de H. Maagd speciaal : hyperdulia gebezigd wordt. Blz. 190. Tijdens een ziekte beklaagde zich zuster Yde van Baeck, „dat si oer tyt versumelike toebrachte, ende en dede niet veel guets, mer si weer der natueren ende den vleysche vaste genoech". Dit laatste schijnt mij niet te betekenen : „zij was nog te zeer gehecht aan enz. ", maar : afhankelik van. Immers ze betreurt ten zeerste, door haar lichamelik ziek zijn gehinderd te worden. Blz. 193. placht is waarschijnlik niet = plachtet maar plach et. De vorm plach komt regelmatig voor, zo b.v. op deze zelfde bladz. Vgl blz. 190-191 : „Ende in dier tyt placht ene gewoente te wesen, wie dat in den werckhuyse langer calde dan dat men enen myserere lezen mochte, dien plach men te cloppen". Blz. 199 wordt verteld, dat een zuster niet verdragen kon, „dat een ander alsoe uutgestort was op die spijse, als hi aen die taefle quam, recht of hi niet versaedet en conde worden". De aantekening vermeldt, dat in de monnikelitteratuur tal van voorbeelden gevonden worden, dat het eten als een verachtelike bezigheid beschouwd wordt. Maar daarvan is hier toch geen sprake. i a0EKtESPREx1146, 286 Blz . 221. Of ende hier kan betekenen : dtarean, lijkt mij toch twijfelachtig. Liever denk ik aan een anakolouth. Blz. 230 : „opdat si nergens van bynnen schaede en ledde". De aantekening zegt : „van leden (: leiden) met de betekenis van liden = lijden". Hoe schr. zich dat voorstelt, is niet duidelik. Formeel is ledde als vorm van leiden evenmin „einleuchtend". Wanneer het geen schrijffout is voor lede, zie ik er toch nog liever een oostelike vorm van liden in. Blz. 234. Niet enkel in Limburg, maar ook in Nd.-Brabant (Bokhoven bij Den Bosch, Zeeland bij Uden) bestaat de verering van Sint Cornelis als patroon tegen vallende ziekte. Blz . 254. „Eenre zuster mysviel eens wat, dat si wat dele, daer si merckelike om veroetmodicht solde werden" ; mysviel is m4. niet = mislukte, maar veeleer : overkwam (van een fout, tekortkoming gezegd). * * * Aan de tekst-uitgave heeft Dr. de Man doen voorafgaan een zeer uitvoerige en belangwekkende inleiding (94 blz.) ter orientering in historie en levensgewoonten van de religieuse kring, waaruit het hs, is voortgekomen . Men zal ongetwijfeld met nut en genoegen van zijn uiteenzettingen kennis nemen, en o.m. waarderen de wijze, waarop de in de tekst en elders verspreide gegevens hier in verschillende hoofdstukken, als b.v. over het godsdienstig en economies leven der zusters, haar ontwikkeling, de huisorde, de rectoren, zijn geklassificeerd. Met de gezindheid van de ware historicus heeft schr. er zich toe gezet, zich in de geest en levenswijze dezer devote zusters in te denken. Desniettemin zou het, naar mij dunkt, zijn nut hebben, wanneer sommige punten van katholiek-theologiese zijde nader onder 't oog werden gezien. Waar b.v. sprake is over het godsdienstig leven (blz. L), wordt de schijn gewekt, alsof naar des schr. 's mening geen mystiek „in haar meest zuiveren vorm" denkbaar is zonder zekere uiterlike accidentia. Lichtgewaarwordingen e.d., waarvan trouwens elders (blz. 90) enkel maar gezegd wordt, dat ze „een veel voorkomend begeleidingsverschijnsel zijn bij extatiese toestanden", raken niet het wezen der zaak ; zonder deze is zuivere mystiek zeer wel bestaanbaar. -- Den mysticus is volgens schr. eigen : de eis van zelfvernieti- BOEKBESPREKING. 287 ging, als gevolg van het opgaan in de godheid gedurende de extase. Z9nder theoloog te zijn of te willen schijnen mag ik toch zeggen, dat het gebruik van dergelijke zware termen zonder preciese betekenisomschrijving mij altijd ietwat gevaarlik voorkomt. De rekbaarheid is wel van dien aard, dat ik mij sterk maak, die zelfvernietiging van ieder christelik Christen te kunnen praediceren, en van de verstgaande Christen-mysticus te kunnen negeren. En kan men werkelik zeggen, dat de liefde tot de naaste „bij den mysticus niet ontbreekt, maar een geheele vervorming heeft ondergaan, zoodanig, dat de be* langstellende liefde in de medemensen is uitgedoofd ? " Er kan hoogstens sprake zijn van een tijdelik uitschakelen, waarbij die liefde virtueel toch altijd blijft, of liever nog : de innigste vereniging van de ziel met de godheid moet noodzakelik tot gevolg hebben, dat ook deze hoge deugdpotentie tot haar gootste spanning wordt opgevoerd. Wanneer dan ook de schr. konstateert, dat naast andere sterk-geprononceerde deugden, als ootmoed en gehoorzaamheid, ook de liefde tot de naaste onder de zusters van het Meester-Geertshuis voorkomt, dan lijkt het waarlik wel, of naar zijn mening deze in kloosters, waar de mystiek meer tot uiting komt, minder zou bloeien. Het is voldoende daartegenover b.v. te plaatsen de buitengewoon fijne en tere voorschriften van sommige contemplatieve orden inzake verpleging van zieke zusters. In het hoofdstuk over het godsdienstig leven lees ik, dat het middelpunt daarvan was de verering van Christus . „Het leven met God trad daarnaast meer op den achtergrond,hoewel niet is na te gaan, in hoeverre de Christrisvereer ng overwoog, daar in het voorstellingsleven der zusters geen scherpe scheiding bestond. "Het woord „onze lieve Heer" wordt blijkbaar soms promiscue door haar gebruikt, hetgeen de verwarring nog grooter maakt. " Foor een goed begrip het volgende : bij iedere katholiek staat voorop de godheid van Christus. Christus is niet enkel middelaar tussen God en de mens, maar tegelijkertijd zelf God, de twede Persoon der H. Drievuldigheid . Hij is, als ik dat zo zeggen mag, de meest naar de mens toegekeerde punt van de goddelike driehoek. Geen wonder dat menselike devotie zich vaak 't gemakkelikst richt tot de mensgeworden Persoon der Drievuldigheid, al blijft daarnaast bestaan de verering van het Goddelik Wezen in 't algemeen, als onverdeelde Eenheid, en van de beide andere Personen. Wanneer dan verder, niet enkel in de M.E., maar nu nog, de benaming Onze Lieve Heer voor Christus zowel als voor de Godheid in 't algemeen gebruikt wordt, dan valt daaruit volstrekt geen verwarring te besluiten : de begrippen blijven, wat 't wezen der 288 BOEKBESPREKING, zaak aangaat, volkomen onderscheiden. (1) -- 'Op een heeLaajnder terrein, hoewel in zeker opzicht overeenkomstig, voert ons de opmerking op blz. XX, dat de buitenstaanders het onderscheid tussen de zusters van het Meester-Geertshuis en begijnen niet vatten : „ze noemden de zusters kortweg Begijnen". Op grond van ZuidelikNederlands en Zuid-Nederlands spraakgebruik, dat begijnen als een soort van nomen genericum voor geestelike zusters kent, niet zelden met een ietwat vertrouwelik-kleinerende nuance, zonder dat hiermee begrips-verwarring gepaard gaat, meen ik wel te kunnen zeggen, dat die konkluzie voor de M.E. evenmin gewettigd is. Het onderscheid was trouwens, naar de beschrijving op blz. XIX, sprekend genoeg. Dat de benaming : meystersche voor de overste zo weinig voorkomt tegenover die van moeder, vindt misschien zijn grond hierin, dat de meystersche met moeder werd aangesproken. In dit verband kan 't ook van enig belang zijn, dat in veel kloosters mees' teres de naam is geworden van de novicen-meesteres. Wat het mannelik bestuur aangaat, lees ik op blz. XXIX., dat de rector in de Statuten niet genoemd wordt : „het zusterhuis staat daar onder de parochiegeestelijken. De rector zal zich dus later daartusschen hebben geschoven en verdrong ten slotte de parochiegeestelijken geheel". De zaak verklaart zich m.i. het eenvoudigst door de uitbreiding der kloostergemeenschap, waardoor de instelling van een eigen rectoraat wenselik werd ; het kloosteverd als 't ware een parochie op zich zelf: Andere motieven, (schr. noemt er een, dat ten dele in dezelfde lijn ligt, n.l. dat de zusters nu niet meer u it hoefden te gaan,) kunnen meegewerkt hebben. Van rector Johannes van den Gronde wordt meegedeeld (blz. XXX v.) .dat zijn zorg voor de stoffelike belangen der zusters veel te wensen overliet, dat hij echter op het gebied van het geestelik beheer met meer geluk werkzaam schijnt te zijn geweest, en een uitstekend prediker was. Hiermee komt niet geheel overeen, wat te lezen staat op blz. LXII, dat de leiding van deze zelfde rector zowel op economies als op geestelik gebied zeer veel te wensen overliet. „De in de M. E. meer voorkomende mening, dat het ondergaan van beproevingen en zwaar lichamelik lijden in dit leven de reinigende kracht van het vagevuur kan vervangen" (blz. LIII) bestaat nog heden, en is de gangbare mening in de katholieke leer. (1) Onduidelik is op blz. XLV : „Wat nu betreft de derde persoon der Triniteit : 'dit begrip komt alleen 136c voor". Bedoeld is het begrip der Triniteit, 289 BOEKBESPREKING. Als acte van nederigheid of ook wel als bestraffing kwam het voor, dat 'n zuster at, zittende op de grond. Het geeft aanleiding tot misverstand, als dit gebruik weergegeven wordt met „eten van de aarde" (Inleiding blz. LVI). Waar over de Vitae Pa/rum gesproken wordt, vermeldt schr., dat het werk in de kloostercatalogi telkens genoemd wordt, „meest als Vitas Patrum met meervouds-s . " Ik ben oordeel, dat, men hierin veeleer een accusatief -s moet zien.. Tot besluit mijner lang-geworden opmerkingen-reeks zij het geoorloofd een weinig zout te leggen op enkele uitdrukkingen, die afwijken van het katholieke spraakgebruik : „de biecht af te nemen (blz . XXXIII; elders juist : „de biecht hooren ") : „een zuster was tot schreiens toe bewogen, indien zij moest biechten, en niet wist waarvan" (se confesser de ?) ; „een zuster die ten H. Sacrament wil gaan" te Communie gaan, tot de Heilige Tafel gaan of naderen ; „Misbediening" (blz. 43). ^. * * * Met biezondere nadruk wens ik na dit alles te wijzen op de hoge schoonheid van deze reeks kloosterbiografieën. Het is een edel genot, bladzij na bladzij te worden rondgeleid in dezen besloten hof der Godsbruiden, waar te kust en te keurfijngeurendebloemen van vroomheid, van velerlei religieuse deugden, van innige naiviteit, van tedere vertrouwelijkheid met het heilige, te plukken vallen. Moeite genoeg kost het mij, om niet de ene passus na de andere af te-schrijven, waar het mooie talent, de onbewuste fijne aanvoeling der schrijfster zich ten volle waardig toont de levei*geschiedenissen die zij ver-. haalt, of waar zij met schone waardigheid de heldenmoedige houding schildert der zusters tijdens het interdict. Niet zonder een zekere braverende fierheid, waar het te pas komt. Hoor haar vertellen : „Doe si (de schepenen n.l.) vernemen, dat her Goedert ende her Johan Hoef, onse vaders, uuter stat ;getoegen weren, worden si blyde onder malcanderen ende- segeden : „Nu wi der haenen quyt syn, nu sullen wi metten hennen wal naeken"; mer hem gevyel al contrary. Want al en werent giene hanen van Gode ghescapen, het weren nochtan hanen overmids geesteliker starcheit". Ontroerend is het verhaal, „wat armoeden ende sobere noetdruften die zusteren int ierste hadden". Over de brij, die ze destijds te eten kregen, heet het : „so rechte jamerlick plach die bry te smaken, dat sommige zusteren wal ene heele weke sorchden tegen dat si dien bry eten solden'_'. Maar dan volgt dit aangrijpende : „Mer si hadden spise van bijnoen te eten, die men van buten niet en sach". Zuster Gese 290 SOEXBESPRt law a . Brants „hadde in een ander vergaederinge moder geweest, ende doe si weder tehuys quam, soe was si soe vuerich ende vroelick in onzen lieven Heren, dat si oer nesteken weder gecregen hadde, dat si die ander zusteren mede blijde maecte". Men kan zich wel voorstellen, welke indruk op deze zielen gemaakt moet hebben de verwoesting harer heilige plaats tijdens de vervolging. En zo is het dan niet te verwonderen, dat de klacht daarover tot een der schoonste stukken van het boek is geworden. Niet alle onderdelen van de levenswijze en godsdienstigheid dezer zusters vermogen wij, kinderen van een andere tijd, waarderend na te voelen of te bewonderen. Maar dat verhindert ons niet, voor veel hoge schoonheid erin gretig-ontvankelik te zijn. Met dit belangrijk werk in zo verzorgde en degelike uitgave tot ons te brengen, heeft Dr. de Man ons tot veel dank verplicht. Ik meende hem voor mijn deel deze dank niet beter te kunnen brengen, dan door een bespreking, die van iets meer dan oppervlakkige belangstelling bewijs moge geven. L. C. MICHELS. SCHIJNDEL. KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL . „Hoe hoog men drave in stijl of toon, Het treurspel spant alleen de kroon." Onze Katholieke moderne letterkunde heeft deze Vondeltraditie hoog gehouden : op gebied van dramatiek heeft ze veel gepresteerd en wel speciaal van bijbeldramatiek. Een nog verblijdender verschijnsel is, dat er ook groei valt waar te nemen in het Katholiek drama. De Katholieke dramatiek bepaalde zich èchter niet uitsluitend tot de Bijbelstof. Het Maria- of legendespel, en het Heiligen-spel zijn ook vertegenwoordigd. Het rooms toneel heeft dus de draad die van de middeleeuwen naar Vondel leidt, maar toen jammerlik afgebroken is, eindelik weer opgevat en zet de aloude traditie voort . Met de middelen die de moderne dramatiek aan de hand doet, bewerkt zij de stoffen, die altijd oud en altijd nieuw zijn, omdat zij de menselike ziel altijd even nabij blijven. Het is een feit dat de oorsprong van het toneel ligt in de eredienst. Deze afkomst verloochent het toneel niet, tenzij in z'n tijden van daling. Het wàs zo bij de Grieken ; het was zo in de middeleeuwen, hier te lande en in Frankrijk ; het was zo in de dagen van Calderon. Het Katholiek toneel bleef dus geheel in z'n historiese lijn, toen het bij z'n opleving aanknopingspunten zocht in de middeleeuwen en bij Vondel, en dat er een vereniging ontstond : Het Calderon-toneel, al heeft die dan ook haar bestaan niet lang kunnen rekken. Verheugend en tekenend is ook het feit dat de grote gebeurtenissen op toneelgebied in de laatste jaren, roomse feiten zijn : de grote mannen zijn geweest : Rutten en Laudy. Laudy heeft zelfs onze naam ver over de enge grenzen van ons land heen gedragen. Laat ik ook nog even memoreren dat de Spree-schouwburg te Rotterdam reeds meer dan 400 opvoeringen heeft gegeven van „Het teken des Kruises" : 'n martelaarsgeschiedenis uit het oude Rome. 292 KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. Doel van dit artikel is : wat de roomse dramatiek geleverd heeft, de revue te laten passeren. De lezer zal hier iets vernemen -- of samengevat zien '---- over 'n vijftiental stukken, van de laatste tijd, die niet alle meesterstukken zijn, maar waaronder toch goed, zeer goed en voortreffelik werk is. * * * Het Bijbelspel is in de eerste plaats, maar niet uitsluitend, beoefend door onze priester-dichters : W. Smulders, F. Frencken en A. van Delft. Van deze drie schouwt ongetwijfeld de laatste het diepst in het Bijbelmysterie en is de sterkste dramaturg. Alle drie hebben de eer genoten hun werk in de openlucht aan duizenden vertoond te zien : Willem Smulders z 'n „De Verloren Zoon" in Oistebrwijk (1915), van Delft zijn „Saiil en David" (i) als openingstuk van het vaste Openluchttheater in Valkenburg (1916) en Frencken zijn „Pilatus" in Ubbergen (1919). Het getal opvoeringen steeg dan telkens tot vijftig. Van Delft schreef ook nog „De dorre Boom", en Frencken „Gekruisigd" ; W. Smulders „De Hemelsche Altaarwacht ". „DeVerloren Zoon ''' van W. Smulders is als drama het zwakst, het reikt als zodanig niet boven de middelmaat. De dramatiese kracht, die door de bekende parabel aan de hand werd gedaan, is door de dichter niet benut . Het stuk maakt niet vóélbaar de val van die rijke, alles genietende jonge man, die zo diep neertuimelt, en belandt in de modder bij de zwijnen : van deze geweldige tragiek maakt de dichter hoegenaamd geen gebruik, tenzij in een verhaal. Helon, de vader, en Hamul, de verloren zoon, ontmoeten elkaar op het toneel pas op 't einde van 't spel ; de „schone strijd (1) Om verwarring te voorkomen met het gelijknamige stuk van Querido, werd de titel gewijzigd tot Saul's verwerping. KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. 293 van weigeren en dringen" missen wij dus ook ; wij zien De Verloren Zoon alleen in z'n weelde, thuis, en in 't vreemde land ; daar voorvoelen we zijn val, maar de dichter vertoont die val niet ; in 't derde bedrijf wordt hij verhaald. Wat we daar vooral ook missen, is dat we Hamul niet tot inkeer zien komen : het is gebeurd zonder dat de toeschouwer het weet : het wordt hem dan verteld. Het lijkt wel of de dichter de grote momenten, die zijn stof hem bood, uit de weg ging, maar de tonééldichter mag dat niet doen. Misschien is ook dit, Vondel-invloed op W. Smulders. Te meer zou men zo zeggen, als men de goede kwaliteiten van dit spel beschouwt. In het verhalende en vooral in het schilderende vers munt W. Smulders ook hier weer uit. In schone, klankrijke, plastiese woorden tovert hij u personen, zaken, handelingen, taferelen voor ogen, die in eens pakken en waar de lezer onwillekeurig bij stilstaat. Met een enkele trek, soms met een enkel woord bereikt hij een prachtig-schilderend effekt. In dit opzicht loopt zijn „De Verloren Zoon" parallel met zijn Cantica Graduum en daarom geloof ik niet, dat in de dramatiek W. Smulders' kracht ligt. (1) Veel meer is dit het geval met Frencken. Niet zozeer in z'n Gekruisigd, maar wel in z'n Pilatus (1916) . Gekruisigd (1913) is een zwak stuk als drama en als gedicht, hetgeen door de muziek niet kan gered worden. Het gefingeerde wonder aan Caiphas' blinde zoon is al bedenkelik in een bijbelspel, waar de wonderen voor 't grijpen liggen. Noch Annas, noch Caiphas barsten uit in haat tegen Christus ; hun hartstocht is veel te tam. Ook bij de schriftgeleerden en de Farizeën is dit 't- geval. De Judas-rol is al te onbeduidend. De herinnering, aan en de profetie van de gestorven (1) W. Smulders gaf bij de opvoering van de Sevenste Bliscap in het tekstboek naast de middeleeuwse 'n nieuwnederlandsche bewerking van dit Mariaspel. 294 KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. moeder, dat haar blinde zoon genezen zal, is zeer toneelachtig in de slechte zin. Gekruisigd zal de naam van Frencken niet doen voortleven. Ik zet hiernaast De dorre Boom (1914) van Van Delft, gebaseerd op de profetiese daad der Boom-verdorring bij de poort van Jeruzalem, kort voor Christus' dood, spel waarvan de inhoud overeenkomt met Gekruisigd. Maar hoe geheel anders is 't bij Van Delft. Hij noemt zijn spel evangelies-joods karakterspel. En inderdaad wordt hier de jodeziel getekend met haar haat, haar geldzucht, haar gehechtheid aan de wet en tempel, haar ijzeren onverzettelikheid, die konsekwent voeren moest tot de Godsmoord. In korte zinnen kapt en kerft het in dit spel, in steeds stijgende tragiek — met steeds schrikwekkender passie, dominerend in de geweldig-vloekende Lamech : De Judas-rol is hier breed uitgewerkt, de apostel heeft een angstig voorgevoel van z'n daad en z'n dood. „Ah beter niet geboren ! Beter niet geboren!" klinkt-telkens in z 'n ziel na. Ook als gedicht staat dit karakterspel veel hoger dan Gekruisigd : klank en beeld verhogen zeer het effect van dit spel. Van Delft beschikt ook over een buitengewoon kombinatie-vermogen : alle trekken en trekjes die het bijbelverhaal aan de hand doet, heeft hij vernuftig opgespoord en uitstekend benuttigd. Als gedicht munt vooral uit het Voorspel, waar de zachte, medelijdende Isaias staat tegenover de harde Ezechiël, met verzen waarin men beurtelings in de klank alleen al, de zachtheid en de hardheid voelt. De Dorre Boom was een veelbelovend stuk. Een gebrek in dit stuk is, dat de hartstochten die men zo fel voelt branden, bijna nooit breed uitlaaien. De Jood is niet alleen gepassioneerd, maar ook woorderijk, en dat zijn de Joden in dit spel niet. Misschien ligt dat aan de opzet : het spel heeft slechts een bedrijf , en in dat een bedrijf worden al de jode-karaktertrekken scherp belicht ; maar 't lijkt vaak 295 KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. op bliksemlicht ; kort en raak krast de dichter er de schets van, maar tot de schildering van het brede tafereel ontbreekt hem de ruimte. Opmerkelik is ook de zware druk, de benauwende atmosfeer waarin het spel eindigt, een moment als bij de felste bliksemschichten in zware onweersbui. Want dit is wel 't gevoel waarin dit spel de toeschouwers brengt, 't gevoel dat een mens drukt als er zwaar weer op handen is; er zijn reeds ogenblikken dat het in blauwe giftkronkels losketst, maar 't grote onweersgeweld blijft hangen in de zwarte lucht als 'n benauwende dreiging : het is de zelfvervloeking der Joden : Zijn bloed kome over ons en onze kinderen. „Hoelang ? Hoelang" hijgt Lamech vloekend zijn woorden uit : „Tot 't einde toe ! Zoolang ! Zoolang ! " Dan breekt het naspel als een gouden zonnestraal door : Hij klom op 't dorre hout en hing er 't Gebroken lichaam als een wingerd, Die druipt van sap en bruiloftswijn : Op 't dorre Hout hield Hij festijn. * * * Van Gekruisigd tot Pilatus is een zeer grote stap. Dit stuk van Frenckert vertoont een krachtige groei. Een hoogstgelukkige greep is 't, de strijd van Pilatus en Christus te maken, tot een godenstrijd : Mithras, de god van 't licht, de lievelingsgod van Pilatus, strijdt met Christus een god der duisternis. En in Pilatus' handen ligt de beslissing in die godekamp : „Gij maakt dat alles tot een godenstrijd! Welnu, ik wil dien godenstrijd aanvaarden, En als het pand, waarom die strijd zal gaan, Stel ik het leven van mijn liefste kind." 296 JCATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL Zo krijgt 't spel een grote achtergrond. Een flip, figuurtje is Pontia, Pilatus' dochter, die de joodse profeet aanhangt ; en Claudia Procula, Pilatus' vrouw maakt een mooi effect. De zoekende questor Flavius vormt een pakkende tegenstelling met de sluwe cyniese heiden-priester Catullus. Roerend van menselikheid wordt deze tragedie als Pilatus de liefde van zijn vrouw en het leven van zijn dochter meent te moeten offeren, nu zijn god het eist in de kamp vóór het licht, tegen de duistere God, opgestaan uit het Joodse volk. In Flavius wordt scherp getekend het onbevredigende van het heidendom voor de zoekende geest, in Catullus het verval van het godedom, dat de schijn alleen behoudt ; in Claudia en Pontia, dat de edele zielen het instinktmatig de rug toekeren : de van nature christelike ziel. Ook het Joodse karakter wordt er goed uitgebeeld : de geestige, sarkastiese Ibrahim is 'n geslaagde figuur, -- Shakespeariaans ornament in dit spel, waar zoveel zeer te prijzen is. Aan de schaduwkant staat de vraag, of 't mogelik is, de in onze voorstelling geheel versteende figuur van Pilatus te doen herleven, zo dat hij de held van een treurspel worden kan, een held die ons dan toch altijd enigermate deerniswekkend en sympathiek moet voorkomen. Hoe men deze vraag ook beantwoordt, een feit is 't, dat Frencken de spaarzame trekjes die het Evangelie-verhaal aan de hand doet, vernuftig heeft verwerkt en uitgediept ; zijn Pilatus-treurspel verdient gekend en gespeeld te worden. Met zulk werk gaat ons rooms toneel een schone toekomst tegemoet. Op gelukkige wijze heeft Frencken zijn spel zo weten in te richten, dat Christus niet optreedt als toneelfiguur, terwijl toch Zijn nabijheid dominerend gevoeld wordt Aan Frencken's Pilatus kreeg Van Delft's Saul en David (1914) een zware mededinger. Dit „bijbels drama" munt ook uit door fijne kwaliteiten, en uitstekend-geslaagde figuren. Saul, David, Doëg, Isboseth hebben bij de open- KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. 297 luchtuitvoeringen de toejuichingen verworven van duizenden. Ook dit spel is gehouden in de Shakespeariaanse trant : de langzame verdwazing van Saul herinnert aan King Lear; de geesten-scène aan Macbeth. Het verhaal van Goliath's nederlaag is, ondanks de paar vlekjes, 'n mooi brok epiek; en het zo sober gehouden verhaal van Saul's val is een model. In schildering door klank en beeld doet Saul en David zeker voor Pilatus niet onder ; wat een prachttoneel is 't bijvoorbeeld, als Doëg en Isboseth „de liedjeszanger" sarren om zijn „mooiste deun". Wat rake zetten kaatsen er in de fijne dialogen onophoudelik heen en weer. En hoe geweldig breekt de tragedie los in elk der bedrijven ; bijv. als Saul zijn lans werpt, of als de schimmen der gedode priesters hem vervolgen en prikkelen tot razende woede. Van Delft is er uitmuntend in geslaagd Saul te maken tot een tragiese held : die van Jahve's uitverkorene, vervalt tot een arme verdwaasde ; die de toekomst wil vernemen door een toveres ; hij die eens Samuel tot gids had! De Saul en David van Van Delft is zeker nog geen volmaakt werk. Het derde bedrijf is te lang ; waardoor de zware somberheid waaronder het ligt, niet overal opgehouden wordt ; de spanning bij de toeschouwers zinkt in. Het kernachtige, dat Van Delft zoekt, gaat soms over tot onduidelikheid ; en zijn klankrijkheid verleidt hem soms, tot spelen met woorden tot schade van de zin en van de direktheid die 't drama eist. Maar wij mogen van deze dramaturg nog veel verwachten. „Zijn geestdrift en volharding zullen alle fouten uit zijn mensewerk wegvechten, zegt B. H. Mol, kenboer (Jaarboekje 1915) „want de pen die hij voert, gaat van belofte groot. " Nog op een belangrijk punt in de bijbeldramatiek moet ik opmerkzaam maken, n.l. op de perspektiviese zin die de bijbel heeft : David is niet alleen de grote koning der Joden, maar hij is ook een voorafbeelding van Christus. Van Delft 298 KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. nu verstaat deze bijbelperspektief uitstekend en hij slaagt er uitmuntend in, om in zijn bijbeldrama, naast de historiese en werkelike zin, de profetiese in perspektief te doen uitkomen. Daardoor juist komt in zijn spel de ware Bijbelsfeer, en staat zijn werk hoog uit boven de overige roomse dramaturgen die oud-testamentiese bijbelstoffen hebben verwerkt. * * * Van dezen komen nu aan de orde L. J. Feber met zijn Holofernes (Van Onzen Tijd Jrg. 1913—'14) en Herman van den Eerenbeemt met zijn Judith (1916) en Samson (1918) . Uit de titels volgt dat het spel van Feber en het eerste van Van den Eerenbeemt wat hun inhoud betreft parallel lopen : zij ontlenen hun drama aan 't zelfde bijbelboek. Feber noemt zijn stuk een „toneelspel", Van den Eerenbeemt, die blijkbaar hoger streeft „heldenspel in verzen". Het spel van Feber is dramaties niet sterk ; zijn proza steigert niet de hoogte in ; het zal de toeschouwer niet meeslepen, dunkt me. Het is ook erg brokkelig ; het stuwt niet breed uit als een machtige stroom, het vloeit vrij kalm als een bedaarde rivier in een vlakte. Wanneer men zich het - benauwde Bethulië denkt, met z'n tot het uiterste beproefde inwoners, de verschijning van Judith als ezondene Gods, de moedeloosheid van haar volk bestraffend; de geweldige Holofernes in zijn kamp en leger, dan verwacht men veel meer dan Feber geeft. Dit spel stelt de lezer teleur, al geeft men graag toe, dat de dialoog tussen Holofernes en Judith in het 3e bedrijf fijn-dubbelzinnig is. Een hoofdfout is, dat de Judith van Feber niet de Judith van de bijbel is, in die zin dat veel gegevens van 't Heilige Boek onbenut zijn gelaten. En een twede, nog grotere, dat de prpfetiese zin, de bijbelperspektief dus, geheel buiten 't spel blijft. Van den Eerenbeemt's Heldenspel van Judith, is zeker KATHOLIEK-GEESTSLIK-TONEEL. 299 groots genoeg. Dit spel is op den 15en Mei 1916 voor het eerst opgevoerd in de Stadsschouwburg te Amsterdam ter gelegenheid van het vierde lustrum der Rooms-Katholieke Studenten-Vereeniging „Sanctus Thomas Aquinas", door de studenten . zelf ; en Van den Eerenbeemt had zijn stuk voor deze gelegenheid gemaakt. In de roes der feestvreugde heeft de loftrompet over dit spel veel te luid geklonken. Wat men toen ook beweerd heeft, het staat ongetwijfeld vast, dat het derde en vierde bedrijf absoluut onverenigbaar zijn met het begrip bijbeldrama : ze spelen in zulk een zwoele, Oosterse sfeer, dat alle wijding in de andere bedrijven dit niet kan verhelpen : na zulk 'een daling, een val als ge wilt, is opheffing niet meer mogelik. Tegenover de woeste bacchanaliën in deze twee bedrijven, staan de andere drie met hun symboliese strakheid, als povere taferelen zonder ziel. De fout zit 'em daar in de koren, door Van den Eerenbeemt „louter bedóeld als symbolen". Daardoor zijn ze in hun gebaar noodzakelik versteend en die verstening gaat rechtstreeks in tegen het wezen van het drama, dat mensen moet uitbeelden, levende mensen. „Toneel" zegt Van den Eerenbeemt zelf, „is uitbeelding van kontrast-werkingen, van karakter-botsingen". Hoe doet men dat met symbolen, met groepen van mensen, waar niemand meer een individu is, maar elk een schier automaties werkend deel van een geheel ? Deze opvatting maakt het le en 5e bedrijf tot een levende-beelden spel, niet tot een drama. Het derde en vierde bedrijf leven volop, maar ontwijden het stuk als bijbelspel. Ook letterkundig is het verre van volmaakt. De beeldspraak en de woordekeus is op vele plaatsen grof en woest, en zeer slordig. Ook de taal is slecht afgewerkt, en dikwijls zelfs onhollands ; het krioelt van foutieve woorden en uitdrukkingen ; van wat men gewoonlik taalfouten noemt. „De Judithfiguur uit dit spel, zegt de dichter, is gehouden in de geest 300 KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. der H. Schriften. Zij is de vrome, de reine, de door God gezonden en gedreven vrouw". Ook hiér blijft de schrijver dus beneden zijn onderwerp. De Judith-figuur is meer dan dat, zij is ook een ware bijbelfiguur — een vrouw wier optreden profetiese zin heeft, en als zodanig komt ze in dit spel niet voor. Het tweede bijbeldrama van Van den Eerenbeemt is Samson. Ook dit spel is literair, en dramaties en bijbels mislukt. In Samson minstens zo erg als in Judith heersende bombasterij en de retoriek met grote macht. De schrijver is overal breedsprakig, wat wijst op in,nerlike armoede. Ook dramaties is Samson een mislukking, omdat er drie en een half bedrijf lang geen lijn in te vinden is. Slechts in de twede helft van het laatste bedrijf blijkt wat de toneelschrijver vermoedelik heeft bedoeld : de ontknoping doet ons een niet meer verwacht licht opgaan. Maar tussen begin, middenstuk en eind heeft Van den Eerenbeemt niet het minste organies verband weten te brengen. In 't vierde bedrijf twede deel vieren de Filistijnen in de tempel van hun God Dagon hun overwinning op de door Jehova aangewezen Rechter van Israël. Hier staan dus niet meer mensen tegenover elkaar, maar de afgod tegenover God, de daemon tegenover het Opperwezen ; en hier ligt de groot=dramatiese betekenis van de Samson-geschiedenis. Maar hier ook juist schiet Van den Eerenbeemt te kort. De eigenlike kerngedachte, die Samson's verleiding door Dalila moet beheersen, is dat deze deerne optreedt als instrument om op Samson's Godskracht triomf te laten vieren door de daemoniese Dagon. Dit gegeven brengt het karakter van Godweerstrevende „wereldzonde", van sataniese hoogmoed mee. Maar Van den Eerenbeemt heeft dit alleen in de ontknoping, heel even aangeraakt. In de verwikkeling is er niets van te vinden. En dat is de fout, dat is de reden, 301, KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. waarom zijn Samson ook dramaties een mislukking is geworden. Uit Bijbels oogpunt is dit spel ook een misvatting. 't Is hier genoeg op te merken, dat niet Samson maar Dalila eigenlik de hoofdpersoon is. En verder dat het gehele stuk onder zware druk van zwoele zinnelikheid ligt. Heel het drama is er van doortrokken en een zwoele lucht slaat er uit van het begin tot het einde. Van de profetiese zin, de Messiaanse vooruitbeelding komt niets terecht. In geheel het drama ligt geen enkele mystieke diepte. Geen ziel zal door dit Samson-drama worden gegrepen en hogerop gevoerd en verlost en bevrijd. Van den Eerenbeemt beschikt over een grote durf, zet knap en handig een stuk in elkaar, maar het bijbeldrama ligt buiten en boven zijn bereik. (1) * * * Sinds 1916 is een nieuwe bijbeldramatikus opgestaan en wel niemand minder dan Felix Rutten. Het spreekt vanzelf dat het voor onze drama-dichters moeilik is zich te meten met deze volleerde taalvirtuoos, die met zo zekere hand in zijn snaren grijpt. Het schijnt voor deze vaardige dichter kinderspel : op 2 Januarie 1917 werd te 's Hertogenbosch zijn Hagar vertoond ; in datzelfde jaar verscheen De Rabijn van Selcha, in '18 Eva's Droom en Beatrijs. (2) Felix Rutten, die we al meenden te zien wegwandelen in 't nevelrijk der subjectiviteit, zien we hier plotseling voor ons in 't helle voetlicht van 't toneel : zonder twijfel een gebeurtenis van (1) Dit oordeel over Samson is ontleend aan Mr. H. van Haastert in de Maasbode en Frank Luns in de Beiaard. -- (2) Plus nog een klein tooneelstukje in de Gids, getiteld Ahasverus, dus iets van geheel andere aard, en zijn Tekst bij Antoon Molkenboer's St. Franciscus -gebarenspel. 302 KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. belang voor onze letterkunde en een verheugenis tevens. Want fijne verzen schrijft Rutten natuurlik aanstonds in zijn Hagar, die haar Ismaël aldus beschrijft : 0 maar die nieuwe rok kleedt u voortref lijk ! Hoe kleurt zoo rijk met uw gelaat en lokken, Het brons van hals en wang en 't zwarte haar, Dit gloeiend karmozijn op 't mais-geel, Tot paarsen bloei langs geborduurden rand. Of als hij met één trek de woestijn beschrijft in 't 2e bedrijf : Wijd waar ik zie, tot steen verstarde stilte, Zonder geluid, noch spoor. Of als de rei zingt : De mensch, in zijn bekrompenheid, Meet 's Heeren eeuwig woord Met maten van verdwaasd beleid, En wordt tot waan bekoord. Welk een vlijmscherp mes stoot Hagar de kinderloze Sara in 't hart, wanneer zij sarrend zegt : Het is een lief geschenk, een zoon als deze, Mijn Ismaël. Hoe springt mijn hart in mij, En lacht mijn ziel, als 'k in zijn, oogen zie, En voel zijn koele lokken aan mijn hoofd... Nietwaar, God was u altijd goed en mild In zegen. Vreemd, dat Hij u niet gedacht, Toen Hij Zijn beste giften eindlijk schonk En ze in den schoot van Hágar legde. De proloog van de Hagar munt biezoi'ider uit door z 'n mooie gedachten : 303 KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. Wanneer gij de pracht van dit toneel aanschouwt, In 't diepst van uw gepeinzen rijpe De grondgedachte van dit spel: Eerbiediging van Gods bestel. Want : Kunst is niet enkel 't schoon verbeelden... In haar zij 't hart der menschen klaar, Wat eeuwig goed is, schoon en waar. En verder : Kunst is „der menschheid gestyleerd En ten gebed". slotte : Dit is een spel van kindertrouw. Rutten noemt zijn Hagar een „Bijbelsch schouwspel", een „speeltooneel van bonte pracht", een „droom die zich in pracht vermeit van morgenlandsche wonderheid". En mij dunkt, dat hij hiermee zijn spel goed getypeerd heeft : wat men gewoonlik actie noemt, is er in dit spel niet veel : het schildert vooral, en ik heb reeds laten zien, hoe. De karakteruitbeelding der personen bevalt mij echter minder. Abraham typeert zichzelf als hij zegt tot Hagar en Sara : Ik, zwakke grijsaard, Heb rust, noch vrede onder mijn dak gekend, — Te zwak om krachtig tusschen u te staan En 't stortend onheil te ondervangen. Nu Slaat met het tij van 't komende geluk, De holle branding van dit onheil samen Over mijn hoofd en overstelpt mij heel . Een zwakke, suffe grijsaard is hij, en zulk een voorstelling hebben wij uit de Bijbel niet. Daar is hij de held die vijf koningen versloeg, en vooral de geloofs- en vertrouwensheld 304 KATHOLIEK-GEESTSLIK-TONEEL. die spreekwoordelik is geworden, van wie de geijkte uitdrukking zegt dat hij „hoopte tegen alle hoop in". Sara is enkel valsheid en heerszucht, en Hagar geeft haar niet veel toe ; maar in Hagar kunnen we dat enigszins vergeven : het is de liefde voor haar kind die haar drijft. Sara doet niets dan kijven en schelden. In deze figuur ontbreekt vooral, dunkt mij, de bijbelse achtergrond, de aanwending van de profetiese zin der Schrift ; we zien Abraham en Sara niet als de stamhouders van het grote volk en van Christus ; wij zien ze niet groot ; alleen maar klein-menselik : een scheldende vrouw, een zwakke grijsaard. En ook Hagar is, bijbels gesproken, alleen maar groot als de moeder Ismaëls ; want ook deze was een zoon van Abraham, uit wie koningen zouden voortkomen, ook koningen der woestijn. Daarom wil het mij voorkomen, dat Rutten's Hagar niet sterk is als spèl, en vooral niet als bijbels spel. Het twede toneelstuk van Felix Rutten is De Rabbijn van Selcha, -- Evangelisch spel in vier bedrijven met reien. In de „Toelichting" zegt de dichter zelf : „Dit evangelies spel bedoelt te zijn een aanschouwelike voorstelling van de werking der genade, en toont ons in Baruch" (de rabbijn van Selcha dat niet ver van de Jordaan lag) „de mens, die door lijden en tegenspoed tot God gebracht wordt". Verder,:_ dat de tijden vervuld waren, en dat de Joden Christus konden en dus moesten erkennen als de Messias. Het feit zelf, dat in dit spel vertoond wordt, staat niet in de Evangeliën, wat een even zwak punt is, als in Gekruisigd van Frencken. Het lijkt gebaseerd op de opwekking van de jongeling van Naïm, wiens vriend de rijke jongeling is, en op die van Lazarus. De eerste jongeling lijdt aan een kwijnende ziekte en zoals zijn naam Fidusi aanduidt, is hij vol vertrouwen op Christus, maar zijn vader (de Rabbijn Baruch) en priesters, farizëers en schriftgeleerden zijn Christus' vijandig gezind : de een meer, de ander minder. KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. 305 Bovendien wordt de vader beheerst door vrees. Fidusi sterft, doch Christus ontmoet de lijkstoet en wekt hem op. Wat de vijanden ook hebben gepoogd, zij hebben niet kunnen beletten, dat Christus komt tot deze jongeling die in hem geloofde met groot geloof. Het is een boeiend stuk, waarin de liefde van l3aruch voor zijn zoon in haar machteloosheid om hem te helpen mooi geschilderd wordt. Baruch wordt geslingerd door velerlei gemoedsbeweging, maar komt telkens terug tot de ene vraag : Wie geneest mijn kranken zoon ? Herhaaldelik vindt de dichter hier woorden die diep in de ziel van de hoorder grijpen. Het korte optreden van Christus aan het slot is waardig, en verheffend. Het geheel is een spel van grote levendigheid en over 't algemeen van vlotte dialoog : er zit gang in ; de toneelen, waarin het opdringende volk optreedt, maken een grootse indruk. Toch heeft het spel ook z'n gebreken. Het le en 2e bedrijf zijn te lang ; ik vrees dat ze de toeschouwer vermoeien . Het derde lijkt mij moeilik speelbaar ; vooral de rol van St. Jan. De klacht van Baruch in 't 4e bedrijf is gerekt. Maar wat vooral ontbreekt, is, dunkt mij , de Evangelie-sfeer : er is te veel hedendaags realisme in ; ' de evangelie-opvatting lijkt mij niet diep, eer ietwat oppervlakkig, wat ik een hoogst ernstige tekortkoming acht. Tilburg. (Wordt vervolgd.) Fr. TH. HORSTEN. „LOUTER LEKORIS” EEN LEVENDE OEHEI MTAAL. II. Achelen, eten, vreten. „De kaffer zit te schelen". „Die sos wil niet achelen." Bischoff : acheln : essen; hebr. ácha'1. . Algemeen ; komt reeds voor in „Der hochdeutsche Liber Vagatorum" van 1510. Kluge p. 53 :_. Acheln : essen (verder op p. 79, 134 enz.) . Achelpeter; iemand die veel eet ; een smulpaap. Het substantief achelpeter geven Polak en Voorzanger niet ; wel het w.w.achëlpeiteren: ,,zich te goed doen, smullen, zooals Peter,of een andere persoon die achelt ". Ook in de Joden-duitsche woordenlijsten van Bischo f f e n Van Ginneken wordt het woord niet genoemd. Wel in de dieventaal-woordenboeken. Rabben : Achelpeter, Armenhdusler (dit is een Jood, die bij verschillende families gaat eten). Ostwald : Achelpeter, Alter, arbeitsunfahiger Kunde, der nur noch essen, aber nichts mehr leisten kann . In de paardekooperstaal is Peter bijna een achtervoegsel geworden en geassocieerd met den persoonsnaam Pete? (zie game l pe ter enz.). Achielen, met dezelfde beteekenis als achelen. Bischoff : hebr. : achildh, spijs, eten. Achiel, spijs, eten. „Hij houdt van een toffe achiel " (goed eten.) Hebr. : achildh (uitgesproken : achiloh), spijs, eten. Baisrolf-Baisrólfken : Jood, Joodje. In de veekooperstaal : bàis -rone : idem. „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 307 Het eerste lid van dit woord is vervormd onder invloed van bajis : huis. Eén der zegslieden meende het woord te moeten verklaren als : uit het huis Israëls. Hebr. : bar jisrdêl (uitgespr. : bar j isro'eil) . Bar = ben rabbi, met de „phonetisch belebende" a tusschen de b en r. (Gunther p. 43--44). Zie bas en rat. In „der Judische Baldorper” van 1737 (Kluge p. 206) staat : Basserol, pl. basserolim : Jood. Pag. 437 (Die Sprache der ,P f culzer Hïndler) geeft : baisrel : id. Koster-Henke noteert : Balj isrool en Basserool met de beteekenis : heer, chef. De f van Baisrolf waarschijnlijk door bijgedachte aan Rolf = Rudolf (opm. van Dr. J. v. Ginneken) . Balleboos, de baas, de heer van het huis. „Waar is de balleb°os ? " Het tweede lid der samenst. is al te vinden in Gerold Edlibach (1490)en „Der hochd. liber Vagatorum" van 1510 : Bosz = hausz. Verder in veel samenstellingen (Kluge p. 53 e.a.). „Der Judische Baldober" van 1717 (Kluge p. 206) heeft Balbes, Meister. Rabben en Ostwald geven beide : Balbos, Heer, waard. Naschér geeft, behalve de gewone bet. ook nog 3) In der Gaunersprache : Der Staatsanwalt. Deze laatste bet. komt overeen met de door Koster-Henke opgeteekende. Het woord is daar echter vervormd tot Bollebof: de baas, directeur van een gevangenis, commissaris van politie. Balleboos wordt uit hebr. baal habbajit (Bischoif baal bajith) uitgesproken bool-ha-bojit en bool-habajis, „heer des huizes" verklaard. Het laat nnl. bolleboos is zeker hetzelfde woord, maar in z'n beteekenis eenigszins gewijzigd door bijgedachte 308 „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. aan bol (knappe kop). Met bollebuis heeft het niets te maken (zie Frank-Van Wijk) . f) Barboenen, schandaal, ruzie, herrie. Wat een barboenen hebben die kaffers daar met elkaar. Kluge geeft p. 321: Eallbulem: handel, winst, spektakel (door Christensen opgeteekend uit den mond van een in 2813---1812 te Kiel gevangen rooverbende). Bischoff, bilbel : gef " rlicher Prozess, scharfes Verh&r (Gauner-sprache), (2) entweder von rabbinisch bilbul, Verwirrung oder von pilpûl, scharfe Disputation. Polak en Voorzanger : bilbul : verwarring ; bilbulim meerv. van bilbul ; bilbul zoeken, ruzie zoeken. In de lijsten der Duitsche dieventaal van Dabben en Ostwald en het Bargoensch van Mister -Henke staat het woord niet opgegeven. Uit bilboelim ontstond eerst balboelen. De r in barboenen is door dissimilatie uit 1 ontstaan. Voor den overgang van Bazboelam in barboenam vgl. baljisrool dat baisrone werd, zie hierboven onder Baisrolf. . De eind-m is natuurlijk aan den Saksischen meervoudsuitgang fl gelijk gemaakt. Het woord barboenen, met zeer gerekt uitgesproken oe, maakt op velen een klank-schilderenden indruk. Zie goesj. Bas, stuiver -- non bas : een rijksdaalder (50 stuivers) uit non = hebr. letterteeken voor 50. ' Voor rijksdaalder zie ook beis-begootsen. Voor verdere muntnamen zie v. Ginneken, blz. f40—f41, waar we meer geldwaarden in stuivers uitgedrukt vinden (joeter, heitje, beisje e.a.). (1) Franck's Etymologisch woordenboek der Ned. taal Tweede druk door Dr. N. van Wijk. ('s-Gravenhage 1912.) (2) Duidelijkheidshalve heb ik Bischoff z'n afkortingen voluit geschreven. „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 309 Bas is misschien hebr. each = Geringheit (Dalman: Aram. Neuhebr. Wórterbuch) . Voor een dgl. beteekenisovergang zie posjer en krats.Zie ook nog inPaul and Braunes Beitr. Dec. 1917, pag. 116, het artikel van Schwenter ; en Kuhns ,Zeitschr. Bnd. 48,1--2 Heft, pag. 141 (Aug. 1917) het art. van Edw. Schroder over : Scherf. De verklaring van Gunther (pag. 43-44), die pag (r=. bas) verklaart uit de beginletters van Polnischer Groschen -}- phon. belebendes a (zie baisrolf) is te ver gezocht. Bedine, streek, omgeving (ook medine). De tofste sos uit de be!dine : Het beste paard uit de streek. Duitschland is de' medine, de landstreek bij uitnemendheid voor de paardekoopers. Ook „tref f ele medine" genoemd, onder invloed van de tref f ele rnesommen (zie aid.) Voor afwisseling van den Anlaut me- be- zie v. Ginneken II. p. 130, en Te Winkel; Gesch. der Ned. Taal, p. 79. (1) Bischoff : medine: Inland, Gegend, Provinz.-Hebr. medfndh (uitgespr. medinoh) . Hij geeft ook : „Martine (L. = Kundensprache) -- falsch fur medine". Kluge geeft echter p. 335 (opgeteekend door H. L. Hermann bij een brandstichter-proces in 1818) Martine: Landstrasse, waarnaast staat Madihne: das platte Land. Rabben-Ostwald-Naschér : medine in de bet. : het platte land, -- de provincie. In de boeventaal-lijsten van Koster-Henke, v. Ginneken, Teirlinck en de Seijn-Verhougstraete staat het woord niet opgeteekend. (1) Dr. J. Winkel: Geschiedenis der Ned. Taal, naar de tweede Hoogd. uitgave... vertaald door Dr. F. C. Wieder. Culemborg 1901. 310 „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. Beginnem, een klein beetje (zie maginnet). Begitem, bang. Met pages en more (zie ald.) zonder verschil van beteekenis gebruikt. — „Die sos is begitem: Dat paard is bang." das Weinen. -- Hebr. : bechioh, — bechije : Bischoff, (Pol. en Voorz.evenzoo) . uitgesproken bechioh Kluge p. 316 (opgeteekend 1814) . Begide : vrees ; p. 326. Begieden id. Rabben-Ostwald : Begide : Angst, vrees. Naschér : Bechijes : Luid schreien of klagen. K. Henke geeft Begieten : bevreesd. Voor den uitgang op -em- zie v. Ginneken IT, p. 128. Beis, Koe, die slechts met twee spenen melk geeft. (V eekooperstaal). „Koop die koe niet, 't is een beis". Beis (bet, beit of bess) is de tweede letter van 't hebrr. alphabet, met de getalwaarde twee. Beisje, dubbeltje.= twee stuivers. zie bas. K. Henke, v. Ginneken II p. 141 beizie. Beismagoosje, Rijksdaalder. Gevormd van beis en choze (half) -{- het verbindingswoord ma = en. Hebr. beis we choze-= 21122 (ma wisselt hebr. met we) . In de lijsten van het Jodenduitsch en de boeventaal staat dit woord niet opgeteekend. Voor andere boeventaaltermen zie v. Ginneken II p. 141 onder „rijksdaalder". Bekane, de bekende, de bewuste ; degene, waarover reeds vroeger gesproken is. Daar heb je de „sos bekane" : het paard waarover al gesproken is. „Smoes lau, sjah/ bekane scheft daar" : Hou je mond, daar loopt de vent, die niets met ons gesprek te maken heeft. Kluge p. 239 (Rotwelsche Grammatik 1755) : bekane : zu „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 3H Hause; p. 247 (von Reizenstein- 1764) : kan, bekan : hier. Verder p. 415-416. (Kundensprache 1856). : „Unubersetzbar ist das Wort Bikane (es wird ausgesprochen beinahe wie „bigrone". Z. B. „Sind Schindlinge bikane in Ma-. tina ?" „zijn er gendarmes in de streek ? " Hier vinden we het woord in dezelfde bet. als „Smoes lau, sjalf bekane enz. ” Naschér (Kochumer Sprache) . „bekaan" hier — uit talmudisch : kaan=daar. K. Henke : Bekaan, Pekaan = hier aanwezig. Teirlinck: bekaan = gevangen. Verder komt het woord voor in een brief in het Bargoensch uit „Algemeene Kunst- en Letterbode" II, van 1844. (zie v. Ginneken II p. 9.26--127) : „een hoesie maakte ons op de grenzen bekaan." -- Hier de bet. „bekend." De bet. van bekaan: hier, is overgegaan tot „de bewuste, de bekende" onder invloed der bijgedachte aan het woord bekend, Twentsche uitgespr. baka :t. Bekippe, adj. : samen zaken doen, „ieder om de helft" handelen. Kluge, pag. 300 (Pfister 1812) Kippe pe : Antheil. Kippe pe malochnen : Gemeinschaft machen. Ook pag. 401 (Rud. Frohlich 1851) in dez. bet. Rabben en Ostwald : kippen : deelen, Kipper, deeler. K. Henke : Kippen, aandeel, portie. Bischoff : Kippe pe machen : Geschaft auf Halbpart machen (rabbinisch) .kib`áh, Bestimmtes). Bekippe is een woord uit de veekooperstaal. Zie verder getsjen en kippegapper. Beseibelen, bedriegen. „Pas op, die sjalf beseibelt je". Kluge pag, 140 (Schaenters Steganologia bese f lerei, betrug, en : bse f eln, bscheissen. Rabben : beseibelen, bedriegen. urn 1620) : 312 „LOUTER LEKORIS. " EEN LEVENDE GEHEIMTAAL K. Henke : beseibelen, idem. Bischoff : sewel, Kot, Dreck (h : sèbel) . Polak en Voorz. : bezeibelen, met drek bezoedelen, leelijk er in laten loopen, bedriegen. Voor den beteekenisovergang van bevuilen naar bedriegen vgl. de Twentsche uitdr. „Daor kom ik beschotten (--. bedrogen, slecht) af". Zie ook nog : betritsen bij Teirlinck ; vgl. zeibel. Bewiechmen, verdienen. „Er is lau te bewiechmen": Er is weinig te verdienen.-Naast bewiechmen wordt mewiechmen gebruikt in dez. bet. (Voor Anlaut me- be- vgl. Bedine). Teirlinck : Marwiegen, stelen en Marwieger, dief, schelm, baanstrooper. Hierbij staat als aanmerking : „Suzan verwijst naar het Patois-llebr.: rewiecheri, winstbe f ager". Bewiechmen wordt niet in ongunstigen zin gebruikt in de paardekooperstaal. De uiteenloopende beteekenissen : „stelen" uit de boeventaal en „verdienen" hier opgeteekend, zijn te verklaren uit het feit : dat de verdiensten van een boef bestaan uit wat hij steelt. Daar is stelen = verdienen. (1) Bij Kluge, Bischoff, Pol. en Voorzanger vond ik 't woord niet opgeteekend. Koster-Henke : Marwiegen, stelen. Zie ook nog : mar- wiechmen en reiwach. Boheme, beheime, koe (Veekooperstaal). Het woord wordt naast gore (zie ald.) zonder verschil van bet. gebruikt. (1) Men verwarre niet : Jargon en Bargoensch. Den inhoud dezer twee begrippen zal ik nog eens onder oogen zien in een studie : „Het Bargoensch van Maastricht" die ik D. V. het volgende jaar zal publiceeren. Onze paardekooperstaal baseert op het Jargon. „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 313 Kluge, pag. 202 (Basler Glossar 1733) geeft Bóhm: Stier en op pag. 295 (Pfister 1812) Behemes, Vieh. Hebr.: behe"mdh (Bischo//) uitgespr. beheimoh. Bommeler, paard dat kruislam is. Nomen agentis van bommelen met den Twentschen uitgang er voor aar. Een bommeler wordt ook wel genoemd : „een half dronkene". 't Woord maakt een klankschilderenden indruk. Van Dale (5) geeft het niet ; ook het Wdb. der Ned. Taal kent „bommeler" niet in ,deze bet. Zie : zeilemgikker. De Seijn -Verhougstraete : bommelen, vallen. Bouwen : ontvangen, krijgen, kooien. „Wat voor sassers bouwde je ?" Hoeveel makelaarsgeld ontving je ? Een vaste uitdrukking is : „de groote bouwen". „Berouw krijgen over een bod en zich daarom terugtrekken", b.v. Een koopman heeft een bod gedaan op een paard, maar de makke (den toeslag) nog niet gekregen. Bij nader inzien merkt hij : al te veel geboden te hebben. Met een praatje maakt hij zich nu van den koop af en gaat heen. „Gammer" zegt een omstander tegen den eigenaar van't paard, „waarom gaf je hem de makke niet ; nu bouwt hij je de groote". Kluge heeft p. 142 (Schaventers Steganologia 1020) : abbauen, sich davon stehlen. Dalman (Aram. Neuhebr. W órterbuch : bau, kommen, hingehen ; abbauen, idem. De beteekenisontwikkeling van bouwen is als volgt. „De groote bouwen" is een contaminatie van cherote krijgen, berouw krijgen (over een bod) en bouwen abbauen, weggaan. Uit „de groote bouwen" heeft zich, door begrips-associatie, voor „bouwen ” de bet. „kregen", ontw ikkeld. 314 „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. Krijgen is Twentsch identiek met „koopen". „Ik kan dat krijgen voor f 100.--". De beteekenis „koopen" ging nu op „bouwen" over. b.v. „Ik kan die sos bouwen voor f 500." Dat paard kan ik voor f 500 koopen. Bouwen in de bet. van „koopen, ontvangen" komt uitsluitend in de paardekooperstaal voor. Zie voor ander voorb. van deze „Dérivation Synonymique" : gikker. Bozer, vleesch. „Die sos heeft geen bozer : " Dat paard heeft geen vleesch. Komt ook voor in de samenstellingen : sossenbozer, poren- en gazzer- ; paarde- runder- en varkensvleesch. Hebr. : básár (Bischoff) uitgesproken boson (Pol. en Voorzanger) . Kluge p. 20 e.a. : boshart, fleisch. (Gerold Edlibach ± 1490) . Teirlinck geeft : Bosschaart, vleesch. De „Practijck Der Dieven" (Leiden 1640) bevat blz. 769-773, een lijst : Gielers Vocabulaer-Hael tael, waarin staat : Bosschaert offeren: vleesch. Wat „offeren" hier beteekent is me duister. (1) K. Henke, Boos]. er of Booscr, vleesch. Voor den uitgang aert zie : v. Ginneken II pag. 134-135. Brakken. — slechte kippen of ganzen, uitschot. Term uit den gevogeltehandel. Hgd. Brack- Bracke, afval, uitschot. Broches (uitspr. brzxas), kwaad. Een „broches sos" is een paard dat een kwaad uiterlijk heeft. Niet zoozèer een beest waar gemeene streken als: slaan of bijten in zitten. Twentsch heet zoo 'n dier : „een neutelijken," 't best te vertalen met „een zuurkijker." Kluge. pag. 296 (P/ister 1812) : Brooges, bbs, feind. eren" berust op foutieve afschrijving. In Ned. (1) Het woord „offeren" of eren. (Dit zag ik eerst bij de revisie der drukproef. Ik bespreek dit nader. L. V. van 1547 staat : Bosschaert „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 315 Bischof : hebr. róges : Zorn. Pol. en Voorz. : be-raugèr, boos, nijdig, ongenaakbaar. In de dieventaallijsten komt dit woord niet voor. Chole, de droes. „Die sos is chole" : Dat paard heeft de droes. Bischoff Choile, cholle: krank, unwohl. (hebr. : chOl). Chollis, de droes. „De sos is in chollis” : 't Paard heeft de droes. Bischoff. rabb. gdl4th (uitgespr. golut), ballingschap. Pol. en Voorz. golut : ballingschap. Naschér : Goles, das Exil. De overeenkomst in klank met chole, de droes, en het feit, dat een paard, dat de droes heeft „in chollis", in afzondering gaat is oorzaak dat Chollis de beteekenis kreeg „droes." Dat men echter zegt : „in chollis" bewijst dat dit woord nog niet geheel identiek is met chole. Cornaar, adj ., bronchitis hebbend. Die sos is cornaar.Twentsch wordt uitgesproken „kanaat." Zie voor uitval r: Gallée, Woordenb. van het GelderschOverijselsch dialect. § 1, noot I. en § 28, Aanm. 1. (Voeg hierbij : „ook voor n valt na a de r uit b.v. kanaat, vanaam voornaam ") . Cornaar is een term uit den handel met luxe-paarden. Larousse : Cornage, Bruit produit par la respiration du cheval, dans certaines maladies. Cornard ; adj . Atteint de cornage : cheval cornard. Zie nog : snoever. Dabberen, bidden, praten. Zonder verschil in bet. wordt ook gebruikt: dibberen. „We gaan naar de tiffel een beetje flabberen (of dibberen) ": we gaan naar de kerk om wat te bidden. „Lau dibberen, daar scheft een serrore " : Hou je mond, daar Ioopt een meneer. 316 „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. Kluge, p. 222 (Das Hildburghauser Wórterbuch 1753 ff ), gedibert, pag. 228, getiebert, p. 247 me4ibberen; p. 375: bedibberen (voor afwisseling van den Aulaut me- be-, zie bedirae). Bischoff r (rabbinisch), dibbur, medabber sein : reden, sprechen. Pol. en Voorz.: dabnen, de lippen bewegen, bidden, en dibberen, babbelen. Rabben, Ostwald, Bischoff (J. D. D.), Naschér e.a. geven alien : Dibbor, dibbern, spreken. Rabben bovendien nog dabern, spreken en dibbert, er betriigt. Dalsman, iemand die niets, een dalles bezit. Zie Lauman, Pol. en Voorz. dalles, armoede. Eigel, (Veekooperstaal), kalf. Kluge pag. 297 (Pfister 1812) Eckelchen, Kalf. Pol. en Voorz. geigèl, kalf. Ecomes, waar., „'t Is emmes", 't is waar. Kluge, pag. 53 (Der hochd. Liber Vagatorum 1510) Ems, goed. Pag. 134 (Schaventers Steganologia um 1620) Ems, gut, von Emes, wahrheit ; verder pag. , 139, 206 enz. Rabben : Entmes, De getuigenis. Emmes p f ei f en, getuigen. Ostwald als Rabben. Bischoff : hebr. : èmeth. Pol. en Voorz.: èmèt, waarheid, waar, waarachtig — emmes, brg., goed. K. Henke geeft Emmes en Immes in de bet. van ,,goed" ; ook : „heusch", b.v. Het is immes. Veel gebruik wordt in Twente de verbinding : Tores emmes. Dit geldt als een uitdrukkelijke bevestiging van de waarheid. Lett. beteekent het : zoo waar als de tauroh: de wet. Pol. en Voorz. taurat, status constr. van tauroh. Hier komt ook de verbinding taurat èmèt, „leer der waarheid" voor, die in de andere woordenboeken niet gegeven wordt. „LOUTER LEKORIS ”. EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 317 Gaas (veekooperstaal), geit. Hebr. : `eiz, geit. Galge, priester. „Doar is ne galge met 'n tofelen an 't proaten ": Daar staat een priester met vader te praten. Kluge, pag. 54 (Hgd. Liber Vagatorum van 1510) galch, galle : priester: Verder komt het woord in bijna alle lijsten voor. Naschér: Galloch. Ein nichtjiidischer, vornehmlich ein katholischer Pfaffe, abgeleitet von dgm hebr. Ausdruck „Goleach" — Scheeren, im Hinblich auf die Tonsur, die der Geistliche tragt ". — K. Henke : Gallach, pastoor, priester. Teirlinck : Galle, priester. Bischoff : (van rabbinisch) gallach: Geschorene. De nominatief -e in 't Twentsch is ontstaan door bijgedachte aan „galge" strafwerktuig. (Zie voor dezen vorm: Gall&e § 51). v. Ginneken deel II, pag. 111 geeft : paffe : galg. Als hier „galg", strafwerktuig bedoeld wordt, hebben we een merkwaardig voorb. van klankassociatie : paffe = gallach > galg. galg = priester (opgevat als „galg", strafwerktuig) . Hieruit ontstond : paffe = galg (strafwerktuig.) Iets soortgelijks vinden we bij Kluge, p. 9.33 (Schaventers Stenanologia um 1620) . Kluge zegt, dat Schwenter ,.,galle" „Pfaff" tot galle, „Pf aw" heeft verknoeid. Verknoeid is hier niets, wat trouwens de tekst op pag. 140 bewijst : „und f weil ihr junge Galle, (Pfawen) habt f last uns auch ein funckeln (braden) . Galle = pfaff (verstaan als pfaw) en hieruit ontstond galle M f aw (pauw). Gamelen (uitgespr. gomaln) coire. Kluge, pag. 417 (Wiener Dirnensprache 1856) Kammeln f leischlia gebrauchen. 318 „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. Rabben : Chaumeln, huren. In de boeventaallijsten van K. Henke, Teirlinck, De Seijn-Verhougstraete komt 't woord niet voor. Ook niet bij Polak en V0072'. en Bischoff. In Twente is 't woord gamelen vrij algemeen. Gameler (chmla) . Klophengst, hengst, die niet goed gekastreerd kan worden. Nomen agentis van gamelen. Gammer, ezel, domkop. Kluge, p. 206 (Der Jüdische Baldober 1737) Chamner (!) Esel (Dummkopf). Bischoff : van hebr.: chdmór. Pol. en Voorz. : gamaur, ezel, domkop. Gammel, ziek, beroerd. Ik ben zoo gammel als de pest : Ik ben erg ziek. K. Henke : gammel, ziek. Dit woord niet bij Pol. en Voorz., Bischoff e.a. Het is, naar me gemeld werd, ook in Den Helder bekend. Misschien is het wel het Deensche gammel: oud, door matrozen overgebracht. Gannefen, stelen. Kluge p. 53-76, (Lib. Vagat. van 1510) gen f fen; stelen. (Verder p. 79-92 enz. in bijna elk vocabulair.) Niet bij Teirlinck en De Seyn-Verhoughstraete, evenmin als 't subst.: „gannef ". Bischoff, v. hebr. gdna'b. Gannef : dief- v. gannefen. Bischoff v. hebr. gannab. Pol. en Voorz. ganot. Bischo f f teekent bij gannef nog aan, dat het soms half waardeerend gebruikt wordt voor: slimmerik. Ook Naschér geeft deze bijbeteekenis op. In de paardekooperstaal is de beteekenis absoluut ongunstig. „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 319 Gappen : krijgen, stelen. „Als ik lieg, zal de cholera me gappen." K. Henke : gappen, pakken, stelen. De verklaring van Franck-v. Wijk, die gappen beschouwt als „misschien vervormd" uit kapen is niet wsch. Gappen is een denominatief van „gapper” . In 't Twentsch kent men 't woord „kapen" niet. (Zie Gapper.) Gapper Gauwdief. Kluge p. 417 (Wiener Dirnensprache 1856) heeft: Ka p p ler : Strichbube, Strabautzer.— Voor ‘ de afwisseling van den Anlaut K.-G. zie gamelen. Bischoff : chaw (w)er : „Genosse, Freund, Gauner, Diebsgenosse. Teirlinck : Gabbert, makker. De aanmerking hier, waarin gabbert „gebracht wordt tot" gabben, spottend lachen, gekscheren, is foutief. Pol. en Voorzanger : gaver, gobeir, collega, vriend enz. zonder de ongunstige beteekenis bij Bischoff. v. Ginneken, Handb. II : gavver (gabber), kameraad. Zie kippegapper. Gazzer, zwijn, spek. Overdrachtelijk voor personen gebruikt met de bet.: vuilik, smeerpoes. Kluge, pag. 178 (Gründliche Nachricht 1714) : Caster: spek. Bischoff : Chaser : zwijn (aram, chasir) . Mister-Henke: Gazzer, spek, ook zwijn. Polak en Voorzanger hebben ook de overdrachtelijke beteekenis : vuilik, genoteerd. Gazzeremone, protestant : zie to f f elemone. Gazzères, zwijnenboel ; vuile troep. In de verschillende woordenboeken niet opgeteekend. 320 ,LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. Hebr. : gazzeirous. De uitgang ous beteekent : de eigenschap bezittende, van het in den stam genoemde substantief. (Mededeeling van den heer Polak, Nijmegen). Cazzorumsocher (2e o = a). Varkenskoopman. Samenge- steld uit Hebr. gazzeirim (meerv. van gazzer) en socher. Zie aldaar. Deze samenstelling is in de versch. woordenboeken niet genoteerd. Leilik. Komt voor in de uitdr.: „In gehik handelen". Als er • twee koopers, kennissen, 't zelfde paard willen koopen, besluiten ze „in gehik" te handelen. Ze vermijden dan onnoodigé prijsopdrijving. Kluge, pag. 205 (Die Koburger Designation 1735) noteert : Chelik eira Diebs-Antheil. Cheluke halten, den Diebstahl theilen en pag. 206 (Der Jiidische Daldober 1737)cheilicchelic, Anteil. Naschér : Chelek, der Anteil. Pol. en Voorz. geilèq, deel van 'n geheel, breuk, aandeel, stuk. ester-Henke : geiluk, aandeel. In 't Vlaamsch-Bargoensch komt dit elders veel gebruikte woord niet voor. Geiliken w.w.a) . Samen koopen, de winst deelen. Afgeleid van geluk 1 Bischoff : chelk'nen-cheilik'n,i deelen. Hebr.: chélek,chèlek. Koster-Henke, geelkenen, deelen. b.) 't Verschil deelen bij een koot. Als twee kooplui het niet eens kunnen worden over den prijs, gebeurt het vaak, dat de aspirant -kooper de helft van 't verschil tusschen vraag en bod er bij biedt. De verkooper laat dan de helft vallen en de koop is gesloten. De kooplui hebben „gegeilikt". In Nijmegen hoort „LOUTER LEKORIS " , EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 321 men soms bij het kaartspelen . „jullie geilen", met de beteekenis : jullie spelen gemeen samen. Dit is hetzelfde woord „geiliken" als boven. Bijgedachte aan het Ned w.w. „geilen" is onmiskenbaar, fietsje. De helft. Bischoff Hebr. : chazi, de helft. Pol. en Voorz.: gafi, half. Getsjen w.w. 't Verschil deelen, zie onder geiliken, bekip/e., Eén kooper heeft een poos met den eigenaar van b.v. een koe gehandeld, maar ze kunnen 't niet eens worden. De kooplustige ziet in, dat hij niet langer handelen moet, als hij tenminste z 'n kooplust niet àl te veel wil laten blijken. Hij doet opeens, of hij de koe niet meer hebben wil, gaat weg, maar zegt, in 't weggaan tegen een handlanger van hem : „gelsjen". d.w.z., je moet maar koopen en 't verschil tusschen bod en vraag deelen. Het gekochte is dan voor gezamenlijke rekening. Zie : Beki p e. Pol. en Voorz.: gèci, ieder de helft ! deelen ! half part! Gikker, kreupel. --V „De sos is gikker", het paard kreupelt. In deze beteekenis staat dit woord nergens genoteerd. 't Zelfde woord als Hebr. : skikaur, dronken. Een kreupel paard wordt ook wel „half dronkene" genoemd. (G)Sjikker . dronken. kreupel = dronken. Hieruit volgt door Dérivation Synonymique (G)sjikker= kreupel. Voor de beteekenis vgl. bonamneler - en zeilemgikker. Zie : bouwen. Gillefen, ruilen (Veekooperstaal). Uit de taal der gevogeltehandelaars opgeteekend met de 322 „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. beteekenis : deelen. -- Deze beteekenis is wsch. ontstaan onder invloed van „geiliken". Kluge, p. 247, (uon Reitzenstein 1764). chili f en, wechseln. Bischoff (J.D.D.) : chalet; chillet ksdw, wechsel, wechselbrief . Bischoff : chille f , wissel, rabb. chilluph. Uit semantisch oogpunt is er eenig bezwaar gillefen, ruilen op één lijn te stellen met chili f en, wisselen. -- Maar wisselen is toch ook een soort ruilen. De beteekenisovergang is aldus : chili f en = wisselen. ruilen = wisselen. 'Hieruit ontstond : gillefen = ruilen. Zie : gikker en bouwen e. a. Goesj (znw.) . Een suffer ; een kalme gek (van een paard gezegd) . „Dat paard staat er zoo sufferig bij : 'k geloof dat 't een goesj is." Naschér : chosche f , een goedmoedig mensch. Bischoff: ch8schew-minzaam, fijngemanierd persoon. (rabb. chdschub : voornaam) . De volgende beteekenis verschuiving valt hier op te merken : ch8schew : deftig persoon > kalm persoon ' suf persoon of sufferd > bij de paardekoopers : suf paard. 't Woord goesj maakt een klankschilderenden indruk. (zie barboene) . Golve (Veekooperstaal) melk. „Die pore geeft lau golve". Die koe geeft weinig melk. Hebr. golob, melk (Pol. en Voorz.) Golob, golve is door klankgelijkenis geassociëerd met golf (unda). M'n zegsman lei golve aldus uit : De melk wordt zoo genoemd, omdat ze zoo in den emmer golft. „LOUTER LEKORIS ” . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 323 Voor den uitgang e vgl. Gallée § 51. Koster-Henke : golo f , melk. Gonte, lichtekooi. Kluge p. 92 (Der niederlandische Liber Vagatorum 1547) heeft : goute, een lichte vrouwe. Dit is wsch. hetzelfde woord ; pag. 228 (DasHildburg1icuserWorterbuch 1753) geeft Glunde met dez. bet. evenals pag. 340 No. 280. (Das Pf ullendorf er Jauner-Wörterbuch 1820) . „Berliner Dirnen-und Diebssprache (1846) in K luge p. 372 geeft ons woord chonte „eine Lustdirne." Rabben en Ostwald noteeren ook : chonte-lichtekooi. Koster-Henke : gondel, dame. Een slechte bijbeteekenis blijkt hier niet duidelijk. Misschien in 't laatste voorbeeld: Ik besteedde mijn laatsten schabber (cent) aan een kluif voor me gondel." Teirlick : „Gondel, vr. meisje, met de volgende aanm. N.N. (d. i. dry mededeelingen in den Algemeenen .Konst- en Letterbode) „De schrijver verwijst naar Chonte, dat dezelfde beteekenis heeft in de Hoogduitsche dieventaal." Apart geeft Teirlinck nog „Goute vr. lichte vrouw met de aanm.: Pract. (d.i. Legende, ofte Historye Vande practycquen... der Dieven. Leijden 1640). Thans gebruikt men nog geete, geite in dez. bet. (Vl.) " Bischoff : chonte, káuf fiches Weib (hebr. chánáh, lagern; rabb. chanuthd, Kauf laden. ) Gondel en Glunde is hetzelfde woord met metathesis der 1. Groote (znw) Dit woord komt alleen voor in de uitdr.: „De groote bouwen" — zie onder bouwen. Naschér Charote, Arabischen Ursprungs. Charat = Reue. Bischoff. rabbinisch : chardtdh. Pol. en Voorz. : garotoh, berouw, spijt. groote ; 'n jiddenkind darf -- haben, geneer je niet : wanneer de aange- 324 „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. sprokene 'n vriendelijk aanbod eerst met 'n bedankje beantwoord heeft. (De bedoeling is : de aangesprokene kan op z'n weigering terugkomen.) Hakkel — voertuig -- meer speciaal een veewagen. „De susse zint in 'n hakkel". De paarden zitten in de wagon. Kluge p. 393 (Rud. Frohlich 1851) : Aggeln : fahren. Agole: der wagen. Naschér (Kochumer Sprache) Agoles schichter : rijtuigdief . Pol. en Voorz. `cagoloh, wagen, rijtuig. Halgen, loopen, draven. ,,De sas halgt tof voor den hakkel". 't Paard loopt mooi in 't getuig. Kluge pag. 21. (Gerold Edlibach um 1490) alcha, loopen. Verder p. 53, 92, 113 enz. enz. galcht-g f ralcht, hinweg, (Het deelwoord van „alcht" vinden we hier met de beteekenis „weg verdwenen") . Zie Schiebishalger. Pol. en Voorz. : „halchenen, gaan, loopen." Bischoff : halch'nen, halchen : gehen (hebr. hdcla'ch). Dit woord, dat begrijpelijkerwijze in bijna alle Rotwelschlijsten van Kluge voorkomt, is in het Ned. Bargoensch niet doorgedrongen. Koster-Henke, noteerde het niet. Vlaamsch Barg.: fallen. (1) De vaste bijw. bij halgen zijn : tof en scho f el. Tof halgen mooi loopen. Schofel halgen = slecht loopen. (1) Na het schrijven van dit artikel heb ik in Maastricht opgeschreven : fallen, gaan, dat wel hetzelfde woord als alchen, hakhne zijn zal. Hierop zal ik nader ingaan in de nog te verschijnen studie „Het Bargoensch van Maastricht." „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 325 Harbe -- harme, erg, veel, meer. „De sos is harbe makets ", 't Paard is erg dempig. , ,Heo harbe heb je er voor mesj ibbent ” ? Hoeveel heb je er voor geboden ? „Ik geef, lau harber. " Ik geef niets méér. Sterker is: „Ik geef geen posjer harber "= „geen cent meer. " Kluge p. 299, (Pfister 1812) : Harb, viel. Hart yen, id. Wie harwen ? „wie viel ? " Rabben, Ostwald, Bischoff (J. D. D.) : harb, harbe in dez beteekenis. Bischoff: hebr. : harbèh, vie Niet in het Ned. Bargoensch. Voor afwisseling b en m, zie : bedirae -- bewiechmen. Hazenhakke (znw.). Uitwas onder de liiol. Een paard met dit gebrek wordt op den duur kreupel. Dit schijnbaar zuiver Nederlandsche woord wordt ook in Polen verstaan. Voor den uitgang op e vgl. golve (Ga ée) v. Dale, Hazenhak (veearts.) „Eeltig gezwel aan de achterzijde van het spronggewricht van paarden". Zie „reebeen ". Hei, vijf. Pol. en Voorz., de vijfde letter van 't Hebreeuwsche alphabet ; als getalwaarde 5 Koster-Henke : Heit, 5. Heitje, kwartje vijf stuiver. Vgl. bas en beisfe. K. Henke : Heitje, 5 stuivers, kwartje. Jajem, jenever. Kluge, pag. 15 (Basler Betrugnisse um 1450) Johanns, das ist der win ; pag. 20 (GeroldEdlibach ±1490) : jochhom, win; verder p. 54 enz. Rabben: Jajim, de wijn. Naschér (J. J.) Jajen : wijn. 326 „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. Ostwald : Jajim ; ook Jochen. Bischoff: jam, wijn (Hebr. : ja 'j in) . Pol. en Voorz. jajem, brg. zie jan, jenever. Jakkes (bv.nw.) . Een koe, die in het slachten tegenvalt, die b.v.te veel inslacht of niet zoo vet is als verwacht werd, is jakkes. Zoo'n dier is natuurlijk te duur. Bischoff : jakres : Teuerung (aram. jakrîth). Door klankovereenkomst is dit adj . geassociëerd met het tusschenwerpsel: jakkes naast jasses. Janzoref, jenever. Bischoff : Jam sóro f , Brandewijn, van Hebr. Sdra' p-h : branden. De eerste lettergreep jan- is gevormd naar jenever, Twentsch voor : jenever. Joed, tien. De tiende letter van 't Hebr. alphabet, als getalwaarde tien. Joed-hei, Vijftien. Dit telwoord is door de Christen kooplui gevormd naar analogie van joed-ol/, joed-beis (elf, twaalf), enz. Bischoff (J.D.D.) p. 15, noot, merkt op : „In plaats van jûd-M (10 d- 5) wordt tess-wow (9 + 6) gezegd, omdat de naam van God met j en h begint ; en in zijn „Geheim und Beruf ssprache n " zegt hij : jüd-hê : J . H . _ God (beginletters van Hebr. Jhwh = Jahweh, Jehova). Een onzer zegslui wist deze bijzonderheid ook en merkte op : „Als ik met een vrome Jood handel zeg ik altijd tes-woof. Die hooren niet graag joed-hei, want dat is de naam van hun God." Joedje, tien gulden (vgl. beisje en heitje.) Jofel, mooi. Dat paard heeft een jofele ros = een 'mooie kop. „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 327 Pol. en Voorz.: jopheh, schoon, aangenaam, heilzaam, nuttig. , Ostwald : jo/, mooi. K. Henké : Joven : goed, mooi. Een joven ponum : een mooi gezicht. Voor afwisseling 1 - n. vgl. Baisrol f . Jouker, duur. Pol. en Voorz.: jauquèr : duurte, als verkorting voor bejaugèr duur. Bisch. : Hebr. : j&k&r. Kluge, p. 299 (P/ister 1812) : Jooker, duur. H. Mister: Jouker, duur. (Zie jakkes.) Kaffer, boer, lompe vlegel. Kluge, p. 54 (Liber Vagatorum 1510) : g f ar : dorp. — p. 177 (Gründliche Nachricht 1714,) geeft ook: „thummen Kaffer". Pol. en Voorz. : Kaffer, kaphri, plattelandsbewoners, dorpeling. Kaphrïm, meerv. van kaphri, bekrompen lieden. Ka/ter in de bet. „lompe vlegel" zal wel in verband staan met het Jargon-woord Kaf/er, boer, dorpsbewoners -- en niet het fig. gebruikte „ka f f er", inboorling van Kafferland, zijn, zooals Koenen en Van Dale opgeven. Rabben, Ostwald : Kaf f : Dorp. Kaffer: boer, stommeling. Kapore, bedorven, dood. „Nu is 't kapore met den handel" : Nu is de handel kapot. Kluge, p. 184 (Das Duisburger Vocabulaer 1724) : Capores, morden. Rabben : Kapore, halchenen, vermoord worden. Bischof,f, ka p pure : Entsiihnung, Siihnopf er ; daher auch : dem Verderben geweiht (rabbinisch : Ka p pcirá) . Zie Pol. en Voorz. onder „kaporoh". Kóster-Henke : kapoeres, kapoet, kapot. Het Nederl. adjectief „kapot" in: ik ben er „kapot" 328 „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. van en , ,Kapot zijn", verloren zijn bij het kaartspel, zijn wsch. ontleend aan het Jargon of Bargoensch. Zie echter Franck-v. Wijk. Karbel, Karbensjes, roebel, roebeltjes. ik heb j oed Karbensjes bewiegemd. „lk heb tien roebel verdiend. " Karspringer, Paard, dat bij het uitspannen met geweld tusschen de boomen uitspringt, zoo gauw het merkt, dat 't tuig is losgemaakt. Dit gebrek heeft het dier opgeloopen, toen het vroeger, bij 't uitspannen, tusschen de boomen is blijven vastzitten en zich toen bezeerd heeft, doordat éen dier boomen van 't inspan in z'n flanken stak. In Rusland heeft men geen paarden met dit gebrek, omdat men daar ander getuig heeft. Niet in v. Dale. Zie Stalspringer. Katsof, slager, zonder ongunstige bijbeteekenis als bij Koster Henke; deze geeft : Katsje f : slager die onrein vleesch verkoopt. Kluge p.201 (n. 88)Basler Glossar 1733: Katzau/ f - Metzger. Pol. enVoorz. als Koster Henke en gacèb. (vleesch)houwer, slager. Keilef. Een paard, dat in alle opzichten een misbaksel is. „Wat een keile f heb je daar gekocht = wat eer; ongelukkig leelijk paard heb je daar.. Ook voor personen wordt dit woord veel gebruikt. 't Is een mieze keile f, die kerel -- ook wordt wel gezegd: 't Is een mieze hond. In de veekooperstaal is een „keile f van een koe", een heel oude, magere koe. Kluge p. 177. (Grandliche Nachricht 1714) : Kielo f f „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 329 hiesse ein „Hund". -- verder- pag. 184. Kile f , p. 229 Kiluff. enz. Bischoff geeft onder Kalb wel zestien verschillende vormen op voor dit woord (van aram. kalbd kMleb) . In de Bargoenlijsten is dit woord niet opgeteekend. De overdrachtelijke beteekenis alleen in de paardekooperstaal. Keilefen zich (w.w.) (Veekooperstaal) . tegenvallen bij 't slachten. Die pore keile f t zich.--- zie jakkes. Kewes (Veekooperstaal.) Schaap. Bischoff J. D. D. kèwesz : Schaf, Lamm. Kluge p. 324 No. 306 (Christensen 1814) Kiwes : Schaap. Kimmel. drie. Derde letter van 't Hebr. alphabet, met de getalwaarde drie. Kimmel (Veekooperstaal)Koe , die slechts met drie spenen melk geeft.. „Die pore geeft lau golve,'t is een kimmel", Die koe geeft weinig melk -- er zijn maar drie spenen van in orde. Kin jen, koopen. Je kunt die sos kinjen voor f 800. Kluge p. 55 (Liber Vagatorum 1510) : Verkimmern : verkoopen. -- verder p. 94, 233 (verkinnigen) enz. Rabben, Ostwald, Naschér : Kingen, kangen, kinjen in dez. bet. Koster-Henke : kienen, kiejenen, koopen ; ook opensluiten. Bischoff : kinj'en: koopen (von rabb. kinjdn Koop.) Kippegapper (znw) De gapper (persoon) met wien men 330 „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVEND GEHEIMTAAL. samen een zaakje heeft, waarmee men „bekippe" of „in_ geluk ", handelt. Zie bekip pe en gapper. Kis (Veekooperstaal) uier.-- „De kis van die koe is lau ". De uier is slecht : 't is een beis of kimmel ; of 't beest heeft de wrang. Kiu^e P p. 240 (Rotwelsche Grammatik 1755) Kis, Beutel. Bischof : Kisze, Geldbeutel (rabbinisch kisz.) Pol. en Voorz. kis buidel, zak, geldzak, portemonnaie. De beteekenis kis = uier alleen in de veekooperstaal. de botten van een koe. Zie aldaar. De beteekenisontwikkeMeerv. van Regel -ling is aldus : raglajim met wegval der eerste lettergreep en nieuwe Nederlandsche meervoudsvorming wordt tot : Klajims (Veekooperstaal) Klajims. Klajims . beenen. (opgevat als beenderen.) botten = beenen (beenderen). Hieruit ontstond : Klajims = botten. Zie voor dgl. beteekenisovergangen : Bouwen, Gikker, Gillefen. Kopschudder -- Paard, dat in lichten graad een tippel heeft (zie daar) Door een of andere oorzaak schudt het paard onder 't rijden den kop heen en weer. „Als je dan doorrijst, loop je kans, dat 't dier je in elkaar zakt". V. Dale geeft dit woord niet. Kosjer (kauser). Goed, best, in orde. De zaak is kosjer. (in orde). Kosjere mezommen. -- Hollandsch geld -- tegenover el Duitsch geld, dat ,,treifele mezommen " heet. (zie treifel en mezommen) . Kluge p. 238: (Rotwelsche Grammatik 1755) Coscher, rein. „LOUTER LEKORIS ”. EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 331 Pol. en Voorz.: kosheir, geschikt, bruikbaar, in orde, geoorloofd, voor gebruik geschikt, betrouwbaar. Bischoff.: hebr. kdschér : ritueel rein. Ostwald : koscher, unverddchtig, treu, zuverlassig. Rabben, Naschér gebruiken het woord in deze bet. als tegenovergestelde van „t&ei f e ", Koster-Henke: Kousjer, zuiver„Dat zijn kousjere bullen. ” Niet bij Teirlinck en De Seyn-Verhougstraete. Koten, klein. Een koten sus, een klein paard. Die hakkel is te koten. Kluge, p. 321 (Christensen 1814) geeft koden : klein. Rabben, Ostwald : koden, klein. Kooter, kind, bij Koster-Henke is misschien 't zelfde woord. Polak en Voorzanger: qotaun, klein. Krats, Een kleinigheid. „Ik heb die waar voor een krats gekocht ". Zeer algemeen woord. Koster-Henke : krats, een niet in de loterij. In de overige wdb. niet opgeteekend. Hebr.kerets: een stukje. (meded. v.d. heer Polak, Nijmegen) Vgl. Bas-Posjes. Lau, neen, niet, slecht. Ik heb er lau voor gegeven. Die man heeft lau mezommen, weinig geld. 't Is lau met de pet op. 't Deugt er niét . 't Is daar slecht zaken doen. Kluge, p. 54. (Der hochdeutsche Liber Vagatorum 1510) geeft: Loe, bas oder falsch. (Dit is wsch. 't zelfde woord). P. 139 (Schaventers Steganologia 1620) heeft Loë, 't Is jammer. pag. 190: (Das Waldheimer Lexikon 1726), lau, niets. Bischoff, ldw lów, in deze bet. (rabbinisch ldw.) 332 „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. Ook Rabben, Ostwald, Koster-Henke, Teirlinck, geven lauw-, louw, lou, in de bet. : niet, niets. Laulilne, uitdrukking van misnoegen. Heb je goede zaken gedaan ? „Lau - lone", --- „Neen, niets verhandeld. Moet je niet naar de markt ? „Lau-lone, — niets te verdienen. Pol. en Voorz., lau-lonu, niet aan ons; dat zijn onze zaken niet ; onverrichter zake. Laulem (uitspr. : Nam), ten minste. Een koopman gaat naar de markt, -- handelt er echter niet. „Kom", zegt hij, „laat ik me een borrel koopen. Dan heb ik laulem iets gedaan". Pol. en Voorz.: ` le` aulom, voor altijd, onveranderd, hoe het ook zij, voor elk geval. Koster, Henke : , laulem , ten minste. Zie ook nog v. Ginneken, Handb. II, pag. 128. .; Lauman, paard, dat niet trekken wil. Gevormd uit lau (zie aid.) en 't tot achtervoegsel naderende „man". Zie Dalsman. Laumalochener, dez. bet. als lauman. Samenst. van lau en malochener ; zie daar. Vgl. v. Ginneken, Handb. II, p. 133-134 en p. 136. Een samenst. met malochener treffen we nog aan: Kluge, (Meijer 1807) No. 38: Klaismelokener ein Goldschmidt". Lauroojer, een blind, of half blind paard. 't Is een lauroojer op 't eene najem = 't Paard is blind aan 't eene oog (Zie najem en roojen). Lautere lekoris, zie Rosjedekore. Lautippeler (V.K.). Koe, die slecht loopgin kan. -- zie tippelen en lau. „LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 333 Lekève, a) meisje, b) merrie. De bet. merrie Een mooie lekèoe, -- een mooie merrie. is secondair ; afgeleid uit a) . Koster-Henke geeft nekijve en lekijve, beminde, vrouw. Bischoff, nekezve : weib., hebr. : nekébdh : weiblich, Weibchen. Pol. en Voorz. : negeiboh, vrouwel. persoon, wijfje. Voor afwisseling 1—n vgl. Baisrolf -jofel . Lekègeln, a) stelen, nemen. b) koopen. De bet. koopen is afgeleid uit de bet. a) nemen. Nemen is Tw. identiek met koopen. Zie voor ander vb. dezer „dérivation synonymique : bouwen, gikker, gille f en. a) „Die boer heeft lekkelt en scheffent nu"; die boer heeft gestolen en zit nu in de gevangenis. b) „Wil jij het paard lekègeln, anders verkoop ik het een ander". Wil jij het paard koopen, anders verkoop ik het aan een ander. Kluge, p. 204, No. 9 (Die Koburger Designation 1735): Jom lakieche, ein Diebstahl bei Tag. -w-- pag. 205, No. 65: Das chayes lakechen, das Leben nehmen, umbringen. Rabben : Lekiches geauffemet. Diebsteihle veriiben. Ostwald idem. Bischoff : lekeichen: nehmen, fassen, bekommen, empfangen. Hebr. : ldka'ch nehmen. lèkach, Annahme, aram. : lekfchd, das Nehmen ; lekeicher : Nehmer, d.h. Dieb (Gauner« spr.). Voor den uitg. elen, zie v, Ginneken Handb. II, p. f38, 4°, Louter lekoris, zie Rosjedekore. (Wordt vervolgd.) Maastricht, Juli 1920. J. MOORMANN. KONTAMINATIE. (Vervolg van Jg. iglo blz. 6z.) X. Nogmaals Begrips- en Klankkontakt. In 't vorige artikel werd gewezen op de voorname rol, die ritme en rijm, beweging en klank spelen bij de kontaminatieverschijnselen. Ook dit artikel zal nog handelen over de groote heteekenis van ritmiek en klank bij vormverandering en begripswijziging van woorden en uitdrukkingen. Ten deele zullen we derhalve 'n terugblik moeten slaan op wat voorafging, ten deele door systematizeering aangeven tot welke nieuwe besprekingen 't klankkontakt ons brengt. Daar associatieve werkingen van klank en ritme onbewust gebeuren, is 't niet mogelijk in elk afzonderlijk geval te bewijzen in hoeverre telkens 'n bepaald woord of 'n bepaalde zin invloed uitoefende op 'n ander woord of 'n andere zin. Slechts door talrijke gelijksoortige gevallen naast elkaar te stellen, kan men komen tot 'n konkluzie die als wetenschappelijk bewezen mag aanvaard worden . Wij formuleerden onze gevolgtrekking in deze termen : ook de ritmiek is 'n faktor waarmee rekening moet gehouden worden, wil men versprekingen psychologisch verklaren. Al bazeerden we deze uitspraak vooral op kontaminatie-voorbeelden, dat ze ook voor andere versprekingen geldt, is niet moeilijk aan te toonen. 't Kan toch zeker niet toevallig heeten, dat van 'n vrij groote aantal woord-omzettingen die 'k noteerde, overal 't ritme van de juiste woordorde gebleven is, (al beweer ik geenszins dat die blijven moet). Ik geef slechts enkele voorbeelden : toen ik jong was ' had ik veel hoofd op 't haar, blufte iemand in wiens mond de zegswijze „ik zat met de handen in 't haar" 'n heusch anachronisme mocht heeten. 'n Kollega die eens als z'n mee ping te kennen gaf, dat 'n verre vriend dikwijls beter was dan 'n naaste buur —'n goede buur moest nog wijken voor 'n naast e buur, zeker om 't antithetisch parallellisme met 'n v e r r e KONTAMINATIE 335 vriend gansch te voltooien -- die kollega liep bij 'n andere gelegenheid met z 'n deur tegen de neus (let op de assoneerende eu) . 'n Jongen beweerde : in de -molen wordt 't meel tot graan gemalen (de allitereerende m's van molen en meel, en de assoneerende a 's van graan en gemalen zijn elkaar genaderd!). 'n Andere liep kot over hals de deur uit. Weer 'n ander schreef over Gustol f Adaaf in 'n proefwerk, waarvan de leeraar de uiteindslag later bekend maakte. Zoo hoorde ik onlangs beweren : spreken is zwijgen en zilver is goud. Hij is te groot voor tafellaken en te klein voor servet. Ik her eventjes een schepje gelucht, enz. Ook bij andere versprekingen is ritmisch parallellisme heel gewoon. 'n Koordirigent wilde met Kerstmis laten zingen : Drie koningen lagen bij nachte i.p.v. De herdertjes. Op de speelplaats waarschuwt de surveillant 'n jongen met de woorden : je verliest je zakken. Hij had willen zeggen, zooals .hij me zelf verklaarde : je verliest je kousen ; maar dacht tevens aan 't af zakken van de kousen ; „zakken" is dus hier van huiswit geen substantief, maar 'n werkwoord. Bij de twee laatste voorbeelden is er klaarblijkelijk werking van 'n bijgedachte, en zoo zijn we weer tot ons onderwerp: kontaminatie teruggekeerd. Alvorens echter hiermee door te gaan, wil ik eerst nog even in herinnering brengen, dat bij modern i z e e r i n g van verouderde of verouderende taalvormen heel graag de ritmische beweging behouden blijft. Des eenen dood is des anderen brood, werd tot : de een z'n dood is de(n) ander z'n brood. 's Menschen lust is 's menschen leven, moet al samen deelen met : 'n mensch z 'n lust (is) 'n mensèh z 'n leven. Voor 't gehoor bestaat er weinig of geen verschil tusschen parallellen als : in allen gevalle — in alle gevallen, in allen deele -- in alle deelen, met ontblooten hoofde — met ontbloote hoofden, 336 ^ KoNTAMINATIE . bij dezen --. bij deze, transporteere -- transporteeren. 't Kan dus niet verwonderen, dat de archaistische fleksievormen -- onbewust natuurlijk --- door gewonere taalvormen worden vervangen, die in klank er min of meer mee overeenstemmen. Ging in deze gevallen 'n oudere taalvorm verloren, in andere gevallen is klankovereenkomst, vooral in r ij m e rl, oorzaak dat 'n bestaand woord voor de taal behouden blijft, of dat 'n nieuwe woordvoren in de taal opkomt. In oranje blanje bleu is blanje ter wille van 't rijm uit blanc ontstaan. Willens nillens is 'n rijmpaar in navolging van 't latijnsche volens nolens, al heeft er nooit 'n werkwoord nillen bestaan. In vrank en vrij werd 't stafrijm volkomen zuiver. Po t g iet er schrijft in zijn Jan, Jannetje , , hoe de deftige matrone er in den bloei van vrolijk- en jolijkheld uitzag." Hierbij teekent j . H. v. d. Bosch aan (Zwolsche Herdrukken, blz. 99) : „jolijk voor ?olig is wel (tot inniger versmelten van de begrippen in de rijmende woordklanken) een individualisme van Potgieter zelf (ook elders bij hem) . " Van G i n n e k e n citeert (Handboek der Ned. Taal I, 41 9) 'n kinderrijmpje : Het hondje zal je bijten Het katje zal je krappen Dat komt van al je klappen. 't Rijm beïnvloedde hier eveneens ongetwijfeld de nieuwe woordvorm. In rijm blijven d i a l e k t i s c h e of a rc h a i s t i s c h e woordvormen of woorden veel langer bewaard, doordat de gelijken in klank elkander blijven aantrekken en steunen : Alle ijs kost menschenvleis. Die 't kleine niet eert, is 't groote niet weerd. Om den wille van het smeer, likt de kat de kandeleer. Wanneer we dit spreekwoord vergelijken met : KONTAMINATIE. 337 om de minne van den smeere leckt de catte den candeleere, zooals vroeger gezegd werd, dan zien we dat , terwijl voor „minne" 't assoneereizde „wille" kwam, 't rijmwoord bleef. De ritmiek werd zuiver trochaisch. 't Is heelemaal niet ,noodzakelijk dat 't rijmende woord op zich zelf verstaan wordt. 't Volk verstaat de uitdrukking als geheel, maar geeft zich geen rekenschap van de deelen, waaruit 't geheel is samengesteld. 't Volk etymologizeert niet, maar neemt woorden en uitdrukkingen over, zonder er zich in te verdiepen of 't alles in dat woord, in die uitdrukking kan verklaren. Welke niet-taalkundige vroeg zich b ij 't gebruik ervan ooit af, wat de eigenlijke beteekenis is van de gekurziveerde woorden in uitdrukkingen als : wijd en zijd, zonder blikken of blozen, hangen en verlangen, tegen heug en meug, rijden en vossen, klein maar rein, , kap en kovel, te kust en te keur, veel koeien veel moeien, rooven en ruiten, bij tijd en wijle, geboren en getogen, schot en lot, hou en trouw, heg noch steg, van de hei in de fij, hij zei hach noch wach, met hutje en mutje, hij gaf kik noch mik, recht en slecht, zooals 't reilt en zeilt, met zeil en treil, kwikjes en strikjes, zoo gewonnen zoo geronnen, van hot noch haar weten, tranen met tuiten, kant en klaar, wikken en wegen. 't Taalgebruik. is geen taalstudie. 't Taalgebruik is voor 't grootste deel automatisch, onbewust. 'n Bewuste refleksie post factum mag niet met 'tonbewuste gebruik vooraf vereenzelvigd worden. 't Is immers best mogelijk dat na 't onberedeneerd gebruik van 'n uitdrukking, achteraf 't reflekteerend verstand iets gaat hineininterpretieren, en dat 't taalgevoel ten slotte 't dan ook zoo gaat voelen m.a.w. dat 't resultaat zal zijn 'n beteekenisverschuiving, 'n beteekenisdif f erentieering, zelfs 'n totale beteekenisverandering. Voor iemand die b.v. hou (en trouw) gaat voelen in etymologisch verband met hou(d)en, hoeft deze onjuiste etymologizeering niet gepaard te gaan 338 KONTAMI NATIE . met eenige beteekeniswijziging. Voor 't taalgevoel van allen die ik er naar vroeg, bestaat er geen etymologisch verschil tusschen „iemand hou en trouw zweren" en „iemand hou en trouw blijven." En toch zijn 't homoniemen : 't eerste hou gaat terug op 't mnl. h o u d e (.. hulde) , genegenheid, goede gezindheid, speciaal : trouw van vazal jegens z 'n leenheer; 't tweede 't adjektief hou is 't mnl. hout (nhd. hold), welwillend, genadig, gunstig gestemd, zoowel van de meerdere jegens z'm mindere als vice versa. Wanneer ik de uitdrukking kant en klaar hoor, dan dringt zich altijd in mijn taalbewustzijn, 't homonieme kant uit ('t werk) aan k ant hebbenofdgl. Of ook bij anderen dit homoniem-kontakt werkt, kan ik niet beslissen. In 'n afzonderlijk hoofdstuk komen we terug op talrijke gevallen, waarbij HOMONYMITEIT d.i. volkomen klankgelijkheid, de beteekenis wijzigde van uitdrukkingen of twee woorden in één woord deed samenvallén. Bij klein maar rein heeft al iets dergelijks plaats gehad. Hier zijn wel geen twee homoniemen één geworden, maar is 'n andere beteekenis „fijn, keurig, sierlijk, net bewerkt" voor 't taalgevoel verdwenen uit de uitdrukking die vroeger moet geweest zijn : klein en rein. Met de beteekeniswijziging van „klein" ging dan gepaard 't tegenover elkaar stellen van de woorden klein en rein. (t) 785. Ofschoon we later ex professo terugkomen op beteekenisdifferentieering door klankkontakt, geven we hier nog 'n voorbeeld, waarbij 'n begripsnuanceering kan hebben plaats gehad. Ik zeg „kan hebben plaats gehad", omdat de linguisten 't niet eens zijn over klaar is Kees. Kees werd opzettelijk met 'n hoofdletter geschreven, daar voor ons tegenwoordig taalgevoel Kees 'n eigennaam is, en niet de (I) Aldus Verdam, Mnl. Wdb. III, 1504, die nochtans geen plaatsen citeert waar „klein en rein" voorkomt. KONTAMINATIE. 339 dialektische umlaut-vorm van k a a s. Wanneer ook al dit laatste historisch juist is -- zooals F r a n c k- V a n W ij k meent in z'n Etym. Wdb. der Ned. Taal s.v. kaas en kees—, dan is de schrijfwijze van Kees met hoofdletter toch niet af te keuren, daar hier 'n beteekenisverschuiving heeft plaats gehad. Intusschen maakt D r. A. Beets in 't Wdb. der Ned. Taal VII, 723 bezwaar tegen de identificeering met 't dialektische kees, vooral wegens 't ontbreken van 't lidwoord. Zoo ook D r. F. A. St o e t t, Spreekwoorden2 No. 984. Evenwel, verwijzingen naar uitdrukkingen als : Klaar is Kees, zei Trijn, en toen hing haar man aan de galg ; Klaar is Kees en hij had zijn mutsje weerom ; Klaar is Kees, zei de jongen, en, hij zag zijn' vaar hangen, bewijzen niet de oorspronkelijkheid van klaar is Kees. Ze kunnen heel goed ontstaan zijn, nadat 't taalbewustzijn in Kees de jongensnaam was gaan voelen. Ook de verdere aanhalingen kunnen de meening van Beets en Stoett niet absoluut zeker bewijzen, zooals zij trouwens zelf ook inzien, al wordt 't niet uitdrukkelijk verklaard. 786. G e r. van E c k er e n, Annie Hada 2, (blz. 54) schrijft : „haar man, die gisterenavond was teruggekomen in 't holletje van den nacht". Zeer waarschijnlijk hebben we hier 'n begripsverschuiving en tevens funktieverandering van adjektief in substantief. Immers „in 't holle van den nacht" zal wel in deze zegswijze zijn omgevormd, na gewijzigd taalgevoel. 787. Laat me nog 'n klassiek voorbeeld geven. In de laatste ' strofe van „Een Otter in 't Bo lwerck, " schrijft V on dél: Ick wouse saten inden Briel. Dit speulen raeckt myn ongderziel. De eigenlijke beteekenis van onderziel(tje) is onderlijfje. Vondel heeft echter, opzettelijk of onbewust, hierbij zeker 'n bijgedachte gehad n.l. 't .diepste van de ziel. Leggen we 340 KONTAMINATIE. hiernaast E. J. Pot giet e r, Jan, Jannetje en hun jongste Kind (a1.2) ;„Jan is in den laatsten tijd voor lof en voor laster zoo onverschillig geworden, dat zij hem niet eens aan zijne koude kleêren meer raken — laat staan aan zijne onderziel". J. H. v a n den Bosch teekent hierbij aan in de Zwolsche Herdrukken (blz. 86) : „wij zullen hier wel een woordspel met ziel 's mensen „ziel" hebben aan te nemen ; de „kouwe kleren" zijn onze buitenste, wat de kouwe kleren niet raakt, gaat zeker niet diep bij iemand, want 't raakt hem helemaal niet." Of we hier 'n werkelijk bedoelde woordspeling hebben of niet, 't staat vast dat homoniemen-spel zeer gewild is. Aan WOORDSPELING EN VOLKSHUMOR hopen we nog 'n apart hoofdstuk te wijden, al laten we hier reeds een en ander daarover volgen. Klankspelingen vallen vooral bij de mindere man zeer in de smaak. Geen wonder dat Vondel in zijn hekeldichten er zoo'n royaal gebruik van maakte, als ie namen d.i. personen wil prijsgeven aan de bespotting van 't gemeen. Huyghens is zelfs „berucht" om z 'n woordenspelmanie. We mogen bewuste woordspeling niet scheiden van ons onderwerp. Om twee redenen niet : ook 'n ongewilde begripsassociatie, 'n ongewilde woordvervorming en verspreking kan grappig zijn. Gewild woordenspel ging in de leer bij ongewilde klankspelingen. 788. In de trein vertelde 'n reiziger, dat ie eens bijna door 'n trein overreden was, maar bij sprong nog. intijds systematisch op zij (i.p.v. autoniatisch). 't Was 'n pure verspreking, heelemail niet om 't uit te gieren. Misschien was ik zelfs de eenige, die de vergissing opviel. 789. Bij m'n priesterwijding kregen de nieuwgewijden 'n gelukwensch, die gericht was aan ae neophyten i.p.v. aan de neomisten. Ik geloof niet dat er iemand om gelachen heeft. Daarvoor was de dag te heilig. 790. Maar nu. 'n Leerling moet in de les 't woord tiaar KONTAMINATIE. 341 verklaren. Dat is de 5auselijke drietand, klinkt er heel triomfantelijk, en leerlingen zoowel als leeraar hadden 'n paar lollige momenten : 't was 'n ongezocht komisch intermezzo, en daarom was de lach echt van harte. 791. 'n Andere jongen' schrijft in 'n opstel over 't ijs : we lachen ons krom, hoe hij staat te scharminkelen (i.p.v. scharrelbeenen) . Voor mij was de verschrijving grappiger dan voor m 'n leerlingen : 't woord scharminkel kenden ze niet of maar heel vaag, en kon dus moeilijk de grappige bijgedachte levendig maken. 792. 'n Meisje noemde 'n paar andere meisjes echte lastpotten (i.p.v. lastposten ; misschien werkte tot deze verspreking 'n dissimileerende en assimileerende invloed). Deze vergissing had niets bizonder leuks. Maar toen 'n ander meisje de vrouwen koncerten (i.p.v. korsetten) liet dragen, bracht dit de lachspieren in aktie. 793. Zulke niet gewilde versprekingen of woordverhaspelingen kunnen de lachlust `opwekken. Geen wonder dat grappenmakers van dit lach-middel opzettelijk gebruik gaan maken. Zoo bedoelde eens één van m'n leerlingen 'n grap te zeggen, door te verklaren dat ie in de j5unaizen zat (i.p.v. pinarie, penurie), maar 'n ander vond 't heel gewoon, omdat die meende dat 't zoo de juiste zegswijze was. Waarop 'n tweede snaak zei, dat hij toch liever in de spinazie zat. Wanneer zulke aardigheden in de smaak vallen, dan worden ze wel 'ns gemeengoed, soms slechts tijdelijk en lokaal, soms algemeener van duur en plaats. Zoo noemt de jeugd in Heerlen -- en elders misschien ook -- de kolbak die de marechaussée's dragen : kolenbak. 794. Legimitatiebewijs werd in de mond van 'n gewoon werkman liimasiebewijs, wat 'n tweede schertsend ,,verbeterde" in leáge-magenbewijs. De vraag is niet of die bewuste verdraaiingen altijd even geestig mogen genoemd worden, we hebben 't feit te aanvaarden, dat ze erg in trek zijn, ook ,342 KONTAMINATIE. wel bij de meer ontwikkelden, als die de bloemetjes 'ns willen buitenzetten, als die hun levenslust en humor 'ns willen botvieren. 795. In 't Vlaamsch Studentenblad : Ons Leven, 7 Mei 1919 werd gesproken van Vondels drama Adam in ballekes gehakt, 'n leuke tegenhanger van ons Jozef in doodsangst. Dit laatste heb ik twee keer in volle ernst hooren debiteeren. Vlamingen en studenten zijn bekend om hun humor. De beruchte instelling : s u r e t é militaire werd vervlaamscht met militaire veiligheidsdienst; de vertaling gaf allerduidelijkst de waardeering van dit instituut aan. 796. 'n Paar jolige klanten, die 't aan de bittertafel hadden over de Bolsjewieken, vonden Bols en Whisky nog zoo 'n gevaarlijk goedje niet. Bij grappige vergissingen en vervormingen wordt steeds 'n b ij gedachte gewekt bij de toehoorder, als die 't grappige erin voelt. Bij volkshumor heeft ook de spreker de bedoeling, die bijgedachte op te roepen. De z.g. VOLKSETYMOLOGIE is ook 'n woordvervorming, maar heeft onbewust plaats • hier geen sprake van bedoeling. 't Wezen der volksetymologie -- de term zegt 't zelf al -is in vroeger jaren geheel onjuist begrepen. A. Beets b.v. spreekt (Tijdschr. voor Ned. Taal en Lett. XIII, blz. 43) van 'n „poging tot etymologiseeren. Men vergelijke dergelijke „pogingen", die echter de zaak niet duidelijker maken en de gedachten eerder op een dwaalspoor brengen, bij dikke-ton voor ducaton, kousesnijjer voor kauschersnijder (jodenslachter, sjochet), seinlicht-zeep voor suunlight-soap (te Scheveningen) en dergelijke. " Uit deze geciteerde woorden blijkt allerduidelijkst, dat Beets volksetymologie werkelijk beschouwde als 'n willen verklaren van wat onduidelijk is. Maar de aangehaalde voorbeelden bewijzen de schrijver zonneklaar, dat hier ,,de gedachten op een dwaalspoor" worden gebracht. Hoe denken wij hierover ? KONTAMINATIE. 343 Stellen wij ons de dubbele vraag : is volksetymologie werkelijk 'n poging tot etymologizeeren ? en raken bij die pogingen de gedachten dikwijls op 'n dwaalspoor ? We kunnen deze vragen niet met 64n woord beantwoorden. Er dient onderscheid te worden gemaakt tusschen verschillende gevallen, want zooals bij alle taalverschijnselen, komen ook hier allerlei komplikaties voor. Dat 't volk etymologizeert is 'n feit. 't Dilettantisme op dit gebied gedijt welig. 'n Onderwijzer is bezig in de klas met de aardrijkskunde van Nederland. De Wadden-eilanden worden besproken, en toen Schiermonnikoog aaa de beurt kwam, werd de beteekenis van die eigennaam zonder blikken of blozen verklaard als : schier 't oog van 'n monnik. Of nu monniken 'n speciaal soort oogen hebben ; of nu precies dit eiland meer dan andere 'n oogvorm vertoont, komt niet eens op in 't brein van de pseudo-etymoloog. 't Geval is historisch.- 'n Ander voorbeeld : ik gaf les in 't grieksch aan 'n onderwijzer die middelbaar Nederlandsch wilde halen. In een van de oefeningen staat 't werkwoord f i2 o., ik werp. Opeens vraagt me mijn leerling : komt daar misschien Ballerkuil ook vandaan ? ik keek vreemd op. Dat Bailerkuil daar niet vandaan kwam wist ik, maar 'k was toch wel erg nieuwsgierig om te vernemen, wat voor geheimzinnige band Griekenland en Drente zoo ineens verbond. Bij navraag kreeg 'k 'n verhaal te hooren van de Wittewijven, die 'n ongenoode gast eens wegjoegen van hun hol, en met steenen achterna-w i e r p e n. Toen was me 't etymologisch raadsel opgelost. Ik laat 't bij deze twee voorbeelden, waarbij 't etymologisch instinkt zich 'ns vrij liet gaan. Iedereen kan in eigen omgeving waarnemen, dat „verklaren" van b e s t a a n d e duistere woorden veel menschen in 't bloed zit. Veel sagen zijn au fond slechts uitgewerkte etymologieën. Waar 't voor ons hier op aankomt is de vraag : gaat de etymologie vooraf aan 't woord, of 't woord aan de ety- 344 KONTAb2INATIE. mologie ? Anders gezegd : tracht de etymologie 'n bestaand woord zooals 't bestaat te verklaren, of verandert de etymologie 't bestaande woord om 't te verklaren ? De zegswijze leven als God in ,Frankrijk werd mij door 'n dilettant in de taalstudie uitgelegd als 'n verbastering van : leven als 'n Schot in Frankrijk, niet historische bizonderheden erbij. De uitdrukking zelf werd echter intakt gelaten. Wel heette 't, dat 't spreekwoord eigenlijk zijn moest : als 'n Schot, maar 't werd toch niet eigenmachtig veranderd. Zou nu 't volk 'n woord, dat 't niet verstaat, opzettelijk gaan veranderen, om 't wel te kunnen verstaan ? Ik stel de vraag rhetorisch, want 't antwoord hoef 'k er niet aan toe te voegen. Etymologie van 't volk of van geleerden, verandert niet 't bestaande woord, maar behoudt 't woord zooals 't er ligt, en tracht in de geschiedenis van 't woord klaarheid te brengen. Wetenschap of niet-wetenschap redeneert over 'n bestáánde vorm. 797. 'n Nichtje van me ging 'ns van 't duitsch plaatsje Wehr uit met 't z u g elk e, 'k geloof, naar Gangelt. En zonder dat ik er om vroeg --- want ik kende dit woord als deminutievorm van Zug -- zei 't kind me, dat dat treintje zoo heette, omdat 't zoo 'n s u k k e l t j e was. Alweer: 't woord is er, en van 't bestaande woord wordt 'n verklaring gegeven. 798. 'n jongetje van vier jaar. 't Had gedonderd en gehageld tevens. Daarna aan tafel zei moeder in 'n gesprek overi''n heel ander onderwerp • 't is morgen D widerdag . En de dreumes was er als de kippen bij met de vraag : H ag e 1 t 't dan ook weer ? De kleine jongen denkt bij Donderdag aan donderen en door ideeën-associatie verderookaanhagelen. Hij etymologizeert feitelijk. En of de etymologie nu toevallig goed is, of niet, dat doet niets ter zake ; hij etymologizeert 'n gehóórd woord, 'n woord dat voor hem bestaat. 799. G e r. van E c k e r e n, Annie Hada 2, blz. 139 KONTAMINATIE. 345 schrijft : „Boissevain noemde paradoxen schitterende stukjes verwaarloosde waarheid... -- Wat zijn parade-ossen opa ? klonk Bobs hooge stem op den drempel". Wat doet hier de kleine Bob ? Verandert ie 't woord paradoxen ? Welnee Hij hoort 'n woord dat ie nog nooit gehoord had. En van dat gehoorde woord vraagt ie de beteekenis. Hij hoorde 't echter met zijn minder geoefend oor minder juist, en gaf 't met z'n mondje weer, zooals ie 't in z 'n oor had opgevangen. Misschien schuchter en aarzelend, maar toch zóó als ie 't meende gehoord te hebben. In de kinderkamer valt voor taalmenschen veel te leeren, heel veel zelfs, waar de taalgeleerde gelzoleerd in z'n studeervertrek nooit aan zou denken. Ik moet er al weer m 'n familie bijhalen! Ik bezocht onlangs m 'n achtjarig nichtje dat op kostschool is. ik bezocht 't kindje met m 'n zus, haar moeder. Toen 't uur van vertrekken gekomen was, en moeder aanstalten maakte d'r mantel te nemen, zei Marietje : weg jij vieze mantel ! En toen die ontboezeming van d'r hartje was, voegde ze er haast in één adem aan toe : ik noem dat 'n vieze mantel, omdat moeder daarin weggaat ; 't is anders 'n mooie mantel. In één adem verklaart me daar zoo 'n poppetje, waar veel grammatici zelfs nooit aan gedacht hebben : de gevoelsbeteekenis van attributen. We kunnen heusch veel leeren uit de kindertaal. Maar we spraken eigenlijk over volksetymologie, en stelden enkele vragen ter beantwoording. Dit kunnen we al vast konkludeeren uit 't voorafgaande : bij volksh u m o r, vervormt de spreker opzettelijk 'n woord om er 'n grappige bijgedachte door op te wekken : bij volks et y m o l o g i e is van opzettelijke vervorming geen . sprake. Hier wordt 't woord weergegeven, zooals 't werd opgevangen. 'n Gebrekkige waarneming beeft 'n gebrekkige weergevang tot noodzakelijk gevolg. Vooral zeldzamer en vreemder woorden zullen 't makkelijkst minder korrekt worden gehoord en na-gezegd, zeker wanneer de reproduktie niet onmiddellijk 346 KONTAMINATI^. volgt op de opname door 't oor. De woord-vervorming is geen bewuste, bedoelde verandering, maar onbewust en zonder bedoeling. Wanneer 't vervormde woord de beteekenis vaal 't woord verduidelijkt, is dat geen bewuste, geen bedoelde verduidelijking. Wanneer 't vervormde woord de beteekenis van 't woord eerder verduistert dan verduidelijkt, is dat geen bewuste, geen bedoelde „verduistering". Nu is 't natuurlijk mogelijk dat, als 't verduidelijkte of verduisterde woord er eenmaal is, iemand achteraf in .dat vervormde woord 'n etymologie meent te ontdekken. Maar die etymologische beschouwing komt achterop, 't is 'n refleksie post factum. We kunnen nu gerust onze twee eerste vragen beantwoorden : de z.g. volksetymologie is géén poging tot etyrnologiezeren, en bijgevolg raken de gedachten daarbij heelemaal niet op 'n dwaalspoor. Waar niet gedacht wordt aan verklaren, kunnen vanzelf de gedachten niet 't spoor bijster worden. Intusschen is hiermee de zaak niet afgeloopen. Er kunnen allerlei verwikkelingen voorkomen, allerlei variëteiten. We mogen echter niet alle gevallen over een kam scheren. Dit spreekwoord verstaat iedereen. Ik hoorde eens 'n spreker beweren, dat alle vrouwen niet over één kam moesten geschoren worden : bij mij kwam toen 'n kappers-bijgedachte even m 'n aandacht afleiden, en 'k moest 'n oogenblikje glimlachen, inwendig. Laten we deze zegswijze 'ns nader onderzoeken, De meest gangbare verklaring van deze uitdrukking geeft Dr. F. A. S t o e t t, (Spreekwoorden2, No. 911) met de woorden : „eene spreekwijze ontleend aan de weverij, zoodat kam hier weverskam beteekent, die breed en fijn is, naar de breedte en fijnte van het stuk, dat men weeft ; eigenlijk wil de uitdrukking derhalve zeggen : de draden spannen (scheren) over denzelfden kam, en daarna bij overdracht iets op dezelfde wijze behandelen, gelijk beoordeelen." In 'n noot voegt hij er echter bij : „Anderen KONTAMINATIE. 347 denken aan den haarkam of den wolkam, waarop het haar genomen wordt, waardoor het snijden gelijkmatig kan geschieden." Zoo zegt 't Wdb. der Ned. Taal XI, 2 43 : sop den kam scheren, waarschijnlijk : met het haar op den kam genomen, waardoor het snijden gemakke lijk kan gebeuren. De gestelijcke persoenen... deden al huerlien hair op de cam afscheeren alsoe dat men gheen gestelijck voer werlijcken cost ghekinnen, De Pot t r e, Dagb. gz. Vandaar op denzel f den kam scheren, alien op dezelfde wijze behandelen, thans over denzel f den kam scheren." V e r d a m, Mnl. Wdb. III, 1135, denkt aan 'n wolkam, „de kam, welke bij het scheren van schapen gebruikt wordt." Uit deel VII,' 476 neem 'k nog twee citaten : „Haddic in Martins cam ghescoren (hod ik op zijne plaats aan het weef- getouw getouw gestaan, was ik in zijne plaats geweest), ic ware nu vroet bediet" en „Mi verwondert wat tfolc heert, dat nu der (h)overden cam so sceert (zich zoo zeer met trotschheid bezighoudt of afgeeft, zich er aan overgee f t) . " 't Ligt geenszins in onze bedoeling te beslissen, of over één kam scheren oorspronkelijk 'n weversterm was, of 'n scheerdersterm. En 't woord kam èn 't woord scheren is even goed verstaanbaar en verklaarbaar, of men teruggaat naar wever óf naar één van beide scheerders. Ook is 't mogelijk, dat zoowel de eene als de andere opvatting juist is. Onafhanke- lijk van elkaar kan immers : over één kam scheren in twee groeptalen als technische uitdrukking zijn opgekomen, en kan dus ons spreekwoord op beide groeptalen teruggaan. Ook kunnen de twee uitdrukkingen oorspronkelijk in 'n kleinigheid b.v. voorzetsel verschild hebben, en zijn dan later aan elkaar geassimileerd. Als 't historisch twee aparte technische termen zijn geweest, dan is natuurlijk 't zwakke werkwoord scheren = spannen, door homonymiteit met 't sterke scheren . schrappen, ook tot de sterke fleksie overgegaan, zooals ook 't zwakke bescheren 't deelwoord be- 348 KONTAMINATIE. schoren heeft gekregen, naar analogie van 't sterke bescheren. Welnu, laat de ééne of de andere uitleg of beide verklaringen tegelijk historisch juist zijn, voor 't t a a 1g e v oe 1 van de tegenwoordige sprekers is deze wetenschappelijke kwestie van geen waarde. De één voelt er 'n weversterm in, de ander 'n scheerdersterm, 'n derde heeft er nooit aan gedacht wat de eigenlijke beteekenis is of was. Van Lennep schrijft in Elizabeth Musch 2 , biz. 218: „en scheer de Franschen niet alien onder ééne kam." Hoe voelde hij de uitdrukking ? Wat gaf aanleiding tot die verandering ? Der langen Rede kurzer Sinn is, dat 'n gangbare gewone uitdrukking -- 't kan ook 'n enkel woord zijn -voor 't taalgevoel van verschillende sprekers v e r s c h i 1lende bijgedachtenkandoenontstaan,zonder beteekeniswijziging: Uiterlijk is dan 't woord of de uitdrukking onveranderd gebleven, terwijl de beteekenis eveneens ongewijzigd bleef : alleen kwam er 'n andere bijgedachte naast. De bijgedachte zal echter dikwijls leiden tot 'n bet e ekenisnuanceering of totale beteekenisverandering. Zoo deelde me 'n kollega onlangs mede, dat de zegswijze tegen windmolens vechten voor zijn taalgevoel uitsluitend beteekende : tegen iets vechten wat niet bestaat. Ik voor mij voel er alleen de beteekenis in: 'n hopelooze strijd voeren, ongeveer synoniem met : tegen de bierkade vechten. Ik vroeg 'ns aan zes personen me op te schrijven, wat zij er onder verstonden. Ziehier de omschrijvingen : iets willen wat toch niet kan, vergeefsche pogingen aanwenden, er toch niets mee bereiken, er toch nooit mee klaar komen, naar iets onbereikbaars streven, 'n veel te zware taak op zich nemen. Iedereen voelt kleinere of grootere beteekenisnuanceering in de antwoorden. Ook „mijn" beteekenis bleek me bij 'n ander onderzoek niet strikt indivi-' dueel te zijn. Van Dale geeft ze niet Stoett naast „een denk- KONTAMINATIE. 349 beeldig gevaar bestrijden ", nog 'n tweede beteekenis „zoeken te veranderen wat toch niet te veranderen is" (Spreekwoorden2, 2142) . Zoo heb ik heel lang gemeend dat „'t oog van de meester maakt 't paard vet" ongeveer synoniem was met : liefde is (maakt) blind, n.l. 't oog van de meester ziet niet, dat zijn eigen paard er mager uitziet. In die beteekenis had een kollega 't ook altijd verstaan. 't Woord rouwkoop vatte ik vroeger altijd op als : koop waar je berouw, spijt van hebt, en vermoedde heelemaal niet, dat al in 't mnl. de beteekenis was : de schadeloosstelling die men geeft om een koop ongedaan te maken (Verdam, Mnl. Wdb. VI, 1650). Zoo zal iedereen allicht 'n woord of 'n uitdrukking op zijn manier verstaan. Zoo 'n individueele misvatting of beteekenisnuanceering heeft voor de algemeene taal meestal geen gevolgen. 't Is echter ook mogelijk dat anderen die minder korrekte of geheel onjuiste beteekenis overnemen, of onafhankelijk van elkaar aan eenzelfde zegswijze hechten. Zoo hoorde ik meermalen de bijbelspreuk : vurige kolen op Iemands hoofd ophoopen, gebruiken in de zin : iemand „pesten". Ook hoorde ik ze eens in de beteekenis : iemand 't vuur aan de schenen leggen. Ze beteekent echter : door iemand wel te doen, die ons kwaad doet, ten slotte 't kwade door 't goede overwinnen. Toen ik bij C. F. Zeema n, (Ned. Spreekw. enz. aan den Bijbel ontleend e, blz. 329) de uitdrukking opzocht, las ik daar : „Vroegere uitleggers hechtten aan die woorden den zin dat men alzoo zijn vijand overgaf aan de goddelijke wraak, onder het beeld van vurige kolen voorgesteld." Wel is dit 'n andere foutieve verklaring, maar bewijst toch dat de spreuk, buiten 't verband zeker, licht misverstaan wordt (i) We komen in 'n volgend hoofdstuk nog terug op deze en dergelijke begripswijzigingen zon(I) Zie b.v. ook Stoett, Spreekw.# No. ro57. KONTAMI NATIE . 350 der dat de woordvorm verandert, en geven dan hiervan voorbeelden van verschillende uitbreidingsfeer, van strikt persoonlijk tot algemeen. 800. Wanneer we 'n heel klein stapje verder doen komen we tot gevallen, die onveranderd blijven in klank, maar v e randeren in s pe l l in g. De spellingen uitwijden i.p.v. uitweiden, vleien i.p.v. vlijen, in 't gevlei komen i.p.v. in 't gevlij komen, enz. danken hun ontstaan aan 'n bijgedachte. Deze spelling-kontaminaties zijn misschien interessant en leerzaam genoeg, om er in 'n afzonderlijk artikel over te handelen. Dan brengen we ook ter sprake klemtoon-kontaminaties als intimus, prológus e.a. punten, die op uitspraak en spelling betrekking hebben. Behalve dat de begripselement en kunnen veranderen min of meer, kan ook de woordvorm 'n kleinere of grootere wijziging ondergaan„niet slechts in spelling, maar ook in klank. Als oorzaak hiervan noemden we vroeger reeds gebrekkige of onjuiste akoustische waarneming, en gebrekkige of falende herinnering. 801. Iemand hoor ik spreken van moedernatuurlamp (i.p.v. moderateurlamp) . Ik ben niet in de gelegenheid om 'm over die lamp te interviewen. In zoo 'n geval kan ik niet uitmaken hoe ie aan die lamp gekomen is. 'n Grappenmaker kan opzettelijk 't woord moderateurlamp in moedernatuurlamp hebben omgeschapen, en de onschuldige toehoorder weet niet beter of die lamp heet zoo. Hij heeft dan 't woord goed verstaan, en precies gereproduceerd. Maar hem is ontgaan dat 't woord 'n grappige verdraaiing was, en voor hem is 't woord heilige ernst. Zoo zei ik zelf eens voor de aardigheid i.p.v. radiatoren, dat de gladiatoren in de klassen goed verwarmden. De toegesprokene begon aan eigen taalkennis te twijfelen, en dacht 't mis gehad te hebben met z 'n vroeger radiator. Eenzelfde geval beleefde ik 'n andere keer met geneutralizeerdvoor genaturalizeerd : ook toenmeende KONTAMINATIE. 351 de toehoorder dat 't woord eigenlijk moest zijn : 'n geneutralizeerd duitscher, zooals de „taalleeraar" zei, en niet genaturalizeerd; zooals de „taalleek" te voren gemeend had. Zulke opzettelijke vervormingen hebben we vooral in b a st a a r d v 1 o e k e n en ruwere woorden . Zoo 'n „veredeling" of verbloeming heeft nog 't pittige, 't „savoureuze" van de oorspronkelijke krachtterm, maar tevens iets wat je noemt presentabels, iets fatsoenlijks waar je mee mag voor den dag komen ! 't Is pit en kern in 'n vermooide bast. Zoo Jan Feit h, Het Verhaal van den Dief, blz. 8: „Z'n klante noeme 'm de „prefester" om 'm te verneuriën, maar gosallemaggie ! wat Rienus 'n pitte in z'n pruime hêt ! " Ik behoef hier geen plaatsen te citeeren. Heel bekende verbasteringen of verbloemingen zijn b.v. dat zaterdagsche wijf, die donderdagsche vent, ben je belatafeld, sakkerloot, selderment, jandome, of é, jeminee, poddome, potverdikkie, waratje, warempel, warentig, groote Griet, goeie grut, enz. Dit zullen, grootendeels althans, opzettelijke vervormingen zijn geweest in hun oorsprong, maar werden toen in hun nieuwe gedaante door anderen overgenomen. 't Slot kan zijn dat 'n later geslacht niet eens meer etymologische samenhang gevoelt met de oorspronkelijke vorm. In de z7de-eeuwsche literatuur zijn deze vloeken „die een balk in hun wapenschild voeren" legio ; de meeste zijn uit 't taalgebruik alweer door andere verdrongen. Johanna Br e e v o o r t, Tn den Kerkstrijd, gebruikt er nog wel in haar archaistisch getinte stijl : „Gants lijden, laten we over de verschillen zwijgen" (blz. 26) ; en met andere spelling (blz. 55) : „Gans lijden, bemoei je met die nieuwlichters niet" ; (blz. 401) „Wel bloemerharten, wor-je er kwaad om, vader weet zelfs wel, dat hij de muts op jou heeft ; (blz. n8) „Bijlo niet zacht, we hoorden de booze driftstemmen der heeren opschetteren in de kerk". Maar we zouden onze moedernatuurlamp haast vergeten zijn. 352 KONTAMINATIE. Wanneer er geen grappenmaker de hand in gehad heeft, dan is deze woordvervorming gewoon terug te voeren op 'n onjuiste waarneming door 't oor. Zooals we vroeger zagen, is van poging tot etymologizeeren geen sprake. Voor de spreker is moedernatuurlamp de naam van dat soort lamp, en daarmee uit. En of die spreker nu, al dan niet ooit gaat reflekteeren over de etymologie van moedernatuurlamp, dat verandert niets aan de zaak zelf. Ik geef nog enkele nieuwe voorbeelden, waarbij al evenmin 't vervormde woord vervormd werd om 't te verklaren.' 802. 't Adres op 'n brief aan 'n postulant in 'n klooster luidde : Aan... A postalant : Voor de schrijver was apostel 'n bekender woord, dan postulant, en hij heeft dus apostelant meenen te hooren, ofschoon postulant gezegd werd, toen ie 't woord leerde kennen. 803. Zoo verklaarde iemand in ernst : de buitenlandsche kranten blijven uit vanwege de ceintuur. In klank verschilt 't al heel weinig van censuur. Dacht hij, aan 'n damesgordel ? Welnee. 804. Weer 'n andere sprak over gloeikouse, en bedoelde niets anders als... glucose. Toch zeker geen pogingen om te verklaren ! 805. Was dat geen illumineus idee (i. p. v. lumineus) ? 8o6. 'n Maastrichtsche jongen kende ook de marche de Like (i.p.v. Marseillaise). Op de vraag hoe ie daaraan kwam, zei hij dat hij 't wist van z 'n vader. In deze gevallen is er 'n vrij groote overeenstemming in klank. In 't laatste geval kan bovendien „marche" gemakkelijk 'n bijgedachte wekken en zoodoende 'n beteekenisdifferentieering ten gevolge hebben. Verder bestaan deze vervormde woorden uit element e n, die uit andere woorden bek end zijn : absoluut noodzakelijk echter is dit laatste niet. Er bestaat geen essentieel verschil tusschen de z.g. woordverbasteringen en volksetymologieën, 't zijn KONTAMINATIE. 353 allemaal verhaspelingen en vervormingen van minder bekende woorden, die dus vooral uit de mond van minder ontwikkelden zullen gehoord worden. Ook hier laten novellisten en andere auteurs hun menschjes allerlei radbraken, dikwijls met opzettelijk gewild komisch ef f ekt, dikwijls alleen om hun volkstypen zoo echt mogelijk te teekenen. Ik geef hier slechts enkele voorbeelden zonder verder kommentaar. Jan Feit h, Op het Dievenpad laat o.a. in de wachtkamer bij 'n somnambule (blz. 124) vertellen van een die leed „aan 'n verwaarloosde kathedraal in d'r keel" ; (blz. 125) „Toen ben ik hierheen gegaan, en met 'n soortement karamboolwater ; of zoo iets, heeft de somnebuul 't ventje weer op z'n beentjes gezet : één guldentje voor 't visiet en twee guldentjes voor 't smeerseltje"; (blz. 126) „de eene dokter zei, als 't eten me opritselde, dat m'n liernuurstelsel niet en deugde, de andere zei, dat m'n heele natuur te kritiseerig was, en 'n derde douwde me maar vol met van die baskuultjes wonderolie, omdat ik aan 'n katater in m 'n darm lee". C h r i s t i n e J. F. V et t e r, Eenvoudige Menschen, (blz. II) : „'t is ook heel mooi, zoo maar alles buiten je vrouw om te beredderen... en me dan voor een f ette-kompile te zetten" ; (blz. 16) : „zie j e „de griije-meerden" zooals moeder ze noemde,... die zeien nooit : pater, die spraken van een monnik"; (blz. 42) : „en gezegend als ie is... dat is nou gewoon kasfeweel 'n merakel" ; (blz. 51) : „luis mevrouw, uwes brengt me weer op m' a p eerde poo " ; (blz. 140) : „Als jullie m'r niet spikkeleert"; (blz. 141) : „vader loopt naar de zeventig, en dan heb je niet veel meer te rikkelemeeren... zeg nou zelf!" Wie las of hoorde nooit van : fizelemie, mankeliek, sivonplee, permantasie, krispendentie, perfester, gerippereerd, rizzeluut, rimmetiek, schrompelens (= scrofuleus) enz. enz. In ongeletterde kringen zijn deze en dergelijke „volksetymologieën" schering en inslag. En -- ik herhaal 't --- 354 KONTAMINATIE. of 't vervormde woord minder of meer, of in 't geheel niet lijkt op bekendere woorden of woo rdsttlkken, veranca t t , ies aan 't wezen van dit taalverschijnsel. 807. Iemand noemde iets maar 'n banketel (i.p.v. bagatel), en 'n ander had 't over de Gedupineerde Staten (i.p.v. gedeputeerde) . In dit laatste geval is de verandering zóó, dat waarschijnlijk s t minder nauwkeurig verstane „gedeputeerde ", in de her i n n e r i n g nog verder van huis raakte. 't Is zoo moeilijk elk geval afzonderlijk precies te ontleden : de meewerkende faktoren zijn ons meestal onbekend. We hebben evenwel nog op 'n ander voornaam punt te letten. Dikwijls vertoonen t wee w o or den grootere of kleinere o v e r e e n k o m s t. Nu eens is 'n helft gansch gelijk, dan weer rijmen ze, of wat dan ook. 't Kan dan makkelijk gebeuren dat bij vergissing 't eene woord vervangen wordt door 't andere. (i) 8o8. Zoo zei 'n zeer ontwikkelde dame van iemand : ze is veel te super f lue, en bedoelde superficielle ; en bij diezelfde gelegenheid : 't is 'n echte vraagbaak (= vraagster) . Ook in dit laatste geval was 't zeker slechts 'n lapsus linguae. 809. In De Tijd (i3 Mrt 1920) stond „Erzberger's partijgenooten... betreuren het, dat hij geen maatstaf wist te houden in zijn handeling" (vgl. No. 696). Ook hier hebben we natuurlijk 'n gewone vergissing. 810. Op 'n schutting te Heerlen, zag 'k 'n teekening van twee zwabberende „gezworen kameraden", met 't bij schrift : terug van het drankbestrijders-concors. De foutieve spelling wettigt eenigszins 't vermoeden, dat de jongen die (z) De parallellen kunnen ook beide 'n goeie beteekenis hebben. Hierover in 'n afzonderlijk artikel. Vgl. voorloopig No. 698, 730, 34, e.a. KONTAMINATIE. 355 dat zal geschreven hebben, 't woord konkoers en kongres niet zoo gansch precies kent, en dat ie door gebrekkige herinnering 't verkeerde naai. Bij de voorbeelden die geciteerd werden No. 654- 743 zijn er talrijke te vinden, waarbij 'n w o o r d v e r r u i l i n g plaats greep. (i) Nog 'n enkel geval : 811. in de laatste rondte (i.p,.v, ronde) kwam ie (' i fietser) voor : sufhkssuhstitutie. 812. De loevensteinsche /rahtie (i, p.. v. laktiej, zei 'u j ongen. 813. 'Ii Ander liet Macaroni de draadiooze telegrafie vinden : dat was geen verspreking, maar hij meende dat de uitvinder zoo heette. 814. Hoe meer de woorden in klank elkaar naderen, hoe hater de verruil g kan gebeuren, want te spreken van haute Sauterne i.p.v. haat reliëf moet wel tot de professorale verstrooidheden worden gerekend. Of verried 't 'n iiiwendige liefde In 'a blijspel van Sheridan : De Rivalen, vertaald door Larry van Bruggen, treed ook op 'n Mevrouw Malaprop die gewoonweg nooit nalaat 'n vreemd woord -- onverhaspeld — met 'n ander, dat in klank er min of meer op gelijkt, te verwisselen. Dit lijkt me wat overdreven en in veel gevallen te gezocht. Ook zonder dat we daar nog afzonderlijk de aandacht voor vragen, begrijpt iedereen dat, wanneer bij onveranderde woordvorm begrips ijriiging kan voorkomen, 't a fortiori kan gebeuren bij woorden die niet onveranderd blijven. We komen daar op terug in 'a -aizonderiik artikel. 815. Ook verdienen no& 'n eigen bespreking gevallen als intree-geld i.p.v. entrée-geld, aangerichtskaart voor ansicht- (I) Zoo No. 633, 684, 686, 694, 696, 6 9 7, 70 5, e.a. 356 KONTAMINATIE. kaart, en tal van anderevernederlandschingen en aanpassingen aan gelijkluidende woorden of e t y m o1 o g i s c h e verwanten, z0oals pelgrimage, dat werd aangepast aan pelgrim, gelijk pluimage aan pluim, terwijl ze oorspronkelijk ontleeningen waren uit 't fransch n.l. pélerinage en. plumage (Wdb. der Ned. Taal I, 2064). Etymologische verwanten, die kontamineerden of met affikssubstitutie voorkomen (vgl. No. 744-784) geven ons wederom aanleiding om later na te gaan in hoeverre prefiks- of suffiksveranderingen in de algemeene taal psychologisch hiermee op één lijn gesteld kunnen worden. We geven nog enkele voorbeelden. 816. V an Ginneken (Handb. der Ndl. Taal II, 236) wijst op „de veelvuldige verwarringen van verschil en geschil" in de rechtstaal. 817. 'n Leerling schreef in 'n opstel: voortdurig vriezen (voortdurend + gedurig) ; 'n ander weer : ze moesten in banningschap (ballingschap -{- banneling of verbannen ; er kan ook nog assimileerende voorbarigheid in 't spel zijn geweest) . 818. 'n Derde schreef : als ze 't vuur aangestookt heeft, terwijl bedoeld was aangestoken. Vgl. echter met andere beteekenis : 't vuur aanstoken, opstoken. 819. Iemand sprak van suikerra f neerderij. Dit kan zijn kontaminatie van suiker raffineeren + suikerraffinaderij, maar evengoed 'n analogische nieuwvorming. 't Is niet altijd even gemakkelijk de vermoedelijke herkomst .der suffiksen aan te wijzen : 820. Ze had heel wat , a f getobbeld (naar gesukkeld ?) ; 'n smachtelijk verlangen greep haar aan; de arme in schamebooze kleeding (vgl. haveloos ?) ; de velden gaven zoo 'n KONTAMINATIE. 357 droevig naarstig gezicht aan de vlakte (i.p.v. naar ; misschien -ig van droevig nog nagewerkt (I). Ook deze voorbeelden signaleerde ik in jongensopstellen. Als we dergelijke en honderd andersoortige mistastingen onophoudelijk tegenkomen op 't autochthone taalgebied, dan zou 't toch wonder boven wonder zijn, wanneer 't minder erg was in de heterochthone dialekten. Ook dit is de moeite van 'n gedetailleerd onderzoek waard. 't Kontroleeren van de levende, gesproken of geschreven taal, is voor de juiste beoordeeling en historische verklaring van woorden en uitdrukkingen uit vroeger tijden hoogst noodzakelijk. Immers kontaminatie en volksetymologie hebben meer sporen nagelaten in 't algemeen beschaafd, dan men oppervlakkig zou meenen. Ook hoop ik te kunnen bewijzen in .'n later hoofdstuk, dat de studie van veel spreekwoorden heel anders moet worden aangevat, dan 't tot heden toe gebeurd is. 't Kan tenslotte de lezer wellicht interesseeren, te vernemen, dat dit en 't vorig artikel geschreven werden onafhankelijk van de uitmuntende verhandeling door Prof. C. G. N. deVooys over z.g. volksetymologie, die we de vorige maal citeerden. 't Onafhankelijk van elkaar, uit eigen verzameld materiaal, komen tot 'n zelfde konkluzie, bewijst toch zeker wel iets voor de wetenschappelijke betrouwbaarheid ervan. Wie de voorbeelden van Prof. de Vooys vergelijkt met de mijne, zal hier en daar 'n zelfde voorbeeld aantreffen. Dezelfde versprekingen, enz. komen meermalen sporadisch verspreid voor, en hebben 'n soort predispositie om vroeg of laat algemeen te worden. Juist 't telkens en overal observeeren van de levende taal, ook in d'r afwijkingen, of juister : vooral ook in" mistastingen, in vergissingen ervan, geven ons 'n dieper heeft (I) In de leesles las 'n leerling: ze barstte los in geweldige terwijl de tekst had : in weldadige tranen. tranen, 358 KONTAAIINATIE. inzicht in 't gansche wezen der taal. 'n Ko minatie, 'n volksetymologie ofwat ook op zich zelf, kan 'n aardigheid zijn, maar wanneer tal van gevallen worden vergeleken enderli en met de algemeen taal van thans of vroeger, krijgen ze wetenschappelijke waarde. 't Vervolg; van deze studie hoopt ook dit waar te maken. Leiden, Hartebrug. P. fr. GERL. ROYEN, G. F. M. (Wordt v,srvmigi) . Naschrift. In 't vorig art. over Kontarninatie werd hij de bespreking van 't louter klankkontakt onder No. 738 „bij voornald inijn dank" genoemd naast 't algenneener „bij v&whaat ". k beloofden we op dat nr en enkele :arde ,voetncfot nummers terug te komen n.l, in 't l dst. waar we speciaal over klankparallellen hopen te handelen d.L over doubletten als „in de-(n) verge /mets liggen" o. 734) nart „vergeetboek t '. Zulke klankparellellen k -.0 n n e n met ,elkander in genetisch verband staan, pene zegswijze kan 'n vervorming wezen van de andere; maar evengoed is 't imagelijk dat beide uitdrukkingen onahankehjk van elkaar ontstaan zijn, en alleen door 'n frappante klanicovefeenkvinst naast synonymiteit moeten r. J.Heins i u s was zoo vrienelijk mij erop te wijzen, dat reeds in 't Mnl. ,,bij voorraad ti wondt -aangetrofien in de bet . , ,voorloopig, provisioneel". V e r d a in' :ani, W tfilit Ix, 1056 s.v. voreraet 3) verklaart de beteekenisontwikkeling uit de eerste bet. van voorraad n.1. voorloopige raad, voodoopig =plan. Hij citeert deze pl aats : „Dat men v oo rmaels den edelen van Re in hare ,gheboorte vee hole open.. KoNTAMINATIE. 359 namen als bij voorraede (bij voorbaat, van te voren) ofte aventuren (op goed geluk, op hoop van zegen) toe te scrivene plach, omme dat zij upwassende haren bewise ende bediede te bet navolghen souden". Verdam herinnert verder nog aan Hooft 's „bij maniere van voorraadt" (Uitlegk. Wdb. 4, 303) . Uit een en ander blijkt, dat 't onjuist zou zijn „bij voorraad" 'n vervorming te noemen van „bij voorbaat" Ook van deze laatste zegswijze is de beteekenisontwikkeling uit de mnl. bet. „voordeel, hetgeen men bij eene deeling vooruit of voor heeft" goed verklaarbaar. Zie V e r d a m, Mnl. Wdb. IX 948, waar nog vergeleken worden wvla. op voorbate geven d.i. van te voren, op voorhand; en op voorbate doen, d.i. van te voren, vooruit. Verdam gaat uit van de uitdr. in die vorebate sijn = maken dat men er bij komt, als de kippen er bij zijn (n.l. om eerder dan een ander een voordeel te behalen). „Daaruit heeft zich de ruimere bet. ontwikkeld van ndl. „in de voorbaat zijn" d.i. „eigenlijk nog te vroeg zijn" en van „bij voorbaat" d.i. „van te voren", hd. „im voraus". „Toevallig bestaat er, al uit de 16de eeuw," ook hiervan 'n klankparallel n.l. in die vorebane sijn (eig. in 't voorste deel van 'n wedstrijd-baan, vooraan) met ongeveer dezelfde bet. (V e r d a m, Mnl. Wdb. IX, 946). Bij No. 667 „durabel" i.p.v. duur, teekende D r. H e i ns i u s aan „ik denk dat 'n zekere valse schaamte de mensen (soms) er toe brengt 't wd. „mij te duur" alstware te maskeren!" Hij ziet er derhalve 'n mogelijk-opzettelijke verbloeming in, te vergelijken met wat wij boven (blz. IH) schreven bij verneuriën, dat zaterdagsche wijf, die donderdagsche vent enz. die meer presentabel zijn dan verneuken, satansch, dondersch. Tenslotte achtte Dr. Heinsius 't niet onmogelijk, dat bij No. 675 „garandeert" i.p.v. rendeert, de zegswijze „de zaak gaat" (d.i . marcheert) zou hebben meegewerkt. Was dat werkelijk zoo, dan is 't 'n geval van echte kontaminatie : 360 KONTAMINATIE. gaat + rendeert, met vol klankkontakt in beide uitdrukkingen. Uit dit naschrift moge blijken, dat we de opmerkingen van Dr. Heinsius zeer op prijs stelden. LEIDEN. G. R. „DE PITS KUSSEN ”. In de prachtige- parochiekerk te Venraij bestaat van oudsher 'n eigenaardig kerkelik gebruik. (1) Als de vrouwen n.l. hun z.g. eerste kerkgang doen, laat de priester hen na afloop van de plechtigheid 'n ivoren tablet kussen, waarop in laag reliëf de aanbidding der Wijzen met ster. Dit ivoren tablet zit bevestigd op 'n eikenhouten bordje met dito handvatsel. Het geheel is dus zonder twijfel, wat men in 't Middelnederlands 'n „paes" noemde en in 't kerkelik Latijn 'n „osculatorium" (kus-tafeltje) „instrumentum pacis" „paci f icale" of kortweg „pax" (2) De osculatoria dateren uit het einde van de 13e of het begin van de 14e eeuw. Ze vervingen bij de kerkelike dienst— misschien wel tengevolge van misbruiken of uit 'n zeker kiesheidsgevoel — het osculum pacis of de vredekus, die van heel oude datum was. Later heeft het osculatorium in geleviteerde missen en koor weer plaats moeten maken voor de liturgiese omarming. (3) Hoe en wanneer nu in Venraij het gebruik ontstaan is de vrouwen bij hun kerkgang 'n osculotorium te laten kussen, valt niet met zekerheid te zeggen. (4) En hoe dit osculatorium aan zijn—naar ik meen — specifiek -- Venraijse naam ,.,pits" gekomen is, schijnt voorloopig al evenmin met zekerheid vast te stellen. (1) Zie bijlage. (2) Vgl. Mnl. Wdb.; Ndl.Wdb.; Roemer Visscher heeft de vorm Paesch-bort. (Lof der Mutse.) (3) In sommige landen, bij sommige gelegenheden en in sommige religieuze orden (.v. bij de Benediktijnen, Dominikanen, Norbertijnen) heeft het osculatorium zich weten te handhaven . Onder de osculatoria waren uiterst kostbare. Zo vindt men nog in de Sint Servaas te Maastricht 'n buitengewoon rijk en kostbaar osculatorium met &mail van Limoges, waarop de kruisiging staat afgebeeld. Het Venrayse pax-tafeltje is daarom nog iets eigenaardigs, omdat het 'n oorspronkelik-gepolychromeerd vleugeltje schijnt te zijn van 'n tweeof drieluikje uit 't einde van de i4e of 't begin van de 15e eeuw en misschien Frans werk. (4) Zie naschrift. 362 „DE PITS KUSSEN. Door sommigen is mij gewezen ap het woord „ ártsch" (bij putschen") dat nog al veel gebruikt moet worden in de Duit sprekende streken van Zuid-Limburg en dat „kus" (,,kussen') betekent. Maar 'n onoverkomelik bezwaar dunkt ene al dadelik het feit, dat het woord „p tseh" in Noord- en Midden-Limburg totaal onbekend is. (t) Anderen menen, dat „pits" niet anders is dan 'n voIksetpmologiese verhaspeling van 't . Latijnse „pax" , elfwel omdat het osculatorium dikwels kortweg „pax" genoemd werd, ófwel omdat het laatste gebed, dat onmiddellik vóór of bij de verering door de priester wordt uitgesproken, met het woord „pax" begint. Het komt mij voor dat deze etymologiese afleiding tamelik in de lucht zweeft. Meer historiese en taalkundige grond heeft misschien 'n derde mening die „pits" in verband gebracht wil zien, niet met de Latijnse vorm „pax", maar met de Franse vorm „pais". (2) Immers er bestaat in 't Maastrichts dialekt 'n uitdrukking „peis kussen" dat betekent : „zich verzoenen ". Bovendien vindt men in de Belgies-Viaamse ongeving van Maastricht deze uitdrukking „peitsch vereren" (3) d.w.z . de pateen kussen bij de offergang in plechtige uitvaart-missen. De eerste vraag nu, die hier rijst, luidt: „wat is dat „ peitsch" voor 'n vorm ? " 'n Verbastering van 't Latijnse „ patena ?" (niet erg waarschijnlik) of 'n nevenvorm van „paes" (vlg „peis kussen''.) ?'n Andere vraag zou nu wezen of zo"n epenthetiese. „t" vóór „s" meer voorkomt in deze dialekten ? Kon de laatste graag bevestigend beantwoord worden, dan (1) Ook heeft men nog de moeilikheid van betekenisoverdracht en klankwijziging. Te meer daar de bekende ontronding of delabiatizering van ii tot i (zie Pr3nck § 35, a) hier niet bekend schijnt. (2) Zie voor de Mnl. vormen (paes, pays enz.) vetdam. Aldaar ook uit Die $o opgegeven een Wvi. vorm fraais. Misschien moet voor de in dit artikel besproken vormen met t acht gegeven voor- peitsj. den op de door Verdam vermelde vorm pace. (3) „DE PITS KUSSEN ”. 3G3 zou dat „ peitsch' f inderdaad wel'n tussenvorm kunnen zijn tussen 't Franse-Mnl. „pais, paes" en 't tegenwoordige Venraijse „pits' 'n Moeilikheid ondertussen is het : 1e. hoe die vorm uit het Zeiden naar het Noorden van Limburg verzeilde en 2e dat men algemeen „pits" hoort uitspreken en nooit „ pitsc, " ! (f). Ten slotte wil ik nog 'n persoonlike mening rnededel n over 'n mogelike etymologie van 't Venraijse „pits", let wel : ik zeg alleen over 'n mobelike verklaring van het woord. Laat ik er vooreerst nog even aan herinneren, dat het Venraijse osculatoriurn bestaat uit 'n vrij-ruw eikenhouten raampje of bordje en ivoren tablet met laag reliëf. Het tablet heeft veel weg van 'n groot wassen zegel. Maar nu is. er 'n middelee uws Slavies woord „ fiets jet" (betekenis : cachet of zegel) dat Os Boheems- Oostenrijks kanselarijwoord onder allerlei vormen in het Duits gedrongen is. Men heeft n.l. met een In Duitsland welbekend Romaans suffix, 't Mnd : „pitzeer t, 't Mhd : ,, itschier", waarvan „ p tsc/teren" (zegelen) (2y, 't hd. : „ pe wwk er". Daarnaast nog het Mhd.: „ $eischat' t, „botschat", ,,etshaft" en Nhd. „petstha f t''. net is nu teer wel mogefik, dat het Slaviese woord, zij het dan oak door Duitse bemiddeling, tot in onze (1) Eerlikheidshalve moet ik hier vermelden dat sommigen vroeger misschien „pitsch" gezegd hebben, zoals mij n.l. door enkele pertoet beslistheid werd verzekerd, terwijl anderen het daauen. sonen tegen met even grote beslistheid ontkenden. Maar het woord niet als „geschreven" bestaat, is de zaak moerlik tekontroleren. Bij mijn navragen hoorde ik eensklaps ook nog de bewering, dat men vroeger ook wel eens zeide : „de pips kussen". Daar er nu in Venray 'n uitdrukking bestaat ,,de pipe eweg hebben" (gezegd van 'n meisje dat zwanger is) hebben we hier blijkbaar te doen met 'n minder fijne aanduiding uit de volksmond, , maar tevens met'n z.g. sekondaire benoeming die bij 'n onderzoek naar de oorspronkelike etiologie van geen belang te achten is. (2) Mnl. Wdb. Of mischien pitschier c pitschieren. Zie Kluge Etym. wórterbuch. 364 , , DE PITS KUSSEN " gewesten is doorgedrongen in zijn niet-geromanizeerde vorm: petsjet> pitst> pits. (1) Het kan geen ernstig bezwaar heten, dat pits in deze zin uit het Mnl. nog niet is opgetekend. Nu is er evenwel ook Mnl. pitsier en pitsiser (pits-ijzer), beide met bovengenoemde betekenis van cachet of zegel. Dit pitsier zal bij ons, ook als kanselarijwoord, uit het Duits zijn overgenomen. (zie boven). Wat pitsiser betreft, dit woord vinden we in een 16e eeuwse tekst uit Vad. Mus. 3,176 (zie Oudemans, Verdam) : „Aldus gedaan onder mijn eighen hant ende pitsiser". Tegen de veronderstelling van Oudemans en Verdam, dat dit een verschrijving is voor pitsier, menen wij, dat het heel goed 'n soort verduidelikende vorm kan wezen (volksetymologie), daar pitsier de mensen weinig zei en het zegelstempel gewoonlik van ijzer was. Wanneer men voor het woord 'n grotere verbreidheid mag veronderstellen, dan waarvoor deze enkele tekst houvast geeft, dan kan men zich pits denken als geabstraheerd uit het als samenstelling opgevatte pits-iser. Weliswaar is het geslacht verschillend, maar daarvoor kunnen we 'n verklaring vinden in analogiewerking van het synonieme de pax, de paes; misschien ook van het homonieme de pits(e), hoewel dat 'n heel andere betekenis heeft, n.l. die van kneep, streek. Bovendien is in 't algemeen het geslacht van het eerste lid onafhankelik van dat der gehele samenstelling. Dat het laatstgenoemde pitse van enige waarde zou zijn voor de verklaring onzer uitdrukking is vrijwel uitgesloten om de betekenis. Er komt bij, dat het Duits hiervoor pf-vormen heeft, wat erop wijst, dat het woord van de petsj et- pitsiergroep streng gescheiden moet blijven. Bij deze groep zou men dus het Venraijse pits kunnen thuisbrengen. Deze naam zou aan het Venraijse oscula(1) Verondersteld moet ook hier worden verlies van de palatale s -art ikulatie . 365 „DE PITS KUSSEN " . torium door de mensen gegeven zijn om z 'n gelijkenis met 'n zegel. Inmiddels beweer ik geenszins het laatste woord hieromtrent gezegd te hebben, en blijf ik het merkwaardige woord in de aandachtige belangstelling van onze etymologen aanbevelen. Fr. CHR. KOPS O.F.M. NASCHRIFT. Terwijl ik oorspronkelik meende, dat de eigenaardige ceremonie bij de eerste kerkgang der vrouwen te Venraij , alleen daar ter plaatse bestond,werd mij door de pastoor van Venraij , de ZeerEerw. Heer Rutten, het volgende megedeeld : „Niet alleen te Venraij maar ook in andere kerken en kapellen in 't Noorden van Limburg bevindt zich 'n klein schilderijtje of tabel ter verering door de moeders bij haar kerkgang. Vorm en voorstelling is verschillend. In de Kapel van Veltum, bij Venraij , bevindt zich 'n oude voorstelling van het bekende mirakuleuze beeld „sterre der Zee" uit Maastricht, (ij waarschijnlik vereerd en bezorgd (als hun beeld) door de Eerw. Paters Franciskanen. In het Zuiden schijnt het maar zelden voor te ,komen en wordt `tot kussen aangeboden het ritueel of de tabel - met het St. JansEvangelie. (2) Wij (aldus pastoor Rutten) vermoeden dat de hoofdbeweegreden van deze devotie moet gezocht worden in een gemakkelijke en deftige aanbeveling voor het gebruikelijke fooitje. Wij kunnen echter eveneens aannemen dat er nog 'n (1) Let wel : uit Maastricht. Dus uit het Zuiden. (2) Vgl. nog St. Jansminne Schrijnen Nederlandsche Volkskunde deel I, blz. 135 en 136. 366 ,,DE P I TS EUSSPN" ^ andere beteekenis aan verbonden is, daar deze ceremonie veel samenhang heeft met de pax-ceremonie onder de plechtige mis. " Tot zover de Eerw. Heer Rutten.-- We behoeven niet te zeggen, dat de tweede reden door de Eerw. Heer Pasfoor aangehaald ons meer aanstaat dan de eerste. Het lijkt ons vrij wel uitgesloten dat het z.g. fooitje de hoofdreden van dit schoon gebruik geweest zou zijn. In ieder geval blijkt nog geenszins waarom daarvoor in Venraij juist 'n osculatorium wordt gebruikt. Mogelik heeft men zich het ontstaan van het Venraijse gebruik aldus te denken : In de sakristie te Venraij bevond zich 'n osculatorium, terwijl daaraan 'n herinnering van kussen verbonden was. Men bedenke daarbij : Ie dat in enkele osculatoria zich relikwieën bevonden. 2e Op het Venraijse pax-tafeltje vindt men 'n afbeelding van de Moeder Gods met Kind. 3e Bij de inhalings* of zuiveringsplechtigheid heeft tot zekere hoogte 'n reiniging en verzoening plaats tussen de moeder en God ; alzo verband met de pax-ceremonie. 4e Mogelik bestond toen al in Venraij 's omstreken het gebruik om de- vrouwen bij hun kerkgang 'n schilderijtje of tabel te laten vereren. En zo heeft men langs problematiese weg enigszins 'n verklaring voor 't ontstaan der eigenaardige Venraijse gewoonte. Het zoeken iiernaar behoort ten slotte niet op de eerste plaats aan taalkundigen. Het laatste woord in deze zaak blijve dus aan historici of folkloristen. (I) C. K. (I) Na afdruk van het bovenstaande deelde mij iemand uit Eijsden afkomstig mee, dat men i.p.v. de pateen vroeger een osculatorium kuste en dat dit eigenlik „de peitsch riten" werd genoemd. Bij welke gelegenheid dat kussen plaats had, wist m 'n zegsman niet. Indien dat gebruik daar vroeger bestaan heeft, en vooral onder die naam, dan wordt het steeds waarschijnlijker, dat ook het Venraijse „pits" op l I. ,, paes, pais" teruggaat. Resultaat van nader onderzoek hoop ik t.z.t. mee te delen. BOEKBESPREKING. Dr. A. G. van Hamel, Isokment en Gemeenschap. 's Gravenhage, Nijhoff, 1920. Nog meer dan om haar inhoud is deze openbare les van belang om de gelegenheid, waarbij zij werd ten gehore gebracht, n.1. de aanvaarding van het privaat-docentschap in het Kelties aan de Leidse Universiteit. Zodat dus ten leste deze belangrijke tak van Indogermaanse taalwetenschap zijn vertegenwoordiging heeft gevonden, al is het dan nog niet op een gelijkgerechtigde leerstoel, en Dr. van Hamel de plaats heeft gevonden, waar zijn wetenschappelike hoedanigheden het best tot hun recht kunnen komen. Men zou gaarne vertrouwen, dat een naar verhduding groot aantal studenten de geboden gelegenheid zullen benutten, en daarmee des sprekers eigen bescheiden verwachting verblijdend beschamen. De konjunktuur mag gunstig heten.Want zo al niet om haar zelf, dan toch zeker als sleutel voor de studie van de merkwaardige Ierse letterkunde, kan juist in onze dagen een gedegen onderricht in de Keltiese taal op belangstelling rekenen. Om die belangstelling te verlevendigen is zeker de lezing der hier aangekondigde publikatie alleszins geschikt. Met de saamvattendtegenstellende termen, die hij als titel van zijn voordracht koos, markeert Dr. v. H. de ontwikkelingslijn door beide hoofdgroepen van het Kelties : de afgeslotenheid, het taalkundig konservatisme, het litterair en kultureel zich-zelf-blijven van het Iers, tegenover de door aanpassing aan invloeden van buiten, op ieder van die terreinen, gekenmerkte evolutie van het Kymries in Engeland. Als een goed docent heeft hij zorg gedragen, zijn betoog, waarvan wij hier alleen de hoofdbedoeling kunnen aangeven, overzichtelik te geleden en inzichtelik te illustreren. Ik veroorloof me slechts een paar vragen, bescheidenlik gesteld, daar ik me op Kelties terrein nagenoeg vreemdeling gevoel. Naar de mening van Dr. v. H. heeft het opstellen van een stamboom voor. Keltiese talen meer zin dan voor het Germaans, omdat, terwijl men vergeefs scherpe grenzen zoekt tussen West-, en Noordgermaans, en het Oostgermaans niet zelfstandig staat tegenover het Skandinavies, tussen de Keltiese groepen een splitsing is ontstaan, waardoor haast alle verband op den duur verloren ging. Wordt hier de positie van het Oostgermaans niet te veel beoordeeld naar het toevallige feit, dat er na de betrekkelik vroege tijd, waaruit het ons bekend is, nauweliks iets meer van zijn ontwikkeling vernomen wordt ? „ Geographie en geschiedenis, lees ik, hebben van de Germaansch spre- 368 BOEKBESPREKING. kende wereld één samenhangend taalgebied gemaakt, tot in onzen tijd van nationale concentratie toe." Maar kan men niet met enig recht zeggen, dat het af-splitsen der Oostgermaanse stammen met de tenslotte gevolgde totale verdwijning hunner talen niet anders is dan de uiterste konsekwentie van het vertakkingsbeginsel, dat de spr. voor het Germaans verwerpt ? Is het op blz..5 en 6 meegedeelde, dat Bretagne tegenover Wales kultureel van ondergeschikt belang was, voldoende verklaard door het feit, dat, terwijl Keltiese kunst en litteratuur in wezen en oorsprong aristokraties zijn, naar Bretagne enkel geromaniseerde aanzienliken, bezonken kloosterlingen en vreedzame neringdoenden zijn uitgeweken ? Waren er onder de kloosterlingen geen aanzienliken ? En in Ierland hebben immers juist monniken grote invloed op kultuur en letteren gehad. Interessante parallellen trekt Dr . v . H. tussen de Keltiese taalgroepen, het Germaans en het Romaans. Echter wil mij zijn bedoeling niet geheel duidelik worden, wanneer ik op blz. 12 lees dat de taal van Wales in alle tijden van het werkwoord een eigen vorm voor iedere persoon bewaart, en daardoor op één lijn staat met het Italiaans, en op'blz. 21, dat het Kymries onder invloed van de Latijnse kultuur der Romeinse overheersers het overtollige der oude verbale flexie prijsgeeft. In het gebruik van veel persoons-vormen zit toch zeker overtolligheid. Bedoelt v. H. het feit, dat het Kymries persoonlike voornaamwoorden, gelijk ook weer het Italiaans, slechts in geval van biezondere nadruk aanwendt (blz. 12), „een ontwikkeling", zooals hij zich uitdrukt, „welke in een richting gaat tegengesteld aan die der Germaanse talen", dan is de vraag gewettigd, of de „ontwikkeling" in dit geval niet veeleer aan de zijde van het Germaans (en ook van het Iers ? blz. 13) te zoeken is. Ten aanzien van de punten van overeenkomst tussen Kelties en Latijn bestaande, voorzover zij niet door kulturele aanraking op Kymries gebied te verklaren zijn, ware het van enig belang, te weten, of Dr.v. Hamel, ook na de latere onderzoekingen van Alois Walde, zijn vroeger uitgesproken mening handhaaft, dat men ten onrechte gesproken heeft van een Italokeltiese groep (Inleiding tot de Keltische Taal--en Letterkunde, blz. 27) . Over het assirnileringsvermogen van het Ierse denken en voelen is sprake op blz. 31: „al het vreemde, waarmede het in aanraking kwam, heeft het naar zijn eigen vormen gedwongen, doch nooit zichzelf naar die van anderen geschikt". En deze stelling wordt ui BOEKBESPREKING. 369 onze tijd gesteund door een verwijzing naar de sterke invloed der moderne Anglo-Ierse letterkunde op de Engelse litteraire produktie. Maar men zal toch moeten zeggen, dat in het denken en voelen de taal een voorname faktor is, en voor het handhaven dáarvan, — overigens een voldoende merkwaardig feit,— is enkel de burcht van het kern-Iers, verdedigd door de saamhorige massa onder leiding van kultureel- sterken, voldoende waarborg. Opvallend is in dit verband, wat Dr. v. H. in een noot op blz. 25 zijner bovenvermelde Inleiding meedeelt, dat n.l. juist het Kymries met succes voortleeft in kolonies (o.a. Patagonie), terwijl het Iers in Noord-Amerika gewoonlik plaats maakt voor het Engels. In de diaspora handhaaft zich dus het plooibaar Kymries, het starre Iers breekt onder de storm als de eenzame eik van de fabel. In weinige bladzijden druks heeft Dr. v. H. tal van belangrijke punten aangeraakt, perspektieven geopend, paar-lijnen getrokken. Het bovenstaande moge er enig idee van geven. Wij verwachten veel van zijn werkzaamheid, temeer nog waar hij in het laatste deel zijner voordracht, met name bij de beschouwing van Ierse letteren en beschaving, ons andermaal de warme liefde doet gevoelen, waarmee hij tegenover zijn wetenschap staat. Schijndel. L. C. MICHELS.