scans

Transcription

scans
TIJDSCHRIFT VOOR
TAAL EN LETTEREN
ONDER BESTUUR
VAN DOCENTEN DER R. K. LEERGANGEN
MET MEDEWERKING VAN
Dr. P. C. DE BROUWER, Dr. J. DANIELS S.J., Drs. H. DUURKENS
S.J., Dr. TH. GOOSSENS, W. GOVAART, C.S.J., L. HERMANS,
Fr. TH. HORSTEN, TH. DE JAGER, Dr. H. H. KNIPPENBERG,
Dr. W. VAN KOEVERDEN, CHR. KOPS O.F.M., H. LINNEBANK
O.S.C., P. L. VAN LUYK S.J., P. MAXIMILIANUS MIND KAP.,
B. H. MOLKENBOER O.P., MEJ. R. PEETERS, Dr. G. PIEPERS
S.J., E. RIBBERGH, GERL. ROYEN O.F.M., Dr. MAURITS
SABBE, Dr. A. SCHILLINGS, Prof. Dr. JOS. SCHRIJNEN,
Dr. J. F. M. STERCK, C. J. ZWIJSEN, E. A.
VIIIe JAARGANG --- le AFLEVERING
FEBRUARI-APRIL 1920.
UITGEGEVEN DOOR
HET NEDERLANDSCHE BOEKHUIS
TILBURG, AMSTERDAM, GOUDA
TIJDSCHRIFT VOOR TAAL EN LETTEREN.
TIJDSCHRIFT VOOR
TAAL EN LETTEREN
ONDER BESTUUR
VAN DOCENTEN DER R. K. LEERGANGEN
H. M. S. BERNSEN, MARIE E. DE MEESTER, L. C. MICHELS,
H. W. E. MOLLER , L. J . SICKING, H . J. A. M. STEIN,
B. J. WEERENBECK, C. A. WILLEMSE.
MET MEDEWERKING VAN
TH. E. ABSIL, Dr. P. C. DE BROUWER, Dr. J. DANIELS S.J.,
Drs . H. DUURKENS S . J . , Di . TH . GOOSSENS , W. GOVAART
C .S .J . , L. HERMANS, Fr. TH . HORSTEN, TH. DE JAGER,
Dr. H. H. KNIPPENBERG, Dr. W. VAN KOEVERDEN, CHR.
KOPS O.F.M., H. LINNEBANK 0 S.C., P. L. VAN LUYK S.J.,
P._ MAXIMILIANUS MIND. KAP. , B. H. MOLKENBOER 0.P.,
Mej . R. PEETERS, Dr. G. PIEPERS S . J . , E. RI BBERGH ,
GERL. ROYEN O,F,M,, Dr, MAURITS^SABBE, Dr, A. SCHILLINGS
Prof. Dr. JOS. SCHRIJNEN, Dr. J. F. M. STERCK,
C. J. ZWIJSEN, E. A.
ACHTSTE JAARGANG 1920.
UITGEGEVEN DOOR
HET NEDERLANDSCHE BOEKHUIS
TILBURG AMSTERDAM GOUDA
'N PAAR VOLKSLIEDJES .
Nog altijd leven onder het volk die oude traditioneele liedjes , waarin men z 'n leut en ernst uitzingt bij arbeid en spel.
Bij spinnen en weven, bij smeden en kuipen, bij springen
en dansen hoort 'n begeleidend deuntje. De moeders hebben
hun wiegeliedjes, de kinderen hun speelliedjes. Bij volksvermakelijkheden en niet 't minst bij vele kerkelijke
feesten , die vroeger 'n meer intiem huiselijk en maatschappelijk karakter droegen, hoort men nog hier en daar resten
van jolige of karakteristieke zangen.
't Zijn dikwijls maar hoogsteenvoudige, halve gedachten
meer, ordeloos aan elkander gesmeed . De zangers begrijpen
slechts enkele woorden, afzonderlijke constructies, maar
de draad van 't geheel ontgaat hun, om de eenvoudige
reden, dat 't veelal een losse aaneenkoppeling is van verschillende motieven, zonder eenig logisch verband.
Die velerlei veranderingen en versmeltingen zijn best te
verklaren uit 't feit , dat ze enkel in mondelinge traditie
voortleven en vaak door kinderen worden gezongen, die
den logischen samenhang niet voelen, maar zich hoofdzakelijk drijven laten door een sterke melodie. Daar hangt
'n zwevende stemming in, die vaak in kunstloos gerijmel,
maar soms in kleurige klankenschakeering, met sterkgevoeld rytmisch beweeg, telkens de volksziel blijft treffen
bij spel en arbeid.
Prof . Schrijnen in , ,Nederlandsche Volkskunde " , Dr . Jac.
v. Ginneken S. J . in , ,Handboek der Nederl . Taal" ,
De Cock en Teirlinck in „Kinderspel en Kinderlust "
hebben naast anderen voor folkloristen en taalgeleerden op
dit gebied prachtig materiaal verzameld.
Meer nog ter bevestiging als wel mogelijk ter kleinere aanvulling van hun gegevens, wilde ik de hieronder volgende
liedjes afschrijven; die ik meermalen hoorde in het ZuidOostelijkste punt van N .-Brabant , n .1. in Asten.
't Eerste is 'n liedje, dat de kinderen dikwijls zingen,
6
'N PAAR VOLKSLIEDJES .
wanneer ze rondspringen in een kring of elkaar met lollige
versjes zitten te vermaken :
Sture, sture` netele steen,
Groete Maria Ma,gdaleen,
Kijk eens waar hij vallen zal.
Hij is gevallen al over die sloot,
Jan Dirks is dood.
Waar zullen we hem begraven ?
Achter die Turksche haven,
Achter die Turksche lijnenboom,
Daar zingen die vogeltjes o zoo schoon.
Met vieren of met vijven .
Daar is ook juffrouw Lijven;
Juffrouw Lijven is niet thuis.
Waar is zij dan ?
In het zomerhuis.
Wat doet zij daar ?
De teitjes voeren. (kippen)
Wat doet zij met die teitjes ?
Eitjes laten leggen.
Wat doet zij met die eitjes ?
Pannekoek af bakken.
Wat doet zij met die pannekoek ?
Aan een armen man geven.
Wat heeft die arme man gedaan ?
Ioo jaren naar school gegaan,
En kent den A.B.C. nog niet
Van binnen of van buiten .
Wie zal hem leeren ?
Onze Lieve Heere.
Wie zal hem houwen ?
Onze Lieve Vrouwe.
Wie zal hem t' eten geven ?Sint Petrus of Sint Paulus
Trekken de sleutels van de kas (t)
Waar alles in was.
Men ziet , de dichterlijke waarde is niet bizonden groat .
't Wemelt er van onverstaanbare constructies. Beslist
zijn 'n massa woorden geradbraakt, meerdere motieven
'N PAAR VOLKSLIEDJES.
i
uit verschillende liedjes moeten hier zijn samengeloopen.
't Meest lijkt 't nog wel op 'n Paaschliedje.
Dat zou kunnen blijken uit den naam : Maria Magdalena
en uit het eerste vers, als tenminste die klanken niet heelemaal verhaspeld zijn.
„Sture, sture, netele steen" beteekent mogelijk, naar de
Middeleeuwsche beteekenis van , ,stuer" en , ,netel "een
onaangenamen, onvriendelijken steen en kon dan, vooral in
verband met „Maria Magdalena" den steen van Christus'
graf bedoelen. De',twee volgende verzen hebben echter
in dit verband niet de minste beteekenis . Gissen zou du$
ook hier weer missen kunnen zijn. Mogelijk bedoelt „sture"
niets anders dan 't dialectische woord „sturen" voor schommelen , te meer, omdat 'n variant van dit liedje, dat ook
met dit „sture" begint elders bij 't schommelen gebruikt
wordt . Daarbij , de veel vereerde Maria Magdalena, betrok
men wel bij andere feesten , b .v . bij Driekoningen in 't
volgend liedje (i):
Op eenen Dr iekoningenavond ,
Op eenen Driekoningendag,
Zat Maria Magdalena
Op ons Lieven Heerke zijn graf.
Maria Magdalena,
Wij moeten hier zoo stil niet staan,
Gij moet er met ons naar Bethelhem gaan,
Waar dat ge geboren vindt
Dat kleine kind.
Hoe kleiner het kind,
Zoo grooter is God,
Die hemel en aarde geschapen had .
Voor 'n Paaschlied pleit eveneens het motief ven de eitjes,
dat in de oude Paaschliedjes voortdurend voorkomt . Wij
kennen nog de Paascheieren. De pannekoek hoort meer tot
de vastenavondzangen
I) Van onzen Tijd XVII blz. 193
8
'N PAAR VOLKSLIEDJES.
'Hoe de klankengroep : Jan Dirks, daar opeens bijkomt, is
me een etymologisch raadsel. Zijn naam komt ook voor in
een fragment van 'n oogstliedje (i) :
De wumpel, de strumpel, de kanne met bier
Die hebben we hier op ons plezier
Zoetemelk met roome
Jan Dirksen is mijn oome, enz.
Misschien heeft de naam betrekking op den in Gelderland
nog plaatselijk genoemden „Dirk met den beer", (2)
'n vervloekte jager uit 'n oud-Germaansche sage . En duidt
dan dat „Turksche" mogelijk op, de , ,Turkus j acht" : , ,'n
wonderschoone muziek, maar als men slechts een woord
spreekt, houdt ze op"(3) . De volgende regel zou daarbij
heel goed aansluiten : ,,Daar zingen die vogeltjes o zoo
schoon". Of zou het eenvoudig, gelijk zoo vaak elders,
weer 'n volksetymologische verdraaiing zijn van 'n paar
halfverstane woorden ?
, ,Achter die Turksche lij nenboom " . De , , lij nenboom "
-- het dialectische woord voor lindeboom -- zal wel hierheen geplant zijn van uit een der vele minneliederen , waar
de lindeboom bij voorkeur het middelpunt vormt der liefdeshistorie.
Kenmerkend voor volksliedjes zijn die telkens terugkeerende
vragen met dezelfde woorden : „wat doet zij ...... ? wie zal
hem...... ? " enz.
Het laatste stuk is blijkbaar verknoeid ontleend aan een
ander logischer liedje, dat op 't feest van 'de H. Katharina
patrones der scholieren, nog hier en daar gehoord wordt(4) . :
Sinte-Katerijne
Laat het zonneke schijnen,
(i) Dr. Jos. Schrijnen. Nederlandsche Volkskunde I , blz. 144
(2) a. w. blz. 72. (3) a. w. blz. 72. (4) Schrijnen, a. w.
blz. 118.
9
'N PAAR VOLKSLIEDJES.
Laat den regen overgaan,
Dat de kinderkees naar school toe gaan!
Wie zal hun leeren ?
Onze Lieven Heere.
Wie zal ze trouwen ?
Onze Lieve Vrouwe.
Wie zal hun te eten geven ?
Sinte Pieter die goeie man,
Die alle kinderen geeselen kan.
De laatste, 'n weinig paradoxaal klinkende verzen zijn in
't Astensch liedje veranderd, wellicht onder invloed van
't Petrus en Paulusf eest .
*
*
*
Vooral bij 't maken van 'n fluitje en bij 't touwtje-springen
der meisjes, is 'n liedje onmisbaar, omdat dit zoo lekker
door zijn meesleepend rythme de bewegingen begeleidt.
't Onderstaande, dat bij 't kloppen van 'n fluitje de jongens in Asten nog meermalen zingen, is door min of meer
grove boert der lagere volksklasse ontsierd .
Tippe, tippe, tuitje,
Ik heb zoo ger 'n fluitje (graag)
En als 't fluitje niet af wil gao,
Dan zal 'k 't op z'n kopke slao.
't Kopke begos te bloeie.
Toe liep ik no Jan Roeie (naar)
Jan Roeie was niet thuis.
Toe liep ik no 't schijthuis,
't Schijthuis was geslote.
Toe liep ik no de gote,
De gote ware gebroke.
-Toe liep ik no de bonte koe,
De bonte koe wou stoote.
Toe liep ik no het paard,
't Paard dat wou mij slaan.
Toe liep ik no 't varken,
't Varken liet 'n groote scheet,
Dat 'k er af ging loope.
'N PAAR VOLKSLIEDJES.
io
Typisch zijn weer de herhalingen : , ,Toe liep ik" enz.,
't Geheel is zonder litteraire waarde, en is naar de
maat alleen berekend op 't telkens herhaald geklop op,
't fluitje, wat de eerste vier regels niet onaardig weergeven.
Dat dit liedje vrij algemeen bekend is, blijkt o.a. uit 'n
paar minder drastische varianten bij Dr . v. Ginneken b .v .
te Bergen-op-Zoom (i):
Vader was niet thuis, moeder was niet thuis.
Toen ging Jan naar 't Gasthuis.
't Gasthuis was gesloten,
Toen ging Jan naar de goten,
De goten waren zoo diep,
Toen riep Jan: piep, piep, piep.
En het telliedje te Arnhem . (2)
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven!
Jan met de bochel kwam me tegen,
Op het glazen bruggetje,
't Brugje was gesloten,
Toen gingen ze naar de booten
De booten waren toe,
Toen gingen ze naar de koe ;
De koe die wou niet dansen.
Toen gingen ze naar de Franschen ; enz.
't Volgende liedje bij 't kaatsenbalspel is, behalve 'n kleine
wijziging, hetzelfde als 't nevenstaande, dat Dr. v. Ginneken (3) van Nijmegen opschreef, en dat trouwens algemeen
bij de meisjes bekend en gewild is om zijn sprekenden rytmischen klankenval.
Asten.
Kaatsenbal,
'k heb hem al,
In eene hand,
(i)
Nijmegen.
Kaatsebal,
Ik heb u al,
In de eene hand,
Jac. v. Ginneken. Handboek der Nederlandsche T aal
(2) a. w. blz. 367. (3) a. w. blz. 405.
Dr.
I ,blz .
363.
II
'N PAAR VOLKSLIEDJES.
In twee handen,
In de handjes geklapt,
Met de voetjes gestampt,
Zoo draaien de tollen,
Zoo rollen de bollen
Al achter het bedgordijn;
Daar staat een glaasje met wijn,
En ook een glaasje met water.
Dan wasch ik mijn handen,
Dan droog ik ze weer af,
Dan zet ik ze' in m'n zij,
Dan leg ik z'op m'n hoofd.
Dan komt juffrouw van der Wallen
Met de slip (= schoot) vol krallen,
Dan laat ik hem in mijn schootje vallen.
Met beide hand,
Van klapperdeklap
Van voetjesgetrap
Van rolledebol
Zoo draai ik mijn tol.
Van Mientje de kapitein
Zat achter 't gordijn .
Wat deed zij daar ?
Zij kamde haar haar,
Zij poetste haar tandjes,
Zij waschte haar handjes
Ze droogde ze af,
Ze zette ze in haar zij
En knielde er bij.
Duidelijk is 't , wat Dr. v . Ginneken ter plaatse reeds opmerkt , dat hier twee afzonderlijke liedjes aaneengesoldeerd
zijn . Bij „al achter het bedgordijn ", begint 'n geheel
nieuw motief , dat later toch weer zooveel mogelijk tot de
gebaren onder 't kaatsenbalspel wordt teruggebracht . De
twee voorlaatste regels zijn 'n vrijwel onverstaanbaar
invoegsel.
*
*
*
Volgt 'n ander liedje. De kinderen dansen rond in 'n grooten
kring . -Bij familiefeesten doen ook de volwassenen graag
mee . En uit volle borst zingen zij met krachtigen aanhef :
Goede walen, goede walen,
Langs bergen en langs dalen.
Dan komen de kleinen
Springen in het veld,
Schudden met z'n hoofdjes,
Zwaaien met z'n stokjes,
Stampen met z'n voetjes.
Kom, laat ons samengaan, samengaan,
En de anderen laten staan.
12
'N PAAR VOLKSLIEDJES.
Dat dit volksliedje echter niet uit 't volk geboren is, maar
een eenigszins verbasterd cultuurlied is, geleerd bij de Zusters
op school, blijkt duidelijk uit de redaktie, zooals het in
Helmond door de meisjes gezongen wordt :
Hoe dwalen, hoe dwalen,
Langs bergen en langs dalen!
Daar komt er zoo'n kleine springer in 't veld,
't Schudde met z'n hoofdje,
't Zwaaide met z'n stokje,
Komt, laat ons samen gaan,
En de anderen laten staan.
Een soortgelijk kringlied is 't volgende . Men danst in 'n
kring. Een meisje gaat er middenin, kiest 'n ander uit, met
wie zij een rondedans doet . Bij de woorden : , ,In droefheid zullen wij . scheiden" schudden ze elkaar hartelijk de
hand, de eerste gaat weer in den kring en de dans begint
opnieuw.
't Lijkt veel op 'n bruiloftsdans.
Rozenbloemen op mijnen hoed,
Hadden wij geld, dan hadden wij goed.
Rozen op mijn hoedje,
Kies, die ge wilt,
De schoonste uit deA kring,
Ziedaar, juffrouw,
Met de hand op trouw.
De dagen van m'n leven
Die belóof ik jou.
In droefheid zullen wij scheiden,
De vriendschap tusschen beiden,
Verlaat ik 'n ander, kies 'n ander man.
De rozen op den hoed herinneren aan de Pinksterfeesten
in verscheidene plaatsen van Vlaanderen, ook te Zutfen,
'N PAAR VOLKSLIEDJES.
13
met hoepels en kronen van bloemen. Te Hattem zong men
hierbij
I)
•
Roza (rozen), Rosa, Rosa bloeien op mijn hoed.
Alles geld is alles goed;
Kies, wie gij wilt,
En de schoonste, die gij vindt; enz.
De dan volgende verzen worden ons duidelijker door het liedje,
dat Pater van Ginneken van de Deventer-kinderen hoorde (2) :
En ziedaar mijn lieve vrouw,
En ik geef de hand aan jou.
En ik zal je nooit verlaten,
Daarom zoen ik jou;
Dag juffrouw.
En in Oud-Gastel (2) :
Hier beste vrouw,
Ik geef de hand aan jou.
Ik wil jou nooit verlaten
En daarom kies ik jou.
Ten laatste nog een vastenavondlied, zooals dat met allerlei
variaties in verscheidene plaatsen onder begeleiding van
't eentonig doffe gedeun van den rommelpot wordt opgedreund.
Vastenavond, die komt aan,
Laat de gans maar rijen!
De meisjes gaan in 't venster staan,
En ze kijken hier,
En ze kijken daar,
En ze kijken rometome . (rondom)
Moeder, staat mijn mutsje lief ?Want mijn lief zal t'avond komen.
Komt mijn liefje t'avond niet,
(z) Schrijnen, a. w. blz. Zoo.
(2) Handboek der Ned . Taal I, blz . 388.
'N PAAR VOLKSLIEDJES.
14
,.
Slaapt het in mijn armen niet,
Dan komt Kobus Jansen,
Die zal op den rommelpot spelen
En de gek zal leeren dansen.
Ik en de gek en 'n goed stuk spek
Is goed voor den vastenavondgek.
Ik heb gezongen en niets gehad,
Snij maar 'n stuk van 't verken en gat.
Snij maar diep , snij maar diep,
Snij maar in uw duimke niet.
Daar boven in die schoorsteen,
Daar hangen die lange varkesbeen.
Moeder, geef mij die lange,
Laat die korte maar hangen,
En als die lange gegeten zijn,
Dan zullen die korte wel beter zijn.
Merk hierbij weer op die zangerige herhalingen, die voornaamwoordelijke aanduiding : „vastenavond, die , " genomen uit 't natuurlijke taalgebruik, en in , ,Daarboven in
die schoorsteen, daar hangen die lange varkesbeen", zoo
gebruikelijk bij volksliedjes, de assonantie in : diep -- niet,
gegeten zijn — beter zijn , en ten slotte de rake plastiek in
dezen zang.
De tweede regel herinnert aan een overigens in Asten onbekend „gansrijden" . Wat dit is, gelijk 't nog op 'n enkele
plaats blijkt te bestaan, vertelt ons Prof . Schrijnen (i):
, ,Een opzettelijk daartoe gemeste gans wordt tusschen twee
palen of boomen aan een lijn ma den kop naar beneden
opgehangen. In vollen draf rijden nu de ruiters onder de
gans door en trachten het dier den kop af te rukken" .
Vroeger was dit volksspel meer algemeen. Vandaar zegt b .v.
Breero in zijn, , Kluchtigh Boerengeselschap" :
Wangt ouwe Franghs, die gaf sen Gangs
Die worden off' ereen.
(1) Ndl. Volkskunde I, blz. 163.
'N PAAR VOLKSLIEDJES.
15
(Want ouwe Frans, die gaf z'n gans
Die werd afgereden.)
De verzen 3-10 zijn beslist 'n niet onaardig fragment
uit 'n minnelied. Met 'n kleine wijziging komt 't overeen
met hetgeen de kinderen in Bree zingen (I) :
Vastenavond, die komt aan,
Als de meisjes vroeg opstaan,
Dan staan zij in den spiegel:
Moeder, staat mijn mutslcen knap?
Mijn- lief zal t'avond komen.
Komt hij dezen avond niet,
Dan komt hij den halven vastenavond niet.
Ook in Gelderland zong men iets dergelijks (2)
Moeder, staat me de muts wel net?
Mijn lief zal t'avond komen.
Komt mijn liefje t'avond niet,
Dan komt Jacob Jansen;
Die zal op den foekepot spelen,
Die zal leeren dansen, enz.
„Staat mijn mutsje lief ? ", doet denken aan 't oude minneliedje : „Van den hoed" (==krans):
Staet hi mi wale, (goed)
Draghicken wale,
Dunct hi u goed ?
Kobus Jansen heet elders Jacob, Jobbeck of Floris Jansen,
maar in Asten woonde 'n bekende persoonlijkheid met den
naam Kobus Jansen en vandaar niet onwaarschijnlijk de
verandering in ;,Kobus" .
't Volop eten was 'n heel voornaam bestanddeel der Vastenavondpret. Dat blijkt overvloedig uit dit liedje.
(I) a. w. blz. 16o.
(2) Van Onzen Tijd XVII, blz. 242.
'N PAAR VOLKSLIEDJES.
x6
Eigenaardig is de variant : , ,varkesbeen" waar elders
„worsten" staat .
b.v. te Mill (I).
Boven in de horste,
Daar hangen die lange worsten.
Of in Twente (2) :
Boven in de horste,
Daar hangen de spiele met wdrste.
Aangezien men echter in Asten 't woord „horste" niet verstond , veranderden de zangers onwillekeurig „horste" in
„schoorsteen" . Daar hingen de worsten . Maar „worsten"
rijmde niet op „schoorsteen" en zoo werden nu in onlogische
orde de worsten tot , , varkesbeen " gemaakt . „Been"
is
de dialectische , onveranderde meervoudsvorm van „been".
Het zooveelste bewijs voor dooreenloopen en plaatselijke
verandering, levert 't liedje , dat Prof . Schrijnen aanhaalt (II) blz. 159 , waar de eerste helft totaal niets te maken
heeft met 't hiergenoemde en de tweede helft bijna letterlijk er mee overeenstemt :
Vrouw, 't is vastenavond,
Ik kom niet thuis voor t'avond,
Te avond in den manenschijn,
Als vader en moeder naar bed toe zijn.
Gekke Griet, vertel het niet,
Want onze Jan is dronken.
Dronken Piet is onze gebuur,
Schriks tegen ons over.
Vat 'n stoel en zit bij 't vuur,
De prutselpot hangt over.
Boven in de schouwe,
Daar hangen de worsten aan touwen.
(I) Schrijnen, I, blz. ióo.
(2) idem blz. 164.
'N PAAR VOLKSLIEDJES.
17
Vrouw geef mij een lange,
En laat de korte maar hangen.
Snij maar diep, snij maar diep,
Snij maar in mijn vinger niet.
'k Heb gezongen en niets gehad
Geef me een stuk van 't varken z'n gat,
Koekebakkerij , koekebakkerij,
Geef me een cent, dan ga ik voorbij.
Telkens hebben de liedjes dezelfde motieven, die lukraak
aan elkaar geknoopt zijn . Diep zijn ze nooit . Toch hebben
ze waarde voor folklore en taalkunde, omdat ze dikwijls de
simpele weergave zijn van volkskarakter en volksgebruiken,
uit 't volk geboren, en levenskracht vinden in den eenvoudigen volksaard. Moeten ze • nu helaas plaats maken voor
platte kermis- en theaterdeuntjes, zaak ' is 't dan, dat wij
den volkssmaak ontwikkelen en veredelen door 'n verhevener, zij 't dan kunstmatigen volkszang.
P. AURELIUS,
Mind. Kapucijn.
LANGFWEG,
NASCHRIFT. Te Schijndel hoort men in het laatste lied
tussen vs. 4 en vs. 5:
Dan komen de boeren met klompen.
Daarmee krijgt vs. 6 zijn assonerend rijm; -- vs. 6 luidt er
ook wel:
Ons Jantje die is verdronken.
Vermeld moge nog worden een kurieuse vervorming van het
lied : Marlborough s 'en va-t-en guerre" :
M'n mans broek gaat ten oorlog
En hij komt nooit weerom.
L.C.M.
2
EUROPESE TALEN
Zo ongeveer zou men de titel kunnen weergeven van het
boek , dat ik bij de lezers wenste in te leiden : Prof .
Meillet's ,,Les langues dans 1'Europe nouvelle" in 1918 verschenen te Parijs , bij Payot en Cie . (34o blz .) .
Het geeft namelik veel meer dan de naam zegt, en ook minder. Om te beginnen met het laatste valt op te merken, dat
„l'Europe nouvelle" met het jaar , met de maand verandert.
In een periode als deze, waarin de aktualiteit als 't ware
zichzelf in de staart bijt en ternauwernood de dag van vandaag zijn voorganger herkent , lijdt een aktueel boek aan zijn
eigen nieuwheid. Nog geen twee jaar oud, is het al over zijn
jeugd heen. Geen wonder, mag men daartegenover zeggen,
als jeugd en volwassenheid samenvallen . Maar terwijl dit
weinig meer dan een vleiende aardigheid is, zou de zaak
ernstiger =liggen, wanneer men het euvel wenste te keren met
het enige denkbare middel. Dat middel toch zou geen ander
kunnen zijn, dan de gebeurtenissen hun gang laten gaan en
„van achteren te- vinden" . De aktuele belangstelling zou
vervangen worden door een historiese, en juist in de momenteel meest belangwekkende vraagstukken zou de openbare
mening het bezonnen oordeel van haar aangewezen leiders
moeten ontberen.
Daarbij zijn de uiteenzettingen van M . wel van dien aard,
dat zij in alle opzichten belangwekkend blijven, óok al zijn
sinds het neerschrijven ervan de gebeurtenissen elkander met
verbluffende snelheid gevolgd . Taalkundige evoluties gebeuren niet sprongsgewijze gelijk de politieke der laatste
maanden, en al mogen deze in menig opzicht anders verlopen
zijn, dan zelfs een oordeelkundig toeschouwer in 1918 vermoeden kon , van kracht blijven in ieder geval de algemene
beginselen, die' de schrijver uit verleden en heden destilleert,
en met behulp waarvan hij ons de mogelikheden en waarschijnlikheden der toekomst leert benaderen. Die studie van verleden en heden verklaart meteen , waarom het boek zoveel
EUROPESE TALEN.
19
meer geeft dan zijn naam belooft . Inleidende hoofdstukken
behandelen op de welbekende klare en overzichtelike wijze
de verschillende in Europa levende talen , naar hun herkomst
en hun ook buiten-Europese verwantschap, naar hun verbreiding , wederom ook buiten Europa.
Hier is natuurlik ruimschoots gelegenheid, om niet enkel
geografies de grenzen van ons werelddeel, maar ook chronologies de grenzen van de nieuwe tijd te overschrijden. Tn
't verleden voert voor een deel ook de behandeling van meer
algemeen-taalkundige en metodiese kwesties, als daar zijn :
taalverwantschap in 't algemeen, de verhouding van talen,
rassen, natie, van taal en kuituur, vernieuwing, overname
van talen. Maar overal blijven de perspektieven naar het
heden geopend, en worden de historiese gegevens voornamelik dienstig gemaakt aan het verkrijgen van een juist inzicht
in de huidige stand van zaken en haar mogelike verdere ontwikkeling . I)e waarde van geschiedkundige verwantschap
wordt niet overschat , integendeel wordt met nadruk gewezen
op het prakties onbelangrijke van ietwat meer verwijderde
verwantschap (blz. 7$-i9) . Elders wordt helder uiteengezet
hoe een taal (het Engels bv.) tengevolge ener steeds verdergaande evolutie ten enenmale van type, van grammatiese
struktuur kan veranderen . (Zie daarover ook van dezelfde
schr . : Caractères généraux des langues germaniques . Paris
1917. Blz. 17 vv.)
Bij de behandeling van de , ,renouvellement des langues"
spreekt M . nadrukkelik en vrij uitvoerig over de rol van
het substraat: met enkele goedgekozen voorbeelden doet
hij zien, hoeveel gewicht in de uiteenlopende ontwikkeling
van eenzelfde taal moet worden toegekend aan de andere
talen, op wier terrein die . ontwikkeling plaats grijpt .
De rol van het substraat acht de schr. blijkbaar wel zo
belangrijk , dat hij de hieropvolgende bespreking van een
andere groep taalwijzigende faktoren inleidt met de opmer-
20
EUROPESE TALEN.
king : Du reste , il ne faudrait pas vouloir tout expliquer
par 1 'action des „substrats " (blz . 113) . (1)
Deze andere groep is meer van intern-linguistiese aard, en
het ware misschien in het belang van een logiese volgorde
geweest , wanneer haar behandeling aan die van het substraat
had kunnen voorafgaan . In hetzelfde hoofdstuk (Renouvellement des Langues) verwacht men ook de over-erving van
ouders op kinderen behandeld te zien , die eerst verderop ter
sprake komt (Différenciation des Langues , Communes) .
11/ . acht de wijzigende invloed dezer over-erving gering :
, , Quand i 'enfant apprend a parler dans un milieu sensiblement homogène , son langage diffère peu de celui de ce
milieu . Si donc le changement linguistique se bornait a celui qui résulte de la transmission du langage de génération
en génération , il serait lent et il faudrait de longs siècleÇ
pour modifier d'une manière essentielle la structure d 'une
langue" (blz . 153) .
Hierbij valt echter de vraag te stellen, of het milieu wel
altijd zo „sensiblement homogène" is , ook op 't gebied van
beschaafde volken en talen. Met name moet rekening gehouden worden met huweliken van personen uit verschillende
streek , (denic aan Van Ginneken's vermaarde „schoondochters ") , vooral bij herkomst van beide of één van beide
echtgenoten uit een omgeving , waar de gemeenlandse taal
nog niet alleenheersend of ook maar heersend is geworden.
Taalmenging en taalnabootsing gaan hier hand aan hand.
Naar mijn oordeel moeten hierdoor juist in sterke mate be(I) Reeds van 1897 dagtekent een geschrift van de vermaarde
Sanskritist en Keltist Ernst Windisch : „Zur Theorie der Mischsprachen und Lehnw6rter" (Berichte Sachs. Ges. Wiss.) , waarin
verwante meningen tot uiting komen. Over substraten en klank,
verschuiving zie een onlangs verschenen artikel van Wessely in
A nthropos XII—XIII, S. 54o-546. Vgl. de artikelen van Boer,
Feist, Frantzen in Neophilologus 1 en II.
EUROPESE TALEN.
21
ginnende afwijkingen ontstaan . En wanneer hun invloed op
de taalverandering ten slotte gering zou blijken , dan is
hieraan schuld hun geringe homogeniteit , die hun belet, in
bepaalde richting hun werking door te voeren . Intussen,
belangrijke wijzigingen kunnen plaatsgrijpen, ook zonder dat
het hoeft te komen tot een , ,modification essentielle de la
structure d 'une langue" .
Hoewel ongetwijfeld zeer belangrijk , is , gelijk M. zelf aangeeft,
de invloed van het substraat zelden met voldoende zekerheid
en nauwkeurigheid vast te stellen, juist tengevolge van het
feit , dat die oudere talen overwoekerd zijn en meest verdwenen .
Hier is een van de niet zeldzame gevallen in de linguistiese
wetenschap , dat de onderzoeker door een force majeure van
onzekerheid wordt tegengehouden . Laat ik er nog een
vermelden, om beter te doen zien, hoe de taalwetenschap,
ook de historiese, in menig opzicht zo oneindig beter gebaat
is bij onderzoekingen over het huidige, tastbare taalleven,
waar het materiaal voor het grijpen ligt , dan bij speculatie's
over de toch altijd schamele gegevens van den zeer ouden tijd.
Zie eens, welke ingrijpende, aan alle controle ontsnappende
veranderingen in de talen van sommige lager-ontwikkelde
volkstammen worden teweeggebracht door de veelvormige
wet van het zgn. taboe , waarvolgens onder omstandigheden
bepaalde woorden of klankgroepen om godsdienstige motieven niet mogen uitgesproken , en dus door andere vervangen worden . 't Spreekt van zelf, dat zulke dingen aan
de onderzoeker van semantiek, van talenverwantschap enz.
onoplosbare raadsels opgeven , en eerst recht , wanneer men
hun mogelikheid ook voor andere perioden van mensenrassen- en talen moet onderstellen . (I)
(I) Men zie over dit onderwerp de dissertatie van Mej . A. J . Portengen : De Oudgermaansche Dichtertaal. Leiden 1915. -- Ook het
artikel: Taal en Maatschappij (Nieuwe Taalg. I 220 vv.) waarin
Prof . Hesseling 'n paar hierop betrekking hebbende brochures van
Meillet refereert. -- Verder b.v. Schrijnen : Essays en Studien.
22
EUROPESE TALEN.
Belangrijker nog, en indien niet al te prae-histories ook wat
gemakkeliker door te voeren, zou het onderzoek zijn naar de
kulturele , politieke en ekonomiese omstandigheden, waaronder het overgroeien van de ene taal door de andere heeft
plaatsgegrepen . Met het proces van uitbreiding ener algemene taal over dialekt-gebied laat zich dit slechts uit de
verte vergelijken, aangezien hier in de regel geen sprake is
van onderlinge verwantschap, of altans, om met M . te
spreken, van verwantschap met „intérêt pratique" . Kennis
van genoemde omstandigheden zou b.v. helpen vooruitzien,
in hoeverre toekomstige herhalingen van d it proces meer of
minder waarschijnlik zijn. Duidelike en belangrijke uiteenzettingen geeft M. over de twee groote stromingen, die het
taalleven beheersen : het streven naar eenheid, en de neiging
tot differenciëring, of wil men : convergerende en divergerende tendens. Telkens weer ontmoet men ze, biezonder op
het gebied van dialekt-vorming en van samengroei tot een
gem- eenlandse taal, De sterke behoefte hieraan illustreert
hij op zeer afdoende wijze met een oorlogs-anecdote , waarin
het vreemde Frans als verbindingsmiddel moest dienst doen
tussen een Noord-Duitser en een Beier.
In tegenovergestelde richting werkt, vooral in onze demokratiese tijd, de zucht van iedere minderheid, om haar eigen
taal te doen gelden, bepaaldelik daar, waar in een grotere
g emeenschap (België b .v . ) talen van verschillende stam
worden gesproken . Men moge dat betreuren, als Afvoerend
van een gewenster eenheid, beter is het zichzelf te zijn en
zijn volle nationale kracht te kunnen uitleven, dan terwille van een universalisties ideaal de diepste bronnen van
het volkswezen onaangeboord te laten.
M .'s slothoofdstuk begint met deze grote waarheid : , , l'état
linguistique a toejours dépendu de 1'état social." En hij
voorziet, dat hoewel naar de demokratiese geest nog veel
jaren de veelheid der kultuurtalen in Europa zich zal hand-
EUROPESE TALEN.
23
haven en bevestigen , nochtans kuituur-eenheid op den duur
ook naar vermindering der talen-veelheid zal streven.
Weliswaar zullen de grote kultuurtalen, , ,une force et une
parure de 1'humanité" , zich handhaven, te meer , zoals het
zeer juist heet , omdat „l'unité morale de la civilisation ne
répondait pas entièrement á 1 'unité matérielle, " en , ,le
monde n'est pas mur pour une véritable unité internationale . " Desniettemin ziet M . in het versèhiet een tijdperk
van betrekkelike linguistiese eenheid, bekroond door netgebruik ener internationale hulptaal. Het zal zaak zijn, te
dien aanzien het beloop der dingen af te wachten . Wanneer M . zegt , dat „il n'y a guère de peuple, qui n'ait dans
son passé un ou plusieurs changements de langue" (blz . 334)
dan zal hier biezonder de vraag rijzen, of de begeleidende
omstandigheden in de loop der tijden niet aanmerkelik gewijzigd zijn ; of het gesterkte , ,volksbesef en taalbesef ", het
verdiepte bewustzijn van eigen ontwikkelingsmogelikheden,
zich hiertegen niet blijvend zal verzetten. Niet immers door
universalistiese idealen, maar door zeer praktiese eisen van
dageliks verkeer is in vroeger tijden taalverandering teweeggebracht . Hoger beschaving van occuperende vreemde stammen of standen, dwang ook wellicht waren beslissende factoren . Maar de nivellerende kultuur heeft zo diepgaande
beschavingsverschillen meer en meer vereffend . En , ,on ne
répand pas une langue par la force", zoals M . het bondig
formuleert (blz .331) . Nu altans niet meer . En het is zeer
opmerkelik , hoe we reeds in de geschiedenis van het Engels,
in het ten slotte niet-praevaleren van het hoger-beschaafde
normandies element , een vroeg voorbeeld hebben van de
kracht der nationale strevingen.
Wij menen , dat hier ten slotte de differentiatie het van de
integratie zal winnen. Het lijkt trouwens wenselik ter verheldering, een weinig schifting te brengen in het begrip universalisme. Er is, wat men zou kunnen noemen een uni-
2 4
EUROPESE TALEN .
versalisme in de breedte en een in de diepte . Het eerste bedoelt gelijkmatige kultuurverbreiding over de wereld, deze
zou bij vereenvoudiging van het talen-vraagstuk gebaat zijn,
maar daardoor juist brede scharen der kleinere naties buiten
haar bereik laten . Het twede beoogt alle groepen der bevolking van hoog tot laag aan hogere beschavingsgoederen
deelachtig te maken ; dit is juist een der edelste motieven
voor de taalstrijd der kleinere volken, en wij menen, dat hei
b.v. bij de behandeling der Vlaamse kwestie door M. op
welwillender wijze naar voren kon zijn gebracht . Wij hebben
trouwens de indruk , dat die welwillendheid iets ruimer
wordt toegemeten aan parallelle bewegingen op Slavies gebied (Tsjechies en Rutheens) . In de onbeholpenheid, waarmee veel Vlamingen het Frans hanteren , kan men toch de
grond niet zoeken voor hun streven naar gelijke taalrechten,
gelijk M. schijnt te doen , als hij zegt : , , Et c 'est pour cela
que, en Belgique, les h lamands demi-cultivés imposent de
plus en plus 1'usage du flamand" (blz . 192 . Het is ook
niet , ,dès qu'i1 accède au pouvoir" , dat het volk zijn staat
van minderwaardigheid , veroorzaakt door het gebruik ener
halt-gekende taal, kwalik verdraagt. Juist om zijn evenredig
aandeel aan kuituur en openbare bemoeienis te kunnen bemachtigen, steekt het de kop op, gelijk ook M . even verder
zelf zegt , dat het te doen is om een „culture f lamande" .
En de leiders weten zeer goed, dat het zonder gebruik van
de moedertaal , vooral ook in het onderwijs daartoe niet kan
komen. Het is dan ook niet helemaal juist, dat alle Belgiese
universiteiten tot de oorlog toe frans gebleven zijn, en eerst
door de Duitsers, gewelddadig, Gent vervlaamst werd: Te
Leuven had reeds voordien de Vlaamse beweging resultaten
bereikt . Van de mening, op blz. 272 uitgesproken, dat de
Vlaming in België met Vlaamse kultuur zichzelf op-, en
van de wijde wereld afsluit ; met Franse kultuur, zelfs halve,
daarentegen zijn kring verwijdt , is weinig meer waar dan de
EUROPESE TALEN.
25
schijn . Volledige beschavingsbouw op de grondslag der moedertaal, wier vorming met die van de geest van de prille
jeugd af in stage wisselwerking stond, is het middel, om het
volk omhoog te voeren , en van die hoogte af zal het dan
ook beter, en met meer oordeel,' over de taalgrenzen heen
kunnen zien . Waar het hier natuurlik een wikken ván voor
en tegen geldt, — „la commodité conquise par la masse est
compensée par une gêne pour les élites" zegt M . , (blz . 273) —
scharen wij ons voorlopig liever aan de zij van het brede
volk, waarmede de élites, tot beider groepen heil, liefst in
gezond kontakt moeten blijven.
Theoreties zou een toekomstige staat van zaken denkbaar
zijn, waarin alom ook de minder omvangrijke talen deze kultuurdienst aan bun volken zullen hebben bewezen en de tijd
rijp zou worden voor verwezenliking van het taal-universalisme-in-de-breedte . Maar eerstens is dat zover weg, dat
men er wel nooit aan beginnen zal, en bovenal : de eenmaal
volgroeide zelfstandigheid zal minder dan ooit de bevochten
plaats inruimen . , ,Même dans les conditions les plus diff iciles, " zegt elders M . , , ,une langue de civilisation une f ois
constituée, pourvue d'une littérature propre et de tour les
moyens d 'expression , nécessaires, persiste obstinément . "
(p. Tot).
Een kunstmatige hulptaal, welke dan ook , zal ten slotte
wel het enige middel blijken, om de inderdaad zeer ernstige
moeilikheden van het wereldverkeer te bestrijden. In nog
ruimer bedoeling dan die van de schr. geldt zijn uitspraak :
„Seule, une langue artificielle peut donner aux relations
internationales l'instrument pratique et simple qui leur
manque''. In het afzonderlike hoofdstuk, aan deze zaak gewijd , wordt na vergelijking van Esperanto en Ido aan dit
laatste de voorkeur gegeven. Dit oordeel van de grote
Franse linguist, dat trouwens door vooraanstaande taalkun-
26
EUROPESE TALEN.
digen als b.v. Jespersen gedeeld wordt (1) , acht ik van niet
gering belang . Het Latijn, dat eenmaal als wereldtaal een
grootse taak heeft vervuld, zal van zijn letargiese toestand
wel niet meer opstaan . Zoals vanzelf spreekt wordt ook
deze taal, om haar indrukwekkend verleden en haar enorme
invloed op de Europese kultuur' met meer of minder uitvoerigheid herhaaldelik behandeld en de grote waarde van haar
bestudering, ook voor niet-Romanen, aangetoond . Bij de
verspreiding van het Latijn over de later Romaans hetende
landen ware, menen wij , wel iets te zeggen geweest over
het aandeel der Kerk , waarover zie b .v . V oretzsch : Einfiihrung in das Studium der altfranzósischen Literatur 2
(Halle 1913) . De Hervorming met haar begipsel van pationale kultus-taal . en het Humanisme , wordén aangewezen
onder de verval-oorzaken van het Latijn als universele taal.
Mogelik had zij zich kunnen handhaven, wanneer de laatstgenoemde beweging haar niet gestremd had in haar zogenoemd barbaarse, maar in waarheid enig natuurlike ontwikkeling als Middeleeuws-Latijn.
Treffend juist , en puntig naar zijn wijze , zegt M . : „Du
jour ou ils ont rendu -- ou cherché à rendre --- au latin écrit
sa pureté antique, les humanistes ont décid6 de sa perte"
(blz. 175) .
Die ondergang van het Latijn is trouwens niet zo volmaakt,
of het blijft in de Katholieke Kerk voortleven niet enkel als
kultustaal (blz . 173) , maar ook als taal van wetenschap en
internationaal verkeer onder priesters . Wij betwisten buitendien ook, dat het met het verstaan ervan zo weinig gunstig
zou gelegen zijn, als M . schijnt te menen . Hier wordt enerzijds geen rekening gehouden met het Latijn als taal van een
groot deel der gewijde wetenschap, anderzijds ook niet
1) Weltsprache and Wissenschaf t von Couturat, Jespersen, Lorenz,
Ostwald, v. Pfaundler. - Jena 1913.
EUROPESE TALEN.
27
met de opbloei der liturgiese beweging ; terwijl ten slotte
de bezwaren gedeeltelik voortvloeien uit de moeilikheid van
sommige gewijde teksten, meer dan uit de taal als zodanig.
De verdienste der Kerk is het trouwens, dat zij te midden der
elkaar bestrijdende richtingen altijd met bewonderenswaardige juistheid en verziende blik haar weg heeft weten af te
bakenen. Terwijl enerzijds de Hervorming het Latijn als
kultustaal over boord wierp , en anderzijds het Humanisme
door misse verering enkel verstarring bereikte, zocht zij
kontakt met de volkeren door middel hunner nationale idiomen (I) , terwijl zij tegelijkertijd haar internationale taal
,,redde door haar te verliezen" dat is, door haar de onontbeerlike plooibaarheid harer ontwikkeling te laten . Over deze
houding zou een nieuw hoofdstuk te schrijven zijn bij Ben son's fraaie boek : , ,The Paradoxes of Catholicism" . En ook
nu wederom , nu sinds het uiteenvallen der middeleeuwse
maatschappij zo gans andere wereldverhoudingen zijn geschapen , het Latijn gaandeweg van zijn invloed heeft verloren ,
maar de internationale gedachte naar een nieuw verkeersmiddel zoekt , heeft zij de toekomst ingekeken, en zonder
haar Latijn prijs te geven, de wereldtaal-beweging gezegend.
Bij de behandeling der Slaviese litteratuurtalen gewaagt M .
kortelings van de tegenkanting, die Cyrillus en Methodius
te Rome ondervonden naar aanleiding hunner vertaling van
Schriftuur en Liturgie : „Ces prêtres ont rencontré a Rome
une forte opposition. Néanmoins la traduction a été faite,
la littérature slave fondée (blz. i8o) . Deze voorstelling van
zaken heeft dringend behoefte aan aanvulling, vooral omdat „Rome" in sommiger geest een homogeen begrip is
zonder geleding . Immers werd door Paus Hadrianus II het
gebruik der landstaal goedgekeurd en de H . Methodius
(Cyrillus was toen al overleden) tot aartsbisschop van Mo1)
B1.
195 -196.
28
EUROPESE TALEN.
ravië en i)auselik vicarius benoemd . Later nogmaals om
deze en dergelike zaken lastig gevallen , beriep hij zich andermaal, en met goed gevolg , op Rome (Paus joannes VIII) (t).
Sprekend over de vorming van litteraire talen in VEstEuropa , vestigt M . er de aandacht op, dat niet , gelijk in het
Oosten, de godsdienst daartoe de eerste stoot gegeven heeft .
„Elles ont servi d'abord á des besoins profanes, on, du moins
elles n 'ont pas un caractère essentiellement religieux "(bl 200) .
Men kan deze gedachte, die ook verder wordt uitgewerkt,
als juist erkennen, wanneer men het begrip iro f aan maar
ruim genoeg neemt, en er b.v. onder rekent , gelijk M . doet :
, ,le théátre des mystères ou. l'on voit le public intervenant
à 1'église à cóté de 1 'of f iciant (blz . 201) , maar wij menen,
dat op die wijze in een beknopte uiteenzetting de aandacht
wel enigermate wordt afgeleid van het zeer grote aandeel,
dat de clerus, ook in spiritualibus aan de opbloei der nationale litteraire talen heeft gehad . Tegenover mannen als b.v.
Ruusbroec ten onzent is het toch ruim veel gezegd, zij
het ook met een beroep op Italië met Dante en Petrarca,
dat „la science du temps négligeait ces langues civiles,
prof anes" , en dat , ,les langues nationaler ont été f ixées par
des laics, en vue d 'usages prof anes, qu'elles sont dans leur
fond des langues de la noblesse et de la bourgeoisie, et que
le clergé ne s 'en sert qu' en tant qu'il s 'adresse au public".
Een belangwekkend hoofdstuk is gewijd aan het litteraire
Frans, met zijn sterke inslag van geschreven Latijn (blz . 208226) . Het „abstrakte karakter van de woordenschat", gevolg van het gebrek aan bevroede samenhang tussen , ,dérivations populaires" en , ,dérivations savantes" , wordt met
ettelike sprekende voorbeelden toegelicht : père — paternel —
patrie%; oeil — oculaire, e.a. Wie, die ooit Hugo Verriest zijn
I) Zie A lbers : Alg . Kerkgeschiedenis I , , alwaar o .a . verwezen
wordt naar: Revue des quest. bist. 28, 369.
EUROPESE TALEN.
29
welsprekend pleidooi voor de moedertaal hoorde houden,
—bijna had' ik „zingen" gezegd , -- denkt hier niet aan zijn :
Dieu — divin -- théologie --- im ie. Maar terwijl Verriest
het prees in Vlaams en Nederlands en Duits, dat de reeks :
God -- goddelik ---- godg'leerdheid -- goddeloos zijn
samenhang duidelik openbaart , ' acht M . het een voorrecht
van het Frans , dat de betekenis-inhoud van abstrakte woorden daar niet door etymologiese bij -voorstellingen wordt vertroebeld . , ,La patrie " zegt hij , , ,est autre chose que le
pays des pères' ' . Daartegenover heèft V a Ierland naast het
voordeel van zijn doorzichtigheid het nadeel van de eigen,
vaste betekenis : , ,land der vaderen " .
Wij geloven , dat hier beiderzijds te ver wordt gegaan,
en het woord-als-teken, , ,le mot-signe" , lichtelik in het gedrang is. Immers komt in de gewone regel de etymologiese
samenhang nauweliks tot bewustzijn , werkt dus noch storend
noch verbindend . Het zou niet moeilik zijn, deze mening met
veel voorbeelden te staven . Wie denkt bij ontroering aan
roeren, wie bij begrijpen en de hele reeks van verstandelike
acten aan grijpen en de andere , de stoffelike handelingen,
die eraan ten grondslag liggen ? (1) Het is zeer twijfelachtig of de Romein in ambitio meest nog wel voelde „le
fait d 'aller près d'un électeur , de tourner autour de lui pour
capter son suffrage". Heet niet Frankrijk in weerwil van
de etymologie, iedermans twede vaderland ? Ik las nog
onlangs in een watersnood-verhaal van een „zacht doch
netelig bed" , waar sprake was van een bed in een door
overstroming geisoleerd huis. Het zal niemand hinderen,
wanneer een opgewonden verhaal besloten wordt met :
, ,'t Was in één woord dol, onbehouwen , brutaal en kafferachtig " . Dat in „één woord " is niets meer dan de inlei1) Zie over het onderwerp b.v. Kleinpaul: „Volkspsychologie",
Ber lijn- Leipzig 1914.
30
EUROPESE TALEN .
ding tot de slot-explosie, een druk op de knop als 't ware.
Niet het oor van de landsman, maar het scherper-analyserende oog van de buitenlander stoot hier m.i. op storende
associaties.
Moest ik een kéus doen, dan zou ik mij ten slotte nog liever
aan de zijde van Verriest scharen. En dat om een dubbele
reden . De eerste is, dat de vermelde eigenaardigheden der
meeste Germaanse talen (het Engels staat hier goeddeels op
het Franse standpunt) onafscheidelik samenhangen met haar
grote smijdigheid in samenstellingen , die een voordeel blijft
ondanks sommige Duitse misbruiken . B u itendien is het een
voordeel, de etymologiese samenhang aitans te kunnen bewustmaken . Hoeveel woordspelingen, raadsels, stilistiese
parallellen en tegenstellingen berusten niet op dit beginsel!
Huygens had er voor een bedenkelik percentage zijn roep aan
te danken : misbruik . dat het voordeel vare recht gebruik helder genoeg belicht. (I)
Om nu weer tot het Fran, terug te keren, indien wij Meillet
mogen geloven -- en wie eer dan hem ? - -- dan heeft het afwijkend karakter der abstrakte woorden ook zijn grauwe
schaduwzijde . Want weliswaar hebben de abstrakte k'egrippen „ une pureté qui est due au fait que les mots, qui les
désignent ont été fris á une longue savante distincte du
franCais courant" , maar het gevolg is dan ook, dat „qui ne
s'est pas assoupli 1'esprit par une longue gymnastique est
hors d 'état d 'écrire le francais avec quelque propriété d'expression" (blz . 213) , en : , , il faut n 'avoir pas conscience des
difficultés pour se résigner sans trembler a ecrire quelques
lignes de francais" . Voor een deel is deze stand van zaken
(z) In, Roermond is er een fietsenwinkel : ,,De snelle welvaart".
Men gelieve acht te geven, hoe de geestige eigenaar, gebruik makend
van de Limburgse betekenis : varen = fietsen, de naam zo inhoudrijk mogelik heeft gemaakt.
EUROPESE TALEN.
31
zeker ook het gevolg van de straffe reglementering, waaraan
de taal met name sinds de 17e eeuw onderworpen was, en
waar verderop sprake van is.
Ondanks de door een en ander bereikte opperste verfijning, of
beter juist daardoor, wordt de toestand hachelik. In zekere
zin herhaalt zich hier de geschiedenis van het humanistenlatijn . , , La littérature souf f re du caractère art if ic iel de la
langue" (blz . 223) . En op een andere plaats heet het :
, ,Les mérites mêmes du francais nuisent à son extension
dans le monde démocratique d'aujourd'hui" (blz. 288) .
Wanneer dan ten slotte naar M.'s mening alle grote literaturen van Europa en Amerika aan hetzelfde euvel lijden,
„auquel on ne voit aucufl remède", dan vraagt men zich
toch af, of het geen tijd wordt, om de knellende kleren af
te werpen , en frisweg in het verjongende bad der gesproken
taal te springen. Geen andere leer immers leert op negatieve
wijze het humanisten-latijn, en positief b.v. het Russies
(blz. 228 v . ) . Wij vermoeden trouwens, dat ook in Frankrijk evenals elders dit streven zich wel tracht naar voren te
dringen . Op het gebied der spelling geeft de schr. . verschillende gezonde raadgevingen, met welker beginsel nog tienduizenden Nederlanders hun voordeel kunnen doen : zo met
name wanneer hij aanbeveelt , grammatikale onderscheidingen
op te heffen als de vier verschillende vormen van het deelwoord (aimé', aimés, aimée, aimées), die aan generlei werkelikheid beantwoorden. (1)
*
*
*
Uit bovenstaande beschouwingen zal het de lezer voldoende
duidelik zijn geworden , over welke belangwekkende zaken de
Franse geleerde hem wenst te onderhouden . Ik zal niet
in een verdere analyse van het boek treden, omdat zo,
1) Vgl. het artikel van Salverda de Grave in Taal en L. 1906.
32EUROPESE TALEN .
naar mij voorkomt , de bedoeling kwalik zou worden
bereikt . Men leze liever zelf , en ontzegge zich niet het
leerzame genoegen van enige uren omgang met deze
meester van klare Franse wetenschap . Al luidt de eerste zin
van het voorwoord : , ,Sans les évènements actuels, ce livre
n' aurait jamais été écrit", toch is het vrij van oorlogspsychose ; aan welke goede eigenschap niet ernstig afbreuk wordt
gedaan door een weinig gunstig oordeel over klank en grammatikale bouw van het Duits (blz . 292) , noch ook door de
aanvechtbaremening, dat een beschaafd mens eer kennis van
de Duitse dan van de Engelse of Franse litteratuur kan ont
beren. —
Het boek is voorzien van een register ; en van een tweetal
kaartjes, die het inzicht in geografiese en nationale verhoudingen vergemakkeliken .
Schijndel.
L. C. MICHELS.
KONTAMINATIE.
(Vervolg van Jg. 1919 blz. 92.)
IX . Begrips- en Klankkontakt .
Van Ginneken vertelt ons in zijn ,,Handboek der Nederlandsche Taal" (I , 301) , dat de Sinjo's , evenals alle Indoneezen veel houden ,,van geijkte uitdrukkingen en quasigrappige gezegden . Zij stellen er dan ook een eer in, allerlei
Hollandsche staande uitdrukkingen en spreekwoorden te
debiteeren ; maar men moet niet vragen naar juiste beteekenis en vorm . Dikwijls worden er zelfs twee of drie dooreen geward" . We behoeven ons echter heusch niet te
verbeelden, dat zulke dooreenhaspelingen alleen voorkomen bij onze halfbruine broeders . Ook 't , ,blanke ras"
levert hier materiaal.
519. Welke huismoeder werd in de distributiedagen, maar
ook al lang tevoren, niet gestuurd van Pontius naar
Pilatus ? In Heerlen heeft Judas de rol van Pontius overgenomen , en gaan ze van Judas naar Pilatus , maar daar
weten er ook wel waar Mozes de mosterd haalt.
52o . Intusschen : waar niets is verliest de keizer zijn baard.
We hebben hier 'n inwerking van , ,spelen om de keizer
z'n baard" . Behalve de beteekenis van deze laatste zegswijze : , ,om niets" , heeft toch wel vooral het woord „keizer"
de verwarring veroorzaakt. 'k Laat nu 'n tiental voorwaarbij 't niet
beelden volgen van dezelfde „auteur",
altijd mogelijk is, de zegswijzen precies aan te geven, die
tot de verspreking aanleiding gaven . We voegen er dan
telkens de uitdrukkingen bij , die misschien wel debet zijn
aan de verhaspeling.
521. 'k Betaal 't met looden beenen (=met tegenzin) . De beteekenis , ,met tegenzin" vinden we ongeveer
terug in : „met looden schoenen" of , ,met lood in de schoenen ergens heengaan" .
522. Er is geen koe bont of er is een luchie aan.
3
KONTAMINATIE ,
34
Deze versmelting bevat klaarblijkelijk de hoofdelementen
van : „men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan",
en : , , er is een luchtje ;aan".
523. 'k zat tusschen 'n tweesnijdend zwaard.
We denken hierbij onmiddellijk aan : ,,tusschen twee vuren
zitten" of ,,tusschen hamer en aambeeld zitten". Waar
echter 't tweesnijdend zwaard vandaan gehaald werd , is
me niet erg duidelijk. Zou 't zwaard van Damokles hem
boven het hoofd hebben gehangen ? Immers 't scherpe
zwaard dat de honger is, is toch wel wat al te vet weg. Ik
heb zelfs gedacht , want de kontaminator kent grieksch,
ik heb zelfs gedacht aan 'sni veov 'axz c `iazaaiat, welke
spreekwijze gebruikt wordt om aan te geven dat iets
op 't punt is beslist te worden . Maar met even veel, juister :
met even weinig recht had ik uit de 51ste psalm 't tweede
vers kunnen aanhalen : sicut novacula acuta fecisti dolum.
Ik wil hierbij nog vergelijken 'n verwante versmelting uit
St o e t t's Spreekwoorden2 (No . 2068 not . 2) , ,'t Is recht
ongelukkig, dat men zoo tusschen twee vuuren in de asch
zit! Blijkbaar wordt hier bedoeld tusschen twee vuren
zitten en hebben we aan eene vermenging te denken met
tusschen twee stoelen in de asch zitten".
Dat er bij synonieme uitdrukkingen allerlei kombinaties
kunnen voorkomen, daarvan wil ik een grootere groep voorbeelden aanhalen . Vroeger citeerde ik reeds verschillende
kontaminaties, min of meer beteekenend : er van doorgaan
n .1. , ,toen kon ie z'n biezen wel oprollen" (71) , , ,toen
schuurde hij de plaat" (85) , „ze is er van tusschen door
gesmeerd" (151) , , ,hij zette er katoen in" (405) , , ,hij
smeerde zich uit de voeten" (429) . Hiermee zijn echter
niet alle mogelijkheden gegeven. Ik noteerde nog de volgende gevallen :
524. hij ging aan de
I
aan de haal
( op de loop .
loop (
KONTAMINATIE.
35
smeerden 'm (Jongensopstel)
525 • Ze smeerden I 't hazepad (( kozen 't hazepad.
526. hij pakte z 'n staart onder ( staart tuss . de b.
de beenen ( de b. onder z'n armen.
stik
527. Stik naar de maan( loop naar de maan.
smeerde m
528. toen smeerde-n-ie 'm I van door( ging 'r van door.
(scheer je weg
529. Scheer dat je w e g komt ( maak dat je weg komt.
530 . hij poetste-n-em al gauw de plaat , waarbij dat ,,-n-em"
zeer waarschijnlijk aan , ,smeerde-n-em " te danken is.
531. In De Witte Vallei door G. van H u l z en staat
(biz. 89) : „Zoo, nou jullie kunnen naar de maan hoepelen" .
We zullen hier wel niet aan 'n bewuste analogische wending
moeten denken, maar aan 'n versmelting van ,,naar de maan
loopen " en „ophoepelen" (Bij v. Hulzen komen meer
kontaminaties e.d. voor ; zie No . 707) . Hoe grooter 't aantal synonieme spreekwijzen is, hoe meer variatie in de
kontaminaties. Ik wil nog enkele voorbeelden geven, al
worden 't geen groepen van over 't dozijn.
Vier voorbeelden, alle vier 'n imperatief om uit te scheiden :
zwijg
532. zwijg maar uit
( schei
schei uit.
schei
uit
533 . schei I genoeg (( 't is genoeg.
op
534. hou d'r asjeblief mee uit (hou
( schei uit.
(sjei oet
535. allé sjei 1 op ( heur op..
Een tweede viertallige groep, al was er de dood niet elke
keer mee gemoeid, zijn:
Good gegaan
536. hij is dood gestorven ( gestorven.
zeep
537. ze gingen om i ramp (om
( te ramp.
KONTAMINATIE.
36
538. hij is naar I om zeep
( n aar de maan
( om zeep .
539 . hij is heelemaal over I zeep gegaan
(over de kop gegaan
( om zeep gegaan.
(gezegd van één die voor z 'n leven verloren was) .
We moeten echter na dit synoniemen-intermezzo , óp onze
voorbeelden terugkomen , waarbij 't verband der versmolten spreekwijzen veel losser is .
540. hij schoot 'm onder zijn w i e k en. Bedoeld was :
, ,onder z 'n duiven", maar de zegswijze , , in zijn wieken geschoten zijn" speelde zeer waarschijnlijk de spreker door
't hoofd, al heeft deze 'n heel andere beteekenis. Zoo
staat ook
541. daar draai ik mijn n e k (i. p. v. hand) niet voor
om, in beteekenis ver van de spreekwijze , ,iemand de nek
omdraaien" . Maar we zien : 't is voldoende dat sommige
woorden éénder- luiden .
54 2 . Dat komt duidelijk uit in : hij is met de t u r k s c h e
trom vertrokken, terwij 1 toch de „stille trom" bedoeld was .
543. Dat de b o m door de kerk is, was in oorlogstijd zelfs
letterlijk waar . „Bom
" i .p .v . kogel is heel begrijpelijk .
Minder doorzichtig is : de s p ij k e r is door de kerk, want
, ,spijkers met koppen slaan " e .a . staan in beteekenis te veraf .
544 . ik zou dat zaakje gauw op st e 1 t en hebben, i. p . v .
op pooten . De verwarring is klaarblijkelijk toe te schrijven
aan ,-,de boel op stelten zetten".
545 . hij kruipt in z'n schild, zal wel komen door 't
allitereeren met „schulp" , terwijl , ,iets in z 'n schild voeren''
voor 't schild zorgde . Over de invloed van het klankkontakt , zullen we 't aanstonds ex professo hebben . We zagen
uit de voorafgaande voorbeeldén duidelijk , dat allerlei
associaties mogelijk zijn, en dat 'n nauw begripskontakt
niet absoluut noodig is, om 'n versmelting te veroorzaken,
KONTAMINATIE .
37
Alvorens het klankkontakt meer in bijzonderheden te onderzoeken , geef ik nog 'n paar leuke gevallen.
546. Een van m'n leerlingen vertaalde troubadour met
lief d estreel. Hij associeerde minstreel en minnezanger;
alleen verving ie tevens 't deftiger minne door 't gewonere
liefde .
547. ' n Andere eerste-klas-H .B .S .ser -- dezelfde leerlingmuzikus die Hildebrand en Beethoven identificeerde
(No . 468) -- wist van Schiller te vertellen, dat 't 'n komponist was van koncertstukken . Hij verwarde 'm met M a h 1 e r,
wat mogelijk was omdat „schilder" in 't hoogduitsch
, ,mah ler" is (vgl . ndl . malen) .
.4.8. Al berusten de cirkuleerende anekdoten over professorale verstrooidheden en versprekingen niet allemaal op
geschiedkundige gegevens, 't volgende associatie-geval is
historisch . Ik was zelf oor-getuige . De student heette
Krekel. Maar de hoogleeraar wou de heer K ever laten respondeeren . Protest en rektifikatie van de zijde , ,des aangesprokenen". Maar, o noodlot ! in 't volgende kollege dezelfde professorale mistasting in de insektenwereld. Verholen hilariteit bij de hoogeschool-jeugd! Op des professors
aangezicht bewoog óók iets.
549 . Buitengewoon interessant vond ik 't volgende geval,
waarbij 'n korte verklaring moet voorafgaan voor hen, die
niet weten, hoe 't brevier gebeden wordt . De metten worden
gewoonlijk verdeeld in drie nokturnen . In elke nokturne
volgen na de psalmen de lectiones of lessen : uittreksels uit
de hl. Schrift, uit de levens der heiligen, uit de homilieën
van de Kerkvaders . Vóór elke les wendt de Lector d.i.,
hij die de lessen leest, zich tot de Hebdomadarius, die o.a.
de oraties en benedikties uitspreekt . De Lector vraagt vóór
iedere nieuwe lectio de zegen aan de Hebdomadarius met de
woorden : Jube domne , benedicere . Hij eindigt elke les met
de bede : Tu autem Domirae, miserere nobis, waarop 't koor
3 8
KONTAMINATIE
antwoordt : Deo gratias . „Le jubé a été ainsi nommé a
cause du jube, domne, benedicere, qu 'on y chante, " zegt
E. L i t t r é in z'n Dictionnaire de la Langue Française s.v.
J ubé . Welnu de pater-cicerone, die 'n bezoeker in de kerk
rondleidde en de merkwaardigheden liet zien, wees 't jubee
aan met de woorden : en hier hebt u't bekende t u a u t e m.
55 o . Kontrasten geven meer aanleiding tot verspreking . Zoo
vertelde me b .v . G. z 'n zusje: Ik ben 't broertje van G.
Deze verspreking is eigenlijk 'n verkapte kontaminatie.
't Zusje had twee uitdrukkingswijzen voor d'r geest : ik ben
't zusje van G. en : G. is 'n broertje van me . Zulke versprekingen zijn dus echte versmeltingen. Begrip sk o n t a k t kan voorkomen in verschillende graden en
nuanceering. We ontmoetten zelfs enkele voorbeelden, waarbij de associatie niet zoo onmiddellijk voor de hand lag, al
probeerden we telkens de uitdrukkingen aan te geven, die
misschien van invloed waren . We willen nu speciaal onze
aandacht schenken aan het k 1 a n k k o n t a k t, al zal in
de meeste gevallen synonymiteit of althans begripsverwantschap eveneens aanwezig zijn . We leggen op dit onderdeel
van onze beschouwingen van kontaminatie vooral hierom
nadruk, omdat zoo alleen de z.g. volksetymologie juist kan
beoordeeld worden. Daar is 't meer de klank dan 't begrip,
wat de wijziging van de woordvorm in de hand werkt . Doch
laten we niet voorn itloopen . We vatten klankkontakt hier
zoo ruim mogelijk op. We verstaan er onder, niet slechts
begin- en eindrijm met assonance, maar ook symmetrie in
ritme . De term „ritme" nemen we als nomen genericum
voor ritme en metrum samen.
De ritmische of metrische beweging van 'n zin of langer
woord, zal door versmelting natuurlijk meestal min of meer
veranderen . Maar 't is toch dikwijls zeer opvallend, hoe
de ritmiek intakt blijft. Laat me mijn bedoeling door eenige
voorbeelden duidejijk maken.
KONTAMINATIE.
39
551. terwijl dames...... snaperijen ronddeelden (Hors d'oeuvres, Maasb .) .. We hebben hier 'n versmelting van (ver) snaperingen + lekkernijen . Waarom is 't prefiks ververdwenen ? Zou 't niet aan ritmische invloed van „lekkernijen
' ' zijn toe te schrijven ? of van snoeperijen?
Wie voelt geen symmetrie en ritmische gelijkheid in
552. 'n overweeldige luxe en ;,overtollige weelde",
553. ' ,vind ik het voorstel...... wel wat ( te vroeg
vroegf tijdig" ( ontijdig . I)
554 . de boel stuk en klein slaan (k o r t en klein) .
555. o p 'n gegeven oogen!dag kwam 't los (o o g e n b 1 i k) .
De ritmiek van ,,ontijdig, kort en klein, oogenblik" domineert . En al is in No . 554 en 555 't resultaat der versmelting zuiver-pleonastisch, toch hebben we deze gevallen
-- meen ik -- genetisch aldus op te vatten . Er is niet 'n
overtollig element gekomen bij ,,de boel stuk slaan, op
'n gegeven d a g" . Niet deze twee uitdrukkingen domineerden aanvankelijk in het bewustzijn van de spreker maar
wel ,,de boel kort en klein slaan, op 'n gegeven oogera..
blik"., Hiervan bleef de ritmiek doorwerken, ook toen
,,kort" voor ,,stuk" en ,,-blik" voor ,,dag" 't veld moest
ruimen . Zoo iets laat zich wel niet bewijzen, maar verdient
toch zeker overweging.
Vergelijk b.v. nog
556. Ze begonnen het vol t e vullen i. p. v. vol te
maken.
vergrijst al 'n beetje
557 . hij vergrijst I al 'n I dagje(
558. de drommel hale 1 de
( wordt al 'n dagje ouder.
duivel ( hale de kerel
( de du i v e l hale hem.
Ook hier is de ritmische golving van „vol te maken, ver1) jongenswerk No. 117, ioo .
NONTAMINATIE .
40
grijst al 'n beetje, hale de kerel" bewaard gebleven. Om
de beteekenis van deze ritmische eigenaardigheid op de
juiste waarde te schatten, moeten we even nagaan : de vier
verschillende gevallen die metro-ritmisch bij kontaminatie
kunnen voorkomen.
a) De versmeltende uitdrukkingen zijn ritmisch gelijk, zoowel
onderling vóór de , versmélting, als met 't kontaminatieprodukt :
( aan de deur
559 . hij moest aan I de I gang gaan staan (. in de gang.
Metrum :
56o . daar vertrouw I ik niet i aan (vertrouw ik niet op
( geloof i k niet aan.
Metrum : . - -- `- `.
561. dat klinkt I als een I bus klinkt als een klok
( sluit als een bus.
Metrum : -562. de prijs werd niet uit gekend
Metrum : --
uitgereikt
( toegekend.
--.
563 • hij lacht , in z'n I nap?es lacht n z vuistje
( is in z n nopjes.
i
Metrum : -564. 't zal wel zoo'n haast I niet 1 (zoo'n haast niet hebben
loo/en ( zoo 'n vaart niet loopen.
Metrum : -- --
— .
565. ze vielen aan met man en muis i. p .v . met man en
macht . (Gelezen in 'n verslag van 'n voetbalmatch) .
Metrum : — --
566 . 'k heb nooit .van I plan I gehad ( heb n. het plan gehad.
zoo iets te doen ( ben n. van plan geweest.
__ `.
Metrum : `- __
Dat de metrische varianten door deze paar voorbeelden niet
uitgeput zijn, behoef ik niet te zeggen.
b) De versmeltende uitdrukkingen zijn ritmisch verschillend,
KONTAMINATIE.
4'
maar 't kontaminatie-produkt is metrisch aan een van beide
gelijk:
(zette em op ^z'n nummer
567. hij zette 1 em o p z'n 1 donder
( gaf em op z n donder.
Metrum : — — `-
____ — (bis) en — -.
(Vgl. hij zat hem op zijn donder) .
568. hij doet
I
doet er geen moeite voor
( neemt er geen notitie van .
er geen notitie van (
I
Metrum : -- • ,-
— — — (bis) en -- S - ----
uitvluchten
smoesjes (
( smoest es .
Metrum : --
— (bis) en -- .........
Zulke kortere klankmaten vooral, moeten feitelijk beoordeeld worden in 't verband van de zin . In casu : hij kwam
met allerlei uitsmoesjes aan . Ook is 't de aandachtige lezer
reeds opgevallen dat nu eens 't ritme blijft van de uitdrukkinking, waarmee de kontaminatie begint zooals .in No. 567
en 56 -9, dan weer 't ritme van de tweede zegswijze . In No .568
is de ritmische aanzet van de kontamineerende zegswijzen
gedurende een dactylus gelijk, maar loopt dan over naar
it metrum van de tweede uitdrukking. 't Verschil is
echter gering.
tine kop
570. doe krister op j tin (Doyen ((op
om din noren.
Metrum : --
— •— (bis) en — .^
nagelaten
571. hij heeft nog flink wat nalgelhouden (( overgehouden.
Metrum : -- •- -- — (bis) en --- ........,
569. allerlei.
572. ze hebben nog geen bloed ( g . bl . genoeg zien stroomen
I genoeg zien I vallen ( geen dooden genoeg z . vallen.
Metrum : S.- _-- — — — (bis) en v — —
KONTAMINATÍE.
42
Fr . van Assisië
573 Sint Franciscus van I X av erius( Fr . Xaverius .
(b is) en
--
Metrum : S—
...........
...
............
.....,
.."....,
Bedoeld was Franciscus Xaverius . Wanneer we letten op
de ritmische beweging dan is 't geënklaveerde „van" heel
begrijpelijk. De ritmiek van Franciscus van Assisië is
vlugger . Zoo werd b .v . ook in No . 567-569 't vloeiender
metrum behouden . Vergelijken we echter hiermee No .570-57 2 , dan zien we dat daar de dactylus of anapaest verdwijnt
voor trochaeus of jambe . In No . S72 kan echter de assoneerende oe hebben meegewerkt om , ,geen bloed genoeg" te
behouden . In No . 57o v . hebben we 'n zuiver jambisch
metrum als resultaat, terwijl 't anapaestische , ,op tine kop"
en „overgehouden" de gelijke maatgang verstoren zou.
c) De versmeltende uitdrukking verschillen ritmisch onderling
en met de resulteerende kontaminatie :
574 . als je je verstand
Metrum : —
laat
f gebruiken
-...,
uit ----
( laat werken
( gebruikt.
--- — en —
—.
van leer gegeven
575 . hij had 'm van leer I gediend (( van antwoord gediend .
— --- uit — -- en v —
Metrum :
''........,
........"
tusschen ?
57 6. ze zaten leelijk tusschen de knel (((er)
in de knel.
_._ uit (—) _.- .. en — — —
Metrum : —
maak 'm maar van kant
m maar j van kant I af (,
577 . maak 'm
( maak 'm maar af .
Metrum :
... ____
uit — .., — `. —
en -- ---578. zoodat we
zonder I brood
I meer (
hebben (
Metrum : zonder brood zitten
geen br . meer hebben.
... uit .......
KONTAMINATIE.
43
579. welk doel beoog I ik
Metrum :
580.
— ____ ---- ---
dao vergeit tich de
Metrum:
1 na
—
I
(beoog ik
( streef ik na.
uit --
en
vergeit tich der zin
krom zin (( krieste
krom zin.
.., ..,
_ - uit
uit
581. hij had alle heiligen I van (
het kruis gebeden (
.. —
Metrum
.. ......—`. .^ _____
_-_.--- -- — en
alle h. aangeroepen ?
0. L. Heer v. h. kruis g.
—
__
uit
`.,,., ,.,—..,,
...`'S...
Iedereen begrijpt , dat ik de skansie gaf volgens persoonlijk
ritmisch gevoel. Hiermee wilde ik geenszins beweren dat
mijn maatverdeeling de eenig mogelijke is. 't Is ons niét
te doen om 'n voorbeeld meer of minder, maar om 't algemeene princiep . Over losse voorbeelden valt wel 'ns te
twisten, zonder dat daarom 't algemeene princiep behoeft
prijsgegeven te worden . We wilden slechts aantoonen, dat
ook in de ritmiek typeerende parallellen voorkomen, die
zeer waarschijnlijk althans, in de subkonscientie elkaar aantrokken en beïnvloedden. Anders uitgedrukt : ook de ritmiek
is 'n faktor waarmee rekening moet gehouden worden,
wil men versprekingen psychologisch verklaren . Ritmiek
hoeft echter niet altijd erbij te komen. Toen 'n fransche
leerling bij mij 't grieksche nvo vertaalde door fur i.p.v.
f eu, gebeurde dit buiten alle ritmiek om.
En toen 'n ander leerling sprak van prut i. p. v. put, gebeurde dit ook niet door ritmische invloed, maar óf speelde
„bron" 'm die part, óf kwam de r in put door klankvoorbarigheid of traagheid uit 'n ander r-woord van de zin.
d) 'n Laatste mogelijkheid is, dat de versmeltende zegswijzen hetzelfde metrum hebben , maar dat de gekontamineerde
uitdrukking 'n ander metrum oplevert:
KONT AMIN ATIE .
44
Metrum :
583.( alles staat er
Metrum : ---
584.( dei
(mit e hawf aug
s c h è 1 a ug ( mit e schèl aug.
— (bis) .
-- "- -- uit `. 82 . dat suuste mit e haw
f
I
overhoop
over z'n kop ( op z n kop.
'-- _-- uit — ------ — (bis) .
hat ter vetkoude schnoep
Metrum : —
...
l', hat ter schnoep
is verkout.
uit
— (bis) .
lig niet zoo te kijken
niet zoo te staan kijken ( sta niet zoo te kijken.
g ((
585 • lig
uit — ...._.......... —
__
Metrum : —
- (bis) .
Wanneer we de gevallen No. 567-585 goed bekijken, dan
valt onmiddellijk op, dat 't metrum van de kontaminatie
gewoonlijk 't langste is : geen wonder, want de ééne versmolten uitdrukking neemt zijn elementen uit twee zegswijzen . Men zou kunnen spreken van 'n ritmische perseveratietendenz, waarbij de deelnemende metrums zooveel mogelijk
tot hun recht komen:
586. dat heeft niets met de geschiedenis ( uit te staan
uit I te I maken ( te maken.
Metrum : -- _
wordt
)
-- —
en
aanslaan
8 . dat ze dat minder aanf schatten ( (hoog)schatten.
57
Metrum : — -- ) wordt -- _.._ ..,
en(—)--)
588. dat de komposities weer om;g e- ( om zijn
1 o o p e n I zijn ( afgeloopen zijn.
M etr u m : -) wordt -- — —
en r-- ----- — ---- ____ )
De zware spondaeus -- -- lost zich op in 't vluggere metrum
--
-- -- _ . Zoo ook in :
45
KONT ANtINATIE .
(opsparen, opbergen
ber^ayen bewaren.
' zal 't voor je opl bewaren
5 $9 . 'k
Metrum : -- -- " ) wordt -- --.
)
en — --
Misschien was echter , ,opbewaren " 'n germanisme (hd.
aufbewahren) . Was 't werkelijk 'n pleonastische kontaminatie , dan zien we dat bij 't metrum van 't intakt gebleven woord ,,bewaren", nog 'n pleonastisch element
v oor op kwam . Dit komt honderden malen voor, zoo 'n
pleonastisch ritmische v o or sla g, kort of lang :
( aangeschreven
59o. 'n hoog a a n}geplaatste persoon ( geplaatste.
591. dao haw
'
592
59 . 'n
er zich ein 0 p!gelekt
P
( opgedaon
( gelekt.
afschieten
schot a f lossen (( lossen.
(oprumen
reig elen ( reigelen.
593 . de boel wat oP
(aaframmele
594 . hè wol mich a a f iezele (piezele .
Dit bijkomend ritmisch element kan ook achteraan
komen of middenin:
steit fien
595 .datsjteit^fien1oet
^
( zuut fien oet.
Metrum -- —
)
wordt — -- -en — — — )
59 6.
slacht Mollie ('n hondje)
hij slacht Mollie n a (( doet na , aapt na.
Gehoord van een belgische.
597 . zoodat ze (de duif) eindelijk in de ketel met kokend
zeepsop i n viel (Jongensopstel) .
't Metrum S - — — v .. . . -- krijgt voor de
laatste -- nog 'n betoonde silbe i n-.
598.
59
kan geen kwaad
kwaad (
dat kan zoo erg
g
g geen
niet.
( is zoo ergg niet
(snaveldieren
599 sn avel b e k di eren ( vogelbekdieren.
KONTAMINATIE
46
600 . 'n volks op menner
volksmenner
-opru i er , -ophitser , -opzweeper
Bij deze opmerkingen over metrum en ritme kunnen wij
't voorloopig laten. We moeten nu onze volle aandacht
schenken aan de rijmklanken : 't klankkontakt in z'n
engere beteekenis.
Toen we spraken over 't kommuun-chiasme , wezen we er reeds
op , dat 't gemeenschappelijke , dus gelijkluidende „middenstuk" de kontaminatie bevorderde I) . Gelijkluidende
deelen kunnen ook voorkomen niet als verbindingslid 2) .
Hier echter willen we vooral wijzen op één-woord-versmeltingen , waarbij de kontamineerende woorden a 11 iter eer en,assoneer en of eindrijmvertoonen.
Ook kunnen deze rijmgevallen gek o m b i n e e r d voorkomen . We onderscheiden drie hoofdgroepen n .1. a) de woorden
die bij klankovereenkomst tevens begripsverwantschap hebben , b) die waarbij alleen klankkontakt bestaat , c) de woordden , wáarbij etymologisch verband en zoo dus klankkontakt aanwezig is, onverschillig of tevens de beteekenis der
etymologische verwanten synoniem is of niet 3) .
A. Klank en Begrip.
Met a 1 1 i t er at ie of beginrijm . Daar we niet in
losse woorden spreken, maar in spreekmaten d.i. in woordgroepen die in één adem gezegd worden, mogen en moeten
we 't begrip alliteratie verder uitstrekken, dan de beginsilben van 't woord. Vereischte is echter , dat de silben
sterker uitkomen door klankkracht of klankgehalte.
a)
I) Zie No 153--177. 2) b.v. bij No 69, 83, 11 7 . 3) Bij de vroeger geciteerde voorti„ kwamen er al verschillende met klankkontakt b.v. No 22, 1 44, 1 54; 27, 26o, 26 4; 1 43, 265, 415;
25, 28, 3o en meer andere.
KONTAMINATIE .
47
(beschrijven
6o1. 't laat zich niet beschlilderen ( schilderen.
rijwel
602. dat was vrijweg 't mooiste( vverreweg.
Hier allitereeren zoowel de v als de w , terwijl bovendien de
laatste silbe assoneert . In 't volgend voorbeeld zijn zelfs
drie allitereerende lettergrepen . 't Werd gezegd door 'n
francaise, die 't nederlandsch uiterst gebrekkig ... radbraakt .
Ze bedoelde : smokkelaar.
(spekalant
603. spekula ar ( smokkelaar.
zeil ( opgestoken, opgestreken zeil
604 . met opgestoven
pg
( (hik kwam) aangestoven.
Hier lette men eventueel ook op de assoneerende o van
opgestoken en aangestoven.
605. „De heeren zullen wel niet zoo erg veel te bediscussieeren hebben" (H . R o b b er s, De Roman van een Gezit, Eén voor Eén 2 , blz . 24) .
Dit voorbeeld is hier alleen op zijn plaats, wanneer we
inwerkte . Vgl . echter synoaannemen dat „bedisselen"
niemen als : bepraten , beredeneeren , bespreken (Zie ook
Wdb. v. d. Ned. Taal II, 1198 s.v.).
( tipletter
6o6. 'n Leerling sprak van : li{biaal
( labiaal.
Hierbij kan ook voorbarigheid in 't spel geweest zijn van de
volgende i uit labiaal.
uitbuiten
607.
7 ik laat me niet uitbeullen (( afbeulen.
Ook in de volgende gevallen kan de alliteratie de verspreking hebben bevorderd, al loopen niet twee woorden, maar
twee uitdrukkingen door elkaar en blijft 't allitereerende
woord intakt.
6o8, hè kriegt op sin
I
op sine poekel (= bult)
took (
( mit de pook.
609. Amerika heeft de doorlstoot gegeven ( doorslag
( (groote)
stoot.
KONTAMINATIE .
48
(nasleep
610 . 't had 'n heele nastaart ( staart.
611. hij was 'm moe als kouwe I ( kouwe pap
kiespijn ( kon 'm missen als k.
(grenadine
612. 'n glas greimonade ( limonade.
Bedoeld was limonade. Misschien werkte hier ook naast
alliteratie-neiging, 'n dissimilatorisch element , waardoor
de 1 van limonade om de voorafgaande 1 in -glas verdween.
Natuurlijk heeft deze gissing geen wetenschappelijke waarde.
'k Voegde ze er enkel en alleen bij , omdat we bij psychologische taalprocessen, dikwijls niet aan één oorzaak , maar aan
'n kompleks van samenwerkende oorzaken hebben te denken.
b) Met a s s o n a n c e of klinkerrijm . Een paar van de
voorafgaande gevallen hadden naast stafrijm ook al assonance . In de volgende voorbeelden kunnen naast assoneerende klinkers ook wel allitereerende medeklinkers voorkomen . We behoeven de voorbeelden niet skrupuul uit
elkaar te houden : des te beter komt uit dat klassificeeren
van taalverschijnselen telkens stuit op allerlei komplikaties.
(uitgehaald
613. er werd geen grap bij uitlgelmaakt ( uitgemaakt.
pnemen
614. de koorts o meten (°
( meten .
voldoening
615
s . de vol zoening door Christus (( verzoening.
Hier hebben we 'n gekombineerd voorbeeld van rijmen, al
is de alliteratie door de onbetoondheid van ver- zwak.
afkomst
van a f sprong( oorsprong.
616. Rus is 'n echte limburger
g
aanpakken
617
7 . hoe zullen we 'm dat aan! la
^^en { lappen.
618. smeerjak
619 . Vooruit !
( smeerlap, vgl. smeerpoets, smeerkanis
( zwijnjak, schobbejak.
( overzetten
overjcenteren ( centeren.
KONTAMINATIE.
49
Daar 'k in de voetbalterminologie niet erg thuis ben, geef
ik dit voorbeeld slechts aarzelend, te meer daar andere
synoniemen met over- hier best kunnen geïnfluenceerd
hebben , zooals : overgeven , overbrengen (e).
greep
620 . hij
^ heeft de spaansche griep i te (( ziekte .
(aangeteekend
621 . 'n aan geschreven brief (in geschreven .
Evenals bij de alliteratie voegen we hier 'n paar voorbeelden
aan toe , waarbij de assonance 't versmelten kan hebben
bevorderd, ofschoon niet de assoneerende woorden in één
woord–samenvielen.
622 . iemand z 'n eks- ( z 'n ekskuzes maken (vgl . aanbieden !)
ekskuze vragen.
(van lotje getikt
623 . doe bis van lotje 1 getil rveld ( getirveld .
(bals euver kop
633. hals l euver I trol ( hol euver trol.
( opvliegend
634 . opvarend van aard( voortvarend .
Hier kan de a van aard proleptisch de versmelting hebben
kuzes I vragen
in de hand gewerkt .
c) Met e i n d r ij m , in enkele voorbeelden ruim genomen.
(zwijnerij
63.x, zwijn la gerij ( smeerlapperlj .
opgericht
636. 'n maatschappij...... op gesticht (( gesticht.
(koorpositie
637, kompfetitie ( repetitie .
(Gelezen boven 'n jongenscompositie) .
(grappen
638 . de leukste gr o/jen ( moppen.
63 y . 't b jeeste b eviel
beste
ons nog (( meeste .
Het volgende voorbeeld hoorde ik van 'n hollandsch sprekende limburger . 't Kan dus 'n op z'n limburgsch uit4
KONTAMINATIE.
50
gesproken woord zijn , dat bij ongeluk tusschen de hollandsche
verzeild raakte :
smalhans
640. daar is sm aalhans keukenmeester (( schraalhans.
Ook hier voegen we, evenals boven, eenige zinkontaminaties hij .
641, krek wie heem dat good vingt
642. laot se nier zage wat ze 1 lulle
(zage wat ze wille
( lulle (Kerkrade.)
643. 't leest zoo ook veel makkelijk
644. hij houdt er de I draak
I
(heum dat gooddunkt
( hè dat goodvingt.
(veel makkelijker
( heel makkelijk.
( houdt er de gek mee.
steekt er den draak mee.
mee
't Zou me niets verwonderen als de belangstellende lezer
sommige van onze voorbeelden over klankkontakt vèr
gezocht noemt . Ik zal 't niet bestrijden . Van 'n voorbeeld
meer 6f minder hangt de waarde onzer redeneering niet af .
d) Al waren onder de voorafgaande nummers al eenige
r ij m kom b in a t ies, we willen er hier nog enkele aan
toevoegen:
knoeien
645. 'k laat me niet kn;oeien;eeren (
koeieneeren.
(
646. hij zag er zeer drliestig uit
(droevig
( triestig (?) .
( dreinend
drenzend. 1)
647. vrouwen met drei1n;zende kinderen (
648, de weg steillt hier erg
((is) steil
( stijgt.
Gehoord van 'n hondekardrijver, die niet verdacht kan
worden van moderne neologistische neigingen.
649. hij liet zijn haren knappen
(k a p pen
( kappen.
I) R.K. Jong-Studentenblad No. 138, 59.
KONTAMINAI IE .
51
in t vat
( iets in 't vet hebben.
650. wat in 't vet is verzuurt niet
651.
hè kreeg de bibbernl atie (dial . )
652. niks als onsens (
(bibberati
(babbeyatie .
onzin vgl. in sandhi : dieënjonsens.
( nonsens.
653. 't was 'n echte slu merel (sluwerd
( slimmerd.
B. Louter Klank.
't Opschrift staat er nog niet , of we moeten 't alweer half
herroepen . We zijn ongemerkt aangeland op 't terrein van
de z .g. volksetymologie -- één van m'n leerlingen sprak in
'n kompositie van volkskontaminatie .-- Tot nog toe hebben
we nog altijd de twee termen aangegeven, die tot één woord
of uitdrukking versmolten . Bij de z.g. volksetymologie
worden ongeveer gelijkluidende klanken gesubstitueerd.
Deze klanksubstitutie gebeurt niet bewust , niet met bedoeling . Minder bekende woorden, vooral ontleende woorden , komen hiervoor 't meest in aanmerking . Deze woorden
worden niet altijd juist opgevangen door 't oor, en bijgevolg
niet juist weergegeven door de mond. De klanken vertoonen
alleen overeenkomst . De beteekenis van die klanken speelt
haast geen rol, al zal meermalen de gesubstitueerde klank
ook heel aardig de beteekenis ref lektoeren . Daar we later op
de z.g. volksetymologie in de algemeene taal hopen terug
te komen, laten we 't hier bij deze algemeene inleidende
woorden. Thans volgen de voorbeelden alfabetisch kriskras
door elkaar. Sommige gevallen zijn slechts toevallige versprekingen of vergissingen . We maken geen onderscheid
tusschen individueele, 9poradische en konstante gevallen . Ook
wijzen we er niet op, als per geluk of per ongeluk het gemetamorfozeerde woord ook in zich 'n goeie of de goeie
beteekenis heeft . Hierover meer in hfdst . X .
52
KONTAMINATIE .
654. aantakkeeren i. p. v ..attakkeeren (vgl . aanvallen) .
655. 't amendement van de Bisschoppen (mandement).
656. van z 'n a pri lste jeugd af (prilste ; Jongensopstel).
Intusschen zegt F r a n c k van W ij c k (Etym . Wdb . der
Ndl. Taal s.v. pril) :,,De hypothese, dat ndl. de prille
jeugd (sedertdel7eeuw) uitdeAprilder Jeugd
(naar fr. l'avril de mes jours) vervormd zou zijn, is verlokkend maar dubieus o.a. met 't oog op Kil . pril".
657. We hadden zwaar werk als we de banketvloer moesten
reinigen (parketvloer) , vertelde 'n kellner.
658. „Ik denk, dat dat huwelijk door de familie zoo bedis 'eld is" (bedisseld; E f f i e Adelaide R o w1 a n d s , Prins Petkof f's Huwelijk , Geaut . Vert . blz . 112).
Zoo ook De Gen estet in zijn „Demon":
Als somtijds een zaak van belang, van gewicht,
Een droevig bezoek of een neetlige plicht,
Van cij f ren en rekenen
Bedistlen en teekenen,
Mij voert tot een ernstig of deeglijk gesprek —
Dan plooit hij een lach... van mijn deftigsten trek.
(Zie nog Wdb . v.d. Ndl Taal II , I s .v . bedisselen) . Vgl.
No . 707. In 'n jongensopstel ontmoette ik , ,iets o/disselen"
i. p. v. iets opdisschen.
659 . ,,De belhamers werden spoedig ontslagen" . (belhamels;
F. M. D o s t o j e w s k i, Uit het Doodephuis . Vert .
M. Faassen , blz. 211) .
Bij ,,gedrukte" gevallen kan 't soms 'n speelschheid zijn
van 't drukfoutenduiveltje.
66o. , , Je weet immers, dat j e tegen de bierkar vecht"
(bierkade ; J a n F e i t h, Het Verhaal v.d. Dief , blz . 94).
661. de bluffers , buffels van 'n trein (buffers).
662. hij werd per brandkar naar 't ziekenhuis gebracht
(brancard) . Dit geval meermalen gehoord ; ook buffels.
KONTAMINATIE .
53
663. Pas op 't is breekijzer (breekvaar ; toevallige verspreking) .
664. „wi-je eerst 'n slokkie odekaarm" . Door S. F a 1 k1 a n d, Kleine Vertelsels3 blz . 132 verklaard als Eau de
Carmen (i.p.v. Eau de Carmes , Karmelietenwater) .
665. hij lichtte z'n doopzetel (doopceel ; Jongensopstel).
Vgl . 't algemeenere : iemands doopzegel lichten.
666. hè sjleit ten drieangel (triangel ; in Z. Limb . gewoon) .
667. 't was me wat te durabel (i. p. v. duur) .
668. In Budel zouden ze ook elastieke licht krijgen (elektrieke).
669. In 'n jongensopstel werd de piano door elektrische tijd
gedreven (elektriciteit ; eerder 'n spellingkuriozum) .
670. 'n Socialistisch gemeenteraadslid beschouwde de godsdienst als nuttigheidsleer, 'n zuiver esthetisch iets (ethisch).
671. ze waren echt in 'n feestroest (feestroes ; 'n assimilatie
door traagheid ?) .
672. hij vroeg om mee te gaan naar de financie -/air (fancyfair).
673. 'n H.-B.-S.-ser, 4e klas schreef dat 't humanisme was
'n /iziologisch-wijsgeerige studie der oudheid (filologisch).
674. 'n winkeljuffrouw vroeg mevrouw of er nog iets van
haar gade was (gading) .
675. als de zaak maar garandeert (rendeert).
676. In Z. Limburg is 't acht dagen na Paschen gebroken
Paschen (beloken) . Ook elders o .a . in de Meierij .
677. ik werd ook altijd gedwarsdraa f d (gedwarsdrijfd).
678. hij had Quo Vadis gelezen in 'n gekastreerde editie
(gekastigeerde) .
679. „als 't nog te gevaarlijk lijkt, snijden ze zoo 'n doek
gemoedereerd in stukken " (gemodereerd vgl . gemoedelijk ; J an
Feit h, Op het Dievenpad 2 blz. 105) . Zeer gewoon in
volkstaal. Zie Wdb .d . Ndl. Taal IX , 910 i .v . modereeren.
68o . hij had vreeselijk getransponeerd (getranspireerd).
54
KONTAMINATIE .
681. ze had zich glancé handschoenen gekocht (glacé;
vgl. glans ?) .
682. tegenwoordig is de grintwegtijd in Z. Limburg afgeschaft (Greenwich-tijd).
683. 'n 4-jarig baaske hield van haverslag op de boterham
(hagelslag) .
684. 'n zieke sliep op 'n kussen van houtskool (houtwol) .
685. een van m'n leerlingen zou op z 'n kievit wezen (qui
vive ; opstel) .
686. Och, 'n kindermond is gauw gevuld (kinderhand) ,
zei 'n kollega.
687. 'n Dame wist niet precies wanneer 'n brilleglas konkaaf was, wanneer konkreet (konveks) .
688. „Hé, wat is er ! kni p peroogt ze" (R. K . Jongstud.
Blad No. 138) .
689. 'n Kleine jongen betaalde geregeld zijn konterbussie
(kontributie) . N.B. 't Geld ging direkt in 'n bussie, dat
op tafel stond.
690. Ik kontroleer u wel met 't verlies(kondoleer) .
691. „Ik
Ik zeg je immers , dat ik 't niet weet , antwoordde
Leah korrelig (korzelig ; E f f ie A. R o w 1 a n d s 1. c. 63 ;
vgl knorzelig in ons artikel No . 269) . Ook : „Wat heeft ze
weinig takt...... dacht Ludo korrelig . "G .v a n Hulzen,
Liefdes Tusschenspel blz . 79 . Doch blz. 355 korzelig.
692. In Z. Limburg kunnen ze wel 'ns , ,d'rin sj laon es
Paules in de krinte (=krenten i. p. v. als Paulus tegen die
van Korinthe -. Zie C. F. Zeema n, Ndl . Spreekw. . enz.
aan den Bijbel ontleend s. v. Corinthiërs) .
693. Ze hield vol dat 't kurieus waar was (serieus) . Een
4-jarig meisje zei bij alles wat ze vreemd, verrassend
vond : hé hoe idrieus (idioot -1-- kurieus) .
694. 'n Leeraar wou in z'n overijling nog gauw 'n stuk
kurzie/ lezen (kurzorisch).
KONTAMINATIE .
55
695. In Z. Limburg heb je d 'r genoeg die niet houden van
vasten- en kwaje temperdagen (quatertemperdagen) .
696 . als historikus mag je hierover gerust de maatstaf breken,
vond de leeraar (staf ; vgl maatstaf aanleggen) .
697. 'n Dame noemde heel serieus 'n schraperig mensch,
'n slachtoffer van de mammoeth (mammon) .
698. , ,Maar ja wel! de mensch mikt en God beschikt " .
(wikt ; J . v. Lennep Elizabeth Musch 2 I I , blz . 75) .
699. hij zou 'm wel 'ns modes leeren (mores) .
700. In Maastricht is behalve de groote markt nog 'n moesmarkt (St . Amoursmarkt) .
701. hij was juist voor de oorlog geneutralizeerd (genaturalizeerd) .
702 . , ,Hij schuilde zich op (kontaminatie of analogie ? )
in zijn kamer met'zijn boeken en zijn eenzaamheid, telkens
van nieuwerlee door koortsen beslopen" (naar ,,van lieverlee " ?-- C. J . A. v a n B r u g g e n, Het verstoorde Mierennest , blz. 129) .
703 . zoodoende viel 't noodlot op mij (lot ; Jongensopstel) .
704. 'n Andere jongen liet de bisschoppen samenkomen tot
'n oekonomisch koncilie (oekumenisch) .
705 . hij was tevens onbezonnen rijksveldwachter (onbezoldigd) .
706. hij zette 'n gezicht als 'n oordeel (oorwurm) , maar
't was er dan ook 'n leven als 'n oorlog (oordeel) .
707. „De sneeuw vlokte nog aldoor neer, zich zachtjes
optastend tot al dikker lagen"(optassend ; G. v a n H u 1 z en
Wrakke Levens blz . 130) Blz . 225 echter , ,de sneeuw die
voorgoed zich optaste en bleef liggen", maar blz . 227 weer
„De dikke lagen tastten zich op" — Vgl blz . 53 : , ,Maar
terwijl hij alles toestemmend beredeneerde en bedistelde"
(No . 658) -- Zie ook blz . 132 : , ,Maar hij kreeg het in de
s piezen " (smiezen ?) -- blz . 129 : , ,Daar gingen de pijpen
aan 't dansen I " (poppen) .
56
KONTAMINATIE .
708. 'n Eenvoudige werkman sprak van 'n oud-riool van
heiligheid om de slapen van Leo XIII , toen hij op 'n vergadering 'n redenaar had hooren gewagen van 'n aureool.
709 . hij lag in Orfeus
eus armen (Morfeus) .
710 . 't Zijn toch maar palingen voor -de zwijnen gegooid ,
schreef me iemand (parelen) .
711. in 't begin van de oorlog sprak menigeen van 'n pickelhaupt (pickelhaube) .
712. „En zoo een wijze (n .1. Job) verwierf slechts een mesthoop tot pieterstaal" (piedestal; R e n é V e r m a n d e r e,
Van Zon-Zaliger door Hem-Zelf blz . 49) .
713 . iemand raadde pijnings,illen aan (pain-expeller).
71 4 . 'n heerlensche vrouw haar zoon , ,haw pirelipe in der
haws" (poliepen ; heerl . pirelipe 'n klein tolletje dat met
de vingers wordt aangezet) .'n Ander had'n paniek in de neus.
715 . naar iemands poppen dansen (pijpen ; vgl. toen had je
de poppen aan 't dansen ; zie No . 707, en deze versmelting :
als Mackensen begint zal je weer toppen zien (weer 'ns
wat zien) .
716 . In Z . Limburg eten ze iets ratschekaal op (radikaal) .
Elders ook : rattekaa l .
717. De dames dragen hier ridikules mee . (reticule) .
718. daar is 'n heer die 't boek van de sakristie even wou
leenen (sanskrit) , kwam de gedienstige me zeggen, maar ik
begreep 't niet direkt !
719. De leeraar aardrijkskunde sprak van de Schieringer
waarden (Wieringer) .
720 . , ,geen wonder waarachtig als hij wel eens wat ontevreden en sikkeneurig deed" (H . R ob b e r s, De Roman van
een Gezin , II Eén voor Eén2 , 240) . , ,Zoo 'n dag ging anders zoo sikkeneurig voorbij " (M a u r i t s S m i t, Semper
Crescendo , blz . 166) . „Ze is er een heele poos ziekeneurig
van geweest" (J. v. M a u r i k, Burgerluidjes blz . 88).
Zeer gewoon voor chicaneurig.
KONTAMINATIE .
57
721. Zij vond dat 't echte smulapen waren (smulpapen).
722. „als hij je dan weer vraagt, zal ik het spit afbijten"
(spits; Jeanne H a a x m a n „Het Leven is als een
Damp blz. 5) .
723. dat loopt echt de spuitgaten uit (spuigaten ; dikwijls
gehoord) .
724. ze hield 't eten warm op 'n stilletje (petroleumstelletje) .
725. In westelijk Z. Limburg gebruiken ze sj tokver f , in
't oostelijk deel s1 to ever f .
726. Zieken krijgen er wel 'ns 'n tak van 'n beroerte (attaque ; vgl . J . van M a u r i k, Uit één Pen blz. 6o : „ik
had zooveel als 'n tak van een beroerte gehad").
727. De natuur wordt als bij tooversta f uit haar doodsiaap
opgewekt (tooverslag) , schreef 'n jongen.
728. 'n oud vrouwtje had 'n tweedeksel over Heerlen zien
vliegen (tweedekker) .
729. 'n predikant liet de mug uitzuigen en de kernel doorzwelgen (uitzijgen ; Matth . 23, 24).
73o. In Z. Limburg spreken ze van 't vandemansche en
naodemansche paard. Dit hoeft geen vervorming te zijn van
.vandehandsch .
731. toen we als kleine jongens nog naar bewaarschool
gingen, wisten we altijd van de nadere moeder te vertellen
(eerwaarde Moeder) .
732. na vier jaar verwoest vechten was de oorlog gelukkig
uit (verwoed) .
733. de publieke veiligheid ging niet door (veiling) .
734. „het vlaamsch lag sedert lang in den vergeetboek"
schrijft Hugo V e r r i e s t, Werk van H. V. blz . 128
(vgl . vergeetboek) .
735. 'n leerling van me liet de verzen tege n . de prikkels
slaan (verzenen) .
736. 'n ander wilde steeds de boventoon vieren (voeren) .
58
KON1 AMINATIE .
737. , ,Zij en roerden geen vim" schrijft Caesar G ez e 11 e in Guido Gezelle blz. 29 (vgl . vin) I) .
738. bij voorraad mijn dank (voorbaat) , hoorde ik zeggen,
en las 't bij J. v a n L e n n e p Elizabeth Musch 2 II blz.
156 : , ,en bij voorraad geldt het de houding, die ik heb aan
te nemen," en blz . 224 : „Ik ga bij voorraad mijn handpers
aan stukken slaan" .
739. Toen er gesproken werd over smokkelaars vroeg 'n
3 1 /2-jarige dreumes : moet ie dan achter de waterleiding
(waterlinie) ?
740. „Nou nog een slee, zei Floris Frans,
Als je er een maakt , ben je wat mans,
Als je er een hebt , heb je ook eens pret
Daar waar een wil is , is een wet" (weg ; J a c. v.
L o o y, De Nieuwe Gids 1914, geciteerd in De Bloeiende
Bongerd, door W. C. Rengers Hora Siccama en Herman
Poort I, 270) .
'n jongen wist niet goed de beteekenis van wijze titels
741.
(weidsche) .
742. en hier ziet u de doop van 't witte kind (Widukind) ,
lei de gidse in Geulhem's grot aan de toeristen uit .
743. Nog enkele vergissingen en die ik meermalen hoorde
zijn : abstrakt i. p. v . distrakt , eindelijk i. p . v. eigenlijk;
distributie i. p. v . kontributie (geen wonder !) ; konklave
i .p .v . eksklave (eens gehoord) ; koes ent i. p. v . koncessie ;
ontsteltenis i. p. v. ontstentenis ; per f ekt i. p. v . prefekt en
vice versa ; stukadoor i. p. v. stuwadoor.
C. Etymologische verwanten.
Woorden die in nog levende etymologische betrekking staan
onderling, trekken elkaar lichter aan in 't taalbewustI) Op dit nummer en andere (o.a. 667, 698, 702, 73 0 , 734, 737,
73 8) komen we terug.
KONTAMINATIE. 59
zijn, dan die welke niets met elkaar te maken hebben.
Immers èn de betcekenis èn de klank werken mee om die
samenhoorigheid te doen voortbestaan . Kontaminatie of
vervanging van etymologische verwanten kan dus niet verwonderen .
Wij waren in de gelegenheid ook hiervan voorbeelden te
noteeren . Enkele gaven we vroeger reeds : ongeirouweloosheld (250) , ondeugniet (251) , ongodslasterlijk (433) , onlusteloos (434) . In veel gevallen hebben we echt versmelting,
in andere daarentegen slechts vervanging . Soms is 't niet
met zekerheid uit te maken.
beambte
beiambteinaar ( ambtenaar .
744
7
(
bespaard gebleven ( wij zijn gespaard g.
gelukkig
wij
zijn
745 .
van de oorlog ( is ons bespaard g .
betitelen
74 6. iemand be, titulleeren (( tituleeren .
( dronke man , dronkaard
747. 'n dronkebbroer (drinkebroer.
tot gedachtenis
748 . tot gedenk enis (( tot aandenken .
7
( gestooten ?
749. hij had zijn voet ge stuikt (verstuikt.
( instoppen
750. in Vo stOPPen (verstoppen .
( in het midden
751. hij liep in 1 het middel lste ( het middelste.
mismoedig
752 . 'n mismoedig d gebaar (( ontmoedigd (I) .
(ongevoelige
7 53 'n o n Í gevoel looze vent ( gevoellooze .
( oneindig
754 . on,etindieloos groot( eindeloos.
onmetelijke
liefde (( matelooze .
755 . on^matelooze
I
^
1) Jongenswerk No. 117, i oo .
KONTAMINATIE .
6o
756.
onmeedoogend
onimeedoogen looze
^
handelwijze (( meedoogenloos.
757 . on nood;eloos geharrewar
(onnoodig
(noodeloos .
75 8. ze had zich heel wat opio f f er's ( opofferingen
getroost ( offers.
themas samenge abrie;k'eerd ( samengefabriekt
( _samengefabriceerd .
(vgl. fr. f abriquer ?) .
759 . de
f
aan elkaar gegroeid
vergroeid.
(in de steek gelaten
761. hij heeft'm in de steek i verslaten ( verlaten.
(door elkaar geward
762. 't was gansch door elkaar I verward ( verward .
ten toon spreiden
763
. ijver tentoon ver spreiden (
76
( verspreiden.
7 6o. ze zijn aan elkaar verigroeid !;(
764. Verzint eer ge begint . Dit spreekwoord vermeld ik
niet omdat er „bezint " zou moeten staan , maar om wat
er 'n tijd geleden over geschreven werd door K . ten Bruggencate in een open brief aan de firma J . B . Wolters te Groningen, naar aanleiding van Prick van Wely's engelsch
woordenboek : , ,Het nederl . spreekwoord : Verzint eer gij
begint (i.v. look) zou al heel dwaas zijn, als het bestond,"
schrijft ten B. Welnu... 't béstaat ! Ook V a n D a 1 e vermeldt het . Voor die , ,konditioneele" dwaasheid verwijs ik
naar St o e t t,Spreekw. No. 22oa, wiens artikel ik verkort weergeef : Dit gezegde komt al zeer vroeg in onze taal
voor ; vgl Campen : versint eer ghy begint ; Sart . : eerst wel
versint, dan kloeckelijck begint; men moet eerst versionen,
eermen sal beginnen ; De Brune : eer ghy begint, versint te
veer .-Ik voeg hier nog aan toe, dat in 't mnl. versinnen 'n zeer géwoon woord was voor : bedenken, overwegen, nagaan.
Kiliaen, Plantijn, de Teuthonista vermelden 't woord. De
laatste b .v . (uitg . Verdam) geeft s .v . bedenken de syno-
KONTAMINATIE .
61
niemen : betrachten, besynnen, versynnen, bewezen, aeverwegen, beraden . Intusschen is : bezint eer ge begint de
.
thans meer gebruikelijke zegswijze. Over klankparallellen bij spreekwoorden, enz.
zullen we later uitvoerig handelen.
Thans laten we . nog eenige voorbeelden volgen, waarbij
't juiste woord door 'n etymologisch verwant werd v e rv a n g e n, met ander prefiks of suf f iks . 't Vervangende
woord behoeft niet werkelijk te bestaan. Er kan ook versmelting in 't spel zijn . Ook over suf f i k s s u h s t it ;l t ie hopen we later een en ander mee te deelen.
765. elk a f zonderling geval (afzonderlijk, vgl. zonderling) .
766. hij is niet erg behulpelijk (behulpzaam).
767. hij wordt al genoeg gekruisigd (heeft kruisen g.).
768. 'n geldelijke reden (geldig, vgl . wettelijk) .
769. Uit 'n brief : „Nu ik weer 'n oogenblikje vrij heb,
haastig mij , om enz." (op de klank af voor. „haast ik mij ") .
774o. 'k zal haar in m'n gebeden herdenken (gedenken ;
uit 'n brief) .
771. , ,Weeldrig kleurend... stapt daar rond de trotsche
pauw" I) (kleurig, gekleurd) .
772. de p is 'n ont plo f f er (ploffer, vgl . ontploffing).
773 . , , 't ongerust gepinkel van sterren" (Jongenswerk
No 113, 69) Kan archaïstisch gebruikt zijn (zie Wdb. der
Ndl . Taal s. v.) of verwisseld met onrustig.
774. ' t is altijd goed 't tijdelijk te doen (tijdig,! intijds) .
775. ik trouw 'm niet (vertrouw ; of Germanisme) .
776. 't had vannacht veel gesneeuwd (in 'n opstel i. p. v,
's nachts) .
777 . ik neem de verantwoordiging op me (verantwoording;
verdediging) .
778. de vergelijking van de verloren zoon (gelijkenis ; Jongensopstel) .
I) R . K. J ong -Studentenb lad No. i35, 38.
62
KONTAMINATIE .
779. ze was verlost op fruit (belust ; verlekkerd)
780. ik doe 't , vermits je meegaat (mits).
781. 'n vernauwde droom 4benauwd).
782. 'k stapte voor de verzekering eerst 'ns met één voet
op 't ijs (zekerheid, vgl. zich verzekeren; Jongensopstel)
783. „zijne culpabi liteit, die mij eenigszins twijfelachtig
voortkomt" (voorkomt ; drukfout ? A. L. G. B o s b o o mT o u s s a i n t De Delftsche Wonderdokter II i3).
784. wormstekelige meubelen (wormstekig) .
Ik meen dit hoofdstuk niet beter te kunnen besluiten, dan
met de woorden van Prof . C. G. N. de Vooys (De
Nieuwe Taalgids, II 279) : ,,Eigenlik zouden al die gevallen één voor één bekeken en besproken moeten worden,
wanneer we de wording wilden nagaan . Als de lezer dat
doet zal hij zien, dat al die gevallen niet gelijk staan....
De vraag of de° klankwijziging de associatie van nieuwe
betekeniselementen voorafgegaan is, dan wel of die betekenisassociatie de oorzaak is van de klankwijziging, is dus
uiterst moeielik te beantwoorden .' ' In 't volgende hoofdstuk hopen we de voornaamste mogelijkheden te bespreken .
't Zal zijn 'n bevestiging en uitbreiding van wat Prof. de
Vooys schreef over z.g. volksetymologie (De Nieuwe Taalgids, II 273 v.v) .
R.K. H. B. S. Heerlen.
GERL. ROYEN, 0. F. M.
(Wordt vervolgd) .
EEN VENLOSCHE TAALEIGENAARDIGHEID .
Eenige jaren geleden schreef mij de heer K . Haanen, aan
de gemeente-secretarie te Venlo verbonden, over een Venlosche taaleigenaardigheid, die zeer zeker de aandacht van
linguisten verdient, maar waarover mij nog steeds geen licht
is opgegaan . Ik wil ze meedeelen ; misschien wordt dan
van elders nieuw materiaal aangebracht ter vergelijking en
kan zoo de oorsprong worden gevonden.
Spreekt een Venlonaar over de straten zijner gemeente, dan
zal hij altijd zeggen : op de Vleeschstraat , de Parade,
Groote- en Kleine-Beekstraat , Kerkstraat, Hel- en Maasschriksel , Zuidsingel, Lomstraat , Jodenstraat , Markt,
Steenstraat , Maasstraat , enz . Bij andere straatnamen
bezigt hij echter altijd in , bijv . in de Klaasstraat, Spoorstraat , Nieuwstraat , Gasthuisstraat , Begijnengang , Turf straat, Molenstraat , Ursulastraat , Keizerstraat , Picardie,
Minderbroedersstraat , Peperstraat , Moerdijkstraat , Mercatorstraat , Parkstraat , enz . Bij weer andere namen bezigt
men veelal aan , bij v . aan den Veldenschenweg (doch oP den
Straelschen weg) , aan de Keulsche, Geldersche, Roermondsche en Maaspoort.
Is voor het gebruik van aan bij de laatstgenoemde namen
bij te brengen, dat hier meer bedoeld wordt „in de buurt
van", bij de eerstgenoemde „op-straten"
en „in-straten"
verklaarde de heer Haanen mij , dat de breedte of het hoogtepeil hier z.i. van geen of van weinig beteekenis kan zijn,
omdat vele van de genoemde „in-straten"
breeder of
hooger gelegen zijn dan enkele „op-straten" .
Ik kan het verschijnsel niet verklaren. Wie wel?
DR. H. H.
KNIPPENBERG.
Misschien zou het vraagstuk zijn oplossing naderbij gebracht worden, wanneer een onderzoek werd ingesteld naar
de oudste stand van zaken. Waarschijnlik lijkt het mij,
64
EEN VENLOSCHE TAALEIGENAARDIGHEID.
dat in den beginne wel degelik aan het gebruik van aan
en in en op een topografies verschil beantwoordde .
Nadat eenmaal die kategorieën vast waren geworden , zou
dan het gebruik der voorzetsels dooreengelopen kunnen
zijn, m .a .w . een der vrijwel gelijk-betekenend geworden
konstrukties telkens toevallig tot heerschappij gekomen.
L.0 .M .
EEN HANDSCHRIFT UIT 1458.
Aanvankelijk van plan slechts een der sermoenen uit het
handschrift in deze periodiek te publiceeren, kozen wij de
tweede preek . Nu blijkt de belangstelling in het manuscript echter van dien aard, dat het afdrukken van een grooter deel gerechtvaardigd is . Zoo brengen wij dan hierbij
ter kennis van onze lezers het betoog, waarmee de codex
aanvangt en dat voorafgaat aan het reeds gepubliceerde
sermoen.
Dr . W. Goossens, gemeente-archivaris van Maastricht ,
was inmiddels bereid om een viertal heel oude Latijnsche
preeken over hetzelfde onderwerp te vergelijken met de
eerste bladzijden van dit betoog, doch hij kon geen verwantschap ontdekken . Het lijkt ons zeer onwaarschijnlijk,
_dat wij hier te doen hebben met vertaling uit het Latijn.
Wat hier nu volgt, zijn beschouwingen over den tijd van
den Advent .
Dominica prima adventus.
Sermo de epistola Hora est iam nos de sompno
surgere, ad Romanos XIII.
Dese woirde staen gescreven inden epistolen die Sunte
Pouw,;ls scryft tot den volke van Romen int dertiende capittel vander epistolen . Ende dele woerden syn huden
gelesen inder epistolen vander missen. Ende syn aldus
vele te seggen in onsen duytsche : Diere broedere,
weet dattet ons nu altehans is tyt ende ure op te staen
vanden slaep . By delen slaep daer sunte Pouwels mede
vermaent af op te staen inden voersprokenen woerden
sullen wy nae geysteliker bedudenisse verstaen die doet5
66
EEN HANDSCHRIFT UIT 1458
like sunden. Want wanneer wy slapen , soe en connen wy
niet guets gedencken noch gespreken noch gedoen tot
den love ende totter eren gods endé tot salicheit ons
lyf (I) of onser zielen . Aldus soe en connen wy oec niet
guets gedoen dat gode behagelic is alsoe lange als wy myt
doetliken sunden beswaert syn ende verladen . Want
geliker wys dat een mensche die slaep half doot is om dat syn
sinne ende redene (2) ende syn crachte syn alsoe gebonden
mit den slaep dat hy niet en weet wat hy doet , aldus soe
syn oec alle die crachten der zielen eens menschen gebonden
overmids (3) den doetliken sunden dat hi gene guede werken en can gedoen die gode behagelicken syn ende salich (q.)
synre zielen. Want een mensche myt genen gueden werken die hy doet in doetliken sunden dat ewige leven mach
verdienen . Want daer staet gescreven : Dat inden monde
des sundigen menschen en is geen lof dat gode behaget .
Ende oec bescryft Sunte Johan dat God den sunder niet
en hoert , (5) dat is te verstaen alsoe veer als hy die sunden
niet en wil begeven ende biechten ende beteren . Ende hier
omme is een mensche die in doetliken sunden leget ende
daer in verhaert (6) te rekenen te slapen ende half doot te
wesen , want al leeft hy aenden live hy is nochtans doot
aender zielen. Want het syn drierhande dode : die een
dode is natuerlike ende myt deser doetksteerf t (7) een mensche,
als syn ziele scheit van synen lichaem, ende desen doet
moeten smaken alle menschen . Want het en is niemant
soe guet noch soe heilich, hy en moet enen wandel doen (8)
ende syn ziele moet van synen lichaem scheiden . Die ander
doot is een geestelike doot ende myt deser doot steerft een
(1) van ons lichaam . (2) zintuigen en verstand . (3) door, tengevolge van. (4) zegenrijk, heilzaam . (5) verhoort . (6) verharden , verherden , verhaerden . (7) Rekking van de korte e
voor r vindt men in vele Vlaamsche en Limburgsche geschriften . (8) veranderen.
EEN HANDSCHRIFT UIT 1 458
67
mensche als hy valt in doetliken sunden ende daerin blyft
sonder rou ende biechte, want dan scheyt die ziele van god
die dat leven der zielen is . Die derde doot is als een mensche
steerft in ongeloven ende in dootliken sunden, want dan
scheyt god vander zielen ende wieset (I) se totten boesen
geesten alse daer by te bliven ende den ewigen doot te lyden.
Want dan (2) Sunte Pouwels wel kende, dat die dootlike
sunden syn gelike den slaep alse wy inden voirsprokene
woirden moegen merken, hierom (3) wecket ons Sunte
Pouwels ende seit dat wy op sullen staen van desen slaep
der sunden die wile dat wy op eertrike syn ende mechtich
ende gesont syn , ende dat wy aen sullen nemen een heilich leven van penitencie ende ons kieren (4) tot gode
(fol. I verso) ende ons tegen die toecoemste ons heren alsoe
bereiden myt doechden ende myt gueden werken dat wy,
alse onse here tot ons compt , hem alsoe werdelike ende
mynnentlike moeten (5) ontfaen dat hy myt ons ende wy
myt hem altoes moeten bliven hier indertyt overmids
gracien (6) ende nae deser tyt myt synre glorien.
Soe spreket dan Sunte Pouwels ende seit dese woirde : lieve
broedere, het is nu altehant tyt ende ure op te staen vanden
slaep der sunden ende der traecheit ende der ongeloven
daer wy in hebben gelegen . Want onse salicheit is toe
comende ende is ons naerre dan wy geloeft hadden . Want
die nacht der ongeloven is verleden ende die dach der geloven ende der ewiger waerheit is ons nakende. Om dese
woirden alluttelken (7) bet te weten of te verstaen , seldy weten
dat huden begynt een heilige tyt die genoemt is advent .
Advent is een latynsch woert ende is alsoe vele in duytsche
te seggen alse die toecoemst ons heren Jhesu Christi . Ende
dese tyt die huden begynt ende duren sal tot Kersdach toe
(I) verwijst . (2) omdat dus . (3) hier begint de nazin . (4) keeren.
(5) mogen. (6) door de genade. (7) eenigszins.
68
EEN HANDSCHRIFT UIT 1458.
is hierom geheiten advent . Want men alle kerstenheit
doir inder heiliger kerken in deser tyt vanden coemste ons
heren singhet ende leset inden missen ende inden getieden
ende gehueget (I) der woirden die die heilige propheten sproken (2) ende prophetierden vander toecoemst ons heren , eer
hy wart geboeren ende eer hy op ertrike quaem ende menschelike natuere- aennam . Voirt soe suldy weten dat die toecomst ons heren is vierderhande . Die ierste toecoemst ons
he re n was, soe hy op ertrike quaem ende menschelike forme
aennaem. Van deser toecoemst spreket ons here selve als
Sunte Johan bescryft Capitulo XVI ende seit aldus : Ic
bun(3) uut gegaen van mynen vader ende ic bun in die werelt gecomen . Die ander toecoemst ons heren , is als hy comt
int herte eens menschen ende verlicht dat myt syure godliker genaden ende blyft daerin wonen. Hieraf spreket
ons here Johannis XIIII capitulo ende seit aldus : Soe wie
dat my mynt die sal myn sermoen holden ende myn vader
die sal hem mynnen ende wy sullen tot hem comen ende
onsen woeninge by hem maken. Die derde toecoemst ons
heren sal wesen ende is inder uren ons doots, alse onse ziele
van den lichaem sal scheiden . Ende hieraf spreket onse
hereApocalipsis III ende seit aldus : Ic sal tot dy comen als
een dief . Op een ander stede spreket oec ons here ende seit
aldus : Waket want ghy niet en weet den dach noch die ure
wanneer die here comen sal. Die vierde toecoemst ons heren
sal wesen ten ionxsten dage , alse ons here ten órdel sal sitten.
Van weelcker toecoemst scryft Sunte Lucas int ewangeli
vanden ander sonnendage neest . toecomende daerin geveiert (4) werden sommige teykene ende wonderen die geschien sullen voer der tyt dat onse here ten ordel sal comen.
(I) herinnert aan . (2) spraken . Franck par .
139. (3) ben . (4) gevierd, plechtig in herinnering gebracht . Waarschijnlijk
schrijffout voor : gev iert .
EEN HANDSCHRIFT UIT 1458.
og
Van dese vier toecoemste ons heren singet ende leset die
heylighe kerke in deser tyt die advent Benoemt is . Ende
sunderlinge van tweera toecoemste alse (I) vander ierster
ende vander lester om dat die andere twe daertoe hoeren.
Want die ander (2) hoert totter eerster ende die derde
totter lester . Ende want (3) die ierste toecoemst ons heren
was een coemste der vruechtei want alle creatueren hem
daerin verbliden, die engelen inden hemel ende die menschen opter erden ende die vriende (tol . 2 recto) ons heren
die waren inder hellen (4) , hierom soe singet die heilige
kerke in dese advent Alleluya dat een sanck is van vruechden
ende van blytscappen got te eren ende te loven inder missen
ende oeck inden getieden . Mer want (5) die leste toecoemst
ons heren is een coemste van anxte ende van vresen ende
van pynen ende van droef f enissen , hierom soe laet die
heilige kerck after (6) Te deum ende Gloria in excelsis ende
die sequencien ende Ite missa est .
Die ierste toecoemst ons heren is nu voerleden want deser
toecoemste was men wachtende, eer onse heer op eertrike
quaem ende eer hy menschelike natuere aennam ende
geboren waert . Ende want (7) ons here nu op eertriken is
gecomen ende mynsche is geworden, hieromme soe is dese
toecoemste nu voerleden . Mer al is dese toecoemste voerleden nochtans singet men ende leest men inder missen ende
inden getieden van deser toecoemste alsoe wel of onse heer
noch geboren soude werden . Nae deser toecoemst ons heren
verlangeden (8) den heiligen vaderen ende den propheten
herde sere . die voer ons heren geboerten op ertrike waren
(I) namelijk . (2) De tweede . (3) omdat . (q.) Helle beteekent
hier wat wij nu noemen : het voorgeborchte der hel . Als zoodanig komt het in de Middeleeuwen meer voor, o.a. zeer
duidelijk in Rijmbijbel 2895. (5) omdat. (6) achterwege.
(7) omdat. (8) Dooreenmenging van onpersoonlijk en persoonlijk gebruik. Zie den volgenden zin.
70
EEN HANDSCHRIFT UIT 1458.
ende het verdroet hem (1) alte sere dat hy alsoe lange
merrede eer hy quam ende menschelike natuere aennam.
Dat den heiligen vaderen ende propheten alte sere verlangede
ende groet verdriet daerin hadden dat hy alsoe lange merrede eer hy mensche wolde werden , moegen wy merken ende
verstwen inden woirden die sie spraken ende aen oer gebet
daer sy gode mede aenriepen daer men in deser heiliger
tyt aff singet ende leset . Een heilich vader ende propheet
die genoemt was Ysaias hadde alsoe groet verlangen nae
deser toecoemst ons heren dat hy onse heer aenriep myt
groter begerten ende sprac aldus ende seide : Och here got ,
oftu die hemelen wouste schoeren (2) ende hier neder tot
ons comen . Een ander heilich vader ende propheet die genoemt was Symeon bat onsen here dat hy neder woude
comen ende plach dicwile myt screyenden ogen aldus te
spreken ende leggen : Och here god , sal ic alsoe lange
niet duren noch leven dat ic myt mynen vleyscheliken ogen
di aen sal sien moegen in menscheliker formen ? Och sal ic
alsoe lange op ertrike niet moegen bliven dat ic die dingen
die ic uut der heiliger scrift kenne ende weet toecomende
te wesen sullen volbracht werden ende gescien ? Oec leren
wy vanden heiligen propheet David dat hem alsoe sere
verlangede nae deser toecoemste ons heren dat hy in voel
steden vanden souter dese woirde sprac ende seyde : Here ,
god der doechden , bekiere ons van onsen runden ende comme
tot ons ende toene ons dyn aensichte , soe moegen wy gesont
werden ende behouden bliven . Oec sprak David dese woirde
ende seide : Heer vader van hemeirike, seynde tot ons hier
neder van boven dyne hant ende gripe (3) ende verloesse
my van vele wateren ende vanden handen der kynderen
der vreemder . By deser hant die David begeerde hier(i) meervoud . (2) scheuren , openen . (3) weggrijpen van , verlossen van.
EEN HANDSCHRIFT UIT 1458.
71
neder te tomen sullen wy verstaen den soen gods onsen
here Jhesurn Xristum. Want geliker wys, dat een mensche
al syn werke maket ende doet myt synen handen , alsoe heeft
oec die hemelsche vader mitter wysheit syns soens hemel
ende erde ende alle dyngen gescapen (tol . 2 verso) ende
gemaket . Voert soe sullen wy by desen wateren daer David
uut verloest begerden te werden verstaen die aermode ende
die pine ende die droeffenisse daer die menscelike natuer
mede verdrucket was hier in der tyt ende oec mede bedrucket sonde wesen aen desen leven om die ongehoersamheit
Adaems ende Even (i) .Voirt soe sullen wy verstaen by
den kynderen der vremder , daer David af spreket ende af
begerden verloesset te werden alle ongelovige lude ende alle
dieghene die god niet ontsien ende die liever quaet dan
guet doen . Want sy den gueden menschen dicwile voel
pynen ende lydens aendoen . Dese quade ongelovige mensche syn gene kynderen godes want sy niet gemeyns myt
hem en hebben . Maer sy syn kynder der vreemder dat is der
boeser geesten , die om hoere hoverdie wil uut den hemel
syn geworpen ende vremt geworden uten ewigen leven .
Myt desen voersproken woirden ende myt anderen vele
woirden, die papen ende clercken ende geestelike lude in
deser advent inder missen ende inden getieden singen ende
lesen , moeghen wy merken hoe grote begerte ende verlangen die heilige vaders ende propheten hadden nae der
toecoemste ons heren eer hy op eertrike quam ende menschelike natuer aennaem . Voirt want men mochte vragen
waeromme dien heiligen vaderen ende den propheten alsoe
sere verlanghede nae die toecoemste ons heren , hieromme
suldy weten dat twe redene syn waeromme hem alsoe
sere daernae verlangede. Die een reden is dese. Die boese
geest ' hadde alle menschen alsoe bedrogen ende alsoe
(1) van Adam en Eva.
72
EEN HANDSCHRIFT UIT 1458.
onder syn nette getogen dat alte luttel mensche op ertrike
waren voer ons here geboerte die gade (1) kenden off dienden
of mynden . Meer (2) alsoe David spreket inden souter : Alle
menschen hadden hem van gade gekiert ende dienden den
boesen geesten ende aenbeden affgaden ende oec op ertrike
niemant soe wys noch soe Boet noch soe heillich en was
die den mensche mochte bekieren ende brengen vander
dwalingen der ongeloven . Hierom soe iamerdet den heiligen
vaderen dat die boese geest synen wille soude hebben behouden ende alle menschen souden verlaren bliven ende
riepen den hemelschen vader aen ende baden hem ,oetmoedeliken ende ynnichlike dat hy selve op eertrike woude komen
ende menschelikè natuer annemen ende dat hy myt synre
godliker wysheyt den mensche brochte vander dwaelinge
der ongeloven daer si in waren ende wederbrochte in den
wech der waerheyt ende der ewiger salicheyt . Dye ander
redene waeromme dat dye heylighe vaderen alsoe zeer be-.
gerde dye toecoemste ons heren ys dese : dye heylighe vaderen westen dat wel voer waer dat nyemant soe guet noch
soe heylich op eertrike mochte wesen , voerdat onse here
wart mensche , hy en moeste na synre doet in dye helle varen
ende daer in pynen wesen ende gaeds (3) ansichte derven
om dye misdaet Adaems ende Even . Ende dat sy uyt der
hellen nyet verloest en mochte werden, god en waer (tol . 3
recto) mensche gewoerden ende hedde den doet in synre
mynschelycheyt geleden . Ende hieromme soe riepen si
stadeliken onsen here god aen ende spraken dese woerden
ende seyden : Here , come tot ons sonder merren ende verloessche dyn volck van ysrahel van den banden der sunden
daer sy mede syn gebonden ende toene ons dyen aensichte
opdat wy ons daerin moeghen verbliden . Aldus soe heb
dy vander yerster toecoemst ons heren alsoe dat hy op
(i) gode. (2) maar. (3) Gods.
EEN HANDSCHRIFT UIT 1 45 8.
73
eertrike toecomende was ende menschelike natuer aennemen
soude . Oec soe heb dy twe redene waerom dye heylighe
vaders ende dye propheten alsoe groet verlangen hadden
na deser ierster toecoemste ons heren alsoe dat hy op
eertryke toecomende was ende menschelike natuer aennemen
soude . Oec heb dy twe redene waerom dye heylige vaders
ende dye propheten al soe groet verlangen hadden nae deser
yerster toecoemsten ons heren . Nu willen wy voert leggen
vanden anderen drien toecoemsten ons heren .
J. KLEUNT JENS S. J. en
Dr. H. H. KNIPPENBERG.
BOEKBESPREKING.
Dr. K. J . RIEMENS : ESQUISSE HISTORIQUE DE
DE L'ENSEIGNEMENT DU FRANçAIS EN HOI.LANDE
DU XVIe AU XIXe SIECLE.
(A, W. Sythoff, I.eide, 1919.)
De komst van Professor Gustave Cohen in de hoofdstad van Nederland en zijn aanvaarding van het Professoraat in de Fransche Taal
en Letterkunde aan de Amsterdamsche Universiteit waren in menig
opzicht van het hoogste belang . Niet alleen kreeg daardoor de
studie van het Fransch in ons Vaderland een nieuwen, machtigen
steun te meer, doch zij , die Frankrijk kenden en dus liefhadden,
voelden reeds bij het aanhooren van de meesterlijke inaugureele
rede van Professor Cohen hun kennis van Frankrijk verrijkt, hun
liefde tot Frankrijk versterkt . Zelfs zij , die Frankrijk nog niet
kenden, moesten zich wel aangetrokken gevoelen tot dien welsprekenden vertegenwoordiger der Fransche wetenschap, dien machtigen verdediger der Fransche gedachte, dien gloedvollen vertolker
der Fransche letterkunde . Was het voor de laatsten eene openbaring, voor de eersten was het een weelde te luisteren naar Cohen's
bezielende taal.
Geen wonder dan ook, dat zich onder degenen, aan wie Cohen zijne
wetenschap en zijne begeestering brengen kwam, mannen bevonden,
die, zooals Riemens, niet alleen de taal en de letterkunde van Frankrijk kenden en onderwezen, maar zelfs hun sporen bij dat onderwijs
reeds lang hadden verdiend. Professor Cohen beschouwde het als
het schoonste deel van zijn taak, om aan die mannen te geven al wat
hij aan uitgebreide kennis en diepe wetenschap bezat en hun liefde
voor wat Frankrijk aan schoons en edels te bieden heeft met al het
vuur, dat in hem was, te vermeerderen. Voor deze „élite", zooals
hij ze noemde, organiseerde Cohen zijn ,,Conférence d 'Histoire
littéraire" en het was op die , ,Conférence", dat Riemens zijn plan
opvatte, de questie te bestudeeren der Fransche scholen in ons land
met betrekking tot de door Professor Cohen gestelde vraag, om welke
redenen zoovele Fransche schrijvers in de 1 7 -e en in de 18-e eeuw
naar Holland zijn uitgeweken.
De bestudeering dier questie heeft den heer Riemens zooveel belangrijk materiaal doen bijeenverzamelen, dat hij de eer en het
genoegen heeft gehad, het resultaat van zijn studie en zijn onderzoek als proefschrift aan te bieden aan de Université de Paris, die
BOEKBESPREKING,
75
hem daarvoor op de meest eervolle wijze haar doctoraat verleende . De
hulde, aan den schrijver gebracht, zoowel door de Université de Paris
als door Professor J. J. Salverda de Grave (1) , is ontegenzeggelijk
wel verdiend . De heer Riemens heeft op moeizame wijze een massa
materiaal van groot gewicht bijeengegaard, dat materiaal op uiterst
zorgzame wijze geordend en ons de vrucht zijner studie en zijner
onderzoekingen medegedeeld in een vorm, zóó correkt, dat wij bij
het lezen van Riemens' werk onwillekeurig denken aan den
Meester, van wien de grondgedachte dezer thesis uitging.
In de Inleiding geeft ons de heer Riemens een kijk op de kennis
van het Fransch in ons land vóór de 16-e eeuw en , ,aux environs
du 16-e siècle" . Deze „environs" gaan van het einde der 13-e tot
het begin der 16-e eeuw. Dan begint het eigenlijke onderwerp,
n .1. het onderwijs in het Fransch, gegeven in ons Vaderland ; van
groot belang is het te vernemen, dat er in het begin der 16-e eeuw
reeds een school is geweest te Amsterdam, waar onderwijs gegeven
werd in Fransche taal; volgens schrijver zou deze school het prototype geweest zijn van onze H. B. S.
Van de twee deelen, waarin het boek is verdeeld, handelt het eerste
over het onderwijs in het Fransch in de 16-e eeuw, het tweede over
datzelfde onderwijs in de 17-e en in de 18-e eeuw. Wij mogen den
schrijver geen afbreuk doen door hier de wetenschappelijke ontdekkingen, waartoe zijn werk hem geleid heeft en de verschillende
wetenswaardige bijzonderheden, die zijn boek ons vermeldt, nog nader
aan te duiden, en wij meenen dan ook te kunnen volstaan, met de
thesis van Dr. Riemens aan allen aan te bevelen, die belang stellen
in de beantwoording der vraag, hoe het in de afgeloopen eeuwen
stond met het onderwijs in de Fransche taal, zoo al niet in geheel ons
land, dan toch in verschillende plaatsen van ons Vaderland .
Het boek van Riemens is ook van groot belang, wanneer men het
beziet van een meer algemeen standpunt. Zooals Professor Salverda
de Grave reeds opmerkte, is op het oogenblik de questie der relaties
tusschen ons land en Frankrijk meer dan ooit aan de orde . Wel
werd tot op heden slechts weinig daaromtrent gepubliceerd, doch
zulks is een reden te meer, om met belangstelling kennis te nemen
van al de merkwaardigheden, die Riemens ons mededeelt, op politiek zoowel als op commercieel terrein . Het wil ons voorkomen,
dat het den heer Riemens wellicht weinig moeite meer gekost zou
hebben, het verband tusschen de politiek en den handel eenerzijds
I) Zie De Nieuwe Taalgids XIII, 6, pp. 297--303.
76
BOEKBESPREKING.
en het onderwijs in het Fransch ter andere zijde, ook voor de latere
eeuwen, wat duidelijker te doen uitkomen dan hij reeds doet . Wellicht mag men zich ook de vraag stellen, of de invloed van den
Clerus op het onderwijs in de Fransche taal niet wat grooter geweest
is dan men uit hetgeen de heer Riemens hier en daar aanstipt omtrent dit punt wel zou kunnen opmaken . Het is waar , dat de heer
Riemens zijn werk beperkt heeft en de ig-e eeuw buiten beschouwing
heeft gelaten, doch het feit, dat thans nog op zoovele kostscholen
aan het Fransch een plaats wordt ingeruimd, grooter dan wellicht
wenschelijk is, doet ook onwillekeurig de vraag rijzen, of wij hier niet
te doen hebben met een overblijfsel van vroegere eeuwen en in hoeverre
zulks uit de geschiedenis der Fransche scholen zou zijn te verklaren.
Wij zijn ook eenigszins verwonderd, den schrijver in het algemeen
te hooren beweren, dat de mate der verspreiding van het onderwijs in een vreemde taal tamelijk wel aangeeft, in hoeverre die vreemde taal zelf in een land ingang heeft gevonden, bekend is en verspreid ; terwijl hij ons van den anderen kant zooveel belangrijks
mededeelt over de kennis van de Fransche taal in ons land in de
middeleeuwen , kennis, die reeds zeer groot en uitgebreid moet zijn
geweest zonder dat er van eén onderwijs, althans van een geregeld
onderwijs in die taal. sprake was . Eene ietwat scherpere scheiding
van tijdperken en eene juiste formuleering van hetgeen was en van
hetgeen nu is, ware hier misschien niet overbodig geweest.
Zoo er iets van zeer groot gewicht is in de studie van Dr . Riemens,
dan is het zeer zeker wel deze conclusie van zijn werk, dat de komst
der Hugenoten in ons land niet de eigenlijke oorzaak is geweest
van de stichting der Fransche scholen ten onzent. Wat daaromtrent
vroeger beweerd is geworden, moet tot het rijk der legenden worden
gerekend . Ook Professor Salverda de Grave had reeds opgemerkt,
dat men den invloed der Hugenoten op het onderwijs in het Fransch
in ons land en op de kennis van die taal in het algemeen niet moest
overschatten. Riemens heeft ons overtuigd, dat de Fransche taal
bij ons reeds lang gekend, zelfs algemeen gekend en gesproken werd,
voor één Hugenoot ons land betrad.
Aan het einde van zijn proefschrift geeft Dr . Riemens een zeer belangrijk „répertoire " der voor de Fransche scholen bestemde werken,
die vóór 188o in Holland uitgegeven werden ; en tot slot eene uitgebreide bibliographie .
Niet overbodig lijkt het ons op te merken , dat de invloed der Fransche
scholen op de Fransche beschaving in ons land, om het nu maar
eens zoo uit te drukken, wel moet worden erkend, doch toch ook
BOEKBESPREKING.
77
weer niet overdreven moet worden . Het spreekt wel van zelf , dat
de taal, die de draagster is der ideeën van een volk, ook het middel
bij uitstek is, om die gedachten aan andere volkeren bij te brengen.
De hedendaagsche geschiedenis leert ons echter maar op al te harde
wijze, dat de ideeën of dwaasheden van een volk zich heel goed
een weg kunnen banen tot andere volkeren, ook al is de taal van
het eerstgenoemde volk slechts aan enkele intellectueelen bekend.
Hoewel echter ook andere middelen dienen ter verspreiding der gedachten van een natie, toegegeven moet worden, dat de verspreiding der taal dierzelfde natie wel de makkelijkste weg daartoe is.
Het blijft echter eeii weg of een middel.
Dat de Fransche beschaving hier zooveel schoons , goeds en waars heeft
gebracht, moet niet op de eerste plaats toegeschreven worden aan
de verspreiding der Fransche taal, doch eerst en vooral aan de
Fransche gedachte zelf en aan den aard harer beschaving . Een volk,
dat eeuwen lang aan de spits der beschaving stond, moet noodzakelijk waarheid en schoonheid brengen aan de volkeren, die
het omringen. Zonder blind te zijn voor de fouten en gebreken,
die ook het Fransche volk hebben kan -- minder dan dikwijls zonder
kennis van zaken wordt aangenomen -- gelooven wij , dat de
grootschheid en reinheid der Fransche gedachte, het spontaan
geniale van den edelen Franschen geest, de fijne, kiesche beschaving van het Fransche hart, dat gedurende zoo lange eeuwen gevormd is door den Katholieken Godsdienst, kortom de hooge eigenschappen van hart en geest van Frankrijk de reden zijn, waarom
Frankrijk ook door den heer Riemens, dien wij gelukwenschen met
zijn studie en zijn werk, aan het slot zijner conclusie genoemd mag
worden : „la mère des biens idéaux de 1'humanité" .
B. WEERENBECK.
Amsterdam, Jan. 1920.
STIJLSTUDIE EN STIJLOEFENING
Een leerboek met opgaven om mondeling en schriftelijk te
beantwoorden voor alle inrichtingen van voortgezet onderwijs
door J. M . ACKET,
Leeraar aan de Rijks Hoogere BurgerschGol te Breda.
Tweede vermeerderde druk --Haarlem , De Erven F. Bohn 1919
In zeer korten tijd is deze tweede druk verschenen, vermeerderd
met een hoofdstuk over de Sylleps, dat achteraan is geplaatst
78
BOEKBESPREKING.
— het is overgenomen uit de Nieuwe Taalgids — en met enige
nieuwe opgaven, ook achter de vroegere oefeningen gezet.
Dit boek is dus in de smaak gevallen . En dat is niet te verwonderen.
De leraars die wurmden in Apeldoorn en Van Vliet ; of in de Levende
Taal van Steltwagen, of Het Levende Woord van Lancée, of de
Oefenklas van Van Gelder of de boekjes van Duyser, en nog andere,
waren zeker buitengewoon blij dat er eindelik eens iets anders kwam.
En zij hebben het nieuwe met gretigheid aanvaard . Daar deden zij
buitengewoon goed aan . *ant dit boek is een enorme verbetering.
In dit boek zit leven, zit ziel ; het vestigt de aandacht der studerenden
op allerlei onderwerpen, niet zo maar ter loops, maar opzettelik.
Het geeft betrekkelik veel oefeningen, waarvan het de bedoeling
niet is, ze maar achter elkaar af te werken en dan maar te denken :
zie zo, dat hebben de leerlingen weer beet. Doch waarop men nog
eens een paar keren terugkomt, om de kennis der verschijnselen tot
vast eigendom te maken.
Ik herhaal dus dat dit boek een kolossale verbetering is bij de bestaande , ,stijlboekjes' ' .
En toch dweep Ik er niet mee.
Vooreerst staat de inrichting van dit boek mij niet aan . De volgorde van de 27 hoofdstukken lijkt mij geheel toevallig . Ieder vormt
op zich een geheel, en toch grijpt vaak het eene in het andere, bijv.
hfdst . III en IV over spreekwoorden en volkshumor en hfdst . XVI
over beeldspraak . Van sommige hoofdstukken betwijfelt men of
ze er in thuis horen, bijv . XXIV over volksetymologie en XXII
over analogie. Vooral het alles-beheersend verschijnsel van de
analogie is hier niet op z'n plaats. Het moet in de spraakkunstles
al honderden keren ter sprake zijn gekomen . Ik zie dat hoofdstuk
liever vooraan in de Spraakkunst zoals Van Wijck dat doet.
Naar ik meen heeft men de schrijver vroeger al aangeraden, daar het
boek voor twee studiejaren bestemd is, het in tweeen te verdelen.
Dat heeft hij niet gedaan. En ik geloof dat het bij deze inkleding
van het boek ook niet mogelik is. Daartoe zou hij het geheel opnieuw moeten bewerken en ik kan me best voorstellen, dat hij daar
tegenop ziet ..Toch zou het een verbetering zijn , die de moeite zou lonen .
Dan zou er hier en daar een hoofdstuk kunnen vervallen, dat bij de
spraakkunst thuis hoort. Iedere spraakkunst toch bespreekt tegenwoordig de verschillende soorten van taal: daar valt dus het hoofdstuk Taalkringen onder.
Wat ik echter vooral tegen dit boek heb, is dat het niet modern genoeg is
BOEKBESPREKING.
79
Zeker, het is een fris boek ; een enorme verbetering bij de saaie,
duffe Apeldoorns en Steltwagens -- ik herhaal dit ekspresselik nog
eens -- maar daarom j uist had het verder moeten gaan . Het had zich
met twee voeten en niet met een voet op modern standpunt moeten
plaatsen . Nu bedoel ik niet zozeer dat het boek veel te veel de
cliché's aanspreekt, maar ik bedoel dat het boek als geheel niet
steunt op de moderne theorieën— speciaal niet op wat de taalpsychologie — hier te lande onder de schitterende leiding van Van Ginneken — ons al geleerd heeft . Vooral schiet de schr. . te kort in de
hoofdstukken over Maat en rhytme (XV) en beeldspraak (XVI) .
Dat de diepe grond van deze drie het gevoel is, daarover zwijgt de
schrijver, en daarom geeft hij dan ook niets dan de oude meningen
— ofschoon fris voorgedragen .— Daarom ontbreekt ook een hoofdstuk over de synesthesie : hoe men bijv . kan spreken over schaterende
kleuren, de klaterende tram, de gele nijd ; over de kwestie van de
vision auditive en de audition visuelle — het gaat natuurlik niet
over de naam, maar over de zaak . Juist als de leerling het boek van
Acket heeft gebruikt en doorgewerkt, en daardoor zijn aandacht
gespitst is op veel dingen waar hij vroeger overheen keek, dan zal
hij voelen dat zijn stijlboek veel vragen die bij hem opkomen, onaangeroerd heeft gelaten.
Ook zijn wijze van woordverklaring en van beeldspraak-behandeling
voldoet niet . Hij zegt zelf, dat er slechts beeldspraak is, als men
twee dingen naast elkaar ziet . Waar dus niemand aan twee dingen
denkt, is geen beeldspraaak . Bijgevolg is : Dat zal je opbreken;
Dat is een doekje voor 't bloeden — geen „vieze beeldspraak",
omdat niemand hier de twee dingen naast elkaar denkt. Er zijn
dingen, zo dood in de taal, dat ze versteend zijn, en in versteende
wezens is geen leven meer te krijgen . De schr.. had hier meer naar
het nieuwe en minder naar het oude moeten wijzen . Een kunstmatig leven, zoals hij dat schijnt te willen opwekken, is geen leven.
Het hoofdstuk „synoniemen "(X)bevalt me niet. Het laat te veel
faktoren onbesproken die de keus van de woorden bepalen of beinvloeden, bijv . de taalsferen ; de spelingen die het algemeenbeschaafd toelaat in de verschillende delen van het land ; de gevoelswaarde, -- al wordt daar ook even over gesproken — de klankwaarde,
de ritmiese golving van de zin . M. a. w. de synoniemiek is veel
ingewikkelder dan de leerling uit dit hoofdstuk besluiten zou.
Heel ter loops is behandeld de semantiek, waarover het haast gemakkeliker is een boek te schrijven dan een hoofdstuk (XIII) .
Kortom, ik vind dat aan dit boek nog veel mankeert.
8o
B4EKBESPREKING.
Het is veel, veel beter dan wat we hebben ; maar het staat niet op
de hoogte waarop het kon staan . En de heer Acket is aan zijn goedklinkende naam verplicht , zijn werk tot die hoogte op te voeren.
Dan zal hij het stijlonderwijs op kweekschool, middelbare scholen,
en gymnasiums ten zeerste -aan zich verplichten, nog meer dan hij
reeds gedaan heeft.
Fr. TH. H.
TIJDSCHRIFTEN.
De Beiaard 1920, Januari. L. Reypens S . J .: Ontslapen
(Ged .) . M . Gijsen : Een uit velen (Roman) . P. Kemp:
Voorbijgang des Heei-en (Ged .) . B . Verhoeven : Avondlied.
— Gebed. (Ged .) .
Februari. M. Gijsen : Een uit velen. W . de Mérode; Lambrecht Lambrechts : Gedichten. Lr. B. H. Molkenboer O.P.
Letterkundige kroniek (Vlaamsche Letteren).
Maart : G. H. van Hastert : Zieleloutering (Ged.) . M. Gijsen:
Een uit velen. Jos. de V ogh t : Gethsemané (Ged.). W . de
Mérode : Petrus (Ged.). P. Franssen : Boete (Ged.). B . Ver hoeven : De Verloren Zoon (Ged.) . G. B.(rom): Kroniek en
Kritiek (Multatuli) .
Onze Eeuw 1920, Januari. Marie Koenen : Parcival (I).
Mr . S . Muller, Fz .: Het boek van Professor Huizinga.
Mr.. P . (Men: Gedichten.
Februari. M. Koenen: Parcival. C. M. Vissering : Naar het
dal van Kedoe I. H. Middendorp : September (Ged.).
Maart. M. Koenen : Parcival. C. M. Vissering : Naar het dal
van Kedoe (slot) . A . C. S. de Koe : Nieuwe Boeken (Timmermans ; v. d. Woestijne). R. de Clercq: Liederen uit „Het
Boek der Liefde. "
Elzevier 1920, Januari. Karel van de Woestijne: Twee Gedichten. Henr . Barbe : Het Kind . H . Baart de la Faille:
Sylvesteravond- waakt met mij (Ged .) .
Februari. Jo. Maschmeijer-Buekers : Begrafenissen. David
speelt voor Saul (Ged.). Jo. de Wit: Tweespalt. Net Houwink : Episode. Mien de Jong : Verlovingstwist.
Maart. J. Tielrooij : Het huis van Balzac. S. Kalil: Multatulie en Duymaer van Twist. H. Lóhnis: Lente (Ged.).
A . E. Drijfhout: Lyrische Momenten (Ged.) . H. v. Loon:
Mannequin (Nov.). N. M. Prins-Burgers: Sprookjes (Fragm.)
R. Kim pen : Pasterke van Parijs (Nov.) C. T ie lrooij -de Gruij ter :
Het prachtige leven (Gad.). J. v. Lumey : Herinnering (Ged.) .
De Gids 1920, Januari. Nico van Suchtelen : Demonen (I) .
Hel. Swarth : Sonnetten. A . Roland Holst: Het Lied buiten de wereld . Arthur van Schendel : King Lear . Dr . A . G .
van Hamel: Bredero. Dirk Coster : De Gedachte der Tijden.
Februari. N. van Suchtelen : Demonen II. Dr. F. Rutten:
Gedichten. - A . van Schendel : Blanchette. Dr. A . J. de Sopper:
6
82
TIJDSCHRIFTEN.
'n Vijfde Evangelie (F. van Eeden : Jezus' leer en verborgen
leeven) .
Maart. N. van Suchtelen : Demonen III. M. Cremers: Het
Paradijs. J. de Meester : „Hond". G. van Loenen : J. van
Oudshoorn.
De Nieuwe Gids 192o, Januari. Eduard Coenraads : Eiland
van Geluk . Jac . van Looy : Nieuwste Bijlagen. Fr . Erens:
Bij den „Achmed"
van Krede ben Heik . J . A . SimonsMees: Spelen van droom en leven . Hein Boeken : Paul Clandel 's , ,de Konde die kwam tot Maria" . -- Gedichten. W .
L . Penning Jr . Hélène Swarth (Ged .) . Hé l . Swarth: Droomen (Ged) . W . Kloos : Literaire Kroniek (P . C. Boutens:
Doodenoffer) .
Februari. E. Coenraads : Eiland van Geluk. J. van Looy :
Nieuwste Bijlagen. J . L. Watch : Het offer van Berenice.
H. Laman Trip de Beaufort: Storm. H. Boeken ; Hel. Swarth;
P. Otten; Edw. B. Koster : Gedichteni. W . Kloos : Literaire
Kroniek (Joh. de Meester) . H. van Booven ; J. Kloos
Middendorp ; J. J. ,Zeldenthuis -ReijnkvaStuw;H.
Bibliographie.
Maart. E. Coenraads: Eiland van Geluk. J. van Looy:
Nieuwste Bijlagen. G. van Hulzen: 't Moeilijk Gespan.
S. Kalf/ : Jan en Eduard Douwes Dekker. N. van Suchtelen:
Faust, tweede deel (vert.) . H. Swarth : Die kamer. H. Boeken:
Tot Boutens (Ged.). W . Kloos : Literaire Kroniek. J. Reddingius ; H. Middendorp ; J. Kloos- Reijneke van Stuwe; J. J.
Zeldenthuis : Bibliograph ie.
De K a t h o I i e k 1920, Januari . L . Rey pens , S. J .: Zoo moeder
was (Ged .) . Chr. Mertz : De drie koningen (Ged .) .
N e o p h i 1 o 1 o g l Jrg. 5 afl . 2. L . Delibes : Le Subjonctif
dans la phrase adjective après un superlatif relatif ou autres
tournures exprimant une idée de relativité . K. R. Gallas:
Mérimée et la théorie de 1'art pour l'art . Prof . Dr . N . van
Wijk : Zur Betonung des Slavischen Duals. Prof . J. H.
Scholte : Der rote Ritter . Dr . Jan de Vries : Rother en Wolfdietrich . Dr . Th . C. van Stockum : Der Ursprung der phanomenalistischen Gedankenreihe in Schillers „Philosophischen Briefen". Dr . W . van der Gaaf : Notes on english
orthography („ie"
and „ea")
ea") I. Prof . Dr . A . E . H . Swaen:
Thersytes . Prof . Dr . Jos . Schrijnen: Het oog in de taal.
TIJDSCHRIFTEN.
83
Prof . Dr . D . C . Hesse ling : Le Coucher du soleil en Grece .
Prof . Dr . J. J. A. A. Frantzen : Die Gedichte des Archipoeta . G . van Poppel: Der Genitivus bei den Vaganten.
Stemmen des Tijds 192o, Januari. Dr. F. van Gheel Gildemeester : Jan Jacob Lodewijk ten Kate.
Februari. Dr. W . H. Weida : Bernard Sliaw als Denker I.
Psegein; Laura Olivier : Gedichten. J. C. van Dijk : Letterkundig Overzicht (Barbusse : De Hel) .
Maart. Dr. W . H. Weeda : Bernard Shaw als Denker II.
W . de Mérode : Laura Olivier : N.N.: Gedichten.
Stud i ë n 192o, Januari. H. Padberg : Bij het eeuwfeest van
M u ltatu li's geboorte (I) . De Mensch . J . van Rijckevorsel: Een boek over de Pensées van Pascal.
Februari. H. Padberg : Bij het eeuwfeest van Multatuli's
geboorte (II) . De Denker.
Maart. H. Padberg : Bij het Feest van Multatuli's geboorte
(III). De Literator. J . van Rijckevorsel: René Bazin : Les
nouveaux Oberlé.
Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en
Letterkunde, Dl. 38, afl. 4. W. de Vries: Etymologische Aanteekeningen. J. Vercoullie : Negerhollands
,,molee", Afrikaans ,,boetie", ,,katjipiering", ,,bibies",
„bottel ", , ,ou sanna", , ,ewwatrewwa ", , ,f oolstruis" . Ja.
Snellen : Hadewijch- Hendrik Mande . Merkwaardige overeenkomst . W . F . Tiemeyer : Naar aanleiding van W. van
Hildegaersberch's gedicht , ,Van Mer", P . Leendertz . Jr. :
Spaansche Brabander, vs . 455 . -- Den haring om de kuit
braden.
Van 0 n z en T ij d 1919, 20 December. F. Timmermans:
Sint Gommarus en zijne vrouw (slot) . »Dr. A . Schillings:
De beproevingen van het wereldsche momnikske.
1920, 3 Januari. B . Verhoeven : Klein Meisje (Ged.) . J.
C . Rooymans : Carillon (Ged.). Dr . A . Schillings : Marieken van Nimwegen . — Van den barschen broeder portier, die een gouden hart bezat.
17 Januari . L. Kauling M .S .C.: De dienst der Waarheid.
Leven en Sterven der H. Oda . -- De
A . Schillings :
Iet
hoogmoedige Schilder-monnik.
Le C o r r e s p o n d a n t 1919, 25 November. Ern. Psichari:
Les voix qui crient dans le désert. -- Souvenirs d 'Afrique.
84
TIJDSCHRIFTEN.
A . Poizat : Maeterlinck. V . Bouyer-Nary : Marie-au-Rucher
(Nouvelle) .
zo Dec . Ern . Psichari : Les voix qui crient dans le désert.
H . Eremond: Variations littéraires. Ferd . Paolieri : Giannaccio (nouv. trad. de 1'ital.).
25 December . Ern. Psichari : Les voix qui crient dans le
désert. M. Du/,oni : Le Noël de Claude Ledoux (Nouv.).
La Revue Mondiale 1919, No. 24 . Alb. Cim : Bévues
et singularités littéraires (I) . Champ f leury : Lettres inédites
(Fin.). Nic . Ségur : La Vie littéraire . Guy Lavaud : Imagerie des Mers (Poësie) .
La Revue Bleue 1919, No. 21. A . A lbalal : Les jeudis
d'Alphonse Daudet . G. de Lys : Un troglodyte (Nouv.).
L. Cazamian : La flamme immortelle (H . G. Wells) .
No . 22 . G. de Lys : Un troglodyte . L. Maury : Les littératures étrangères en France.
No . 23 . A . Tcheho f : Elle a sommeil (Nouv.).
No . 24. G. Faure : Chateaubriand et 1'Occitanienne . L.
Maury: Les Lettres : Anatole France et Pierre Loti.
La Revue de Paris 1919, i December . M . Tinayre : Laurence. M . L. Pai lleron : La plus jeune romancière du
monde . M . Elder : Le Sang des Dieux (Fin.).
15 December . Sainte-Beuve : Lettres inédites a Ernest
Renan . M. T inayre : Laurence (Fin.). J . Cheneviére : Les
principes de tante Aurore. F . Vandérem : Les Lettres et
la Vie.
Revue des deux Mondes 1919, I Decembre. M.Tinayre:
Perséphone . R. Doumic : Edmond Rostand.
15 December. H. Lavedan: Le Chemin du Salut. -- Irène
Olette. H. de Balzac : Lettres a l'étrangère - nouv.. série.
G. d'Houville : Poésies.
1920, I Januari. H . Lavedan : Le Chemin du Salut - Irène
Olette . G . Lanson : Une voix du Canada franrais .
15 Januari, H . Lavedan : Le Chemin du Salut - Irène
Olette. H. de Balzac : Lettres a l'étrangère - nocw. serie.
La Revue Hebdomadaire 1919, No.49..4. Beaunier:
Sidonia ou le malheur d'ètre folie (I) . J . Morgan : Au Fond
d'un vieux Manoir (IX) . J. L. Vaudoyer : Les Hammes mortes (Poésies) .
TIJDSCHRIFTEN.
85
No. 50 . A . Beaunier : Sidonia ou le malheur d'être jolie
(II) . J . Morgan : Au Fond d'un vieux Manoir (Fin.).
No . 51. R. L. Stevenson : Le diable dans l' I le (I) . A, . Beaunier :Sidonia ou le malheur d'être jolie (III) .
No . 52 . R. L. Stevenson : Le diable dans 1'Ile (III) . A .
Beaunier : Sidonia ou le malheur d'être jolie (IV) . M . L.
Pailleron : La Maison de Victor Hugo . A . Chaumeix : M.
Gustave Lanson et 1'école normale supérieure.
H och land 1919, October . Cl. grof in Preysing : Don Giuseppe
(Nov.). J . Sprengler : Tragddie and Christentum . Paul
Ernst : Ein Kommentar zu einem Gedicht.
November. Cl. grd f in Preysing : Don Giuseppe (Schlusz) .
W . Matthieszen : Das Begrifflich- Unanschauliche in der
Dichtkunst.
S t i m m e n der Z e i t 1919, November . A. Stockmann : George
Eliot,
The N-ineteenth Century and After 1919, December . T . E. Green : Surrey in Literature . H. M . Paull
and Laurence Housman : The Unknown Star; a Christmas
Mystery Play.
1920. Januari . Thomas Carlyle : Christopher North . Mary
G. Tuttielt : Hawthorne the Mystic . ' W . Archer : , ,The
Duchess of Malfi" .
The Contemporary Review 1919, December. Thomas
Seccombe : George Eliot.
Ant h r o p o s, 1917-1918, Mai-August. P. W . Schmids S. V . D.:
Die Gliederung der Australischen Sprachen. Dr. Walter
Schiller: Das Mehl der Witwe. Ein Beitrag zur Semitische
Sagenforschung. Prof. Dr. Karl Wesselij : Zur germanischeii
Lautverschiebung. Pro/. Dr. Wilhelm Oeh l : Elementare
Wortschopfung. Dr. A . Drexel: Eine Sumerische Negationspartikel. P. W . Schmidt S. V . D.: A. Conrady's Entdeckung
derVerwandtschaftder indochinesischen (tibetobirmannischen)
mit den austrischen (austroasiatischen and austronesischen)
Sprachen. P. W . Koppers S. V . D.: Eskimoïsch-Mongolisches in der vorarsichen Bevolkerung des Britischen Inselreiches.
Archiv fur das Studium der neueren Sprachen and Literaturen; Band 137, Heft u. 2.
A lb. Ludwig : Homanculi and Androïden (Schlusz) . L. Geiger:
Ludwig Borne and Rahel Varnhagen. M. Konrath : Eine
86
TI J]DSCHRIFTEN.
altenglische Vision vom Jenseits. Fr. Fiedler : Dickens' Gebrauch der rhythmischen Prosa im „Christmas carol". G.
Cohn : Bemerkungen zu „Adolf Toblers Altfranz6s Worterbuch". lief. 1 u. 2. L. Jordan : Die Frage der Echtheid von
Gyrano Bergeracs „Sonnenreise".-- Die „Sonnenreise" and
Montaigne's „Essays" (II) (Schlusz). L. Geiger: Zu einem
Briefe Goethes. A . Brandl: Venantius Fortunatus and .die
ags. Elegien „Wonderer" and „Ruine". F . Liebermann :
Ein Staatsrechtlicher Satz Aelfries aus lateinischer Quelle.
H. Kugler': AYsprache am Shakespearetag im DeutschenTheater
zu Berlin, 1919. F. Liebermann : Eine Vorahnung von Flugzeug and U-boot. A . Kolsen : Randnoten zu Emil Levijs
provenzalischen W6rterbuchern (Nr. i-8). L. Spitzer: Frz.
„fleurs"=„fluores". M. L. Wagner: Altprov. „licis''.--Lat.
„fundibulum" > „funibulum” and „intestinae" > „isestinae". Vic. Garcia de Diego : Sobre el Castellano „enhiesto".
Neue Jahrbiicher fur das klassische Alterturn, Geschichte and deutsche Literatur and fit!. Padagogik, 22 Jrg. 1919 Heft io.
Dr. W . Buchner: Die psychologische Begriindung im Philoktetes des Sophokles . Dr . E. Wolf : Die allegorische
Vergilerklarung des Christoforo Landino . Dr . E. Bisscho f f :
Die griechischen Monatsnamen . Dr . C. Lower : Schillers
Faust .
Eng1ische Studien, 53. Band, Heft 2.J. Koch: Chaucerproben . M . Resler: Veraltete Worter in der , ,Grammatica
Anglicana" van 1594. E. von Siebold : Synaesthesien in der
englischen Dichtung. des 19 Jahrhunderts,. Ein aesthetisch-psychologischer Versuch (Schlusz) .
Zeitschrift fur romanische Philologie XL
Band . Heft . I . E. Richter : Grundlinien der Wortstellungslehre . W . Meyer-Lake: Beitr ,ge zur romanischen
Laut- and Formenlehre 4 . Geschichte de betonten lat.
„au," W . Kuchler: Uber den sentimenta]'.en Gehalt der
Haupthandlung in Chrestiens , ,Erec" and , ,Ivain" . H.
".'L . Spit" „Lamm
Schuchardt : Romano-Baskisches „Schaf
zer : Frz . , ,marmouset", „marmot" . -- Frz . , ,échelle" ,
Landungsplatz . -- Rum . , ,porumb" Mais . M .L .Wagner :
Oberital . , ,fern (a) " R6teln ; lomb . , ,bonza" Fdsschen .
H. Schuchard t : Oberengad . , ,sutember " September.
TIJDSCHRIFT
VOOR R. K. OUDERS EN OPVOEDERS
HALFMAAIvDELIJKSCH ORGAAN VOOR VOLWASSENEN
ONDER LEIDING
VAN
PASTOOR HUIBERS
J. UIJLINGS
Dr. F. I. M. BONKE
GODSDIENSTIGE RUBRIEK
HOOFDREDACTEUR
MEDISCHE RUBRIEK
De abonnementsprijs bedraagt
uitsluitend bij vooruitbetaling, per Het Nederlandsche Boekhuis
kwartaal, franco per post, voor
het binnenland f 1.10 en voor het TILBURG • AMSTERDAM • GOUDA
buitenland f 1.50.
Men verplicht zich voor den
Administratie
geheelen jaargang.
INDUSTRIESTR.1, TILBURG
Losse nummers f 0.30.
Voor advertentiën wende men zich
uitsluitend tot de Administratie
Advertentiën per regel f 0.30 ;
bij abonnement tegen belangrijk
verminderde prijzen.
e stijgende belangstelling, waarin het „TIJDSCHRIFT VOOR
R. K. OUDERS EN OPVOEDERS" zich mag verheugen,
wijst er wel op, dat dit orgaan in een werkelijke behoefte voorziet.
Want al is het zeer zeker waar, dat het leven, de praktijk, de beste leermeester is,
zoowel voor den opvoeder als voor het kind zelf, het is toch evenzeer waar,
dat men over 't algemeen slechts „door schade en schande wijs wordt" gelijk een
oud Hollandsch spreekwoord zegt. Wat is dan de ondervinding van een enkeling
vergeleken bij de concentratie van uit de praktijk des levens gevormde meeningen
van vooraanstaande ervaren paedagogen en medici, verzorgers van ziel en
lichaam, vastgelegd in een orgaan, 't welk op geregelde tijden bij U aan huis komt
om als een vriend met U te spreken over de moeilijkste problemen des levens.
Open staat U de weg tot het vragen van inlichtingen, open tot het uiten
van uw eigen meening. Ons orgaan wil zijn een POPULAIR PRACTISCH
BLAD, dus
Greift nur hinein ins volle Menschenleben !
Ein jeder debt 's ; nicht vielen ist 's bekannt,
Und wo ihr 's packt, da ist 's interessant.
Alleen door allen zich vrij uit te doen spreken en voeling te houden met de
warme harteklop van het leven, betrachten wij de waarheiid en meenen wij het
beste te zullen slagen in de voorlichting op het breede gebied der opvoedkunde,
van vóbr de geboorte van het kind tot aan zijn volwassen zelfstandigheid.
Dat ons orgaan UITSLUITEND bestemd is VOOR VOLWASSENEN,
behoeft geen betoog. De gedachte dat dit beginsel streng wordt doorgevoerd geeft
de redactie vrijheid dingen te bespreken, waarover zij anders tot haar leedwezen zou
moeten zwijgen. De geheele Roomsche Pers heeft unaniem ons streven geestdriftig begroet. We laten hieronder volden een recensie van den ZeerEerw. PATER
P. VAN LUIJK S.J.:
„Als het tijdschrift zoo voortgaat, dat zal het zeker veel tot stand brengen.
Laat iedereen, wien het ernst is met de echte Roomsche opvoeding, propaganda maken voor dit orgaan.
Vooral priesters en geneesheeren zou ik aanraden dit tijdschrift zooveel
mogelijk in onze Roomsche huisgezinnen te brengen, opdat school en
huisgezin zoo met sterke handen samenwerken tot een degelijk godsdienstige opvoeding".
BESTELBILJET.
(S.v.pl. duidelijk in te vullen en onder couvert als drukwerk in te zenden naar de Administratie
van het ,Tijdschrift voor R. K. Ouders en Opvoeders", INDUSTRIESTRAAT 1, TILBURG)
Ondergeteekende verzoekt abonnement(en) op den loopenden jaargang van
het „TIJDSCHRIFT VOOR R. K. OUDERS EN OPVOEDERS"
á f 1.10 per kwartaal.
Naam
Datum
Woonplaats en straat
Handteekening
WOORDGESLACHT.
Bij 't Verslag der Staatscommissie ingesteld bij Koninklijk
besluit van 16 juni 1916, No. 7, zijn drie nota's gevoegd,
n.l. van de Heeren Kluyver, Muller en Van Ginneken.
De laatste schrijft over de kwestie van 't grammatisch geslacht : „De hoofdvraag, waar het hier oin gaat is deze : in
hoever worden het mannelijk en vrouwelijk geslacht in ons
huidig Nederlandsch taalgevoel nog onderscheiden ? \Deze
vraag, van alle zijden reeds zoo druk besproken, is echter
nog nimmer aan een wetenschappelijk zielkundig onderzoek
onderworpen ; ja niemand schijnt zelfs naar een methode te
hebben gezocht om hieromtrent tot een wetenschappelijke
uitkomst te geraken . Ondergeteekende meende zich niet
gerechtigd, om hierover een oordeel uit te spreken, eer hij
althans een poging in deze richting zou hebben gewaagd,
en hij wil in het kort hierover berichten". Van Ginneken
oordeelt terecht : om tot 'n betrouwbaar wetenschappelijk
rezultaat te komen, moet 'n grondig wetenschappelijk onderzoek voorafgaan. Ook wij stelden zoo 'n onderzoek in, ook
wij willen thans onze bevindingen hieromtrent meedeelen.
Wij beperkten onze studie evenwel niet tot 't heden, maar
onderzochten ook in 't verleden. Naast 'n psychologisch
plaatsten we 'n historisch onderzoek. Deze twee methodes
mogen niet worden verward. Al kunnen ze niet steeds gescheiden worden, we moeten ze toch altijd goed onderscheiden. 't Historisch taalkundig onderzoek sluit geenszins
psychologische besprekingen uit, integendeel ; en evenzoo
kan de zielkundige taalstudie van 't heden de retrospektieve
taalbeschouwingen niet ontberen. Daar de termen historisch en psychologisch aanleiding kunnen geven tot misverstand, geven we de voorkeur onze twee wijzen van onderzoek te noemen : de diachronistische en synchronistische methode. (1) De diachronistische houdt zich bezig --- in ons geval
(I) Over de wenschelijkheid dezer terminologie zie F e r d. d e
S a u s s u r e, Cours de Linguistique Générale, 1916 p. 117 SS.
7
88
WOORDGESLACHT.
met de wisselende verschijnselen van 't genus vanaf de
oudste tijden tot tegenwoordig : 't woordgeslacht in z 'n evolutie, chronologisch onderzocht. Na deze onderzoekingen
laten we volgen de synchronistische groepeering en verklaring der feiten in zake 't woordgeslacht, zooals ze in 't
hedendaagsche nederlandsch voorkomen. Wilde Van Ginneken „in 't kort... berichten " over zijn onderzoek, ons breeder
opgezet plan zal vanzelf brengen tot grooter uitvoerigheid.
Moge de „wetenschappelijke uitkomst " daardoor op des te
solieder bazis steunen.
We komen al onmiddellijk voor deze moeilijke vraag te
staan : Waarmee moet ons onderzoek beginnen ? Met de
brandende kwestie over de oorsprong van 't woordgeslacht ?
We meenen van niet. Dit zou ons te ver weg voeren in 't
rijk der hypothezen en ons toch nog niet nader brengen tot
de oplossing van de kwestie, waar 't ons speciaal om te doen
is : in hoever leeft in 't tegenwoordige taalgevoel nog de
onderscheiding in drie genera ? We laten derhalve, voorloopig althans, alle overbodige abstrakte en theoretische
beschouwingen rusten, en gaan met beide voeten staan op
de hechte bodem der realiteit. We nemen als uitgangspunt 't grammatikale geslacht, zooals 't werkelijk te konstateeren is in de taal. Maar ook zóó blijft de vraag nog te beantwoorden : waarmee moet ons onderzoek beginnen ? Moeten
we terug tot de tijden, dat de indogermaansche talen zich
nog niet gedifferentieerd hadden ? of wellicht nog verder van
huis ? Ook op deze dubbel-vraag is 't antwoord : neen. Vooreerst zouden we ook dan, maar al te dikwijls in 't rijk van
Fantasia belanden. Bovendien gingen de indogermaansche
talen na hun differentieering, ieder hun eigen weg, waaruit
noodzakelijk volgt, dat in elke taal 't ver Loop ,, de diachronie
van 't genus verschillend kan geweest zijn. Wat van 't indogermaansch geldt, kunnen we dus niet zonder meer toepassen
op 't germaansch. Ook behoeft 'n jongere faze van 'n ger-
WOORDGESLACHT,
8-9
maansche taal 't oergermaansch niet in alle onderdeelen te
refiekteeren. Gezien deze veranderlijkheid der taal kunnen
we al evenmin a priori zeggen, dat de taalfeiten van de
middelnederlandsche periode, ook nog taalfeiten zullen zijn
in 't nederlandsch der twintigste eeuw. Wel staan de taalfeiten van 't heden in genetisch verband met de taal van
't verleden. De taal die wij spreken, is 'n navolging, 'n
zich telkens opnieuw herhalende reproduktie van de taal
eener vorige generatie, die ze weer overnam van haar voorgeslacht. Onveranderd ? Dit willen hve nagaan op 't gebied van 't grammatikale genus.
Wanneer ons diachronistisch onderzoek teruguit ging, van
't heden naar 't verleden, zouden we al betrekkelijk gauw
vastraken. De oudste nederlandsche teksten, waar we over
beschikken, dateeren uit de dertiende eeuw. Terwijl de
skandinavische talen hun oudnoorsch en runeninskripties
hebben, 't engelsch z 'n angelsaksisch, 't nederduitsch z'n
negende-eeuwsche Heliand, 't hoogduitsch tot in de achtste
eeuw terug kan, staan wij ocharm ! al in de dertiende eeuw
stil. Wij moeten 't klaarspelen zonder oud-nederlandsch d.i.
oud-westnederfrankisch. Want de wachtendonksche psalmen
uit de tiende eeuw, zijn geschreven in 'n oostnederfrankisch
dialekt. 'n Ononderbroken geschreven taaltraditie van amper zeven eeuwen staat te onzer dispositie. Thans volgt
't antwoord op de bovengestelde vraag : we willen ons onderzoek over 't woordgeslacht beginnen op eigen nederlandsche
bodem met 't middelnederlandsch, en daarbij trachten na
te gaan de lotgevallen van 't grammatikale genus gedurende
die zevenhonderd jaar. Nochtans zullen we niet voetje voor
voetje voortschuiven op de' lange weg, maar de zevenmijlslaarzen aantrekken. Zoo nu en dan echter nemen we 'n
flinke rust, om 'ns te zien in hoeverre 't aspekt van 't taallandschap veranderd is, en tevens te onderzoeken waaraan
die eventueele veranderingen zijn toe te schrijven. We
90
WoORDGESLACHT.
verbeelden ons geenszins, grandioze ontdekkingen te hebben
gedaan : wat we gaan meedeelen is overbekend. Die overbekendheid is er misschien wel debet aan, dat er te weinig
op gelet wordt . En daarom meenen we, dat deze bespreking
niet zonder nut zal zijn voor hen, die in de kwestie over 't
woordgeslacht belang stellen.
Wat 't woordgeslacht ook in z 'n oorsprong moge geweest
zijn, dat 't in de indogermaansche talen feitelijk nauw verband houdt met de fleksie, zal niemand ontkennen. Hiermee is echter niet beweerd, dat de beteekenis der woorden
met 't genus niets zou te maken hebben. Voorloopig evenwel
vestigen we onze aandacht uitsluitend op de fleksie, niet
alleen van de substantieven, maar ook op die van de adnominale (r) en adjektivische woorden. Juist om de intiemere betrekking die bestaat tusschen genus en fleksie,
moet aan de fleksieverschijnselen 'n grondiger beschouwing
gewijd worden,. Ook hier kunnen we niet veel meer doen,
dan bekende feiten even in herinnering brengen. We beginnen met enkele algemeens opmerkingen over fleksie en
de f leksie, om in de volgende hoofdstukken onze toepassing
te maken op 't middelnederlandsch en 't latere nederlandsch.
Vanzelf zullen we dan geleidelijk zien, tot welke afzonderlijke besprekingen 't voorafgaand onderzoek ons telkens
brengt.
I. Fleksie in 't algemeen.
Iedereen die 'n paar talen bestudeerd heeft, weet dat de
buigingsystemen niet in alle talen 'tzelfde zijn. Neem twee
talen zooals ze nu, in de twintigste eeuw voor ons liggen :
duitsch b.v. en engelsch. In 't duitsch vinden we allerlei
fleksie-verschillen, waarvan 't engelsch geen spoor meer
(I) We verstaan hieronder de lidwoorden en bijv. . voornaamwoorden.
WOORDGESLACHT.
91
vertoont. Vergelijken we echter 't moderne hoog-duitsch
met 't oud-hoogduitsch, dan blijkt ook 't duitsch deflekteerend te zijn. Letten we uitsluitend op de meer of minder
fleksievormen in genoemde talen, dan kunnen we de onderlinge verhouding aldus formuleeren :
oudhoogd.: nieuwhoogd. = nieuwhoogd.: engelsch.
Wat is d e f 1 e k s i e? Defleksie is 't geleidelijk verdwijnen
van vormverschillen bij deklinatie en konjugatie. Wij
interesseeren ons hier enkel voor de deklinatie der nomina
en adnominale woordjes. Zooals iedereen weet, moeten we
distingueeren : kasus-verschillen, van de afzonderlijke naamvallen ; numerus-verschillen, van meervoud en tweevoud
tegenover enkelvoud ; deklinatie-verschillen, van de onderscheiden buigingsparadigmata met hun uiteenloopende uitgangen. De genus-verschillen echter kunnen we niet als 'n
vierde groep hier naast stellen. Genus heeft met kasus en
numerus niets te maken, wel met deklinatie. Toch loopt
de deklinatie-groepeering niet parallel met de genus-groepeering d.w.z. over de heele linie. Immers verschil van
woordgeslacht gaat dikwijls gepaard met verschil van deklinatie. Zeggen dat 'n woord in 't latijn behoort tot de
(eerste) a-deklinatie, is bijna synoniem met te zeggen : 't
woord is feminini generis. Weet 'k dat 'n gotisch woord 'n
ei-stam is, dan weet 'k tevens dat 't vrouwelijk heet. Ressorteert echter 'n woord in 't gotisch b.v. onder de i-stammen,
dan is nog niet uitgemaakt of 't woord mannelijk of vrouwelijk moet genoemd worden, enz.
Onder defleksie wordt dus verstaan : 't slinken of inkrimpen
van verschillen in deklinatie, casus, numerus. 'n Speciaal
onderzoek moet dan verder uitmaken of hiermee ook gepaard
gaat 'n inkrimping of verdwijnen van genus-verschillen of
'n wijziging daarin.
We .kunnen deze konditioneele theses vooropstellen : als 't
genus, voor 'n deel minstens, in verband staat met de de-
92
yVOO.RDGESLACHT.
klinatie, dan kan 'n verloopen der deklinatie-klassen gepaard gaan met wijziging in de genus-groepeering. Was 't
gemis-verschil identiek met fleksie-verschil d.i. bestond 't
verschil van grammatikaal geslacht enkel en alleen in morfologische verschijnseler , dan zou 't verdwijnen der fleksie
als noodzakelijk gevolg hebben 't verdwijnen van 't woordgeslacht.
Om in elke taal de omvang van de defleksie-verschijnselen
te kunnen overzien, moeten wij weten hoever de fleksie
heeft bestaan in de vroegere perioden van die taal.
't Litauisch heeft bij de substantieven 'n nominale deklinatie ; bij de adjektieven naast de nominale, ook nog 'n
pronominale verbuiging. 't Kent niet slechts enkel- en
meervoud, maar ook 'n tweevoud of dualis. Behalve de
vier bekendere naamvallen, heeft 't de heele fleksie door nog
'n vokatief, 'n lokatief, 'n instrumentaal. Wè] eigenaardig
is 't dat bij de nomina 't onzijdig geslacht ontbreekt. (I) 't Is
hier de plaats niet, om 't waarom hiervan te onderzoeken :
ik stip alleen even aan dat mann. en onz. in fleksie maar heel
weinig verschillen. 't ()udkerkslavisch heeft bij de nomina
de drie geslachten, 't .Sanskri t bezit nog 'n achtste kasus :
de ablatief. Hieruit mogen we de gevolgtrekking maken
-- vooral als we de andere indogermaansche talen ook nog
vergelijken ---- dat 't indogermaansch 'n vrij-wijd vertakt
fleksie-systeem moet gehad hebben. Alvorens echter na te
gaan, in hoeverre deze fleksie-verschijnselen nog in 't germaansch bewaard bleven, willen we eerst onderzoeken,
welke de voornaamste oorzaken zijn der defleksie in 't algemeen. Anders geformuleerd : hoe en waarom ontstaat
s y n k r et isme? Daarna zullen we vaststellen, in hoever 't zich deed gelden in 't germaansch.
(I) Zie Oskar Wiedemann, Handbuch der Litauischen.
7 1. Bij de pronomina kent 't lit. ook nog 't onzijdig genus.
Sprache, §
NN OORDGESLACHT.
93
We spraken eerst van defleksie, nu van synkretisme. Bestaat er verschil tusschen die termen of niet ? Ja en neen.
Terwijl de term defleksie meer wijst op 't resultaat, dat de
buiging verminderd of verdwenen is : doelt de term synkretisme vooral op de oorzaken van die vermindering of verdwijning. We kunnen echter zonder bezwaar deze twee
termen als synoniemen nemen. (I)
Al bezat 't indogermaansch zeker acht casus, daaruit volgt
nog niet dat 't bij 't nomen 3 X 8 vormen onderscheidde
d.i. telkens 8 verschillende vormen in singularis, pluralis
en dualis. Reeds in de idg. periode waren zeker gelijk o.a.
nom. en vok. plur. ; nom. en vok. dual. ; dat. en abl. plur. ;
de onzijdige woorden hadden voor de nom., akk. en vok.,
telkens maar één vorm in sing., plur., dual. (Zie B r u gm a n n, o.c. § 448).
We moeten hier op twee mogelijkheden wijzen:
I. dat ook in de vóór-indogermn . tijden de genoemde idg.
gelijken, of eenigen ervan, altijd gelijk geweest zijn m.a.w,
dat er in 't meervoud b.v. nooit anders dan één vorm heeft
bestaan voor de dativische en ablativische funktie, terwijl
daarentegen in 't enkelvoud beide funkties door 'n afzonderlijke fleksievorm werden aangeduid. Maar ook is mogelijk
2 . dat in de vóór-indog erm . tijd de genoemde idg. gelijken,
bf eenigen ervan, nog verschillend waren, maar reeds vóór
de indogermaansche periode synkretizeerden. In deze laatste
veronderstelling zouden we van vóór-indogerm. synkretisme
moeten gewagen ; in de eerste evenwel mogen we in 't geheel
niet spreken van synkretisme :wat altijd één was, is niet uit
meer vormen samengesmolten. Bij 'n bespreking van 't
indogerm. synkretisme, valt buiten beschouwing wat even(I) Voor uitvoeriger behandeling verwijs ik naar B. D e 1 b r u c k,
Synkretismus,en K. B r u g m a n n and B. D e l b r ii c k, Grundriss
der Vergleich. Gramm. der Indogerm. Sprachen II, 2, § 45 2 ff.
WOORDGESLACHT.
94
toeel vóór die periode door synkretisme één werd ; de indogerm. synchronie geldt dan als punt van uitgang. Wil men
z'n onderzoek beperken tot 't germaansch synkretisme, dan
mogen alleen de germaansche kasus-verschijnselen in 't
onderzoek betrokken worden ; 't uitgangspunt is dan 't oergermaansch voor z'n splitsing in dialekten (d.w.z. theoretisch genomen) . Wil men 't onderzoek bepalen tot één
enkele germaansche taal, dan behoeft men geen rekening te
houden met wat in andere germaansche talen voorkomt :
de verschillende germaansche dialekten hadden na hun
splitsing hun eigen geschiedenis en daarmee hun eigen taalkundig verloop. Ook 't nederlandsch. Maar laten we niet
vooruitloopen, en ons oog vestigen op de oorzak en
van synkretisme.
Vooreerst wijs ik op fonetisch synkretisme : door klankwettige veranderingen van de uitgangen kunnen vormen die
oorspronkelijk verschilden, na geleidelijke klankwijziging
in één vorm samenvallen. Innerlijke klankverandering resulteert dan in uiterlijke gelijkheid of homonymiteit. Nemen we.
'n duidelijk voorbeeld uit de latijnsche a-deklinatie : Romae.
De uitgang -ae vinden we in de g e n. en d a t. s i n g., en
de 11 o m. en v 0 k. p 1 u r. ; bovendien schuilt er in Romae
nog 'n lokatie 1.
De oudere gen. sing. op -4s, beantwoordend aan de uitgang
van b.v. got. gibus, gr. zcboas, pvyik, bleef in 't latere latijn
nog bewaard in 't archaïstische pater f ami'ids e.dgl. De
gen. op -ae is 'n analogievorm. „Der Gen. -eis vuurde wohl
nach dem -1 der 2. Deklination zu -d-i umgestaltet, das
normalerweise zu -di, -ai kontrahiert wurde. " (z) Dit -ai
werd verder klankwettig tot -ae.
„Die Formen wie Rómae „in Rom" sind dagegen die
(1) D r. F. S o m m e' r,
Foymenlehye, § 192.
H andbuch der
Lateinischen Laut- und
WOORDGESLACHT.
95
alten idg. Lokative auf * -di ( -d- -1- Suff. -1),
die nur der auszeren Gleichheit wegen von den rômischen
Grammatikern als „Genitive" hetrachtet worden" (S o mmer, 1.c.).
Van de datief heet 't verder (§ T93) : „Als ursprachlicher
Ausgang der d-Samme ist di anzusetzen, Kontraktionsprodukt aus -d- und dem Dativsuffix -ai . Dies di liegt z.B.
noch unversehrt vor in gr . x ctea c zurn N, xcveea, q,v 'ij zu (pv71
und latein. -ae ist lautgesetilich aus * -di gekiïrzt "
De nom. -vok. plur. is wederom 'n analogievorm (eerst -di,
dan al, tenslotte ae) naar -cri der tweede d e klinatie (§ 197).
Langs verschillende wegen kreeg de eerste deklinatie derhalve 4 (5) maal de uitgang -ae. Alleen :fonetisch beschouwd
krijgen we dit schema •
Gen. Romae C Romai
Romai
Romai;
Dat. Romae
Romai
Romai C Romá + ai ;
Lok. Romae
Romai < Romá + i ;
N'om.-Vok. mensae • mensai < mensai.
In 't germaansch speelt 't fonetisch synkretisme 'n zeer
groote rol. Daar komen we vanzelf op terug.
't Samenvallen van twee of meer vormen in één vorm kan
ook zijn oorzaak hebben in funktioneel kontakt. We moeten
hier verschillende mogelijkheden onderscheiden, maar vooral
niet uit 't oog verliezen, dat meestal meer oorzaken tegelijk
in 't spel zullen zijn In zulke komplikatieve gevallen
kan natuurlijk moeilijk worden bepaald, welk aandeel elke
oorzaak had in 't svnkretisme. Dit is trouwens ook niet
noodig. De feiten worden er niets anders om.
Primo kan 't eene paradigma voor twee k asu sf u nkties ook twee kasusvormen iiezitteu, terwijl elders voor die twee funkties slechts é é n vorm gevonden
w-irdt b.v.
dat. en at 1. //l"fr. tegenover dat. en a bi, sing.;
nom. en akk. neutr. tegenover nom . en akk. masc .
96
WOORDGESLACHT.
Deze tegenstelling van één en twee hoeft niet in 'tzelfde
paradigma voor te komen. ook kan de ééne deklinatie inwerken op 'n andere. We zagen dit reeds bij Romae (gen.
sing. en nom. plur. ) .
Tk laat hier nog 'n leerzaam voorbeeld volgen uit B r u gm a n n (o.c. § 456) : „D2ss seit uridg. Zeit die singularische Kasusform auf -es -os -s wie lat . pedis griech noaos xwoac
zugleich Genitiv and Ablativ war, ist als ein Hauptmotiv
daf ur anzusehen, class die Doppelformigkeit dieser Kasus bei
den o-Stdmnlen, die sich z.B. im Ai. noch als vrkasya fur
die genitivischen and vrkdt fur die ablativischen Funktionen
behauptet hat, im griechischen and im baltisch-slavischen
Sprachzweig aufgehoben worden ist. Dies geschah im ersteren Sprachzweig in der Weise, dass nur noch die Genitivform, ítvxoco íivxov, im letzteren Sprachzweig dagegen in
der Weise, dass nur noch die Ablativform, lit. vilko
aksl. vluka, and zwar syntaktisch als Gen. and als Abl.
zugleich ubrig blieb. Die alte Uebereinstimmung des Dat.
Sing. and des Lok. Sing. der d-Stomme im Ausgang -di,
z.B. griech. xweac got. gibai, war vermutlich mitwirkend
dabei , dass im Griech . and im Germ . die Lokativformen
wie griech. noai, nottavc, 76xet and got. f rij ónd, hanin,
sunau auch Vertreter des Dativs geworden sind. Die zugehórigen Dativ-formen sind aus dem lebendigen Kasusgebrauch geschwunden, im Griechischen lebten sie nur in
Erstarrung, also nicht mehr als `Kasus' zu rechnend, teilweise weiter, z.B. Infinitiv aó,a2vat. "
'k Veroorloofde mij dit langer citaat, omdat we er ook nog
twee nieuwe feiten uit leeren, dat n.l. 'n uitgestorven kasusvorm kan blijven voortleven onder 'n andere naam, 6f als
geïzoleerde versteening. Zoo 'n kasus-fossieltje blijft dan
los van 't fleksiestelsel bestaan, n 'us als bijwoord, dan in
'n stereotiepe uitdrukking, of hoe dan ook. Zulke izoleeringen komen ook nog bij 't hedendaagsche nederlandsch
WOORDGESLACHT.
97
ter sprake. We zullen daar dan zien, of we daaruit eenige
konkluzie kunnen trekken voor 't levende woordgeslacht.
Secundo kunnen we funktioneel kontakt krijgen door a n a1 o g i e van k o n t r a s t e n. Wanneer ik zeg: dat is
goed voor verkoudheid, en 'n ander : dat is goed tegen verkoudheid, bedoelen we beiden 'tzelfde, maar de voorstellingswijze verschilt. Men kan iets ophangen aan 't plafond, maar
ook : uit 't plafond, zooals de grieken 't doen : KKEµavvuvat
' Ex tjs '02o4*. De latijn ponit aliquid in mens&, daar
hij 't opvat als 'n perfektieve handeling, de duitscher stellt
etwas auf den Tisch, omdat hij 't als duratief voelt. In 't
latijn zijn de terminus in quo en de terminus a quo gelijk n.l.
in aqua evengoed als ab, ex a qud, enz. enz.Vooral 't grieksch
levert honderden voorbeelden waarbij verschillend aspekt
bij 'n zaak of handeling zich uitspreekt in verschillend
prepositie- en kasusgebruik. Vergelijk hierbij ook gevallen
als : rijk aan deugden naast arm aan deugden ; 't eens met
iemand naast 't oneens met iemand zijn. 't Nederlandsch
heeft hier gelijkheid van prepositie, fleksie-talen hebben bij
zulke opposita dikwijls gelijkheid van kasusvorm b.v. got.
gabundans is gênai, ni sókei lausjan ; galausiths is gênai, ni
stikei qên ; voor 't laatste gênai heeft 't grieksch 'an ó
yv vacxds .
(I )
Tertio kan de gebruiksf eer gedeeltelijk
samen v a 11 e n bij twee onderscheiden kasus. Dit
partieele samentreffen kan zich dan verder ontwikkelen tot
'n totaal samenvallen. En na 'n tijdelijk gebruik van beide
k2 susvormen promiscue, sterft één vorm uit, zooals dit overal in de taal voorkomt bij synoniemen van allerlei aard.
Men kan overwinnen zoowel in de strijd (lokatief), als door
de strijd (instrumentaal) ; idem iets in z'n geest en met z'n
(I) Zie verder Brugman n, o.c. § 457 ; voor 't gotisch W. S t r e i tb e r g, Gotisches Elementarbuch, 24o ff.
§
`4'00ADGESLACHT,
98
geest nagaan. Iets kan vervaardigd worden met leer en uit
deer (resp. instrumentaal en ablatief) . Homerus kent naast
Favdaoety Mvoµcbdvsaaty ook Favdooety 'Aeysicov, en dat niet alleen
bij namen van volken, maar ook bij lokale aanduidingen:
Tevsboto tegenover 'Ae ysi. Dat ook hier allerhande varianten voorkomen, daarvan zijn in alle talen bewijzen te
vinden. (r)
De speciale aandacht moet ik nog vragen, voor 't „konstruk.tionelle Absterben", zooals D e 1 b r ii c k 't noemt. (2)
„Wahrend ober Grundbegriff e und Typen viel verhandelt
worden ist, hat man sich verhOltnismd,szig wenig urn die
Frage gekummert, inwieweit der Sinn eines Kasus in der
einzelnen Aeuszerung gefuhlt wird oder nicht. Ich denke
dabei nicht an die sog. adverbielle Erstarrung des Kasus,
sondern an den konstruktionellen Gebrauch. Wird hierbei
jeder von beiden Faktoren, nOmlich das sog. regeerende
Wort und der Kasus als bedeutungtragend gefuhlt oder nur
einer von beiden und welcher ?" Iets verder vervolgt Delbriick „In Sprachen..., wo die Kasusformen vieldeutiger
geworden sind, gewinnt alimdhlich die Práposition das
Uebergewicht. So scheint mir, dasz wir in dem Dat., der
als einziger Kasus neben PrOpositionen erscheint, also dem
Dat. bei mit oder aus, einen kasuellen Sinn nicht mehr
empf inden, wdhrend allerdings da, wo zwei Kasus auftreten kónnen (in dem Hause, in das Haus) der Kasus noch
gefuhlt wird. " Dat afstervend of afgestorven taalgevoel
voor fleksiesuffiksen vertoont zich ook, wanneer 't zinsverband op een of andere wijze de beteekenis al voldoende
doet uitkomen. Bij 't verdwijnen van 't levende taalgevoel
voor morfologische verschillen , worden die verschillen ook feitelijk overbodig. Maar ook omgekeerd : wanneer 'n bepaalde
(i) Zie
(2)
o.a.
B r u g m a n n, o.c.
§
458.
Synkretismus, § 228; B r u g m a n n o.c. !i 459.
WOORDGESLACHT.
99
fleksievorm sterk gaat gevoeld worden in 'n speciale beteekenis of funktie, dan houdt die vorm niet slechts stand,
maar breidt zich ook analogisch uit over gevallen, waar dat
fleksiesuffiks eerst ontbrak. Zoo werd b.v. in 't nederlandsch
-en 't algemeene meervoudsteeken, al kreeg 't later weer
'n sterke konkurrent in -s.
B r u g m a n n konkludeert : „Es ist nun klar, dass, je
mehr der Kasus konstruktionell abstirbt, seine Form um so
leichter durch eine andere Kasusform ersetzt werden kann,
wenn die beiden Kasus von irgend einem Punkt aus in synkretistischen Austausch gekommen sind. "
Hoe meer 'n taal van synthetisch analytisch wordt, des te
verder kan 't synkretisme om zich heen grijpen. Al is 't
makkelijk op te maken uit 't voorafgaande, ik wil toch aan
't slot van deze beschouwingen over synkretisme, nog even'
erop wijzen, dat 't synkretisme kan werken laat me zeggen --, in 'n vertikale richting (in 'tzelfde paradigma), en
in 'n horizontale richting (bij verschillende buigingsklassen) .
Naast kasus-synkretisme moeten we derhalve
ooknogsprekenvandek l inat ie -synkret isme.
't Slinken van 't aantal naamvallen in 't zelfde fleksieparadigma heet kaslis-synkretisme. Daar allerlei oorzaken
van fonetische, analogische, funktioneele aard, hierbij werkzaam kunnen zijn, behoeft niet gelijkelijk in alle deklinatieklassen 't oorspronkelijke aantal naamvallen tot overal 'n
zelfde kleiner aantal verminderd te zijn. De verwantschapsnaam vader b.v. vertoonde in 't oudere middelned. in 't
enkelvoud geen vormveranderingen, terwijl b.v. dach in de
gen. daghes, in de dat. daghe luidde. Daar nog weer b.v.
bode in de akk. boden had, was 't mogelijk uit verschillende
deklinatie-klassen vier kasus bij elkaar te krijgen voor de
singularis. Nemen we echter elke deklinatie-klas afzonderlijk, dan kent 't middelned. geen enkele singularis met vier
vormverschillen, wel met drie, twee en geen. En zoo koo
I00
WOORDGESLACHT.
't meervoud. Sommigen spreken slechts dan van kasussynkretisme, als 'n bepaalde kasus over de gansche linie
verdwenen is uit al 1 e paradigmata : zoo b.v. in 't meervoud, waar in alle middelned. fleksies de nom. en akk. gelijk
zijn. Daar echter 't oudste mnl. nog sporadisch bij enkele
konsonantstammen in 't enkelvoud, 'n akk.-vorm kent, die
verschilt van de nom., mag volgens diezelfden in 't enkelv.
der mnl. fleksie de akk. niet als synkretistische kasus aangemerkt worden. We kunnen deze zienswijze niet deelen,
en spreken van synkretisme, ook al zou de samensmelting van
twee of meer vormen slechts in één paradigma voorkomen.
Niets belet om te zeggen, dat één groep of zelfs één woord
minder of meer verbogen wordt dan 'n andere.
Maar behalve dat twee of meer kasus in één paradigma kunnen samenvallen in vorm, kunnen ook twee paradigmata,
die eerst naast elkaar stonden met hun eigen typeerende
fleksie, alle verschillen onderling hebben opgegeven -- door
analogie, fonetische ontwikkeling, kontaminatie of hoe ook -zoodat, waar vroeger twee verschillende fleksies naast elkaar
liepen, nu maar één fleksie-paradigma overblijft. Zoo zijn
b.v. in 't mnl. de mannelijke a-klasse, de langsilbige 1- en
u-klasse in 't geheel niet meer te onderscheiden. Dit deklinatie-synkretisme kan ( natuurlijk ook slechts gedeeltelijk
zijn. In 't gotisch b.v. zijn de mann. a- en mann. i-deklinatie
in 't enkelvoud samengevallen, terwijl ze in 't meervoud
nog duidelijk verschillen . Dit partieele deklinatie-synkretisme kan voor afzonderlijke woorden uit de half gesynkretizeerde paradigmata, eerst weifeling in fleksie, en ten
slotte 'n algeheele overgang tot 'n andere deklinatie-klas tengevolge hebben. In 't mnl. zullen we dit telkens en telkens
moeten konstateeren. Laat me hier 'n voorbeeld geven
uit 't gotisch:
In 't got. behooren enkele woorden tot de i-klas, die in andere
germaansche dialekten volgens de a-klas verbogen worden
WOORDGESLACHT.
I0I
n .1. * laists, gards, * arms, * barns, saggws. Deze woorden
zijn derhalve geheel verloopen van de ééne klasse naar de
andere (althans voor zoover 't te kontroleeren is uit de betrekkelijk weinige bewijsplaatsen van Wulfilas) . Daarentegen flekteeren aiws en wegs nu eens naar de a-klas, dan
naar de i-klas. Deze twee woorden weifelen dus nog tusschen
de twee fleksies (1) . 't Spreekt vanzelf : hoe grooter de overeenkomst is tusschen twee of meer paradigmata, hoe eerder
weifeling en overgang voorkomt van hier naar daar of vice
versa. Trouwens twee of meer deklinatie-klassen vallen
niet in eens samen. 't Synkretisme heeft ook daar te voren
'n geleidelijk verloop gehad. Natura non facit saltus. 't Is
met enkele vormen begonnen, en eindigde met volkomen
gelijkheid. We mogen vooral niet vergeten, dat in de oertijden geen verschillende deklinatie-klassen bestonden : de
kasus-suffiksen waren overal gelijk. Daar echter de klanken
van 't woord op elkaar inwerken, en niet alle nomina op
dezelfde klanken eindigden, moest 't samentreffen yap allerlei klankenkoinbinaties door samentrekking, assimilatie,
dissimilatie enz. tot verschillende resultaten leiden. De zoo
gedifferentieerde deklinaties bleven voor 't taalgevoel ook
geen eenheid meer. Maar bij al die verschillen, bleven toch
nog punten van aanraking. ' t Germaansch met z'n typeerende auslaut-wetten nivelleerde wederom veel verschillen,
die klankwettig uit 't indogerm. waren overgeërfd. Geven
we nog enkele voorbeelden van deklinatie-versmelting uit
't gotisch •
De vrouw. verbaalabstrakten op -eins worden in de nom.
en gen. plur. verbogen naar de ei-klas, in de dat. en akk.
naar de 1-klas : b.v. plur. nom . ndi tein ós, gen. ld iseinó, dat.
ldiseinim, acc . nditeineins (2).
(I)
Zie S t r e i t b e r g, o.c.
(2)
Streitbergo.c.
§ 152, A. 3a; §
§ 152, A. 6.
14 5,
A. 3.
WOORDGESLACHT.
102
De woorden dulths en waihts vertoonen ,vormen uit de iklasse naast andere uit de konsonantische verbuiging. Evenzoo worden b.v. reiks, menóths, bajóths, weitwóths nu eens
vokalisch en dan weer konsonantisch geflekteerd (1).
De deklinatie-weifeling is natuurlijk heel sterk bij de ontleende hebreeuwsche en grieksche eigennamen. Door hun
ongotische uitgangen en hun niet -inheernsc h -zijn, gaf 't taalgevoel van de overzetter weinig of geen vastheid in de fleksie,
zoodat hij zoo 'n eigennaam nu eens zus, dan zoo verboog.
Alle talen vertoonen zulke deklinatie-kontakten met eerst
fleksie-doubletten en gedeeltelijk synkretisme, en ten slotte
totaal samenvallen ervan (2) . Ook deze bekende feiten
werden slechts hierom aangehaald, omdat bij de bestudeering van de middelned. fleksie en 't woordgeslacht hieraan
voortdurend moet gedacht worden, wil men zich 'n juist en
onbevangen oordeel vormen van een en ander.
Er is intusschen zooveel gesproken over synkretisme, dat
toch ook wel 'n enkel woord mag gezegd worden over d eklinatie-differentieering. 'tGotisch kent,
evenals andere idg. talen, 'n z.g. sterke en zwakke
deklinatie bij 't adjektie f . De sterke buiging heeft 'n pronominale vorming ; de zwakke buiging verschilt in niets van
de konsonantische deklinatie der n-substantieven : mann.
blinda deklineert als mann. guma; onz. blindO als onz.
haírtó ; vrouw. blindó als vrouw. tugg6.
De pronominale adjektief-verbuiging is echter niet zuiver
pronominaal, maar ten deele ook substantivisch. Daar nu
't pronomen zelf reeds in enkele kasus geen eigen pronominale fleksie heeft, maar naar 't substantief verbogen wordt,
(i)
o.c. § i6o,
A.2; §
161. Voor nog andere gevallen zie ald. § 155,
en 7; §157, A.I en 2 ; § 16o, not. i en A.1
A.5; §'46, A.2 ; § 152, A.4
§ 158, not 1.
(2) Zie b.v. voor 't latijn s o m m e r o.c. § 216, § 258 ss.
I03
WOORDGESLACHT.
moeten we bij de sterke adjektief-fleksie drie gevallen onderscheiden : a) vormen met ekskluzief ronominale fleksie;
b) vormen met uitsluitend s u b s t a n t i v i s c h e fleksie ; c) vormen met ,ronom . -subsi . fleksie d.i. daar waar
ook bij 't pronomen reeds de verbuiging niet verschilt van
die der substantieven (i).
In 't volgende paradigma zijn de gekurziveerde vormen zonder
sterretje pronominaal ; de gekurziveerde met asterisk pronominaal-substantivisch ; de gespatieerde substantivisch.
Als voorb. nemen we blinds, 'n a-stam;
Mann .
Onz .
Vrouw.
ib1 i n d
Enk. N. *blinds
A. blindana Sblindata *blinda
*blindis
D. blind amnia
blindaizós
G.
Mv.
N.
*blindans
blindaizé
G.
D. blindaim
A..
blindai (2)
blindai
blinda •
*blindos
blindaizó
b lindaim (=z
Mann .Onz . )
Deze pronominale fleksie der adjektieven zal menigeen bevreemden. We vragen ons dan ook onwillekeurig af : h o e
komen de bijv. nw. aan de buigingsuffiksen der voornw. ?
Om deze vraag te beantwoorden moeten we terug tot 't
tijdperk in de taal, dat adjekiie f en substantief nog niet twee
onderscheiden en gescheiden, woordsoorten vormden. In die
periode kreeg 't (nog niet in adj . en subst. gesplitste) nomen
reeds 't aanw . vnr w . naast zich als at t r i b u t ie v e
bepaling. In 't oergerm. b.v. moet „aan de haan" geluid
(I) Streitberg o.c. § 1 79 ss.
(2) Pronominaal moest deze dat. blindaizai luiden. 't Lijkt me
zeer waarschijnlijk dat de rijmende silben -dai- en -zai, tot 'n haplologische samensmelting hebben geleid. Of zou de gelijke auslaut bij
adj . en pron. de versmelting hebben tegengehouden ?
8
I04
WOORDGESLACHT.
hebben * thazmê xaneni. Toen evenwel bij 't a p p o z it i e v e gebruik van twee nomina naast elkaar, 't eene
naamwoord als attribuut ging gevoeld worden van 't andere
m.a.w. toen bij de nomina de adjektivische funktie zich
differentieerde van de substantivische beteekenis, toen kwam
't adjektief in funktioneel kontakt met 't aanw. vnw. ;
immers beiden waren attributen van 't bijbehoorend znw.
Deze funktioneele gelijkheid had psychologisch 'n geregelde
associatie van adj . en pron. ten gevolge in de ziel van de
spreker. Uit deze konstante associatie volgde verder 'n
versmelting van 't (tot dan toe substantivisch verbogen)
bnw. en 't (pronominaal verbogen) aanw. vnw. m.a.w. 't
adjektief nam de pronominale fleksie aan :
* thazmê xaneni + * blindê xaneni
* blindazmê xaneni
enz. (i)
Mocht men i.p.v. te spreken over kontaminatie, liever de
term analogie-werking gebruiken, dan laat me dat voor 't
oogenblik vrij koud. We zagen in alle geval, dat funktioneel
kontakt naast de oorspronkelijke substantivische deklinatie
van 't adjektief, 'n pronominale buiging deed opkomen.
't Gevolg hiervan was dus voor 't adj . eenerzijds 'n d e k 1 inatie-differentieering, maar bracht anderzijds deklinatie-synkretisme met zich mee.
Immers de sterke fleksie der -ja-, -i- en -u-klassen viel bijna
geheel samen in 't got. b.v. verschillen ze slechts in de
nom . en gen . sing.
Deze fleksie-assimileering vinden we overal terug. Als
voorbeeld slechts één geval uit 't grieksch en elders. Bij de
idg. o-klasse eindigde de mann. nom. plur. oorspronkelijk op -6s (samengetrokken uit -o- + -es), zooals nog in
b.v. got. wul f ós. „De nieuwe mannen" luidde in 't idg.
(t) Zie verder voor deze fleksie-kontaminatie J a c. v. G i n n ek e n, Principes de Linguistique Psychologique, § 504.
WOORDGESLACHT,
105
* toi newós wirds (deze fleksie is nog bewaard in 't sanskrit) .
In 't gotisch werd 't adj . pronominaal : thai niujai wairós.
In 't grieksch breidde de pronominale buiging zich in deze
naamval ook uit tot 't substantief : Toi veo 1I'E01.
Ditzelfde analogische verloop vond ook plaats in 't latijn,
balto-slavisch en keltisch (I) .
Na deze algemeenere orienteering in de fleksie- en defleksieverschijnselen, blijft ons nog over, enkele punten der germaansche buiging aan te roeren, om zoo te komen tot ons
eigenlijk doel : de fleksie in 't middelnederlandsch. Maar
ook hier wijlen we ons beperken en geen syntheze beproeven
der germaansche deklinatie. 't Doel dat we ons voorstellen,
is in vogelvlucht na te gaan in hoeverre de germaansche
fleksie nog de indogerm. toestand reflekteert. Wat is er nog
over van 't 8-kasusparadigma, 't 3-numeri-verschil, de
talrijke deklinatieklassen ? Wanneer we de buigingen der
oudste germaansche dialekten naast elkaar leggen, zien we
dat ze im groszen ganzen allen even ver gevorderd zijn op de
weg van 't synkretisme. Voor bizonderheden verwijs 'k
naar 't helder, kompendieus overzicht van D r. R i c h a r d
L o e w e, in zijn Germanische Sprachwissenscha f t (Sammlung Góschen) Dritter Teil. Formenlehre.
A. Mei 1 l e t komt in z'n uitstekend werkje Caractères
généraux des Langues Germani ques tot deze Conclusion générale : „Le germanique commun, fait a peu près tout entier
d'éléments indo-européens, et dont l'aspect est à beaucoup
d'égards encore tout indo-européen, était déjà en réalité un
système nouveau. En développant les innovations qu'il
présentait, les dialectes en lesquels il s'est differencié ont
(I) Zie o.a. D r. Herman Hirt, Handbuch der Griechischen
Laut- and Formenlehre, § 311, S. 348f; Sommer o.c. § 210; en
vooral A. Me i l l e t, Caractères gén. des Langues Germ. p. 18o ss.,
die 'n zeer helder overzicht geeft van de germ. fleksie p. 165 ss.
Io6
WOORDGESLACHT.
abouti á des états de choses qui s'éloignent de plus en plus
de 1' indo -euro péen .' '
Wat speciaal de nominale fleksie betreft konstateeren we
de volgende bizonderheden. Van de dualis is geen spoor
meer over (I) . Wat de 8 kasus betreft, geen enkel germaansch dialekt maakt nog vorm-onderscheid tusschen datief
ablatief en lokatief, terwijl de instrumentaal ook meer en
meer opgaat in de datief-ablatief-lokatiefvorm. Alleen in
't westgerm. hield de instrumentaal-vorm zich taaier als
afzonderlijke kasus. We gebruikten opzettelijk de term
„(instrumentaal-) datief- ablatief- lokatief-vorm", want
wat in de spraakkunsten datief heet, is daarom nog niet
datief-vorm etymologisch beschouwd. Brugmann (2)
ziet in anstai, sunau, hanin, /adr, f rijónd (resp. germ. -i-,
-U-, -n-, -r-, -nt-stammen)lokatieve vormen, in wul f a
(germ. -a-stam) 'n instrumentaal. Zoo zijn de datieven
plur. instrumentaal van vorming • wul f am, gibóm, f rijond j8m (bairandeim), anstim, sunum, hanam (aühsum) , f adrum,
f riOndam (resp. germ. -a-, -ó-, -0- enz. -stammen) .
Behalve dat ablatief, lokatief, instrumentaal meermalen
onder den naam „datief' ' schuil gaan, worden deze kasus
-- evenals alle andere — ook nog sporadisch aangetroffen
bij de adverbia en andere niet-flekteerende woordsoorten
',Zie Brugmann, Loewe, Streitberg, Stamm -Heyne, Braune
(I) WelvermoedtStreitbergo.c. § 194,6en §15o, A.2, dat
Neh. 7, 19, nog 'n oude vrouwelijke dualis steekt in twa thusundja,
terwijl elders de jongere vrouw. plur. twos thusundjós wordt aangetroffen. Maar o.a. B r a u n e, Gotische Grammatik § 145, en Stam mH e y n e, Ul f ilas, in z'n grammatik § 193, verklaren die vorm als
'n onz. meerv. Bij de pers. vnw. is de dualis nog niet geheel verdwenen.
.
(2) Kurze Vergleichende Gramm. der Indogerm. Sprachen, § 466 ff.
Zie aldaar of R. Loewe o.c. eveneens voor de andere germ.
dialekten; niet overal had 't synkretisme 'n gelijk verloop; vgl.
verder M e i l l e t o.c. p. _169 ss.
WOORDGESLACHT.
I07
passim) . Zoo zijn b. t , hwathr8, allathró, attar8, ular8, glaggwe, thiubj8, sniumundó, alland jó eta. . a b l a t i e f-vormeis ;
air, jai, thei, ei (naei) 1 ok at iet -vormen ; de voornw.
the, hwe (I) (hwêh) en daarbij hoorende adverbia en konjunkties : bithê(h), duthê, jathihé, bihwe, duh7a,ê i t! s t r um e n t a a 1-vormen. In thêei is instrumentaal en lokatief vereenigd. Al pretendeeren we niet hiermee 'n volledig
overzicht te hebben gegeven van de drie verdwenen kasus, (2)
uit deze gotische restjes blijkt toch wel dat 't getal naamvallen tot de helft verminderd is, want ook de v o k a t i e f
is in veel gevallen niet meer onderscheiden van de nominatief. In verschillende klassen, hebben zelfs akkuzatief en
nominatief slechts één vorm. Met 'n beetje overdrijving
kan men zeggen, dat er geen deklinatie-klas is in 't germ.,
waar niet twee of drie naamvallen aan elkaar gelijk zijn in
vorm. Wat echter in 't oudere germaansche dialekten nog
'n weinig overdreven mag heeten, is in 't middelnederlandsch
volle werkelijkheid geworden. M ei 11 e t (o.c. p. 176)
zegt van de germaansche deklinatie-klassen : „en germanique
commun, la variété des types indo-européens subsistait encore
presque entière. Mais, dès la date la plus ancienne ou 1'on
ait des textes, les dialectes tendent á restreindre cette variété. Les anciens textes en offrent encore beaucoup de
traces, que 1'altération des finales a rapidement effacées.
Dès le moyen áge, ou voit les flexions s'unifier, là ou elles
subsistent, ou tout simplement disparaitre. " Zal in 't
nederlandsch de fleksie „s'unifier" of zal ze zelfs allengs
„disparaitre' ' ? Op deze vraag zal 't vervolg dezer studie
antwoord geven.
F. fr'. GERL. ROYEN,
R. K. H. B. S.
0. F. M.
Heerlen.
(i) 't Echte kasusgevoel leeft b.v. nog in hwé wasjaith „waarmee
bekleedt gij u?" (2) De datief bij de pronomina b.v. verbergt
nog uitgestorven kasos.
DE ONBEKENDE VONDEL.1)
Ik behoef U niet te verbergen, dat ik met groote vreugde
deze gelegenheid heb aangegrepen , om het woord tot U te
richten . Want nu ik mij voel onder menschen van het onderwijs, nu ik mij omringd zie door vrouwen en mannen, die
de hooge taak der opvoeding begrijpen en daaraan hun leven
verpand hebben , nu ik weet , dat ik spreek tot ontwikkelde
lieden , die gaarne een stem vernemen uit andere *kringen,
dan de hun meest bekende, om hun inzicht in de geestelijke waarden van het leven te verhelderen -- mi voel ik me
vrij en onbelemmerd , om mijn stem zót te laten spreken , als
mijn hart 't liefst verlangt .
Ds . en H . ik kom tot U -- niet met een, zij het ook nuttig,
toch meer of minder onverschillig onderwerp. Neen, ik kom
tot U met een onderwerp, waarvoor mijn hart bijna hoorbaar
klopt , en waarvoor ik Uw harten wil laten kloppen . Ik sta
hier niet als docent , niet als voordrager of iets van dien aard :
maar als propagandist . Propagandist van een denkbeeld , dat
eigenlijk geen propaganda moest behoeven , omdat het voor
Nederlanders, vooral voor gestudeerde Nederlanders vanzelf
sprekend behoorde te zijn.
Kan mij met meerderheid van stemmen door deze vergadering beteekend worden, dat Joost van den Vondel niet de
hoofddichter, de groote nationale zanger van Holland is , dan
zal ik zwijgen en Uw harten vrij laten voor Cats of Kloos of
wien ge wilt . Maar zoolang de these onomstootelijk blijft,
dat Vondel nog altijd ,,'s lands oudste en grootste poëet"
is en dat hij krachtens zijn kunst en karakter , die één zijn,
dien eerenaam werkelijk verdient , zoolang zal ik het redelijk,
neen plichtmatig vinden, dat Nederlanders dien Nederlander
metterdaad in eere houden.
Ik beleedig L immers niet , wanneer ik -vermoed, dat U wel
I) Rede, gehouden voor de onderwijzers van het distrikt Eindhoven in Juli 1919.
DE ONBEKENDE VONDEL.
I09
niet allemaal den heelen Vondel op Uw duimpje hebt ? Er
zijn nog wel ontwikkelder, of voor ontwikkelder geldende
lieden, die zich den naam van de A ltaargeheimenissen vaag
herinneren als een werk van Bilderdijk en van een zekeren
Vondel weten te vertellen, hoe gevat hij was in fekalische
rijmpjes !
Kent U de klacht van Multatuli niet, in 1866 geuit ? Laat
me ze dan in al haar pittigheid en waarheid hier even herhalen : „Zoo ver gaat de onkunde en jammerhartigheid onzer
dagen — schrijft hij in Pruisen en Nederland — dat toen er
onlangs, 't kan een paar jaar geleden zijn, spraak was van
't oprichten eener statue voor den „Prins der Nederlandsche
dichteres," iemand het oude sprookje opwarmde, „dat
Vondel zoo dikwijls met de politie in aanraking was geweest. "
Dit moest waarschijnlijk beteekenen dat-i meermalen dronken werd thuis gebracht (1) . Het hem toegeschreven rijmpje :
„hoe grooter geest, hoe grooter beest" is 't meest populaire
van al z'n gedichten".
Inderdaad, hoe ongaarne ik het beken, er is nog reden, om
te spreken van den onbekenden Vondel. En als er in Amsterdam geen Vondelpark bestond en geen Vondelkerk , ik
vrees , dat stellig het grootste gedeelte dier stad zelfs den
naam van den dichter nooit of nauwelijks gehoord zou hebben.
tr zult denken dat ik een zwartkijker ben en waarschijnlijk
toch wel wat bemoedigenders kon beweren. Ik antwoord,
dat ik dat ongetwijfeld zou kunnen en dit in het Annuarium
der R. K . Studenten van 't vorig jaar in mijn gastartikel
over , ,Vondel voor onzen Tijd" ook gedaan heb, door op de
verblijdende verschijnselen van herleving der nationale belangstelling in onzen dichter den nadruk te leggen . Met ingenomenheid wil ik er hier zelfs bijvoegen, dat ook in de
(1) Ik herinner even aan Brandts nadrukkelijke verklaring, dat
niemand den matigen Vondel ooit dronken zag. B. M.
II0
DE ONBE KENDE VONDEL.
onderwijswereld die belangstelling veld wint , zooáls niet
alleen uit het boekje van j . L . Horsten over Vondels Leven
en Streven blijkt , maar ook uit de vragen voor 't laatste
hoofdonderwijzers-examen in de inspekties van Breda , Arnhem en Haarlem , waarvan er zeven op Vondel betrekking
hadden. (I)
Dit alles zij met vreugde en waardeering erkend , maar willen
we eerlijk zijn , dan mogen we ons door de beperkte lichtzijde
van dit vraagstuk niet laten verlokken , om den veel grooter
schaduwkant niet te zien . Dan moeten we ook luisteren naar
een deskundig man als Prof . G . Eialf f , die nog onlangs in
een overzichtelijk artikel in de Vragen des Tijds over Vondelvereering en Vondelstudie tot de persoonlijke bekentenis kwam , dat hij , „buiten de kringen van geleerden
en kunstenaars, onder het groote publiek weinig bekendheid
met of bewondering van Vondel bemerkte". , ,Zeker —
zoo vervolgt de hoogleeraar -- ieder kent Vondels naam en
erkent hem als een groot dichter . Maar zou hij niet tot velen
het vers uit zijn Roskam mogen richten :
Uw hart is ver ' : gij naakt mii met de lippen ? "
En als dezelfde schrijver, voortgaande , vraagt , of we in een
gesprek of redévoering wel eens een vers van Vondel hooren
aanhalen ,zooals dat bij andere volken met het werk van groote
dichters gebeurt ? -- dan moeten we inderdaad niet enkel
antwoorden : „zelden, of nooit' ' , maar erbij voegen , dat de
1) Die vragen voor Nederl. Taal waren : een paraphrase van vs.
687----728 uit II Boek van de Hurl . d. Kerke ; paraphrase van een
drietal aforismen uit Vondel; behandeling van een fragment uit
Brandt's Leven van Vondel; opstel over Jephta , Joseph in Dothan of
Leeuwendalers en paraphrase van den Vredezang van 1684.
Iets anders en heel teekenends is, dat op den eden Woodbrokerscursus in Sept. 1.1. te Barchem tusschen Kierkegaard en Peer Gynt
Vondel werd behandeld!
DE ONBEKENDE VONDEL.
III
stoutmoedige, die zich aan zulk een citaat zou wagen, of
kans loopt , om door zijn hoorders onbegrepen te worden aangegaapt , Of om door een deel daarvan te worden begekt,
zooals Kleerekoper 't vorig jaar in den Amsterdamschen gemeenteraad deed, dezelfde heer, die nog pas uit naam der
kunst in de 2e Kamer opkwam voor het twijfelachtig werk
van den Franschman Barbusse.
Inderdaad, het is moeilijk , een Engelsch werk ter hand te
nemen, waarin niet Shakespeare, een Duitsch, waarin niet
Goethe, een Italiaansch, waarin niet Dante als een profeet
geciteerd wordt . Wij Hollanders zelf schermen gaarne met
Fransche , zelfs Latijnsche spreuken , op gevaar af , ons door
onzen scheeven mond belachelijk te maken. We vinden het
gekleed staan, ons een schijn van belezenheid te geven door
Plato uit de oudste en Dostojewski uit de nieuwste literatuur aan te halen . De verleiding om het air aan te nemen,
alsof de moderne mystiek van een Maeterlinck of Verhaeren
voor ons klokspijs is, bedreigt velen van ons, en wanneer we
ons auditorium of onzen lezerskring met den obskuren naam
van een derde-rangs buitenlandertje kunnen verbluffen , dan
doen we dat o zoo makkelijk ! Maar inplaats van al die aanplaksels : anzen geest voeden met het degelijkste, gezondste,
mooiste en blijvendste, wat door onze eigen letterkunde is
voortgebracht , Vondel lezen en herlezen , Vondel in ons opnemen en hem als de nationale dichter bij uitstek , als de
taalreus, de psycholoog, de puntige dichter , de zedelijke
verheffer en bezieler, laten leven in het geestelijk mechanisme van modern Nederland, daaraan wordt volstrekt niet
gedacht .
Zelfs twijfel ik, of Beets gelijk had, toen hij zijn bekende
boete-ode aan Vondel met deze verzen begon :
op zijn besneeuwde kruin en groenen krans te wijzen, —
Der dichterlijke jonglingschap
DE ONBEKENDE VONDEL.
II2
Zijn fikschen vingergreep ten voorbeelde aan te prijzen
En zijner voeten vasten stap ;
Zijn hooggevierden naam naar namen te vernoemen ,
Die de oudheid grootst en roemrijkst had ;
Gebuur en vreemdling met zijn lofspraak dood te roemen -ja, alle dagen hoort men dat !
Waarlijk , als dat ten minste in 1845, toen de jonge Beets
dit gedicht schreef , gebeurde , dan zijn we er niet op vooruit
gegaan : want , ,gebuur en vreemdeling" wordt en werd de
laatste jaren wel op andere maiieren „gedood" dan door
lofspraken op Vondel. Ik verzeker U, dat de wereld van dien
kant niet het allerminste gevaar dreigt . Maar wat Beets
laat volgen is beter toepasselijk op onze dagen , n.1.:
Hem te lezen, hem te kennen , hem te smaken,
Ziedaar wat schaarsch is in een eeuw,
Die slechts twee wegen kent om tot wat naams te raken :
Gemaakte klacht of wild geschreeuw.
Meer toepasselijk ook is zijn boeteklacht aan den vergeten
Vondel, klacht, die, wie zegt hoevelen van ons ? zouden
moeten herhalen :
Tot dat ik U vergat , Uw koninklijke zangen,
Uw aadlaarsvlucht , Uw zuivren gloed ,
Uw rustig zelfbezit , de vrijheid Uwer gangen,
Uw frischheid en Uw overvloed!
, ,En wie gedenkt ze ? " gaat Beets voort en mocht hij voortgaan , teen immers de Vondel-studie en de Vondel-propaganda nog in de windselen lagen :
En wie gedenkt ze ? Wie doet ze immer ons gedenken ?
Wie spiegelt ze ons van verre toe ?
Wiens luit zal Holland met een Hollandsch lied beschenken,
Dat Hollands Vondel eere doe ?
DE ONBEKENDE VONDEL.
113
Te zweren bij Uw naam, en in Uw naam te richten,
Dat hooren , dat vernemen wij :
Maar 't zoet der honinggeur van Vondels maatgedichten
Verlokt geen enkle grage bij .
Ach bijen! 't Veld is vol van kakelbonte vlinderen
En ijdle dingen van één dag,
Wien niemand 't kort genot des fladderens verhinderen
En allerminst benijden mag.
Ik geef U zelf de vraag te beantwoorden, of deze belijdenis
van Beets in onze dagen veel van zijn aktualiteit verloren
heeft ? En echter zijn de zangers en openbaarders van Vondel,
waar Hildebrand naar vroeg, overvloedig gekomen . Vondel
bezongen hebben na Beets : Thijm en de Koninck en Schaepman en Verweij ; hem geopenbaard in studie, voordracht,
uitgave en tooneelspel : die reeks van mannen , wier hoogste
roem in die echt-Nederlandsche levensdaden bestond en wier
namen ik 1 T nauwelijks hoef te noemen : Potgieter , Bakhuijzen,
Van Lennep , Thijm , Van Vloten , Allard , Schaepman , te
Winkel, Kalff , Poelhekke, Drabbe, Van Moerkerken, Verweij , Koopmans, de Klerk , Sterck,' Boelen, Brom, Moller,
Zeij en wellicht nog anderen, maar vooral ook Roijaards,
die met zijn gevierde opvoeringen van Lucifer , Adam en
Gijsbrecht honderden Nederlanders te gelijk bereikte .
Neen, we kunnen niet zeggen , dat het ons volk aan inleiders
tot Vondel heeft ontbroken , maar we moeten zeggen , dat de
vruchten aan zóóveel arbeid alles behalve evenredig zijn.
Vanzelf dringt de vraag zich op : hoe komt dat dan ? En
ik weet dat er zijn , die gereed staan om met Busken Huet
aan Vondel zelf de schuld te geven ; ik weet dat er zijn, wier
lukullisch tongetje, verwend door de pikante hors d'oeuvres
van buitenlandsche modeschrijvers, walgt van 't gezond en
sappig vleesch, dat de .gulle Vondel ze in breede sneden
voorsnijdt . En dit : de verwende smaak, de moderne vrees
I14
DE ONBEKENDE VONDEL.
voor 'n ouden pruik, de makkelijke modezucht zijn de hoofdoorzaken van Vondels onbekendheid.
Ik geef toe, dat een dichter als hij aan zijn lezers eischen stelt ;
zijn poëzie is, zooals het heet , geen muziek om van het blad
te spelen ; hij is niet duister, maar diep , ,Zijn werk — vult
Prof . Kalff aan -- is voor velen te ver af dan dat zij ernaar
zouderr grijpen : de stoffen van zijn hekeldichten en overige
lyriek boezemen geen belang meer in ; onvoldoende kennis
van den bijbel en de klassieke godenleer belet of vermindert
het genot der lectuur ; zijn taal is niet zelden te moeilijk ;
Roomsche lezers hebben geen smaak in zijn anti-Roomsche, (I)
Protestantsche lezers niet in zijn zuiver-Roomsche gedichten ; het algemeen-menschelijke is in zijn werk , geenszins
afwezig, maar voor menigeen te schaarsch ; eindelijk heeft
hij , evenals de gansche Nederlandsche letterkunde, te lijden
onder de mededinging der buitenlandsche literatuur."
Tot zoover Dr Kalff , die het weten kan. En toch komt mij
het grootste deel van dit ontstellend requisitoir meer als de
opsomming van voorwendsels dan van gegronde redenen voor.
Een enkel punt daargelaten komt alles neer op angst voor
inspanning. Om de eer van ons welbehagen te oogsten mag
een vers niet langer zijn dan een sonnet, en als iedere regel
niet hij 't vluchtig doorzien zonnehelder is, dan lezen we
niet alleen niet over, maar leggen het heele vers "weg. Dat
is de haastkoorts van 't moderne leven . Terwij 1 in vroeger
eeuwen een auteur, die wat wist , niet opzag tegen het geduldig schrijven van eenige dikke folianten, acht een modern
mensch, die weinig weet, zich al een held, als hij in zijn
fauteuil een deeltje van de Wereldbibliotheek heeft doorgebladerd .
Vondel schreef lange gedichten. Zijn twee-en-dertig treur(r) Bepaald „anti-Roomsche" verzen heeft Vondel intusschen maar
enkele. B.M.
DE ONBEKENDE VONDEL.
I15
spelen zijn alles behalve één-akters a la Heijermans. Zijn
leerdichten op God, de Kerk , het H. Sakrament bestaan uit
verschillende boeken en tellen duizenden verzen . Wijd en
breed bedichtte hij de geschiedenis van joannes den Boetgezant . Wijd en breed vertaalde hij alle Psalmen . En hij
vertaalde Ovidius' Metamorphosen en lyriek , en hij vertaalde
het twaalf boekig Epos van V irgilius, tweemaal : in verzen
en in proza . Bovendien schreef hij nationale gedichten : op
Grol, op de Zeevaart, op 't Stadhuis van langen, langen
adem — neen : inderdaad geen kost voor magen, die aan een
half sonnet 2,ich al een indigestie eten.
Maar wie vordert dan ook , dat iemand, om Vondel te genieten, aan deze machtige schotels begint ? Gelukkig is onze
meester veelzijdig genoeg. Bloemlezingen bieden fragmenten
uit de grootere werken en Vondel zelf noodigt ons op overvloed van kleine gedichten te kust en te keur . Wie omzichtig,
geduldig en trapsgewijze tot den hoogen tempel van Vondels
dichtwerk nadert en niet als door een raam in zijn statiezalen binnenvalt , zal de bekoring van zijn klare schoonheid
vanzelf ondervinden en, voortgaande van gedicht tot gedicht,
niet willen rusten voor hij den heelen Vondel kent.
Maar ik herhaal : er is inleiding, voorlichting noodig. En
we moeten vooropstellen, dat deze zeventiend 'Eeuwsche
poëet , ons in taal en begrippen nader staat , dan we zonder
onderzoek altijd vaag hebben vermoed.
Daarom zou ik op de eerste plaats welgekozen bloemlezingen
willen uit Vondels gemoedelijkste en eenvoudigste poëzie :
uit zijn huiselijke verzen, die hij bij geboorte en sterven,
verjaardag en trouwdag, promotie en priesterwijding in overvloed heeft geschreven . En die verzen zou ik in hedendaagsche spelling met enkele sobere en noodzakelijke toelichtingen en woordverklaringen als prettige boekjes van niet
te grooten omvang in omloop willen brengen . De bedoeling
zou minder zijn : Vondels innerlijk te doen kennen dan wel:
I16
DE ONBEKENDE VONDEL.
het volk begiftigen met een bundel even fraaie als degelijke
poëzie . En daarvoor komt juist het werk van Vondel zoo
ernstig in aanmerking . Hij , die groot was niet alleen als
kunstenaar, maar ook als karakter, heeft onze Nederlandsche taal verrijkt met gedichten , die tegelijk esthetisch en
ethisch van de grootste opvoedkundige waarde zijn . En beide
elementen : schoonheid en goedheid moet de kunst , welke
ook , ons brengen, wil zij ons waarlijk verheffen. Wij staan
allerminst op uitsluitend utiliteits-standpunt , zoodat we
een beeld, een schilderij of een gedicht daarom mooi zouden
vinden , omdat het braaf is . Maar andersom schuwen we
ook de enghartigheid van de leuze l' art pour" l' art , de mooie
frase voor de leelijke , leugen, dat kunst met moraal niets
heeft uit te staan .
De groote, monumentale en op het volk gerichte kunst heeft
altijd onmiddellijk schoonheidsontroering, enmiddellijk zedelijke verheffing beoogd . Men moet de menigte beter willen
maken door ze in kontakt te brengen met het schoone , dus
beter willen maken door de kunst . Dat is geen vernedering
van de kunst , maar veredeling . En alleen wanneer de kunst
de dienstmaagd is van 's menschen hoogste strevingen, welke
liggen in zijn zedelijke volkomenheid, alleen dan blijft de
kunst , die als een hemelgave aan 't menschdom gegeven is,
haar roeping getrouw .
Vondel nu was zich die roeping van de kunst, van zijn kunst,
helder bewust . Hij was een geboren apologeet van de katholieke kerk , niet alleen na zijn bekeering, maar ook lang
daarvoor, een apologeet van het goede . De uitgesproken bedoeling van zijn drama 's was : de menschen deugd te leeren.
Een kunst, die niet stichtte bestond voor hem niet , zooals ze
voor geen enkel groot kunstenaar uit de Middeleeuwen of
de Oudheid had bestaan . Bij al de heftigheid van zijn temperament en bij al het onjuiste van sommige zijner aanvankelijke inzichten was hij een door-en-door degelijk en deugd-
DE ONBEKENDE VONDEL.
I17
zaam man , en zoo ergens dan geldt bij hem de psychologische wet van Buf f on : le style c'est 1' homme.
Daarom brengt zijn poëzie onmiddellijk het schoone en kweekt
middellijk het goede . De geregelde lektuur van Vondel zal
geen rijp mensch zedelijk schaden , eerder het tegendeel.
Vondel geeft ons geen steenen voor brood . Hij is geen slaaf
van de mooischrijverij , die een oogenblik betoovert en levenslang leeg laat . Zijn werk heeft een inhoud : de inhoud
van zijn diep-christelijk hart . Zijn speelsche luim en scherpe
spot , zijn diep gevoel en sublieme vaart vinden altijd hun
oorzaak in zijn gezond levensinzicht . Ootmoedig als hij was,
voelde hij zich als dichter boven de menigte uitstaan . Zijn
roeping was God te dienen met zijn pen , door het volk richting te geven . Richting, die haar kompas in den bijbel vond,
in de openbaring , in het geloof . Daarom preeken zijn verzen
eerbied voor 't gezag, nederigheid , matigheid . Vondel is
onze groote dichter van de huwelijkstrouw , van de piëteit
der kinderen . Roerde elke nieuwe bruiloft van vriend of
vriendin zijn vaderlijk hart , als christen en goed staatsburger juichte hij bij voorbaat over de vermeerdering der
menschenkinderen . Geen afschuwelijker monsters voor hem
dan haat en nijd en oorlog . Zijn verzen loopen over van waarschuwingen tegen staatzucht , kroonzucht , hoovaardij . Als
messen weet hij zijn argumenten te scherpen tegen ongodisten
en onderwijl bidt hij hartelijk voor de bekeering van Joden,
ketters en heidenen .
Want vroom was Vondel in hooge mate en volgens Verweij
ligt in zijn vroomheid juist zijn hoogste en wezenlijkste
schoonheidsgraad . Het was geen zelfbedrog, toen hij zich
als zanger der Altaargeheimenissen liet uitbeelden in de gedaante van den psalmzingenden David . Immers, in 't begin
van zijn loopbaan , in 1621, had hij al in een gebed beleden ,
welk vroom doel hij met zijn dichten beoogde :
118
DE ONBEKENDE VONDEL.
Gedurende , o mijn God , dat ik in 's werelds krijt
Naar Uwen heilgen wil mijn brooze leven slijt,
Vergunt mij , dat ik mag, o Vader aller dingen,
Den uitgebreiden lof van Uwe daden zingen
Tot mijner ziele heil, mijn eenig oogenmerk,
Tot eere dijnes Naams en bouwing dijner Kerk.
Aan dit program is Vondel tot het einde van zijn ruim goj arig leven getrouw bleven . Hij is het vooral, die de Nederlandsche taal in een tijd, dat ze voor veel lasterlijks misbruikt
werd, heeft leeren bidden . Vooral Katholieken moet dit
treffen. Er zou uit Vondels werk een keur van gebeden tot
den gekruisten Christus, tot het H. Sakrament, tot Maria
te garen zijn, welke in innigheid en religieus gevoel menig
barok-devotioneel en slecht-hollandsch gebed onzer gangbare kerkboeken zouden overtreffen . :Ta , vooral voor Roomsche lezers bevat de Roomsche Vondel een schat van onwaardeerlijke lektuur. Het is wonderlijk , hoe deze man, na zijn
vijftigste jaar katholiek geworden, zich zoo makkelijk in de
veel-omvattende sfeer van het katholieke beweegt . Als ge
't niet wist, zoudt ge nooit o f nergens, aan geen woord, geen
wending , kunnen speuren, dat hij een bekeerling, een nietvan-huis-uit roomsche was . Hoe heeft hij ,zich daarin door
studie en toewijding ingeburgerd ! a Hoe onberispelijk gaat
zijn beeldend woord altijd met de ware katholieke gedachte
samen . Ik zou in heel zijn arbeid, die toch het katholieke
dogma van zooveel kanten benaderd heeft , nergens een uitdrukking weten, die van katholiek-theologisch standpunt
onjuist zou moeten heeten. Maar wat zijn die katholieke
gedichten van Vondel bovendien hartelijk en warm ! Wat
verinnigt zich zijn dichterlijk genie, als het zich laat gaan in
de verheerlijking van 't roomsch geloof ! Erkennen andersdenkende Vondelaars niet openlijk, dat Vondels kunst haar
hoogste vlucht nam na zijn overgang tot de katholieke kerk ?
DE ONBEKENDE VONDEL.
I19
Daarom : na een eersten bundel van zijn huiselijke poëzie,
samengesteld uit een keur van zijn verjaar-, huwelijks-, en
doodsverzen , zou ik voor 't groote publiek een tweeden bundel
wenschen van godsdienstige poëzie , zoo iets als de Ring van
het Kerkelijk jaar van Guido Gezelle , ook weer in hedendaagsche spelling en alleen met de hoogst noodzakelijke
noten . En behalve de Katholieken , stel ik mij voor , zouden
de niet-Katholieken gaarne de hand uitstrekken naar deze
nog zoo smaakrijke vruchten van het degelijk oud-Hollandsch
godsdienstige , naar de Kerst-, Paasch- en Pinksterzangen ,
die na Vondel door niemand verbeterd zijn . Ze zouden hun
religieus gevoel , dat immers géén weldenkend mensch moedwillig afschudt , verdiept en verlicht vinden door de roerend'schoone uitingen van een oprecht Christenmensch, aan wiens
dichterlijken blik op de geloofsgeheimen en meesterlijke taalkracht niemand hoeft te twijfelen .
Ja, zóó zou ik Vondel de plaats willen hergeven . die hem
toekomt : in het hart ' van Nederland . Ik zou willen , dat de
onverschilligheid en onkunde van de massa , die toch de huiselijke en religieuze idealen van Vondel nog niet verloochend
heeft , een einde nam en dat Nederland weer ging beseffen ,
welke schatten van levenswijsheid, levensernst en levensvreugde er in het dichtwerk van Vondel dreigen te verschimmelen.
Ik neem aan, dat mijn verlangen een hersenschim zou zijn,
wanneer ik een oproep deed tot Vondelstudie aan de menigte ;
wanneer ik de paradox verkondigde, dat wij niet buiten zijn
hekeldichten of zijn historische en wijsgeerige beschouwingen
kunnen. Neen, die „schrikbeelden", als U wilt, die de populariteit van den hoogen dichter zoo zeer bemoeilijkt hebben,
houd ik met voordacht achterbaks ; ik laat ze met U gaarne
over aan de vaklui en de geleerden .
Maar andersom kan ik er geen vrede mee hebben , dat die
vaklui en geleerden zich den heelen Vondel toeeigenen ; dat
9
I20
DE ONBEKENDE VONDEL.
zijn arbeid uitsluitend snij-tafel-objekt blijft voor filologische en kultuur-historische laboratoriums. Neen, er is
nog altijd een levende Vondel : er is nog altijd een Vondel,
wiens woord ons hart weet te vinden, er is nog altijd een
Vondel, wiens gedichten de spiegels zijn van onze innigst
menschelijke en diepst christelijke gevoelens. En die Vondel
is het , waarvan ik de onbekendheid bij de massa betreur -en betreur niet alleen, maar ook en vooral wil bestrijden.
Hier kom ik terug op mijn verklaring van 't begin, dat ik
voor U optreed als propagandist . propagandist van Vondel
voor het volk. Wie kunnen dat echt-Nederlandsch, goedchristelijk en esthetisch volkomen te verantwoorden ideaal
beter helpen verwezenlijken dan zij , die krachtens hun schoone
levensroeping de eerste ontwaking van het idealisme der
menigte in hun macht hebben ? Wie kan hier drastischer
helpen dan de onderwijzer, de enderwijzeres, van wie het
kind zijn eerste intellektueele vorming krijgt en die er zóó
machtig veel toe kunnen bijdragen , dat die vorming in niet
al te materialistische richting gaat ? Of geeft de lagere
school alleen de kiemen mee, om later financieele raadselen
op te lossen en denkbeeldige reizen op de wereldkaart te
doen ? Ik acht de taak van den onderwijzer, neen, van den
paedagoog, zooals de Grieken het duidelijker noemden, d.w.z.
van den kinderopvoeder, ik acht zijn taak juist daarom zoo
gewichtig, wijl hij met betrekkelijk geringe middelen zoo
onberekenbaar veel in de ziel van een kind kan zaaien.
Alles komt er op aan, dat de paedagoog zelf behoorlijk is
uitgerust ; dat hij in eigen ziel overvloedige zaden draagt,
om op ' de akkers der harten , waarover hij gesteld wordt,
uit te strooien.
Het is een oude beproefde wet , dat niemand meedeelt wat
hij zelf niet heeft. Een paedagoog, of hier zeg ik weer
beter : een onderwijzer, die zelf maling heeft aan alle idealisme , zal de ontvankelijkheid daarvoor bij zijn kleuters niet
DE ONBEKENDE VONDEL.
I2I
ontginnen . Maar hij en zij , die trots hun eentonige dagtaak,
nog energie genoeg overhouden, om in den materieelen sleur
vare hun dikwijls dor werk niet onder te gaan ; die er begeerig
naar zijn , om het beste wat onze eigen literatuur ze aanbiedt , zich eigen te maken, zij oefenen vanzelf een veredelenden invloed op de gevoelige geesten van hun kinderen
uit en ze zijn, huns ondanks of zonder dat ze 't weten, voortplanters van een nooit overbodig idealisme.
Ik zeg dus niet : lees aan Uw kinderen een bruiloftsvers van
Vondel voor, of trakteer ze op zijn Kruisberg, maar ik zeg
zooveel te nadrukkelijker : lees U zelf voor en trakteer U
zelf ! Of vindt U die uitnoodiging buitensporig ; hebt ge al
genoeg van Vondel door de opgaven van uwe xamens ? En acht
U het dan niet veel buitensporiger, dat het achtbaar hoofd
eener openbare lagere school mij eenmaal bekende, dat hij
zelfs den naam van Vondels drama Peter en Pauwels nooit
gehoord had ?
Dunkt U de waanwijsheid van den „kindertuchter" niet
nog belachlijker, waaraan Vondels tijdgenoot Jan de Brune
zich in zijn W etsteen der Vernu f ten ergerde ? „Ik kreeg eens —
vertelt hij — bij geval een van Joost van den Vondels spelen
in de hand, daar ik een weinigjen in wou kijken. Een van
't gezelschap ontsnapte mij den boek, van meening hem
ergens aan de kant te gooien. Doch zoo ik om het tegendeel
bad, „wel dan" — zei hij, „als 't immers wezen moet, laat
ons eens zien, wat 't spel voor een onderworpsel heeft."
Zoo wij daarvan kundig waren, las hij er een plaats in, daar
die onwaardeerlijke dichter zeit : dat de zon, met bloed gevlakt, uit de zee rees. Dit dacht hem redens genoeg, om den
maker van 't spel uit te lachen. Hij begon, op de manier
der kindertuchteren, met een meesterlijke laatdunkendheid
te spreken. De zon met bloed gevlakt, uit zee te rijzen!
Wie, meende hij, had ooit diergelijke uitsporigheid gehoord!
Om het kort te maken, hij besloot, dat poëeten nauwelijks
I22
DE ONBEKENDE VONDEL
wijs konden wezen, " waarop de Brune den aangevallen
dichter met voorbeelden uit de klassieken verdedigde .
Het verschijnsel van dezen scholarch, die Vondels drama 's aan
den kant wil gooien, laatdunkend bevit en uitlacht, hoort
ongetwijfeld tot de rariteitskamer van onze geschiedenis.
Hoe kan iemand nog den eisch overdreven vinden , dat een
Nederlandsch onderwijzer een beetje op de hoogte is van den
bij uitstek nationalen poëet ? Als de kinderen der Italiaansche scholen Dante leerera spellen en de Amsterdamsche
jongens op hun vrije Zaterdagmiddagen in het Rijks-Museum
Rembrandt met houtskool zitten na te knoeien, moet het dan
belachelijk heeten , wanneer iemand zegt , dat een Hollandsch
onderwijzer natuurlijk zijn Vondel kent ?
Er is sinds korten tijd een beweging gaande , om onzen
dichter bij het middelbaar onderwijs te introduceeren en ik
ben de eenige niet , die durf meenen, dat de jongens en meisjes
onzer H .B .S . en Gymnasia minstens even zeer gebaat zijn met
wat begrip van Vondel, als met , dikwijls overbodige, kennis
van de oude klassieken . De heer L . Simons , die nader aan
't Jodendom staat dan ik , is dit geheel met mij eens , zooals
zijn rede over Vondel als Opvoeder duidelijk te verstaan geeft.
Welnu , ik meen zeer stellig, dat aan de leeraren van een
lager tak van onderwijs niet moet onthouden worden wat aan
de leerlingen van een hooger tak van onderwijs gegund wordt.
U is namelijk niets minder , en Vondel, die regelrecht verzen
richtte aan den befaanlden schoolmeester Bartjens , zou smartelijk verbaasd zijn , als hij kon vernemen , dat de XXste
eeuwsche kollega 's van dien schranderen heer de Vondeliaansche poëzie voor zich te Woog geloofden . Dat U dus
allemaal gaat Vondelen, is geheel volgens Bartjens!
Het is eenvoudig een kwestie van beginnen . Vondel valt
mee , dat is me al zoo vaak gebleken . Laat U zijn verzen
maar eens voorlezen , door iemand die verzen voorlezen kan,
en U zult verbaasd zijn , dat alles zóó nabij ligt . Natuurlijk
DE ONBEKENDE VONDEL.
I23
blijven er wat moeilijkheden over, maar als het waar is, dat
veroverd kunstgenot het meest bevredigend en het duurzaamst
is, dan moet die, trouwens geringe, moeite ons eerder een
prikkel zijn dan een afschrik . En bovendien : verstaan we
alle andere verzen zoo vlot ? Lezen we onze vreemde boeken
heelemaal zonder dictionair ?
Ik heb U gesproken van een tweetal bloemlezingen uitVondel,
welke ik voor de verspreiding van zijn poëzie onder de menigte
het meest geschikt zou achten . Of die bloemlezingen in
dezen duren tijd, waarin elke uitgever elk voorstel bekogelt
met een bui van hooge papier- en drukkersprijzen, ooit zal
komen : dat weet ik niet , ik hoop het . Maar in afwachting
kunnen we ons voordeel doen met de goede Vondelsche bloemlezingen , die in omloop zijn . Er zijn er van v. Moerkerken,
Poelhekke, Peeters en Weustink . Door hun inrichting bevredigen zij mij persoonlijk niet geheel, maar dat neemt niet
weg, dat U er veel nut van hebben kunt . Zet U er eens aan,
vooral gij jongeren , die de toekomst maken moet , zet U eraan
in uwe vrije uren . Leest Vondel en herleest hem . Hoe vertrouwder gij met hem wordt , hoe duidelijker hij tot U zal
spreken. Haalt uw eigen, misschien wel eens bedreigd,
idealisme op aan het onverwoestbaar idealisme van den blij moedigen Vondel en ge zult er meer mensch door worden en
beter paedagoog . Het vuur, waaraan gij U zelf warmde,
zult ge van zelf meedeelen aan uw kollega's, ja uw leerlingen,
en vanzelf zult gij de gelegenheid vinden , om dezen niet
alleen te spreken over Tromp en de Ruijter , maar ook over
Vondel en zijn werk . Wanneer U zorgt , dat de Nederlandsche
jeugd opgroeit met het besef , dat bij onzen nationalen dichter
veel te halen valt voor geest en hart , dan werkt U mee aan
den innerlijken vooruitgang van Uw volk . , ,Want het is
opmerkelijk --- zegt Prof . Kalf f — hoe de vereering van Vondel en de belangstelling in zijn werk op en neer gaan met den
bloei en het verval van ons gansche volk . " Vereerd en ver-
124
DE ONBEKENDE VONDEL.
guisd in de XVIIde eeuw, vergeten in de XVIIIde, opnieuw
ontdekt in de XVXde, moge Vondel door de ernstige hulp
van een verlicht geslacht van onderwijzers in de XXste eeuw
de liefde van heel Nederland veroveren, waarop hij recht
heeft. Zijn we hem die liefde verplicht om hemzelf, wij zijn
er niet minder toegehouden om de esthetische vreugde en het
moreele nut, dat er in Vondels poëzie voor ons is weggelegd.
Onorate l'altissimo Poeta, was de oproep van Dante tot zijn
Middeleeuwsche tijdgenooten om Virgilius te vereeren ; het
werd het devies van Italië, om Dante te vereeren ; het moge
de samenvatting zijn van ons Nederlandsch ideaal, om den
verheven Vondel te vereeren .
Ik moge eindigen met een citaat uit Bernard ter Haar : een
ouderwetsch, gebeft rederijker, U heeft gelijk, maar daarom
niet minder een der vele dominees, die, voor de Katholieken
beschamend, den straffen predikanten-geesel ruimhartig
bleven vereeren. ,,Roem'', zong hij :
Roem, Neerland ! op uw taal, waar Vondels lied in vloeide :
Al klinkt zij zoet in Holland's beemden,
Zij derft haar schoon in 't oor der vreemden
En kleen is 't erf van haar gebied!
Ach, Vondel's onnavolgbre zangen -Zij blijven, om zijn graf op Hollands luchtstroom hangen,
En 't lied van d'Amstelzwaan versterft in Hollands riet!
Mocht al vast Hollands luchtstroom weergalmen, Hollands
riet ruischen van Vondels geluid, dan iou het met zijn echo's
in 't buitenland geleidelijk beter gaan. Aan U, D. en H.
de schoone taak, om voor 't eerste te zorgen door de vorming
van een flink aantal Vondel-lezers.
B. H. MOLKENBOER, 0. P
EEN HANDSCHRIFT UIT 1458.
(Vervolg van blz. 73.)
De 2e adventu.
Dye ander toecoemste ons heren ys wanneer hy myt syner
godliker gracien ende genaden coemt int herte eens mynschen ende myt den licht sijnre gracien enen menschen
bringet tot den kennisse der ewiger waerheyt ende treckeden
van den sonden ende leyden totten doechden ende tot godliken werke, ende in deser manyeren coempt onse here dicke
ende menichwerve tot enen mensche.
Dese toecoemst ons heren moegen wy merken wanneer dat
wy goede invalle ende guede gedachte krigen ende in den
wille sijn dye sonden te begeven ende vortan ons tot den
doegeden te wegen (I) ende guede werken te doen. Want van
ons selven en hebben wy nyet daen soende ende quaetheyt,
alse gescreven ys in den yersten boec Moeses dat Genesis ys
genoempt . Ende sonder hulpe ende genade gaeds en mogen
wy geen goet dencken noch spreken noch doen, alse onse
here spreket ende sunte Johan hevet bescreven : „Sonder
my en moege dy nyet doen", ende hierom wanneer wy hebben gueden invalle ende guede gedachte van gueden ende van
den ewygen leven ende wy willen hebben dye sunden te
begeven ende penitencie te doen ende gaede te dyenen, soe
sullen wy des secker wesen dat God by ons ys ende biet ons
sijne hant ende ys bereyt ons te helpen ende uyt den slijck
der sunden te boeren ende daeraf reyne te maken, willen
wy dyen gueden inval volgen ende onse hande hem langen
ende guede werken begynnen ende aenvaen. Salich sijn dye
gene dye guede invalle cryghen ende gueden wille dye sunden
te begeven ende daerin ten eynde toe bliven ende mytten
werken volbrenger . (folio 3 verso) . Vermaledijt sijn sy oec
(i) Dit staat er, maar boven de e is een o bijgeschreven. Ik vermoed,
dat dus bedoeld is : voegen ; de bijschrijver heeft dan de w vergeten
te veranderen in een v.
I26
EEN HANDSCHRIFT UIT 1458.
dye dye guede invalle van hem wijsen ende god van hem
verdriven ende spreken tot god dese woerde dye in Job boec
staen gescreven : „Ganc van ons, wy en willen dijnre konsten
nyet ende dye wege dijnre leringen en willen wy nyet volgen". Ende bliven alsoe verhaert in hoeren sunden dat
sy sonder ron ende bijchten sterven.... (1)
Dye derde toecoemst ons heren ys ende sal wesen in den
uren ons doetzs alse onse 7yele van onsen lichaem sal scheyden. Want dan sal god tot ons comen alse te besyen woe
dat wy op eertriken geleefft hebben. (2) Viint by ons dan
in enen gueden leven ende bueten hoeftsunden soe sal hy
ons liefflick ende mynnent lij ck ontfangen in den armen sijnre
vaderliker ontfermycheyt ende voeren ons myt hem ynt
ewyghe leven. Ende vynt hy ons oec daen in dootliken
sunden ende in enen a iaden leven soe sal hy hem van ons
keren ende laten den boesen geesten myt ons bewerden.
Teghen dese toecoemst ons heren sellen wy altoes sorchvoldich wesen ende ons daerteghen alsoe saten ende bereyden myt rechten herouwe ende waere bijchten. Ende
sollen alsoe leven in penitencien ende ons alsoe oefenen in
doechden ende in gueden werken of wy alteh'ns sterven
souden. Want wy nyet en weeten dye tijt woeneer, noch dye
stede waer, noch dye manier hoe dat wy sterven sollen.
Opdat wy altoes bereyt moegen wesen tegen den doet ende
virelijken (3) van eertrijken moegen scheyden ende in een
seker haepe wesen te coemen tot den ewygen leven.
Dye vierde toecoemste ons heren sal wesen ten ionxten dage
als dy wedt ys vergaen ende al dat ir. der wedt ys te nyet
(I) Op den rand staat hier bijgeschreven : „aren mit lyf ende...
it ziele ter hellen". De rand is later te ver afgesneden. Waarschijnlijk stond er : „ende varen mit lyf ende oec mit ziele ter hellen".
(2 .) Meermalen staat er „hobben ", dat meestal, echter niet overal,
gewijzigd is in „hebben". (3) Zar wel moeten zijn : vrilijken =
vrijelik.
EEN HANDSCHRIFT UIT I458.
127
ys gewoerden, want dan sal dye soene gaeds, onse here Jhesus Xristus, uyt den hemel hier nedercomen op eertrijke
in een dal , dat geheyten ys Iosaphat ende al vaste by Iherusalem ys gelegen ende sal daer ten oerdél sytten. Ende alle
menschen dye ye op eertriken quaemen sollen weder opstaen
van der doet myt lyeve ende myt zielen ende coemen te
oerdel ende ontfangen toen nae hoeren werken ende nae
hoeren verdyenten . Ende dye guede mynschen dye behouden
bliven sullen dye sellen by onsen here staen tot sijnre rechter
hant. Ende dye quade menschen dye verduemt sullen wesen
dye sullen staen tot sijnre luchter hant. Tot den gueden
sal onse heer spreken : „Coemt ghy gebenedyede int rijke
myns vaders dat u bereyt hefft geweest van anbegijn der
werlt", ende tot den quaddn sal onse heer spreken : „Gaet
ghy vermaledeyden in dat ewige vuyr dat den boesen geest
ende sijnen engelen . bereet ys. " Ende nae desen oerdel
sullen dye guede menschen myt onsen heere opvaren te
hemele in (folio 4 recto) ewige leven. Ende die quade menschen sullen nedersinken in afgront der hellen ende daer
ewelijck verduemt bliven.
Dit sijn dye '-ier toecoemsten ons heren, daer wy in deser
tijt aff singen ende lesen in der missen ende in den seven
getijden. Van d e r ierster toecoemst ons heren, alse dat by
tot ons op eertrike ys gecomen ende om onsen wille mensche
ys gewoerden, en connen wy hem nyet te volle gedancken
noch gelaven. Ende tegen dye ander dryen toecoemsten en
konnen wy ons nyet bereyden alse wy wael behoefden, tensy
dat wy dye sunden laten ende begeven, daer wy mede sijn
besweert ende verladen. Want alsoe eyn heylich lerer spreket, dye genoemt ys Ysydorns : „Dye dyenste ende het loff
eens sundigen menschen ys gode onbehagelijck ende onbeq_uaer, want dyegeen dye in sunden liggen ende dye sunden
nyet en willen laten noch begeven, dye sijn gelike Pylatus
riddere dye voer onsen heeren op hoere knyen vielen ende
I28
EEN HANDSCHRIFT UIT
I458.
eerden hem myt hoeren moendy (I) ende woerden ende
spraken aldus ende seyden : „Got gruete u, heer koninck der
ioeden". Fnde altehans na desen woerden onsen heren
spouwede (2) in sijn ansichte ende sloegenen aen sijn kynneback ende heynghenen (3) aen een cruce ende doedenen aldus ; soe hebben oec dyeghene hoer spot myt onsen liven
here, dye in sunden liggen ende dye sunden nyet en meynen
te laten, al sijn sy in , der kerker ende daer vallen op hoere
knyen ende spreken Pater noster ende ander gebede ende
roepen God aen myt den pater noster ende bidden hem dat
hy hem alsoe hoer sunden ende mysdaden vergeven dy sy
teghen hem hebben mysdaen alse sy hoeren vyanden dye
hem m ysdaen hebben hoer mysdaet vergeven, ende eren gade
myt hoeren woerden ende sprei en myt den moende dat sy
myt der herten nyet en meynen ; want alsoe vroe als sy uit
der kerken sijn gegaen soe stelen sy ende soe roeven sy ende
soe moerden sy ende en onts jen hem geenre sonden noch
quaeti eyt. Want (.l.) dan onse loff ende onse gebed ende
goede werken gade nyet en behagen ende neet onfanckelick en sijn, alsoe lange als wy in dootliken sonden liggen
ende dye nyet en meynen te la ten. Hieromme soe spreket
sunte Paulus toe ende wecket ons myt desen voerspraken
waerden (5) ende seyt aldus : „Lyve broeders, het ys nu altehans tijt ende ure op te staen van den slaep der sunden
ende dye sunden te begeven ende gaede te dyenen ende te
laven ende te dancken van der mynnen dye hy ons heft bewijst in dyen dat hy tot ons ys gecomen ende om onsen wil
menschelijke natuer an heft genoemen.
Salich sijn dyeghene dye (folio 4 vers9) sunte Pauwels woerde
(I) Dit moet een schrijffout zijn. De bedoeling is : moende (mond) .
(2) In plaats van „spouweden". (3) De eerste lettergreep hiervan is doorgestreept en toen werd er naast geschreven „hiin".
(4) omdat. (5) voorsproken woorden.
EEN HANDSCHRIFT UIT I458 .
I29
ende vermaninge gherne hoeren ende daerna doen ende
leven , ende van den slaep der traecheyt opstaen ende dye
sunden laten ende begeven . ?Vier leyder alte voel mynschen
sijn op eertrike dye op sunte Pauwels woerde ende vermaninghe ghene haefte en slaen. (i) Ende dyt syn sonder
linge drierhande partien van verdorven menschen.
Dye ene partye sijn dyeghene dye gevallen sijn in mistroest
ende dye de hape, genade ende vergiffenisse van gade te
crigen van horen sonden hebben verlaren. Dander partien
syn dyeghene die hem alsoe sere verlaten (2) op dye ontfermherticheyt golds dat sy daer sunden op doen ende in
dyen sonden bliven ende sterven sonder rou ende bichte
ende beteringe. Dye derde partye sijn dyeghene dye hem
verlaten op hoer ioecht ende op hoer starcke lijff ende hem
vermoeden lange te leven ende daerom hoer tijt versurnen
dye hem god heefft verleent penitencie te doen.
Dese voirseyde drie partyen van menschen houden van sunte
Pauwels woerden nyet ende en slaen daer ghene acht op.
Want dye irste partye dye in mistreet ..s gevallen spreket
ende antwort sunte Dauwels aldus ende seet : „Het ys myt
my te late op te staen van den slaep der sunden. Want mijne
sunden sijn alsoe groet ende alsoe zwaer ende alsoe mennichfout dat ic myne , sunden nyet en kan gebeteren ende nyet
verdyenen en kan weert te werden genaede van gaede te
vercrigen, al en waert sake dat ic al mijn leven, dat sonder
twivel cortelike een ynde sal nemen, voirtaen mijn lichaem
castiede ende levede in penitencien : ende oec hobbe (3)
ic also lange in sunden gelegen ende ic bin daerin alsoe gewennet, al wolde ic opstaen ende dye sunden begeven, ic
(I) Later staat ergens : ,,geen haft op en slaen". (2) De rand,
waarop dit werd bijgeschreven, is later te ver afgesneden. Er staat
nu : „nder partien sijn... ghene die hem alsoe... verlaten". (3) Weer
zoo 'n vorm : hobbe; hier niet verbeterd.
130
EEN HANDSCHRIFT UIT 1458.
en haeds geen macht. Want als ic yet gueds bestae te doen,
soe en can ic dair nyet in gebliven mer dye oude gewoent
der sunden dye trecket my weder neder ende bringet my
weder totten sunden. Hieromme soe bin ics getroest hoe
dattet myt mijnre zielen varen macht. Want ic my dier
getroest hebbe ende wil myne tijt , dye ic mach
leven op eertrike, in welden ende in genuechten myns lichaems wesen ende nemen die genuechte mijn lichaems voer
mijn deel hemelrijcs. Want ic anders gheen hemelryck en
wane crigen . Aldus dencken ende spreken dyeghene dye in
mistroet (1) ende in wanhape(2) gevallen sijn ende hem hoere
ziele getroest hobben . Dese mensche sijn iamerliken van
den boesen geest bedragen ende sy sijn in dwaelinge ende in
ongeloeffen. Want die heylige kerstenheyt helt dit voer waer
ende geloeff (3) dat ganselike ende sonder twivel, dat dye
sunden alsoe groet noch alsoeswaernoch alsoe mennichvoudich
nyet moegen wesen ende dye tijt des levens alsoe cort nyet
en mach wesen, alsoe lange als dve ziel in den lichaem (folio
5 recto) ys ende een mensche syne sijn ende verstantenisse
heeft wil een mynsche dye sunden begeven ende penitencien doen ende god oetmoedelike myt rechten rou aenroepe-n
ende syne bichte spreken ende genade van gade myt enen
gueden betrouwen begert, god ys alsoe goedertyeren ende
alsoe ontfermhertich hy ontfarten (4) te genaden ende vergeeft hem alle sijn sunden. (5) Want als dye propheet F,ze(i) Lees : mistroest ? (2) Woorden als : „wanhape, gade, bedragen,
belaven, gebaren", zijn oostelijk-getinte vormen. (3) De apocope
der t na f is oost-brabantsch en limburgsch. (q.) Waarschijnlijk
een schrijffout voor : ontfancken of ontfaeten (= ontvangt hem) .
Later volgt dezelfde uitdrukking. (5) De constructie is aldus: „Dat
de zonden nooit zoo groot, zwaar of talrijk kunnen zijn en de levenstijd nooit zoo kort kan zijn, zoolang de ziel in het lichaam is en
een mensch beschikt over zijn verstand, of God is goedertieren, als
een mensch de zonden wil nalaten.
EEN HANDSCHRIFT UIT I458. 131
chiel bescrijft : „Wanneer een sunder sucht voer sijn sunden
myt enen volcomen wille dye sunden te laten ende na sijn
vermoegen te beteren, soe vergeeft hem god sijn sunden
ende wil dier nyet gedencken noch hem der nyet laten ontgelden, want god en heeft daer geen genuechte in dat een
mensche in sijne sonden sterft ende verlaren blij fft .
Meer sijn wil ys dat een sonder hem bekere ende ewelike
myt hem leve. " Dat dele dinge waer sijn, dat moegen wy
merken in sunte Peter ende in sunte Paulus ende in sunte
Marien Magdalenen ènde in den moerdener dye op den goeden
vridach bi onsen here aen den cruce hinck. Want sunte
Peter hadde groetelike tegen onsen here misdaen. Want hy
sijns driewerff missaecte ende enen valschen eet zwoer dat
hy onsen here nyet toe en hoerde ende dat hys nyet en kende ;
nochtant soe vergaff hem onsen here dye misdaet, doe hy
daer berou af creegh, ende en liet hem dye misdaet in ghenen
dingen ontgelden. Want hy beval hem dye slotel van den
hemel ende makeden een prinse ende een voerste van der
heyliger keerstene geloven.
Suncte Pauwels hadde oec alte zwaerlike tegen onsen heren
misdaen . Want hy dye iongeren ende dye vriende ons lyeven
heren vienck ende halp pynen ende doeden ende den naem ons
heren nyet en moechte hoeren noemen ; nochtant soe toende
hem onse here sijn goedertierenheyt ende brochten daertoe
dat hy sijn misdaet bekende ende makeden een van sijnen
apostolen ende voerden in den deerden hemel ende toende
hem daer sulke vorborgene dinghe van sijnre godliker heymelicheyt dye gene mensche betemen te spreken. Sunte Maria
Magdalena was een openbaer sundersse ende hadde vele ende
mennichfoude sunden gedaen ; nochtant soe vergaff hoer onse
heer al hoer sunden, doe sy daer berou af kreegh ende sy
genade van onsen heer begherde, ende ontfiencse tot sijnre
vrindinne ende bew iesden hoer sonderlinge vrientscap. Want
132
EEN HANDSCHRIFT UIT I458.
doe hy op was gestaen van der doot, altlam hy eer tot hoer
dan tot anders yemant van synen apostolen ende iongeren
(f o lto 5 verso) ende troestese ende settedse te vreden.
Die moerdener, dye by onsen heren hinc tot sijnre rechter
hant, hadde geroeff (t) ende gestalen ende gemoert ende
sunden gedaen, alsoe lange als hy los was ende hy quaet
moechte doen, ende hadde verdient ewelike verduemt te
w,esen. Nochtant ontfincken onse here te genaden ende vergaff hem alle sijn sunden, doe hy kennisse ende berou van
sijnen sunden hadde ende hy genade van onsen here begerde.
Hieromme dan soe en sal nyemant vallen in mistroet (2) noch
in wanhaepe, hoe groet, hoe swaer ende hoe mennichfout
sijn sunden ende misdaden sijn. Mer hy sal dye sunden begeven ende rou daeraf hobben ende genade van onsen here
begeren ende spreken sijn biechte ende leven in penitencien
ende sal des seker ende sonder anxt wesen dat onse heer sijns
genadich sal wesen ende vergeven hem alle syn sunden.
Want als sunte Augustinus seyt : ;,Dye sonden en moegen
nyet te groet ende die tijt en mach nyet te cort wesen, heeft
een mensche rechten berou van sijnen sunden, god en salse
gerne vergeven."
Dye ander partye,, dye van sunte Paulus woerden ende vermaninge nyet en houden ende daer geen haft op en slaen,
sijn dyeghene dye hem alsoe seer verlaten op dye ontfermherticheyt goeds dat sy daer runde op doen ende in dyen
sunden bliven ende sterven. Want als sy myt sunte Pauwels woerden anroepen ende vermaent werden op te staen
van den slaep der sunden, soe antwerden sy aldus weder
ende seggen : het en ys geen noet op te staen ende dye sunden
te begeven. Want god ys alsoe ontfermhertich hy en sal
nyemant verlaren laten bliven. Want hy ys gestorven om
(I) Oostbrabantsch en Limburgsch die apocope der t na /. (2) Mis-
troest ?
EEN HANDSCHRIFT UIT 1 458 .
133
dye sunderen te verloessen ende heeft dye helle te braken. (1)
Dyen doot ende dien arbeyt, dye hy geleden heeft, en sal
hy aen nyemant verlaren laten bliven. Aldus dencken
ende spreken vele sotte menschen ende en bekennen
nyet dat sy sundigen in den heyligen geest, welcke sunde
alsoe groet ys, alse onse here selve gespraeken heefft, dat sy
nummermeer vergeven en sal werden noch in desen leven
noch na der doot als een mensche van eertrike ys gescheyden.
Dye derde partye, dye van suncte Pouwels woerde ende
vermaninge nyet en houden, sijn dygheen dye hem verlaten
op hoer ioecht ende op hoer sterke lijff ende hem vermeten
lange te leven ende daeromme hoer tijt versumen, dye hem
god heft gegeven, in penitencien ende in gueden werken te
leven. Want, alse suncte Pauwels hem dese woerde toespreket ende hy se aenroept ende vermaent op te staen van
den slaep der sunden sonder merre r. , want het tijt y5(2 ) dye
wiele dat sy mechtich ende gesont sijn, ende hem gheen merren en doegh, soe spreken sy ende antworden suncte Pauwels
aldus weder ende leggen : „Het ys noch vroe genoegh op te
staen ende dye (folio 6 recto) sunden te begeven. Waeromme
Boude ic nu mijn lichaem castien ende verderven myt penitencie ende myt vasten ende myt waken ende myt gebeden ?
Ic bin noch ionck ende ic mach noch lange tijt leven. Ende
daeromme wil ich noch mijnre ioecht ende mijnre genuechte
gebruken, dye wile dats my Just. Ende hiernaema€ls als
ic out bin woerden ende my der werlt nyet meer en lust,
soe wil ic dan mijn biechte spreken ende penitencie doen
ende die sunden laten ende beteren." Aldus dincken sommighe dwase mynschen ende werden dicwile bedragen.
Want als sy alre stercste syn ende alre gesontste wanen te
(i) Die helle te breken het openbreken van de poorten der hel.
Vgl. MnI. Wdb. i.v. te breken. VIII 132. (2) Omdat het nog tijd
is, zoolang zij krachtig en gezond zijn, en hun het talmen niets baat.
134
EEN HANDSCHRIFT UIT 1458 .
wesen, soe coemt dye doot onversientlic ende werpse neder
ende beroefft se van hoeren synnen ende bintse alsoe dat sy
dye sunden diese hebben gedaen nyet en kunnen gedencken.
Dec beneemt hem dye doot ende, dye siecte, daer sy mede
sijn bevangen, hoer sprake alsoe dat sy nyet en connen gebiechten, ende dye tyt ongaet hem alsoe dat sy hoer sunden
nyet en connen gebeteren. Ende aldus soe sterven sy sonder
biecht ende sonder penitenci, ende voeren voer hem nyet
daen (I) hoer sunden, daer se got nae oerdelt ende wijst
totten kerker der verduemenissen alse daer in pynen te wesen (2) ende hoer sonden ewelijck te bernen (3) dye sy op
eertrike gedaen hobben. Wist een mensche een seker tijt
te leven XXX 1. of hondert iaer of myn of meer, soe moechte
hy dye een heelfte van synen leven gebrueken in genuechten
ende in weelden der werlt ende dye ander helft in penitencien ende in gueder oefeninge. Mer dese gave en heft God
den menschen nyet gegeven. Want hy wil dat een mensche
altoes duecht voer dye doot ende hem altoes huden voer
graven sunden ende alsoe redelike leve of hy altehans sonde
sterven, opdat een mynsch altoes bereyt sy, wanneer dye
doot compt, dat hy vrielike ende gerne moege sterven ende
in een seker hape wesen te co men tot den ewigen leven.
Want wy daen nyet en weten tijt noch ure wanneer wy sullen
sterven, noch dye stede waer wy sullen sterven, noch dye
manier hoe wy sullen sterven , werop lant dan in water of
int tfier (4) of myt den swerde ofte anders. Hieromme soe
laet ons, nae der vermaeninge des heyligen apostels sunte
Pauwels, sunder merren altehans opstaen van den slaep
onser sunden ende onse biechte spreken myt rechten berou
ende myt enen volcomen wille dye sunden te laten ende
(i) Vreemde vorm dan. (2) om daar in pijnen te zijn. (3) bernen
moet hier beteekenen : uit te boeten door branden. (q.) een van de
twee t's is sch rijffout waarschijnlijk.
EEN HANDSCHRIFT UIT
1458.
135
nyet meer te doen ende myt werken van penitencien te
beteren, dat wy dye toecoemst ons heren, als wy van eertriken sullen schevden, blidelike moegen verwachten ende in
een seker haepe wesen myt hem te varen int ewige leven,
alse daer by hem te bliven ende nummermeer van hem te
scheyden. Dat gonne ons allen (folio 6 verso) die vader
ende dye soen ende die heylige geest. Amen.
Its dye irste sondach van der adventen.
J. KLEIJNTJENS S. J. en
Dr. H. H. KNIPPENBERG.
Io
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE .
II.
Fray (r)Gerundio.
Na den ,,Don Quijote" van Cervantes, is er misschien geen
boek, dat in Spanje zooveel belangstelling, vóór en tegen,
gewekt heeft als de Historia del f amoso predicador Fray
Gerundio de Campazas , alias Zo tes , escrita por el Licenciado
D . Francisco Lobón de Salazar . Waaraan was die belangstelling te danken ? Het hier volgende moge het duidelijk
maken.
De schrijver verschuilt zich achter den naam D . Francisco
Lobón de Salazar, priester, beneficiant van de gemeenten
Aguilar en Villagarcia del Campo , Pastoor in de Parochie
van San Pedro , Sollicitant naar eenige Leerstoelen aan de
Universiteit van Valladolid . — Voor niemand echter in
Spanje was het een geheim , wie zich achter dien sluier verschool. 't Was de Pater Jezuiet José Francisco de Isla, een
man, die van top tot teen vol scherpen geest en humor zat .
Hij werd, om het kort te zeggen, geboren te Villavidanes in
1703 en stierf te Bologna in 1781.
Gelijk Cervantes met zijn onsterfelijken „Don Quijote" zich
ten doel stelde de dwaze opvattingen der toenmalige ridderschap te bestrijden en... te overwinnen, zoo stelde Pater
de Isla zich voor, met zijn Fray Gerundio de meer dan dwaze
opvattingen aangaande het predikambt , zooals het toenmaals
in Spanje beoefend werd , op de kaak te stellen . Hij deed
het op een wijze, die hem onbegrensde populariteit bezorgde,
maar hij riep tevens een storm van bestrijding op, die weldra
oversloeg tot een orkaan, en die alleen bezworen is kunnen
worden door het hoogste gezag te Rome , dat verbood , verder
(z) Fray is een verkorting van fraile, monnik. Ordesgeestelijken
worden zoo toegesproken, wanneer men hen bij hun kloosternaam noemt.
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE. 137
vóór óf tegen het boek te schrijven. 't Was vooral de reguliere Geestelijkheid, die zich warm maakte voor de bestrijding . Waarom ? Och , de schrijver geeft een humoristische
beschrijving van het leven en de predikwijze van een jeugdig
kloosterling, die zich het hoofd heeft laten op hol brengen,
door de holle frasen van een ouderen ordebroeder, die reeds
lang doorkneed was in den belachelijken stij 1, die toenmaals
in Spanje op den kansel overheerschend was. Tot welke
orde behoorde die jeugdige kloosterling ? Ja, had men dat
maar geweten ! Maar omdat er geen enkele orde, hoe dan ook
aangeduid werd, achtten alien zich beleedigd. Hadde men
nu maar gedacht aan het oude spreekwoord, dat niemand een
schoen behoeft aan te trekken, als hij niet past, dan was
zeker de opgejaagde stofwolk minder groot geweest , maar
nu nam zij verhoudingen aan, die zich uitstrekten over geheel
Spanje en verre daarbuiten . 't Is vermakelijk en tegelijk
treurig, de ontelbare brieven, hekeldichten, epigrammen,
enz . te lezen , die in die dagen op den ongelukkigen P. de Isla
neerregenden. Maar deze had niet voor niets zijn sarcasme
en humor. Hij liet niets onbeantwoord en betaalde met gelijke munt . Blafte men tegen hem , hij beet, en niet zuinig,
terug. Dat was echter in die dagen een allergevaarlijkst
spel. De gisting, die er in Spanje tegen de Jezuieten bestond
en met den dag aangroeide, werd er niet minder op . Fray
Gerundio werd in 1758 uitgegeven en nauwelijks was het werk
over heel Spanje verspreid (en dat ging in die dagen natuurlijk zoo vlug niet als heden) en de polemiek in vollen gang,
of in 1767 werd de orde der Jezuieten uit Spanje verdreven.
Ik wil niet zeggen, dat de Fray Gerundio daar eenige schuld
aan had, maar zeker ook is het , dat een boek als Fray Gerundio , al had het dan ook duizendmaal gelijk, er niet toe
bijgedragen heeft de stemming der overige Orden in Spanje
ten opzichte der Jezuieten te verzachten.
In 1760 werden alle exemplaren op last der Inquisitie in
138
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
beslag genomen, wat echter niet belette, dat het in verstoken exemplaren nog druk gelezen werd . Fray Gerundio
lag op aller lippen. En zelfs heden ten dage, bijna twee
eeuwen na dato, is het in Spanje en Zuid-Amerika geen zeldzaamheid , bejaarde menschen te hooren, die elk oogenblik
komen aandragen met gezegden van Fray Gerundio. Zulk
een exemplaar ontmoette ik eens in Zuid-Amerika in den persoon van een eerbiedwaardigen grijsaard met onmetelijk breed
voorhoofd en langen baard , die hem het aanzien van een
kerkvader gaven . Elk oogenblik , en zeer ter snede, kwam hij
mij aan boord met zijn Fray Gerundio. Dat wekte mijn belangstelling . Op mijn vraag , wie I, ray Gerundio toch was,
bleef hij mij het antwoord schuldig ,. maar zei, dat hij in zijn
jeugd, die al heel ver achter hem lag, een boek van hem
gelezen had, waaruit verschillende gezegden als spreuken in
zijn geheugen waren blijven hangen . Toen ik later meer in
het heiligdom der Spaansche Letterkunde was doorgedrongen,
ontmoette ik natuurlijk ook Fray Gerundio en zijn auteur.
Ik zette mij aan 't lezen en vond inderdaad een satyrisch
boek, dat in rijken en toch eenvoudigen stijl, bepaald een
navolging van den „Don Quijote", -- ook in zijn wijdloopigheid en zelfs langdradigheid, -- de geschiedenis verhaalde van den bovengenoemden jeugdigen kloosterling.
Macaulay , de groote Engelsche geschiedschrijver, noemt het
een boek , dat overloopt van humor, die, bij eerste lezing,
kostelijk en onweerstaanbaar is.
Dat de Inquisitie echter met haar duizend oogen , zich over
het boek ongerust maakte , verwondert mij niet in het minst.
Niet , dat er ketterij of inmoraliteit in verkondigd wordt ;
dat is aan P :de I sla nooit , zelfs niet door zijn felste vijanden
verweten, ook niet door degenen, die zich in zijn sarcastische beschrijvingen , ten voeten uitgeteekend zagen ; maar
Fray Gerundio viel een klasse van personen aan, die in het
oog van het volk geheiligd was ; hij stak de hand uit naar
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE. 13 9
gezaltden des Heeren en striemde ze met zijne geeselslagen .
Het gewone volk onderscheidde niet tusschen gepaste en ongepaste manier van het verkondigen van Gods woord ; het
leerde nu den geest van critiek en oefende die uit op al wie den
kansel besteeg tot groot nadeel der eenvoudige zielen , die
tegen elken prediker, en met een zeker recht , opzien als tegen
een kerktoren .
Radde P . de Isla zijn werk geschreven in de làtijnsche taal,
dan had zeker de Spaansche Letterkunde een werk van beteekenis gemist , maar dan was het ten minste binnen de muren van het heiligdom gebleven en de ergernis der eenvoudigen ware vermeden . Nu hij het echter tot publiek domein
maakte , bleef de ontstichting niet uit . Deze werd zóó groot,
dat in 1776 het werk op den Index terecht kwam , waarop
het nog altijd voorkomt .
Genoeg is het , om den geest des tijds te doen begrijpen,
te zeggen , dat de schrijver zijn jongen Fray Gerundio
voor zijn preeken vooral laat putten uit het boek getiteld :
Geestelijke Bloemruiker, die op den hemelschen aangenamen, schaduwrijken Parnassus der Kerk besproeid wordt door de A ganipe, de geheiligde bron van
genade en glorie, Christus, door wiens Goddelijken overvloed,
de slanke palm Maria triom f eerend (krachtens voorrechten
en genaden) gekroond wordt met overwinnende heerlijkheid.
Verdeeld in lofredenen , anagogische , tro po loge sche en allegorische sermonen opgebouwd op de H . Schriftuur, gestut
door het gezag van de H. Vaders en Schri/tverklaarders en
de uitgezochtste sermonen der voornaamste Exegeten en verrijkt met overvloedige gewijde en ongewijde wetenschap, raadselen, Hierogliefen, Philoso phische spreuken en uitgezochte
letterkunde . Dit boek is geen fictie . Het bestaat , en heeft
tot vader : Francisco de Soto v Marne ; het verscheen in 1738
en gold voor een wonder van goeden smaak en een hoorn van
overvloed voor al wie zich tot preeken aangordde . Arme
1 4 0
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
kanselwelsprekendheid, die zich aan zulke bron moest laven!
Maar nog armer volk , dat gevoed werd met zoo onverteerbare spijs! 1)e kinderen vroegen om brood, maar er was niemand , die het hun brak . (Thren , IV , 4) Arm volk , dat het
doen moest met steenen , terwijl de tarwe het onthouden
werd ! Loffelijk was zeker de poging van P. de Isla om in
dien toestand verbetering te brengen . En hij heeft werkelijk
verbetering gebracht . Want juist de hartstocht, dien hij ontketende , bewijst , dat zijn slagen raak waren en doel troffen . (i)
Heeft hij misschien gefaald in de manier waarop , (Rome is
van hetzelfde gevoelen gebleken) , zijn bedoelingen waren
boven allen lof verheven . De verbetering, die nadien in de
prediking intrad, mag grootendeels aan zijn bemoeiingen
worden toegeschreven .
Fray Gerundio is niet het eenige werk van dezen geestigen
auteur . In 1i46 o .a . gaf hij uit : Triun f o del amor y de la
lealtad , Dia grande de Navarra . 't Was een beschrijving der
feesten te Pamplona ter eere van Ferdinand VI , maar zóó
leuk komiek , dat vele personen , bij die feesten betrokken,
er in liepen en eerst later bemerkten, dat zij door den schrij ver fij ntjes bij den neus genomen werden. --- Van hem bestaan ook zes cluarto deelen met Sermaones Mcrales. In het
begin offert hij ook eenigzins aan den tijdgeest , wel niet
buitensporig , maar toch zóó , dat hij er later blijkbaar spijt
PJ
van had. Hoever die tijdgeest soms ging moge blijken uit
bestaande gedrukte preeken , (niet echter van cie P. de Isla)
waarin men zich niet • schaamde , allerlei heidensch gespuis
uit de Grieksche Godenleer op den preekstoel aan te halen
en zelfs te spreken van „den Goddelijken Adonis, Christus,
beminnend de eenige Psyche , Maria" .
(I)
Hebt ge 't nimmer ondervonden :
Als ge een steen gooit onder honden,
Welken hebt ge dan geraakt ?
Wel, die 't meeste leven maakt!
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE. 141
Verscheiden ernstige mannen verhieven waarschuwend hunne
stem en slaagden er niet in , of slechts ten deele , verbetering
te brengen . Wat echter geleerdheid en ernst niet vermochten
dat vermocht de fijne spot van P . de Isla . Le ridicule tue,
blijft altijd waar.
P . de Isla was ook een bewonderenswaardig briefschrijver,
zooals zijn Cartas /amiliares, . uitgegeven van 1785-1790,
getuigen.
Hij gaf ook uit een vrije vertaling in liet Spaansch van Gil
Bias, waarschijnlijk om aan te toonen , dat dit klassieke
werk niet oorspronkelijk Frá nsch is, doch Spaansch . De behandeling dezer vraag echter , waarover zooveel pennen in
beweging kwamen, ligt buiten ons bestek .
Na zijne verbanning uit Spanje maakte P . de Isla zich nog
zeer verdienstelijk door verscheidene verdedigingsschriften
zijner Orde tegen het Fransche Parlement , dat denzelfden weg
van vervolging dreigde op te gaan als Karel III van Spanje.
Aranda en Choiseul voeren in hetzelfde schuitje . Ook tegen
de Jansenisten en de Philosofen van zijn tijd gebruikte de
Isla zijn scherpe pen .
Hij besloot zijn verdienstelijk maar bewogen leven te Bologna in 1781. (1)
C. J . ZWI JSEN , Pr .
(I) Vgl. R . P . B . Gaudeau S. J . Les prêcheurs burlesques en
Espagne au XVIIIe siècle ; — A. Baumgartner . Der Spanische
Humorist P. Joseph Franz de Isla, in Stimmen aus MariaLaach 1905; — etc.
OP EENIGE GETALLEN .
t Heelal, met al zijn ruimte in all' zijn heerlijkheén,
Laat zich bepalen tot het minst getal van één.
Twee- groote lichten zien we aan 's hemels hooge zaaien
Met luisterrijken glans van goudt en zilver pralen.
Drie rijken van gedierte en steenen en plantsoen
Verplichten, der natuur de hulde alleen te doen.
Vier -hooftbeginsels : lucht en vuur en aarde en plassen,
Ziet de verbaasdheidt op hunn' plicht en werking passen.
Vijf zinnen zetten ons, tot nut der-maatschappij,
Een zee van schatten, 't zout van 't lieve leven bij.
Zes hooftplaneeten zijn aan 't zonnelicht verbonden,
Om hunnen loop te doen door d 'ongemeten ronden.
't Getal van zeven houdt de dagen juist bepaalt,
Ms een volmaakte week haar ronden cirkel haalt.
18 November 1763.
(Uit een manuscript van zekeren Van der Heijden. In bezit van
Dr. H. H. Knippenberg.)
TIJDSCHRIFTEN .
D e Be i a a r d 1920, April. Lr. B. H. Molkenboer 0. P.: Vondel
en Rembrandt . Jac . Schreurs M . S. C.: Liederen . Prof . Dr.
J. Bittremieux : Gods Naam (Ged.) . W. Gijsen : Een uit
velen. C. Louwerse: Zij die zalig zijn .., (Ged.). B.H. M.:
Letterkundige Kroniek.
Mei. Jac. Schreurs M . S. C.: Meiliedjes, Prof . Dr. Jos.
Schrijnen : Naar een internationale hulptaal, Chr. Mertz, Pr.:
Gebed tot Maria (Ged ..). M. Gijsen : Een uit velen (Slot).
G. B .: De oude en de nieuwe historische roman in Nederland,
door Dr. J. Prinsen J.Lzn.
On ze Eeuw 1920, April. M. Koenen: Parcival (Slot) . K.
Kuiper : De beteekenis der vrouw in de maatschappij en de
litteratuur van Oud-Athene (I). J . L. van Tricht :Hermann
Bahr (I). Edw. B. Koster : Theseus en Minos (Ged.).
Mei. Maurits Uijldert : Multatuli-herdenking. K. Kuiper : De
beteekenis der vrouw in de Maatschappij en de litteratuur van
Oud-Athene (II) . J. L. van Tricht : Hermann Bahr (Slot) .
N. Beets: Drie brieven van.,. aan A. L. G. Toussaint (medegedeeld door J. Bosboom Nz .) . J . J . van Geuns : Verzen.
Ben van Eijselsteijn : Verzen.
E 1 s e v ier 1920, April. H. Middendorp : Ik wilde dat ik wist
(Ged.) . H. Swarth : Lentelaan (Ged.). Jan Prins : Tulpen
(Ged.). P. H. Ritter Jr.: De ijlende Reis. F. de Meijier:
Zondaresje (Fragm.) . Laurens van der Waals : Zuiderzee
(Ged.), J. F. van Hees : Geestelijke Liederen.
Mei, Stijn Streuvels : Genoveva 's Bruidloop. Fenna de
Meijier : Zondaresje (Fragm.) . M. de Rovanno : Hond-geblaf (Ged.).
De G ids 1920, April. N. van Suthtelen : Demonen (IV). A.
Roland Holst : Verzen. J . van der Eist : „Avènement d'
Ames." (n.a.v. A. N. Nusbarme : Avènement d'Ames.
Histoire d'un roi de Thulé) .
Mei. N. van Suchtelen : Demonen (V) . Martin Albers: Verzen.
Stijn Streuvels : Genoveva op den hoogen Semmer. J. C.
Bloem : In memoriam J. G. Danser.
De Nieuwe Gids 1920, April,
W. Kloos: De zestigste Ver-
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
1 44
jaardag van een ongemeen Auteur (Ary Prins) . E. Coenraads : Eiland van Geluk. Jac. van Looy : Nieuwste Bijlagen.
Ralph Springer : Trouwen. M. Metz-Koning : Eenzame Zangen
(Ged.) N. de Solpray : Budapest, Juni 1919 (Ged.) H. Swar th :
Verleden (Ged.). H. Boeken: Februari; Tot den schilder
F. P. ter Meulen (Ged.) . W . Kloos : Literaire Kroniek (P.
C. Boutens : Platoon's Phaidoon) . , j • B. Schepers, Jeanne
Kloos-Reijneke van Stuwe, Jan J. Zeldenthuis: Bibliographie.
Mei : Ed. Coenraads : Eiland van geluk. Jac. van Looy:
Nieuwste Bijlagen. R. Springer : Trouwen (slot.) L. van
Deyssel: Futurisme. H. H. J. Maas Een koster-schoolmeester uit de negentiende eeuw (Fragln.). H. Swarth: Lente
(Ged.) . A. van der Stok : Verzen . W . Kloos : Literaire Kroniek (L. Couperus : De Komedianten) . H. Middendorp,
F. Erens, J. J. Zeldenthuis, J. Kloos-Reijneke van Stuwe,
Bibliographie.
De K at ho 1 i e k 1920, Februari. A lph. Laudy : De Paradijsvloek (I).
Maart-April. Alph. Laudy: De Paradijsvloek (II). P.
Berthold, Casln .: Het Angelus (Ged.).
Mei. J. C. J. Groot, S.J.: Verzen. Chr. Mertz: Aan Maria
(Ged.). fr. Hilarion Thans : Afscheidsgroet (Ged.).
S t e m m e n d e s T ij d s 1920, April. W. de Mérode : Aandachtige
Gedichten.
'Mei. Dr. E. L. Smit : Reisindrukken uit Spanje. J. v. H.:
De Blauwe Kamer. J. C. van Dijk : Letterkundig Overzicht
(Ant. v. d. Leeuw ; M. Scharten-Antink ; Peter van Maar!.
Studie n, 1920 April. L. P. P. Franke : George Bernard Shaw.
G. Gorris : Dramatiek in dienst van den Vlaamschen Strijd
(E. Amter: Skald Heidrik).
Mei. H. Padberg : Een boek dat hevig doet instemmen en
heftig doet tegenspreken (Alb. Verweij : Hendrick Laurens
Spieghel).
V a n 0 n z e n T ij d 1920, Jan. 31. C. R. de Klerk : Oorspronkelijkheid of Ontleening. A. & hilling,s : Avehorn's Ondergang.
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
145
— Van den simpelen monnik en het kerstkind van Avehorn.-De Organist. Dr. H. H. Knippénberg: Nideggen.
Februari 14. Jac. Schreurs, M. S. C.: Van Beata's stillen
inkeer (Fragm.) (Ged.). Fr. de Backer : Rust. -- Voor den
Aanval. -- Aan mijn vader. (Ged.) Dr. H. H. Knippenberg:
Van den 1VIost (Gelijkenis bij Cats en D. Pz. Pers) . C. R. de
Klerk : Tij-verloop ? (J . Huizinga : Herfsttij der Middeleeuwen) I.
Februari 28. C. R. de Klerk : Tij-verloop ? (II) (Slot). Jac.
Schreurs M. S. C.: Voor U alleen. (Ged) . Dr. H. H. Knippenberg : Het lezen van dietsche boeken in de Middeleeuwen (I) .
Maart 13. Jac. Schreurs M. S. C.: Voor U alleen (Ged.).
Dr. H. H. Knippenberg: Het lezen van dietsche boeken in
de Middeleeuwen (II).
Maart 27. B. Verhoeven : Maart (Ged.) . M. Molenaar M.S.C.
Simeon de gerechte. Dr. H. H. Knippenberg: Het lezen van
dietsche boeken in de Middeleeuwen (III) .
April to. J. C. Rooijmans: Regenspel (Ged.). Dr. H H.
Knippenberg : Het lezen v0,n dietsche boeken in de Middeleeuwen (IV) .
April 24. J. Simons: Een Volk zal niet vergaan.
Mei 8. M. Molenaar M. S. C.: Het wonderbare uur. fac.
Schreurs M. S. C.: Wildzang (Ged.). Dr. H. H. Knippenberg : Het lezen van dietsche boeken in de Middeleeuwen (V) .
Mei 22. C. R. de Klerk : Querido en zijn „Waereldepos".
H. Petermeijer : Willem Mengelberg (Ged.). Dr. H. H. Knippenberg: Het lezen van dietsche boeken in de middeleeuwen
(Slot) .
Dietsche Warande en Belfort l92o, Jan. J. Bergen:
De Kerstnacht van den monnik. Fr. Everman Van Moere:
Oorlogsfolklore. C. Eeckels : Het antwoord van den Wijze
(Ged.). Dr. A lb . van Driessche : De wonderdadige Medalie.
Jul. Persyn : Albertine Steenhoff-Smulders.
Febr. Jul. Persyn : Albertine Steenhoff-Smulders. -- Emile
Verhaeren. Zr. M. Jozefa: Verzen. R. Gaspar: Rond Gezelle 's Gedichten. Jan Boon : Roode Meidoorn.
Maart. M. E. Belpaire : De vier wondere jaren. (Belgische
kunstenaars in oorlogstijd .) Remy Saen : Maria's droomvisioen voor de Annonciatie (Ged.) . Joris Caeymaex : Largo.
Fr. Drijvers : Gedachten over den Taalstrijd in Belgie.
146
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
April. M . E. de Be l paire : Schemerstraal. -- Lente aan het
Front. Dirk Vansina : De Kroon van Doornen. Fr. Drijvers:
Gedachten over den Taalstrijd in België.
Neophilologus Jrg.5, afl. 3. Dr. G. J.Geers: Elproblema
de los romances. J. W . Marmelstein : L'état primitif de
„l'Epistre au Roy". Dr. C. Serrurier : Voltaire et Shakespeare. C. Kramer : Les poèmes épiques d'André Chénier (I) .
Dr. A . C. Bouman : De Zinsbouw van Berthold von Regensburg 's „Predigten" (I) . R. Volbeda : ,Armageddon".
A . G. van Kranendonk : Het dichtwerk van Francis Thompson.
Prof . Dr. J. van Wageningen : Ex-minister, ex-Keizer Prof.
Dr. Engelbert Drerup : Homer and die Volksepik. W . F.
Themans : Sur deux vers du „Moïse" de Vigny. Boekbesprekingen: L. Foulet : Petite Syntaxe de l'ancien franrais (Prof.
Dr. K. Sneyders de Vogel) ; Robert Grosseteste : Le Château
d'Amour. (Prof . Dr. J . J. Salverda de Grave); – André Beaunier : La Jeunesse de , Joseph Joubert. (K. R. Gallas) ; H. A.
Korff : Voltaire im literarischen Deutschland des XVIII
Jahrhunderts. Ein Beitrag zur Geschichte des deutschen
Geistes von Gottsched bis Goethe. (Prof . J . H. Scholte).
i.
DeNieuweTaa1gids1920,afl.
J. W. Muller: Over ware
en schijnbare gallicismen in het middel-nederlandsch. J.
Prinsen J .Lz .: Ossian. Ph. J . Simons: Lege voornaamwoorden. W . de Vries : Iets over afwijkende „konstrukties".
C. G. N. de Vooys : Uit en over oude Spraakkunsten.
Afl. 2. J . W . Muller : Over ware en schijnbare gallicismen
in het middelnederlandsch (Slot) . J . Koopmans : Jacob Steendam (Slot) . S. Kal f f : Koloniale idiomen.
Le Correspondant 1920, Jan. io. E. Psichari: Les voix
qui crient dans le désert. -- Souvenirs d 'Afrique (IV) . Ch.
L. Warr : Tout va bien (nouv. trad. de 1'Angl.). A . Poizat:
Sophocle.
Jan. 25. E. Psichari : Les voix qui crient dans le désert. —
Souvenirs d 'Afrique (V). (Fin.) M. André: Pérez Galdóz. —
La place de son oeuvre dans la littérature espagnole. H.
Guerlin : L'Etranger. nouv. galicienne. M. Brillant : Poésie.
Febr. io. A . Praviel : La renaissance méridionale au dix-
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
147
neuvième siècle. V . Fell : Le jardin du silence (I) . J. Duval:
La satire sociale au théatre. A .-P. Gasnier: Dans un vieux
Bourg (poésies) .
Febr. 25. V . Feli : Le jardin du silence (II).
Mrt. 1o. V . Feli: Le jardin du silence (III) (Fin.) . A . Bellessorl: Chateaubriand en Amérique. — La sincérité du
voyageur. -- La portée de son oeuvre. A. Masseron : Pour
le prochain jubilé de Dante. — L'oeuvre du comité de Ravenne. M. Th. Klad f fel : Intimité (poésie) .
Mrt. 25. M. Mignon: Un poéte italien contemporain. —
Giovanni Marradi. J. Conrad : Le planteur de Malata (roman
trad. de 1'angl. avec une notice sur 1'auteur, par G. JeanAubry) .
Apr. io. .f . Conrad : Le planteur de Malata (Fin) . G. Loiretti :
Un nouveau Commentateur de Dante : Robert de Labusquette. R. de Labusquette : Béatrice. -- La femme et le symbole. Ferd. Paolieri : Le banquet de Páques (nouv. trad.
de l'ital. par M. Vaussard). A. Murat: Emmaus (poésie).
April 25. Joseph l'Hopital: Villevieille (I). Cl. Grillet:
Le „voyage en Orient" de Lamartine et sa „Marseillaise de la
Paix".
Mei io. L. Mercier : Trois Poèmes pour sainte Jeanne
d 'Arc . J. l'Hopital: Villevieille (II). R. Pichard du Page:
Loti musicien. A. .Praviel : Une célébrité populaire oubliée:
Joseph Bouchardy.
Revue des Jeunes 1920, Jan. io. A. Chérel: L'idéalisme
anticatholique d'Edgar Quinet. R. Salomé : Littérature
sentimentale (Romain Rolland : les Précurseurs) .
Jan. 25 . R. Valléyy-Radot : La Clairvoyance du Père Brown
(G. K. Chesterton) .
Febr. 10. R. Salomé: La Symphonie pastorale (André Gide:
la Symphonie pastorale) .
Febr. 25. José Vincent : Un poète de terroir. Joseph d 'Arbaud. R. Valléyy-Radot: Poètes de la guerre (Ch. Moulié;
P. Verlet; J. E. Poirier) .
Mrt. 25. R. Salomé: La grande pastorale.
April io. H. Ghéon : Les trois miracles de Sainte Cécile
(I). R. Valléyy-Radot : „A l'ombre des jeunes filler en
fleurs." (par Marcel Proust.) .
148
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW,
RevuedesdeuxMondes 1920, Febr. 1. H. Lavedan: Le
Chemin du‘Salut. — Irène Olette. Ant. A lbalat : Jean Moréas
et la vie de café. L. Gillet: Littératures étrangères. — Six
comédies de Bernard Shaw. A. Beaunier: Revue littéraire. —
Paul Adam.
Febr. 15. H. Lavedan : Le Chemin du Salut — Irène Olette.
Mrt. I. H. Lavedan : Le Chemin du Salut. — Irène Olette
(Fin.). Gust. Lanson: Le Centenaire des Méditations. M.
Levaillant:, Poésies. C. Bellaigue : M. André Hallays. L.
Gillet : Littératures étrangéres. Comme au siècle d 'Elisabeth. A. Beaunier : Revue Littéraire. — Un nouvel essay
sur Virgile.
Mrt. i5. Avesnes: L'ile heureuse. H. de Balzac : Lettres—A,
l'étrangére. Nouv. série. Fidus : Silhouettes contemporaines. — M. Joseph Bédier. Alph. Rébelliau: La Correspondance de Bossuet
V. Bossuet et Paul Ferry.
Apr. I. Avesnes : L'ile heureuse. A. Bellessort : • Pour le
sixième centenacre de Dante. — Dante et Mahomet. H. de
Balzac: Lettres A, 1 'étrangère Nouv . série Alfr. Droin:
A l'ombre de Sainte-Odile (poésie). H. Iswolsky : Le duel et
la mort de Pouchkine.
Apr. 15. Avesnes : L'ile heureuse. A. Chevrillon : La poésie
de Rudyard Kipling I. L. Gillet : Littératures étrangères.
Villari et l' „idée italienne". R. Doumic : Revue dramatique. — Le repas du lion (Fr. de Curel).
Mei 1. Jblme et Jean Tharaud: Un Royaume de Dieu (1).
(Scènes de la vie en Ukraine.) Avesnes : L'ile heureuse (Fin.)t
André Chevrillon: La poésie de Rudyard Kipling (II). André
Beaunier : Deux romanciers de la vie simple (Francis Jammes:
Le poète rustique. — Francis Carco : l'Equipe).
Mei 15. Fidus. Silhouettes contemporaines : Henry . Bordeaux. Jer. et Jean Tharaud: Un royaume de Dieu (II).
A . Chevrillon : La Poésie de Rudyard Kipling (III). J. L.
Vandoyer : Poésies.
Der Gral 192o, Heft. 1/2. F. C.: Der heilige Gral (Ged.). H.
Steiger : Der Dichter (Ged.). Fr. Muckermann S. J Auf dem
Wege zur katholischen Weltliteratur. Chr. Flaskamp: Michelangelos letzte Tage (Ged ,). Br. Willi/am: Silberweisze
Sterne (Ged.). E. delle Grazie : Das Wunder (nov.). H.
Steiger : Die Begierden (Ged.). J . Froberger : Des deutschen
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
149
Volkes literarische Not. M. Fischer : Kunde (Ged.) . H. H.
Bormann : Worte (Ged.). Josef Seeberf : Weltbrand (fragm.
ged.). 0. Katann : Literarische Umschau . Dr. J . Eckardt:
Enrica von Handel-Mazzetti's neuester Roman „Der deutsche
Held".
Mei . J . G. Oberko f ler : Sonnette aus dem Kreise , ,Gebein
aller Dinge". R. Kralik : Wiederaufbau and Literatur.
0. Menghin : Veni Creator! (Ged.) Fr. Eichert : Bruder
Wilsram. Ein Freundesbildnis. Bruder Willram : Selbstbildnis (Ged.). R. Kralik : An Bruder Wilsram (Ged.).
M. Herbert : Bruder Fulko (Legende) . M. C. delle Grazie :
Evangelium Johannis, 20, 2 4 -30 (Ged.). I. Franke-Oehl:
Dem Unsichtbaren (Ged.) . F . Muckermann, S. J .: Von
Hermann Bahr and der Psychologie des Expressionismus.
S. Wieser : Ins Abendgold (Ged.). C. Flaskam p : Rom (Ged.).
G. Monius : 0lbergstunde (Ged.). 0. Katann : Das Tragische
in seiner christlichen Pragung. H. Sti f Legger : Beatus. Fr.
Schreyvogel: Der Pfiirtner. Eine Szene aus dem Akt „Karfreitag". H. J. Terhiinte, S. C. J.: Vom katholischen Geist
in der neueren franzósischen Literatur. W . de Hooge : Ein
Biihnenereignis in Holland (A. Laudy : Der Fluch des Paradieses! . F. Mann : Gilbert K. Chesterton.
H o c h l a n d 1919, Dec. 0. Berneder : Das Kdnigsgestirn. K.
Linzen : Aus den Aufzeichnungen der Brigitte Lucius (fragm,
a. d. roman : Hinter der Kaufmannskirche). H. Schotte :
Karl Thylmann, der Dichtermaler. K. Viëtor : Hólderlin
and das Christentum. P. Holzhausen: Goethes Sohn. J.
Sjrengler : Das suchende Drama.
1920, Jan. Horst Wolfram Geiszler : Die silbernen Berge.
H. Lótsch, rt : Theodor Fontane. Zum hundertsten Geburtstag.
H. Steiger : Rotschitlen (Nov.) .
Febr. Peter Dor f ler : Goldhunger (Nov.) . W . Matthieszen :
Gedanken liber M.rchenbu.chern. K. G. Pfeill: Ueberheroische
Lyrik.
Mrt. L. Weismantel: Der Bronnen des Einsiedlers (legende).
J. Sprengler : Ein Legendenspiel aus dem Expressionismus
(Dietzenschmidt : Christofer) . Beda Prilipp : Kurt Eisner.
P. Bauer : Besonnter Wald (Ged.). G. Schmitz: Theodor
Fontanes Erza hlkunst. L. Sternberg : Vollendung (Ged.).
150
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
St i m m en der Ze it i gao, Febr. Cl. Blume: Thomas von
Kempen als Dichter.
Archie fur das Studium der neueren Sprachen and Literaturen; XXXIX, 3/4. T. 0.
Achelis : Zu Lessings Aufsatz Romulus and Rimicius. GeorgHerzfeld: August Wilhelm Schlegel in seinen Beziehungen
zu Englischen Dichtern and Kritikern. Bernhard Fehr: John
Keats im Lichte der neuesten Forschung. Felix Rosenberg:
Goethes „Braut von Corinth" in Frankreich. H. Jarnik :
Zur Interpretation von 'I Creanga's Harap Alb. III (Schlusz) .
H. Ludeke : Tieck's Shakespeare-Buch : ein neuer Fund.
A. Brandl : An Prof. Frederic J. Carpenter, Barrington,
Illinois. Fr. Bader : Byroniana (III) . Der Verfasser des
Uriel. W . Mulertt : Huracan von der Hell. 0. Schultz-Goya:
Ein provenzalisches Sprichwort. — Zum „Planch" des Bertran
Carbonet. Karl Christ : Cleomades-Fragmente. Max J. Wolff :
Italienisches zum Tartuffe. Erich Loewenthal: Von Goethe
liber Heine zu Victor Hugo.
Beitráge zu Geschichte der deutschen Sprache and Literatur. Band 44. Heft 2. R. Palgen : Willehaim, Rolandslied and Eneide. H. Vetter: Die
spriiche bruder Wernhers. G. Ehrismann : Zu Rudolf von
Ems weltchronik. J. Fiebach : Die dualistische Weltanschauung im Armen Heinrich. H. Naumann: Zu Hartmann's
Lyrik. A. Leitzmann : Bemerkungen zu den spatmhd lyrikern. -- Suchenwirtiana. E. Ochs : Gottesfiirchtig, anddclitig, fromm im and. R. Hunnerkop f : Die drachensage im
Humen Seyfrid . M. H. ,jellanck : Zu den „e-" reimen der
Schiesier. -- Zum Tatian. S. Feist : die Ripuarier. F. Holthausen : Zum Heliand. 0. Behaghel : Die altdeutschen adverbien von „h8ch ". — Zum Genitivus partitivus bei zahlwórtern. -- Nachtrag zum accusativ „einem". (Beitr. 42.)
F. R. Schrader: Erdffnung des kampfes durch speerwurf. . --Altist. „skinndráttr. " E. Kieckens : Die directe rede im nhd.
als object. W . Braune : Nachtrag zu den zwei dichtern des
Reinaert (Beitr. 44, 1).
Heft 3. H. W. Pollak: Studien zum germanischen verbum
I. Ueber actionsarten. S. Singer : Studien zu den Minnesangern.
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
151
F. Holthausen : Etymologisches. A . Leitzmann : Der wortschatz der Engelberger Benediktinerregel. E. Schwentner:
Zum lautwandel germ . n> e. — Agr.. óleccan , , schrneicheln ".
E. Sievers : Zum Heliand. -- Zum Tatian. K. Preisendanz :
Eine altdeutsche namenliste. 1V1. Spaniel': Zu Thomas Murner. E. Kieckers: Zum nhd. infinitivgebrauch. — Die ^.
sing. imperat, im nhd. als indicativ. E. Ochs : Spátmhd.
redbuole. 0. Behaghel : schópf en. S. Feist : Zu den Ripuariern.
Indogermanische Forschungen, Band 38, Heft.
3- 4 -5. K. Brugmann : Gleichklangvermeidung in der lautgesetzlichen Entwickiung and in der Wortbildung. -- Zur
griechischen and lateinischen Wortgeschichte. -- Haplologisches im heutigen Rheinfrankischen. R. Thurneysen:
Zum indogermanischen and griechischen Futurum. E. Hermann : Die dorische Betonung. E. Schwyzer : Zwei Vermutungen zu Homer. -- OPOAE -- Erhaltender Einfiusz
nicht-idg. Sprachen auf die idg. Deklination ? M. Olsen:
Zur thrakischen Inschrift von Ezerovo. -- Phrygisch I'áuloi
St. Mladenov : Alb. „buts" and arm. „but". F . Sommer:
Oskisch „iiv ". J . B . Hofmann: Zur lateinischen Wortforschung and Syntax. J . Pokorny : Die Lautgruppe „ov "
im Gallo-Britischen. C. Marstrander : Das Futurum von
air. „agid" and der Indikativ von „era". 0. L. Jiriczek :
Tenuis fur Media im Altenglischen. R. Trautmann : Ahd.
,,zweio" = ,,zu zweien " . G. Burchardi : Eine niederdeutsche
Form die es gar nicht gibt! — „Halbsieben sein" = „betrunken sein". -- Nachtrage. E. Kieckers : Verschiedenes.
Hermes Band 55. Heft. 1. A . Wikken : Zu den Kaiserreskripten.
K. Miinscher: Zu den Persern des Aischulos. t B . Keil: Ein
neuer Bruchstiick des Diagoras von Melos. E. Howald : Das
philosophiegeschichtliche Compendium des Areios Didymos.
F. Bechtel, EM0K0PA0E. E. Meijer:
HYPr0E
„Wirtschaftsgebáude". K. Praechter : Plotin Ennead (VI,
I, II). P. Groebe : Die Abfassungszeit des Brutus and der
Paradoxa Ciceros. M. Leumann : Zur Bedeutungsgeschichte
von FUST I S. 0. Weinreich : Zu Apuleius Metam V, 4.
152
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
Ph i' 101 o g u s Band 76, Heft. 1/2. W. A . Baehrens : Ziir Entstehung der Ilias. Leo Weber : Z Y K A E c E P M H I
(III). W. Weinberger: Zur Hekale des Kallimachos. R.
Miinscher : Zum Texte des Troikos Dions von Prusa. Th. 0.
A chelis : De falso credita fabularum Babrii conversione Latina. Th. Bist : Horazlesungen. H. Ka f f tinberger : Zur Cirisfrage. L. Hahn : Ueber das Verhaltnis von Staat and Schule
in der romischen Kaiserzeit. Alb. Bauer : Der Einflusz
Lukians von Samosata auf Ulrich von Hutten. R. Kohl:
Zum Schlusz von Aischylos Sieben gegen Theben. K. Rupprecht : Sophokles als xti,aOtaak. E. Howald : Die Poëtik
des Aristoteles. W . Schmid : Zwei Bemerkungen_ zu Aristophanes Fróschen. -- Haplologie im Satzsandhi. -- Zu
Platons- Apologie. A lb. Hartmann: Ein Miinchener Lykophron-Papyrus. Aug. Zimmermann: Die Gdttin Oitesia.
A . Becker : Zu Hor. Sat. I. z, 25. H. Koch : Der „Tempel
Gottes" bei Laktantius.
Englische Studien Bnd.53, Heft. 3. A. E. H. Swaen:
Contributions to Old English Lexicography (X). R. Immelmann : Vom romantischen and geschichtlichen Waldef. F.
Fiedler : Dickens and die Posse. E. Kieckers : Zur direkten
Rede im Neu-englischen. Boekbesprekingen.
Zeitschrift fur romanische Philologie,
Band XL, Heft 2. E. Gamillscheg : Franzësische Etymologie (I). L. Jordan: Zum altfranz. „Joufrois". W. MeyerLubke: Prov. „un " aus „en". Die iberoromanischen Patronymika auf -„ez". Katal., span., portg., ,,garra" „Klaue".
Altfr. prov. „isnel". K. Lewent : Prov. „pois (que)"
„obgleich" ? L. Spitzer : Katalanische Etymologien.
K. Lewent : Hat Gaucelm Faidit franziisisch gedichtet ?
W . Meyer-Libke : Zu Pons von Capduelh. — Zu Peise Vidal.
E. Hoepf fner: Die „Folie Tristan” and die „Odyssee. —
Die Anspielung auf Crestien de Troyes im „Hunbaut".
Heft. 3. Fr. Beck : Textkritische and grammatisch-exegetische Bemerkungen zu Dantes „Vita Nova". M . L . Wagner :
Amerikaniséh-Spanisch and Vulg rlatein. J. Briich : Zu
Meyer-Lubkes etymologischem W6rterbuch (Lief. 7. 8.). H.
Schuchardt : Lat. „cotumix" rum. „potirniche". E. Ohmann:
Nochmals frz. „noël". Th. Braune : German. „gan-" and
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
153
it. „gana ", „inganare", afr. „enganer", sp. „ganon ", afr.
„gentè", fr. „ganache" u. a. -- Franz. „japper" afr.
„jangler" u. urgerm. „kamp". G. Rohlfs: Zur Lokalisierung von it. „andare". -- Sp. „judia", kalabr. „suráka ",
„Bohne". — Siidit. „jumenta", „Stute". --- Die Entwicklung von lat. „gr" im Romanischen. -- Frz. „vite".
G. G. Nicholson : Un passage controversé des Serments de
Strasbourg. Giulio Bertoni : Due cobbole provenzali inedite.
Oliver M. Johnston : Inferno XXIV, 119-20 : Joseph de Perott :
Uber die das Bild der Geliebten wiederspiegelnde Quelle
in den „Winternichten" von Antonio de Eslava.
The Nineteenth Century 1920, Febr.A. D.Godley: The
Victorians : a Plea for Justice.
Mrt. Gordon Crosse : What did Shakespeare write ? Sir Frederick Wedmore : Balzac's short stories.
April. Lilian Rowland-Brown (Rowland Grey) : The Governess
Triumphant (in de Engelsche literatuur) .
Mei. Douglas Macleane : Literary Form : is it now possible ?
Charles ' Dienmond : Music in the Novels of George Meredith.
The Modern Language Review XV. 1. S. J. Crawford: The Lincoln Fragment of the O. E. version of the Heptacheuch. Allan H. Gilbert : Milton on the position of Woman
(I) . H. V . Routh: The Origins of the Essay compared in
French and English Literatures (I) . P. Studer: La Chancun
de Rainoart. Material for a critical Edition. P. Passy:
Notes sur le Patois de Cunfin (Champagne). Aubrey F. G.
Bell: The Eleven songs of Joan Zorro. M. Blakemore Evans:
The Staging of the Donaueschingen Passion Play (I) .
The Classical Review 1920 Febr. Mrt. S. Casson : The
Hyperboreans. J. M. Edmonds : Sappho's Nereid-Ode
again. L. H. Allen: The Ignorance of Antilochus : A study
in Interpolation. R. B. Appleton: The „Deus ex machina"
in Euripides. C. R. Haines : Fronto. -H. J. Thomson : „Communis Sensus". H. J. Rose : Some Difficulties in the Letters
of Cicero. C. E. S. Headlam : The Art of Virgil's Poetry.
A . W . van Buren : „Acies" and „Arus". F. H. Colson:
A Note on an old Grammarian, with a Correction.
OVER ALBERDINGK THI JM .
Het is een zeldzaam voorrecht, dat wij allen in onzen drukken
dagelijkschen arbeid zijn uitgenoodigd om dit jaar het eeuwfeest mee te vieren, hetzij openlijk of eenzaam, van den
grooten doode Josephus Alberdingk Thijm.
Want het zal voor menigeen de aanleiding zijn tot het lezen
of herlezen van zijn geschriften en minstens tot een stille
herdenking van zijn leven en atbeidzaamheid. Op dat moment zal de groote doode verrijzen : wij zullen de schoone ontroering van zijn ziel in ons zelven ervaren : wij zullen eerbiedig luisteren naar zijn vurig Credo : misschien geschiedt er
in ons de overname of het weer bewust worden van een mooi
kunst- of levensbeginsel.
Want deze doode na dertig jaren van afgestorvenheid is
levend als vóór zijn dood en de overdracht van zijn edelste
levens- bestanddeelen gebeurt ook nu nog op onveranderlijke
wijze in wie hem nadert met passende gesteltenissen.
De verrijzenis nu van dezen doode in onze aandachtige ziel
is een kostbaar moment : Thijm ondergaan, is beter worden
in den edelsten zin : is meer voornaamheid vergaderen, meer
rust, meer mannelijke-schoonheide-aanwinst, meer liefde voor
de oude Kerk, levend in liturgie en heiligen, meer grootlij nigen levenszin, christelijke verdraagzaamheid zoowel als
heldhaftige onverdraagzaamheid.
0 het is zoo 'n voorrecht dit eeuwfeest mee te vieren, omdat het de ontplooiing beteekent van zoovele voortreffelijke
eigenschappen, wel in de kiem aanwezig, maar in groei belet
en van den bloesem afgehouden, omdat de lucht om ons heen
niet warm was noch vruchtbaar door de heete en levenwekkende begeestering van een bezitter en van een volbloedig
verheerlijker dierzelfde eigenschappen.
*
*
*
Hebben wij er wel aangedacht, dat het veelzeggend is in 1920
een schrijver te vieren, die in 1889 gestorven is ? Wie heeft
156
OVER ALBERDINGK THIJM.
er sneller geleefd dan wij en brachten een paar j aar leven ons
geen- wendingen in toestanden en ideeën, waarvan wij de
mogelijkheid te voren niet eens bespraken ? In onze oordeelen
en opvattingen hebben zich gebeurtenissen voltrokken, die
de waarde-bepaling van vele uitwendigheden en inwendigheden volkomen wijzigden.
En toch zal ons feest van Thijm zijn innerlijke armoe niet
behoeven te verbergen onder wat vergankelijk gebloemte van
het gelegenheids-woord en van de gelegenheids-gemeenplaats :
kunstmatig behoeven onze feestvierders niet begeesterd gemaakt : het is niet om een cadaver, dat wij gaan juichen, noch
om een stuk versleten historie, waarvan de laatste natrilling
de stilten van het heden niet meer vermag te bereiken. Hier
toch wordt een man gevierd, die door aangeboren kwaliteit,
door ervaring en zelf-controle, door dagelijksche
cultuur,
A
door tegenstand en vriendschappelijke behulpzaamheid is
opgegroeid tot een karakter van zoo 'n inwendige sterke
structuur, van zoo 'n bruisende buitenwaarts-gewende kracht,
dat zijn invloed op onze Roomsche kunst en ons Roomsch
sociaal leven nu nog wordt aangevoeld en daarom van harte
gewaardeerd.
Als van zelf blijft ook het opus van zoo 'n man na jaren van
bestaan versch als op den dag der geboorte. Want deze onverslijtbare aantrekkelijkheid, waardoor ook nu nog het
lezen van zijn historische novelle u tot een merkwaardig
genot wordt, vindt de beste verklaring niet zoozeer en niet
altijd in de zuiver litteraire waarde van zijn taal, als wel en
altijd in de ontroering en bedoelingen, die in verheven rijkdom bestaan onder de voor ons niet altijd even nauwkeurige
en rhytmische structuur der zinnen : het is het bovenzinlijk
element der kunst, de psyche van een bijzonderen mensch,
die hier voornaamlijk u bemeestert en ontroert, maar
waardoor tevens het werk van dezen man zijn vitaliteit
ongeschonden blijft bewaren ondanks de wisseling der kunst-
OVER ALBERDINGK THIJM.
157
richtingen en bijkomstige artistieke verschijnings-vormen,
zoolang althans de ontvankelijkheid voor de veropenbaring
van een edele en verhevene menschenziel durende is in die
tot hen nadert.
Vooral in dezen tijd, waar juist het zinlijk element der kunst
tot een pijnlijk nauwkeurig uitings-vermogen wordt opgevoerd om niet zelden te ontaarden in een belachelijke of droevige materieverkrachting, terwijl daar tegenover op de psyche
maar heel weinig gelet wordt : - nu wij door klatering van
uiterlijkheid en louter zinlijk verschijnsel verblind zijn, zoeken wij o zoo graag weer rust en vermeiing in het werk van een
man, die de oppervlakte van zijn geestelijke voortbrengselen
misschien niet immer even gaaf en even zorgvuldig bewerkte
als wij, verfijnden, dit wenschten, maar waaronder een wonderbare ziel aan het leven is, die ons naar vergezichten wijst,
waar wij ze niet vermoeden, wier sympathieën voortdurend
heenbuigen naar al wat onder de menschheid groot en voornaam is en het aspect van het soms donkere leven in gloed
kan zetten.
*
*
*
Bij het overzien van Thijms werkdadigheid, blijkt dat hij veel
heeft geschreven. Wij moeten hierbij bedenken, dat hem dit
mogelijk werd niet door een groot aantal vrije uren, die hij
wist uit te winnen op zijn niet-litteraire bezigheden — de
dag van Thijm was druk bezet met in 't geheel niet of slechts
middellijk tot zuiver-artistieke schepping in verband staanden
arbeid — maar door een sterk-ontwikkelde geestesconcentratie, waardoor hij in weinig tijds intens konwerken, en zelfs op
plaatsen, die, anderen verstrooien, zonder stoornis het kunstconcept kon bepeinzen, aanvoelen en verwerkelijken. Deze
benijdenswaardige zelfingekeerdheid, die hem met al zijn
geestelijke krachten intact hield, te midden van het gejacht
en gehaast der omgeving, waardoor hij tevens mooie droom-
158
OVER ALBERDINGK THIJM.
momenten beleefde, verspreidde over zijn werk een voorname
stilte, een langzaamheid, die nooit saai wordt, altijd plechtig is, die wel eens met te bóverimenschèlijk geduld aan het
détailleeren slaat in een forsch en groot verhaal, maar dan
toch weer te caracteristiek is om het hem verstoord te verwijten als gebrek.
Zou. ook deze bezonnenheid, deze zenuwlooze kalmte geen
oorzaak kunnen zijn, dat de lectuur van zijn geschriften in
dezen tijd van reppen en razen zoo weldadig aandoet ? Want
deze tijd-vergeten zorgeloosheid, waarmede Thijm opgaat in
de beschouwing der schoonheid, enkel door haar begeesterd
en daarom om haar bezorgd, is eerie op' onze dagen in 't algemeen onbekende, maar toch zoo 'n fijn-artistieke verhouding
tusschen den bevoorrechten mensch en zijn stralende kunstvisie, dat het voor ons een verrassende gebeurtenis wordt,
wanneer we het bij de lectuur ervaren.
*
*
*
„De roeping van de kunst is het uitdrukken der schoonheid ;
dit is al wat men van haar kan vergen, en het heeft niet met
zedelijkheid, nuttigheid en zelfs met wetenschappelijkheid in het algemeen te maken." Zoo redeneert de abstracte
Thijm, maar de concrete voegt er onmiddellijk bij : „Doch gelijk geen mensch gezegd kan worden kunstenaar en niets anders dan ,kunstenaar te zijn, zoo kunnen ook al onze handelingen eene minder of meer volkomene uitdrukking zijn van
onze geheele menschheid. "(i) Hiermee rechtvaardigt hij zijn
kunst in trouwen dienst van geloof en zeden : want een kun(1) Dr. J. Prinsen in zijn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige Geschiedenis p. 588, bespreekt ook dit merkwaardig Thijmcitaat en leidt het aldus in: „Zijn aesthetica ging uit van een
schijnbaar uiterst vrij standpunt." De cursiveering van „schijnbaar" was hier wel gewenscht en het „uiterst vrije" blijft alleen
bestaan bij allereerste lezing.
OVER ALBERDINGK THIJM.
159
stenaar is dit nooit louter en alleen, hij is mensch daarbij en
op de eerste plaats en als zoodanig nooit boven of naast de
wet, die geldend is voor alle menschen-kinderen.
Thijm poseert nooit : hij kent geen dualisme van persoonlijk
leven en kunst, want in zijn opus zit zijn beste leven vergroeid :
het is de zuiverste weergave van zijn intiemste levensbegeerten : het moment der kunstbeoefening is bij hem de
opvoeding van zijn edelste menschelijke vermogens in een
hooger stadium van ontvankelijkheid, van waarneming,
reflexie en weergave : het staat niet naast zijn leven, maar
't is de natuurlijke voltooiing van zijn wezen, de opbloei
van zijn verhevenste natuurkracht. Het werk van Thijm
is daarom zoo eerlijk, zoo 'n argelooze overgave van het
onvervalschte zich-zelf, de openhartige veropenbaring van
zijn scherpste intelligentie, van zijn meest bewogen gevoel, van zijn helderste fantasia.
Zijn geleerde broer Paul, tot kenschetsing van „ Josephus "
karakter, wijst op het feit, hoe gaandeweg de proza-vorm in
Thijm's letterkunst de versvorm wist te verdringen. Deze
aanwijzing ware bij een ander schrijver, bij wien weinig of
geen verband bestaat tusschen kunst en leven, volkomen
waardeloos, want zij kon haar verklaring volledig vinden in
een gril, in een finantieel motief, in een mode-dwang. Bij
Thijm wijst deze gebeurtenis op iets merkwaardigs :-zwenkt
zijn kunst, zoo zwenkt zijn leven : -- op een gradatie n.l. in
zijn innerlijkheid, op een bewust gewild verlies aan louter
fantazie om wille van een meer reëelen levenszin. „Want de
ongebonden stijl, verklaart de Leuvensche professor, oefent
in zekeren zin grootenen dwang uit op het denken dan de versvorm : in het proza blijft hem wel eene dichterlijke vlucht,
maar de onderwerpen, welke zich aan zijn geest voordoen,
meest tot de zeventiende eeuw behoorende, dwingen hem tot
Ook houdt hij langzamerhand op
J
g rootere natuurlijkheid.
in rhythmus en gerijmd te schrijven. Het is de poëzie der
z6o
OVER ALBERDINGK THIUM.
realistische snijkamer van Rembrandt en der gasthuisregenten (met het huidzieke jongetje) van Ferdinand Bol die zich
onwillekeurig mengt in de tafereelen der zeventiende eeuw,
zooals hij ze gaarne zou zien, en welken hij voor den zonmicroscoop zijner verbeelding een plaatsje wil veroveren "(i)
_
*
*
*
Naarmate Thijm wint aan reëele levensindrukken en zijn
wezen zich zet en tot rijpheid bloeit, wijzigt hij daarmee
overeenkomstig de keus van zijn onderwerp. Hij schijnt de
ver afgelegen, minder om lijnde en daarom minder werkelijke middeleeuwen te vergeten om bij voorkeur te vertoeven
in de zeventiende eeuw, waarbij hij veel minder te fantazeeren
had, omdat de historie, nog ta te gaan in menig monument
en document, hem zijn onderwerp preciezer aangaf. Wat
hem omringt, beleeft hij nu : hij wordt zijn Amsterdam gewaar, hij voelt zich koopman, patriciër, geen ridder meer
en wordt verheerlijker van den handelstand, van Vondel,
kleinzoon van een hoedenstoffeerder en zelf ook koopman.
Toch moet gij ondanks den meer reëelen levenszin, die zich
in de tweede helft van Thijm's leven ontwikkelde, hem niet
verklaren tot een realist, zooals dit woord door ons pleegt te
worden gebezigd : noch tot een slaaf der historie en der zinlijke ervaringen. „Hij is meer dichter dan conterfeiter der
natuur, typeert zijn vriend Dr. Cramer, meer bewonderaar
van schoone lijnen dan van anatomische juistheid der menschelijke figuur." Wel verzamelt hij naarstig het historisch
gegeven, maar dit vergroeit onder zijn artistieke bewerking :
hij maakt ervan, wat hij zelf wil, en nimmer geeft hij zijn
aanvankelijk schoonheide-concept prijs om wille van een
historische vondst„
(1) Josephus Albertus Alberdingk Thijm. — Schets van zijn Denken
en Dichten p. 86.
OVER ALBERDINGK THIJM.
161
Met den gestadigen groei der werkelijksheids-ervaring, verloor vanzelf de droom zijner jeugd aan invloed, waarin hij
vroeger, onbewust van veel onvolkomenheid, vormloosheid
en alledaagsche platheid, zalig verloren ging. Maar dit verlies aan ';t illuzionaire bracht hem nader tot de wezenlijke
menschelijkheid : want de ontgoocheling, die hij langzamerhand in zich zelf heeft moeten ontwaren, maakte hem volstrekt niet moedeloos : ook leerde ze hem geen verzoening
met het gebrekkige, dat hij vooral, de fijn-bezintuigde, diepdenkende en allergevoeligste, pijnlijk ervoer, maar ze bracht
hem tot de mannelijke en serieuze wetenschap : dat in de
hoogere regionen alleen, bevrediging van de schoonheidsbegeerte volkomen te vinden is en dat in dit benedenland
in uitverkoren gevallen enkel wat naglinstering en weerschijn valt te bespeuren. Ja, de echte menschelijkheid had
zich wel aan hem geopenbaard. „Ga zitten, mijn vriend,
zegt de stervende Tesselscha, daar, tegenover mij, dan zie
ik de laatste stralen van Gods lieve zon allerduidelijkst, en
u, dien ik verlaten ga, juist zooals het zijn moet, — in een
schemer „Veel meer als een schemer, is het hierbeneden toch niet,
niet waar Vondel ?... "
Dit besef, verhevigd door zijn christelijk geloof, verbreidde
zich over, en vestigde zich in zijn ziel als een bescheiden
weemoedigheid, als een stil heimwee : zij doortrokken zijn
innerlijk wezen zoo geheel en zoo innig, dat hij bij de beminlijkste en eerbiedwaardigste figuren van zijn kunstvizies, bij
uitnemendheid die zelfde trekken van heilige melancolie
en deemoedige onvoldaanheid meent te moeten ontwaren of
aan te brengen tot verhooging van hun aantrekkelijke men=
schelijkheid. Hier denken we aan den blinden organist, die
zijn spel begint met „een zachte; treurige melodie", aan
Magdalena van Vaernewijck met haar verzwegen verdriet,
aan Geertruide van Oosten, die zegt : „ik wenschte naar" huis
162
OVER ALBERDINGK THIJM.
te gaan aan Jacob van Campen, den bouwmeester, die
„den Grooten der aarde paleizen stichten zal maar een zoeten
eigen haard, zich zelven, -- nimmer ; aan Vondel, „het
bleeke jongetje" in zijns vaders huis aan de „warmestraet, "
later gegroeid tot den tragischen ouden man op zoek naar een
stadspost voor zijn kleinzoon, den schoenmaker, en onverhoord bij Amstels burgemeesteren, teleurgesteld weer in
„de muffe slêe."
*
*
Gelijk we reeds bemerkten, bezondigde zich Thijm niet aan
het voor beide noodlottige dualisme van kunst en leven, in
zooverre de kunst , bij hem de zuivere weerspiegeling gaf van
zijn leven, zij het dan in hooger stadium aangevoeld.
Of echter even zuiver Thijms realisme samenklonk met zijn
idealisme valt te betwijfelen, althans bij de herinnering
aan zijn misschien meest gaven arbeid : de Vondelportretten.
Het blijkt wel, dat de eerste tendenz niet zoo tot zijn waarachtige natuur heeft behoord als de laatste : vandaar observeert hij soms te druk en te bezorgd : want de inwendigheden
en de uitwendigheden zijn te weinig tot elkander genaderd
en door elkander gekleurd om elkander in gloed en beteekenis te matigen of te bevestigen. Het nauwkeurig kennen van
kleeding, binnenhuis, stamboom, straat en plein, van kerk
en woning, kortom van geheel het mooie zeventien-eeuwsche
Amsterdam, vertoont hij ons meermalen zóó geheel en al op
zich zelfstaande, zóó in het bezit van schrijvers heftigste
en volkomen aandacht., dat hij onwillekeurig de indruk maakt
van een pronkerige, alhoewel onbewuste overdadige.
Ja, het realistisch concept was Thijm niet aangeboren gelijk
het idealistisch : en evenals hij meermalen zich in den droom
zag als zwevend boven de vergadering, tot wie hij sprak, zoo
verhield hij zich krachtens essentie en diepste wezenlijkheid
ten opzichte van al het zinlijk-waarneembare : 't realisme
OVER ALBERDINGK THIJM. 163
heeft zich enkel bij pogingen bepaald, want hij leerde het aan
op lateren leeftijd en het bleef tot aan zijn dood bij zijn persoon niet betrokken.
*
*
*
Deze zedelijke hoog-streving van Thijm was de natuurlijke
voorbereiding' tot een krachtig Roomsch-Katholiek geloofsleven, in zooverre zij geest en hart al reeds ontbond van zin
en materie en richtte naar 't bovenzinlijk en stof loos. En
gelijk de genade de natuur voltooit en nooit opheft, zoo werden ook de natuurlijke bevrijding uit de verhindernis en
de natuurlijke bevestiging in het hooger bezit, in hem een
toestand, die zeer geschikt bleek om er in uit te werken de
bovennatuurlijke bevrijding en bevestiging, die het geloof
als noodzakelijk practische gevolgtrekking uit het heilig
Veropenbaarde, den mensch voorhoudt en oplegt : bevrijding
van zonde, de bevestiging in God : sterfte van eigen ik, verrijzenis tot nieuw leven in Jezus :
mors et vita duello
conflixere mirando,
het wonderbaar en moeizaam duel tusschen dood en leven
en 't zegevierend bezit van glanzende onsterflijkheid.
Een idealist zelfs zonder geloof laat menige zonde fatsoenshalve : met het geloof wordt deze onthouding verdienstelijk
en staat hij zelf tevens dubbel sterk : hij behoeft zijn zielskrachten niet te verdeelen op bevrijding en bevestiging
samen om ze op voorhand te zien verbruikt in het louter
negatieve bevrijdingswerk : de zonde omwikkelt hem minder
straf, met al de volheid van zijn wilskracht geeft hij zich
aan het positieve van zijn christelijke taak, einddoel ten
slotte van ons christelijk leven : bevestiging in Jezus, groei
en eenheid. Thijms leus : lil nisi per Christum, getuigt van
dit positief voorrecht, dat 't idealisme hem schonk : het is
164
OVER ALBERDINGK THIJM.
de kreet van een krachtig mensch, die zich bevestigd weet
in den Verlosser, en met Hem, in Hem en door Hem zijn
daden stelt.
*
*
*
Het kwam met den aard van zijn idealisme overeen, dat
Thijm geen katholiek was voor de binnenkamer alleen : hij
was eerlijk genoeg om het menschelijk opzicht te verfoeien
als een slavernij erger dan die der historie : daarom wist hij
zijn aesthetische begrippen te propagandeeren zonder schuchterheid en eveneens heeft hij geen oogenblik geaarzeld voor
de belijdenis van het Roomsch-Katholicisme in het land, dat
zich met zelf-voldoening protestant noemde. Want hij was
een van die weinige moedigen, die bij de genieting van een
mooie overtuiging, er tevens voor willen lijden. 0 wat is
de herdenking heerlijk van dit juichend en schreiend kind
der Roomsche Kerk, dat de vreugde zoowel als de smart
om wille van zijn Roomsche liefde dapper aanvaardde, geen
compromis begeerde of enkel het voordeel van zijn overtuiging : wat hem verlaagd had tot een Roomschen dilettant,
nooit hem verheven tot ultra-montaanschen klant, waarvan
het Amsterdamsche straatvolk op de Brielsche feesten van
1872 zong:
„Als Alberdingk niet vlagt,
` Dan gaat ie in de gracht."
De mooie drift van het geloofs-ideaal doch tevens de smart :
hij ondervond ze beide in groote maten. De geestdrift,
wanneer hij dacht aan Paus en Rome : wanneer hij het veilige
leergezag over zijn twijfelend verstand voelde komen, terwijl
anderen van twijfel tot dwaling vervielen door vrijheid van
onderzoek : het Roomsche Geloof moet zoo schoon geweest
zijn voor dezen man, die het beleefd zag door Vendel en Tesselschade : het Katholicisme met zijn eeuwenoude traditie
OVER ALBERDINGK THIJM. 165
en verrassend opportunisme, met zijn ernstigen kunstzin
en allerdiepzinnigste Gods-cultus : en het is geheel Thijm op
z'n innigst, Thijm, de dagelijksche kerk-bezoeker, wanneer
Tesselschade zegt tot Vondel : „Bij het gezicht van die wijze
en schoone Romeinsche Liturgie, die rangordening van al de
dagen des jaars, waarbinnen de cirkel voltrokken wordt van
onze geheele vereering van God en zijne Heiligen,—bij die
overeenstemming van de seizoenen en kerkgetijden, — bij
die verheffing en veredeling van al wat onze Moeder de H.
Kerk in hare handen neemt, voel ik mij diep getroffen, en
meer goed gedaan dan door het lezen van de strijdschriften" (1)
Maar toch ook de smart om het geloof, dat hij zag vervolgd
en onderdrukt, ofschoon hij zoo gevoelig overtuigd was, welk
een kracht van beschaving, welk een licht van waarheid,
hier voor 't vaderland verloren ging.
Hij , wiens geest droomde onder de gewelven van oude kathedralen, wist in zijn vaderstad Ons lieve Heer op zolder. Waar
was het geluid der gevoèlige klokken boven de daken der
menschen : het vlammende rood en het juichende wit en het
plechtige goud van priester en koorknaap onder de zomerzon ?
Waar dreef de geur der wierook over het plein, de geur van
het oude trouwe kerklied over het plein ? Amsterdam was
verkild en zwijgend : de innige God der vaderen vertoefdeals een abstractie boven de hoofden van 't volk : en het
Roomsch Katholicisme zelf, waaruit alleen de ware kunst
kon opbloeien, de onvervalschte eeuwige waarheid, de
levenswarmte en de verheldering, verschool zich als minder
waardig bestanddeel der vaderlandsche samenleving.
Dit contrast is Thijms opperste kwelling geweest : maar die
niet moedeloos maakte, noch geborneerd, noch somber of
(i) Portretten van Joost van den Vondel door Jos. Alb. Alberdingk Thijm. Amsterdam, Langenhuijsen 1895.
OVER ALBERDINGK THIJM.
166
menschenschuw, maar prikkelde tot weerstand en aanval.
Mee te helpen aan de emancipatie van 't Katholicisme in
Nederland beschouwde hij als zijn zending, waardoor hij
eigenbaat gauw vergat, zijn werkdadigheid niet door gevoel
liet beheerschen, maar door het commando van een hoogere
macht. 't Is wel merkwaardig, hoe de andersdenkende Potgieter deze levenstaak aan Thijm moest openbaren. „Uit
zijnen mond mocht ik het eerst de zending vernemen, die mij
in mijn vaderland door aangeboren zin en tijdsomstandigheden werd opgedragen. , ,Wij stellen er prijs op, hem te
zien houden, wat zijn eerste optreden belooft ;... wij wenschen
onze letterkunde geluk, in hem de ontwikkeling eener nieuwe
zijde, het Hollandsch-Catholijke, te zullen winnen", zoo
sprak de heusche beoordeelaar, reeds ten jare 1846. Die
aansporing klonk mij als een bevel. Ik voelde, dat mij van
de uitvoering rekenschap zou worden gevraagd." (I)
*
*
*
De zending van Thijmalsemancipator is volbracht voornamelijk door versterking van 't katholieke bewustzijn en zelfvertrouwen, dat deerlijk verzwakt was geraakt onder jarenlange verdrukking en achteruitstelling, terwijl daarnaast,
maar toch als bijkomstige, want negatieve zaak, hij de protestandsche dwaling of verdachtmaking weerlegde door verdediging en betoog. Het is opmerkelijk, hoe de katholieke
achterlijkheid en de protestantsche onverdraagzaamheid hem.,
niet verbitterden. Iij kon zich ergeren over 'n verouderd
kunstbegrip, over een ongepaste bescheidenheid in zijn geloofsgenooten, over een hardnekkig vooroordeel, en kleingeestige bedoeling in protestanten, maar hij wist dwaling
en gebrekkigheid steeds te onderscheiden als bijkomstigheid
(I) Portretten van Joost v, d. Vondel. Zie Inleiding: Aan de
nagedachtenis van E. J. Potgieter.
OVER ALBERDINOK THIJM.
167
des persoons en hield den persoon zelf in eere. Dit weerde
de hartstocht van zijn daden : zijn ijver bleef in juiste maten :
zijn strijdmethode bleef ridderlijk en hoofsch en hij werd geeerd als een man van overtuiging, die in alles de grofheid
vermeed en zich niet hatelijk maakte door drijverij en koppigheid : het geheim van Thijms invloed ligt in het moeilijk
verband tusschen zachtheid en kracht.
Hoe was deze strenge katholiek liberaal in den goeden zin
des woords ! Deze geestelijke eigenschap is iets zeer persoonlijks in Thijm : des te merkwaardiger, wanneer we hem plaatsen in de omgeving, waarn hij leefde en waar een jarenlange
verdrukking met als gevolg eenj arenlange teruggetrokkenheid
en gemis aan zelf-waarde een strenge gereserveerdheid in
zijn geloofsgenooten te voorschijn geroepen had : Thijm echter, dapper door bewustzijn van eigen kracht, verkeerde
druk en vrienschaplijk met z'n protestantsche medeburgers,
zooals Da Costa, zijn vriend en vijand tevens, Ten Kate en
Potgieter en vond intuitief de beste methode van geloofspropaganda. Gij moet eens hooren de voorname sympathie,
waarin hij de Vondelportretten opdraagt aan Potgieter :
„Ik heb aan den trouwhartigen vriend, wien ik deze schetsen
wijde, de dierste verplichtingen. Ik ontveins mij geenszins,
dat, als ik dezen krans neerleg op zijn graf, dit een hooger
beteekenis heeft, dan hij, altbands in de laatste jaren zijner
omwandeling hierbeneden, bereid zou geweest zijn er in te
erkennen. Verkeer met afgestorvenen was hem toen wel niet
veel meer dan een schoone illusie. „Ik weet het niet," verder kon zijn snelle blik en schrandere geest hem, bij de doorvorsching van het eeuwige en bovennatuurlijke, niet brengen.
Maar hij was zoo eerlijk, zoo rechtschapen, zoo offervaardig,
dat dé Eeuwige Rechter en Vader hem geen goede plaats
in de „vele woningen" Daarboven kan ontzegd hebben."
Door deze tegemoet-tredende houding van Thijm tot andersdenkenden week hij sterk af van zijn Roomsche tij dgenooten ,
168
OVER ALBERDINGK THIJM.
maar zijn voorbeeld is deugdelijk bevonden en wordt nagevolgd in onze dagen, nu wij onze kerken wijd openzetten, en
iedereen verklaring geven van onze Roomsche Geheimen ;
we schuwen de publiciteit niet meer, eerlijk en vroolijk : we
laten ons zien en aanvoelen als kinderen van licht enwaarheid :
we stooten niet af door somberheid en trekken door Roomsche
blijdschap : we maken ons leven tot een levende apologie van
hetgeen we belijden. Is ook dit niet beter dan strijdschriften ?
Men is dikwijls geneigd om deze zedelijke oorspronkelijkheid
van Thijm te beschouwen als een geestelijk bravour-stuk en
toch kwam ze geheel voort uit een mooie eigenschap van zijn
intelligentie en gevoel : ik bedoel de zelfstandigheid : neen,
ook hier poseert Thijm geenszins, maar overtuigd van hetgeen
hij voorstaat, gaat hij zijn weg, bemerkt ternauwernood de
verschillen van zijn opvatting en die van anderen : hij is één
van die zalig-verslondenen, die verrekening en verantwoordelijksgevoel verloren in een onfeilbaar en intuitief zelfvertrouwen.
Streng katholiek en toch verdraagzaam, de „verschrikkelijke
mensch" voor Mevrouw Bosboom-Toussaint en toch een van
de vurigste onder het getal van haar jibilee-vierders en
galant genoeg om aan *Iazebroeks zuster z'n Magdalena
van Vaernewijck op te dragen : man van contrast, maar
schijnbaar en in wezen mooi verklaard en haast noodwendig
veroorzaakt door zijn argeloos kunstenaarsschap, dat hem
geleerd had bedachteloos zich over te geven aan het ideaal:
die geestes-wending bleef hem overal bij en aan elke sympathieke persoonlijkheid bood hij als eenvanzelf sprekende gave
zijn innigste Roomsche beginsels.
Thijm met zijn onvermurwbaar bakkebaarde-gezicht máakte
van zelf al huiverig en ook de plechtigheid, die hem zelfs in
het vertrouwlijkste volks-verhaal altijd bij bleef, deed hem
ontstaan in de verbeelding zijner lezers, als een man, die in
de conversatie niet licht te hanteeren viel en aan wien men
169
OVER ALBERDINGK THIJM.
niet bijster gauw zijn hartsgeheimen verkoos mede te deelen.
Maar dan moet de kennismaking met zijn eigenlijke persoonlijkheid een bijzondere gebeurtenis van hartelijkheid geweest
zijn om zooveel vrienden bij leven en dood te kunnen verwerven.
*
*
*
Ik zou Josephus Alberdingk Thijm willen rangschikken onder
de dooden, die levender zijn dan de levenden alsmede geschikter voor de overdracht van leven. „Bij gebrek aan
omgang met pratende en handelende voorbeelden, zegt Jules
Payot, is voor het bewaren der moreele geestdrift niets van
zoo groote waarde als de betrachting van reine, edele, eenvoudige, heldhaftige levens. Dit „leger van groote getuigen"
helpt ons den goeden strijd te strijden. In de rust en de eenzaamheid versterkt de omgang met „de groote geesten der
beste tijden" den wil wonderbaarlijk. "
In de overdenking van deze al te zeer vergeten waarheid
wordt het vieren van Thijms eeuwfeest inderdaad een zeldzaam voorrecht.
M. MOLENAAR m.S.C.
Tilburg, op het feest v. St. Bonaventura. 14-7-'20.
WOORDGESLACHT.
II . Middelned . Fleksie in 't Algemeen.
Middelnederlandsch is 'n soort samenvattende term voor 'n
aantal dialekten, die bij al hun verschillen in woordklank,
woordgebruik, woordbeteekenis enz., toch zooveel overeenkomst vertoonen, dat ze nog als 'n inniger taalkundige éénheid moeten opgevat worden. Intusschen zijn deze middelnederlandsche dialekten toch "wél z66 gedifferentieerd, dat
'n afzonderlijk onderzoek van de hoofddialekten — vooral
in de latere middeleeuwen — ook voor fleksie en woordgeslacht de voorkeur verdienen zou. We kunnen dit echter
bezwaarlijk doen, omdat de onontbeerlijke dialektologische
voorstudiën in dezen nog ontbreken. Daar bovendien 't doel,
dat we thans beoogen, slechts is : 'n meer algemeene kijk te
krijgen op de middelnederlandsche fleksie-verschijnselen in
verband met 't woordgeslacht, kunnen we toch wel volstaan
met de gegevens, waarover we nu reeds beschikken. Ik moet
echter herhalen : vooral voor de 15de-16de eeuw zou 't van
onschatbaar wetenschappelijk belang zijn, minstens de bovenmoerdijksche dialekten te kunnen stellen tegenover de dialekten der zuidelijke gewesten. In die overgangsperiode
moet zich 't verschil van noord en zuid zeker steeds scherper
hebben afgeteekend. 'n Grondige bestudeering van geschriften en bescheiden, vooral van die waarin de schrijftaal.traditie zich 't minst sterk deed gevoelen,zou ons ongetwijfeld
't bewijs leveren, dat de nivelleering van buigingsverschillen
en 't afslijten van zwakbetoonde uitgangen in 't noorden 'n
sneller verloop had dan in 't zuiden. Tevens zou dan nog
beter blijken, dat met 't verdwijnen van allerlei morfologische verschillen, ook 't-levende taalgevoel van 't genus der
woorden, begon te weifelen, m.a.w. dat de meerdere of
mindere zekerheid van 't taalgevoel in zake 't woordgeslacht
intrinsiek samenhangt met de fleksie der substantieven en
der begeleidende adjektieven en adnominalen. Dit hopen
we echter ook nu te kunnen bewijzen.
WOORDGESLACHT.
171
Van 't specifiek n -e der f rank i s c h buigingstelsel
vóór de middeleeuwen weten we niets. Toch mogen we zeggen :
ook de nederfrankische dialekten hebben in vroeger eeuwen
'n tijd gehad, dat de nominale fleksie ongeveer evenveel en
ongeveer dezelfde differentieeringen vertoonde, die ons
bekend zijn uit gotisch, oudnoorsch enz. 't Middelnederlandsch met z'n karige fleksie-verschillen is slechts 'n genivelleerde vorm van nederfrankische dialekten met uiteenloopender deklinatie-systeem. De germaansche aksentueering op de begin-silbe bracht met zich mee : 'n geleidelijke
verzwakking van de eind-silben, die ten slotte meer en
meer verdoften of zelfs geheel verdwenen. In 't middelnederlandsch is a de eenige vokalizeering bij de buigingsuf f iksen. Terwijl bijv. 't gotisch bij de nomina nog enkelvoudige genitieven kent op : -is, -eis, -Ss, -jós, -ais, -aus,
-ins,
aizós 1 -jaizós, komen in 't middel, -ons
,- s
^-jis ,-
^- eins
ned. alleen voor : -(e)s, -(e)n, -(e)r(e) ; soms verschilt de
genitief niet van de nominatief. Dat in de geheele fleksie
't vokalisch element der suffiksen nooit anders was als a,
leidde tot 'n groote uniformeering in de deklinatie-klassen,
gelijk omgekeerd in de oertijden 't samentrekken, assimileeren enz. van woord-auslaut en suffiks-anlaut de aanvankelijk uniforme deklinatie differentieerde in tal van onderling verschillende paradigmata.
In de middelned. spraakkunsten van Van H e l t e n,
Franc k, S t o e t t wordt nog gesproken van -a-, -ja-,
-c-, -jo-, -i-, -u- en andere stammen, zooals dat gewoonte
is in de grammatikas der oudgermaansche talen. 'n Synchronistische bestudeering van de middelned. fleksie had
onmogelijk tot zoo 'n klassificeering kunnen komen. Zonder
vergelijking met oudgermaansche talen, had zelfs niet
't allervaagste vermoeden kunnen oprijzen bij de taalgeleerden, dat 'n woord als dach tot de a-klas, gast tot de i-klas,
scilt tot de u-klas behoort. Zonder kennis van oudere ger-
172
WOORDGESLACHT.
maansche en indogermaansche talen is 'n verdeeling in
v o k a a 1-stammen en k o ns o n a n t-stammen ondenkbaar. Zelfs voor 't gotisch -- en eveneens voor de andere
germaansche dialekten -- zou 'n groepeering in vokalische
en konsonantische deklinaties zeer problematisch gebleven
zijn. W i 1 h e 1 m Braune, in z'n Gotische Grammatik
(§ 86, A. I), drukt zich uit als volgt : „Die urspriingliche
form des stammes ist im voïliegenden sprachstande durch
verschmelzen des stammes mit den endungen, vocalverluste
am ende und dgl. teilweise unlenntlich gemacht, s o d as s
die einteilung . in vocalische' und consonantische declination erst durch die
vergleichende indogermanische grammatik ihr rechtes licht erhalt und nur
in rucksicht auf diese beibehalten
w er den muss s. Vom speciell - gotisch-germanischen
standpunkte aus wurde man nicht auf diese einteilung gekommen sein." Braune zegt 't duidelijk in de door mij
gespatieerde woorden : zonder talenvergelijking was men
niet licht tot 'n verdeeling in vokaal-stammen en konsonantstammen gekomen op germaansch taalgebied. Voor 't
middelned. is die tegenstelling 'n absolute onmogelijkheid
geworden. Door synkretisme en nivelleering van oudere
vormverschillen is de fleksie zoo sterk gewijzigd, dat we
niet slechts de verdeeling in vokalische en konsonantische
deklinatie moeten laten vallen, maar ook de onderverdeelingen in -a-, -fa-, -ó-, 48-, enz. klassen. Voor 't middelned.
taalgevoel bestaan er b.v. slechts mannelijke genitieven op
-(e)s, en genitieven op -(e)n; sommige woorden hebben
altijd -(e)s, andere altijd -(e)n, heel veel woorden weifelen
tusschen beide suffiksen. Zoowel -(e)s als -(e)n zijn voor 't
taalgevoel 'n kasussuffiks. Dat maste en putte en seghe en
vrede en steke met hun genitieven op -$ (ten deele ook met
genit. op -n) oorspronkelijk tot verschillende woordstammen
WOORDGESLACHT.
173
behoorden, kan 't t a a 1 g e v o e 1 onmogelijk konstateeren. Dat kan alleen de vergelijkende, d i a c h r o n i stische taalwetenschap. De synchronist i s c h e taalwetenschap moet echter de taal nemen,
zooals ze in 'n bepaalde periode geworden is voor 't taalgevoel. Toen in de oertijden de fleksie zich klankwettig of
analogisch gedifferentieerd had, ging 't taalgevoel verschillende buigingsgroepen onderscheiden. Maar toen in 't
jongere germaansch die fleksieverschillen ten deele weer
verdwenen, ging ook 't taalgevoel weer als één beschouwen
wat wederom in werkelijkheid één geworden was. De synchronistische spraakkunst moet klassif iceeren volgens 't
levende taalgevoel, ook wanneer 'n diachronistisch onderzoek
voor 't verleden andere resultaten oplevert. Voor ons
hedendàagsch taalgevoel is „allerlei soort" geen pleonasme,
„iets op 't oog hebben" geen kontaminatie, „lekkers"
geen tweede naamval van 't adjektief, „op de been" geen
meervoud, „tenzij " geen konjunktief enz. enz. Voor de
diachronistische taalwetenschap kan iets 'n w o o r dsuf f i k s zijn, wat voor 't synchronistische taalgevoel
'n b u i g i n g s u f f i k s geworden is, en derhalve als
zoodanig in de synchronistische spraakkunst moet opgevat
worden.
Gaan we eens na hoe in 't middelned. 't meervoud der
substantieven wordt gevormd : we zullen dan zien dat
synchronie en diachronie niet mogen dooreengehaspeld
worden bij de bespreking der middelned. buigingsverschijnselen. In 't oudere middelned. komen als meervoudsuffiks
voor -e, -(e)n, -er, s. Ook zijn er meervouden, die in de
nominatief niet verschillen van de nominatief enkelvoud ;
dan nog de gekombineerde suffiksen -eren, -ers. Voor 't
middelned. taalgevoel zijn -e, - (e)n, -er, -s, (-eren, -ers)
buigingsuffiksen, om o.a. woorden van singularis pluralis
te maken.
1 74
WOORDGESLACHT.
't Taalgevoel en de synchronistische taalwetenschap ziet
in daghe, vrouwen, kinder, jonghers meervouden van dach,
vrouwe, hint, jongher, die respektievelijk achter de onverbogen
woordstam de meervouds-uitgangen -e, -n, -er, -s aannamen.
Zijn deze uitgangen ook op één lijn te stellen bij de diachronistische taalbeschouwing ? 't Antwoord geven we in de
volgende historische uiteenzetting. Uit die uitvoeriger
beschouwing zal dan duidelijk worden, dat funktioneele
verandering bij suffiksen niet slechts mogelijk is, maar
zelfs heel gewoon. Ook in de latere bespreking van fleksie
in verband met genus moeten we dit steeds voor oogen
houden. Juist om de diepere beteekenis van dit taalverschijnsel, hielden we 't voor nuttig als voorbeeld de meervoudsformatie aan 'n nauwkeuriger onderzoek te onderwerpen.
De uitgang -e is 'n meervoudsuffiks, dat in verschillende
deklinaties klankwettig ontstond m.a.w. is de regelmatige
resultante van 'n ongestoord fonetisch verloop bij verschillende eindsilben in 't nederf rankisch. In andere paradigmata
werd dit suffiks analogisch overgenomen b.v. in de plur.
voorde. 't Klankwettig meervoud van woort was woont.
Daar dit meervoud echter niet van 't enkelvoud verschilde,
voegde de taalneiging om 't meerv. van 't enkelv. te differentieeren bij de onverbogen meervouden analogisch 'n
meervoudsuffiks uit 'n andere deklinatie-groep. Na 1400
is ook 't meervoud op -e 'n zeldzaamheid geworden, maar
hierover straks.
De uitgang -(e)ui is van oorsprong geen pluralis-teeken,
maar 'n deel van de onverbogen woordstam. 't Gotische
guma gaat terug op de germ. stam * guman-. Dit germ.
woord staat in ablautsverhouding met 't oudlat. hemo,
akkuzatief : hernon-em (in 't latere latijn resp. homo, hominem). Ook 't oskisch humuns „homines", en 't umbrisch
homonus „hominibus'', gaan via* homón- terug op *hemen-,
WOORDGESLACHT.
175
Uit deze italische groep blijkt duidelijk dat guma 'n oude
-n-stam is (I) . Voor 't mnl. taalgevoel is echter brudegom(me) de normale onverbogen vorm, en niet 'n woordstam die
-n verloor. Wanneer in 't mnl. 't meervoud brudegommen
zou voorkomen, wordt de slot-n gevoeld als 'n bijkomend
pluralissuffiks en niet als behoorend tot de stam . De -n
veranderde dus van funktie, werd van nominaal suffiks tot
iks. Zoo noodig, zal ons deze funktieverschuifleksie-suffiks.
ving nog duidelijker worden bij de meervouden op -er. Wat
hier volgt over -er, geldt ook van -(e)n. Beide suffiksen
zijn in oorsprong deelen van de woordstam, worden echter
voor 't taalgevoel buigingsuitgangen, en kunnen dan analogisch komen als meervoudssuffiksen bij woorden waar ze
etymologisch niet thuishooren.
De uitgang -er. A. Mei 11 e t (2) schrijft hierover 't volgende : „Même en allemand, ou le caractère ancien de la
langue a subsisté en quelque mesure, 1 e s v i e 11 e s f o rmes ont souvent pris des valeurs neuves
(ik spatieer). Ainsi, l'indo-européen avait des thÈres en
*-es-, par exemple dans le mot représenté par skr. rdjah
„espace sombre", gén. rájas-ah, gr. erebos „région scmbre"
gén. erébeos, (de* erebes-os) ; le correspondant gotique riqis
„ténèbres" a passé au type de juk, et il fait au génitif
riqizis. Le vieux Naut allemand a conservé des ncrrs de
ce genre; mais le *-es-ancien n'y apparait qu'au pluriel,
sous la forme -ri- représentant *-iz-; on a donc kalb
„veau", gén. sg. kalbes, mais au pluriel kelbir, gén. kelbiro.
De là vient que -ir, qui représente le suffixe indo-européen
*-es-, a fait 1'ef f et d 'une caractéristique
(I) Zie K. Brugmann & B. Delbru.ck, Grundriss der Vergl.
Gramm. der Indogerm Sprachen, II, i § 209 ; A.W a 1 d e, Lateinisches Etymologisches Wórterbuch s.v. homo. (2) Caractères généraux
des Langues Germaniques, p. 177.
176
WOORDGESLACHT.
d e p t u' r i e t (ik spatieer nogmaals) ; 1'allemand d 'aujourd 'hui, opposant kálber „veaux" à kalb „veau", se sert
de 1'ancien élément suffixal-er comme d'une désieence de
pluriel et 1 'emploie dans beaucoup de mots qui n'ont jamais
été des thèmes en *-es-". (z)
Deze analogische uitbreiding o m ieuwe meervouden te
vormen, toont overduidelijk aan, wat (-ir) -er geworden is
voor 't taalgevoel. Of, zooals H. P a u 1 (2) zich uitdrukt :
Der funktionelle Charakter des -ir . mhd., nhd. -er dokumentiert sich dann dadurch, dass es allmáhlich auf eine
Menge von Wórten ubertragen wird, denen es ursprunglich
nicht zukommt". Wat in 't hoogduitsch plaats greep,
zien we ook in 't middelnederlandsch gebeuren. Ook daar
funktioneert -er als meervoudsteeken. Of 't etymologisch
of analogisch gekomen is bij eier, hoener, loover, beenre,
blader, calver, lammer, riser, telgher, richter enz. weet de
middelnederlander niet, hoeft ie niet te weten, kan ie niet
weten : voor zijn taalgevoel zijn alle -er- meervouden eender.
Wel komen van enkele woorden ook meervouden voor op
-e(n) : kinde (n) naast kinder, calve(n) naast calver, crude(n)
naast cruder, rade (n) naast rader, telghe(n) naast telgher
enz. (3), maar 't taalgevoel kan niet uitmaken welke meervouden de oorspronkelijke zijn, welke de analogische. Hoog(i) Toch zijn nog enkele voorbeelden aan te wijzen Aran -ir in
't enkelvoud. „Ein wort, welches das -ir noch iiberall hat, ist ahir
ahre, g. ahires etc. ; ebenso trestir trester. Von den wiirtern zult
-ir-plural ist an singularischen -ir-formen belegt nur noch... chalbire (d. sg.) rindares (fur rindires g. sg.) and in ortsnamen g. sg.
Kelbiris-bach, Pletirsbach ". Aldus W; Br a u n e, A lthochdeutsche
Grammatik § 197, Anm. I. -- Van Hel t en § 255, Opm . 2, ziet
in de stoffelijke bnw. renderijn, lammerin nog de oude enkelvoudvorm : rinder, lammer. Zie ook nog Opm. 3 deminutieven als lammerkijn, kalverkijn, bladerkijn, enz.— (2) Prinz. der SSrachgeschichte
§ 1 47 . —(3) Zie W. L. v. Helt e n, Middelned. Spraakkunst § 255;
Joh. Franck, Mittelniederldndische Grammatik 2 § i79.
WOORDGESLACHT.
177
stens kan 't taalgevoel beslissen welke vormen gewoner zijn,
gebruikelijker. Maar met wetenschappelijke zekerheid vaststellen of de minder gebruikelijke vormen neologismen zijn
of archaïsmen m.a.w. opkomende of uitstervende vormingen,
kan alleen de diachronistische taalstudie. Wat Franc k
zegt : „In den meisten germ. Sprachen bilden einige aNeutra einen Pl. auf -ir (früher -iz) ,welches der Ueberrest
einer konsonantischen Ableitungssilbe, 'neutr. os-Stamme,
ist", behoort derhalve tot de diachronistische taalvergelijking. Daar 't meervoud op -er tot weinige gevallen beperkt
bleef, namen deze woorden met behoud van hun oude pluralisteeken nog de algemeenere meervoudsuffiksen -en, -s,
zoodat 't meervoud werd : kinderen, hinders. We komen
hierop terug.
De uitgang -s. Over de oorsprong van dit meervoudsuffiks
zijn de filologen 't niet eens. Maar al disputeert de taalwetenschap, 't taalgevoel heeft volle zekerheid. 't Is 'n
meervoudsteeken, zegt de synchronie, en ze laat de diachronie over de herkomst verschillende hypothezen opzetten.
Zekerheid in de synchronie is best vereenigbaar met onzekerheid, zelfs met onwetendheid in de diachronie. Voor
de mnl. grammatika maakt 't geen verschil, of die -s ook
etymologisch 'n meervoudsteeken is, of niet : les vieilles
formes ont souvent pris des valeurs neuves. Hoe wordt deze
-s verklaard ?
W. L. v a n H e 1 t en zegt (z) : „Bij de mannel. persoons en zaaknamen op -aer(e), -(e)r(e), was ook een meervoudsuitgang -s alles behalve zeldzaam, en dat wel in alle naamvallen (ook in den datief) en niet minder in 4e oudere dan in
de jongere taal ; vgl. b.v. die, der, den toveraers, sondaers,
loghenaers, ridders, dorpers, minres, dienres enz. passim,
kelres, kelders, kelnaers..., solres, solders". Dit wat 't ge(I) Middelned. S praakkunst § 26o.
178
WOORDGESLACHT.
bruik betreft. Wat de oorsprong aangaat, houdt van Helten
't voor waarschijnlijk, dat deze -s 'n overblijfsel is „van een
suffix voor den nom.-acc. pluralis, -os, -as, 't welk eertijds
nevens -a in 't oude Westnederfrank. in gebruik is geweest".
Zoo 'n dualisme van vormen is zeker mogelijk, zooals uit
't Saksisch kan aangetoond worden. Volgens deze verklaring
moet de -s dan van de nom . -akk . ook in de gen.-dat. zijn
doorgedrongen.
J. t e W i n k e 1(z) geeft zijn meening weer met de volgende
woorden : „zeer eigenaardig is de uitgang -s in den nom.
en acc. plur. bij de mannelijke jo-stammen (2) op are (er),
bijv. loghenaers, sangers, solres, die zich, ten minste reeds
in de 14e eeuw, ook uitbreidde tot de woorden op er, el en
en, zooals vingers, distels, en guldens".
Te Winkel formuleert 't gebruik anders dan van Helten.
Waar die meervouds-s gebruikelijk was of werd, zullen we
later aangeven, voor 't oogenblik onderzoeken we slechts de
vermoedelijke oorsprong. Te Winkel schrijft hierover : „Die s
(uit es) stemt overeen met den Ags., As. uitgang as, slechts
ten deele ook met den Oud-Oost-Frieschen uitgang ar ; toch
houd ik het ervoor, dat die s van Frieschen oorsprong is,
want het Oud-West-Friesch- kan zeer` goed, tegenover het
Oud-Oost-Friesch, overeengestemd hebben, met het Angelsaksisch. Onder den invloed der latere aan het Fransch
ontleende woorden namen ook andere, voornamelijk vreemde
woorden, dien uitgang aan, zelfs in den gen. of dat. plur.,
bijv. soudeniers, messelgiers, senatoers, gouverneurs, astronomijns, pelgrims, balbus, enz., en ook reeds in de iq.e eeuw
ooms, knechts, cocks, veynoots, enz."
Van Helten zoowel als Te Winkel zoeken de oplossing in
oud-germaansche richting, terwijl de laatste tevens aan de
(i) Geschiedenis der Nederl. Taal, blz. 128, v.
idg. standpunt = germ. ja-stam.
(2) jo-stam van
WOORDGESLACHT.
179
fransche meervouds-s 'n wezenlijke invloed toekent bij de
vlugger verbreiding van dit pluraal-teeken.
J o h. F r a n c k (I) maakt er zich al heel makkelijk van
af, en meent dat in deze -s „das roman, Pluralzeichen zu
erblicken ist. Die Erhalting einer der as. auf -os entsprechenden Pluralform ist unwahrscheinlich".
J. J. Salverda de Grave (2) kan zich terecht met
deze hypothezen niet vereenigen. Wij - geven zijn meening
en heldere uiteenzetting hier kort weer. Hij begint „met
de lijnen der evolutie van die uitgang te trekken". Deze
meervouds -s schijnt bij de jo-stammen (3) op -aere, -ere
't eerst te zijn voorgekomen, al in de 13de eeuw. „Reeds
bij M a e r l a n t hebben ook o-stammen (3) op -er, -el en
Fransche woorden op -ier, naast de organiese pluralis op -e
of de analogiese op -en, een meervoud op -s" (4) . Bij p e rs o o n s namen komt deze -s 't eerst en 't meest voor, en
wel 't eerst bij woorden op a (toonlooze e) -}- 1 i q u i d a.
Met deze twee omstandigheden van b e t e e k e n i s (persoons-namen) en vorm (a + liquida) is bij de verklaring
rekening te houden. „En tevens blijkt uit de omstandigheid
dat uit het Frans overgenomen woorden de uitgang -s aannemen, dat deze oorspronkelik tot de meer gemeenzame
spreektaal behoorde, evenals trouwens nog tegenwoordig de
pluralis op -s minder deftig is dan die op -en".
Salverda de Grave groepeert de feiten veel scherper dan z'n
voorgangers en kan zóó wijzen op punten, die bij de verklaring
niet mogen veronachtzaamd worden. Hij ziet er 'n g e n it i v u s singularis in der sterke deklinatie,en bazeert
z'n hypotheze op de volgende overwegingen :
(1) Mittelnied. Gramm. 2 § i76.— (2) De Nieuwe Taalgids, VIII, i523. -- (3) jo- en o-stammen van idg. standpunt = ja- en a-stammen
in 't germ. -- (4) v. H el t en o.c. § 251, vgl. § 284, § 255
Opm. 3, § 256.
18o
WOORDGESLACHT.
I. De bezits-genitief komt vooral bij persoon s .namen
voor.
2. Om van gen. sing. tot alle pluralis-kasus te komen,
hebben we twee funktio .eele overgangen
noodig : van enkelvoud naar meervoud, en van genitief naar
nominatief, akkuzatief, datief .
a. 'n Bezits-genitief gevolgd door 'n substantief van bezit,
kan 'n „kollektieve betekenis hebben, zodat het enkelvoud
de betekenis van een meervoud krijgt". Ridders ere (ere,
't subst. van bezit, in 't enkelvoud) kan beteekenen : de eer
van 'n ridder, maar ook : de eer van ridders. Evenzoo met
onverbogen lidwoord (1) : die keizers krone beteekent zoowel:
de kroon van de keizer, als : de keizerskroon. Evenzoo is
bij een ridders cnape, en zeker bij ridders wapenen (subst.
van bezit in 't meervoud) de meervoudige opvatting even
goed mogelijk als de enkelvoudige. Wanneer we hier nog
bij vergelijken samenstellingen als : riddersordene, keizerskroon dan blijkt, dat in dergelijke gevallen van algemeener
strekking de enkelvoudige genitief-vorm na verwant is aan
'n meervoudige beteekenis.
't Is niet duidelijk of Salverda de Grave in voorbeelden als
die keizers krone, een ridders cnape 't lidwoord bij de gen.
neemt of bij 't bezitsubst. In 't eerste geval vormen diekeizer, een-ridder 'n vastere eenheid, en komt derhalve slechts
achter die gansche eenheid de buigings -s, zooals wij nog
zeggen m 'n moeders verjaardag, z'n vaders versterf. Evenwel
kan 't lidw. evengoed hooren bij krone, cnape. In veel gevallen moet 't zoo worden opgevat b.v. der Gods genaden,
dat Gods vier, dat cleene Gods heere, deser rijcker Gods deghene;
vgl. ook voorbeelden als : in den Gods name, den Gods viant,
van den goeden Gods wise, van dien Gods kinde, van den Gods
(I) vgl. Van Helten o.c. § 305; F. A. Stoett, Beknopte Mnl,
Spraakk. No. 7 en Mnt. Spraakkunst, Syntaxis § 155.
WOORDGESLACHT.
181
paradise (I) ; ene der stat knecht ; vgl. nochtans : een r ij f s weck,
een overtreders wijff naast sijn sweers hoeft, haer oems ghelt enz.
en in 't jongere mnl. zelfs met begeleidend adj .: een jonck
brueders graf , op een stive ende starcke mans rugge enz. ;
b. Dat de genitief wordt tot nom. -akk. is bij de voornaamwoorden geen zeldzaamheid ; zoo mnl. das, des, wes, elks, en
ndl. alles (2) . Verder herinnert Salverda de Grave aan 't
art. Ellipsomanie (3) van J a c. van Ginneken, die
daarin ook gewag maakt van „den Genitief van persoonsnamen als Akkusatief gebruikt. Ik wil hier op den samenhang van dit Germaansch verschijnsel met Slavisché, Latijnsche, Grieksche en dus zeker West-Indogermaansche
parallellen niet ingaan, noch op de oorspronkelijke Casusactivus-beteekenis, die er onder schijnt te liggen. Ik wil
hier alleen betoogen, dat S t o e t t's verklaring ervan, door
een ellips van huus, huis, die hij uitstrekt ook over de tegenwoordige dialekten, géén steek houdt. In mijn Oudenbosch
dialekt gebruiken we b.v. het huis van van Loontjes, (de naam
is van Loon), het huis van tantes, van bomes, van Willemses
(Willemse) . Edde gij tántes gezien ? Edde gij 't tegen vaoders
gezeed ? Wilde gij Mina's eventjes roepen enz. enz". Van
Ginneken citeert dan verder nog voorb. uit Van d e W a t er
voor de Bommelerwaard ; uit 0 p p r e 1 voor Oud-Beierland (4) . De belangstellende lezer zal niet kwalijk nemen,
dat 'k nog aanhaal wat Van Ginneken hieromtrent schrijft
in z'n Handboek der Nederlandsche Taal (I, 94 v.) : „Juist
(I) Zie Mnl. Wdb. II, 148 s.v. die ; en II, 531 s.v. een naast Van
Helten o.c. § 305.— (2) Zie o.a. F r a n c k o.c. § 217, A.; § 223;
Van H e 1 t e n o.c. § 370; § 364, c.; § 371,e. Tijdschrift voor Ned.
Taal en Lett. II, 52-55 (v. Helten) en blz. 71. Mnl. Wdb. II, 75,
v.v.; 11, 625 vgl. ons zulks; wes elcx opbuerde van gemeen schulden,
daerof f sail elcx den anderen guede bewysinge doen.— (3) De Nieuwe
Taalgids IV, 208. — (4) Over oorspr. genitieven als 't nieuws,
't moois, 't lekkers enz. later meer.
I82
wooRDGESLACHT.
als in het Strandhollandsch [ib. blz. 4o] en in 't Brabantsch,
heeft ook in 't Oost-Hollandsch, de eilanden inbegrepen, de
vierde naamval van eigennamen en persoonsnamen zonder
determinatief den vorm aangenomen van den tweeden naamval, die op -ar, -a(n) en klinkers uitgaan den sterken uitgang
-s en alle andere den zwakken uitgang -a (s) , terwijl de overige
zaaknamen, en de door bepalingen tot appellativum verlaagde
persoonsnamen den Oden nvl. ook in determinatieven niet
onderscheiden van den eersten. Oud-Beierlandsch : „Vaders
pijp: ik heb et vaders gezeid. Tantes hoed : ik heb tantes nog
gekend. Aries pet: Ik was net bij Aries. Voor Van der Lindes
deur : breng et bij Van der Lindes. Noome sigaar : hebbi noonne
gesproke ? Henke pijp: ik heb Henke niet gezien. Miene jurk:
Haalt-et maar bij Mierse. Buurmanne deur : ik zag buurvrouwe
nerges". Daarentegen : „ik ga eêst na ma noom. ik zal et
lege z'n- vader zegge'', enz. het lidwoord is den voor h, b,
d of t, en de in alle andere gevallen, zoowel in den' eersten als
in den vierden naamval. Welnu, door dit zelfde verschijnsel,
bij de o-stammen, onderscheiden zich de Slavische talen van
alle andere Indo-germaansche idiomen (z) . De anthropologen
hebben reeds lang op punten van overeenkomst tusschen
Kelten en Slaven gewezen, men heefi zelfs het Alpine ras
wel ietwat voorbarig het Keltoslavische genoemd. Ook
verderop zullen wij in onze Frankische dialecten nog bij zonderheden aantreffen die wél in het Slavisch, maar overigens in geen enkele andere zuiver-Indogermaansche taal
voorkomen. Zullen ook hier misschien weer niet juist als
bij de Keltische overeenstemmingen de Europeesche oerinwoners ten slotte het „missing link" blijken tusschen
Slavische en Nederlandsche taalverschijnselen ? Ik waag het
ten minste dit voorloopig te vermoeden."
(I ) Belangstellenden verwijs ik o.a. naar-: B r u gm an n-D e lb r ii c k, Grundriss der Vergleick. Gramm. der Indogerm. Sprachen
III, I S. 319 ff.
WOORDGESLACHT.
183
Zooals Van Helt en (i) in van alles 'n kontaminatie
ziet van de gen. alles + de analytische gen. van allen,
houdt ook Salverda de Grave dat een wapen van ridders
versmolten is uit een ridders wapen + een wapen van een
ridder (sing.) of een wapen van riddere (plur.) . Al is de
analytische genitief-omschrijving in 't oudste mnl. zeldzamer
dan thans, ze wordt toch herhaaldelijk aangetroffen in teksten,
en moet in de gemeenzamer omgangstaal zeker veel frekwenter geweest zijn.
3. Wanneer men verder nog bedenkt, dat de zwakke
gen. (ook in samenstellingen) in vorm van 't meerv. niet
verschilde : de cnapen kleder of cnapenkleder, dan kan deze
vorm-gelijkheid door analogie-werking hebben gemaakt, dat
ook bij de sterke fleksie één fleksie-teeken werd gegeneralizeerd, volgens deze vergelijking :
des heren : de heren = des ridders : de ridders.
Bij heren was 't suffiks in gen. sing. en in de heele plur.
al gelijk, bij ridders werd de gen. sing.-vorm ook over de
plur. uitgebreid. Dat zich deze -s vooral vertoont bij
per s o o n s namen op a+ l i q u i d a, komt hiervandaan
dat de woorden op -el, -en, -er bij verlies van 't meervoudsuffiks -e, in vorm ,niet meer van 't enkelvoud verschilden.
(Vgl. echter vooral de citaten uit Van Ginneken) . De
differentiatie-neiging, om 't meerv. ook morfologisch
tegenover 't enkelv. te stellen, maakte dat deze (en andere)
onverbogen pluralia analogisch gingen verbogen worden op
-en uit de zwakke fleksie, of op -s uit de gen. sing. Men mag
vooral niet vergeten dat, afgezien van de dat. plur. op -en,
bij deze woorden -s 't eenig overgebleven fleksie-suffiks was.
Daar ook vele ontleende persoonsnamen 'n meervoudsteeken
misten, namen deze ook -s in de pluralis. Tot zoover Salverda
(I) o.a. § 375, d; vgl. echter Franc k-v a n W ij k, Etym. Wdb.
der Ned. Taal, s.v. alles. blz. 13.
184
WOORDGESLACHT.
de Grave, wiens artikel ook na deze rezumeering niet ongelezen mag blijven.
Willen we na de voorafgaande uiteenzettingen over de
oorsprong der pluraal-suffiksen alles samenvatten, dan
krijgen we 't volgende : de suffiksen -(e)n, -er en wschl.
ook -s hebben in oorsprong niets met 't meervoud te maken,
maar namen bij gewijzigd taalgevoel de meervoudsfunktie
aan. 't Oude pluraal-teeken -e, dat in tal van gevallen
't meerv. in vorm niet distingueerde van 't enkelv., verdween
voor en na uit 't meerv. en kwam na 1400 haast nooit meer
voor als meervoudsteeken (I) . De toestand was zoodoende
radikaal gewijzigd.
We zeiden, dat dikwijls -e niet voldoende distinktief was
tusschen meerv. en enkelv. Zoo bij mann. woorden als
putte, seghe, bij vrouw. als doge, siele, bij onz. als bedde, mere,
die allemaal tot verschillende deklinatie-klassen behoorden.
Deze woord vormen konden zoowel singularis als pluralis van bet e e k e n i s zijn. De vormgelijkheid in de
twee numeri heeft ongetwijfeld er veel toe bijgedragen,
dat -e als meervoudsteeken verviel. Daar talrijke andere
woorden op -e, eveneens in de drie geslachten, als bode,
vrouwe, herte 't meerv. op -n vormden, werd deze -n 't algemeen meervoudsuffiks bij de woorden op -e. Deze uitbreiding
der zwakke pluraalvorming over de sterke deklinatieklassen van woorden op -e, ging vrij vlug en was zeer algemeen al in 't oudere middelned (2).
Bij de toenemende neiging om in -e geen meervouds-suffiks
meer te voelen, en bij 't meer en meer fonetisch verdwijnen
van -e aan 't einde der woorden, breidde -(e)n zich uit over
alle deklinaties, ook waar, zooals'b.v. bij Bach, heus meerv.
(I) Omgekeerd verdween - (e) n bij de zwakke deklinatie uit dat.akk. s i n g. -- (2) Zie v. H e l t e n o.c. § 268, b; 276; 277, a;
287; 288; F r a n c k o.c. § 177; 18o; 184.
WOORDGESLACHT.
185
daghe, huse, 't meervoud zich door deze -e van 't enkelv.
morfologisch onderscheidde (I) . 't Suffiks -en werd met
-s hét meervoudsteeken. Bovendien namen alle woorden,
die om welke reden ook -- fonetisch of analogisch — in
't meerv. gelijk waren aan 't enkelv., naderhand weer 'n
typeerend meervoud suffiks aan. Daarentegen gingen
k a s u s suffiksen over 't algemeen eerder verloren. 't Oudere
kasusverschil kon beter gemist worden dan 't numerusonderscheid. 't Zinsverband en de woordorde doen in
't nederlandsch gemeenlijk genoegzaam uitkomen, hoe de
woorden in de zin zich onderling verhouden, maar 't numerusverschil blijkt meestal niet voldoende uit 't tekstverband.
Terwijl kasussuffiksen voor 't moderner taalgevoel meer en
meer overbodig werden, en dus de naamvallen nagenoeg
allemaal s y n k r e t i z e e r de n, werkte bij 't meerv.
tegenover de singularis 'n neiging om weer te d i f f ere nt i e e r e n, wanneer door fonetische of analogische oorzaken
beide numeri in vorm gelijk waren geworden. We zien ook
hier weer : de taal nivelleert onnoodige vormverschillen die
zich in de taal fonetisch ontwikkelden ; maar ook : de taal
differentieert waar onontbeerlijke verschillen verloren
gingen (2).
Van talrijke woorden op -e zagen we reeds, dat 't meerv.
ter differentieering analogisch op -n gevormd werd. Ook
alle andere meervouden, die niet meer van 't enkelvoud
verschilden, namen 't meervoudsdistinktief -(e)n of -s aan.
Wij groepeeren ze als volgt :
I. Woorden die op vokaal eindigden assimileerden 't buigingsuffiks -e, zoowel in de dat. sing., als in
't meerv. 'n Datief bailliu, stro (3), in vorm gelijk geworden
(I) Van Helten o.c. § 248; 252.— (2) vgl. H. P a u 1, Prinzipien
der SSrachgeschichte § 137 ff. Vgl. passim Kap. X ff. in verband
met allerlei vragen, waartoe onze bespreking aanleiding geeft.
—(3) v. Helten o.c. § 246, b; F r a n c k o.c. § 174, 4.
186
WOORDGESLACHT.
aan nom. -akk, lag in de lijn der taalontwikkeling, om
overbodig kasusverschil te nivelleeren, en bleef dus ook
verder onverbogen d.i. 't verdwenen kasusteeken werd
niet hersteld.
't Meervoud daarentegen dat door 't verdwijnen van -e z'n
distinktief verloren had, nam 'n nieuw pluraal-suff iks -n
aan volgens de algemeene neiging om enkelvoud en meerv.
morfologisch te onderscheiden b.v. scoen, reen,coen,vloen,seen,
bien, teen, al zijn, vooral in oudere teksten, nog wel sporadisch meervouden als scoe, coe, see aan te wijzen (I). 't Genus
maakt geen verschil ; alleen konden onz. meervouden als
die, cnie als vrouw. enkels. gevoeld worden, en van genus
veranderen ; 't meerv. werd echter volgens 't algemeene
princiep : dien, cnien (2) .
2. Ook woorden met konsonant als auslaut
konden bij tegelmatig fonetisch verloop in nom. sing. en
plur. gelijk geworden zijn. Vóór 1400 namen deze onverbogen
pluralia naast -en nog meermalen 't suffiks -e ; na 140o
echter verdween -e ; ook kon -s 't meervoudsteeken zijn.
Zoo bleven onverbogen in nom.-akk. plur. :
a. onzij d ige monosyl lába met lange silbe b.v.
been, ding, jaer, jont, lapt. Deze onverbogen vorm deelde
zich van nom.-akk. analogisch mee aan gen.-dat. Meerlettergrepige en kortsilbige neutra, b.v. hovet, ghebot; blat,
nat, komen haast uitsluitend in 't rijm voor (3). Onzijdige
(I) V. Helten o.c. § 248; 276, c.; 287, c.; Franck o.c. § 174,
7; 182; 184. Over - scoen opgevat als sing. en eventueel ook teen,
zie v. H. § 248; 287, Opm. 6; Fr, § 182, Anm. 1; intusschen in
teen „eer een vóór-ndl. bijvorm dan met dgl. n als s c ho en"
zegt F r a n c k-v a n Wij k (Etym. Wdb. s.v. I teen) . Voor meerv.
seeuwe(n), coye(n), vloie zie V. H. § 275, opm. 2; 266*, Opm, i;
276, Opm. 2. -- (2) V. Helten § 253, Opm. 2 ; Franck § 178.
-- (3) v. Helten § 2 53 met Opm. 1; Franck § 178.
WOORDGESLACHT.
if»
doubletten (uit de ja-klas) als nette-net; bedde-bet; stickestic (1) hebben in 't meerv. zelden de eensilbige vorm.
b. 't Middelned. heeft ook nog restanten van oude m a n n.
en vrouw. konsonantstammen, waarvan de
nom.-akk. plur. (en analogisch de gen.-dat.) onverbogen
bleven b.v. vader, broeder, moeder, dochter, vrient, coepran,
hoe f tman enz. (2). Ook hier kwamen meervoudsvormen
op -e, -en, -s in gebruik .
c. Uit meervouden als daech, vaet (3) blijkt ons intusschen
duidelijk, dat de meervouds -e ook bij v o k a a 1 stammen
kan verdwijnen. Zoo ook b.v. traen, szvaen (i-stammen) (4).
d. Bij fransche ontleeningen als baroen,
del fijn, menestreel enz., zijn onverbogen pluralia heel gewoon.
Ook in 't oudfransch kreeg de nom. plur. geen uitgang (5).
e. 'n Onverbogen meerv. was verder vrij frekwent bij tweeen meersilbige woorden met o n b e t o o n d e of z w a kb e t o o n d e 5 lotsi 1 b e. Bij benadrukte voorsilbe
verdween de -e aan 't einde. Deze algemeene neiging komt
overal tot uiting, onverschillig of deze -e stam of fleksievorm is (6) ; of 't woord inheemsch is of ontleend ; of 't
mann. vrouw. is of onz. Al deze verschillen van deklinatie,
genus enz. doen niets ter zake. Maar evenals we boven
reeds opmerkten sub i : in 't meerv. domineert ten slotte
weer de differentiatieneiging. 't Spreekt van zelf dat de
-e-auslaut eerder en regelmatiger verdween na o n betoonde
penultima b.v. scotel(e), haven(e), veder(e) (7), dan na
(I) v. Helten § 263; Franck, § 180.-- (2) v. Helten § 289;
25o; 266* ; Franck § 191-193.— (3)Van Helten § 250; 254;
Franck § 178.--(4) v. Helten § 266*._(5)v. Helten § 25o;
Franck § 174, 6.—(6) voor de dat. sg. vgl. v.Helten
Helt
§ 246,
b en c; F ra n c k § 174, 4; als -e bij de woordstam behoort gaat
't taalgevoel daarin een teeken voelen voor 't vrouw. genus,
waarover later ex professo.— (7) v. H e 1 t e n § 261; 265, Opm. 3;
voor zwakke deklinatie § 280; Fran c k § 173; 183.
188
WOORDGESLACHT.
zwak betoonde voorlaatste silbe b.v. leringhe, kennesse,
mordenare, molenare (i) . Bovendien was vóór 1400 de meervouds-e in 't algemeen zeker zoo taai als de datief- of stam-e,
juist om d'r distinktief karakter. Na 1400 ging 't verdwijnen
der slot-e zoo algemeen worden, dat ze ook na st er kbetoonde silbe wegviel, zelfs bij 't suffiks -te, -de waar de
hedendaagsche taal de -e weer heeft b.v. 11e/t, huid,behoeft (2) .
't Meerv. werd na 140o steeds gevormd op -en of -s. Dit
laatste n.l. -s vooral bij persoonsnamen op -el, -en, -er,
klaarblijkelijk ook om de zwakbetoonde silben te beperken.
Kregen woorden op -el, -er 't meerv. op -elen, -eren, dan
verdween meestal de penultima b.v. englen, vinghren (3) .
Dat woorden op -ijn, -kijn, -lijn (4) ook vaak onverbogen
bleven in 't meerv. wijst op verdoffing der ij, al is niet uitgesloten dat hierin iog oude onverbogen neutra. , voortleefden
der a-klasse. Andere zwakbetoonde woorden met onverbogen meerv.waren b.v. coninc,Vlaminc,wijngaert,bastaert (5) .
Dat -en en -s meer en meer als typeerende meervoudsuffiksen
gevoeld werden, blijkt verder ten eerste hieruit, dat de
zwakke meervouden op -(e)n, zelden analogische pluralia
vormden op -e : deze waren hier trouwens niet genoeg distinktief b.v. meervouden als gheselle, bode, boghe verschilden
niet van 't enkelvoud (6).
Maar nog sprekender komt de meervoudskracht van -en en
-s uit bij de meervouden nom .-akk. op -er (analogisch ook
(I) v. Helten § 287, Opm. 2; Franck § 176. — (2) v. H e I ten § 287, Opm. 2. (3) v. He lten § 249; Franck § 173; 176;
183; voor meerv. op -s zie boven; v. Helten § 251; 256 ; 26o
V. ; 289 ; Franck § 176 ; voor s- meervouden bij de zwakke fleksie
v. H. § 284 ; 287 opm. 2 ; Fr. § 188. -- (4) v. H e 1 t e n § 2 49 ; 254
Franck § 178. — {5} v. Helten § 250 ; (voor onverbogen dat.
sing. vgl. § 246 b. c) ; Franck § 174, 6. — (6) v. Helten § 282
Opm. 1; 283,; Franck § 188. Zelfs meerv. zonder -e als lichaem,
er f noem warén ook bij de zwakke fleksie niet onmoge lijk.
WOORDGESLACHT.
189
gen.-dat.plur.), die ondanks hun duidelijk vormverschil van
't enkelvoud, algemeen gingen gevormd worden op -(e)ren
-ers (soms met overgangsklank d), en vóór 1400 ook op
-(e)re b.v. kind(e)re, kind(e)ren, kinders, hoend(e)re,
hoend(e)ren (I).
We krijgen voor 't meerv. der substantieven deze algemeene
konkluzie met betrekking tot 't woordgeslacht : Doordat
alle deklinatieklassen (en kasus) synkretizeerden, is a 11 e
verschil van genus verdwenen, voor zoover
't nl. gebazeerd is op de morfologie. De
ingrijpende beteekenis van 't synkretisme voor 't woordgeslacht zal ons later nog duidelijker worden.
Blijven dan nergens onverbogen meervouden bestaan ?
V a n H e 1 t en (2) zegt : „Verschillende namen van maten,
munten en gewichten werden in het Dietsch als peutra
monosyllaba, met een lange lettergreep, als vormen op -er,
-el, -en, als onzijdige jo-stammen óf als oorspronk. consonantstammen steeds of vaak in den plur. zonder suffix
gebezigd (zoo b.v. pont, paer, sester, boender, voeder, gulden,
mudde, voet) en hadden daardoor aanleiding gegeven tot
navolging van zulk een gebruik ook bij andere dergelijke
benamingen, wier vorm in het mv. oorspronkelijk nooit den
buigingsuitgang miste, als : talent, schillinc, penninc" enz.
Van Helten geeft hiermee niet de psychologische reden,
waarom hier die meervouden onverbogen bleven en zelfs
analogisch nieuwe onverbogen pluralia deden ontstaan. We
zagen telkens en telkens dat de differentiatie-neiging overal
'n nieuw meervoudsteeken aanhechtte, waar 't verdwenen
was. Hier echter bij „maten, munten eri gewichten" ging
steeds 'n telwoord vooraf, waardoor de p l u r a l i(I) v. Helten § 255; 256; Franck § 179; voor de eigenaardige gen. plur. lieder zie Fr. § 174, Anm. i.---(2) § 289, Opm. 3;
Franck § 186, Anm.
190
WOORDGESLACIIT.
t e i t voldoende werd uitgedrukt, en dus 't pluraal-suffiks
als distinktief feitelijk overbodig was. Deze uitzondering
bevestigt derhalvé de regel.
Bij de behandeling van de meervoudsvorming hebben we
opzettelijk zoo min mogelijk gesproken van verschillende
deklinatie-klassen, daar feitelijk 't middelned. taalgevoel
die wetenschappelijke verdeeling niet meer kan waar maken,
zooals we in 't volgende hoofdstuk nog verder zullen bewijzen.
Daarom zullen we al evenmin gewag maken van Umlaut
of metafonie. Deze klankvoorbarigheid immers behoort
in 't algemeen tot de diachronistische taalstudie. Ze was in
de meeste middelned. dialekten geen levend taalverschijnsel
meer, al zijn sporadisch nog bewijzen van umlaut aan te
toonen. In zuidlimburgsche tongvallen is fleksie door
umlautung zelfs tot op heden heel gewoon. Zie o.a. Dr.
Jac. van Ginneken en Dr. J. Endepols, De
Regenboogkleuren van Nederlands Taal, § 26 en vgl. voor 't
mnl. J. H. K e r n, H z., De Limburgsche Sermoenen, § 19
v.v. Daar 't umlaut-verschijnsel voor de studie van 't
woordgeslacht van weinig of geen praktisch belang is, zullen
we deze kwestie onbesproken laten. Belangstellenden
herinner ik aan de volgende bekende werken : D r. C. B.
van H a e r i n g e n, De Germaanse Inf lexie-verschijnselen
(„Umlaut” en „Breking") (Proefschrift) ; Herman
Paul, Prinzipien der Sprachgeschichte § 146 f.; J a c v.
Ginneken, Principes de Linguistique Psycho logi que
§ 498 ; Jos. Schrijnen, Handleiding bij de Studie der
Vergelijkende Indogerm. Taalwetenschap blz. 25o v. ; R ic h a r d L o e w e, Germanische Sprachwissenschaf t, s. 38 ff. ;
R. C. B o e r, Oergermaansch Handboek, § 64 vv. Al geven
A. Mei 11 e t, Caractères gen. des Lang. Germ., p. 66 s.,
en C. L e c o u t e r e, Inleiding tot de Taalkunde en Geschiedenis van het Nederlandsch, § 105 slechts weinig over Umlaut,
ik kan toch niet nalaten deze uitmuntende werkjes te citeeren,
191
WOORDGESLACHT.
omdat ze in allerlei taalkwesties zoo prachtig oriënteeren .
Voor 't middelned. verwijs ik nog speciaal naar J. t e
W i n k e 1, Gesch. der Ned. Taal, blz. 44, 62, 63, 67, 69, 71,
72, 72v., 76 (bis), 112 v., 114, 123v., 126, 132, 156; V a n
H e 1 t e n o.c. 263 v., 266*; 269 en opm. I, 2 ; 275, opm. I;
287 opm. 7 en verder 't Register s.v. Umlaut ; J o h. F r a nck
o.c. § 32--39 ; 174 Anm. 2 ; 177 ; 182 ; 184 ; 188.
III . 'T SUBSTANTIEF IN 'T MIDDELNEDERLANDSCH .
FLEKSIE.
't Vorige hoofdstuk bracht ons deze konkluzie : door synkritizeering der fleksie, biedt 't meervoud der
s u b s t a n t ie ven na 1400 geen houvast meer, om uit
de buiging der woorden 't genus ervan vast te stellen. We
spreken voorloopig uitsluitend over de substantieven, en
laten heelemaal onbeslist of wellicht begeleidende determinatieven : adnominale en adjektivische woorden èn
omtrent kasus èn omtrent genus nog wél aanwijzingen
geven in gevallen waar de morfologie van 't substantief
ons daarvan niets meer zegt. Na 'n systematische behandeling eerst van 't substantief, daarna van 't adjektief, laten
we tot besluit de syntheze volgen, die ons leeren zal in hoeverre de fleksie van de zelfstandignaamwoorden met hun
determinatieven samen, nog gevoeld kontakt behield met 't
woordgeslacht. Thans volgt 't onderzoek, of nivelleering
van fleksieverschillen in 't enkelvoud der substantieven van invloed was op 't genus der woorden. In 't
schematisch overzicht der deklinaties behielden we opzettelijk
de groepeering volgens de traditioneele methode, juist , met
de bedoeling om te doen inzien, dat ze bij 'n synchronistische
bespreking van de middelned. verbuiging niet kan gemoti-
WOORDGESLACHT.
192
DEKLINATIE VAN
VOKAALSTAMMEN.
MANNELIJK.
II ja-klas
I a -klas
langsilb . i- en' u -klas
enkele konsonant- stammen
N.
A.
G.
D.
Pl. N.A.
G.
D.
Sg.
N.A.
G.
D.
P1. N.A.
G.
D.
Sg.
put
puttes helpers putten
dach [waste]
daghes daechs [knechten]
daghe dach
t daghe daghen knechts
t daghe daghen kn echts
daghen
putte
putte
t putte putten ridders
t putte putten r idders
ridders
putten
knechts
V
woort [lichte]
woordes woorts [wiven]
woorde woort
(woort) j' woorde woorden
t woorde (woort) woorden
woorden (woort)
ONZIJDIG.
VI
bedde bet
beddes bets be dden
bedde
bedde [bet] bedden
s]
j'
f
ij
[w
bedde bedden
f
s]
j'
ij
[W
tw ij f s]Ibedden
IX langsilb i- en u-klas
enkele konsonant-stammen
N.
A.
G.
D.
Pl. N.A.
G.
D.
Sg.
VROUWELIJK.
X kortsilb . i- en as -klas
daet dade
dade daet Grachten
dade daet Grachten
t dade daden
tdade daden
dore
dore doren
dore doren
t dore doren
j' dore doren
daden
doren
WOORDGESLACHT.
193
HET SUBSTANTIEF .
KONSON. -ST.
III kortsilb .1- en u -klas
IV n-klas
enkele kons .-st .
CD
M
seghe
seghes seghen
seghe
t seghe seghen
f seghe seghen
seghen
N.
A.
G.
D.
bode heer
[tboden ] bode
boden [bode] hers
[boden] bode
boden [tbode] ouders
boden [f bode] ouders
ouders
boden
N u... II
.5-:,IIIIV, „
IING^^.
(D w ^P ,-,
F-+
ci - O
^ ^ ^ C''' h
o
0
^
W
^.
^
"^^^•o^
^ p^ ca,
^,p Ca^M
r+
t:)^ °
0 ^
^K
á
^
0^' Pc)
0
°^.
^
VII
mere
nieres meers speren
mere
j' mere meren
t mere meren
meren
VIII
herte
herten hertes
[herten] herte
herten
herten
herten
siele
siele sielen
siele sielen
j' siele sielen
sielen [t siele]
sielen
XII n-klas
^
°
c
^ ^ • aa
^ ^ o^^:
^" ^
cD
P Grcl
^
^•
ii^0
i
0 0
^
^'
cici•
0-1
CD
0
C
^
D CD
á
CD
N. vrouwe
A. [t vrouwen] vrouwe
G. vrouwen vrouwe
D. [vrouwen] vrouwe
vrouwen [t vrouwe]
vrouwen [t vrouwe]
vrouwen
c
Il 5ó^
^• ^ á^•
^^
á
XI 8- en P-klas
kons. - in-stammen
^
. -t
Q+
^
W
^
amcc.
^
^B
•
D94
WOORDGESLACHT.
veerd worden. Ik behoef er niet op te wijzen, dat vooral de
groepen X, XI, XII zonder kennis van oud-germaansche
dialekten onmogelijk kunnen uiteengehouden worden ; item
II, III en VI, VII. We zullen daarom in de volgende uiteenzettingen niet spreken van vokaal- en konsonantstammen,
maar resp. van sterke en zwakke deklinatie : niet alsof deze
laatste termen de zaak ophelderen ; ze wekken minstens
geen misverstand, en dat is voor grammatikale termen al
heel wat.
Deeenige fleksiesuffiksen diewein't enkelvoud tegenkomen zijn : - e, -(e)n, -(e)s (1). Bovendien
is -e in de meeste groepen stamsuffiks. Niet zelden blijft de
nominatief-vorm in alle naamvalsfunkties, speciaal bij de
woorden op -e. In die gevallen kunnen we eigenlijk niet meer
spreken van fleksie. We ontmoeten derhalve -e in alle
kasus f u n k t i e s; slechts bij woorden met konsonantische
auslaut (I, V vgl. II, VI) is 't 'n naamvals dist in kt i e f. De uitgang -(e)s is (voor 't enkelvoud) ekskluzief
genitivisch ; -(e)n komt als buigingsuffiks voor in genitief
en datief (-akkuzatief) . Als kasus-distinktief staat -e derhalve 't zwakste (-(e)s 't sterkste), temeer omdat de datief
de buiging feitelijk missen kon : 't zinsverband immers
drukt de datief-verhouding altijd voldoende uit.
Laten we thans nagaan, of ook in 't enkelvoud a I g emeenere nivelleeringsneigingen te konstateeren zijn, nadat door fonetisch verloop allerlei kasusen deklinatieverschillen waren uitgewischt.
(i) We kennen deze uitgangen reeds uit 't meerv. De meervouden
op -er zijn in 't schema niet opgenomen. We laten 't hier volgen:
Pl. N.A. t kinder tkindere kinderen kinders fcalve calven.
G. t kindere tkinder kinderen kinders fcalve calven.
D.
kinderen tkinder
kinders calven.
v. Helten § 255, v.; Franck § 179.
WOORDGESLACHT.
195
Al in 't oudste mnl. zijn nominatief en akkuzat i e f overal in vorm samengevallen. Alleen is bij de mann.
en vrouw. zwakke verbuiging 'n akk. op -n niet onmogelijk :
namen, vrouwen (i).
Ook de datief ging al heel gauw over de heele linie meer
en meer diezelfde weg op, om de vorm van de nom.-akk.
aan te nemen. Bij de zwakke deklinatie waren verbogen
datieven, buiten min of meer geijkte verbindingen, vrij
zeldzaam. Door 't samenvallen in deklinatie van de vrouw.
woorden op -e (X, XI, XII) , zijn ook bij de oorspronkelijk
sterke fleksie datieven op -n, vooral in voorzetseluitdrukkingen, aan te wijzen (2) . Nauwkeurige statistieken
ontbreken om de frekwentie van datieven op -n precies te
bepalen tegenover de onverbogen datieven op -e.
Bij vrouw. woorden op konsonant eindigend (IX) was -e
oorspronkelijk gen.-dat.-teeken b.v. dade (van daet). Deze
gen.-dat. dade verloor echter veel van z 'n fleksioneele waarde,
toen ook nom.-akk. analogisch dade ging luiden (3). In
formulische verbindingen bleven de -e-genitieven 't langste
over, maar ook hier verdween 't fleksiegevoel wegens de
analoog dikwijls gelijkluidende nom.-akk.
(I) Van H e l t e n§ 279; 281; 287; F r a n c k§ 187 ff. Dat heren
Hughe, heren Heinric enz. de gewone zegswijze blijft zoowel in akk.
als dat., kan niet verwonderen. In min of meer formulische uitdrukkingseenheden blijven archaistische fleksievormen langer bestaan; ze onttrekken zich makke lijker aan 'n algemeene nivelleeringsneiging. Toch komen, eerst sporadisch, later meer, in zulke
verbindingen ook here, heer, her wel voor in dat.-akk.: den here
Keye, her Hughen, mijn heer Walrave; v.H. § 281, Opm. 1; vgl. bij
vrouwelijke namen : ver Saren, ver(r)en Sybillen, § 287, Opm. 4.
-- (2) v. Helt en § 276, b; 277; 287, c; 288; Fr a n c k § 182 ff.
Voor schijnbare singularia ,als ghenaden bidden, tenen stonden enz.,
zie v. H. § 287, Opm. 5; Fr. § 188, ,Anm. 3; 189, Anm.—(3) Omgekeerd drong de oorspr. nom. daet ook in gen.-dat. Voor nadere
bizonderheden zie v. Helt en § 275; F r a n c k§ 184.
196
WOORDGESLACHT
Bij de m a n n. en o n z. substantieven op -e had de datief
der sterke deklinatie-klasse (II, III ; VI, VII) geen f leksie ;
de datief der zwakke verbuiging werd slechts zelden verbogen
op -n (vgl. boven de akk.). Alleen als de woordstam o p 'n
k o n s o n a n t eindigde (I ; V) werden de mann. en onz.
woorden werkelijk geflekteerd, n.l. op -e. Bij de bespreking
van 't meerv. op -e echter zagen we reeds, dat om fonetische
redenen deze -e (meerv. of datief of woordstam) dikwijls
verdween, zoodat er dan geen vormverschil bleef tusschen
de (eerst-verbogen) datief en de nom.-akk. In de resteerende
gevallen hield de datief -e gedurende de 13de en I4de eeuw
nog vrij goed stand, naast overal reeds opduikende onverbogen datieven. Dat 't taalgevoel voor 'n datief-vorm nog
niet was gestorven, bewijzen datieven als apostle, meestre,
waarbij de fleksie -e bleef, terwijl de stam -e- wegviel (i).
't Blijkt verder uit nieuwvormingen als : ghetalle, ghemacke,
pecke, quecke, scippe, gescotte, lotte naast de oudere vormen
met vokaal-rekking : ghetale, ghemake, peke, queke (van
quic, vee.) scepe, gescote, lo te enz (2).
Zooals we reeds zeiden kan de datief -e verdwijnen om
fonetische redenen. Allerduidelijkst toonen dat nog
datieven als : van den wijnvaet, bi ghetael, buten beveel (a).
Ongetwijfeld heeft ook de analogie invloed gehad om
de datief in vorm aan de akk. (-nom.) gelijk te maken.
In de meeste fleksie-groepen waren deze naamvallen gelijk,
al in de Iade eeuw. Deze gelijkheid in tal van paradigmata
kon niet zonder gevolgen blijven voor de groepen, waar nog
morfologisch verschil bestond, temeer daar ook in die klassen
(I, V) herhaaldelijk al dat. en akk. in vorm niet meer verschilden. Dat dat. en akk. elkander in vorm beïnvloedden,
(I) v. Helten § 246, Opm. Franck § 1 73, 1 74,4 . -- (2 ) Van
Helt en § 246, a. Voor dgl. neologistische pluralia : biscoppe,
scie, voe tsporre enz. ib. § 247. -- (3) v. H e 1 t en § 246, c.
WOORDGESLACHT.
197
komt nergens duidelijker uit dan bij eigennamen, waar 't
assimilatie-proces in twee richtingen werkte : de dat, nam
de akk.-vorm aan, maar ook omgekeerd drong de datief-vorm
door in de akk. (1) b.v. Brune—Brunen, Hughe—Hughen
(beide akk. en dat., zwakke buiging) ; Adame—Adam,
Arnoude—Arnout (idem, sterke buiging) . Eveneens zoo bij
vrouw. eigennamen : Marie---Marien, Geertrude—Geertruden
enz. „Als eigennaam beschouwde en behandelde men ook
het subst. god. Vandaar een lang niet zeldzame dat. god,
naast gode, en een zeer gebruikelijke accus. gode naast het
normale god" (2). — Bij woorden, die uit 't f r a n s c h
werden ontleend, kan ook de onverbogen fransche vorm er
toe hebben bijgedragen, om ook in 't mnl. niet te f lekteeren (3 )
Zooals telkens in de taal, hebben ook hier allerlei invloeden
kombinatorisch gewerkt, toen 'n bepaalde taalneiging zich
eenmaal was gaan openbaren : dat. en akk. (-nom.) in vorm
gelijk te doen zijn.
In de 15de eeuw gaat de slot -e op groote schaal verdwijnen,
onverschillig welke dienst dat suffiks deed. Als datiefdistinktief bleef -e vooral in stereotiepe verbindingen, maar
ook in vrij verband komen in later eeuwen nog herhaaldelijk
datief-vormen voor. 't Is natuurlijk 'n andere kwestie,
of in zulke vaste uitdrukkingen, zooals onze hedendaagsche
schrijftaal er nog dozijnen kent : in koelen bloede, van goeden
huize, in grooten getale, te rade gaan, in gemoede enz., of
daar 't dativisch taalgevoel nog levend bleef. Voor 't huidige
taalgevoel is in zulke vaste gezegden 't kasusgevoel niet
meer aanwezig, evenmin als in adverbiale fossielen zooals :
goedsmoeds, blootshoofds, alleszins, halverwegen, geleider lage,
gewapenderhand en tal van andere. Bij onze latere besprekingen zal meer in bizonderheden worden onderzocht, in
(I) v. Helten § 291, 294; Franck § 194v. -- (2) v.Helten
§ 291; 246, b; Franck § 174, 5. — (3) Franck § 1 74, 4.
198
WOORDGESLACHT.
hoeverre 't kasus-gevoel blijft in zulke klichéige wendingen
en in de vrije zinsbouw (i).
Rest nog de bespreking van de genitief enkelvoud, met
z'n distinktieven -(e)s en -(e)n (2). Bij v r o u w. woorden
bleef de gen. ook wel onverbogen (IX, X, XI), maar naast
de onverbogen (ook wel verbogen IX) vormen op -e kwamen
toch genitieven op -n voor, naar analogie van de zwakke
deklinatie (XII) . Vice versa bleef de zwakke gen. soms
onveranderd op 't voorbeeld van de sterke verbuigingsklassen. Ook bij de zwakke ma n n. woorden komt sporadisch
'n fleksielooze vorm voor : des hertoghe, des grave(3) : „Zijn
deze vormen niet... aan een lapsus toe te schrijven, dan
herinneren ze, in verband met de constructies hertoghe
Heinrics..., grave Lodewijcs..., des edels grave Aspers, grave
Folken wijd... aan de genitieven des coninc enz". Zulke
onverbogen genitieven zijn vermoedelijk geabstraheerd uit
verbindingen „waar de titel met den eigennaam als één
geheel werd beschouwd en alzoo slechts het tweede deel der
verbinding een naamvalsuitgang behoefde" (4) b.v. des
coninc Ettels macht, keyser Arcadius sone, bisscop , Finees
sone ; immers genitieven als des coninc, des biscop, skeyser
enz. zijn geenszins ongewoon in 't middelned.
Bij God sone, keyser crone, biscop ciedere en dgl. zien we
alvast, dat de genitief -v e r h o u d i n g kan worden uitgedrukt zonder genitief -v o r m. Trouwens 't meerv. der
substantieven verloor alle kasus-distinktieven (5). Boven(i) vgl. 't „konstruktionelle Absterben" van de kasus (blz. 98 van
de loopende jg.). (2) Zie hfdst. II: -(e)s, -(e)n als pluralisteekens. (3) v. H e l t e n § 281, Opm. 3; en voor parallelle gevallen
uit de sterke fleksie- des Coninc § 245, d; F r a n c k § 188; 174
Anm. (4) Hiermee op één lijn te stellen zijn gevallen als: her
Hectors, heer Karels, v. H e l t e n § 281, Opm. 2, 3. (5) Later
zullen we nagaan, of ook de begeleidonde determinatieven alle
kasus-verschil opgaven.
WOORDGESLACHT.
199
dien is in de kleutertaal genitief-verhouding zonder genitiefvorm heel gewoon : Piet jas, vaaje doosje (i).
Maar al zijn onverbogen genitieven in 't mnl. niet onmogelijk, we konstateeren toch, dat de substantieven in de g e n.
enkelvoud, als algemeene regel di. als a systeem
v e r b o g e n worden. Vooreerst blijven de gevallen van
niet-buiging, die we juist aanhaalden : keyser crone toch altijd
uitzonderingen, terwijl verbindingen als : des coninc Ettels
macht juist om 't éénheids-karakter van titel en eigennaam
feitelijk geen eksepties zijn. Verder stipten we reeds aan,
dat de zwakke-genitief -n gemeengoed werd bij de vrouw.
woorden op -e ; wel blijft hiernaast de onverbogen gen. bij
de vrouw. woorden goed vertegenwoordigd in alle sterke
klassen. De systeem-neiging om — vooral bij mann. en
onz. woorden — de gen. enk. geregeld te verbuigen, openbaart
zich ten deele al in 't mnl., ten deele pas later, bij gen. als :
des vleesch, des vos, des huus, des dwerch, des heer f st, uzies
wij/ e.a., die door assimileering van 't suffiks -s met de slotkonsonanten in vorm met de nominatief waren samengevallen (2). Immers door systeem-dwang werden voor en na de
verdwenen genitief-vormen wederom gerekonstrueerd : des
vleesches, des vosses, des heizes, des geestes, enz. Typeerend is
'n spelling-genitief (mnl.)des vleeschs ; zoo ook bij analogische
genitieven uit de zwakke fleksie : des menschs, des oss. Of
zou de verdubbeling van de s-klank 'n gerekte uitspraak
(i) Zie J. v. G i n n e k en, De Roman v. e. Kleuter, V, 11, waar
tevens de overeenkomst wordt aangetoond van subject en genitief.
(2) v. Helt en § 245; 262; F r a n c k§ 173 f. waar ook nog andere gevallen van onverbogen mann.-onz. genitieven vermeld worden. -- Of de gen. gevormd werd op -es of op -s, interesseert ons
niet voor 't oogenblik ; evenmin hoe genitief-doubletten als smeetssmets, saeps-saps, speels-spels enz. moeten verklaard worden ; zie
v. H. § 245, a, b; 266*; Fr. § 173, en vgl. boven bij de datief
't zelfde verschijnsel.
200
WOORDGESLACHT.
hebben aangeduid ? Oude konsonant-stammen, die op 't
schema niet werden vermeld, misten oorspronkelijk in de
gen. 'n buigingsuitgang b.v. des broeder, des vader, des viant,
des vrient, gewoonlijk echter komen ze met -s voor : des
broeders enz (I) . Andere oude, konsonantstammen waren
reeds geheel verloopen naar de vokaalklassen (I, III) .
Uit een en ander blijkt duidelijk, dat 't kasus-gevoel bij de
genitief levendiger bleef dan bij de datief . We mogen echter
niet vergeten dat de synthetische genitief,
in de latere middeleeuwen al, geleidelijk maar zeker; meer
en meer ging plaatsmaken voor de analytische
voorzetsel-omschrijving. Maar ook hier
missen we ongaarne statistische gegevens, waaruit we voor
de opeenvolgende eeuwen de balans zouden kunnen opmaken.
En wie zou ons dan nog de juiste verhouding kunnen aangeven
voor spreektaal naast schrifttaal ?
We ,hebben nog altijd de vraag te beantwoorden, welke woorden - (e)s, welke -(e)n aanhechtten in de genitief. De uitgang
(e)s hoort oorspronkelijk thuis bij de m a n n. en onz.
sterke deklinaties ; -(e)n bij de zwakke substantieven zonder
onderscheid van genus. De analogie werkte echter in beide
richtingen. Als regel eindigden de zwakke substantieven op
e ; -e was echter ook bij verschillende sterke klasse (II,
III ; VI, VII) de gewone stam- auslaut. Deze kregen naast
hun oorspronkelijke gen. op -s, heel veel de gen. op -n.
Evenwel hadden woorden uit de zwakke fleksie herhaaldelijk
de nominatief -e verloren ; dit bood wederom 'n aanknoopingspunt met de sterke klassen (I ; V), waarvan de stam
op konsonant eindigde en waar -s 't vaste genitief-teeken was.
Natuurlijk konden ook zwakke woorden op -e de gen. -s
krijgen, naar analogie van de sterke klassen op -e. In de
jongere periode nam hier de -s-genitief sterk toe : des gheselles,
(1) v. Helten § 290; Franck § 191 ff.
WOORDGESLAG , , : .
201
lichames, hartoghes, heers, odevars, nee 's,s, scouts, gree f s,
draex, mensch(e)s, oss, mombaers, borns, hanes, apes, brudegoms, beers, valkes, prins, hopes, maens, names, sterres,
willes, rogs. Soms was 'n totaal verloop van de zwakke
naar de sterke fleksie 't gevolg : des leeus, des paeus (i).
Daar vooral namen van personen en dieren zwak verbogen
werden, namen ook sterke persoons- en dierennamen meermalen -en als genitief-suffiks : des scepenen, sprioren, des
serpenten, eens vesthen (2). Maar ondanks deze wisselwerking
tusschen zwakke en sterke genitieven, waardoor allerlei
doubletten ontstonden, kunnen we toch zeggen, dat de
-(e)s- genitieven (I ; V) . typeerend stonden tegenover de
-(e)n-genitieven (IV) (3). 'n Hoogst enkele keer treffen
we beide suffiksen vereenigd aan : sijns bodens, willens,
des herens, smenschens, levens. Zoo ook bij de gesubstantiveerde adjektieven- eens wilens, des overstens, mijns naestens,
des dodens, des behoe f tigens, mijns gemindens (4).
Van de v r o u w. substantieven weten we reeds, dat ze in
de zwakke deklinatie de gen. op -n vormden, in de sterke
eigenlijk onverbogen bleven (5). Door analogie-werking
namen de vrouw. woorden op -e uit de niet-geflekteerde
groepen in de gen. (-dat.) -n, terwijl omgekeerd de zwakke
gen. ook wel onverbogen bleef (vgl. bij de datief). Namen
vrouw. woorden nooit -(e)s als genitief-teeken ? 't Stellen
van deze vraag, doet 't antwoord reeds vermoeden. Op de
deklinaties-tabel komt weliswaar -(e)s niet voor als genitiefsuffiks bij vrouw. woorden.. 't Oudere mnl. kent ook zulke
(1) v. Helten § 282 en Opm.; Franck §188,Anm.—(2)Van
Helten § 245, d; 282 ; Franck § 188. -- (3) De andere mann.
en onz. groepen vertoonden veel doubletten; zie v. Helten
§ 259; 266*; 268; 271; 286; Franck § 1 75-- 1 77; i8o f; 188;
19o. — (4) v. Helten § 282, Opm. 2; 324, Opm. 1; Franck
§ 188. -- (5) Over gen. dade (IX) zie boven bij de datief en V a n
Helten § 275; Franck § 184.
202
WOORDGESLACHT.
genitieven inderdaad niet. Wat op 't schema vermeld
wordt, representeert voornamelijk de toestand van vóór
1400. In onze besprekingen echter gaven we ook al 't perspektief van de eerstvolgende eeuwen, en wezen daarbij op
de hoofdroutes waarlangs de fleksie zich bewoog ; routes
die telkens in elkaar liepen en slechts zelden zich splitsten
in nieuwe richtingen. Tot nog toe liepen mann. en onz.
woorden met gen. op -(e)s gansch gescheiden van de vrouw.
substantieven. In de latere eeuwen komt ook hier kontakt,
ea nemen sommige vrouw. woorden naar analogie der mann.
en onz. substantieven de gen. -s (1) . Zoo verloor ook deze
genitief z'n absoluut distinktief karakter voor 't woordgeslacht. In hoeverre fleksie-vormen voor de bepalingen van
't grammatikale genus van kracht bleven, zullen we later
nagaan ; eerst moeten we nog vermelden hoe en waar de
genitief -s ook door vrouw. woorden werd aangenomen.
Van Heit en identificeerde deze genitief -s eerst „met
de -es der oudsaks. en oudoostnfrk. vrouw. nomina burges,
custes, weroldes en ui erildis". Later wordt deze verklaring
— en terecht -- door hem verworpen. Immers vrouw.
genitieven op -s „worden slechts bij hooge uitzondering in
oudere bronnen gevonden". Van Helten geeft dan ook als
z 'n definitieve meening te kennen : „Raadzamer is het
daarom hier aan een j o n g m n 1. suffiks -(e)s te denken als
gevolg der omstandigheid, dat men naar 't voorbeeld van
eedes, berg(e)s, naets, volck(e)s (behoorende bij eet, berch,
met, volck enz.) aan de vrouwelijke niet op -en
uitgaande nomina (melck, daet, tijt, maecht, burch
enz.) somwijlen ter aanwijzing van den genitief zulk een
(1) v. Helt en § 276*, Opm. 2 ; 290, Opm.; Tijdschr. voor Ned.
Taal en Lett. II, 39, v.v.; XX, 302; Vondel-Gramm. § 65 met
Add. blz. 170 v.; Franck § 184, Anm.; 191.
WOORDGESLACHT.
203
uitgang gaf m.a.w. op gelijke wijze te werk ging als bij het
bezigen der feminine eigennamen Judiths, Hildegerts,
Rachels enz. " (i) . Voorbeelden van deze vrouw. genitiefformatie zijn : der maechts, der bruuts, mijnder onsalicheyts,
deser werelts, synre misdaets, mynre outheydes enz. We moeten
echter voorzichtig zijn, en niet direkt van v er loop bij
't genus spreken, wanneer substantieven 'n dubbel woordgeslacht vertoonen. Meermalen gaan de genus-doubletten
terug op twee verschillende oud-germaansche stammen.
In 't volgende art. willen we onderzoeken, waar middel-.
ned. genus-verander ing plaats had,waar misschien
't dubbele genus al wortelt in oud - g e r m a a n s c h e
doubletten.
Heerlen
GERL. ROYEN, 0. F. M.
R. K. H. B. S.
(Wordt vervolgd.)
(1) v. Helten, Mnl. Sprkk. § 2 94, Opm. 1; Fxanck § 19 5 .
TAAL-LES BUITEN DE KLAS .
De ouderen weten 't al lang. Voor die wordt deze bladzijde
ook niet beschreven. Wèl voor de vele jongeren, die dit tijdschrift lezen. En die de schone beginselen in de handboeken
zagen staan en ze in de klas verklaard kregen. Maar, na het
soliedste voornemen, weten ze geen raad met de toepassing
of de praktijk.
Niet in de boeken alleen moet taal bestudeerd worden. Je
taalkring — dat is je voornaamste en aangenaamste leraar.
Hij wijzigt, onderstreept, waarschuwt, verklaart, wijst-verb a nd onvermoeid, onopzettelik, de-hele-dag-door, kosteloos.
Je lokale taalkring, of het dialekt van je streek, vooral het
boers ; je familiale taalkring : hoe de ouden zongen en 't
piepen van de jongen ; je sociale taalkring : de gesprekken
van de kerkweg, de herberg of de navergadering. De samenspraken, de hardop-denkerij , de briefwisseling van je omgeving — bij trouwen of sterven, bij mooi-weer of regen-weer,
bij ziektes of feesten, bij ge:meenschappelike of partikuliere
tegenvallers -- zijn zeer belangrijk materiaal voor de taalstudie.
Zij zijn de eerlike leveranciers van oorspronkelike, doelmatige en slaande voorbeelden voor de les der vormleer en
spraakleer, woordvorming en woordbetekenis, afkomst en
gevoelswaarde van de woorden.
Ook onze kranten-taal kunnen we onze studie laten dienen.
„Un journal c'est un monsieur." Neen, een krant is méér
heren. Een krant is zoveel heren als er medewerkers zijn.
Kunnen er zes, tien, twaalf tegelijk zijn. En naarmate redakteurs en medewerkers begaafder zijn, vrijer van zeggen, minder
bemaatregeld — heeft de krant meer waarde voor ons taalvak. De krant is kultuur en natuur-uiting samen.
'k Heb enige maanden mijn Vlaamse kranten -- vooral
De Standaard—gelezen met 't potlood erbij . Ongewone verschijnselen werden aangestipt. Kleinigheden — in de taal
zijn 't allemaal kleinigheden en bestaat er geen enkele klei-
TAAL-LES BUITEN DE KLAS. 205
nigheid. Alwat er klein schijnt, is meestal gewichtig ; en het
gewichtige is de samenstelling van honderd onbeduidendheden.
ten blakke komen — te voorschijn komen;
ten blakke brengen — te voorschijn brengen ;
De uitdrukking is zeker nu geen algem. Nederl. ; van Dale
geeft ze niet. Deken de Bo vermeldt ze in z'n West-Vlaamsch
Idioticon met verwijzing naar 'n gezegde uit het Alg. Vl.
Idiot. van pastoor Schuermans en 'n vers-paar van de oostVlaming Joost de Harduyn. Ook het Ned. Wdb. neemt ze op,
zonder bijvoeging van iets nieuws.
In 't Noorden van Noord-Nederland is de zegswijs ongebruikelik en zou ze niet verstaan worden. In Noord-Brabant,
bij de boeren onder mekaar,is ze nog dagelikse taal. Ook in
hun verkeer met stadslui en dorpelingen van hoger-stand
wordt ze gebezigd De goeje mensen zouden ze niet weten te
vervangen. „Al vruug ten blakke ? „Gade nog 's ten blakke ? "
is hier 'n gemeenzame begroeting. Verder of hoger dan haard,
straat of veld geraakt ten blakke hier nooit. In Vlaanderen
schijnt het aanzienliker te wezen en zelfs op het spreekgestoelte te mogen komen. Ten minste in 't verslag van 'n
redevoering van doctor van de Perm, in Antwerpen gehouden
lazen we in „De Standaard" :
„Op de omreizen, welke ik gedurende den oorlog voor het
land te doen had in Zuid-Afrika, Engeland, Ierland, Frankrijk deed ik de ondervinding op... dat het Vlaamse volk de
vergelijking niet kan onderstaan voor wat betreft zijn geestelike ontwikkeling. Zo heeft het al zijn gaven niet kunnen
ten blakke brengen en is het grootendeels gedoemd gebleven
tot grove, ruwe arbeid. "
Trouweling.
In een advertentie van de boekhandel van
Karel Beyaert te
206
TAAL-LES BUITEN DE KLAS.
Brugge, lazen we in „De Standaard:" Kan. de Smet.— Het
Kristelijk huwelijk, het boek voor getrouwden en trouwelingen,
zonder de annotationes, fr. 2.50.
Trouweling is noch bij van Dale, noch bij De Bo, noch in
't Handwoordenboek van Verdam te vinden. Toch zal op 't
woord-zelf stellig niets te zeggen wezen. 't Schijnt gevormd
te zijn naar analogie van dopeling, vormeling, wijdeling,
biechteling. Tegen de hoofdregels der woordvorming-in is
't niet ontstaan. 't Achtervoegsel ing wordt gezet achter
stammen van werkwoorden en betekent dan de persoon, die de
werking verricht o/ ondergaat. — Kummer. Nederl. Spraakk.
bldz. 218.
Heeft iemand 't woord in zijn omgeving ooit horen bezigen ?
..
de keel overgesneden.
„Toen de agenten de kamer binnen traden vonden zij er nog
enkel twee lijken in een grooten bloedplas. Belboom moet
bij middel van een scheermes eerst de vrouw en dan zichzelf
de keel hebben overgesneden." De Standaard.
Wij kennen tegenwoordig deze konstruktie niet ; in het A.B.
niet en evenmin — zover we weten— in een onzer gewestelike talen.Wij zeggen : de hals afgesneden ; ook al is de hals er
niet helemaal af. Als alleen de slagader slechts geraakt is.
De Vlaamse uitdrukking uit het misdadigers-berichtje
van De Standaard is plastieser en precieser. Ofschoon ze
op ons de indruk maakt van een onbéholpen of mislukte
werkwoords-vervoeging. Wij zouden, wilden we van onze,
eigen gewone zegsmanier afwijken, naar de Vlaamse
toe, gesproken hebben van : over de keel gesneden-of : over de hals gesneden.
Ter ontlasting.
Boven de uitgebreide verslagen der processen tegen de aktivisten wordt geregeld het verhoor aangekondigd van getuigen
TAAL-LES BUITEN DE KLAS.
207
ter ontlasting. Zelfs zagen we één keer triomfantelik staan :
getuigen der ontlasting.
't Moet, buiten kijf, de vertaling wezen van het Franse :
d décharge; témoin ci décharge. Maar de vertaling loopt kreupel, dunkt me, en het konkrete ontlasting overgeurt hinderlik het abstrakte. Het Franse woordenboek van de Vlaming
Callewaert (zesde uitgaaf) zet eveneens : témoin d décharge
getuige ter ontlasting. Het groot woordenboek der Nederl.
Taal spreekt van getuige ter ontlasting tot in een tekst van v.
d. Palm toe. J. Kramers Jz. (Nouveau Dictionnaire — 1881)
geeft, onz'eeuws natuurliker en hollandser : témoins a charge
et d décharge = getuigen vóór en tegen. Entendre les témoins
d décharge = de getuigen vóór (den beschuldigde) horen.
Had de puristiese Standaard-verslaggever van de rechtszaken
voor z 'n a décharge Herckenrath's Frans Woordenboek geraadpleegd (Derde Druk. 1915.) — hij zou zeker niet van getuigen ter ontlasting hebben gewaagd. Misschien had hij, te
weids, gesproken van : getuigen ter rechtvaardiging of ter vrijpleiting. Het eenvoudigst had hij geschreven : getuigen vóór.
Omdat 't gaat niet over een schuldige maar over een beschuldigde in 'n geding, vóór 't gerecht de zaak heeft uitgemaakt,
geeft de gehalveerde uitdrukking : getuige voor, of getuige tegen
geen aanleiding tot misverstand, verongelijking of tegeningenomenheid. Getuigen-vóór zijn getuigen ten voordele van
de beschuldigde, getuigen-tegen zijn getuigen ten nadele van
de beschuldigde.
'n Voorbeeld van kontaminatie waarmee ontlasting gemoeid
was, vernam ik deez' dagen van 'n boerin uit Sint Oedenrode,
die zich almaar beklaagde bij de dokter „dat ze haar belasting niet kwijt kon raken.
deftig. nederig. jongen.
De woorden drukken niet slechts 'n begrip uit, maar ze bezitten ook dikwels 'n gevoels-inhoud. Dat gevoel verschilt
208
TAAL-LES BUITEN DE KLAS.
naar de landstreek. In Vlaanderen schiet er met glans dóór,
wat er in Holland voorzichtig vóór blijft. 't Woord nederig,
als 't over personen gaat, betekent bij V a n D a le: iemand,
die bescheiden over zichzelf denkt en spreekt. Er komt in 't
'Vlaams geen eigendunk bij te pas. Dáár zegt men : „Wie
zal zorgen voor de kinderen van den kleinen handelaar, den
nederigen ambachtsman, of zelfs de nederigen onder de academisch gediplomeerden ? De Standaard ,18 Mrt. 1920.
Daar wordt 't nog genomen in de meer oorspronkelike, maar
tans bij ons verouderde betekenis.
Nederig= lokaal laag, sociaal laag ; zonder morele bijwaardering.
Ginder heeft het woord geen gevoel. Zelfschatting, zelfoverschatting of zelfonderschatting telt niet. Men kan
in Vlaanderen nederig zijn en toch geuren. 't Woord dient er
alleen ter klassif icering en stands-aanduiding. Ter onderscheiding van meerderen en minderen, groteren en kleineren,
hogeren en lageren.
De/ tig wordt hier genoemd iemand, die bij de voornameren
behoort ; hetgeen herinnert aán de gedragingen van de lui
der betere standen ; de voortreffelikste manierlikheid. Een
de f tig inkomen is 'n trek die 't je mogelik maakt te doen als
de upper-thousand . In 't Vlaams heeft de f tig z'n kroon van
aanzienlikheid en statigheid verloren of nooit gehad. Deftig
is daar 'n wisselwoord voor f atsoenlik, behoorlik ; meer niet.
Hetzelfde Standaard-nommer, dat we aanhaalden voor nederig
moet opnieuw dienen. In hetzelfde hoofd-artikel lazen we:
„Wij gaan uit van het princiep, dat het familieloon in den
regel moet volstaan om een normaal gezin een de f tig onderhoud te verschaffen en wel zoodanig, dat, na aftrek der onderhoudskosten, er nog iets overblijft om daardoor tot een klein
vermogen te geraken."
Jongen, tot bedaagde lui, is een benaming van gemeenzaamheid, die kameraden-van-vroeger zich wel veroorloven in
TAAL-LES BUITEN DE KLAS.
Z09
de omgang ; maar bij hen, voor wie geen reden tot gemeenzaamheid bestaat, zou 't woord als 'n ongepaste kleinering
gevoeld worden. Bij dns; in Vlaanderen niet. Jongen is
daar man, persoon, iemand.
In 't proces tegen mijnheer Goemans, de studie-prefekt van
het Leuvense Athenaeum, verdacht van aktivisme vroeg advokaat van Dieren aan getuige Kleyntjens, inspekteur (,,opziener staat er) van het Middelbaar onderwijs te Leuven:
Mr. Van Dieren : — Aanziet gij Goemans als een verklikker ?
een Hollandse advokaat had gevraagd : „Beschouwt gij mijnheer Goemans als een verrader ? ")
Getuige : „Neen, hij is daarvoor een te goede jongen. "
Ziehier, hoe 't woord uit 't intieme gezelschap in 't publiek
kwam, zelfs aan de balie.
Als je 'n sterk- dialektiese of verouderde zegswijze midden
op de levende bladzij van krant of boek te-pronk ziet, of je
verneemt ze op de vergadering, in de preek of van 'n hoge,
bevangt je 'n gevoel of je 'n oude bekende ontmoet op 'n
plein, waar je die nooit of nimmer hadt kunnen verwachten.
'n Gevoel als ik kreeg, toen ik onder de advertenties van
„Het Centrum" het overlijden zag aangekondigd van „onze
innig geliefde jongste Zoon, Broeder, Behuwdbroeder en Oom
de Heer
WILHELMUS VAN DEN VONDEL.
in leven Klerk, telegrafist S.S.
in den jeugdigen leeftijd van bijna 23 jaren. (1)
'n Gevoel wèl-gelijkend op de ontroering om het ongeluksnieuws van De Standaard, in April 1920:
„In de stallingen van den Heer Van Hove te Sint Andries,
slapen 's nachts twee jongelingen, Camiel Vermeulen, 20
(i) Het Centrum,
27
November 1918.
210
TAAL-LES BUITEN DE KLAS.
jaar oud ; en Guido Gezelle, 19 jaar oud. Vermeulen had aan
Mevr. van Hove om een revolver verzocht tegen inbrekers.
Hij had een browning toen gekregen van de mevrouw. 's
Avonds wilde Vermeulen het wapen in de stal onderzoeken.
De patroonhouder, waarin nog vijf kogels zaten werd uit het
wapen genomen. Er van overtuigd, dat de browning nu vrij
mocht gehanteerd worden, werd het wapen onderzocht, toen
plots een schot knalde en Gezelle gillend ineenzakte. Een
zesde kogel, die in den loop van den revolver was blijven
zitten, had den jongen in den buik getroffen. Het slachtoffer naar het St. Danshospitaal te Brugge overgevoerd, is
Woensdag in de armen van zijn vader bezweken."
De grootste naam van Hollands gouden eeuw in de 2oste
eeuwse doods-advertentie van een beambte der Staatsspoor ;
en de grootste naam van Vlaanderen in een berichtje over 'n
doodschieterij van boereknechts uit Brugge!
Wat 'n dagblad iemand pijnigen kan!
H. LINNEBANK.
Uden. Zomerm. 1920. Kruisheer.
ONDERWEG,
VI.
„Die éne Javaan heeft er lange tijd beroerd uitgezien :
holle ogen, magere handen en 'n kin zo spits en smal, of ie
er aspersies mee moest steken."
Visioenaire vergelijking, gehoord midden in den aspersie-tijd
van 192o. Eén-krabbel-schets van de hoogste dunnigheid.
Smaller, magerder en kaler als 'n mes waar ze sperzies mee
steken, kan het onmogelik.
VII.
„Grard wordt weer wat beter, dunkt me. Zou ie weer in de
kerk kunnen komen, Joost ? " „Ja. Nog éne keer : op z 'n
rug."
Joost is 'n ouwe man, die vlug nadenkt en eigenaardig
antwoordt. Hij gelooft niks van de beterschap van Grard;
toch wil hij me niet te fel tegenspreken. Grard kon nog wèl
's in de kerk komen. Schijnbaar waren we 't ééns. Naast
mijn mening lee hij de zijne; stillekes legde hij in zijn bëaming een andere betekenis. Wèl in de kerk komen, zeker ;
maar niet, zoals ik 't meende : gezond weer gaan zitten onder
de preekstoel in de kerkmeestersbank. Maar... voor de leste
keer de kerk ingaan, liggende op z'n doje rug, in 't planken
huisje, en naar voren gedragen worden. — Het leven heeft
Joost de geheimen van het eufemisme geleerd : je meerderen
gelijkgeven en toch eigen mening vasthouden!
VIII.
„Hannes, da ge nog niet getrouwd zijt, jong! as 't nou 's
afgeschaft wier ? " — „Ik kan d'r gin krijgen, men 'eer ; ik
heb 't zat geprebeerd ; weet gij d'r 'gin staan, op de Hei of
ergens ? "
Alsof de aanstaande huisvrouwen van 'n plaats genummerd
zijn en gestamboekt en maar klaar staan voor 't weghalen!
ONDERWEG.
2I2
ix.
„Mieke, nou niet lang blijven bij grootmoeders!" -- „Nee,
moeder, 'k ga maar op d'n dorpel zitten."
Mieke spreekt wat hyperbolies. Ze overdrijft in d'r verkleining, lichtelik, maar dichterlik. Ze jokt niet ; géén verstandig
sterveling zal haar op 'r woord vatten. 't Overdrevene
borgt aan haar uitdrukking wat elastiek. Ze bedoelt : niet
te lang te zullen blijven; meer niet. Ze zegt, dat ze niet
over d'n drempel heen zal stappen ; de boodschap aan de
deur zal afgeven; niet op 'n stoel doch op den dorpel zal
plaats nemen -- als ze plaats neemt ! -- En zeker zal ze
binnengaan en 'n lutske gaan zitten, ook ! Maar moeder
kan en... moet gerust zijn ! Zeggen en doen verschilt bij deze
uitdrukking veel!
x.
„Ziet 'm 's blaj en ! " -D'r ging 'n boer met o-benen sukkeldravend voor ons uit.
„Ziet 'm 's blaf en ! " fluisterde m'n wandelman, 'n Brabanter. „Wat is dat : blajen ? " vroeg ik. „Blajen is de
beweging van 'n hand, die 't blad van 'n boek omslaat of
die omblajert." Mijn zegsman vergiste zich, merkte ik,
bij 't nazoeken thuis. Blajen heeft met 't ómblaj en van 'n
boek niets te maken. De uitdrukking heeft niets figuurliks.
't Is geen plastiek-in-woorden. Niet de verbeelding of
voorstelling van 'n werking ; maar 't eenvoudige noemen
ervan ; meer niet.
Blajen is in 't A-B verouderd. Verdam geeft het op ; Oudemans eveneens. Gewestelik is 't minstens nog in gebruik
in West-Vlaanderen in en Noord-Brabant. 't Is 'n intrans.
werkw. met de betekenis van zwieren, zwaaien. Zwaaien,
waaien, blayen zijn klankgelijke synoniemen.
Uden, Zomerm. 1920.
H. LINNEBANK.
Kruisheer.
ZU WOLFRAMS GRAL.
In dieser Zeitschrift : VII. Jahrgang 154 ff.. wurde der Versuch gemacht Wolframs Gral aus der H. Schrift and den
mittelalterlichen Exegeten vor Imo zu erkldren. Der Gral
wurde als Symbol der Eucharistie aufgefasst. Es folgte
dann auch der Hinweis auf das irdische Gluck, das er gibt,
auf die irdische Speise beim Gralsmahl. Ist der Gral ein
dichterisches, freies Symbol der Eucharistie, die eben Seele
and Leib heiligt and erfreut, — Wolfram hitte wd,hrend
seiner Arbeit am Parzival niemals einem H. Messopfer in
einer Kirche beiwohnen mussen, wenn ihm dieser Gedanke
niemals hitte kommen sollen, -- so ist es móglich beim
Gralsmahl eine Verbindung von Eucharistie and Agape
anzunehmen. Die Agapen selbst kannte das Mittelalter ja
nicht mehr ; dass sie bestanden hatten, konnte Wolfram
wieder aus der H. Schrift wissen and aus ihren Erkldrern
vor 1200. Zu der klassischen Stelle liber die Agapen : 1 Kor.
II, 17--34 : schreibt Haymo Halberstadiensis : Migne
117 Sp. 570 : „Convenientibus vobis in unum, jam non est
Dominicam coenam manducare... Soliti quoque erant
convenire eodem die ad Ecclesiam omnes divites, potentes
et nobiles, et praeparare sibi in Ecclesia et in foribus Ecclesiae atque atriis illius epulas et convivia, et crapulari et
inebriari usque ad vesperam manducantes et bibentes in
conspectu pauperum et egenorum, qui non habebant unde
sibi praepararent similia, nihil accipiebant ab illis divitibus et potentibus, sed praestolabantur jejuni tempus cum
verecundia, quo placeret illis divitibus et potentibus benedici corpus Christi a sacerdotibus uncle communicarent.
Impleti autem illi divites omnibus cibis et potibus usque
ad vomitum, accipiebant ad ultimum sacramenta corporis
et sanguinis Christi, dicentes : Sic traditit Christus discipulis suis nostris doctoribus et magistris corpus et sanguinem
swum post aliorum ciborum perceptionem, et sic nos volumus
illud sumere. Quod audiens Apostolus, scripsit eis inter
214
ZU WOLFRAMS GRAL.
caetera ista, quae in praesenti habentur, volens eos convenire,
inquiens : convenientibus vobis in unum in Ecclesia, jam
non est Dominicam coenam manducare, id est non est vobis
licitum Dominicam coenam taliter manducare, qualiter vos
manducatis. Coenam autem Dominicam dupliciter possumus intelligere appellatam esse ab Apostolo,vel perceptionem
videlicet Eucharistiae, de qua singuli sibs vindicabant
partes proprias, quas attulerant, aliis non communicantibus,
aut etiam eamdem Eucharistiam post alios cibos sumentes.
Vel alio modo, coenam Domini appellat illas praeparationes
conviviorum et epularum, quas sine charitate sumebant,
non dantes inde pauperibus".
Lanfrancus : Migne 15o Sp. 193 : bemerkt :
„Consuetudinem antea habebant certis temporibus ad
ecclesiam convenire, et, prout cuique facultas erat, cibum
et potum illuc deferre, et simul omnes et pauperes et divites
participare ; et hoc vocabant Dominicam coenam, quia in
memoriam Dominicae coenae hoc f iebat".
Herveus Dolensis : Migne 181 Sp. 931:
„Tanga eorum consuetudinem, quip, frequenter in anno
certis diebus solebant omnes ad ecclesiam convenire, ut
corpus et sanguinem Domini perciperent, et in ecclesia
convivium agerent ex oblationibus suis, ad exemplum
coenae, quam Dominus cum discipulis suis fecit".
Nimmt man an, dass Wolfram seine Gralauffassungen sei es
unmittelbar, sei es mittelbar aus Offenbarung 2, 17 geschópft
hat, so kann auch noch I Kor. Ii, 17-34 zu ihrer Erkldrung
herangezogen werden. Man versteht dann auch die iibrigens
fur Wolfram sehr bezeichnende Verbindung von himmlischer and irdischer Speise, von ewigem ud zeitlichem
Gluck beim Gral, von „Eucharistie and Agape". Der
Einfluss von Chrétiens de Troyes Perceval wird hiermit
nicht geleugnet. Passt diese Auffassung nicht zu Wolframs
Gral, so passt sie vielleicht sonstwo. 1st sie fur die ganze
ZU WOLFRAMS GRAL.
2I
Graldichtung des Mittelalters zu „abenteuerlich", wohl
nicht in der Gesellschaft vieler anderen Erkldrungen, die in
den iiberlief erten Gedichten wenig Stiitze finden and von
rich sagen durfen :
„Disiu áventiure
vert áne der buoche stiure".
Parzival 115, 29-30. Lachmann.
Rolduc.
TH. ABSIL.
VONDEL'S LEVEN EN STREVEN. 1)
Als we frater Horsten over Vondel hooren vertellen, over zijn persoon,
zijn karakter, zijn denkbeelden, zijn idealen, zijn poëzie, dan luisteren
we graag, en al vertelt hij nog zoolang van den grooten dichter, die
ook een groot mensch was, hij weet te boeien tot het eind toe. Een
grondige studie van Vondel bracht dezen auteur tot die sympathie
voor den dichter, gaf i,an zijn opstellen die warmte, die ze zoo aantrekkelijk maken. Daarmee staat hij in het spoor van Moller, Brom,
Molkenboer. Daardoor zal hij het doel dat hij met dit boek beoogt
zeker bereiken : „door de kennis van Vondel te brengen tot- liefde
voor Vondel, en tot bewondering voor zijn hoog-edel karakter, dat
onzen hoofd-dichter maakt tot een ideaal".
Dit werk vervalt in twee deelen : Vondel's leven, en Vondel's streven
d.i. : de eenheid in Vondel's werk. Her eerste gedeelte geeft een degelijke beschrijving van Vondel's leven en werken, verdeeld over de
hoofdstukken : Vondel voor zijn overgang,Vondel na zijn overgang,
Vondel's overgang, Vondel 's karakter.
Met genoegen heb ik deze hoofstukken gelezen, en daarbij de overtuiging gekregen dat dit werk jonge Vondelaars een goede inleiding zal
zijn tot de studie van Vondel's werken.
Al lezende maakte ik evenwel eenige op- en aanmerkingen meest van
historischen aard, die aan het geheel wel niet zoo heel veel afdoen,
maar die des te meer dienen aangestipt, omdat de schrijver zich Vondel- kenner toont, wien men graag op zijn woord gelooft.
Zoo is de voorstelling op blz. 9 omtrent de ouders van Vondel niet
juist. Zij waren nog niet getrouwd toen zij uitweken naar Keulen.
Ook het jaar van vertrek uit Antwerpen is niet 1585. Vondel's vader
week uit in 1582, Vondel's moeder Sara Kranen al in 1571. In Keulen
hebben ze eerst elkaar gevonden en huwden er in 1585. De bewijsstukken geeft Sterck in zijn Oorkonden.
B1. 10 staat in één zin, dat Vondel wat Fransch leerde en genoeg om
later uit het Fransch van Du Bartas te vertalen en een Fransch gedicht
te maken." Nu kan ik me niet begrijpen dat men met wat Fransch
een gedicht klaar speelt, als waarin Vondel zijn Pascha aan zijn
vriend Vaerlaer opdraagt. Na het artikel van Dr. Salverda de Grave
in den NieuwenTaalgids VI, 240 v.v. zal men moeilijk staande kunnen
houden, dat Vondel in het Fransch geen begaafd autodidact was.
Dat de Brabanders uit Nederland een goed heenkomen zochten in het
Noorden is natuurlijk een verschrijving, die bij de correctie niet werd
opgemerkt.
1 ) Door J. L. Horsten, R. K. Jongensweeshuis, Tilburg.
VONDELS LEVEN EN STREVEN. 217
Zeker zag Vondel door de Brabantsche Kamer stukken opvoeren,
maar niet „is daar zijn treurspel-dichter-ziel ontwaakt" ; veeleer
te Utrecht al bij de opvoering van het schooldrama op de markt.
Op slot van rekening kan Vondel het treurspel wel boven lyriek en
epiek gesteld hebben, maar niet altijd heeft hij dat gedaan, zooals
bl. 10 gezegd wordt. Aanvankelijk, toen hij zijn Constantijn begon,
stond van alle dichtsoorten het heldendicht voor hem bovenaan.
Maar bij het schrijven van zijn Gijsbrecht raakt het heldendicht op
den achtergrond, zoodat hij in de Opdracht spreekt van „den treurigen tooneelstijl die de hooghdravenste is, en onder allerleij slagh
van schrijven de kroon spant." Toch stond dat oordeel nog niet bij
hem vast. Want 4 Sept. 1639 schreef hij aan De Groot : „Zedert de
dood van mijn zalige huisvrouwe heeft mijn couragie eenen krack
gekregen, zoodat ick mijnen grooten Constantijn moet vergeten, en
met ijet minders mij zoeken te behelpen. Ick ben aen de treurspelen
vervallen". En of Vondel's meening daaromtrent ooit vast is geworden ? En of hij wellicht het epos niet altijd het hoogste is blijven
schatten ? Voor zijn prozavertaling van de Aeneis in 1646 schrijft
hij aan den lezer van „den Mantuaen, geheilight om den hoogen
toon, gelijck Homeer, te blazen, de keizerlijcke (d.i. de uitstekenste)
trompet te steecken." Voor de Grieksche tragediedichters heeft hij
nooit zoo 'n lof gehad als voor Homeer en Vergilius. En niet omdat
hij deze hooger aansloeg als kunstenaar,maar omdat ze een volmaakt
epos wisten te scheppen. In zijn Parnasloof van 1660 schroomt hij
een heldendicht te maken, om niet boven de kracht van zijn vleugels
te vliegen.
Nu zinge ick midlerwijl gezang van korter adem :
Het zij mijn zangheldin uw kapitool omvadem',
Of Koninginnen, en veltheeren innehael',
Of ons tooneel stoffeere.
Voor een epos voelde hij zich te zwak.Waarschijnlijk om de schickinge
en stoffeering. Drie en zeventig jaar oud hoopt hij het volk van Baeto
nog eens in een heldendicht te bezingen. Met Johannes de Boetgezant waagt hij zich eindelijk drie jaar later aan een epos. Maar in
plaats van het voorgenomen Bataafsche heldendicht schreef hij een
gedicht van korteren adem : Batavische Gebroeders.
Horsten houdt met Leendertz dat Vondel eerst omstreeks 1620 Latijn
ging leeren. Ik voor mij geef er nog de voorkeur aan, om Brandt op
zijn woord te gelooven. Vooreerst omdat daar weinig positiefs tegen
in te brengen valt, en vervolgens omdat hij in 1612 blijkens zijn
218
VONDELS LEVEN EN STREVEN.
Epistre aan Vaerlaer zoomaar ineens een fransch woord als provider
vormt naar het Latijn provideri, wat beslist op nog al wat kennis
van het Latijn wijst. Het zou ook wel wat blufferig van Vondel
geweest zijn, niet wanneer hij Latijn citeerde, maar wanneer hij de
allures zou hebben aangenomen met Latijnsche flexie op de hoogte
te zijn, als hij die niet gekend had.
De schrijver meent dat Vondel in 1626 aan zijn Doopsgezind geloof
begon te twijfelen. Evenwel zien we hem in zijn Palamedes al niet
meer vasthouden aan het groote beginsel, het kardinale punt van de
Mennisten : vrijheid, absolute vrijheid. Want door Palamedes kent
hij den Staat al gezag toe in kerkelijke zaken : (v. 1070-74.)
Ick oordeel : dat 't gesagh op 't haylighdom alleen
Den sceptren toebehoort, en vorstelijcke banden :
En dat geen tempelier sijn' vingers en sijne handen
Sal schenden aen dien toom, en teugel : als een recht,
En hoogheijd aen 's lands staet onscheijdbaer vast gehecht.
Konstantijntje stierf niet 1633 maar 1632, hetzelfde jaar van zijn
geboorte, en Vondel's, Poézy II werd niet in 1646 maar 1647 uitgegeven, eerste en tweede druk.
Vondel's Maegdebrieven worden bl. 33 aldus gecommentarieerd :
„dichterlijke levensbeschrijvingen van een krans van twaalf maagdelijke sterren." Ik kan niet gelooven dat dit ter wille van jongere
lezers zoo is geschreven, die toch allen in hun Missaaltje Maria Magdalena vermeld vinden als „geen Maagd".
De veroordeeling tot 180 gulden boete om zijn Maria Stuart zal wel
zijn oorzaak gevonden hebben in de verhouding van Amsterdam tot
Engeland, veel eer dan in het feit dat er veel in voor kwam, „wat
op de toestanden van hier betrekking had of kon hebben."; want
dat zou enkel hebben kunnen slaan op godsdienstige verhoudingen,
en daar maakte Amsterdam zich niet zoo druk om.
Niet in beide hekeldichten speelden de predikanten, die de opvoering
van den Lucifer hadden tegengewerkt, de rol van ezels, alleen in
Speelstrijt van Apollo en Pan ; in Uitvaert van Orfeus fungeeren ze
als Boschbacchanten.
Uit het eerste huwelijk van den jongen Joost waren bij zijn overlijden
behalve Maria ook nog Adriaan en Willem over, die ook bij hun grootvader Vondel inwoonden tot hun dood, respectievelijk 1664 en 1670.
B1.53 is de finantieele toestand van Vondel in verband met de schuldeischers en zijn betrekking tot de Bank van Leening niet juist voorgesteld. Daar staat : „Vondel was niet tot armoede vervallen : zijn
geheel vermogen werd geschat op f 70.000; maar zelf had hij toch
VONDELS LEVEN EN STREVEN.
2I9
eigenlijk niet veel meer ; het eigendom was aan zijn dochter Anna.
Daarom moest Vondel wel uitzien of hij niet 'n betrekking kon krijgen,
die hem het levensonderhoud opleverde." Dat wekt den schijn alsof
Anna, zeer bemiddeld, haar vader niet wou onderhouden,al was haar
kapitaal waarschijnlijk niet z66 groot. 't Zit 'm eigenlijk zóó : Vondel
was met weinig geld uit Denemarken teruggekomen, zoodat de schulden van Joost grootendeels onvoldaan bleven, ofschoon Vondel er z'n
heel kapitaal aan besteedde. Anna had haar moeders part. Maar
dat wilde men terecht niet aanraken. Daarom werd bij contract met
de schuldeischers bepaald , dat Vondel naar een betrekking zou zoeken ;
uit de verdiensten kon dan geregeld worden afbetaald. Zó6 kwam hij
aan de Bank van Leening. En toen hij in 1668 ontslag vroeg en kreeg
—waarvan de schrijver niets vermeldt — waren de schulden nog niet
afgedaan . Anna vermaakte daarom bij haar sterven haar vermogen
niet aan haar vader, maar liet hem slechts de lijfrente, opdat de
schuldeischers het den ouden man in zijn laatste dagen niet meer
lastig konden maken.
In een leven als dit, waar en naar gestreefd is den Roomschen Vondel
tot zijn volle recht te laten komen, zijn de leerdichten wel wat sober
behandeld. In die leerdichten, bizonder in de Heerlijckheid der
Kercke, zou ik ook de bekroning van Vondel 's innerlijken groei willen
zien en niet in Adam en Noah.
Niet èlken Paus die den stoel van Petrus beklom, heeft hij verwelkomd, en niet elken Paus die ten grave daalde met een uitvaartgedicht naar het graf vergezeld. Wel bezong hij na zijn bekeering elken
Paus, al was 't niet allen met een huldigings- of uitvaartgedicht,
behalve Innocentius XI, omdat de dokter hem 't dichten verboden
had.
Dat de Jezuieten zijn volle liefde hadden is waar,. Maar 't is niet
de volle waarheid. Overige geestelijken en religieuzen evenzeer. En
waar hij ze ontmoette kregen ze een gedicht van hem. Vandaar dat
naast de 11 gedichten in betrekking tot de Jezuieten er nog ruim driemaal zooveel staan in betrekking tot de wereldgeestelijken, Franciskanen, Klarissen, Karmelieten e.a. En de roerendste en diepste
gedichten zijn onder deze laatste.
De schrijver heeft blijkens dit opstel een zwak voor de vredes-idee
van Vondel. Ofschoon hij in zijn tweede gedeelte daar nog uitvoerig
over uitweidt, legt hij er hier toch al bizonderen nadruk op. En wel
wat te uitsluitend. Want daar zijn toch ook nog andere gedachten,
die Vondel heel zijn leven vasthielden, zooals het welzijn en de bloei
van Amsterdam, gezag voor leven en kunst, de idee van staatzucht
220
VONDELS LEVEN EN STREVEN.
e.a. die hem toch telkens bij zijn werk onder altijd weer andere vormen voor den geest kwamen.
„Vondels Overgang" is zeer inzichtelijk géschreven en geeft aan de
hand van Brom een goeden inkijk in Vondel's zieleleven. Toch volgt
Horsten Brom te onvoorwaardelijk ; vandaar in dit hoofdstuk nog al
enkele misvattingen, waarvoor de kritiek van Dr. Moller op Dr.
Brom's proefschrift in Van Onzen Tijd VIII.271 v.v. hem goeddeels
zou bewaard hebben. Bl. 68 wordt beweerd, dat 't moeilijk is Vondel's Roomsch-worden na te speuren in zijn werk, omdat hij een
zwijger was over alles wat hem zelf betrof, vooral als het zijn eigen
intiem leven aanging. Maar wé weten toch dat vooral de groote godsdiensttwisten, die er woelden in religie en staat, Vondel' steeds
levendig hebben bezig gehouden, dat hij de kunst niet kon om vinger
op den mond te leggen, dat hem telkens na de keel welde wat op 's
harten grond lei, en dat 't werkte als nieuwe wijn die tot de spon
uitbarst. Hij zong niet over zichzelf; maar hij zong zich zelf, dag in
dag uit ; hij gaf wat hij inhad. En meer dan van iemand die zijn bekeeringsgeschiedenis ex professo schrijft, is Vondel's diepste wezen na te
speuren, dat in zijn gedichten telkens en telkens werd uitgezongen.
Onder de remonstrantsche vrienden van Vondel worden bl. 76 Spieghel
en Coornhert genoemd . Ik ken geen enkelen regel in Vondel's gedichten en geen enkel feit in zijn leven die wijzen op'vriendschap met
Spieghel of Coornhert. Met de leden van de Oude Kamer heeft hij
nooit bizondere betrekking gehad . Breero leverde een dichtje voor
zijn Pascha, was een buurjongen. Bij zijn dood in 1618 heeft Vondel
twee kleine iijkdichtjes op hem, waar uit blijkt, dat hij hem alleen
kende als een dichter van farcen , en waar van vriendschap geen enkele
aanwijzing is. En Vondel zou die wel hebben laten blijken, zooals
we dat weten van die we zeker als zijn vrienden kennen. Als hij 1620
zijn Hierusalem Verwoest aan C. P. Hooft heeft opgedragen en kort
daarop vriendschap met P. C. Hooft wordt aangeknoopt, dan krijgt
hij vrienden onder de Amsterdamsche kunstenaars. Maar behalve
dat : Spieghel was 1612 gestorven, toen Vondel pas opkwam en Spieghel
zich al 10 jaar uit de Eglentier had teruggetrokken vanwege zijn
verandering van woonplaats . Dus toen Vondel nog naar school ging,
En toen Coornhert 1590 stierf, speelde Vondel als dreumes van 7 jaar
in zijn geboortestad Keulen, waar Coornhert misschien tijdens zijn
ballingschap wel eens geweest is, maar dan toch al 10 jaar voor
Vondel daar om honig was uitgevlogen en als een bie violendauw had
gezogen. En dan nog : Spieghel en Coornhert Remonstrantsche vrienden ! Quandoque bonus dormitat Homerus!
VONDELS LEVEN EN STREVEN. 22I
f31. 79 wordt de indruk gewekt dat Grotius' Testament als zoodanig
het werk van de Groot zelf was.
De kwestie van de bekeerders van Vondel wordt zóó beslist : „Zijn
dochter Anna ging hem voor. En toen ging Vondel naar Pastoor Marius om den Roomschen Katechismus te leeren, uit Marius, werken
„waar Pinkstervier op viel ; " die ook de Vaders zoo door en door
kende." Onmogelijk is dat niet, maar wel onwaarschijnlijk. Al wat
Vondel van Marius heeft gedicht is even goed verklaarbaar, als Vondel
hem pas leerde kennen na zijn bekeering. De Litterae Annuae noemen
nu eenmaal de Jezuieten als de bekeerders van Vondel. Wat toch een
leugen zou zijn als Marius hem bekeerde en Pater van Teilingen slechts
zijn afzwering afnam. Dat beiden er de hand in hadden ligt zelfs
min of meer voor de hand, maar v. Teilingen dan toch ook.
Het tweede gedeelte van het werk draagt tot titel : Eenheid in Vondel 's
Werk. Maar de lading wordt door de vlag niet gedekt. Horsten toont
met overstelpend materiaal aan uit groote en kleine, algemeen bekende
en algemeen onbekende gedichten dat Vondel den vrede zooveel mogelijk trachtte te bevorderen, niet zoozeer nog als voorwaarde voor den
bloei van de maatschappij als wel om den Turk als erfvijand ván het
kristelijk geloof te bestrijden. Dat wordt uitstekend bewezen. Maar
opgezet werd, dat het groote doel van Vondel 's werk was : strijd voor
God en Kerk. Wilde men dat met citaten demonstreeren, dan zou
'het noodig zijn den heelen Vondel over te schrijven. De schrijver zag
zich dus genoodzaakt enkele punten naar voren te brengen, waaruit dat
groote doel blijken zou . Maar nu krijgen we zeer beknopt te hooren dat
hij telkens de deugd voorstaat en de ondeugd bestrijdt in zijn gedichten
wat in de lijn ligt van zijn groote streven, terwijl hij voor het overige
alleen ,het licht laat vallen op den vrede, die voeren moest tot uitbreiding der Kerk, waarom vanzelf de Turk bestreden moest worden . De schrijver heeft blijkbaar zijn vroeger gepubliceerd opstel
over de vredesidee-bij-Vondel trachten te veranderen tot een opstel
over het streven van Vondel, tot schade van het een en het ander.
Men moet respect hebben voor Horsten 's Vondel-kennis en -begrip.
Maar hij maakt den indruk van te vlug te werken en zich zelf niet
genoeg te kritiseeren. Dat is lammer. Want hij is een goed inleider
tot Vondel. Hij zal waardeering wekken en liefde kweeken. Gevoelig
voor het Vondelsche vers, en begrijpend den geest van den grooten*
goudeneeuwer, zal hij den rijken man met zijn sterk opvoedende kunst
nader brengen aan zijn lezers.
P. MAXIMILIANUS.
Langeweg.
Mind. Kapucijn.
BOEKBESPREKING.
Nooddruft en Liefdedrang. Wouter Lutkie, Priester. (Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg.) (1)
Aan de man, die mij vraagt, waarom aan dit boek hier een bespreking
wordt gewijd, zou ik pas op de twede plaats ten antwoord geven :
omdat er ook letter- en taalkundige dingen in ter sprake komen.
Maar eerstens toch : dat somtijds de stemmen der mensenliefde
oppermachtig kunnen klinken, zonder zich door de enge begrenzing
van een vaktijdschrift te laten tegenhouden.
Door dit boek, dat ik nu maar kortheidshalve des schrijvers Weense
reisverslag zal noemen, klinkt machtig de grondtoon der kristelike
Gods-, en mensenliefde. Op een inlegblaadje staat te lezen : Zolang
de nood te Weenen duurt, wil schrijver van dit boekje zijn arme
vrienden daar graag blijven helpen. Enzovoort. Verder citeren is
voor de scherpzinnige lezer niet nodig. Maar het zou de schrijver
en de aankondiger leed doen, wanneer men het liet bij een goed
verstaan van dit halve woord. Men moet door de hoofdstukken
dezer reisbeschrijving heen de rode draad volgen der liefde, en de
gouden draad van het schone idealisme. Misschien ook is dat hetzelfde : in de middeleeuwen, die de schr. even na aan 't hart liggen
als de noden van deze onze tijd, sprak men toen niet van het „rode
goud" ?
Twedens dan : er komen ook letter- en taalkundige dingen aan de
orde. Ook is niet helemaal juist. Want als de naam van Richard
Kralik, en die andere, welklinkende, van de Graalbond worden genoemd, Eichert, Eberle, dan heeft men een literatuur voor zich,
die met de schone vorm niet tevreden, daarbovenuit het wezen der
dingen beschouwt ; zo ene niet zo maar voor de moderne aesthetiserende geest, maar voor het hart en de geest en de ziel van het
hunkerende, dood-arme mensengeslacht. Van de pure aesthetiek,
het schone woord en wat dies bedriegeliks meer zij, hebben we genoeg
gehad en meer dan.
Onder het zeer-belangwekkende is een hoofdstuk over Kralik en
Léon Bloy, waarin -- na een voldoend aantal jaren ? -- een ernstige
poging wordt gedaan tot een rechtvaardige èn naastenlievende
waardering van de veelbesproken Fransman. Ik weet niet heel zeker,
of Lutkie soms niet voorzichtiger, angstvalliger is in het beoordelen
van éen mens, dan van de naamloze; veelhoofdige massa, die het
nog wel eens ontgelden moet. De liefde verdraagt alles, zegt Sint
(I) Adres van de Schrijver: Gemonde bij Bokstel.
BOEKBESPREKING.
223
Paulus, maar het is even waar, dat ze niet alles verdraagt, en hij
zelf heeft die waarheid rijkelik geillustreerd. Het is niet altijd
gemakkelik tussen die beide de weg te vinden.
De schr. spreekt - natuurlik -- ook over Esperanto, waarvan hem
in Weenen weer de praktiese waarde bleek. De idee van de wereldhulptaal hoort volkomen thuis in het veld van zijn brede blik.
Maar met dat al is toch weinig komplimenteus die mening van hem,
dat ons Hollandse Duits, zelfs bij vergevorderde korrektheid, aan
den Oostenrijker op pijnlike wijze ons gebrek aan accomodatievermogen openbaart. Het gaat nogal wel, zou ik zo zeggen, met ons
Hollandse accomodatie-vermogen.
Het boek is prettig gedrukt, en wat iets meer is, goed geschreven,
misschien hier en daar een tikje te veel lyrisme als herinnering aan
de tijd der dagblad-korrespondenties. Was „Nood en Liefde" niet
een kerniger, simpeler, en daardoor dringender titel geweest ?
L. C. M.
Esperanto verdedigd, door Dr. C. J. Baart de la Faille en Ir. J. R.
G. Isbriicker.. 1920, N.V. Drukkerij v.h. Cordati, Rotterdam.
Een zeer lezenswaardige, goed-gedokumenteerde brochure van 45
blz., waarin, tussen een inleiding, een ontstaansgeschiedenis van
het Ido en een slotkapittel over de strijdwijze der Idisten, de beide
konkurrerende wereld-hulptalen, Esperanto en Ido worden vergeleken
ten opzichte van spraakkunst, woordelijst en woordafleiding. Het is
natuurlik zeer interessant deze uiteenzettingen te volgen, waarop
de schrijvers hun overtuiging bouwen, dat Ido wel een gewijzigd,
maar niet een verbeterd Esperanto is. Terloops zij hierbij opgemerkt,
dat zij zich niet gelijk blijven in hun opvatting van fonetiese schrijfwijze. Blz. 14 leest men : „Esperanto is fonetisch : één letter, één
klank". Blz. 39, in antwoord op een bezwaar van Ido-zijde, dat b.v.
de Esperanto-c een dubbele klank representeert (ts) heet het : „Fonetisch is een schrijfwijze, (lie de uitspraak ondubbelzinnig afbeeldt".
Dit is beter, en nièt hetzelfde.
Maar het zwaartepunt ligt elders, zoals ook in dit boekje duidelik
uitkomt. De vraag is veeleer deze : of zelfs indien het resultaat
der vergelijking een ander was, dit inderdaad, gezien de kwaliteit,
prioriteit en verbreiding van,het Esperanto, een voldoende motief
mocht heten voor de Ido-beweging. Het gaat vooral om het dat,
eerst daarna om het hoe. Het is, goedbegrepen, een kwestie van
praktijk, veel meer dan van wetenschap.
224
BOEKBESPREKING.
De kans op verzoening der partijen, in de liefde voor het ideaal,
lijkt gering. Men moest eens kunnen beginnen, met de vinnigpolemiese toon te temperen, waarmee men elkaar te lijf gaat. Twee
broertjes, die te heftiger kibbelen, juist omdat ze elkaar zo na staan.
In laatste instantie is het probleem niet :Esperanto of Ido, maar
wereldtaal of geen wereldtaal. In het gezicht van dit opperste belang
moet er met alle middelen naar gestreefd worden, de ruzie te doen
ophouden ; en is het nauweliks interessant te weten, wie er begonnen is. Vrije konkurrentie, zoals Pater Kauling desnoods wel
goedvindt (De Tijd, 8 Julie 1920), omdat de beide toch zoveel op
elkaar lijken, dat een kenner der éne gemakkelik de andere verstaat,
is te verwerpen, al was 't alleen maar om de morele indruk. Kunnen
deze heren van de mensen-verbroedering, vraagt de simpele buitenstaander, niet eens beginnen met/het goede voorbeeld, vooral als het
dan toch maar zo'n beetje scheelt ?
L. C. M.
Zuid en Noord. Eene bloemlezing uit de beste Zuid- en Noordnederlandsche schrijvers door P. Evarist Bauwens S. J . Ie deel
12de uitg.1919; IIe deel 8ste uitg. 1920 ; IIIe deel 6e ,uitg. 1916.
(Desclée, de Brouwer & Co. Brugge) .
Van jongsaf heb ik een zwak gehad voor deze bloemlezing : Zuid
en Noord. Een paar deeltjes ervan hield ik steeds bij de hand, omdat
ik voelde -- begrijpen deed ik het nog niet - hoeveel genot en leering
zij me konden verschaffen.
De indeeling der werkjes bood den jongen liefhebber der letteren
zooveel gemak, -- de bijgevoegde, meestal • gecopieerde critieken
verscherpten zoozeer den blik, -- de tekstontledingen dienden als
vanzelf tot voorbeeld voor eigen onderzoek en prikkelden den jeugdigen, gaarne-critischen zin.
Nooit echter heb ik vermoed, dat deze bloemlezing ook door anderen
ver boven de middelmaat gewaardeerd werd. De inleiding tot het
eerste deeltje vermeldt thans een verheugend feit : van dit deeltje
alleen zijn reeds meer dan zestigduizend exemplaren in omloop.
Dit feit noem ik verheugend. Moet ik ook zeggen, waarom ?
Meer dan één schrijver heeft erover geklaagd, dat bloemlezingen,
om het eens plat uit te drukken, de markt bederven. De bloemlezer
koopt de beste bladzijden uit een boek, zet er een lijstje om, prijst
soms den auteur én... brengt de lezers in den waan, dat zij nu genoeg
kennen van dien schrijver.
BOEKBESPRËKING.
225
Ik geloof, dat deze voorstelling niet juist is.
Een goede bloemlezing, meen ik, leert de jeugd en het volk grijpen
naar boeken, -- leert critisch en bedachtzaam lezen, -- maakt de
gemoederen ontvankelijk voor de schoonheden der taal, --- en brengt
de namen der schrijvers onder het publiek. Eene bloemlezing als
die van P. 'Bauwens — ik reken haar niet alleen tot de goede, maar
zelfs tot de beste — geeft bovendien eenigen kijk op de tijdvakken
van de letterkundige geschiedenis en wekt belangstelling voor de
levensomstandigheden der schrijvende kunstenaars.
Over de keuze van den bloemlezer zal wel nooit iedereen tevreden
zijn. De een wil dit, de ander dat opgenomen zien. Zoo heb ik ook
enkele wenschen, die ik gaarne aan het oordeel van P. Bauwens
en de gebruikers zijner bloemlezing-deelen voorleg.
P. Bauwens geeft een ruime plaats aan de niet-katholieke letterkundigen. Dit is zijn recht en zijn plicht. Heeft hij wel genoeg
ruimte afgestaan aan de katholieke schrijvers der jongere generatie ?
Ik geloof het niet. Tn de reeks letterkundige leesboeken der fraters
Horsten, Reijnders en Rombouts („Keurlessen" , Drukk. R. K.
Jongensweeshuis, Tilburg en Courtin, Antwerpen) vind ik in dit
opzicht veel meer naar mijn gading.
Wil ik enkele voorbeelden geven ? Bauwens laat wel den litterairmiddelmatigen geschiedschrijver Blok aan 't woord, — maar niet
den stylistisch-sterkeren Redemptorist Kronenburg. Van zijn
societeits-broeder Dr. Jac. van Ginneken vernemen wij niets, evenmin
als van C. R. de Klerk, die toch beiden wel meer dan enkele bladzijden van hooge letterkundige waarde hebben geschreven. Heijermans, Everts, Van Hulzen vonden een goed plaatsje, maar tevergeefs
zoek ik naar J. V. de Groot, Marie Koenen, Gerard Brom, B. Molkenboer. Over Willem Smulders, A. van Delft, P. van der Meer, A.
Laudy, Poelhekke, J. Sterck, Maria Viola kan ik geen woordje
ontdekken.
Zoo is het ook gesteld met de gecopieerde critieken, waarvan ik de
waarde zéér hoog aansla, maar die ik gaarne eenigszins vervolledigd
zag door beoordeelingen van katholieken kant. Juist aan de jeugd
zou ik willen toonen, dat katholieke letterkundigen der laatste
vijftig jaren een woordje hebben meegesproken over alle belangrijke
verschijningen in het litterair leven. Zou P. Bauwens onder zijne
Noord-Nederlandsche collega's niet iemand kunnen vinden, om hem
ter zijde te staan met aanteekeningen uit dagblad- en tijdschriftcritieken ?
Van mijne sympathie voor „Zuid en Noord" doen deze kleine
226
BOEKBESPREKING.
bezwaren niets af. Zij, lijdt evenmin door de leelijkheid der tierlantijntjes tusschen de portretten in deze boekwerken, die overigens
typografisch zeer voortreffelijk zijn verzorgd.
Ik hoop, dat zeer vele jongeren en ouderen evenveel genot als ik
zullen vinden in deze heerlijke schoolboeken, waaruit de liefde voor
de letteren ons zoo hartelijk toespreekt.
VINCENT CLEERDIN.
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
De Beiaard 1920, Juni. Marie Koenen : De Verwachte. I.
M. van Hoeck: In memoriam Matris (Ged.) J. J. ten
Berge. S.J.: De Vogelstemmen bij Gezelle. 1. Willem de
Mérode : Gedichten.
Juli. Marie Koenen: De Verwachte. II. Jos. de Voght: Het
Woud (Ged.). J. J. ten Berge S.J.: De Vogelstemmen bij
Gezelle (slot) . Lambrecht Lambrechts : Eerste Communieliederen. Fr. Martialis Vreeswijk 0. E.M.: Eenzaamheid
(Ged.) . M. A. P. C. Poelhekke : Dante Alighieri, La Divina
Commedia von Dr. Leonard Olschki.
Onze Eeuw 1920, Juni. K. Kuiper: De beteekenis der vrouw
in de maatschappij en de litteratuur van Oud-Athene III.
J. Rietema: De mislukte vischvangst (Een verhaal uit het
Groningsche kustgebied) . Martin J. Premsela : Vorm en
gedachte van Edmond Rostand . Laurens van der Waals,
Willem de Mérode : Verzen.
Juli. Marie Schmitz: Worstelingen ; Oud en nieuw leven
(fragm.) . R. de Cneudt : Verzen.
Elsevier 1920, Juni : A. E. Drijfhout: Lyrische momenten
(Ged.). Marie Schmitz: Na de kentering (dramat . schets) .
J. A lexandro f f : Grootvader. Dorothée Buijs : De heimelijke
bruid (fragm.) . Marie de Rovanno : Poudre-de-Riz. Ernst
Groenevelt : Het feest van den zomer (Ged.). Laurens van der
Waals : Verwachting (Ged.) .
Juli. M. Daalman : Richard Dehmel. M. H. Werkman : Een
terugkeer. D. Th. Jaarsma: Laeto Animo (dramat. schets).
Willem de Wijk: Mozart (Ged.).
D e Gids 1920, Juni. Nico van Suchtelen : Demonen (slot) .
Herman Lijsen: Sneeuw (Ged.). Dop Bles: Kinderliedje
(Ged.) . A. Roland Holst : Achtergelaten. Mr. Frans Erens:
Een Limburgsche roman (M. Koenen: De Andere).
Juli. Augusta de Wit: Op Zee. Mr. H. J. W. M. Keuls:
Verzen. Fanny Salomonson : Verzen. Olga Weber : De Nachtegaal (Ged.). Jacob Winkler Prins: Twee nagelaten gedichten.
Dr. P. H. van Moerkerken Jr.: In den lusthof Arcadië (I).
Antoon Thiry : De droomer. Dr. J. Prinsen JLz. : De standenindeeling voor de middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis.
228
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
A . Roland Holst: Een geestelijke ontmoeting. Naar aanleiding
van Coster's Marginalia.
De Nieuwe Gids 1920, Juni. Eduard Coenraads : Eiland van
Geluk (slot) . H. Wichard : Aart. Marcellus Emants : Zo'n
pias! (blijspel). L. van Deijssel: Muziek en Schilderkunst.-De gerestaureerde Hals. L. Ali Cohen: Herfst-dood (Ged.)
Hélène Swarth: Jeugd (Ged.). H. Mulder : Verzen. W. Kloos:
Literaire Kroniek (H. Middendorp : Mara. Adries de
Hoghe : Strofen uit de nalatenschap van... ;' F. Bastiaanse :
Een Zomerdroom ; F. Pauwels : Fantomen ; H. Swarth : Octobre
en Fleurs, Nieuwe verzen.) H.Middendorp, Joannes Reddingius
Jeanne Kloos-Reijnehe van Stuwe, Jan J. Zeldenthuis :
Bibliographie.
Juli. Henri van Booven : Bij vreemde menschen (I) . L. van
Deijssel: Eenig gephilosopheer. Marcellus Emants : Zo'n
pias ! (slot) . Hélène Swarth : Sonnetten . Willem Kloos :
Literaire Kroniek (Brahman door J. A. Dèr Mouw) . Joannes
Reddingius : Over J. Winkler Prins . Marie Schmitz, Jeanne
Kloos-Reijneke van Stuwe, Jan J. Zeldenthuis : Bibliographie.
Juni : A 1ph. Laudy : De Paradijsvloek
(III). A . H. M. J. Homulle : Jessonda van Felix Rutten.
De Katholiek 1920,
Stemmen des Tijds 1920, Juni. Ignatia Lubeleij : De Schaduw (I) .
Juli. Ignatia Lubeleij : De Schaduw (II) . S. Eringa : Religieus-dichterlike voorstellingen bij Alfred de Vigny. Willem
de Mérode : Gedichten.
Studiën 1 9 2 0, Juni. H. Padberg: Ter herdenking van Thijm's
honderdsten geboortedag (I). — De mensch. L. van Miert:
Spotnamen van Noordbrabantsche plaatsen . J. van Rijcke vorssel : Fransche Literatuur (P. Bourget : Laurence Albani;
P.'Claudel: L'Ours et la Lune, La Messe la-bas).
Juli. H. Padberg: Ter herdenking van Thijm's honderdsten
geboortedag (II) .—De
De Emancipator. L. van Miert : Spotnamen
van Noordbrabantsche plaatsen (II).
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW. 229
Van 0 n zen T ij d 1920 Juni 5. Marie Gijsen. Zijn Hero. C. R.
de Klerk : Querido en zijn „Waereldepos".
Juni 19. C. R. de Klerk : Ook naar Flavus Josephus (n.a.v.
Querido's „Waereldepos ") . M. V .: Het ongerepte (Uit
een vertelling van Albert van Driessche) .
Juli 17. Andre Schillings: De legende van het H. Kruis te
Wijk. Juul Grietens : De toren van Hoogstraten.
Neophilologus 1920, afl. 5. C. B. Lewis, The origin of
the Aalis Songs. C. Kramer : Les poème4 épiques d 'André
Chénier, (II) . Dr. A. C. Bouman : De zinsbouw van Berthold
von Regensburg's Predigten (II) , Dr. Max Lederer : Die
Novelle des Dramatikers . Dr. W . van der Gaaf : Notes
on English Orthography (ie and ea) (II). Dr. P. Fijn
van Draat : The article before superlatives. Prof. Dr.
Otto Bernhard Schlutter, Is. there sufficient evidence to
warrant the authenticity of 0E. trepp -In „to trap" ? Prof.
Dr. Otto Bernhard Schlutter, 0E. óht-rip. S. B. Lil;egren,
Fr. A. Pompen : A. note on the Neophilologus, 1919, pp.
88-96. Prof . Dr. J. J. A. A. Fran tzen : Nachtrag zu Neoph . ,
(V), 1, 58-79, and 2, 170-181. Dr. P. J. Enk : Shakespeare's „Small Latin". V. W . Post: Sur la prononciatiot.
des palatales. Prof. Dr. J. J. A .A . Frantzen : Veldekes'
„Springer im Schnee' ' . Prof . Dr. Willem S. Logeman : Goethes
„Grenzen der Menschheit. " Prof . Dr. Jos. Schrijnen : Grammatikale woordspellingen. Prof. Dr. Jos. Schrijnen: Nog eens:
Het oog in de taal. Boekbesprekingen J. G. Talen : Motiv
and Wort. Studiën zur Literatur- and Sprachpsychologie.
1. Motiv and Wort bei Gustav Meyrink von Hans Sperber.
2. Die groteske Gestaltungs- and Sprachkunst Christian Morgensterns von Leo Spitzer. Prof. Dr. A. E. H. Swaen:
R. Foster Jones, Lewis Theobald. His contribution to
English scholarship with some unpublished letters.
D e Nieuwe Taalgids 1920, afl. 3. Ph. J. Simons : Graduering. S. Kal f f : Koloniale idiomen (slot) . C. G. N. de
Vooijs : Uit en over oude spraakkunsten (vervolg) . -- Woordgeografie van de beschaafde omgángstaal.
Boek'beoordeeling : D. C. Tinbergen : A. C. Bouman, Bijdrage
tot de syntaxis der „dat"-zinnen in het Germaans.
230
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
Afl. 4. C. G. N . de V ooijs ; Bestaan er grondslagen voor een
nieuwe regeling van het taalkundig-mannelik en vrouwelik
geslacht ? Frank Baur : Gezelle-Studie. E. Jaspar en J.
Endepols : Maastrichtse zegswijzen, spreekwoorden, enz.
J . J . Salverda de Grave : Over Nederlandse en Franse Verskunst.
Boekbeoordelingen. G . Engels : Camera Obscura van Hildebrand, 31 ste druk met noten van J. M. Acket. C. de V . :
Potgieter, Bloemlezing uit zijn gedichten en Prozawerk, door
J. B. Schepers.
Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en
Letterkunde, Dl. 39, afl. 1 en 2. Jan de - Vries: Het
epos van koning Rother. Johannes Bolte : Zur Schwankliteratur des 16 und 1/ Jahrhunderts. P. Leendertz Jr. ;
Ontcliven. -- Blam. -- Voor de vuist. -- Inridich. — Baren.—
Begrijp, Begripen. -- Gaerleger. — Catte. -- Falikant —
minder bekende woorden. H. Hooghiemster : Onjuiste toepassing van de vaktermen „Debet" en „Credit". G. W .
Wolthuis : Twee onbekende gedichten van Starter. G. Kal f f :
Het proza in „Marieken van Nimweghen". J. UT . Muller:
Aernouts en Everaerts broederen. H. Bechering Vinchers :
Enige aantekeningen bij Dr. Stoetts „Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden". W . de Vries : 6 en ó
bij Vondel. --- De t-vormen bij „nieuw". G. J. Boekenoogen :
Arbeidsloon.
M n e m o s y n e, Vol. 48, pars I. J . 1. Hartman : De Joanne
Pascolo poeta Latino. Matthaeus Valeton: De praetoribus
Atheniensium qui victoriam reportaverunt apud Arginusas
insulas. P. H. Damsté: Ad A. Gellii N. A. Libri VI—X.
I. I. H.: Ad Platonis convivium. J. S. Phillimore : Statius
Silu, III, II, 30. Joh. Janssen : De die quo Nero Claudius
Drusus natus est. C . Brahman : Sidoniana. Joh. Janssen :
Quam aetatum significet vox quae est „puer". I . I . Hartmann: Ad Taciti Ann. XIII, 26. -- Ad Taciti Ann. I, 1.
Albs. Poutsma : Ad Herodoti 1. Ic. 9i. J . Berlage : Tacit.
Hist. III. C. 26. I. I. Hartman : Varia ad varios (Ad Phoedri
fabulae VIII vss. 10 sqq.; Ad Lucretii L. V, 1016; Ad Tac.
Ann. XIII, 46) . — Silentium.
Pars II . I . I . Hartman : Antonius et Petrus. A . W . Bijvanck :
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
231
De Theatro antiquo. I. I. Hartman : De Verso notissimo
Naeviano. Joh. Janssen : Utrum Domitiano imperante duo
bella Dacica gesta sint an unum. I. I. Hartman :
Ad Horatii A. P. vs 437. -- Ad Platonis de Rep. 434 A.
J. C. Naber : Observatiumculae de iure Romano (Cont. ex.
vol. XLVII, pag. 444) . I. I. Hartman : Annotationes ad
Hor. Epl. I, 14. J. van Wageningen : De Manilii aetate.
B. Keulen : Ad Laberium. P. H. Damsté: Ad A. Gellii N. A.
Lib. XI—XX. I. I. H.: Ad Platonis Hipp. maiorem. Joh.
Janssen : Ad expeditionem Gai principis in Germaniam.
K. Kuiper : De Alexandro Euripideo. I. I. H.: Ad Ciceroni
Or. pro Milone § 29. J. S. Phillimore : Statiana.
Pars III . J. M. Nap : Ad legem agrariam Reg. 21. I. I. Hartman : Ars critica, quid sibi habeat propositum et qua utatur
ratione. B! Keulen : De Pericle pacificatore. J . Berlage:
Fulmen. C. Brahman J/ .: Lucretiana. Jos. Schrijnen : Ad
Tertulliani Apologetici. Cap. VII, 11, 12. I. I. Hartman:
De Martialis -Epigr. X, 79. A . Pott: De textu Evangeliorum
in saeculo secundo. I. I. Hartman : De quatuor locis in Horatii „de arte Poetica". I. I. H.: Ad Hor. S. I. 6, 59. J. de
Zwaan : Ad quosdam Tatiani adversus graecos Orationis
locos. I. I. H.: Ad Ovidii Metam III, 87 sqq. J. de Zwaan:
Verba sacramenti in Paulo ad Corinthios I, Cap. XI : 24.
Le C o r r e s p o n d a n t Mei 25. Amédée Britsch : Un moraliste a i'Académie. — Henry Bordeaux. Joseph l'Hopital:
Villevieille III.
Juni 10. Louis Gilles : Deux artistes f lamands : Cyril Verschraeve et Albert Servaes. Joseph l'Hopital : Villevieille
(fin) .
Juni 25. Louis de Meurville : La rose d 'Ispahan — Conte
persane (I) .
Juli 10. Louis de Meurville : La rose d'Ispahan — Conte
persane (II) .
Juli 25. Comte Jean de Pange : Le-Bilinguisme en Alsace et
en Lorraine. Louis de Meurville : La rose d 'Ispahan (fin) .
Revue des Jeunes 1920, April 25. Francois Mauriac:
Les digressions de M. Paul Valéry . Henry Ghéon : Les trois
miracles de Sainte Cécile (II). René Salomé : Shakespeare
au Vieux Colombier.
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
232
H. Petitot : La théorie et la vie du coeur chez Pascal .
Henry Ghéon : Les trois miracles de Sainte Cécile (III) . Maurice Vaussard : De 1'entr'aide spirituelle et corporative entre
écrivains. R. Valléry-Radot: De 1'exotisme et de Pierre
Mei 10.
Loti.
Mei 25. H.D. Noble: L'action surnaturelle dans la conversion
d 'Ernest Psichari. Francois Mauriac: Le visiteur nocturne.
René Salomé : En lisant Pierre Benoit.
Juni 10. Renée Zeller : La Cité de la louange divine. Robert
Valléry-Radot: En entendant M. Henry Bordeaux sous la
Coupole.
Juni 25. Pierre de Lescure : La toilette du mort. René Salome :
Art et poésie chez les Tharaud.
Revue des deux Mondes 1920, 1 Juni. Jerome et Jean
Tharaud : Un royaume de Dieu (fin) . Paul Hazard : La
Langue francaise et la Guerre (II). Ctesse de Noailles: Poésies.
André Beaunier : Revue littéraire. — Les romans de M.
Edmond Jaloux.
15 Juni. Charles Géniaux : Les coeurs gravitent (I) .
1 Juli. Charles Géniaux: Les coeurs gravitent (II). Edmond
Pi lon : Un , ,caractère" de La Bruyère . --- L 'amateur de
tulipes. André Beaunier : Revue littéraire. — Les contes
de M. Pierre Mille.
15 Juli. Charles Gériaux : Les coeurs gravitent (III) . Francois
Porché : Le jour de gloire (poème) . Alfred Rébe lliau : Autour
de la eorrespondance de Bossuet. — VI. Les dernieri actes
de Bóssuet a Metz.
Romani a, Dl. XLV, Juli-Oct. 1919. E. Langlois : Remarques
sur les chansonniers francais. A. Jeanroy et A. Lang f ors :
Chansons inédites du manuscrit francais 24406 de la Bibliothèque nationale. E. R. Lang: The spanish „estribote";
„estrambote" and related poetic forms. E. Philipon : Les
destinées du phonème „e + i" dans les langues romanes.
G. Huet: „Charlemagne et Basin" et les contes populaires.
F.Lot: Nouveaux exemples d'„Igoianda” . — „Ortivincas". —
Pour la chronologie des modifications phonétiques. L. Havet:
„Soros", adjectif de couleur. L. Foulet: Le tutoiement en
ancien francais. E. Droz: Note sur un manuscript igioré
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
233
de la Bibliothèque nationale (Imprimés, velin 2231, XVe s.).
Comptes Réndus : F. Lot, Etude sur le „Lancelot" en prose:
(A. Pauphilet). M. Wilmotte, Le Franrais à la tète épique:
(L. Foulet). A. Jeanroy, Bibliographie sommaire des chansonniers francais du moyen Age: (A . Laing/ors). „Les partures
Adam". Les jeux partis d 'Adam de la Halle, p.p. L. Nicod:
(A . Jeanroy) . A. Steppuhn, Das Fablel vom „Prestre cornporté" and seine Versionen ; ein Beitrag zur Fablelforschung
and Volkskunde : (A . Lai ng/ors). The „Ad Deum vadit" of
Jean Gerson, p.p. D. H. Carnahan : (E. Droz) . R. Th.
Holbrook, Etude sur „Pathelin" : (L. Foulet) . B. Rava,
Venise dans la littérature francaise depuis ses origines jusqu'
a la Mort de Henri IV : (E. Droz) . M. Jetnneret, La langue
des tablettes d 'exécration latines: (J. Jud). P. G. M. Aleppo
et G. M. Calvaruso, Le fonte arabiche nel dialetto siciliano,
vocabolario étimologico: (G. de Gregorio).
G l o t t a Band X, Heft 4. Literaturbericht fur das Jahr 19h3:
Paul Kretschmer : Griechisch. Felix Hartmann u. Wilhelm
Kroll: Italische Sprachen and lateinische Grammatik.
Neue Jahrbucher fur das klassische Altertum, Geschichte and Literatur, Jrg. 23,
afl. 1 en 2. Dr. Matthias Gelser : Die rómische Gesellschaft
zur Zeit Ciceros. Dr. Wilhelm Susz: Das Problem des komischen im Altertum. Dr. Ernst Pfuhl: Gedanken liber Wesen
and Werden der klassischen Kunst. Dr. Paul Merker : Der
Ausbau der deutschen Literaturgeschichte. Dr. Alfred Biese :
H. A. Korff,Voltaire im literarischen Deutschland des XVIII.
Jahrhunderts. Dr. Otto Weinreich : Zur Asthetik des Distichons.
Afl. 3. Dr. Julius Stenzel: Platon and Demokritos. Dr.
Hendrik Wagenvoort: Pantomimus and Tragódie im Augusteischen Zeitalter. Dr. Wolfgang Stammler : Die mittelniederdeutsche geistliche Literatur. Gustav Adam : Wie
lautete der ursprungliche Name der Saalburg. Dr. Franz
Harder : Bemerkungen zu Buchmann's Geflugelten Worten.
All. 4. Dr. Alfred Klotz: Beitrage zum Verstandniss von
Vergils Hirtengedichten. Dr. Heinrich Meyer-Ben f ey : Die
Elektra des Sophokles and ihre Erneuerung durch Hoffmanns-
234
TIJDSCHRIFTEN-SCHOUW.
thal. Dr. Georg Rosenthal: Das Laokoonproblem in Goethes
„Dichtung and Wahrheit" . Dr. Justus Hashagen : Hinwendung zum Staate im Zeitalter der Erhebung. Dr. Hermann
Weller : Die Urform des Hexamaeters entdeckt ? Dr. Otto
Weinreich: Diis Ignates. Dr. Max Pohlenz: Nachtrag zu dem
Aufsatz : „Un mensonge de la Science allemande ?"
The Nineteenth Century 1920, Juni. R. Hon. Lord
Ernie, M. V . 0.: The Siege of Troy ; a Romance of Medieval
Fiction. Frances Towers : Thomas Traherne : his Outlook on
Life. Sir James Frazer : William Cowper.
Juli. W. H. Chesson: The Poetry of Ralph Hodgson. W. M.
Parker : The Genius of Thomas Hardy. Ernest Rhys : A. Rare
Traveller: W. H. Hudson. Sir Francis Piggot: The Season
of French Plays.
„LOUTER LEKORIS”
EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
Inleiding.
De volgende studie is een bijdrage tot de kennis van de levende geheimtalen in ons land.
De methode van werken was de volgende :
In Goor, een centrum van paardekooplui werden uit den
'mond van twee handelaars in paarden -- en twee veekoopers
alle woorden opgeteekend, die ze wisten. De paardekoopers zijn samen ondervraagd. De een vulde den ander aan—
en na een avond praten was, volgens hun zeggen, de lijst zoo
goed als volledig.
Van de veekooplui, die ik apart ondervroeg was er één Jood,
de ander Christen. De eerste wilde me telkens de woorden
geven zooals ze „moesten" zijn -- en 't was niet makkelijk
hem aan 't verstand te brengen, dat ik ze hebben wilde,
zooals ze „waren ".
Alle woorden zijn nagezocht in verschillende woordenboeken.
Op de eerste plaats is geraadpleegd : R ot w e l s c h:
Quellen und Wortschatz der Gaunersprache und der verwandten
Geheimsirachen von Friedrich K l u g e I. Rotwelsches
Quellenbuch. De eenige regelmaat in dit boek is de chrono-
logische volgorde der lijsten. In deze studie is zooveel
mogelijk, aangegeven, in welke lijst ik het woord 't
eerst genoteerd vond. Zoodoende heb ik eenigszins den tijd
bepaald, waarin dat woord uit een der geheimtalen opgeteekend werd.
Verder werden ter vergelijking geraadpleegd.
D r. J. v. G i n n e k e n: Handboek der Nederlandsche taal
Deel II. De Sociologische structuur. Nijmegen, 1914
236
„LOUTER LEKORIS. " EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
J. L.Voorzanger en J. E.PolakJz.: Het Joodsch
in Nederland. Amsterdam, 1915.
D r. Erich Bischoff.: W órterbuch der wichtigsten
Geheim- and Beru f ssprachen, (Leipzig. z. j)•
E. Bischoff: Jüdisch-Deutscher Dolmetscher (Leipzig,
1901) . Aangehaald als : Bischoff J . D. D.
W. L. H. K ó s t e r H e n k e: De Boeventaal (Dockum, 1906) .
L. Gunther: Das Rotwelsch des deutschen Gainers
Leipzig, 1905.
ans 0 s t w a l d: Rinnstein-sprache. Berlin, 1906.
I. Teirlinck: Woordenboek van Bargoensch — met een
bijvoegsel van :
H. De Seyn-Verhougstraete: Het Bargoensch
van Rousselaere. (Rousselaere, 1886 en 1890.)
E. R a b b e n : Die Gaunersprache (Hamm. i. Westf..1906. )
E. N a s c h é r: Das Buch des jüdischen Jargons. (Wien.
Leipzig --- 1910) .
Voor den invloed van 't Twentsch is geraadpleegd : J. H.
G a 1 I é e, Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect.
Veel heb ik te danken aan de mondelinge mededeelingen
van den heer M. Polak, leeraar hebr. aan het Gymnasium
te Nijmegen met wien ook geraadpleegd werd :
E. H. Dalman: Aram. Neuhebr. Wórterbuch. (Frankfurt
a.M. 1901).
Gebruik en Verbreiding.
Jacob Gerzon zegt in zijn boek : Die jüdisch-deutsche Sprache
(Frankf. a.M. 1902) , ,Wdhrend sich in diesen gebieten (Russ.
land, Galizien, Rumanien,. Engl., Sud-Afrika N.Amerika)
die sprache (jüd-deutsch) noch durchaus lebendig erhalten hat,
ist sie in Deutschland and Holland, wo sie bis etwa zum ende
de; 18 jahrhunderts eben f alls herrschte, nur noch in den kum-
„LOUTER- LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
237
merlichen spuren des sogenannten judendeutsch zu linden.
(pag. 11) .
Dat het joden-duitsch als gesproken taal in ons land niet
veel meer gebruikt wordt is mogelijk. De woordenlijsten
van Polak en Voorzanger zijn anders respectabel en zouden
het niet doen vermoeden.
Maar losse woorden uit het Joden-Duitsch zijn in alle ge-.
heimtalen doorgedrongen. En hun aantal wordt eer grooter
dan kleiner. De neiging oin Joodsche woorden te gebruiken
is onder de Christenkooplui in de laatste jaren toegenomen,
vooral in het Oosten van het land. Ook in de gewone omgangstaal van niet-kooplui wordt het aantal dezer woorden
aanzienlijk. In Zutf en, een gesprek van m.i. handelsreizigers beluisterend teekende ik op : jatten, schlemiel, gein,
vejieberig, malochenen, mesjogge, sjikker.
In Goor, in één gewoon gesprek noteerde ik :
lau-lone; schatiter, sjal f , schlemiel, peiger, sjikker, sjasken,
sjaskebreur, sjaske5eter, ashielen, toffe achiel, jofel, mies,
mieze hond, miesponem, mesjogge, besjolmen, heitje, joed, zoo/ ,
vejieberig, zabbelen, temeie, goamelsjikse, toffe sjikse, zeibel,
beseibelen.
Door de kooplui wordt de geheimtaal op verschillende
markten gebruikt, doch in 't W. van 't land bijna niet. Ten
0. van de lijn : Groningen, Zwolle, Zut f en, Hengelo (G.)
Winterswijk is ze overal doorgedrongen. Centra zijn wel:
Winschoten, Rijssen, Goor, Delden, Hengelo (G.) en — voor
de veemarkten -- Borculo.
Op de gevogeltemarkt in Purmerend werden enkele termen
als : gille f en, in geilik, genoteerd -- maar uit den mond van
Amsterdamsche joden.
Onder de smokkelaars van 0. Overijsel schijnt het , ,Louter
Lekoris" doorgedrongen te zijn blijkens het volgende onderschepte telegram, mij welwillend door een inspecteur medegedeeld : „De schone sche f t in 't majem". (De waar is onder 't
238
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
water verborgen) .A1 mijn navragen heeft me hier geen woorden
meer opgeleverd. Maar... dat bewijst niet, dat er niet meer
zijn. Het kost soms heel wat moeite, de lui aan 't spreken
te krijgen ; een teeken, dat ze hun taal als echte geheimtaal
beschouwen.
„Heute wird das Jüdisch -Deutsch noch als Muttersprache von
den Juden Polens, Galiziëns, Russlands und auch Bóhmens
gesprochen (B i s c h o f f. Worterbuch VII) en over dit boek
zegt hij „Das Buchlein hat sich o f f enbar auch manchem
Feldgrauen in Gali yien und Polen nutzlich erwiesen". Mijn
zegslui bevestigen deze mededeelingen van Dr. Bischo ff .
Op de markten te Grodno, Suwalki, Kovno, Riga, Bjelostok,
Warschau, Lemberg, Krakau, Tarnow, waar onze kooplui
(voor den oorlog) hun paarden kochten, redden ze zich best
met hun Jodenwoorden. „De kooplui, die dieper uit Rusland komen, gebruiken geen Joodsche woorden," werd me
meegedeeld.
Een koopman uit Hannover meldde, dat in die stad de Christen-kooplui meer „Louter Lekoris" praatten dan de
Joodsche.
Uit de soms zeer verschillende uitspraken is de-meest voorkomende genoteerd. Waar b en m elkaar afwisselen (medinebedine ; medibberen-bedibberen enz.) is dit aangegeven.
Beteekenisovergangen b.v. door „Ddrivation synonymique
of klank- en begripsassociatie" zijn in den tekst behandeld.
Het schetsje, achter de woordenlijst is gefantaseerd -- maar
de meeste uitdrukkingen, die er in verwerkt zijn, werden zoo
gehoord.
De gesprekken, die Bischof f (J. D.D. p. 77.) opgeschreven
heeft, zijn een scheldpartij van een paar Joodsche handelaars
en „lijken er niets op" volgens eén der zegslui.
In het schetsje zijn zooveel mogelijkwoorden en uitdrukkingen
uit de geheimtaal ingelascht. Men make er niet uit op, dat
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 239
de gewone gesprekken der paardekoopers zoo doorspekt zijn
met allerlei Joodsche woorden.
-- Het nieuwste werk van D r. L. G i; n t her: Die Deutsche
Gaunersprache und verzand te Geheim- und Beru f ssprachen
(Leipzig: Quelle u. Meyer) heb ik niet kunnen raadplegen.
Bijzonderen dank ben ik verschuldigd aan Dr. J. v. Ginneken
S. J. voor zijn daadwerkelijken steun, die het me mogelijk
maakte, deze studie te voltooien.
Maastricht.
Wordt vervolgd.
J. MOORMANN.
WOORDGESLACHT.
IV. 'T SUBSTANTIEF IN 'T MIDDELNEDERLANDSCH.
GENUS.
't Ligt geenszins in ons voornemen, om alle middelned,
woorden met weifelend of veranderd woordgeslacht de revue
te laten passeeren (I). We willen alleen de algemeener
leidende neigingen opsporen, die de genus-wijziging in de
hand werkten. Speciaal houden we hierbij 't oog op 't genusverloop, in verband met de fleksie. Ons doel is, te onderzoeken welke fleksie-suffiksen, of ruimer en juister uitgedrukt : welke uitgangen in 't buigingsparadigma aanleiding
werden eerst voor weifelende dubbelslacht i gh e i d, en ten slotte voerden tot 'n definitieve geslacht s
v e r a n d e r in g. Van zelf komen we dan tevens tot
de vraag, of er eventueel ook suffiksen zijn en andere oorzaken, die de genus -v a s t h e i d bevorderden. Men
begrijpt dat deze kwestie over 't al dan niet verloopen van
't woordgeslacht, pas in z'n volle omvang beoordeeld kan
worden, als we niet enkel de morfologie der substantieven,
maar ook die der begeleidende determinatieven hebben
nagegaan. De konkluzie waartoe de Substantief-fleksie zal
leiden, draagt derhalve slechts 'n voorloopig en gedeeltelijk karakter, en zal 'n noodzakelijke aanvulling moeten
krijgen in 't volgende hoofdstuk, dat de adjektief-fleksie
in 't middelned. zal onderzoeken. Of ook nog elementen
buiten de fleksie om voor 't woordgeslacht van belang zijn,
zullen we later trachten uit te maken. Voorloopig vestigen
we onze aandacht op woordgeslacht i n verband met de verschillende deklinaties.
(1 ) 'n Kleine duizend mnl. woorden met dubbel of driedubbel genus
werden aangehaald in 'n vroeger gepubliceerd art. over 't woordgeslacht : De Katholiek, CXLVI, 16-33; CXLVII, 29-54.
WOORDGESLACHT,
241
We hebben gezien bij de fleksiebesprekingen, dat de buigingsklassen elkaar kriskras beïnvloedden, niet slechts bij gelijkheid maar ook bij verschil van genus. De deklinatiegroepen
synkretizeerden geheel of gedeeltelijk, door wisselwerking
of eenzijdige aantrekking; over en weer kwamen buigingsdoubletten op : alles in bonte warreling en toch ook wel
volgens vastere taalneigingen. Meestal kan alleen vergelijking met oudere germaansche dialekten uitmaken, hoe
telkens en telkens de oorspronkelijl e verhoudingen waren,
en in welke richting de nivelleeringsprocessen en assimilatieneigingen werkten. Zou deze fleksioneele ebbe-en-vloed
't genus intakt hebben gelaten ? A priori reeds lijkt 't niet
waarschijnlijk. 't Vervolg van dit artikel zal trouwens
afdoend antwoord geven op de gestelde vraag. Daarbij
zullen we 't middelned. taalterrein slechts dan verlaten,
wanneer vergelijking van andere talen voor ons betoog
absoluut noodig is. Dat we niet telkens naar etymologische
en andere woordenboeken verwijzen, wil niet zeggen, dat
verzuimd werd er herhaaldelijk 'n dankbaar gebruik van te
maken.
Voor 't woordgeslacht is op de allereerste plaats 't nominaal
suffiks -e van vér-strekkende beteekenis. Deze bewering
lijkt vreemd, als men 't deklinatie-schema slechts vlugweg
bekijkt. In alle groepen immers, komen woorden op -e
voor ; deze uitgang mist dus schijnbaar 't distinktief karakter
van mannelijk tegenover vrouwelijk, of van één van deze
genera tegenover onzijdig. Vooreerst echter moeten we
opmerken dat de mann.. en onz. groepen I en V slechts bij
hooge uitzondering -e-auslaut vertoonen, zoodat deze twee
groepen van m a n n. en o n z. woorden op konsonant
'n kontrast vormen met alle andere klassen wAar -e de normale uitgang is . Intusschen zijn de resteerende groepen
op -e èn mann. èn vrouw. èn onzijdig. En dan is er ook nog
'n-vrouw. groep(IX),waarde konsonantische
242
WOORDGESLACHT.
a u s l a u t overheerscht (1) . Van deze groep zagen we
reeds, dat juist deze konsonantische uitgang verschillende
woorden uit deze klasse 't genitief-suffiks -s bezorgde, 't
suffiks dat vóór 1400 mann. -onz. 't sterkste typeerde tegenover vrouw. Beneden zal blijken, dat deze vrouw. woorden
op kensonant op groote schaal naar 't mann. genus verliepen,
soms ook naar 't onzijdig. Deze genus-verschuiving in
mann.-onzijdige richting is geheel in de lijn van de taalneiging, om woorden op -e als vrouwelijk te gaan opvatten.
Van Helten (2) geeft niet zonder reden als zijn meening te
kennen, dat de gen. op -(e)n bij mann. woorden mede aanleiding werd, om ze als vrouw. te gaan voelen. Natuurlijk
kon de beteekenis der woorden n.l. als 't namen waren van
seksueele wezens 't geslachtsverloop wel verhinderen. Bij
de namen van niet-geslachtelijke dingen krijgen we dus
min of meer deze tegenstelling : mann.-onz. woorden op -e,
gen. -en hebben neiging te vervrouwelijken; vrouw. woorden
op k o n s o n a n t gen. -(e)s te vermannelijken of veronzijdigen. Toch mogen we ons niet verbeelden, dat de
zaak zich zoo éénvoudig heeft toegedragen. Behalve deze
aantrekkingskracht wegens morfologische gelijkheid in uitgang en fleksie, moet ook homoniem (3), en vooral synoniem
kontakt invloed gehad hebben op genus-weifeling en -wijziging. Toen na 1400 de slot -e bij veel woorden verdween,
en vooral toen de gen. op -en sterk verminderde, kon een
en ander niet zonder ingrijpende gevolgen blijven voor 't
geslacht der substantieven. Dit zal te zijner tijd en plaats
blijken.
Nog steeds verzuimden we aan te toonen, waarom -e stillekens aan als vróuwelijkheidsteeken kon gevoeld worden,
terwijl toch 't deklinatiesschema drie mann. en drie onz.
groepen (II, III, IV, en VI, VII, VII I) geeft, eveneens op
(1) v. Helten § 274; Franck § 184.-- (2) § 268, b.-- (3) Hierop hopen we later ex professo terug te komen.
WOORDGESLACHT.
243
e.; De vrouw. groepen op -e waren dus numeriek in de
minderheid. Wanneer we echter persoonsnamen niét meerekenen, tellen bij van Helten groep II, VII en VIII samen
slechts 16 substantieven (1) ; de drie resteerende groepen
zijn wat beter vertegenwoordigd. De groote meerderheid van
mann . -onz. woorden eindigde evenwel op konsonant, terwijl
e domineerde bij de vrouw. woorden. Naar aanleiding van
groep IX, waar de vrouw. woorden normaal op konsonant
uitgingen, schrijft F r a n c k (2) : „Viele der hierher gehórigen Substantiva erscheinen im Nom. und Akk. auch
mit -e. Hier sind offenbar verschiedene Gruppen zu unterscheiden. Bei einigen, die im filteren Mnl. neben der andern
Form oder sogar ausschliesslich so vorkommen, wie biechte,
verste, ghichte, gheboerte, sind entweder andere, vielleicht
analogische, Bildungsarten anzunehmen oder auch f riihere
Entwickelung des Nom. auf -e auf Grund des iiberwiegenden
Gebrauchs von Gen. und Dativ. Bei anderen, wie conste,
gloede, dade, vaerde, crachte, onste... haben wir es mit einer
fungeren Erscheinung zu tun, die mit der Apokope zusammenhangt und im Gegensatz zu ihr in pedantiseher Sprache
Formen mit e bevorzagt. Beim Fem. zumal mochte e als
charakteristische Endung angesehen werden. Aber es
kommen auch andere Wórter so vor, wie dat lichte (Sp. d.
Sonden 9364), viele im Prosatext dieses Werkes (3) : z. B.
vissche, auch Genit . des vissche, beghijnne, sijnne, wercke.
(1) De substantieven op -scepe (VII) kontamineerden met die op
-scat (X), zoodat deze uitgang niet mag meegeteld worden. Zoo zijn
ook de onz. woorden op -nisse en -heide (VI) met vrouw. woorden op
-nesse en -heit dooreengeloopen. Hierover meer aan 't einde van
dit art. -- (2) § 185.— (3) Men vergete vooral niet, dat de prozaomwerking van Die Spiegel der Sonden „geschreven is in een dialect,
op de grenzen tusschen het Frankische en het Saksische taalgebied,
b.v. in Westelijk Gelderl an d" b.v. in de abdij Mariénweerd. Zie
V e r d a m, Inleiding op Die Sp. d. S. blz. LXXXIV, vgl. XX vlgg.
en J. te Winkel, Tschr. v. Ned. Taal en Lett. XII, 25 v.v.
244
WOORDGESLACHT.
Unterstutzt mag bei den Fem. der Vorgang noch durch die
Formen met -en in Gen., Dat., S. und im Pl. sein."
We zullen nu groepsgewijze nagaan welke substantieven
hun genus wijzigden tijdelijk of definitief. We beperken ons
onderzoek tot de woorden die van Helten bij de verschillende
deklinatie-klassen vermeldt. Daar wij over meer gegevens
beschikken dan v. H., zal 't aanstonds volgende overzicht
geen slaafsch kornpendium zijn van zijn Middeln. Spraakkunst, maar -- zoo noodig -- aanvullen en eventueel verbeteren. 'n Meeningsverschil betreft hoogstens 'n dëtailkwestietje ; talrijke aanvullingen bevestigen slechts 't betoog
van Van Helten. We behouden hier opzettelijk de schematische indeeling volgens vroegere deklinatie-klassen, om te s
doen blijken dat 'm de genus-wijziging niet zit in deze of
gene buigingsgroep, maar dat er agentia zijn, algemeene
leidende , neigingen buiten of boven de groepenverdeeling.
Hier : dat de algemeenheid der g e s l a c h t s v e r a ndering intrinziek verband houdt
met de slotklanken der woorden. We
willen dit achtereenvolgens nagaan bij de mann., vrouw.
en onz. woordgroepen. De getallen die volgen, hebben
slechts 'n mindere of meerdere betrekkelijke waarde, al
naar Van Helten in z'n lijsten minder of meer volledig was.
Toch zijn we van oordeel, dat de slotkonkluzie wetenschappelijk betrouwbaar is. Namen van seksueele wezens worden
in de volgende statistieken steeds buiten beschouwing
gelaten. Nochtans wordt hierdoor niet beweerd, dat grammatikale dubbelslachtigheid -- afgezien van de sekse natuurlijk -- en genusverloop onmogelijk is bij namen van
dieren. Zoo b.v. zijn mann. en vrouw.: muus,
nachtegaal (etym. = „nachtzangster "), oester (uitrom.*,
/baeu m. (gauwe v. 16e eeuw) salme (gew. m.), slanghe (oorspr.
m.), swane (swan ; etym.
„dè schreeuwende"), vinke.
WOORDGESLACHT.
'245
Bake (leV.end varken) v., is als geslacht varken rn. ; aent is
v., misschien ook m.
M a n n. en o n z. : eecoren (meestal eencoren), espentijn
eenhorn, hert(e) (etym. = „gehoornd", tegenover : hinde
ongehoornd ", in 't mnl. ook hertinne), treeft (= crevitse,
dat v. en o. is), serpent, worm (zelden o.). Lam o,. wel m.
n.l. in deze zin „Dit es de Godslam". Ook welp en misschien
dier zijn o. en m.
M a n n. v r o u w. en o n z. : si(m)minkel (ndl : scharminkel), salamander (bij v. Wijk (1) alleen v. o.).
Genet (= civetkat) is v. en o.
Thans laten we één voor één de groepen volgen, met de
paragrafen naar Van Helten. De belangstellende lezer zal
deze dorre opsomming voor lief moeten nemen.
A. MANNELIJKE WOORDEN.
Groep I. Van de 100 voorbeelden (§ 258 ; 266) namen ok
't vrou w. geslacht aan : avont(?), eet, mont, muur (more),
nap, weg (waarnaast 'n vrouw. vege ontstond, vooral onder
invloed van uitdr. als „van." der heerlicheit wegen") ; ploech;
vergelijk naast smooc m., 't ablautende smoke v. ; doof,
lust, vloed, weech (2).
Met mann. en o n z ij d i g geslacht komen voor : dienst,
hol (zonder onderscheid van beteekenis), kus, pat (= weg),
roof , strij t (zelden o.), lachter ; stoor—stope ; van schilt is in
't mnl. 't onz. genus nog twijfelachtig.
Met de drie geslachten worden gevonden : snee(uw)
stroom--stroroe, sarc ('t vr. sarke is onzeker), strenc-strenge.
In 't geheel vertoonen dus 25 woorden genus-wijziging.
Groep II . Van de 9 substantieven (§ 258) is putte-put m.
en v., ende en outaer m. en o. (3), solre m. ,v. en o. Dus 4
gevallen met geslachtsverandering.
(1) Etym. Wdb. der Ned. Taal s.v. -- (2) v. H e l t e n § 266*,
Opm. 2 en Not. 1.-- (3) Mogelijk moeten deze twee woorden bij de
onz. gerangschikt worden, item hof uit groep I.
i
246
WOORDGESLACHT.
Groep IfI . Van de 24 voorbeelden (§ 267 ; 270) namen 't
v r o u w. geslacht aan : beke, bete, breuke, drej5e (= slag),
gere, geure, grete, hate (dit is waarschijnlijk 'n mnl. deverbatief, vgl. hat m.), heuge, kenre, nese (waarnaast nare en
heuse van drie verschillende woordstammen, alle drie m.
en v. (1)) , reuke, sele, (sale van andere stam is ook o.), scheute,
schrede (scerde), seghe, snede, steke, teughe, vleughe; scade
(= schaduw), (on)sede, (on)vrede. Alleen 't woord mede
bleef uitsluitend mann.
Groep IV. Van de 35 zaaknamen (§ 278; 285) verliepen
tot 't v r o u w. genus : bake (zie boven), balk(e), blixeme,
hoge, borne (in beteekenis „bronwater" ook o.), brame,
galge, (on)gheloove (ook o. ; hiernaast is gheloo f al 'n oude
vorming (2)), haghe (zelden m.), hope (= verwachting;
ook hope = heup is m. en v.), koecke, craghe (= keel),
mage, mane (zelden meer m.),name, navel, necke (en ablautend
Macke), rieme, rouwe, scade (= nadeel), smake, smert(e)
sterre, vane, wille, volke (ook o. ?) . Met de drie ge s 1 a c ht e n komen behalve : borne, gheloove, wolke (ook o ?), nog voor :
lichame (zelden v.), scheme (= schaduw). In 't geheel
wijzigden 28 woorden hun geslacht. Meermalen is 't oorspronkelijk genus geheel of bijna geheel verouderd b.v.
breke, bete, haghe, mane. We achten 't voor onze argumentatie niet noodig dit konsekwent telkens aan te geven.
Wanneer we alle cijfers samenvatten krijgen we voor 't verloop van m a n n. naar vrouw. 't volgende percentage : van de 100 mann. woorden op konsonant werden er
16 vrouw. (enkele hiervan eindigden ook op -e) . Van de
68 mann. woorden op -e gingen er 53 over tot 't vrouw.
genus. In 't eerste geval slechts 16 %, in 't tweede bijna
78 %.
(1 ) v. He 1 t en § 270, Opm. 1.-- (2) vgl. voor dgl. doubletten
Franck § 180, Anm. 2; v. Helten § 285, Opm. 2.
WOOItDGESLACTTT.
247
B. ONZIJDIGE WOORDEN.
Groep V. De groep telt, behalve de deminutieven en namen
van levende wezens, bij Van Helten (§ 244 ; 266) 86 voorbeelden, waarvan ook m a n n. zijn : dal (vgl. ook 't formulige
ter daele), honing (?), hoorn (uitsluitend m., in andere germ.
talen o.), toorn, lijc, lof (= lofzang enz.), loon, recht (zelden,
en eenigszins vreemd is 't m. genus) , seer, smeer, spoor (==voetspoor ; spore = prikkel, v. en m.), strik (ook stricke v.;
misschien is 't m. wel 't oorspr. genus), swaert, sweet (in
andere germ. talen meestal m.) ; segel; legher (ook o ? ; hiernaast leghere m. en v.).
Ook enkele woorden namen 't v r o u w. geslacht aan :
aer (hier en bij andere neutra wordt 't vr. genus verklaard
uit de onverbogen pluralis die aer; we komen hierop terug),
ding, diet ('t onz. genus is jonger dan 't vr.), licht; teken,
wapen; legioen. Woorden met 't prefiks ghe- moeten zeer
kritisch bekeken worden, omdat er veel etymologische
doubletten (2) bij voorkomen : ghebet o. naast ghebede v. en o. ;
ghebrec o. naast ghebreke m. o. (soms v .) , ghelach o. naast
ghelaghe o. v.; geluut—gelude o. (ook vr. ?) ; vgl. gheloo f -ghelove bij groep IV.
Van de geciteerde gevallen veranderden er 27 van geslacht.
Groep VI . Wanneer we de woorden op -nisse , -heide en die
met 't prefiks ghe- buiten beschouwing laten, blijven nog
20 substantieven over (§ 258 ; 265) . Van cruce en orconde is
't twijfelachtig of ze wel oorspronkelijk onz. waren. Zulke
dubieuze gevalletjes hier en elders kunnen de precieze
verhoudingen in percenten ietwat wijzigen.
De volgende neutra hebben ook 't v r o u w. genus : ellende,
erve, cruce, kudde, hunne, mudde, nette, orconde, wedde;
(l) mete v. o. behoort niet bij deze klas; evenmin stang(e) in
groep I. -- (2) Deze ghe-woorden behooren dus ten deele tot twee
verschillende groepen.
248
WOORDGESLACHT.
antworde (ook m.?). Met drie geslachten: armoede, kin(ne) ; nebbe (alleen nog m. en v.) ; a /gronde o. en
v. en naast a f gront o. en m. ; beelde (m. genus twijfelachtig(1)) .
Hier wijzigden dus 15 woorden hun geslacht.
Groep VII. Behalve de woorden op -scepe, waarover straks,
telt deze klas maar 4 gevallen : mere o. en v. (hier kunnen
twee oude stammen in schuilen vgl. got. marl- in marisaiws
m. = meer, en manei v. = zee) orloghe o. en v. (met dubieuze
etymologie), spere o. en m. en v.. Vee alleen behield z'n
oorspronkelijk onz. geslacht.
Groep VIII. De 3 substantieven van deze groep : herte,
oge, ore ,verliepen alle drie tijdelijk naar 't v r o u w. genus.
Percentsgewijze krijgen we voor woorden, die van o n z.
naar v r o u w. overgingen, de volgende verhouding :
van de 86 onz. woorden met konsonantische auslaut (sommige hebben ook -e-vormen) zijn er 9 ook vrouw. De ghedoubletten werden niet meegerekend, daar hier juist de
-e-woorden uit 'n andere groep kwamen. Van de 27 onz.
woorden op -e namen er 21 't vrouw. woordgeslacht aan.
Dus 10.5 % tegenover 77.5 %.
Wanneer de ghe-doubletten in 't percentage meegeteld
worden, moet 10.5 % verhoogd worden op 15 % m.a.w.
is de verhouding op 'n kleinigheid na precies eender als bij
de mann. - vrouw.woorden.
We moeten nu nog nagaan hoeveel vrouw. woorden mann.
of onz. werden. A priori kunnen we vermoeden dat de vrouw.
woorden op -e over 't algemeen stabiel vrouw. zullen blijven,
maar dat de vrouw. eioorden op konsonant graag zullen
weifelen in mann. of onz. richting, m.a.w. dat de verhouding
hier andersom zijn zal, en derhalve de uitgang -e wezenlijk
als vrouwelijkheidsteeken gevoeld werd, tegenover mann.onz . woorden op konsonant.
(1 ) v. H e 1 t en § 265, voetuoot 1.
WOOItDGESLACHT.
249
C. VROUWELIJKE WOORDEN.
Groep IX. Van Helten (§ 274 ; 276 *) geeft 63 substantieven.
Afleidingen en samenstellingen worden maar eenmaal
gerekend. (Vrouw. woorden op -heit (1) komen straks ter
sprake) . De meeste worden ook gevonden met -e, waardoor
weer 't vrouw. genus steun kreeg.(2) Eerst laten we volgen de
gevallen waar naast't vrouw. geslacht 't m a n n. opkwam ;
definitief of tijdelijk (vgl. hierbij Tschr. II 41-44) : arbeid
aendachte (schijnt alleen met -e voor te komen, al geeft v.
Helten ook aendacht m. ; in alle geval is 't gevormd naar
mhd . andd ht v. en m .) , bank, brulo f t (zelden m. : van den
bruto f t; vgl. intusschen zelfs 'n heel enkele keer : spet sinen
bruut, enen tederen maghet, mit den geyte), ducht, gilt (tot
enen Ofte m., of is 't o. ?), gloet, haest (over de gedisputeerde
etymologie zie Etym. Wdb. ; oorspr. m. ?), coast (zelden m.),
comst (zelden m. ; ook in afleidingen : a f comst, nedercomst,
toecosnst), cracht (zelden m. ; ook heercracht, vrouwencra f t),
cust (=:: keur ; de germ. u-stam got. kustos m. is ouder dan
de i-stam ; oudste genus van cust niet zeker), list, lucht
(oorspr. m. ? vgl. got. lu f tos m.?), lust (oorspr. m. ? vgl.
got. lustus m.(3), macht, noot, nootdorft, scult (scout), spoet
(voorspoet, wederspoe t) , teelt, ty t (hoochtyt is echter v. en o.),
tocht en tucht (in oorsprong identiek, pas na 't mal. in beteekenis gedifferentieerd), vaert (heervaert, welvaert), vloet
(naast i-stam, ook u- en a-stam; ook bij groep I genoemd),
vlucht, vracht, vrucht (= vrees), vrucht (fructus, miss. oorspr.
u-stam (4) ; is m. en v.), vunst (zelden m. : mitten vust),
(1) v. Helten § 276, Opm. 1; 276* Opm. 1; 265, Opm. 2,
al. 2; Tijdschr. v. Ned. T. en L. II, 43 v. Zie aldaar, en Vondelgramm. § 65, met Add. over deze woordgroep met de genitief op
' -(e)s. --- (2) v. Helten § 275; 276; Tschr. II, 47 v.v.; VondelGr. § 34 met Add. --w- (3) Ook i- en a-stam, v. Helten, Tschr .
II, 45 Aanm.; reeds genoemd bij groep I. --- (4) Tschr, II, 47.
250
WOORDGESLACHT.
wand ; auxt (germ. i- en u-stam, resp. v. en m.), doghet
(zelden m.: mit horen doecht), werelt; bant (zelden m.) ;
borst ( zelden m. ; op sinen borst), muus (als diernaam en
als lichaamsdeel), nacht (1).
Eenige substantieven uit deze groep namen 't o n z ij d i g
genus aan : misdaet en overdaet (naast (mis)'daet m.), gedult
(gedout; in alle germ. talen vr. ; ook in 't mnl. ?), geboort(e)
(zelden o.), gracht (ook m. ? ; in bet. sloot v., in bet. graf
o . ), scri f t, manslacht (naast slacht m.) .
Evenals bij enkele der voorafgaande substantieven 't dubbele
geslacht in verband kan staan met oud-germaansche stamdoubletten, kan ook van zoo 'n dubbelheid sprake zijn bij
enkele der volgende substantieven, die in de drie g es l a c h t en gevonden worden n.l. dracht (overdracht,
oorspr. m. ?) gewelt, last, see; borch (voorburch), melc.
Uit de voorafgaande lijst zien we dat in 51 gevallen (afleidingen en namen van levende wezen niet meegerekend)
naast 't vrouw. geslacht ook 't mann. of onz. genus worden aangetroffen d.i. bijna 81 %. Onze hypotheze wordt in
deze klasse alvast schitterend bevestigd.
Groep X. Hierbij citeert v. Helten (§ 277) alleen : doge
(deuce), stede—stad, en vrouw. woorden op -scape, -scat.
Deze laatste bespreken we afzonderlijk ; ook stede--'stad
moeten we nu laten rusten. Dore bleef vrouw.
Groep XI en XII (§ 287 v.) zijn gansch samengevallen (eig.
ook X.) ; wij behandelen ze derhalve per modum unius ;
't laat trouwens de konkluzie onaangetast . Behalve de
woorden op -inghe en -misse worden 100 vrouw. woorden
op -e aangehaald (2) . Hiervan namen 't m a n n. geslacht :
cokene (m. geslacht dubieus : Omdat si buten den coken bliven,
aex kan ik niet verif ieeren; bovendien is
( 1) 't Mann. geslacht van
't geen i-stam.---(2) In 't aantal 97 zijn ook begrepen de woorden die
vooral in de 15e eeuw de -e verloren, v. H e 1 t e n, § 287, Opm. 2.
WOORDGESLACHT.
251
var. der c. Hild. 90, 54; ibid. 99 : Nyemant en dorste die
reyse bestaan in den coken voor te gaan, var . in die c .) ,
sonne (ook son m.; vgl. got. sunno v., naast dat. m. of o.
sunnin, onder invloed van germ. * ménan- (= maan), resp.
got. sauil o. (==zon), scouder(e) (zelden m.), tee (= teen) (1) ;
riviere (laat-mnl. rivier m. en o.).
In 't o n z ij d i g komen voor : beeste (zelden beest o.),
begeerte (en begeerde 't onz. geslacht is niet zeker ; begeer
en begeert zijn alleen onz.), belofte (in de latere middeleeuwen onder invloed van belof o. en ghelo f te v. opgekomen
naast beloofde, beloo f te v. ; ghelo f te was al vroeger gekontamineerd uit ghelo f 0. en gheloo f te v. o.) ; verdienste (blijkbaar
versmolten uit mnl. verdiente v. o. en eerdienst v. o., meent
Franck-Van Wijk in z 'n Etym. Wdb. ; kontaminatie is natuurlijk mogelijk, maar niet noodzakelijk om de -e
van verdienste te verklaren), erde (soms o.: een boghe was.
ghemaect int erde van stene sterk), gemeent(e) (met gemene
v. en o. ; gemeende is alleen v.), coude, ribbe (zelden o. ;
of m. ? ), tabernacule ; pine--pijn, stonde--stunt (2).
Alles samen werden dus van de 100 woorden er 16 mann.
(5) of oiz. (11) ; 'n prachtige bevestiging van 't boven uitgesproken vermoeden.
Wanneer we de percenten van de woorden, die van mann.onz. zwenkten naar 't vrouw. en vice versa, bij elkaar nemen,
krijgen we 't volgende korte overzicht :
1. Woorden die op k o n s o n a n t eindigen :
a) van mannelijk werden vrouwelijk 16 % ;
b) van onzijdig werden vrouwelijk 15 % ;
c) van vrouwelijk bleven uitsluitend vrouw. 19 %;
(1) Henghel (v. H. § 287, Opm. 2) m. en v. is 'n mann. woord
van oorsprong; montagne § 288 (alleen m. ?)--(2) F r a n c k § 183;
v. H e 1 t e n § 287, Opm. 3; Opm. 5 : tenen stonden, tenen tiden e.a.
zijn versmeltingen van tenen stonde + tere stonden, tenen tide -}-
tere tiden.
252
WOORDGESLACHT.
2. Woorden die o p -e eindigen :
a) van mannelijk werden vrouwelijk bijna 78 % ;
b) van onzijdig werden vrouwelijk 77.5 % ;
c) van vrouw. bleven uitsluitend vrouw. 84 %.
Anders geformuleerd luidt dit overzicht aldus : van de
mann. en onz. woorden op konsonant
namen er 84.5 % nooit 't vrouw. geslacht naast of in plaats
van 't oorspronkelijke genus. Van de vr o u w. w oor den
op konsonant daarentegen gingen er 81 % gedeeltelijk of geheel over tot 't mann. of (en) onz. geslacht.
Van de vrouw. woorden op -e namer er 84%
nooit 't mann. of onz. genus. Van de m 'a n n. en o n z.
w oor den op e echter komen er ruim (77.5 % ook voor
in 't vrouw . geslacht.
Al heeft zich ons onderzoek slechts bezig gehouden met de
445 substantieven, die Van Helten volgens deklinatie-klassen
groepeerde, we mogen onze konkluzie toch 't predikaat
toekennen van wetenschappelijk-betrouwbaar : de ui tg a n g -e werd voor en na in de middeleeuwen gevoeld als
konsonant ivrouwelij kheidsteeken;
s c h e a u s l a u t wordt voor 't taalgevoel min of meer
'n teeken van niet-vrouwelijkheid. Bij -e
was de genitief graag -(e)n, na konsonant -(e)s. De genitief
mag derhalve niet buiten rekening worden gehouden bij de
genus-verandering.
Intusschen is hiermee natuurlijk niet alle genus-wijziging
verklaard. Vooreerst dringt zich de vraag op : zijn er wellicht nog meer nominale of fleksioneele suffiksen, die bij
't behouden of veranderen van 't woordgeslacht 'n rol
deklinatie-uniformiteit
De
speelden?
v a n man n. en o n z: substantieven, is vooral na
1400 zóó opvallend groot, dat feitelijk alleen de begeleidende
determinatieven 't antwoord kunnen geven, tot welk geslacht
't woord behoort. 't Onderzoek hiervan moeten we echter
WOORDGESLACHT.
253
laten rusten tot een later hoofdstuk. Hier kunnen we
slechts dit vaststellen : wanneer woorden vooral in die
vormen voorkomen, waar geen morfologisch verschil bestaat
tusschen mann. en onz., kan deze fleksie-gelijkvormigheid
niet zonder invloed gebleven zijn op de geslachten dier woorden. Honderden woorden hebben in 't Middelned. 't mann.
en onz. geslacht. En hoe dikwijls moet 't middelned.
Woordenboek van 'n woord niet zeggen : m. of o. enz. ?
Dit beteekent natuurlijk niet dat ook de middelnederlander
in onzekerheid was, maar alleen dat uit de beschikbare
bewijsplaatsen niet kan worden uitgemaakt, tot welk genus
't woord moet gerekend worden. Woorden die vooral in
't meervoud voorkomen, of in de genit. enkelv., of in voorzetsel-verbindingen met de datief, of zonder determineerende
woorden, zulke woorden komen 't eerste wankel te staan
wat hun genus betreft . Uit den aard der zaak is 't moeilijk
hier absoluut zekere voorbeelden aan te halen. Daar 't echter
vaststaat, dat de fleksie-synkretizeering en gelijkheid van
uitgang op 't genus invloed uitoefende, moet toch ook 't
mann. en onz. geslacht op zóó ' n manier elkaar geinfluenceerd
hebben. Ik wil hier nog wijzen op 'n eigenaardige genusverandering, evenëens gebazeerd op uitwendige gelijkheid
van f leksie. Van He l t en (I) maakt opmerkzaam, dat
de pluralia der oorspronkelijk onzijdige woorden : die ( dij),
knie, wet, ding in vorm geleken op 'n vrouw. enkelv. n.l.
die die, die knie, die wet, die ding. Daar verder ook de gen.
plur. kon zijn : der die, der knie, der wet, der ding, kon deze
meervoudsfleksie, die niet verschilde van 't vrouwelijk
enkelv., heel makkelijk 't taalgevoel op 'n dwaalspoor
brengen, en 't geslacht ' van zulke woorden wijzigen. , Dit
zal natuurlijk vooral gebeuren bij die woorden, die zoowel
in enkelvoudige als in meervoudige zin kunnen opgevat
(1) § 253,
Opm, 2;
F
s
anc
k
§
184, Anm, 1,
254
WOORDGESLACHT.
worden. Zoo zegt F r a n c k -Van W ij k (1) ook dat
't vrouw. geslacht van aar „uit den ouden pluralis die aer
te verklaren "is. Ook bij wapen o. en v. en maent m. en v.
neemt v. Helten (2) 'n soortgelijk genusverloop aan. Wel
was maent oorspr. mann., maar 't meerv. van deze Oude
konsonantstam luidde toch : die maent, der maent. Dit
behoeven natuurlijk niet de eenige gevallen te zijn, die via
't meervoud vrouw . werden.
We mogen echter nooit vergeten, dat behalve allerlei f leksioneel en suffiksaal kontakt vooral ook s y n o n y m i t e i t
van woorden mede in 't spelmoet geweest zijn. Dit zal ons
duidelijk blijken bij de behandeling der genus-doubletten
d.i.bij de de- en het-woorden in 't tegenwoordige nederlandsch.
De hedendaagsche taal toch kent honderden substantieven
met dubbel genus, waarbij die dubbelslachtigheid niet meer
aan de fleksie kan worden geweten. De invloed van de woordbeteekenis op de genus-determineering laten we derhalve
rusten. Wanneer we die invloed kunnen aantoonen in 'n
latere periode van 't nederlandsch, dan mogen we ook voor
't middelned. de synonymiteit rekenen onder de faktoren,
waardoor 't woordgeslacht veranderde of weifelde. We
willen nu nog wijzen op enkele woord -suf f ik se n,
die voor 't genus-verloop apart vermeld moeten worden.
Onze eerste aandacht verdienen de uitgangen -el(e), -en(e),
-er(e), die bij de drie genera voorkomen. De verdoffing der
slotsilben uniformeerde in 't nederlandsch allerlei in 't
oud-germaansch nog verschillende suffiksen. Omdat deze
drie suffiksen etymologisch voor elk genus mogelijk waren,
is 't geen wonder dat deze suffiksale gelijkheid bij de drie
geslachten genus-verschuiving met zich bracht. Vooral bij
de suffiksen -el (e), -er(e) zijn genus-doubletten heel gewoon ;
(l) Etym.Wdb. der Ned.Taal s.v.--(2) § 254, Opm. 2; § 289, Opm.
Helten § 244; 258 v.v.; 287, Opm. 1 en 2.
— (3) Zie b. v. v. 11
WOORDGESLACHT .
255
bij -en(e) minder. We noteerden in 't geheel 110 gevallen.
Zoo zijn :
M a n n. en onz.: boedel, cenakel, gevel, gordel, hermel,
mortel, schepel, schotel, segel, segel (=zeil), spiegel, tempel,
triakel ; --- eencoren, scheren ; -- dormter, hinder, jamer,
canker, clooster, coever, co//er, lachter, leger, loeder, monster
(= klooster), moeder, offer, paternoster, pulver, reef ter,
roeder, souter, spiker ; vgl. nog outer (outaer).
M a n n. en vrouw.: cedel, cingel, dropel, fistel, gantel,
griffel, hengel, cnoesel, cnokel, covel, navel, netel, nevel, pegel,
perle, sadel, regele, scheidel, sekele, stapel, stekel, swachtel; --cokene, casten, (lanterne), molene, orderre, provene; — doder,
haver, camere, kerker, couter (== veld), ladere, modder, oester,
paender, polder, riester(?), scheptre, schouder, snater, splinter,
vesper, veter ; halster (ook o. ?).
Vrouw. en onz.: lemmele, toppel, mirakel, orgel,
schandel; --- midden, teeken, wolke(n); — boter, ouder, plaester, poeder, venster.
M a n n., vrouw. en onz.: exempel, cavel, middel,
schedel (-scheel), scheminkel, spekele; -- couter (= ploegmes)
monster (= staal), morter, oever, rooster, salamander, solre,
steiger ; purper(e) (n), von-der(e) (n).
Zou bij deze talrijke voorbeelden de geslachtsdubbelheid
geheel onafhankelijk staan van de suffiks-gelijkheid ? Ligt
't niet voor de hand om hier de geslachtsverschuiving — natuurlijk niet telkens en uitsluitend -- minstens ten deele
te plaatsen op rekening der suffiksen ?
De belangstellende lezer zal zich herinneren, dat we bij de
deklinatieklassen enkele woordgroepen opzettelijk onbesproken lieten n.l. de woorden op -scepe (-stap), -heide (-heit),
-nisse ; we zouden 't suffiks -do(e)m hier nog bij kunnen
voegen. Voor 'n enkel dezer suffiksen moeten we wèllicht
al in 't oudste germaansch twee afzonderlijke groepen aannemen. Door 't afslijten der eerst nog duidelijk onder-
256
WOORDGESLACHT.
scheiden uitgangen konden dan deze twee deklinatie-klassen
met elkaar in aanraking komen, en ten slotte gedeeltelijk
samensmeltén of genusweifeling ten gevolge hebben.
't Suffiks -do (e)m is west- en noordgerm., en heeft zich
ontwikkeld uit samenstellingen, waar * -dóma „stand,
toestand" beteekende. Als los substantief komt dit woord
nog voor in de meeste germ. talen b.v. got. doms (= oordeel),
mnl. doem; 't behoort tot de mann. -a-klasse. In 't mnl.
behooren de substantieven op -do(e)m echter tot de mann.
of onz. -a-klasse. Dit genusverschil houdt oorspronkelijk
verband met de beteekenis van 't woord : gebied of waardigheid of kollektiviteit (b.v. asichdoem, bisschopdoem;
adeldom, pavesdoem ; ouderdom (= de ouden van dagen);
christendom) . Meermalen komen echter genus-doubletten
voor. M a n n. en o n z. zijn : heerschapdoem, crisdoem,
magedoem, middeldoem, schependoem, vroedom, wijsdom.
De uitgang -nisse was wschl. al in 't oudnederfrankisch
onz. en vrouw. In 't oudhoogd. zijn -nissi o. en -nissi,
-nissa v. nog duidelijk onderscheiden. In 't mnl. zijn de
woorden op -nisse (-nesse) gewoonlijk éénslachtig n.l. o. of
v. (1) Met beide geslachten komen voor : behagenisse, gedwasnisse, beschuddenisse, geer f nesse, geheugenesse, gehoochnesse, gelikenesse, gelo f nesse, gestelnesse, gesteltenesse, gescheppenisse, (ont)vangenisse, verstandenisse, von(de)nisse,
vuilnisse en ongetwijfeld nog meer andere.
Woorden op -heit, -heide zijn gewoonlijk vrouw., meermalen
maan., zelden onz. (2) Ook dit suffiks was in 't oudgerm.
nog 'n gebruikelijk substantief o.a. got. haidus (= wijze;
wel was 't subst. m. ; alleen 't ohd. heit = soort, geslacht
enz. was m. en v.) . In 't oudhoogd. kwam naast 't gewone
-heit v., ook wel 'ns -heide o. voor. In 't mnl. kan de konso(1) v. H e l t e n § 265; 258; 287,
§ 265, Opm, 2; 276*, Opm. 1 en 2.
Opm. 2. —
(2) v.
Helten
WOORDGESLACHT.
257
nantische auslaut mede er toe hebben bijgedragen, dat de
woorden op -heit dubbelslachtig werden. Van Helten (1)
geeft bij de vrouw. i-stammen de volgende woorden op -heit
die naar 't m a n n. genus overhelden : wijsheit, menschheit (ook o.), rechtvairdichheit, warheyt, traechheit, ondrachticheit, vriheit, scoenheit (ook o.), voerspoedicheit, ongemetenheit, wterlicheit, verdrachlicheit, jamerhelt, wellusticheit,
goetheit, overvloedicheit enz. Kerstijnheit is v. en o. 't Mann.
genus is laat-mnl., 't onz. reeds vóc r-mnl. Ze behooren
derhalve tot twee verschillende taalperioden, en staan met
elkaar in geen genetisch verband.
De woorden op -scat, -scepe, -scip (vr.en o.) vormen misschien
wel de interessantste groep. Geen enkele woordgroep toch
vertoont zooveel fleksievarianten als deze. We laten deze
hier echter onvermeld (3), en stippen enkel aan dat nergens
de fleksie-kontaminatie zoo frappant is als
bij deze substantieven. (Substantief schip-schepe zal mede
't zijne er toe bijgedragen hebben om de versmeltingen nog
te bevorderen) . 'n Ander versmeltingswoord is stat—stede.
„De nomin. acc. stat is niet klankwettig, maar naar analogie
van de talrijke langsilbige i-stammen opgekomen, waar de
i in den nomin. acc. enk. afgevallen was" (Franck -Van
Wijk) . 't Oudsaks. heeft nog de -i: stedi. , ,Ons Dietsch
kende in den nom.-acc. zoowel stat als stede en verving,
onder invloed van het eerste, in den dat . s. in 't mv . den
regelmatig ontwikkelden vorm stede (of met het gewone
verloop naar de zw. buiging steden) meermalen door stade (n) "
(4). De gen. der stats kan 'n kontaminatievorm zijn van
(1) Tschr. II 43 v. ; zie verder Vondel -Gramm. § 65 ; en de volgende
alinea van dit art. -- (2) Ook in 't oudnederfr., oudsaks. en oudfriesch hebben deze subst. 'n dubbel genus. Zie Etym. Wdb. ook
over oorsprong van dit suffiks. -- (3) Zie Franck § 186; v a n
Helten § 277 e. en Opm. 1; 271. -- (4) v. Helten § 277,
b eu Opm. 2; Franck § 186.
258
WOORDGESLACHT,
der stat -{- des stats ; noodzakelijk is dit niet zooals blijkt
uit genitieven als : der maechts, der bruuts, uwer sinlicheits,
onsen ster f licheyts, salicheyts, der oncuusheyts, mijnre outheydes, mijndec onsalicheyts, sijnre droevicheyts , uwer edelheyts,
der bermherticheyts, synre machticheyts enz. (1) Uit deze
genitieven kan verder ook geen konkluzie getrokken worden
voor de definitieve geslachtsverandering dezer woorden;
wel zagen we vroeger dat konson. auslaut en gen. op -(e)s
dikwijls leidden tot gemis-wijziging. Van He f t en is
in zijn Spraakk. (§ 277, Opm. 2) meer geneigd om „des
stadts, den stat (z. Tschr. II, 40 en 43), en onsen lieven stede
Mat. 23, in verband met het Os. en Ags. masculinum stedi
als een oorspronkel. mann. i-stam op te vatten". Wat er
van zij, èn stat èn stede komt voor in de drie genera; en al
zijn ze in oorsprong één, in 't mnl. heeft de beteekenis van
beide zich al ietwat gedifferentieerd, zooals V er dam
opmerkt in z'n Mnl. Wdb. Na dit langer intermezzo moeten
we nog terugkomen op -sca p ; 't aantal genusdoubletten is
hier vrij groot. Zoowel vr o u w. a l s o n z. zijn:
aelmoesenier-, ambachtsheer-, amman-, bagijn-, balie-, belgen-, bisschop-, broeder-, diicgraa f -, echt-, gebuur-, gemaech-,
gemanc- , genoot- , (ge)reet- , (ge)sel- , gespeel- , gevader- , geivert-,
gilde-, gisel-, grave-, (hover)heer- , heidijn-, hout-, hovetman-,
jood-, castelein-, clerc-, cnecht-, laet-, lant-, leen-, leet-,
maech-, mael -, meester-, meyer-, meng-, mont-, naex-, orcont-,
over-, pae p-, priester-, princi paet-, raet-, recht-, ridder-,
schepen-, snaer-, veer-, vroon-, wetenschap (-sci, -scee) en
ongetwijfeld meer andere.
We moeten nu nog even terugkomen op 't prefiks ghe-.
Hiervan zegt Franc k: (2) ,,,,Neben den neutralen
ja-St. mit ghe- stehn auch a-St. mit demselben Prafix.
(1) Van Helten § 276, Opm. 2. --- (2) § 180, Anm. 2; van
Helten § 244; 258.
WOORDGESLACHT.
259
Solche sind auch die lebendigen Bildungen zu Verba wie
gheloop, gheween, ghesoec. Beide Arten beeinflussen sich
aber gegenseitig. So kommen neben einigen der oben genannten auch Formen ohne e vor und anderseits z. B. ghecrake neben ghecrac, ghehule neben ghehuul, ghecrite neben
ghecrijt.t. Sehr h.uf ig ist ghebede (Neutr. und Fem.) neben
ghebet. Zum Teil stehn auch verschiedene alte Bildungen
nebeneinander, wie ghelove (mit schwanken zwischen den
drei Geschlechtern), neben gheloo f , gherecht und ghevichte,
gherecht neben gherechte. Nicht immer ist es móglich altere
Bildungen und Analogiebildungen auseinander zu halten. "
In 't mnl. zijn vrouw. naast onz.: gebare v.
-- gebaer o., gebaerte v. o.(? ),, gebode v. o. -- gebet o., gebode
v. — gebot o., geboesemte v.o., gedachte v.o. — gedacht o.,
gedane (gedaen) v.o., gedoge v.(?) -- gedooch o., gedout o.,
--- gedult v.o., gedure o. (v. ?) -- Beduur o., vgl. gegroete v.
naast gegroet (met verschillende bet.), gehenge v. — gehenc o.,
geslachte o.(v. ?), gelach o. -- gelage o.(v.), geleest(e) o.v.,
geleide o.v. -- geleit o., gelike (gelijk) o. (= got. galeiki)
naast 't homonieme gelike (gelijc) v. (= ohd. gelicht),
geloo f t(e) v.o., gelude (gelukt) o.v., gemate v. naast synoniem
gemate o. (met ander suffiks), gemeent(e) v.o. naast synoniem gemene (gemeen)v.o., gemoede o.v., genende (genent) v.o.,
(genet v.o. = civetkat, behoort maar schijnbaar hierbij ;
ge- is geen prefiks, uit fr. genette), genoechde v.o., gelach
o. (v. ? ), gesate (gesaet) o.v., gescre f de (-te) v.o. -- gescre f t o.,
gesciente v.o., ook gesciet(e) v.o., geslacht(e) o.v. ( ? ), gestalt
v. ?o. ?, gestap t (gestande, -te) o.v., gesticht(e) o.v., gesture v.
(of o. ?), getonst o.v., gevaerde v.o. (= arglistigheid), gevaerde o.v. (=-: tocht enz.), gevoechte v.o., gevoege v.o.,
gewere (geweer) o.v., gewed (gewerve) o.v., gewout o.v. —
gewoude v. naast gewelt (gewelde) o.m.v.
Met drie geslacht en ook nog : gebreke m.o. soms
v. — gebrec o., gelove m.v.o. M a n n. en onz. zijn:
260
VGOORUGËSLACET,
gemanc (gemange o.), gemoet (= ontmoeting), gedane (ge'
danke m:) ; gediede m. -- gediet o. zijn misschien twee gheel
onderscheiden woorden ; en behooren dan niet bij deze
voorbeelden. M a n n. en v r o u w. zijn : gelande (= evenredig aandeel), gelere (geleer of o. ?), gelimpe. Van sommige
woorden is 't genus dubieus: geberste m. of v. ?, gelere,
,gesmaec, gestane, gewille m. of o. ?
Bij deze woorden zijn soms twee verschillende woordstammen in 't spel, meestal niet. In 't laatste geval moet de
geslachtsverschuiving gemeenlijk in verband gebracht worden met de vroeger besproken woordauslaut . We laten hier
nog enkele stamdoubletten volgen, zonder evenwel hiermee
te beweren, dat ook 't middelnederlandsche woord op die
twee stammen moet teruggaan. 't Bestaan van onderscheiden stammen in verschillende germ. talen, bewijst per se
niets voor 'n dubbelheid in 't mnl. In 't algemeen kan men
hieruit slechts konkludeeren, dat in 't mnl. mogelijk twee
stammen hebben bestaan ; • elk geval moet afzonderlijk bewezen worden. Voor ons doel blijkt uit dit alles, dat bij
genus-doubletten , meermalen b ij na - h o m o n y m iteit met synonymiteit kon samenwerken; en
dat samensmelting en kontaminatie
van twee stamverwanten' met oorspronkelijk ander genus
en andere fleksie kunnen resulteeren in één woord, dat de
oude geslachten bewaarde.
We beginnen met eenige ge-woorden, waarvan uit diverse
germ. dialekten voorbeelden kunnen worden aangehaald
met suffiksale verschillen (I). Verschillend
suffiks ging dikwijls gepaard met genus-onderscheid, noodzakelijk was dit laatste natuurlijk niet: Voor ons doel is 't
(1) Bedoeld zijn alleen de suffiksen die door fonetisch verloop kunnen synkretizeeren, of woordvormen doen ontstaan die genetisch als
n gevoeld Gunnen worden.
WooRDGESLACHT.
261
niet noodig telkens 'n volledige opsomming te geven, in
welke germ. dialekten 't eene, in welke 't andere suffiks
voorkomt, in welke eventueel beide suffiksen worden aangetroffen. Men sla daarvoor 't Etym. Wdb. na.
Gebrec o. = mnd. gebrek, mhd . gebréch ; gebreke (v.)= mnd.,
gebreke, mhd. gebréche. Gebint o. is jonger dan gebinde o.,
ook in 't mhd. de twee suffiksen : gebint, gebinde. Zoo hebben
ook gebot o. en gebode v. twee verschillende suffiksen, vgl.
mnd. gebot, gebode. Gedachte o.v. mnd. gedachte, gedochte
o.; hiernaast 't oudere onfr. gethaht, v. waarop mnl. gedacht,
gedocht 0. rechtstreeks kan teruggaan. Gelach o. deverbatief naast gelaghe v. (oorspr. op -1). Gelove m.v.o. -= ohd.
gilouba v., giloubo m. ; daarentegen is got. galaubeins v.
'n verbale vorming, van galaubjan. Geluut o. van 't ww.
luiden, tegenover nhd. geldute o. ; ohd. gildti o. met -iaformans.
Geneuchte v. oostelijk dial. bijvorm van genoechte v. ; hiernaast met ablaut genocht(e), genucht(e) v., terwijl genoechde v.
'n ouder suffiks vertoont. Gescri f te o. naast ohd. giscriftt v.
met 't korter formans -ti-. Gescut(te) o. = nhd. geschiitz
'n -ja-stam naast gescot o. = nhd. geschoss 'n -a-stam.
Gesprake v. = ohd. gisprdchi o., waarnaast 'n vr. ohd.
gisfrahh Gestel(le) o, ohd. gistelli o., terwijl ags. gesteal
o., 'n ander suffiks had. Gevechte o. en mhd. gevéhte ó.
hebben 'n langere stam dan ohd. gif éht o. ; mnl. gevecht o.
kan deels hiermee indentiek zijn, deels gelijk zijn aan mnl.
gevechte. Gewelt v.o.m. met -ei- naar de verbogen kasus
die umlaut hadden en 't adj . geweldich naast klankwettig
gewout v.o. = onfr. gewalt v., nhd. gewalt v. ; 't mnl. gewelde o.
kan -'n -ia-stam zijn = mnd. gewelde o., maar kan ook 'n
ndl. jongere vorm wezen. Gewerc o.^.=- ohd. gawerh, mnl.gewerke o. = ohd. gawirhi.
Bij „werken" bestaat nog 'n andere dubbele formatie:
gewrochte o. = mhd. gewarhte o., waarnaast met kortere
262
WOORDGESLACHT.
stam ohd. giwurht v. Gesicht(e) o. is evenals mhd. gesicht(e) o.
'n jongere vorm naast 'n oude i-stam in mhd. gesiht v.
Uit deze voorb. blijkt voor ons doel duidelijk genoeg, dat
dubbelslachtigheid niet altijd door genus-verloop, genuswijziging behoeft te ontstaan. Dubbelslachtigheid kan
berusten op oudere woord-doubletten en fleksie-verschillen.
Wanneer in 't oudste mnl. 'n woord voorkomt met dubbel
genus, mag a priori natuurlijk niet ontkend worden, dat
twee oudere woordvormen met verschillend genus in dat
mnl. woord konden samenvallen. Maar ook omgekeerd :
wanneer in oudere germ. dialekten genus-doubletten voorkomen, mag hieruit niet zonder meer gekonkludeerd wórden,
dat de mnl. dubbelslachtigheid van 'n woord met die oudgerm. tweeheid van geslacht in genetisch of oorzakelijk verband staat. In 'n mnl. woord met dubbel genus kunnen
ongetwijfeld twee oudere woorden met eventueel verschillend
geslacht voortleven ; intusschen mag dit niet beweerd worden, tenzij 't bewijs van die samensmelting of kontaminatie
geleverd wordt . 't Is niet voldoende, dat 'n woord in oudgerm. dialekten verschillend genus heeft, om de mnl. genusdubbelheid hieraan toe te schrijven. Daarom hebben we
ons in de loop van dit artikel altijd gereserveerd gehouden
bij de oorspronkelijke genus-definieering van verschillende
woorden. Wanneer in 't oud-germ. van een zelfde woord
stamvarianten voorkomen met geslachts-tweeheid, is 't
dikwijls niet uit te maken, of die doubletten in 't vóórmiddelned. synkretizeerden en de dubbelheid van genus dus
oorspronkelijk is, dan wel of 't dubbele geslacht 'n differentiatie is in 't vóór-middelned. ) Van Helt en wijst
herhaaldelijk op oud-germ. dubbelgenus, en daarmee op de
mogelijkheid, dat de mnl. genus-doubletten oud-germ.
overleveringen zijn. Zelf bespraken we reeds enkele woordgroepen op bepaalde suffiksen ; we willen nu nog in 't kort
samenvatten bij welke woorden uit dit artikel v. Helten
WOORDGESLACHT.
263
vóór-middelned. dubbelslachtigheid mogelijk of waarschijnlijk acht.
265, opm. I : armoede (m.) v.o. ; antworde (antwerde) (1),
ellende, orconde v.o. ; put(te) v.m. — § 266*, opm. I : 275,
opm. 2: sec m.v. -- § 266*, opm. 2: doet, lust, vloet m.v. —
Tschr. IT, 450: lust, lucht, vrucht (= fructus), list v.m. (2).
§ 270, opm. I : nese (nase, neuse), geve v.m. --- § 273 mere
v.o.; spere o.m. (v).. -- §276*, opm. 1: last, gewelt m.v.o. -§ 277, opm. 2: stat-stede m.v.o. -- § 285, opm. 1: blixeme
v.m. (onwschl. bloeme, smette v.). -- § 285, opm. 2: (borne,
(on)gelove, hope), rouwe m.v. -- § 258 not. 2: ende o.m.
§ 266*, opm. 2, not I: weech m.v.
Mnl. anxt m. --W anxte v. gaan mogelijk terug op 'n germ.
u- en i-stam, resp. m. en v. In 't oorspr. m. bete (later v.)
vielen twee germ. m. stammen samen n.l. wgerm , *biti (nhd. biss) en germ. * bitan- (nhd. bissen.) In mnl. gaard
zijn twee woorden samengevallen n.l. mnl.gaerde m.v.
ohd. garto, nhd. garten got. garda „stal"; en mnl. gaert m. =
ohd. gart, ags. geard (eng. yard), got. gards „huis" (3).
Oorlog o.v. = ohd. urlogi o. , waarnaast ohd. urliugi o. en
urlac m. (noodlot). Ribbe v. (o.) = ohd. rippi o., tippa
v. (mhd. rippe o.v., nhd. rippe v.).
Mnl. smoke v. „geur" en ablautend smooc m., resp. ags.
smoca m. „rook" (eng. smoke) en smiec m. „rook, damp".
Vrede m.v. oude u-stam ; vgl. echter got. Frithareiks m.
en ga f rithon = mnl. genreden „verzoenen". Voor zaal en
zege zie nog Etym. Wdb. Trouwens 'n vluchtige blik in
'n Etym. Wdb. doet ons evident zien, dat stam-doubletten,
woordstam-verloop even gewoon zijn als dito van 't genus.
Te veel reeds hebben we gevergd van 't geduld onzer lezers.
(1) Vgl. 1`ranck § 180, A. I. --- (2) Vgl. echter Franck
§ 184, al. 2. -- (3) We hopen op meer dergelijke samensmeltingen
terug te komen in onze studie over Kontaminatie.
264
WOORDGESLACHT.
We willen derhalve dit hoofdstuk besluiten met te herhalen,
Wat we vroeger reeds vaststelden : 't genus der woorden
houdt innerlijk verband met hun fleksie. Wijziging in fleksie
kan niet zonder invloed blijven op 't woordgeslacht. Waartoe
zal eventueel verdwijnen der fleksie leiden ? Zoover zijn we
echter nog lang niet. In de volgende hfdst. zullen we nagaan
in hoeverre de determinatieven meewerkten om 't genus
der begeleide substantieven te sauveeren of te doen wankelen.
Leiden,
Hartebrug.
P. fr. GERL. ROYFN, 0. F. M.
(Wordi vervolgd.)
CORRIGENDA.
De belangstellende lezer gelieve 'n paar storende drukfouten
te verbeteren in beide vorige . artt. over 't woordgeslacht :
blz. 103 moet b 1 i n d a (onz. meerv.) gespatieerd worden.
blz. 193 (bij verklaring der teekens r. 4) lees gespatieerd
i.p.v. kurzief.
blz. 202 r. 3 v.o. lees : „vrouwelijke niet op -e uitgaande
nomina" i.p.v. -en.
G. R.
ZUR GESCHICHTE DER AHD. DIPHTHONGE.
Die and. Diphthonge zeigen in ihrer Entwicklung acht
ineinander greifende Gesetze. Ueber den Begriff Lautgesetz :
de Saussure.; Cours de Linguistique . générale S. 133 ff ;
_.
204 ff.
Erst geben wir die Entwicklung an. Die hinter_.dem Diphthong stehenden Ziff ern bezeichnen die im Aufsatz dargeleg ten Gesetze :
ai > ei : 2 und 4.
ai > ae: 3; ae >, 6:2.
au > ou : 2 und 4.
au >. ao: 3; ao > ó: 2.
eu > iu : 7 und 6 ; iu > u : 3, oder 3 und 8.
ie : 3.
eu> eo: 5 ;eo > io : I ; io
3.
ie
:
ia
>
ia
:
1;
(ê2. ) ea >
(ó > ) ' oa > ua : i ; ua > uo : 3.
Beispiele in Mille und Fulle bei Wilmanns und Braune.
I. Der erste Vokal wird spontan gesteigert.
(ê2 a)ea > ia.
(6 >. ) oa > ua.
eo > io.
In diesen Fallen wird der erste Vokal spontan gesteigert.
Der erste Vokal wird dem zweiten angeglichen.
> ei vor den Labialen, ausgenommen w ; vor den Dentalen,
ausgenommen r ; vor den Gutturalen, ausgenommen germ. h ;
am Auslaut,
ie = a -}- e > 8 erst off en and dann geschlossen vor w, r,
germ. h and in unbetonten Silben.
au >, ou vor den Labialen ; vor den Gutturalen, ausgenommen
germ.
.y h ; im Auslaut.
a -1- o > 6 erst often and dann geschlossen vor den
ao
Dentalen ; vor germ. h.
Man kann auch annehmen, dass der erste Vokal die Neigung
2.
ai
266
ZUR GESCHICHTE DER AHD. FIPHTHONGE •
hat sich zu steigern and dass der zweite sie `versterkt and
ihr die Richtung auf sich anweist. Dann wirken hier zwei
Gesetze : a. Die Neigung sich zu heben des ersten Vokals ;
b. Die Verstarkung dieser Neigung and die Bestimmung
ihrer Richtung durch den zweiten. Diese Neigung sich zu
erhóhen des ersten Vokals durfte vielleicht aus der Tatsache folgen, dass alle and. Diphthonge die Hebung kennen.
3. Der zweite Vokal wird deny ersten angeglichen.
ai > ae = a + e vor w, r, germ . h and in unbetonten Silben.
au > ao = a -}- o vor den Dentalen ; vor germ. h.
iu > u.
Das i zieht das u zu sich ; im Munde verschmelzen sich i
and u, wahrend die Lippenrundung von u bleibt ; so
entsteht 13.
io > ie. Das i zieht das o zu sich heruber and macht e
daraus; hier geht die Lippenrundung von o, die ja schwdcher
ist als bei u, verloren, wie auch im Mhd. uo durch Umlaut
iie,
nicht uó wird.
ia > ie.
ua > uo.
Ie ist im Ahd. i + e, nicht i -E- a, wie aus der spdteren
Erhóhung zu i and aus dem Parallelismus zwischen ó >
oa > ua > uo and ê 2 > ea > ia > ie f olgt .
Vergleicht man nëmant mit suochent and nerient, dann
sieht man, dass in unbetonten Silben ja > e wird, wdhrend
a bleibt. ` Assimiliert auch hier j ein folgendes a an sich
and macht es zum e ?
4. Konsonanten wirken angleichungshemmend, wenn sie
die Angleichung des zweiten Vokals an den ersten verhindern.
ai > ei : i bleibt. Die Konsonanten' werden alle geschlossen
ausgesprochen, im Ahd. unter dem Starkton sehr energisch
ZUR GESCHICHTE DER AHD. DIPHTHONGE.
267
and sie verbinden sich hier so fest mit dem vorhergehenden i,
dass das auch ziemlich geschlossene i bleibt and nicht e wird.
Wenn ai > ae wird vor w, r, germ. h and in unbetonten
Silben, so hat vor w, r, germ. h die Angleichung statt, weit
w, r, germ. h sich dem vorhergehenden Vokal nicht so eng
anschliessen and in unbetonten Silben, weil hier infolge
der weniger energischen Artikulation der ganzen Silbe die
einzelnen Laute loser miteinander verbunden werden. W,
r, germ. h schliessen sich dem vorhergehenden Vokal nicht
so eng an wegen ihrer vielleicht schwacheren, schlafferen
Artikulation. Dass w oft schwach ausgesprochen wird,
zeigt der Wegfall des w in wi, wr im Wortanlaut ; dass germ.
h oft schwach artikuliert wird, f olgt aus dem Wegfall des
germ. h in hw, hl, hr, hn gleichfalls im Wortanlaut ; dass r
manchmal schwach ist, zeigt der Uebergang z r. Der
Wegfall von w and germ. h in genannten Fallen weist darauf
hin, dass sie hier sogar unter dem Starkton schwach sind.
Das r verbindet sich auch wohl deshalb nicht so fest mit
dem vorhergehenden i, weil es mit flatternder, loser Zungenspitze hervorgebracht wird.
Wehhalb ai > ei im Auslaut, ist nicht klar. Haben zwei,
dei, screi, ei ihr i bewahrt im Auslaut unter dem Einfluss
einer starken Betonung, wahrend es in sê, sé-nu, wê, die
Interjektionen sind and als solche schwacher betont werden,
sich verandert ?
au > ou : u bleibt. Die Labiale haben die Lippenrundung
mit dem u gemein, die Gutturale die Gaumenartikulation,
deshalb halten sie das u fest. Germ. h ist zu schwach daze;
die Dentale beriihren sich mit dem u nicht.
Bleibt auch hier au > ou im Auslaut wegen der starken
Betonung ?
Man kónnte auch von einer angleichungshemmenden Wirkung des Starktons im Auslaut sprechen.
26$
ZUR GESCHICHTE DER AHD. DIPHTHONGS.
5. A-Umlaut.
eu eo im Oberdeutschen vor Dentalen, wenn e, a, o folgen ;
vor germ. h, wenn e, a, o folgen.
eu > eo im Frdnkischen vor alien Konsonanten, wenn e,
a, o folgen:
6. Konsonanten wirken angleichungshemmend, wenn sie
den A-Umlaut verhindern.
eu > iu : u bleibt im Oberdeutschen vor Labialen, auch
dann, wenn e, a, o 'folgen ; vor Gutturalen, ausgenommen
germ. h, auch dann, wenn e, a, o folgen. Hier wirken dieselben Ursachen wie in au > ou, wenn hier 'das u bleibt.
Der Tatsache, dass in eu > iu das u bleibt im Oberdeutschen
vor Dentalen and vor germ. h, im Frankischen vor alien
Konsonanten, wenn i, u folgen, brauchen wir nicht Rechnung zu tragen.
7. Vielleicht U-Umlaut.
eu , iu im Oberdeutschen vor Labialen ; vor Dentalen, wenn
i, u folgen ; vor Gutturalen, ausgenommen germ. ' h; vor
germ. h, wenn i, u folgen.
eu > iu im Frankischen vor alien Konsonanten, wenn i,
u folgen.
Hier wirkt wohl U-Umlaut des e zu i durch das u des Diphthongs, wie in and. nimu durch das u der folgenden Silbe
oder wie I-Umlaut in germ. ei = i aus idg. ei.
Máglich ist, dass der erste Vokal die Neigung sich zu heben
hat and dass der zweite diese versterkt. Dann greifen zwei
Gesetze ineinander : a. Die Neigung sich -zu steigern des
ersten Vokals, b. Die Verstdrkung dieser Neigung des ersten
Vokals durch den zweiten. Auf diese Neigung lasst der
Umstand schliessen, dass alle and. Diphthonge die Erháhung haben.
Móglich, ist auch, dass der erste. Vokal spontan sich hebt
and so e > i wird, wie ja auch in eo > io.
ZUR GESCHICHTE DER AHD. DIPHTHONGS.
269
8. Vielleicht I-Umlaut.
iu › u auch dann, wenn i folgt.
Man kann diesen I-Umlaut ausschliessen and u durch
Angleichung " des zweiten Vokals an den ersten erkld ren,
imso mehr als auch dann u auf tritt, wenn kein I f olgt and
soest im Ahd. der I-Umlaut mit Gewissheit nur in kurzem
a v orkommt.
Auch kann man annehmen, dass Angleichung des zweiten
Vokals an den ersten and I-Umlaut zusammen wirken.
Die beiden letzten Gesetze kann man ausschliessen ; die unter
5 and 6 besprochenen verlieren allmalich ihre Geltung ;
vor alleen die vier ersten beherrschen die Geschichte der and.
Diphthonge.
Bemerkenswert ist, dass die Diphthonge, die nach dem
ersten Wirken der dargelegten Gesetze echte Diphthonge in
vollem Umfang bleiben : ei and ou : spater keine Veranderung mehr erfahren ; dass die anderen aber, die den Charakter
von Diphthongen entweder truben oder verlieren oder nie
haben, sich noch weiter umgestalten : ae > é, ao a ó,
ju . u, eo a io . ie, ea > ia > ie, oaa ua> uo. Das weisi
auf den reinen diphthongischen Charakter von ei and ou
hin; beide Vokale gehoren im Diphthong fest zusammen
and machen den Eindruck der Zusammengehorigkeit. Diesen
machen die Elemente der anderen nicht ; sie verdndern
sich ruhig weiter. Ueber den Begriff Diphthong : de Saussure :
Cours de Linguistique générale S. 95.
Otfrieds Diphthonge zeigen im allgemeinen das Bild der fr,nkischen ; ausgenommen die, welche aus 6 2 , ó, eu > eo durch
A-Umlaut entstehen ; bei ihnen muss man noch Assimilationen an folgende Laute and Analogiewirkungen annehmen,
sowie die Neigung den zweitenVokal sehr often zu sprechen.
Statt ê2 tritt gewöhnlich ia auf, aber auch ie : diese Formen
sind lautgesetzlich ; daneben auch io : io durch Assimilation
an folgendes o.
270
ZUR GESCHICHTE DER AHD. DIPHTHGNGE.
Statt 6 kommen lautgesetzlich vor : gewóhnlich ua, aber
auch uo ; daneben ue durch Assimilation an folgendes e.
Beide Diphthonge entwickeln sich parallel.
Statt eu > eo stehen lautgesetzlich io, sowie ie ; daneben ia
durch Analogiewirkung nach ia C ea < ê2 and vor allem
durch die Neigung den letzten Vokal sehr offen zu sprechen.
Wenn hier ie nur vor folgendem e auftritt, so ist es móglich,
lass man Verstárkung der Angleichung an den ersten Vokal
durch folgendes e annehmen kann, aber nicht muss, da man
dieser Tatsache nicht bedarf.
Die Formen ja < ê2, ua < ó, ia < eu zeigen deutlich die
Neigung den zweiten Vokal sehr offen zu sprechen.
Bei den and. Diphthongen kann man vielleicht im allgemeinen die Neigung annehmen die ersten Diphthongteile
sehr energisch and allmáhlich auch geschlossener, die zweiten
schwácher and bald offener zu sprechen. Der erste Vokal
hebt sich deshaib, der zweite fault oder wird dem ersten
angeglichen.
TH. ABSIL.
Rolduc.
NIEUW MATERIAAL,
De regelen van Dr. Knippenberg over „een Venlosche taaleigenaardigheid" in de aflevering Februari-April, die ik
eerst dezer dagen in de gelegenheid was te lezen, vestigden
de aandacht op een bijzonderheid die ook mij, Utrechtenaar,
reeds vaak aan 't denken zette. De lezer wete, dat die
„taaleigenaardigheid" ook voorkomt in de bisschopsstad,
waar men met de voorzetsels al zeer vreemd omspringt.
Schrijver dezes woont op de Lange Nieuwstraat ; de bewoners
van het verlengde dezer straat wonen volgens de Stichtenaren
in de Korte Nieuwstraat.
Frappant is het verschil voor de deelen van een grooten
doorgaanden verkeersweg, die van het station in de richting
de Bilt voert. Langs dezen weg wonen de burgers : op den
Leidschenweg, op het Vreeburg, in de Viestraat, in de
Potterstraat, op de Voorstraat, op de Wittevrouwenstraat
en op de Biltstraat. Men woont op de Breedstraat, maar in
Choorstraat, Minrebroederstraat, Zadelstraat (liefst : Zaliestraat) en Mariastraat ; op de Vischmarkt, op de Varkenmarkt,
maar in de Lijnmarkt. Voorts op de Oude-, de Nieuween de Kromme Nieuwe Gracht en op de Neude . Algemeen
wordt men geacht een huis te bewonen op het Pausdam en
op het St . Jansdam, terwijl een rasecht Utrechtenaar zelfs
spreekt van : op het Singel, op het Steenweg en op het Springweg. Deze laatste lidwoord-verhaspeling gebruikt hij met
even groote gemoedsrust wanneer hij zegt : in het school. (*)
Het onderschrift onder het stukje van Dr. Knippenberg
acht het waarschijnlijk, dat aan deze in het oog loopende
verschillen oorspronkelijk wel een topografisch verschil
beantwoordde.
(*) Ook in Amsterdam hoort men spreken van het Singel; trouwens reeds in Vondel's tijd.
School met onzijdig geslacht is
tamelik verbreid; vooral ook kostschool.
L. C. M.
272
NIEUW MATERIAAL.
Van een verschil in de hoogte _der straatligging kan voor de
stad Utrecht zoo goed als geen sprake zijn. De breedte kan
m.i. van meer beteekenis zijn geweest. De straten waarvoor
men op plaatst geven over het algemeen een idee van ruimte,
de in-straten zijn doorgaans nauw. Benepen gevoelt men
zich b.v. in de' Potterstraat, waarachter de Voorstraat
weldoend ruim lijkt. En sterker wellicht nog is een ander
voorbeeld : de Varkenmarkt is een pleintje, de Vischmarkt
een straat langs een vrij breede gracht, maar de Lijnmarkt
een zeer nauwe straat, waarin vanuit bepaalde richting
zelfs het inrijden moest verboden worden.
Het zou mij niet verwonderen als meerdere steden van zulk
een „taaleigenaardigheid" konden gewagen.
Utrecht, Juli '20.
J. Engelman.
LAMBERTUS VAN DEN BOS. (i)
In 1651 verscheen van de hand van Lambertus van den Bos
een drama getiteld : „Ronde en witte roos of Lankaster
en York". J. A. Worp zegt er van in zijn „Geschiedenis
van het drama" (I 330) : „de hierin gedramatiseerde gebeurtenissen komen overeen met die uit de drie laatste bedrijven van Shakespeare's Richard III. Shakespeare ontleende zijn stof aan de Kronieken van Hall en Holinshed,
die op hun beurt putten uit de Historia Richardi van Thomas
More. Dit werk is waarschijnlijk de bron van het Hollandsche
treurspel geweest". Tot een andere conclusie komt Oscar
James Campbell van de University of Wisconsin in „The
position of the Roode en witte roos in the saga of King
Richard III". Prof. Campbell geeft hier een herdruk van
den Hollandschen tekst met een Engelsche prozavertaling.
Hij vergelijkt ons drama met het Latijnsche „Richardus
tertius" van Thomas Legge (1513), met de anonieme „True
Tragedy of Richard the third" (1590) en met Shakespeares
drama. Hij komt tot de conclusie dat het stuk van Van den
Bos eene vertaling is van een verloren gegaan Engelsch
drama, en geen oorspronkelijk werk, gebaseerd op een
Engelsche kroniek.
A. J. v. HUFFEL Jr.
(1) Naar een referaat in „The Times Literary Supplement".
GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN
SCHOUWBURG.
Dr. J. A. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen
Schouwburg 1496-1772. Uitgegeven met aanvulling tot
1872 door Dr. J. F. M. Sterck. Met portret van den schrijver
en 47 afbeeldingen naar oude prenten. Amsterdam,
S. L. Van Looij, 1920.
Dit magistrale boek is door den uitgever opgedragen aan
het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond als
bewijs van hulde en waardeering bij zijn Gouden Jubelfeest.
Hoe het tot stand kwam, kan men in het Voorbericht lezen.
Op 15 Augustus 1917 zond Dr. J. A. Worp aan Dr. Sterck
een brief, waarin hij berichtte, dat een geneeskundig onderzoek had uitgemaakt, dat hij spoedig een operatie zou moeten
ondergaan. Dus voelde hij zich verplicht allerlei dingen te
regelen, ook van zijn letterkundige nalatenschap. Staande
„buiten alle litterarische kringen en coterietjes" wendde
hij zich tot den heer Sterck met het verzoek voor. de uitgave
van zijn Tesselschade-studie en deze Schouwburg-studie te
willen zorgen . De heer Sterck bracht in 1918 reeds de studie
over Tesselschade ter perse bij Nijhoff ; thans gaf hij dit werk
in het licht, zooals Worp zelf het aanduidde „een goed
boek, waarin veel nieuws voorkomt ". Doch Sterck deed
meer dan de uitgave bezorgen, hij verluchtte ze niet rijke
illustratie en werkte de „Geschiedenis van den Schouwburg"
af tot 1872, want Worp was nog pas gekomen tot 1772.
Aan dit boek ligt ten grondslag een zeer uitgebreid onderzoek
en een rijke kennis van onze literatuurgeschiedenis. Het
is de vrucht van jarenlange onverdroten studie met napluizen
en rangschikken van allerlei feiten en feitjes, op zichzelf
soms onbeduidend schijnend doch zeer waardevol in het
verband, waarin zij zijn ingelascht. Men moet eigenlijk
zelf eens een onderwerp in zijn détails hebben bestudeerd,
om te weten, wat het zeggen, wil zoo'n stof aan te durven,
GISCHIEDENIS VAN DEN'AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG. 275
Op eenige beduidende uitkomsten wensch ik hier de aandacht
te vestigen.
Nog altijd blijft er onzekerheid heerschen over de oprichting
en den eersten tijd van bestaan van de Kamer „In Liefde
bloeyende".
De beteekenis van P. C. Hooft als tooneelschrijver komt hier
scherper uit dan elders. Met zijn Achilles en Polyxena werd
een nieuw tijdperk ingeleid van de dramatische kunst in
de Nederlanden, want dat stuk was het eerste classieke
treurspel, dat in de Zeven Provinciën is opgevoerd. Het is
in vijf bedrijven verdeeld, heeft twee verschillende koren en
er treden alleen personen, geene allegorieën in op. Hooft
schreef ook het eerste herdersspel.
Wie met „de Dragers Heerschap van den Coornmarct "
bedoeld is, wie met Thersites door Bredero, het blijft. nog
onzeker.
Een duidelijk beeld ' van de wijze, waarop het bijbelsche
spel der I6de eeuw zich trachtte te ontwikkelen tot een
classieke tragedie, geven De Coninck 's treurspelen.
Voor Rodenburg heeft Dr. Worp niet veel lof over, „Rodenburg was een handig man, die vele talen kende en veel
gelezen had, maar hij was onbetrouwbaar en een bluffer".
Hij bracht het mantel- en degenspel op ons tooneel. Zijn
invloed is groot geweest. Als de persoonlijke strijd op den
achtergrond gebracht is erEglentier en Academie zich vereenigd hebben, wordt Rodenburg's figuur sympathieker, zooals
Dr.Worp ook aantoont ; zijn letterkundig leven is dan echter
ten einde.
Heel interessante beschouwingen worden gegeven, hoe het
tooneel er uitzag. Worp had daarvan zijn weetje wel, zooals
meerdere studiën van hem getuigen. „Waarschijnlijk is het
decoratief van Coster 's Academie een middending geweest
tusschen oud en nieuw. Twee of drie van die „omdraeyende
doecken" zullen, naast elkander geplaatst, samen het achter-
276 GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG.
scherm hebben gevormd. Wanneer b.v. op het eene doek
een stadsmuur, op het tweede een bosch en op het derde
eene legerplaats was geschilderd, dan had men de decoratie
van Hooft 's Achilles en Polyxena. Werden de drie doeken
omgedraaid, dan zag men b.v. naast elkander een huis,
een tuin en een tempel. Met een betrekkelijk klein aantal
van zulke schermen kon men dus allerlei veranderingen
aanbrengen en o.a. ook het geheele tooneel als één localiteit
aanwijzen". Schilders en beeldhouwers werkten mee aan
het decoratief, terwijl de wapens van vorsten en van de
provincies tot versiering dienden van het tooneel en „het
daelende hemelwerck" voor de verschijning van goden.
In Marie Koenen haar werk komt vaker het woord „blaffeturen" voor. Hier vinden wij vermeld ,;de blaffetuiren
gemaeckt tot hemelwerck, " waarmee waarschijnlijk chassinetten bedoeld zijn ; „blaeffetueren " toch zijn papieren
vensters ; Marie Koenen gebruikt het woord voor openslaande
luiken.
Veel blijft er nog duister in den strijd, die tegen Coster's
Academie zoo fel gewoed heeft . Hoewel de antithese tusschen
dit tooneel en den Kerkeraad van Amsterdam te begrijpen
is én omdat optredende wetenschapsmannen mennist waren
ên omdat de stukken soms ergernis verwekten bij de rechtzinnige calvinisten, zullen tot recht begrip van -dit felle
twistgeding toch nog vele locale omstandigheden opheldering
behoeven. Bedenken wij maar eens, hoevele factoren in
werking geweest zijn bij de jongste Amsterdamsche schouwburgverwikkelingen, dan zullen wij er ons niet over verwonderen dat hier en daar nog donkere schaduw ligt over sommige verhoudingen uit dat langverleden tijdperk.
Eindelijk kwam de Schouwburg tot stand. Zijn bouw wordt
uitvoerig geschetst. Bij de inrichting van het tooneel
waren Italiaansche en Engelsche invloed merkbaar. Op
het Engelsche tooneel waren de plaatsen der handeling,
GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG. 277
niet meer. zooals vroeger, naast, maar achter elkander. „Het
is niet te loochenen, dat deze inrichting van het Engelsche
tooneel eenige overeenkomst heeft met die in den Schouwburg van 1638, maar evenmin dat die inrichting welke men
misschien van de Engelsche komedianten had overgenomen,
een achteruitgang was. " Hoe dit tooneel in den Amsterdamschen Schouwburg gebruikt werd, weten wij niet met
zekerheid. Niettegenstaande er een vast decoratief was,
werden er dikwijls toch nog andere decoraties aangebracht;
ook schermen gebruikte men en vóór de voorste decoraties
andere doeken. „Het gordijn diende tot afsluiting van het
proscenium en tevens, om gedurende het spelen de veranderingen van het decoratief op het achterste gedeeltevanhet tooneel
mogelijk te maken, zonder dat dit de toeschouwers hinderde. "
Dat achterste gedeelte zal gediend hebben om de tooneelen
binnenshuis op te voeren. Twee zinkluiken dienden voor
de geestesverschijningen, en een geschilderde hemel met
stralende wolken om nu en dan personaadjes door te laten
afdalen uit de lucht, Of vogels of de Faam Of het Gerucht e.d.
De Hoofden van den Schouwburg, de regenten, bekleedden
een eerebatantje. Sommigen hadden echter toch wel eens een
voordeeltje. „Claes Moyaert schilderde den hemel en een
paar schermen, W. D. Hooft en Jan Vos, die beiden glazenmakers waren, zetten wel eens ruiten in, en Mr. Jacob Block
schoor de tooneelspelers voor f 36 in het jaar en behandelde
hen, als zij ziek waren. En dan waren er maaltijden en werd
er ook verder een stevig glas wijn gedronken."
Het repertoire uit de jaren 1638 tot 1665 is volledig bekend.
„Bij het bestudeeren van dat materiaal zijn echter wel
moeielijkheden te overwinnen. De boeken zijn blijkbaar
gehouden door een klerk, die dikwijls op het gehoor af de
'titels heeft geschreven en dus dikwijls groote fouten maakt
in de eigennamen. ; Ook leest men nog al eens den naam van
één der hoofdpersonen van het drama, inplaats van den
278 GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG.
titel. Daarbij komt dan nog, dat er titels in de lijsten voorkomen van drama's, die waarschijnlijk nooit gedrukt zijn
en niet tot ons zijn gekomen. Daardoor zijn er toch verscheiden tooneelspelen, die niet thuis zijn te brengen. En als er
van een drama meer dan ééne vertaling bestaat, is het niet
uit te maken, welke bedoeld is. "
Van Vondel's stukken werden de drie Joseph 'en zeer dikwijls
gespeeld, sedert 1654 meestal samen op één avond. „Vijftien bedrijven, afgewisseld door twee tusschendansen ! Men
kreeg waar voor zijn geld." Toch heeft onze meesterdichter
betrekkelijk weinig genoegen beleefd van opvoeringen.
„Vondel, die in de eerste jaren van het bestaan van den
Schouwburg eenige treurspelen heeft geschreven, welke den
smaak van het publiek volkomen bevredigden en dan ook
lang op het repertoire zijn gebleven,. heeft langzamerhand
het contact met het Schouwburgpubliek geheel verloreng
Dit is zeker geen blaam voor den dichter, maar toch ook
geen lofspraak voor den dramaticus." Maar de meeste
classieke treurspelen vielen niet bijzonder in den smaak
vanwege de uitgesponnen dialogen en uitvoerige monologen.
Honorarium werd aan de dichters niet betaald voor de
stukken, die zij aan den Schouwburg afstonden ; misschien
kregen zij wel een soort vrijbiljet in den vorm van een penning.
Jan Vos, die- zich een meester wist in het samenstellen van
vertooningen, beging bij het bezoek van Maria, de weduwe
van Willem II, en haar jongen zoon de onhandigheid om
Karel I voor te stellen op het schavot. Dat heeft hem zijn
reputatie gekost en bracht het houden van groote optochten
en het vertoonen van levende beelden op wagens in discrediet
sedert 1660.
Over dansen, balletten en maskerades geeft Dr. Worp bijzonderheden, die den tijdgeest aardig typeeren.
Over het tooneelwerk van Claes Bruin, den Amsterdamschen
zedendichter, vindt men blz. 178 „Claes Bruin was geluk-
GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG. 270
kiger, niet met De grondlegging der Roomsche vrijheid (1713),
maar De Spiegel van edelmoedige vriendschap (1715), De
deugdzame hoveling (1720) en De verhinderde wraak van Cajus
Martius Coriolanus (1720) bleven althans op het tooneel,
terwijl Aarnout en Adolf van Egmont, _hertogen van Gelder
(1716) en De dood van Willem den Eersten, Prins van Oranje
(1721) en De dood van Johan en Garcias, of de onzydige
regtspleeging van Cosmos de Medicis (1715) zich zekere popuIariteit verwierven. "
Hieruit moeten wij opmaken, dat Bruin's treurspel De
Grootmoedigheid van E paminondas dus niet op de planken is
gebracht, evenmin als zijn „Bibelsche Tooneelpoëzy",
bestaande in : Abrahams o f f erhande, De vlucht van Mozes
uit Egypte, Davids edelmoedigheit aan Saul, Saul's dood,
Davids gestrafte hoogmoed, Sadrach, Mesach en Abednego.
In zijn „Biogr. Antholog. en Critisch Woordenboek" (I,
440) zegt Witsen Geysbeek minder vleiend voor Bruin :
„Behalven zijne talrijke zedelijke en stichtelijke rijmwerken
heeft men van hem iog negen treurspelen waarvan eenigen
op den Amsterdamschen schouwburg zijn vertoond ; voorts
Bybelsche Tooneelpoëzy, en Het Leven van Paulus in zes
tooneelstukken. Al deze werken zijn prachtig gedrukt en
rijkelijk met platen versierd, die meer het vermogen hebben
om den lezer uit den slaap te houden dan de inhoud."
Daaraan is het waarschijnlijk te wijten, dat ze nooit een
vertolking voor het publiek waardig gekeurd zijn. Had Dr.
Worp meer getracht de redenen aan te geven, waarom bepaalde werken niet op het répertoire gebracht werden, dan
ware zijn studie nog belangwekkender geworden. De omvang
van het boek zou dan echter waarschijnlijk te zeer uitgedijd
zijn. Toch was dat hier en daar niet overbodig geweest om
nog beter den geest des tijds te kunnen beoordeelen. Verwaarloozing van een bepaald genre teekent soms raker den
volkssmaak dan de kennis van wat gegeven werd. Dat
280 GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG.
sommige, stukken volstrekt niet voor een opvoering in aanmerking kwamen, houdt somtijds ook verband met personalia,
die niet onbelangrijk zijn voor een juiste waardeering der
verhoudingen in zulk een periode.
Wellicht echter, dat het Repertoire van al de gespeelde
stukken, dat 'Dr. Worp in handschrift naliet en dat, blijkens
mededeeling van den heer Sterck, elders zal worden uitgegeven, omdat het voor bijlage tot dit werk te groot bleek,
hieromtrent nog wel iets leert.
Een uitvoerig naamregister vergemakkelijkt het zoeken.
Hiermee acht ik dit belangrijk studieboek voldoende aangekondigd. Dr. Sterck, zoo door en door bekend met de
geschiedenis van de Amstelstad, publiceert in het door
hem geschreven gedeelte niet minder verrassende bijzonderheden over het tooneelleven, de schrijvers en acteurs ; hij
beschikt -- dit blijkt hier .weer overduidelijk -- over een
onuitputtelijken schat van kennis op literatuurgebied en
blijft bij zijne drukke werkzaamheden als- districtsschoolopziener toch ook onvermoeid ijveren voor den groei der
litteraire wetenschap. Door de uitgave van dit boek te
bezorgen, bracht hij een nieuw standaardwerk in onze
bibliotheken. S. L. van Looij liet het royaal verschijnen.
DR. H. H.
KNIPPENBERG.
BOEKBESPREKING.
Hier beginnen sommige s tich tige punten van onsen oe lden zusteren .
Uitgegeven door Dr. D. de Man. -- Nijhoff, Den Haag. 1919.
Een theologies proefschrift, dat alleszins de aandacht verdient, ook
van letter- en taalkundigen, en dat reeds al te lang op een bespreking
in dit tijdschrift wacht.
Wat ons hier in een zeer degelike uitgave wordt aangeboden, is een
laat-15e eeuwse verzameling levensbeschrijvingen van zusters uit
het Meester-Geertshuis te Deventer, van de soort zoals ons b.v. uit
het klooster Diepenveen en uit meerdere Duitse kloosters bekend zijn.
De bedoeling van dergelijke biografieën was niet zozeer : historie,
alswel : stichting. Vandaar, dat zij, hoewel voor de uitwendige
geschiedenis gans niet onbelangrijk, toch voornamelik interessant
zijn voor de kennis van het geestelik leven dier dagen, in dit geval
van de Deventer devote zusters, die haar verblijf hadden in het door
Meester Geert Groote gestichte zusterhuis. Op één uitgebreid histories hoofdstuk zij echter de aandacht gevestigd, getiteld : Hoe
dat die zusteren verdreven worden (1426) , en behandelend de lotgevallen
van het klooster gedurende het interdict van 1425 en volgende jaren.
Het is nauweliks nodig, te wijzen op het taalkundig belang van deze
tekst, die hoewel in hoofdzaak Oostmiddelnederlands, geen zuiver
dialekt vertegenwoordigt. Met weinig moeite zou men een lijst
van merkwaardige vormen kunnen aanleggen. Om een enkel voorbeeld van wijdere strekking te noemen : niet zeldzaam zijn de n-loze
infinitief-, of meervoudvormen van werkwoorden. Het verschijnsel
is ook door Dr. de Man opgemerkt, die het een phonetiese schrijfwijze noemt (blz. 20), zonder er op te wijzen, dat die uitspraak met
het dialekt van de streek toch niet overeenkomt. De taalkundige zal
de uitgever dankbaar zijn voor de uiterst nauwkeurige wijze, waarop
hij zijn tekst heeft gepubliceerd, met vermelding van om zo te zeggen
alle doorhalingen, korrekties en wat dies meer zij . Ik zal de laatste
zijn om het nut dezer akribie te ontkennen, bizonder voor dialektologiese onderzoekingen. Wanneer b.v. op blz. 70 de vorm : hierde
(= herder) voorkomt, op blz. 71 : wierben (= werken), terwijl tussen
die beide in scherm uit schierm verbeterd is (blz. 139 : beschirmen),
dan kan men in verband met andere dergelijke gevallen wel besluiten,
dat hier een als dialekties gevoelde vorm is weggewerkt, zij 't dan
ook inkonsekwent. Herhaaldelik komt als verl. tijd van dorven
voor : dro f te (blz. 130, 144, 146) ; met 't oog hierop is het niet zonder
belang, wanneer op blz. 72 dorve gi verbeterd is uit drove gi. Desal niettemin kan ik de vraag niet onder me houden, of het toch werkelik
282
BoKKBESPKEKiNG,
niet wat minder kan, dan tegenwoordig bij tekst-uitgaven veelal
geschiedt. Dr. de Man heeft er angstig veel moeite voor over gehad,
om de minste eigenaardigheden of oneigenaardigheden, de meest
klaarblijkelike vergissingen en verschrijvingen, waar generlei lering
uit te trekken valt, op te tekenen. Wil men voortgaan met dergelike
preciesigheid als een eis van wetenschappelikheid te handhaven,
dan moet men toch vrezen, dat het nut aan het nadeel op verre na
niet evenredig zal zijn. Het lijkt mij om meerdere redenen wenselik,
dat het gezond verstand zijn recht herneemt tegen dit schadelik
nimium, dat alleen als reaktie, op háár beurt overdreven, tegen het
slordig geslacht der vroegere tekst-uitgevers te begrijpen is.
En men is geneigd te vragen, al kon Dr. de M. dit met recht buiten
zijn taak rekenen, of de taalkundige wetenschap aprhs tout niet meer
gebaat zou zijn met een overzichtelik bijeenzetten der taalkundige
eigenaardigheden van het handschrift.
Dankbaar zal de lezer zijn voor de zorgvuldige woord- en zaakverklaringen,die in een dubbele reeks aan de voet der bladzijden worden
gegeven. Voor de kennis van de gedachtekring der gnoderne devotie
zijn leerzaam de verwijzingen naar Bijbelplaatsen e.a., waarvan de
schrijfster gebruik heeft gemaakt. Er blijkt uit, dat zij in gewijde
geschriften biezonder belezen was : en misschien is dit het, wat Dr.
de M. er toe gebracht heeft, soms de reminiscensen wat erg ver te
zoeken.
De schr. veroorlove mij, een en ander aan te stippen van hetgeen
onder zijn aantekeningen mijn aandacht trok.
blz. 13. Om celicie als meervoud op te ' vatten, is het niet nodig
celicien te lezen. Zie boven.
blz. 15. Dat zuster Katheryna, die aan het klooster haar bezit wilde
vermakën „hielt oer soe starck in oere lester ziecten, dat si bynae
sonder oer hilich Ammet gestorven hadde", verklaart zich misschien
uit haar vrees voor beinvloeding door familieleden.
blz. 21. „wat biers uuten leckevate". Er is hier toch wel sprake
van een betere soort bier. Zie Verdam, Tijdschr. 38, blz. 249. Van
tweeërlei bier is ook sprake op blz. 24.
blz. 23. potay, Vgl. Verdam, Tijdschr. 38, blz. 253 over sparnaye,
blz . 43 . wordt verteld van zuster Styne van Kalker, hoe zij zich
met grote zorg voorbereidde op het ontvangen der H. Communie :
„Ende op die hoechtijdesavende nae der lexce plach si uuten bedehuys te gaan binae mit besloetenen ogen ; ende genck dan hene
duycken ende schulen, opdat si joe niet en lege noch en mercte,
daer si des anderen dages verbeldynge of hynder of crigen mocht.
283
BOEKBESPREKING.
in oeren gebede". Schr. verklaart lexce als „de vdorlezii g uit dt
H. Schrift aan het einde van de Misbediening", onder verwijzing
naar Steltwagen, Roomsche Woorden, blz. 44, waar sprake is van het
begin van Sint Jans Evangelie. Bedoeld wordt evenwel de geestelike lezing, die op de vooravond van feestdagen voor de communauteit gehouden werd. Prof . Knaapen te Heeswijk deelt mij vriendelik
mee, dat een dergelik gebruik in de Norbertijnen-abdij aldaar nog
bestaat : op drie dagen van de Goede Week (Woensdag, Donderdag,
Zaterdag) . Het is trouwens bekend, dat de Goede-Week-liturgie
verschillende onderdelen bevat, die in vroeger tijd ook buiten die
week in gebruik waren. Niet onwaarschijnlik bereidde die lezing
voor op de H. Communie van de volgende dag. Merkwaardig is,
dat het vierde boek van Thomas & Kempis' Navolging heet : Devota
Exhortatio ad sacram Communionem, en dat de bedoelde lezing
te Heeswijk altijd uit Thomas geschiedt.
Blz. 68. Op de onnauwkeurige verklaring van wijbisschop, (op gezag
van Stellwagen,) werd reeds elders gewezen. Voor de betekenis van
Roomse woorden moge ik de schr. opmerkzaam maken op .het Beknopt Kerkelijk Handwoordenboek van M. C. Nieuwbarn, O.P. (Iij voet-Mutsaers, 7 ilburg) ; Handboek der Liturgie van Dom Cabrol,
bewerkt en ingeleid door Prof. Knaapen (Brand, Bussum, 1912),
en het voortreffelike werk van Buchberger.
Blz. 77. „Was daer yement die hem geerne wat guets gejont hadde,
die en dorste dat int apenbaer niet becant wesen". Schr. meent
dat hier dorren met acc. c. inf. gekonstrueerd is : „die wou niet, dat
het openlijk bekend was". Ik versta : die durfde daar niet in 't
openbaar bekend voor wezen.
Blz. 91. Het „ganser der gerechticheit" is ontleend aan Ephes.
VI, 14.
Blz. 105. De betekenis voortref felik heeft het woord gulden ook in
gulden Mis. Kruitwagen, Katholiek 1906, 1907.
Blz. 110. Onder Pater Noster zal wel rozenkrans te verstaan zijn,
overeenkomstig het in Brabant nog bestaande spraakgebruik. 1)
Blz. 111. Van zuster Haedewich van Gelre wordt verteld, dat ze
door haar medezusters wel genoemd werd : die hilige Haedewich.
Volgens schr. is hierbij misschien te denken aan zuster Hadewijch, de
welbekende. Dit is toch wel wat erg „missschien". De noot moet
worden aangevuld en gedeeltelik herzien naar hetgeen Van Mierlo,
1)
Vgl. een artikel
van Koenders in de
Katholiek, Oct.
1920.
284
BdEKBESFREKxAIG .
Muller, Knuttel, en in dit tijdschrift Witlox over het onderwerp
geschreven hebben.
Blz. 114 handelt schr.over het houden van devote oefeningen zonder
lezen of bidden uit boeken. Hier en op nog een andere plaats
wordt het in een zuster geprezen, dat zij vaak bad zonder boek.
„Daarentegen, heet het dan verder, stellen de oudste kloosterregels
tot lezen in de gelegenheid". Ik kan niet zien, dat hier een ' tegenstelling schuilt. En zeer zeker heeft hiermee Mabillon 's verdediging
van de studie der monniken niets te maken. Wat dan verder het
citaat uit S. Ignatius (wiens boekje overigens niet van mystieke,
maar van acetiese aard is) tegenover Mabillon bedoelt, is mij niet
helder geworden ; hij immers was wel de laatste, om de studie in
zijn volgelingen af te keuren.
Op deze zelfde bladzijde vindt men verteld , hoe een oude zuster in
haar laatste ziekte haar lenden had doorgelegen, maar zich daar niet
over beklaagde. Eerst na haar dood bemerkten het de andere zusters, „ende doe yaemerdet hem alte seer, dat si dat niet geweten en
hadden". Dit verhaal gebruikt schr. ter illustratie van het aanpassen
der levensbeschrijvingen aan een bepaald schema en het daarnaar
interpreteren van haar daden : ,, zoo heet het van een zuster, die
tengevolge van zwaar ziek zijn niet bemerkt, dat zij doorgelegen is,
dat zij uit ascetische neigingen niet wilde klagen". Maar in de
tekst is er niets van te vinden, dat de zieke zelf het niet gemerkt
zou hebben!
Blz . 122. In het citaat uit Ruusbroec is onwise geen bijv. n.w.,
zoals men uit de aantekening zou kunnen opmaken, maar zelfstandig
n.w. Zie Verdam i.v. Het heeft ook niet met wijs = sapiens te maken,
maar met wijze = manier. Elders heet het bij R. (III, 15, 301) :
„Onwise die is sonder manieren".
Blz . 153. Benedijste , meent schr., kan betekenen „de zegenspreking
aan het einde der Mis, maar ook het gebed, dat de kloosterlingen,
alvorens aan tafel te gaan, bidden". Dit laatste is juist. Het gebed,
zoals nog in kloosters gebruikelik, begint met : Benedicite. Niet
aldus de benedictio van de Mis.
Blz. 157. „Het geloof aan de engelen is dogma f idei ; de leer baseert
zich op pseudo-Dionysius ; vergel. Scheeben, Kath. Dogmatik,
II 49-93". Wat Sch. t.a.p. zegt, n.l. dat pseudo-Dionysius de enige
vroeg-kerkelike schrijver is, die ex professo handelt over de engelen
(in zijn De caelesti hierarchia), lijkt mij hierdoor onjuist weergegeven.
Op blz. LXXXII der inleiding lees ik :. „De schrijfster maakt ook
melding van het optreden der engelen. Evenwel is het geloof aan
BOEKBESPREKING.
285
engelen dogma fidei ", in tegenstelling n.l. met opvattingen als het
scheiden van de ziel uit het lichaam door de mond, het ten hemel
varen als duif e.d. „en derhalve kunnen verschijnselen, welke in
verband gebracht worden met engelen, rationalisties verklaard
worden". Dit „derhalve" ontgaat mij.
Blz. 159. „dat mij die en deden, ic en solde lichte niet totten
ewigen leven comen ". De sant. zegt : „als die en die zusters het
nam. die vernedering) mij niet gedaan hadden." Beter : als die
en die zusters er mij niet toe hielpen (nam. om tot het eeuwig
leven te komen.)
Blz. 173. bedeleven is niet : bedolven, begraven worden, maar :
be-deluwen = vaal worden, verflensen, te niet gaan. --- Het kompositum is bij Verdam niet opgetekend, wel het simplex.
Blz. 178. Voor de „myddages duvel" is vooral ook te vergelijken
Psalm 90, 6 : a daemonio meridiano,. welke tekst in de dagelikse
getijden voorkomt.
Blz. 185. Over Mariaverering in ons land, vroeger en nu, is op de
eerste plaats te raadplegen Pater Kronenburg's standaardwerk :
„Maria's Heerlijkheid in Nederland". Ik wijs hierbij ook op het
theologies-onjuiste van de term Mariolatrie (aldus beter dan Maria.
latrie) op blz. XLV der inleiding. De katholieke theologie kent de
term latria alleen voor de Godsverering, terwijl voor de verering van
engelen en heiligen : dulia, voor die van de H. Maagd speciaal :
hyperdulia gebezigd wordt.
Blz. 190. Tijdens een ziekte beklaagde zich zuster Yde van Baeck,
„dat si oer tyt versumelike toebrachte, ende en dede niet veel guets,
mer si weer der natueren ende den vleysche vaste genoech". Dit
laatste schijnt mij niet te betekenen : „zij was nog te zeer gehecht
aan enz. ", maar : afhankelik van. Immers ze betreurt ten zeerste,
door haar lichamelik ziek zijn gehinderd te worden.
Blz. 193. placht is waarschijnlik niet = plachtet maar plach et.
De vorm plach komt regelmatig voor, zo b.v. op deze zelfde bladz.
Vgl blz. 190-191 : „Ende in dier tyt placht ene gewoente te wesen,
wie dat in den werckhuyse langer calde dan dat men enen myserere
lezen mochte, dien plach men te cloppen".
Blz. 199 wordt verteld, dat een zuster niet verdragen kon, „dat
een ander alsoe uutgestort was op die spijse, als hi aen die taefle
quam, recht of hi niet versaedet en conde worden". De aantekening
vermeldt, dat in de monnikelitteratuur tal van voorbeelden gevonden
worden, dat het eten als een verachtelike bezigheid beschouwd wordt.
Maar daarvan is hier toch geen sprake.
i a0EKtESPREx1146,
286
Blz . 221. Of ende hier kan betekenen : dtarean, lijkt mij toch twijfelachtig. Liever denk ik aan een anakolouth.
Blz. 230 : „opdat si nergens van bynnen schaede en ledde". De aantekening zegt : „van leden (: leiden) met de betekenis van liden =
lijden". Hoe schr. zich dat voorstelt, is niet duidelik. Formeel is
ledde als vorm van leiden evenmin „einleuchtend". Wanneer het
geen schrijffout is voor lede, zie ik er toch nog liever een oostelike
vorm van liden in.
Blz. 234. Niet enkel in Limburg, maar ook in Nd.-Brabant (Bokhoven bij Den Bosch, Zeeland bij Uden) bestaat de verering van Sint
Cornelis als patroon tegen vallende ziekte.
Blz . 254. „Eenre zuster mysviel eens wat, dat si wat dele, daer
si merckelike om veroetmodicht solde werden" ; mysviel is m4.
niet = mislukte, maar veeleer : overkwam (van een fout, tekortkoming
gezegd).
*
*
*
Aan de tekst-uitgave heeft Dr. de Man doen voorafgaan een zeer uitvoerige en belangwekkende inleiding (94 blz.) ter orientering in
historie en levensgewoonten van de religieuse kring, waaruit het hs,
is voortgekomen .
Men zal ongetwijfeld met nut en genoegen van zijn uiteenzettingen
kennis nemen, en o.m. waarderen de wijze, waarop de in de tekst
en elders verspreide gegevens hier in verschillende hoofdstukken,
als b.v. over het godsdienstig en economies leven der zusters, haar
ontwikkeling, de huisorde, de rectoren, zijn geklassificeerd. Met de
gezindheid van de ware historicus heeft schr. er zich toe gezet, zich
in de geest en levenswijze dezer devote zusters in te denken. Desniettemin zou het, naar mij dunkt, zijn nut hebben, wanneer sommige
punten van katholiek-theologiese zijde nader onder 't oog werden
gezien. Waar b.v. sprake is over het godsdienstig leven (blz. L),
wordt de schijn gewekt, alsof naar des schr. 's mening geen mystiek
„in haar meest zuiveren vorm" denkbaar is zonder zekere uiterlike
accidentia. Lichtgewaarwordingen e.d., waarvan trouwens elders
(blz. 90) enkel maar gezegd wordt, dat ze „een veel voorkomend
begeleidingsverschijnsel zijn bij extatiese toestanden", raken niet
het wezen der zaak ; zonder deze is zuivere mystiek zeer wel bestaanbaar. -- Den mysticus is volgens schr. eigen : de eis van zelfvernieti-
BOEKBESPREKING.
287
ging, als gevolg van het opgaan in de godheid gedurende de extase.
Z9nder theoloog te zijn of te willen schijnen mag ik toch zeggen, dat
het gebruik van dergelijke zware termen zonder preciese betekenisomschrijving mij altijd ietwat gevaarlik voorkomt. De rekbaarheid
is wel van dien aard, dat ik mij sterk maak, die zelfvernietiging van
ieder christelik Christen te kunnen praediceren, en van de verstgaande Christen-mysticus te kunnen negeren. En kan men werkelik
zeggen, dat de liefde tot de naaste „bij den mysticus niet ontbreekt,
maar een geheele vervorming heeft ondergaan, zoodanig, dat de be*
langstellende liefde in de medemensen is uitgedoofd ? " Er kan
hoogstens sprake zijn van een tijdelik uitschakelen, waarbij die liefde
virtueel toch altijd blijft, of liever nog : de innigste vereniging van
de ziel met de godheid moet noodzakelik tot gevolg hebben, dat
ook deze hoge deugdpotentie tot haar gootste spanning wordt opgevoerd. Wanneer dan ook de schr. konstateert, dat naast andere
sterk-geprononceerde deugden, als ootmoed en gehoorzaamheid,
ook de liefde tot de naaste onder de zusters van het Meester-Geertshuis voorkomt, dan lijkt het waarlik wel, of naar zijn mening deze
in kloosters, waar de mystiek meer tot uiting komt, minder zou
bloeien. Het is voldoende daartegenover b.v. te plaatsen de buitengewoon fijne en tere voorschriften van sommige contemplatieve
orden inzake verpleging van zieke zusters.
In het hoofdstuk over het godsdienstig leven lees ik, dat het middelpunt daarvan was de verering van Christus . „Het leven met God
trad daarnaast meer op den achtergrond,hoewel niet is na te gaan,
in hoeverre de Christrisvereer ng overwoog, daar in het voorstellingsleven der zusters geen scherpe scheiding bestond. "Het woord „onze
lieve Heer" wordt blijkbaar soms promiscue door haar gebruikt,
hetgeen de verwarring nog grooter maakt. " Foor een goed begrip
het volgende : bij iedere katholiek staat voorop de godheid van
Christus. Christus is niet enkel middelaar tussen God en de mens,
maar tegelijkertijd zelf God, de twede Persoon der H. Drievuldigheid .
Hij is, als ik dat zo zeggen mag, de meest naar de mens toegekeerde
punt van de goddelike driehoek. Geen wonder dat menselike devotie
zich vaak 't gemakkelikst richt tot de mensgeworden Persoon der
Drievuldigheid, al blijft daarnaast bestaan de verering van het Goddelik Wezen in 't algemeen, als onverdeelde Eenheid, en van de beide
andere Personen. Wanneer dan verder, niet enkel in de M.E., maar
nu nog, de benaming Onze Lieve Heer voor Christus zowel als voor
de Godheid in 't algemeen gebruikt wordt, dan valt daaruit volstrekt
geen verwarring te besluiten : de begrippen blijven, wat 't wezen der
288
BOEKBESPREKING,
zaak aangaat, volkomen onderscheiden. (1) -- 'Op een heeLaajnder
terrein, hoewel in zeker opzicht overeenkomstig, voert ons de opmerking op blz. XX, dat de buitenstaanders het onderscheid tussen
de zusters van het Meester-Geertshuis en begijnen niet vatten :
„ze noemden de zusters kortweg Begijnen". Op grond van ZuidelikNederlands en Zuid-Nederlands spraakgebruik, dat begijnen als een
soort van nomen genericum voor geestelike zusters kent, niet zelden
met een ietwat vertrouwelik-kleinerende nuance, zonder dat hiermee
begrips-verwarring gepaard gaat, meen ik wel te kunnen zeggen,
dat die konkluzie voor de M.E. evenmin gewettigd is. Het onderscheid was trouwens, naar de beschrijving op blz. XIX, sprekend
genoeg. Dat de benaming : meystersche voor de overste zo weinig
voorkomt tegenover die van moeder, vindt misschien zijn grond
hierin, dat de meystersche met moeder werd aangesproken. In dit
verband kan 't ook van enig belang zijn, dat in veel kloosters mees'
teres de naam is geworden van de novicen-meesteres. Wat het
mannelik bestuur aangaat, lees ik op blz. XXIX., dat de rector in
de Statuten niet genoemd wordt : „het zusterhuis staat daar onder
de parochiegeestelijken. De rector zal zich dus later daartusschen
hebben geschoven en verdrong ten slotte de parochiegeestelijken
geheel". De zaak verklaart zich m.i. het eenvoudigst door de uitbreiding der kloostergemeenschap, waardoor de instelling van een
eigen rectoraat wenselik werd ; het kloosteverd als 't ware een
parochie op zich zelf: Andere motieven, (schr. noemt er een, dat ten
dele in dezelfde lijn ligt, n.l. dat de zusters nu niet meer u it hoefden
te gaan,) kunnen meegewerkt hebben. Van rector Johannes van den
Gronde wordt meegedeeld (blz. XXX v.) .dat zijn zorg voor de stoffelike belangen der zusters veel te wensen overliet, dat hij echter op
het gebied van het geestelik beheer met meer geluk werkzaam schijnt
te zijn geweest, en een uitstekend prediker was. Hiermee komt niet
geheel overeen, wat te lezen staat op blz. LXII, dat de leiding van
deze zelfde rector zowel op economies als op geestelik gebied zeer
veel te wensen overliet.
„De in de M. E. meer voorkomende mening, dat het ondergaan van
beproevingen en zwaar lichamelik lijden in dit leven de reinigende
kracht van het vagevuur kan vervangen" (blz. LIII) bestaat nog
heden, en is de gangbare mening in de katholieke leer.
(1) Onduidelik is op blz. XLV : „Wat nu betreft de derde persoon der Triniteit : 'dit begrip komt alleen 136c voor". Bedoeld
is het begrip der Triniteit,
289
BOEKBESPREKING.
Als acte van nederigheid of ook wel als bestraffing kwam het voor,
dat 'n zuster at, zittende op de grond. Het geeft aanleiding tot
misverstand, als dit gebruik weergegeven wordt met „eten van de
aarde" (Inleiding blz. LVI). Waar over de Vitae Pa/rum gesproken
wordt, vermeldt schr., dat het werk in de kloostercatalogi telkens
genoemd wordt, „meest als Vitas Patrum met meervouds-s . "
Ik ben oordeel, dat, men hierin veeleer een accusatief -s moet zien..
Tot besluit mijner lang-geworden opmerkingen-reeks zij het geoorloofd een weinig zout te leggen op enkele uitdrukkingen, die afwijken
van het katholieke spraakgebruik : „de biecht af te nemen (blz .
XXXIII; elders juist : „de biecht hooren ") : „een zuster was tot
schreiens toe bewogen, indien zij moest biechten, en niet wist waarvan" (se confesser de ?) ; „een zuster die ten H. Sacrament wil gaan"
te Communie gaan, tot de Heilige Tafel gaan of naderen ; „Misbediening" (blz. 43).
^.
*
*
*
Met biezondere nadruk wens ik na dit alles te wijzen op de hoge
schoonheid van deze reeks kloosterbiografieën. Het is een edel genot,
bladzij na bladzij te worden rondgeleid in dezen besloten hof der
Godsbruiden, waar te kust en te keurfijngeurendebloemen van vroomheid, van velerlei religieuse deugden, van innige naiviteit, van
tedere vertrouwelijkheid met het heilige, te plukken vallen. Moeite
genoeg kost het mij, om niet de ene passus na de andere af te-schrijven,
waar het mooie talent, de onbewuste fijne aanvoeling der schrijfster
zich ten volle waardig toont de levei*geschiedenissen die zij ver-.
haalt, of waar zij met schone waardigheid de heldenmoedige houding
schildert der zusters tijdens het interdict. Niet zonder een zekere
braverende fierheid, waar het te pas komt. Hoor haar vertellen :
„Doe si (de schepenen n.l.) vernemen, dat her Goedert ende her
Johan Hoef, onse vaders, uuter stat ;getoegen weren, worden si
blyde onder malcanderen ende- segeden : „Nu wi der haenen quyt
syn, nu sullen wi metten hennen wal naeken"; mer hem gevyel al
contrary. Want al en werent giene hanen van Gode ghescapen, het
weren nochtan hanen overmids geesteliker starcheit". Ontroerend
is het verhaal, „wat armoeden ende sobere noetdruften die zusteren
int ierste hadden". Over de brij, die ze destijds te eten kregen, heet
het : „so rechte jamerlick plach die bry te smaken, dat sommige
zusteren wal ene heele weke sorchden tegen dat si dien bry eten
solden'_'. Maar dan volgt dit aangrijpende : „Mer si hadden spise van
bijnoen te eten, die men van buten niet en sach". Zuster Gese
290
SOEXBESPRt law a .
Brants „hadde in een ander vergaederinge moder geweest, ende
doe si weder tehuys quam, soe was si soe vuerich ende vroelick in
onzen lieven Heren, dat si oer nesteken weder gecregen hadde, dat
si die ander zusteren mede blijde maecte". Men kan zich wel voorstellen, welke indruk op deze zielen gemaakt moet hebben de verwoesting harer heilige plaats tijdens de vervolging. En zo is het dan
niet te verwonderen, dat de klacht daarover tot een der schoonste
stukken van het boek is geworden.
Niet alle onderdelen van de levenswijze en godsdienstigheid dezer
zusters vermogen wij, kinderen van een andere tijd, waarderend na
te voelen of te bewonderen. Maar dat verhindert ons niet, voor veel
hoge schoonheid erin gretig-ontvankelik te zijn.
Met dit belangrijk werk in zo verzorgde en degelike uitgave tot ons
te brengen, heeft Dr. de Man ons tot veel dank verplicht. Ik meende
hem voor mijn deel deze dank niet beter te kunnen brengen, dan door
een bespreking, die van iets meer dan oppervlakkige belangstelling
bewijs moge geven.
L. C. MICHELS.
SCHIJNDEL.
KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL .
„Hoe hoog men drave in stijl of toon,
Het treurspel spant alleen de kroon."
Onze Katholieke moderne letterkunde heeft deze Vondeltraditie hoog gehouden : op gebied van dramatiek heeft ze
veel gepresteerd en wel speciaal van bijbeldramatiek. Een
nog verblijdender verschijnsel is, dat er ook groei valt waar
te nemen in het Katholiek drama.
De Katholieke dramatiek bepaalde zich èchter niet uitsluitend tot de Bijbelstof. Het Maria- of legendespel, en
het Heiligen-spel zijn ook vertegenwoordigd. Het rooms
toneel heeft dus de draad die van de middeleeuwen naar
Vondel leidt, maar toen jammerlik afgebroken is, eindelik
weer opgevat en zet de aloude traditie voort . Met de middelen
die de moderne dramatiek aan de hand doet, bewerkt zij de
stoffen, die altijd oud en altijd nieuw zijn, omdat zij de
menselike ziel altijd even nabij blijven. Het is een feit dat
de oorsprong van het toneel ligt in de eredienst. Deze
afkomst verloochent het toneel niet, tenzij in z'n tijden
van daling. Het wàs zo bij de Grieken ; het was zo in de
middeleeuwen, hier te lande en in Frankrijk ; het was zo
in de dagen van Calderon. Het Katholiek toneel bleef dus
geheel in z'n historiese lijn, toen het bij z'n opleving aanknopingspunten zocht in de middeleeuwen en bij Vondel,
en dat er een vereniging ontstond : Het Calderon-toneel,
al heeft die dan ook haar bestaan niet lang kunnen rekken.
Verheugend en tekenend is ook het feit dat de grote gebeurtenissen op toneelgebied in de laatste jaren, roomse feiten
zijn : de grote mannen zijn geweest : Rutten en Laudy. Laudy
heeft zelfs onze naam ver over de enge grenzen van ons land
heen gedragen.
Laat ik ook nog even memoreren dat de Spree-schouwburg
te Rotterdam reeds meer dan 400 opvoeringen heeft gegeven
van „Het teken des Kruises" : 'n martelaarsgeschiedenis
uit het oude Rome.
292
KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL.
Doel van dit artikel is : wat de roomse dramatiek geleverd
heeft, de revue te laten passeren. De lezer zal hier iets
vernemen -- of samengevat zien '---- over 'n vijftiental
stukken, van de laatste tijd, die niet alle meesterstukken
zijn, maar waaronder toch goed, zeer goed en voortreffelik
werk is.
*
*
*
Het Bijbelspel is in de eerste plaats, maar niet uitsluitend,
beoefend door onze priester-dichters : W. Smulders, F.
Frencken en A. van Delft. Van deze drie schouwt ongetwijfeld de laatste het diepst in het Bijbelmysterie en is de
sterkste dramaturg. Alle drie hebben de eer genoten hun
werk in de openlucht aan duizenden vertoond te zien :
Willem Smulders z 'n „De Verloren Zoon" in Oistebrwijk
(1915), van Delft zijn „Saiil en David" (i) als openingstuk van het vaste Openluchttheater in Valkenburg (1916)
en Frencken zijn „Pilatus" in Ubbergen (1919). Het getal
opvoeringen steeg dan telkens tot vijftig. Van Delft schreef
ook nog „De dorre Boom", en Frencken „Gekruisigd" ; W.
Smulders „De Hemelsche Altaarwacht ".
„DeVerloren Zoon ''' van W. Smulders is als drama het zwakst,
het reikt als zodanig niet boven de middelmaat. De dramatiese kracht, die door de bekende parabel aan de hand
werd gedaan, is door de dichter niet benut . Het stuk maakt
niet vóélbaar de val van die rijke, alles genietende jonge
man, die zo diep neertuimelt, en belandt in de modder bij
de zwijnen : van deze geweldige tragiek maakt de dichter
hoegenaamd geen gebruik, tenzij in een verhaal. Helon,
de vader, en Hamul, de verloren zoon, ontmoeten elkaar
op het toneel pas op 't einde van 't spel ; de „schone strijd
(1) Om verwarring te voorkomen met het gelijknamige stuk van
Querido, werd de titel gewijzigd tot Saul's verwerping.
KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. 293
van weigeren en dringen" missen wij dus ook ; wij zien De
Verloren Zoon alleen in z'n weelde, thuis, en in 't vreemde
land ; daar voorvoelen we zijn val, maar de dichter vertoont
die val niet ; in 't derde bedrijf wordt hij verhaald. Wat
we daar vooral ook missen, is dat we Hamul niet tot inkeer
zien komen : het is gebeurd zonder dat de toeschouwer het
weet : het wordt hem dan verteld. Het lijkt wel of de dichter
de grote momenten, die zijn stof hem bood, uit de weg ging,
maar de tonééldichter mag dat niet doen. Misschien is ook
dit, Vondel-invloed op W. Smulders. Te meer zou men zo
zeggen, als men de goede kwaliteiten van dit spel beschouwt.
In het verhalende en vooral in het schilderende vers munt
W. Smulders ook hier weer uit. In schone, klankrijke,
plastiese woorden tovert hij u personen, zaken, handelingen,
taferelen voor ogen, die in eens pakken en waar de lezer
onwillekeurig bij stilstaat. Met een enkele trek, soms met
een enkel woord bereikt hij een prachtig-schilderend effekt.
In dit opzicht loopt zijn „De Verloren Zoon" parallel met zijn
Cantica Graduum en daarom geloof ik niet, dat in de dramatiek W. Smulders' kracht ligt. (1)
Veel meer is dit het geval met Frencken. Niet zozeer in
z'n Gekruisigd, maar wel in z'n Pilatus (1916) . Gekruisigd
(1913) is een zwak stuk als drama en als gedicht, hetgeen
door de muziek niet kan gered worden. Het gefingeerde
wonder aan Caiphas' blinde zoon is al bedenkelik in een
bijbelspel, waar de wonderen voor 't grijpen liggen. Noch
Annas, noch Caiphas barsten uit in haat tegen Christus ;
hun hartstocht is veel te tam. Ook bij de schriftgeleerden
en de Farizeën is dit 't- geval. De Judas-rol is al te onbeduidend. De herinnering, aan en de profetie van de gestorven
(1) W. Smulders gaf bij de opvoering van de Sevenste Bliscap
in het tekstboek naast de middeleeuwse 'n nieuwnederlandsche bewerking van dit Mariaspel.
294
KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL.
moeder, dat haar blinde zoon genezen zal, is zeer toneelachtig in de slechte zin. Gekruisigd zal de naam van Frencken
niet doen voortleven.
Ik zet hiernaast De dorre Boom (1914) van Van Delft,
gebaseerd op de profetiese daad der Boom-verdorring bij
de poort van Jeruzalem, kort voor Christus' dood, spel
waarvan de inhoud overeenkomt met Gekruisigd. Maar hoe
geheel anders is 't bij Van Delft. Hij noemt zijn spel evangelies-joods karakterspel. En inderdaad wordt hier de
jodeziel getekend met haar haat, haar geldzucht, haar
gehechtheid aan de wet en tempel, haar ijzeren onverzettelikheid, die konsekwent voeren moest tot de Godsmoord.
In korte zinnen kapt en kerft het in dit spel, in steeds stijgende tragiek — met steeds schrikwekkender passie, dominerend
in de geweldig-vloekende Lamech : De Judas-rol is hier
breed uitgewerkt, de apostel heeft een angstig voorgevoel
van z'n daad en z'n dood. „Ah beter niet geboren ! Beter
niet geboren!" klinkt-telkens in z 'n ziel na. Ook als gedicht
staat dit karakterspel veel hoger dan Gekruisigd : klank en
beeld verhogen zeer het effect van dit spel. Van Delft
beschikt ook over een buitengewoon kombinatie-vermogen :
alle trekken en trekjes die het bijbelverhaal aan de hand
doet, heeft hij vernuftig opgespoord en uitstekend benuttigd.
Als gedicht munt vooral uit het Voorspel, waar de zachte,
medelijdende Isaias staat tegenover de harde Ezechiël,
met verzen waarin men beurtelings in de klank alleen al,
de zachtheid en de hardheid voelt. De Dorre Boom was een
veelbelovend stuk.
Een gebrek in dit stuk is, dat de hartstochten die men zo
fel voelt branden, bijna nooit breed uitlaaien. De Jood is
niet alleen gepassioneerd, maar ook woorderijk, en dat zijn
de Joden in dit spel niet. Misschien ligt dat aan de opzet :
het spel heeft slechts een bedrijf , en in dat een bedrijf worden
al de jode-karaktertrekken scherp belicht ; maar 't lijkt vaak
295
KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. op bliksemlicht ; kort en raak krast de dichter er de schets
van, maar tot de schildering van het brede tafereel ontbreekt
hem de ruimte. Opmerkelik is ook de zware druk, de benauwende atmosfeer waarin het spel eindigt, een moment
als bij de felste bliksemschichten in zware onweersbui.
Want dit is wel 't gevoel waarin dit spel de toeschouwers
brengt, 't gevoel dat een mens drukt als er zwaar weer op
handen is; er zijn reeds ogenblikken dat het in blauwe
giftkronkels losketst, maar 't grote onweersgeweld blijft
hangen in de zwarte lucht als 'n benauwende dreiging : het
is de zelfvervloeking der Joden : Zijn bloed kome over ons
en onze kinderen.
„Hoelang ? Hoelang" hijgt Lamech vloekend zijn woorden
uit : „Tot 't einde toe ! Zoolang ! Zoolang ! "
Dan breekt het naspel als een gouden zonnestraal door :
Hij klom op 't dorre hout en hing er 't
Gebroken lichaam als een wingerd,
Die druipt van sap en bruiloftswijn :
Op 't dorre Hout hield Hij festijn.
*
*
*
Van Gekruisigd tot Pilatus is een zeer grote stap. Dit stuk
van Frenckert vertoont een krachtige groei. Een hoogstgelukkige greep is 't, de strijd van Pilatus en Christus te maken,
tot een godenstrijd : Mithras, de god van 't licht, de lievelingsgod van Pilatus, strijdt met Christus een god der
duisternis. En in Pilatus' handen ligt de beslissing in die
godekamp :
„Gij maakt dat alles tot een godenstrijd!
Welnu, ik wil dien godenstrijd aanvaarden,
En als het pand, waarom die strijd zal gaan,
Stel ik het leven van mijn liefste kind."
296
JCATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL
Zo krijgt 't spel een grote achtergrond. Een flip, figuurtje
is Pontia, Pilatus' dochter, die de joodse profeet aanhangt ;
en Claudia Procula, Pilatus' vrouw maakt een mooi effect.
De zoekende questor Flavius vormt een pakkende tegenstelling met de sluwe cyniese heiden-priester Catullus.
Roerend van menselikheid wordt deze tragedie als Pilatus
de liefde van zijn vrouw en het leven van zijn dochter meent
te moeten offeren, nu zijn god het eist in de kamp vóór het
licht, tegen de duistere God, opgestaan uit het Joodse volk.
In Flavius wordt scherp getekend het onbevredigende van
het heidendom voor de zoekende geest, in Catullus het
verval van het godedom, dat de schijn alleen behoudt ; in
Claudia en Pontia, dat de edele zielen het instinktmatig
de rug toekeren : de van nature christelike ziel.
Ook het Joodse karakter wordt er goed uitgebeeld : de geestige, sarkastiese Ibrahim is 'n geslaagde figuur, -- Shakespeariaans ornament in dit spel, waar zoveel zeer te prijzen
is. Aan de schaduwkant staat de vraag, of 't mogelik is,
de in onze voorstelling geheel versteende figuur van Pilatus
te doen herleven, zo dat hij de held van een treurspel worden
kan, een held die ons dan toch altijd enigermate deerniswekkend en sympathiek moet voorkomen. Hoe men deze
vraag ook beantwoordt, een feit is 't, dat Frencken de spaarzame trekjes die het Evangelie-verhaal aan de hand doet,
vernuftig heeft verwerkt en uitgediept ; zijn Pilatus-treurspel verdient gekend en gespeeld te worden. Met zulk werk
gaat ons rooms toneel een schone toekomst tegemoet. Op
gelukkige wijze heeft Frencken zijn spel zo weten in te richten,
dat Christus niet optreedt als toneelfiguur, terwijl toch Zijn
nabijheid dominerend gevoeld wordt
Aan Frencken's Pilatus kreeg Van Delft's Saul en David
(1914) een zware mededinger. Dit „bijbels drama" munt
ook uit door fijne kwaliteiten, en uitstekend-geslaagde
figuren. Saul, David, Doëg, Isboseth hebben bij de open-
KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL.
297
luchtuitvoeringen de toejuichingen verworven van duizenden.
Ook dit spel is gehouden in de Shakespeariaanse trant : de
langzame verdwazing van Saul herinnert aan King Lear;
de geesten-scène aan Macbeth. Het verhaal van Goliath's
nederlaag is, ondanks de paar vlekjes, 'n mooi brok epiek;
en het zo sober gehouden verhaal van Saul's val is een model.
In schildering door klank en beeld doet Saul en David zeker
voor Pilatus niet onder ; wat een prachttoneel is 't bijvoorbeeld, als Doëg en Isboseth „de liedjeszanger" sarren om
zijn „mooiste deun". Wat rake zetten kaatsen er in de fijne
dialogen onophoudelik heen en weer. En hoe geweldig
breekt de tragedie los in elk der bedrijven ; bijv. als Saul
zijn lans werpt, of als de schimmen der gedode priesters
hem vervolgen en prikkelen tot razende woede. Van Delft
is er uitmuntend in geslaagd Saul te maken tot een tragiese
held : die van Jahve's uitverkorene, vervalt tot een arme
verdwaasde ; die de toekomst wil vernemen door een toveres ;
hij die eens Samuel tot gids had!
De Saul en David van Van Delft is zeker nog geen volmaakt
werk. Het derde bedrijf is te lang ; waardoor de zware
somberheid waaronder het ligt, niet overal opgehouden
wordt ; de spanning bij de toeschouwers zinkt in.
Het kernachtige, dat Van Delft zoekt, gaat soms over tot
onduidelikheid ; en zijn klankrijkheid verleidt hem soms, tot
spelen met woorden tot schade van de zin en van de direktheid die 't drama eist. Maar wij mogen van deze dramaturg
nog veel verwachten. „Zijn geestdrift en volharding zullen
alle fouten uit zijn mensewerk wegvechten, zegt B. H. Mol,
kenboer (Jaarboekje 1915) „want de pen die hij voert, gaat
van belofte groot. "
Nog op een belangrijk punt in de bijbeldramatiek moet ik
opmerkzaam maken, n.l. op de perspektiviese zin die de
bijbel heeft : David is niet alleen de grote koning der Joden,
maar hij is ook een voorafbeelding van Christus. Van Delft
298
KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL.
nu verstaat deze bijbelperspektief uitstekend en hij slaagt
er uitmuntend in, om in zijn bijbeldrama, naast de historiese
en werkelike zin, de profetiese in perspektief te doen
uitkomen. Daardoor juist komt in zijn spel de ware Bijbelsfeer, en staat zijn werk hoog uit boven de overige roomse
dramaturgen die oud-testamentiese bijbelstoffen hebben
verwerkt.
* * *
Van dezen komen nu aan de orde L. J. Feber met zijn Holofernes (Van Onzen Tijd Jrg. 1913—'14) en Herman van den
Eerenbeemt met zijn Judith (1916) en Samson (1918) . Uit
de titels volgt dat het spel van Feber en het eerste van Van
den Eerenbeemt wat hun inhoud betreft parallel lopen : zij
ontlenen hun drama aan 't zelfde bijbelboek. Feber noemt
zijn stuk een „toneelspel", Van den Eerenbeemt, die blijkbaar hoger streeft „heldenspel in verzen". Het spel van
Feber is dramaties niet sterk ; zijn proza steigert niet de
hoogte in ; het zal de toeschouwer niet meeslepen, dunkt me.
Het is ook erg brokkelig ; het stuwt niet breed uit als een
machtige stroom, het vloeit vrij kalm als een bedaarde
rivier in een vlakte. Wanneer men zich het - benauwde
Bethulië denkt, met z'n tot het uiterste beproefde inwoners,
de verschijning van Judith als ezondene Gods, de moedeloosheid van haar volk bestraffend; de geweldige Holofernes in
zijn kamp en leger, dan verwacht men veel meer dan Feber
geeft. Dit spel stelt de lezer teleur, al geeft men graag toe,
dat de dialoog tussen Holofernes en Judith in het 3e bedrijf
fijn-dubbelzinnig is. Een hoofdfout is, dat de Judith van
Feber niet de Judith van de bijbel is, in die zin dat veel
gegevens van 't Heilige Boek onbenut zijn gelaten. En een
twede, nog grotere, dat de prpfetiese zin, de bijbelperspektief dus, geheel buiten 't spel blijft.
Van den Eerenbeemt's Heldenspel van Judith, is zeker
KATHOLIEK-GEESTSLIK-TONEEL. 299
groots genoeg. Dit spel is op den 15en Mei 1916 voor het
eerst opgevoerd in de Stadsschouwburg te Amsterdam ter
gelegenheid van het vierde lustrum der Rooms-Katholieke
Studenten-Vereeniging „Sanctus Thomas Aquinas", door
de studenten . zelf ; en Van den Eerenbeemt had zijn stuk
voor deze gelegenheid gemaakt. In de roes der feestvreugde
heeft de loftrompet over dit spel veel te luid geklonken.
Wat men toen ook beweerd heeft, het staat ongetwijfeld
vast, dat het derde en vierde bedrijf absoluut onverenigbaar
zijn met het begrip bijbeldrama : ze spelen in zulk een
zwoele, Oosterse sfeer, dat alle wijding in de andere bedrijven
dit niet kan verhelpen : na zulk 'een daling, een val als ge
wilt, is opheffing niet meer mogelik. Tegenover de woeste
bacchanaliën in deze twee bedrijven, staan de andere drie
met hun symboliese strakheid, als povere taferelen zonder
ziel. De fout zit 'em daar in de koren, door Van den Eerenbeemt „louter bedóeld als symbolen". Daardoor zijn ze in
hun gebaar noodzakelik versteend en die verstening gaat
rechtstreeks in tegen het wezen van het drama, dat mensen
moet uitbeelden, levende mensen. „Toneel" zegt Van den
Eerenbeemt zelf, „is uitbeelding van kontrast-werkingen,
van karakter-botsingen". Hoe doet men dat met symbolen,
met groepen van mensen, waar niemand meer een individu
is, maar elk een schier automaties werkend deel van een
geheel ? Deze opvatting maakt het le en 5e bedrijf tot
een levende-beelden spel, niet tot een drama. Het derde
en vierde bedrijf leven volop, maar ontwijden het stuk als
bijbelspel.
Ook letterkundig is het verre van volmaakt. De beeldspraak
en de woordekeus is op vele plaatsen grof en woest, en zeer
slordig. Ook de taal is slecht afgewerkt, en dikwijls zelfs
onhollands ; het krioelt van foutieve woorden en uitdrukkingen ; van wat men gewoonlik taalfouten noemt. „De Judithfiguur uit dit spel, zegt de dichter, is gehouden in de geest
300
KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL.
der H. Schriften. Zij is de vrome, de reine, de door God
gezonden en gedreven vrouw". Ook hiér blijft de schrijver
dus beneden zijn onderwerp. De Judith-figuur is meer dan
dat, zij is ook een ware bijbelfiguur — een vrouw wier optreden profetiese zin heeft, en als zodanig komt ze in dit
spel niet voor.
Het tweede bijbeldrama van Van den Eerenbeemt is Samson.
Ook dit spel is literair, en dramaties en bijbels mislukt.
In Samson minstens zo erg als in Judith heersende bombasterij
en de retoriek met grote macht. De schrijver is overal
breedsprakig, wat wijst op in,nerlike armoede.
Ook dramaties is Samson een mislukking, omdat er drie
en een half bedrijf lang geen lijn in te vinden is. Slechts in
de twede helft van het laatste bedrijf blijkt wat de toneelschrijver vermoedelik heeft bedoeld : de ontknoping doet ons
een niet meer verwacht licht opgaan. Maar tussen begin,
middenstuk en eind heeft Van den Eerenbeemt niet het
minste organies verband weten te brengen. In 't vierde
bedrijf twede deel vieren de Filistijnen in de tempel van hun
God Dagon hun overwinning op de door Jehova aangewezen
Rechter van Israël. Hier staan dus niet meer mensen tegenover elkaar, maar de afgod tegenover God, de daemon
tegenover het Opperwezen ; en hier ligt de groot=dramatiese
betekenis van de Samson-geschiedenis. Maar hier ook juist
schiet Van den Eerenbeemt te kort. De eigenlike kerngedachte, die Samson's verleiding door Dalila moet beheersen, is dat deze deerne optreedt als instrument om op
Samson's Godskracht triomf te laten vieren door de daemoniese Dagon. Dit gegeven brengt het karakter van Godweerstrevende „wereldzonde", van sataniese hoogmoed
mee. Maar Van den Eerenbeemt heeft dit alleen in de ontknoping, heel even aangeraakt. In de verwikkeling is er
niets van te vinden. En dat is de fout, dat is de reden,
301,
KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. waarom zijn Samson ook dramaties een mislukking is geworden.
Uit Bijbels oogpunt is dit spel ook een misvatting. 't Is
hier genoeg op te merken, dat niet Samson maar Dalila
eigenlik de hoofdpersoon is. En verder dat het gehele stuk
onder zware druk van zwoele zinnelikheid ligt. Heel het
drama is er van doortrokken en een zwoele lucht slaat er
uit van het begin tot het einde. Van de profetiese zin, de
Messiaanse vooruitbeelding komt niets terecht. In geheel
het drama ligt geen enkele mystieke diepte. Geen ziel zal
door dit Samson-drama worden gegrepen en hogerop gevoerd
en verlost en bevrijd.
Van den Eerenbeemt beschikt over een grote durf, zet knap
en handig een stuk in elkaar, maar het bijbeldrama ligt
buiten en boven zijn bereik. (1)
*
*
*
Sinds 1916 is een nieuwe bijbeldramatikus opgestaan en wel
niemand minder dan Felix Rutten. Het spreekt vanzelf dat
het voor onze drama-dichters moeilik is zich te meten met
deze volleerde taalvirtuoos, die met zo zekere hand in zijn
snaren grijpt. Het schijnt voor deze vaardige dichter
kinderspel : op 2 Januarie 1917 werd te 's Hertogenbosch
zijn Hagar vertoond ; in datzelfde jaar verscheen De Rabijn
van Selcha, in '18 Eva's Droom en Beatrijs. (2) Felix Rutten,
die we al meenden te zien wegwandelen in 't nevelrijk der
subjectiviteit, zien we hier plotseling voor ons in 't helle
voetlicht van 't toneel : zonder twijfel een gebeurtenis van
(1) Dit oordeel over Samson is ontleend aan Mr. H. van Haastert
in de Maasbode en Frank Luns in de Beiaard. -- (2) Plus nog
een klein tooneelstukje in de Gids, getiteld Ahasverus, dus iets
van geheel andere aard, en zijn Tekst bij Antoon Molkenboer's St.
Franciscus -gebarenspel.
302
KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL.
belang voor onze letterkunde en een verheugenis tevens.
Want fijne verzen schrijft Rutten natuurlik aanstonds in
zijn Hagar, die haar Ismaël aldus beschrijft :
0 maar die nieuwe rok kleedt u voortref lijk !
Hoe kleurt zoo rijk met uw gelaat en lokken,
Het brons van hals en wang en 't zwarte haar,
Dit gloeiend karmozijn op 't mais-geel,
Tot paarsen bloei langs geborduurden rand.
Of als hij met één trek de woestijn beschrijft in 't 2e bedrijf :
Wijd waar ik zie, tot steen verstarde stilte,
Zonder geluid, noch spoor.
Of als de rei zingt :
De mensch, in zijn bekrompenheid,
Meet 's Heeren eeuwig woord
Met maten van verdwaasd beleid,
En wordt tot waan bekoord.
Welk een vlijmscherp mes stoot Hagar de kinderloze Sara
in 't hart, wanneer zij sarrend zegt :
Het is een lief geschenk, een zoon als deze,
Mijn Ismaël. Hoe springt mijn hart in mij,
En lacht mijn ziel, als 'k in zijn, oogen zie,
En voel zijn koele lokken aan mijn hoofd...
Nietwaar, God was u altijd goed en mild
In zegen. Vreemd, dat Hij u niet gedacht,
Toen Hij Zijn beste giften eindlijk schonk
En ze in den schoot van Hágar legde.
De proloog van de Hagar munt biezoi'ider uit door z 'n mooie
gedachten :
303
KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL. Wanneer gij de pracht van dit toneel aanschouwt,
In 't diepst van uw gepeinzen rijpe
De grondgedachte van dit spel:
Eerbiediging van Gods bestel.
Want :
Kunst is niet enkel 't schoon verbeelden...
In haar zij 't hart der menschen klaar,
Wat eeuwig goed is, schoon en waar.
En
verder :
Kunst is „der menschheid gestyleerd
En ten
gebed".
slotte :
Dit is een spel van kindertrouw.
Rutten noemt zijn Hagar een „Bijbelsch schouwspel", een
„speeltooneel van bonte pracht", een „droom die zich in
pracht vermeit van morgenlandsche wonderheid". En mij
dunkt, dat hij hiermee zijn spel goed getypeerd heeft : wat
men gewoonlik actie noemt, is er in dit spel niet veel : het
schildert vooral, en ik heb reeds laten zien, hoe. De karakteruitbeelding der personen bevalt mij echter minder. Abraham
typeert zichzelf als hij zegt tot Hagar en Sara :
Ik, zwakke grijsaard,
Heb rust, noch vrede onder mijn dak gekend, —
Te zwak om krachtig tusschen u te staan
En 't stortend onheil te ondervangen. Nu
Slaat met het tij van 't komende geluk,
De holle branding van dit onheil samen
Over mijn hoofd en overstelpt mij heel .
Een zwakke, suffe grijsaard is hij, en zulk een voorstelling
hebben wij uit de Bijbel niet. Daar is hij de held die vijf
koningen versloeg, en vooral de geloofs- en vertrouwensheld
304
KATHOLIEK-GEESTSLIK-TONEEL.
die spreekwoordelik is geworden, van wie de geijkte uitdrukking zegt dat hij „hoopte tegen alle hoop in".
Sara is enkel valsheid en heerszucht, en Hagar geeft haar niet
veel toe ; maar in Hagar kunnen we dat enigszins vergeven :
het is de liefde voor haar kind die haar drijft. Sara doet
niets dan kijven en schelden. In deze figuur ontbreekt
vooral, dunkt mij, de bijbelse achtergrond, de aanwending
van de profetiese zin der Schrift ; we zien Abraham en Sara
niet als de stamhouders van het grote volk en van Christus ;
wij zien ze niet groot ; alleen maar klein-menselik : een
scheldende vrouw, een zwakke grijsaard. En ook Hagar is,
bijbels gesproken, alleen maar groot als de moeder Ismaëls ;
want ook deze was een zoon van Abraham, uit wie koningen
zouden voortkomen, ook koningen der woestijn.
Daarom wil het mij voorkomen, dat Rutten's Hagar niet
sterk is als spèl, en vooral niet als bijbels spel.
Het twede toneelstuk van Felix Rutten is De Rabbijn van
Selcha, -- Evangelisch spel in vier bedrijven met reien.
In de „Toelichting" zegt de dichter zelf : „Dit evangelies
spel bedoelt te zijn een aanschouwelike voorstelling van de
werking der genade, en toont ons in Baruch" (de rabbijn
van Selcha dat niet ver van de Jordaan lag) „de mens, die
door lijden en tegenspoed tot God gebracht wordt". Verder,:_
dat de tijden vervuld waren, en dat de Joden Christus konden
en dus moesten erkennen als de Messias. Het feit zelf, dat
in dit spel vertoond wordt, staat niet in de Evangeliën, wat
een even zwak punt is, als in Gekruisigd van Frencken.
Het lijkt gebaseerd op de opwekking van de jongeling
van Naïm, wiens vriend de rijke jongeling is, en op die van
Lazarus. De eerste jongeling lijdt aan een kwijnende ziekte
en zoals zijn naam Fidusi aanduidt, is hij vol vertrouwen op
Christus, maar zijn vader (de Rabbijn Baruch) en priesters,
farizëers en schriftgeleerden zijn Christus' vijandig gezind :
de een meer, de ander minder.
KATHOLIEK-GEESTELIK-TONEEL.
305
Bovendien wordt de vader beheerst door vrees. Fidusi
sterft, doch Christus ontmoet de lijkstoet en wekt hem op.
Wat de vijanden ook hebben gepoogd, zij hebben niet kunnen
beletten, dat Christus komt tot deze jongeling die in hem
geloofde met groot geloof. Het is een boeiend stuk, waarin
de liefde van l3aruch voor zijn zoon in haar machteloosheid
om hem te helpen mooi geschilderd wordt. Baruch wordt
geslingerd door velerlei gemoedsbeweging, maar komt telkens terug tot de ene vraag : Wie geneest mijn kranken
zoon ? Herhaaldelik vindt de dichter hier woorden die
diep in de ziel van de hoorder grijpen. Het korte optreden
van Christus aan het slot is waardig, en verheffend. Het
geheel is een spel van grote levendigheid en over 't algemeen
van vlotte dialoog : er zit gang in ; de toneelen, waarin het
opdringende volk optreedt, maken een grootse indruk.
Toch heeft het spel ook z'n gebreken. Het le en 2e bedrijf
zijn te lang ; ik vrees dat ze de toeschouwer vermoeien . Het
derde lijkt mij moeilik speelbaar ; vooral de rol van St. Jan.
De klacht van Baruch in 't 4e bedrijf is gerekt. Maar wat
vooral ontbreekt, is, dunkt mij , de Evangelie-sfeer : er is
te veel hedendaags realisme in ; ' de evangelie-opvatting
lijkt mij niet diep, eer ietwat oppervlakkig, wat ik een hoogst
ernstige tekortkoming acht.
Tilburg.
(Wordt vervolgd.)
Fr. TH. HORSTEN.
„LOUTER LEKORIS”
EEN LEVENDE OEHEI MTAAL.
II.
Achelen, eten, vreten.
„De kaffer zit te schelen". „Die sos wil niet achelen."
Bischoff : acheln : essen; hebr. ácha'1.
.
Algemeen ; komt reeds voor in „Der hochdeutsche Liber
Vagatorum" van 1510. Kluge p. 53 :_. Acheln : essen
(verder op p. 79, 134 enz.) .
Achelpeter; iemand die veel eet ; een smulpaap.
Het substantief achelpeter geven Polak en Voorzanger
niet ; wel het w.w.achëlpeiteren: ,,zich te goed doen, smullen, zooals Peter,of een andere persoon die achelt ". Ook
in de Joden-duitsche woordenlijsten van Bischo f f e n Van
Ginneken wordt het woord niet genoemd. Wel in de
dieventaal-woordenboeken. Rabben : Achelpeter, Armenhdusler (dit is een Jood, die bij verschillende families gaat
eten). Ostwald : Achelpeter, Alter, arbeitsunfahiger
Kunde, der nur noch essen, aber nichts mehr leisten
kann .
In de paardekooperstaal is Peter bijna een achtervoegsel
geworden en geassocieerd met den persoonsnaam Pete?
(zie game l pe ter enz.).
Achielen, met dezelfde beteekenis als achelen. Bischoff :
hebr. : achildh, spijs, eten.
Achiel, spijs, eten. „Hij houdt van een toffe achiel " (goed
eten.) Hebr. : achildh (uitgesproken : achiloh), spijs,
eten.
Baisrolf-Baisrólfken : Jood, Joodje.
In de veekooperstaal : bàis -rone : idem.
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
307
Het eerste lid van dit woord is vervormd onder invloed
van bajis : huis. Eén der zegslieden meende het woord te
moeten verklaren als : uit het huis Israëls.
Hebr. : bar jisrdêl (uitgespr. : bar j isro'eil) . Bar = ben
rabbi, met de „phonetisch belebende" a tusschen de
b en r. (Gunther p. 43--44). Zie bas en rat.
In „der Judische Baldorper” van 1737 (Kluge p. 206)
staat : Basserol, pl. basserolim : Jood. Pag. 437 (Die
Sprache der ,P f culzer Hïndler) geeft : baisrel : id.
Koster-Henke noteert : Balj isrool en Basserool met de
beteekenis : heer, chef.
De f van Baisrolf waarschijnlijk door bijgedachte aan
Rolf = Rudolf (opm. van Dr. J. v. Ginneken) .
Balleboos, de baas, de heer van het huis. „Waar is de
balleb°os ? "
Het tweede lid der samenst. is al te vinden in Gerold
Edlibach (1490)en „Der hochd. liber Vagatorum" van 1510 :
Bosz = hausz. Verder in veel samenstellingen (Kluge
p. 53 e.a.).
„Der Judische Baldober" van 1717 (Kluge p. 206) heeft
Balbes, Meister.
Rabben en Ostwald geven beide : Balbos, Heer, waard.
Naschér geeft, behalve de gewone bet. ook nog 3) In
der Gaunersprache : Der Staatsanwalt.
Deze laatste bet. komt overeen met de door Koster-Henke
opgeteekende. Het woord is daar echter vervormd tot
Bollebof: de baas, directeur van een gevangenis, commissaris van politie.
Balleboos wordt uit hebr. baal habbajit (Bischoif baal
bajith) uitgesproken bool-ha-bojit en bool-habajis, „heer
des huizes" verklaard.
Het laat nnl. bolleboos is zeker hetzelfde woord, maar
in z'n beteekenis eenigszins gewijzigd door bijgedachte
308
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
aan bol (knappe kop). Met bollebuis heeft het niets te
maken (zie Frank-Van Wijk) . f)
Barboenen, schandaal, ruzie, herrie.
Wat een barboenen hebben die kaffers daar met elkaar.
Kluge geeft p. 321: Eallbulem: handel, winst, spektakel
(door Christensen opgeteekend uit den mond van een in
2813---1812 te Kiel gevangen rooverbende).
Bischoff, bilbel : gef " rlicher Prozess, scharfes Verh&r
(Gauner-sprache), (2) entweder von rabbinisch bilbul,
Verwirrung oder von pilpûl, scharfe Disputation.
Polak en Voorzanger : bilbul : verwarring ; bilbulim
meerv. van bilbul ; bilbul zoeken, ruzie zoeken.
In de lijsten der Duitsche dieventaal van Dabben en Ostwald
en het Bargoensch van Mister -Henke staat het woord
niet opgegeven.
Uit bilboelim ontstond eerst balboelen. De r in barboenen
is door dissimilatie uit 1 ontstaan. Voor den overgang van
Bazboelam in barboenam vgl. baljisrool dat baisrone werd,
zie hierboven onder Baisrolf. . De eind-m is natuurlijk
aan den Saksischen meervoudsuitgang fl gelijk gemaakt.
Het woord barboenen, met zeer gerekt uitgesproken oe,
maakt op velen een klank-schilderenden indruk. Zie
goesj.
Bas, stuiver -- non bas : een rijksdaalder (50 stuivers) uit
non = hebr. letterteeken voor 50. ' Voor rijksdaalder zie
ook beis-begootsen. Voor verdere muntnamen zie v. Ginneken, blz. f40—f41, waar we meer geldwaarden in stuivers
uitgedrukt vinden (joeter, heitje, beisje e.a.).
(1) Franck's Etymologisch woordenboek der Ned. taal Tweede
druk door Dr. N. van Wijk. ('s-Gravenhage 1912.)
(2) Duidelijkheidshalve heb ik Bischoff z'n afkortingen voluit
geschreven.
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
309
Bas is misschien hebr. each = Geringheit (Dalman:
Aram. Neuhebr. Wórterbuch) . Voor een dgl. beteekenisovergang zie posjer en krats.Zie ook nog inPaul and Braunes
Beitr. Dec. 1917, pag. 116, het artikel van Schwenter ; en
Kuhns ,Zeitschr. Bnd. 48,1--2 Heft, pag. 141 (Aug. 1917)
het art. van Edw. Schroder over : Scherf.
De verklaring van Gunther (pag. 43-44), die pag
(r=. bas) verklaart uit de beginletters van Polnischer
Groschen -}- phon. belebendes a (zie baisrolf) is te ver
gezocht.
Bedine, streek, omgeving (ook medine).
De tofste sos uit de be!dine : Het beste paard uit de
streek. Duitschland is de' medine, de landstreek bij uitnemendheid voor de paardekoopers. Ook „tref f ele medine"
genoemd, onder invloed van de tref f ele rnesommen (zie
aid.)
Voor afwisseling van den Anlaut me- be- zie v. Ginneken II. p. 130, en Te Winkel; Gesch. der Ned. Taal,
p. 79. (1) Bischoff : medine: Inland, Gegend, Provinz.-Hebr. medfndh (uitgespr. medinoh) . Hij geeft ook :
„Martine (L. = Kundensprache) -- falsch fur medine".
Kluge geeft echter p. 335 (opgeteekend door H. L. Hermann bij een brandstichter-proces in 1818) Martine: Landstrasse, waarnaast staat Madihne: das platte Land.
Rabben-Ostwald-Naschér : medine in de bet. : het
platte land, -- de provincie.
In de boeventaal-lijsten van Koster-Henke, v. Ginneken,
Teirlinck en de Seijn-Verhougstraete staat het woord
niet opgeteekend.
(1) Dr. J. Winkel: Geschiedenis der Ned. Taal, naar de tweede
Hoogd. uitgave... vertaald door Dr. F. C. Wieder. Culemborg
1901.
310
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
Beginnem, een klein beetje (zie maginnet).
Begitem, bang. Met pages en more (zie ald.) zonder verschil van beteekenis gebruikt. — „Die sos is begitem:
Dat paard is bang."
das
Weinen.
-- Hebr. : bechioh, —
bechije
:
Bischoff,
(Pol.
en
Voorz.evenzoo)
.
uitgesproken bechioh
Kluge p. 316 (opgeteekend 1814) . Begide : vrees ; p.
326. Begieden id. Rabben-Ostwald : Begide : Angst,
vrees. Naschér : Bechijes : Luid schreien of klagen. K.
Henke geeft Begieten : bevreesd.
Voor den uitgang op -em- zie v. Ginneken IT, p. 128.
Beis, Koe, die slechts met twee spenen melk geeft. (V eekooperstaal). „Koop die koe niet, 't is een beis".
Beis (bet, beit of bess) is de tweede letter van 't hebrr.
alphabet, met de getalwaarde twee.
Beisje, dubbeltje.= twee stuivers. zie bas. K. Henke, v.
Ginneken II p. 141 beizie.
Beismagoosje, Rijksdaalder.
Gevormd van beis en choze (half) -{- het verbindingswoord ma = en. Hebr. beis we choze-= 21122 (ma wisselt
hebr. met we) .
In de lijsten van het Jodenduitsch en de boeventaal staat
dit woord niet opgeteekend. Voor andere boeventaaltermen
zie v. Ginneken II p. 141 onder „rijksdaalder".
Bekane, de bekende, de bewuste ; degene, waarover reeds
vroeger gesproken is.
Daar heb je de „sos bekane" : het paard waarover al gesproken is. „Smoes lau, sjah/ bekane scheft daar" : Hou
je mond, daar loopt de vent, die niets met ons gesprek te
maken heeft.
Kluge p. 239 (Rotwelsche Grammatik 1755) : bekane : zu
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
3H
Hause; p. 247 (von Reizenstein- 1764) : kan, bekan : hier.
Verder p. 415-416. (Kundensprache 1856). : „Unubersetzbar ist das Wort Bikane (es wird ausgesprochen beinahe
wie „bigrone". Z. B. „Sind Schindlinge bikane in Ma-.
tina ?" „zijn er gendarmes in de streek ? " Hier vinden
we het woord in dezelfde bet. als „Smoes lau, sjalf bekane enz. ” Naschér (Kochumer Sprache) . „bekaan" hier
— uit talmudisch : kaan=daar.
K. Henke : Bekaan, Pekaan = hier aanwezig.
Teirlinck: bekaan = gevangen.
Verder komt het woord voor in een brief in het Bargoensch uit „Algemeene Kunst- en Letterbode" II, van
1844. (zie v. Ginneken II p. 9.26--127) : „een hoesie maakte
ons op de grenzen bekaan." -- Hier de bet. „bekend."
De bet. van bekaan: hier, is overgegaan tot „de bewuste,
de bekende" onder invloed der bijgedachte aan het woord
bekend, Twentsche uitgespr. baka :t.
Bekippe, adj. : samen zaken doen, „ieder om de helft"
handelen.
Kluge, pag. 300 (Pfister 1812) Kippe
pe : Antheil. Kippe
pe
malochnen : Gemeinschaft machen. Ook pag. 401 (Rud.
Frohlich 1851) in dez. bet.
Rabben en Ostwald : kippen : deelen, Kipper, deeler.
K. Henke : Kippen, aandeel, portie.
Bischoff : Kippe
pe machen : Geschaft auf Halbpart machen
(rabbinisch) .kib`áh, Bestimmtes).
Bekippe is een woord uit de veekooperstaal. Zie verder
getsjen en kippegapper.
Beseibelen, bedriegen.
„Pas op, die sjalf beseibelt je".
Kluge pag, 140 (Schaenters Steganologia
bese f lerei, betrug, en : bse f eln, bscheissen.
Rabben : beseibelen, bedriegen.
urn
1620) :
312
„LOUTER LEKORIS. " EEN LEVENDE GEHEIMTAAL
K. Henke : beseibelen, idem.
Bischoff : sewel, Kot, Dreck (h : sèbel) .
Polak en Voorz. : bezeibelen, met drek bezoedelen, leelijk
er in laten loopen, bedriegen.
Voor den beteekenisovergang van bevuilen naar bedriegen
vgl. de Twentsche uitdr. „Daor kom ik beschotten (--. bedrogen, slecht) af". Zie ook nog : betritsen bij Teirlinck ;
vgl. zeibel.
Bewiechmen, verdienen.
„Er is lau te bewiechmen": Er is weinig te verdienen.-Naast bewiechmen wordt mewiechmen gebruikt in dez.
bet. (Voor Anlaut me- be- vgl. Bedine).
Teirlinck : Marwiegen, stelen en Marwieger, dief, schelm,
baanstrooper. Hierbij staat als aanmerking : „Suzan
verwijst naar het Patois-llebr.: rewiecheri, winstbe f ager".
Bewiechmen wordt niet in ongunstigen zin gebruikt in de
paardekooperstaal.
De uiteenloopende beteekenissen : „stelen" uit de boeventaal en „verdienen" hier opgeteekend, zijn te verklaren
uit het feit : dat de verdiensten van een boef bestaan uit
wat hij steelt. Daar is stelen = verdienen. (1)
Bij Kluge, Bischoff, Pol. en Voorzanger vond ik 't woord
niet opgeteekend.
Koster-Henke : Marwiegen, stelen.
Zie ook nog : mar- wiechmen en reiwach.
Boheme, beheime, koe (Veekooperstaal).
Het woord wordt naast gore (zie ald.) zonder verschil
van bet. gebruikt.
(1) Men verwarre niet : Jargon en Bargoensch. Den inhoud dezer
twee begrippen zal ik nog eens onder oogen zien in een studie : „Het
Bargoensch van Maastricht" die ik D. V. het volgende jaar zal
publiceeren.
Onze paardekooperstaal baseert op het Jargon.
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 313
Kluge, pag. 202 (Basler Glossar 1733) geeft Bóhm: Stier
en op pag. 295 (Pfister 1812) Behemes, Vieh.
Hebr.: behe"mdh (Bischo//) uitgespr. beheimoh.
Bommeler, paard dat kruislam is.
Nomen agentis van bommelen met den Twentschen uitgang er voor aar. Een bommeler wordt ook wel genoemd :
„een half dronkene". 't Woord maakt een klankschilderenden indruk.
Van Dale (5) geeft het niet ; ook het Wdb. der Ned. Taal
kent „bommeler" niet in ,deze bet.
Zie : zeilemgikker.
De Seijn -Verhougstraete : bommelen, vallen.
Bouwen : ontvangen, krijgen, kooien.
„Wat voor sassers bouwde je ?" Hoeveel makelaarsgeld
ontving je ? Een vaste uitdrukking is : „de groote
bouwen". „Berouw krijgen over een bod en zich daarom
terugtrekken", b.v. Een koopman heeft een bod gedaan
op een paard, maar de makke (den toeslag) nog niet gekregen. Bij nader inzien merkt hij : al te veel geboden te
hebben. Met een praatje maakt hij zich nu van den koop
af en gaat heen. „Gammer" zegt een omstander tegen
den eigenaar van't paard, „waarom gaf je hem de makke
niet ; nu bouwt hij je de groote".
Kluge heeft p. 142 (Schaventers Steganologia 1020) :
abbauen, sich davon stehlen.
Dalman (Aram. Neuhebr. W órterbuch : bau, kommen,
hingehen ; abbauen, idem.
De beteekenisontwikkeling van bouwen is als volgt.
„De groote bouwen" is een contaminatie van cherote
krijgen, berouw krijgen (over een bod) en bouwen abbauen,
weggaan. Uit „de groote bouwen" heeft zich, door begrips-associatie, voor „bouwen ” de bet. „kregen", ontw ikkeld.
314
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
Krijgen is Twentsch identiek met „koopen". „Ik kan dat
krijgen voor f 100.--". De beteekenis „koopen" ging nu
op „bouwen" over. b.v. „Ik kan die sos bouwen voor
f 500." Dat paard kan ik voor f 500 koopen.
Bouwen in de bet. van „koopen, ontvangen" komt uitsluitend in de paardekooperstaal voor.
Zie voor ander voorb. van deze „Dérivation Synonymique" : gikker.
Bozer, vleesch.
„Die sos heeft geen bozer : " Dat paard heeft geen vleesch.
Komt ook voor in de samenstellingen : sossenbozer,
poren- en gazzer- ; paarde- runder- en varkensvleesch.
Hebr. : básár (Bischoff) uitgesproken boson (Pol. en
Voorzanger) .
Kluge p. 20 e.a. : boshart, fleisch. (Gerold Edlibach
± 1490) .
Teirlinck geeft : Bosschaart, vleesch.
De „Practijck Der Dieven" (Leiden 1640) bevat blz.
769-773, een lijst : Gielers Vocabulaer-Hael tael, waarin
staat : Bosschaert offeren: vleesch. Wat „offeren"
hier beteekent is me duister. (1)
K. Henke, Boos]. er of Booscr, vleesch.
Voor den uitgang aert zie : v. Ginneken II pag. 134-135.
Brakken. — slechte kippen of ganzen, uitschot. Term uit
den gevogeltehandel. Hgd. Brack- Bracke, afval, uitschot.
Broches (uitspr. brzxas), kwaad.
Een „broches sos" is een paard dat een kwaad uiterlijk heeft.
Niet zoozèer een beest waar gemeene streken als: slaan of
bijten in zitten. Twentsch heet zoo 'n dier : „een neutelijken," 't best te vertalen met „een zuurkijker."
Kluge. pag. 296 (P/ister 1812) : Brooges, bbs, feind.
eren" berust op foutieve afschrijving. In Ned.
(1) Het woord „offeren"
of eren. (Dit zag ik eerst bij de
revisie der drukproef. Ik bespreek dit nader.
L. V. van 1547 staat : Bosschaert
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
315
Bischof : hebr. róges : Zorn.
Pol. en Voorz. : be-raugèr, boos, nijdig, ongenaakbaar.
In de dieventaallijsten komt dit woord niet voor.
Chole, de droes. „Die sos is chole" : Dat paard heeft de
droes.
Bischoff Choile, cholle: krank, unwohl. (hebr. : chOl).
Chollis, de droes. „De sos is in chollis” : 't Paard heeft de
droes.
Bischoff. rabb. gdl4th (uitgespr. golut), ballingschap.
Pol. en Voorz. golut : ballingschap.
Naschér : Goles, das Exil.
De overeenkomst in klank met chole, de droes, en het
feit, dat een paard, dat de droes heeft „in chollis", in
afzondering gaat is oorzaak dat Chollis de beteekenis
kreeg „droes."
Dat men echter zegt : „in chollis" bewijst dat dit woord
nog niet geheel identiek is met chole.
Cornaar, adj ., bronchitis hebbend.
Die sos is cornaar.Twentsch wordt uitgesproken „kanaat."
Zie voor uitval r: Gallée, Woordenb. van het GelderschOverijselsch dialect. § 1, noot I. en § 28, Aanm. 1. (Voeg
hierbij : „ook voor n valt na a de r uit b.v. kanaat, vanaam
voornaam ") .
Cornaar is een term uit den handel met luxe-paarden.
Larousse : Cornage, Bruit produit par la respiration du
cheval, dans certaines maladies.
Cornard ; adj . Atteint de cornage : cheval cornard.
Zie nog : snoever.
Dabberen, bidden, praten. Zonder verschil in bet. wordt
ook gebruikt: dibberen. „We gaan naar de tiffel een beetje
flabberen (of dibberen) ": we gaan naar de kerk om wat te
bidden. „Lau dibberen, daar scheft een serrore " : Hou je
mond, daar Ioopt een meneer.
316
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
Kluge, p. 222 (Das Hildburghauser Wórterbuch 1753 ff ),
gedibert, pag. 228, getiebert, p. 247 me4ibberen; p. 375:
bedibberen (voor afwisseling van den Aulaut me- be-,
zie bedirae).
Bischoff r (rabbinisch), dibbur, medabber sein : reden,
sprechen.
Pol. en Voorz.: dabnen, de lippen bewegen, bidden,
en dibberen, babbelen.
Rabben, Ostwald, Bischoff (J. D. D.), Naschér e.a. geven
alien : Dibbor, dibbern, spreken. Rabben bovendien nog
dabern, spreken en dibbert, er betriigt.
Dalsman, iemand die niets, een dalles bezit. Zie Lauman,
Pol. en Voorz. dalles, armoede.
Eigel, (Veekooperstaal), kalf.
Kluge pag. 297 (Pfister 1812) Eckelchen, Kalf.
Pol. en Voorz. geigèl, kalf.
Ecomes, waar., „'t Is emmes", 't is waar.
Kluge, pag. 53 (Der hochd. Liber Vagatorum 1510) Ems,
goed. Pag. 134 (Schaventers Steganologia um 1620) Ems,
gut, von Emes, wahrheit ; verder pag. , 139, 206 enz.
Rabben : Entmes, De getuigenis. Emmes p f ei f en, getuigen.
Ostwald als Rabben.
Bischoff : hebr. : èmeth.
Pol. en Voorz.: èmèt, waarheid, waar, waarachtig —
emmes, brg., goed.
K. Henke geeft Emmes en Immes in de bet. van ,,goed" ;
ook : „heusch", b.v. Het is immes.
Veel gebruik wordt in Twente de verbinding : Tores
emmes. Dit geldt als een uitdrukkelijke bevestiging van
de waarheid. Lett. beteekent het : zoo waar als de tauroh:
de wet.
Pol. en Voorz. taurat, status constr. van tauroh. Hier
komt ook de verbinding taurat èmèt, „leer der waarheid"
voor, die in de andere woordenboeken niet gegeven wordt.
„LOUTER LEKORIS ”. EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 317
Gaas (veekooperstaal), geit. Hebr. : `eiz, geit.
Galge, priester.
„Doar is ne galge met 'n tofelen an 't proaten ": Daar staat
een priester met vader te praten.
Kluge, pag. 54 (Hgd. Liber Vagatorum van 1510) galch,
galle : priester: Verder komt het woord in bijna alle lijsten
voor.
Naschér: Galloch. Ein nichtjiidischer, vornehmlich ein
katholischer Pfaffe, abgeleitet von dgm hebr. Ausdruck
„Goleach" — Scheeren, im Hinblich auf die Tonsur, die
der Geistliche tragt ". —
K. Henke : Gallach, pastoor, priester.
Teirlinck : Galle, priester.
Bischoff : (van rabbinisch) gallach: Geschorene.
De nominatief -e in 't Twentsch is ontstaan door bijgedachte aan „galge" strafwerktuig. (Zie voor dezen vorm:
Gall&e § 51).
v. Ginneken deel II, pag. 111 geeft : paffe : galg. Als
hier „galg", strafwerktuig bedoeld wordt, hebben we
een merkwaardig voorb. van klankassociatie : paffe =
gallach > galg. galg = priester (opgevat als „galg",
strafwerktuig) .
Hieruit ontstond : paffe = galg (strafwerktuig.)
Iets soortgelijks vinden we bij Kluge, p. 9.33 (Schaventers Stenanologia um 1620) . Kluge zegt, dat Schwenter
,.,galle" „Pfaff" tot galle, „Pf aw" heeft verknoeid.
Verknoeid is hier niets, wat trouwens de tekst op pag.
140 bewijst : „und f weil ihr junge Galle, (Pfawen) habt f
last uns auch ein funckeln (braden) . Galle = pfaff (verstaan als pfaw) en hieruit ontstond galle M f aw (pauw).
Gamelen (uitgespr. gomaln) coire.
Kluge, pag. 417 (Wiener Dirnensprache 1856) Kammeln
f leischlia gebrauchen.
318
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
Rabben : Chaumeln, huren.
In de boeventaallijsten van K. Henke, Teirlinck, De
Seijn-Verhougstraete komt 't woord niet voor. Ook niet
bij Polak en V0072'. en Bischoff. In Twente is 't woord
gamelen vrij algemeen.
Gameler (chmla) . Klophengst, hengst, die niet goed
gekastreerd kan worden. Nomen agentis van gamelen.
Gammer, ezel, domkop.
Kluge, p. 206 (Der Jüdische Baldober 1737) Chamner (!)
Esel (Dummkopf).
Bischoff : van hebr.: chdmór.
Pol. en Voorz. : gamaur, ezel, domkop.
Gammel, ziek, beroerd. Ik ben zoo gammel als de pest :
Ik ben erg ziek.
K. Henke : gammel, ziek.
Dit woord niet bij Pol. en
Voorz., Bischoff e.a. Het
is, naar me gemeld werd, ook in Den Helder bekend.
Misschien is het wel het Deensche gammel: oud, door
matrozen overgebracht.
Gannefen, stelen.
Kluge p. 53-76, (Lib. Vagat. van 1510) gen f fen; stelen.
(Verder p. 79-92 enz. in bijna elk vocabulair.)
Niet bij Teirlinck en De Seyn-Verhoughstraete, evenmin
als 't subst.: „gannef ".
Bischoff, v. hebr. gdna'b.
Gannef : dief- v. gannefen.
Bischoff v. hebr. gannab. Pol. en Voorz. ganot.
Bischo f f teekent bij gannef nog aan, dat het soms half
waardeerend gebruikt wordt voor: slimmerik. Ook Naschér
geeft deze bijbeteekenis op. In de paardekooperstaal is
de beteekenis absoluut ongunstig.
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
319
Gappen : krijgen, stelen.
„Als ik lieg, zal de cholera me gappen."
K. Henke : gappen, pakken, stelen.
De verklaring van Franck-v. Wijk, die gappen beschouwt als „misschien vervormd" uit kapen is niet wsch.
Gappen is een denominatief van „gapper” . In 't Twentsch
kent men 't woord „kapen" niet. (Zie Gapper.)
Gapper Gauwdief.
Kluge p. 417 (Wiener Dirnensprache 1856) heeft: Ka p p ler :
Strichbube, Strabautzer.— Voor ‘ de afwisseling van den
Anlaut K.-G. zie gamelen.
Bischoff : chaw (w)er : „Genosse, Freund, Gauner,
Diebsgenosse.
Teirlinck : Gabbert, makker.
De aanmerking hier, waarin gabbert „gebracht wordt
tot" gabben, spottend lachen, gekscheren, is foutief.
Pol. en Voorzanger : gaver, gobeir, collega, vriend enz.
zonder de ongunstige beteekenis bij Bischoff.
v. Ginneken, Handb. II : gavver (gabber), kameraad.
Zie kippegapper.
Gazzer, zwijn, spek.
Overdrachtelijk voor personen gebruikt met de bet.:
vuilik, smeerpoes.
Kluge, pag. 178 (Gründliche Nachricht 1714) : Caster:
spek.
Bischoff : Chaser : zwijn (aram, chasir) .
Mister-Henke: Gazzer, spek, ook zwijn.
Polak en Voorzanger hebben ook de overdrachtelijke
beteekenis : vuilik, genoteerd.
Gazzeremone, protestant : zie to f f elemone.
Gazzères, zwijnenboel ; vuile troep.
In de verschillende woordenboeken niet opgeteekend.
320
,LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
Hebr. : gazzeirous. De uitgang ous beteekent : de eigenschap bezittende, van het in den stam genoemde substantief. (Mededeeling van den heer Polak, Nijmegen).
Cazzorumsocher (2e o = a). Varkenskoopman. Samenge-
steld uit Hebr. gazzeirim (meerv. van gazzer) en socher.
Zie aldaar.
Deze samenstelling is in de versch. woordenboeken niet
genoteerd.
Leilik. Komt voor in de uitdr.: „In gehik handelen".
Als er • twee koopers, kennissen, 't zelfde paard willen
koopen, besluiten ze „in gehik" te handelen. Ze vermijden
dan onnoodigé prijsopdrijving.
Kluge, pag. 205 (Die Koburger Designation 1735) noteert :
Chelik eira Diebs-Antheil. Cheluke halten, den Diebstahl
theilen en pag. 206 (Der Jiidische Daldober 1737)cheilicchelic, Anteil.
Naschér : Chelek, der Anteil.
Pol. en Voorz. geilèq, deel van 'n geheel, breuk, aandeel,
stuk.
ester-Henke : geiluk, aandeel.
In 't Vlaamsch-Bargoensch komt dit elders veel gebruikte woord niet voor.
Geiliken w.w.a) . Samen koopen, de winst deelen. Afgeleid
van geluk
1
Bischoff : chelk'nen-cheilik'n,i deelen. Hebr.: chélek,chèlek.
Koster-Henke, geelkenen, deelen.
b.) 't Verschil deelen bij een koot.
Als twee kooplui het niet eens kunnen worden over den
prijs, gebeurt het vaak, dat de aspirant -kooper de helft
van 't verschil tusschen vraag en bod er bij biedt. De
verkooper laat dan de helft vallen en de koop is gesloten. De kooplui hebben „gegeilikt". In Nijmegen hoort
„LOUTER LEKORIS " , EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
321
men soms bij het kaartspelen . „jullie geilen", met de
beteekenis : jullie spelen gemeen samen. Dit is hetzelfde
woord „geiliken" als boven. Bijgedachte aan het Ned
w.w. „geilen" is onmiskenbaar,
fietsje. De helft.
Bischoff Hebr. : chazi, de helft.
Pol. en Voorz.: gafi, half.
Getsjen w.w. 't Verschil deelen, zie onder geiliken, bekip/e.,
Eén kooper heeft een poos met den eigenaar van b.v. een
koe gehandeld, maar ze kunnen 't niet eens worden. De
kooplustige ziet in, dat hij niet langer handelen moet, als
hij tenminste z 'n kooplust niet àl te veel wil laten blijken.
Hij doet opeens, of hij de koe niet meer hebben wil, gaat
weg, maar zegt, in 't weggaan tegen een handlanger van
hem : „gelsjen". d.w.z., je moet maar koopen en 't verschil
tusschen bod en vraag deelen.
Het gekochte is dan voor gezamenlijke rekening. Zie :
Beki p e.
Pol. en Voorz.: gèci, ieder de helft ! deelen ! half part!
Gikker, kreupel. --V „De sos is gikker", het paard kreupelt.
In deze beteekenis staat dit woord nergens genoteerd.
't Zelfde woord als Hebr. : skikaur, dronken. Een kreupel
paard wordt ook wel „half dronkene" genoemd.
(G)Sjikker . dronken.
kreupel = dronken.
Hieruit volgt door Dérivation Synonymique (G)sjikker=
kreupel.
Voor de beteekenis vgl. bonamneler - en zeilemgikker.
Zie : bouwen.
Gillefen, ruilen (Veekooperstaal).
Uit de taal der gevogeltehandelaars opgeteekend met de
322
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
beteekenis : deelen. -- Deze beteekenis is wsch. ontstaan
onder invloed van „geiliken".
Kluge, p. 247, (uon Reitzenstein 1764). chili f en, wechseln.
Bischoff (J.D.D.) : chalet; chillet ksdw, wechsel, wechselbrief .
Bischoff : chille f , wissel, rabb. chilluph.
Uit semantisch oogpunt is er eenig bezwaar gillefen,
ruilen op één lijn te stellen met chili f en, wisselen. -- Maar
wisselen is toch ook een soort ruilen. De beteekenisovergang is aldus :
chili f en = wisselen.
ruilen = wisselen.
'Hieruit ontstond : gillefen = ruilen.
Zie : gikker en bouwen e. a.
Goesj (znw.) . Een suffer ; een kalme gek (van een paard
gezegd) . „Dat paard staat er zoo sufferig bij : 'k geloof
dat 't een goesj is."
Naschér : chosche f , een goedmoedig mensch.
Bischoff: ch8schew-minzaam, fijngemanierd persoon.
(rabb. chdschub : voornaam) .
De volgende beteekenis verschuiving valt hier op te
merken :
ch8schew : deftig persoon > kalm persoon ' suf persoon
of sufferd > bij de paardekoopers : suf paard.
't Woord goesj maakt een klankschilderenden indruk.
(zie barboene) .
Golve (Veekooperstaal) melk.
„Die pore geeft lau golve". Die koe geeft weinig melk.
Hebr. golob, melk (Pol. en Voorz.) Golob, golve is door
klankgelijkenis geassociëerd met golf (unda).
M'n zegsman lei golve aldus uit : De melk wordt zoo genoemd, omdat ze zoo in den emmer golft.
„LOUTER LEKORIS ” . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 323
Voor den uitgang e vgl. Gallée § 51.
Koster-Henke : golo f , melk.
Gonte, lichtekooi.
Kluge p. 92 (Der niederlandische Liber Vagatorum 1547)
heeft : goute, een lichte vrouwe. Dit is wsch. hetzelfde
woord ; pag. 228 (DasHildburg1icuserWorterbuch 1753) geeft
Glunde met dez. bet. evenals pag. 340 No. 280. (Das
Pf ullendorf er Jauner-Wörterbuch 1820) .
„Berliner Dirnen-und Diebssprache (1846) in K luge p.
372 geeft ons woord chonte „eine Lustdirne."
Rabben en Ostwald noteeren ook : chonte-lichtekooi.
Koster-Henke : gondel, dame. Een slechte bijbeteekenis
blijkt hier niet duidelijk. Misschien in 't laatste voorbeeld: Ik besteedde mijn laatsten schabber (cent) aan een
kluif voor me gondel."
Teirlick : „Gondel, vr. meisje, met de volgende aanm.
N.N. (d. i. dry mededeelingen in den Algemeenen
.Konst- en Letterbode) „De schrijver verwijst naar
Chonte, dat dezelfde beteekenis heeft in de Hoogduitsche
dieventaal."
Apart geeft Teirlinck nog „Goute vr. lichte vrouw met de
aanm.: Pract. (d.i. Legende, ofte Historye Vande practycquen... der Dieven. Leijden 1640). Thans gebruikt
men nog geete, geite in dez. bet. (Vl.) "
Bischoff : chonte, káuf fiches Weib (hebr. chánáh, lagern;
rabb. chanuthd, Kauf laden. )
Gondel en Glunde is hetzelfde woord met metathesis der 1.
Groote (znw) Dit woord komt alleen voor in de uitdr.:
„De groote bouwen" — zie onder bouwen.
Naschér Charote, Arabischen Ursprungs. Charat = Reue.
Bischoff. rabbinisch : chardtdh.
Pol. en Voorz. : garotoh, berouw, spijt. groote ; 'n jiddenkind darf -- haben, geneer je niet : wanneer de aange-
324
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
sprokene 'n vriendelijk aanbod eerst met 'n bedankje
beantwoord heeft. (De bedoeling is : de aangesprokene
kan op z'n weigering terugkomen.)
Hakkel — voertuig -- meer speciaal een veewagen.
„De susse zint in 'n hakkel". De paarden zitten in de
wagon.
Kluge p. 393 (Rud. Frohlich 1851) :
Aggeln : fahren.
Agole: der wagen.
Naschér (Kochumer Sprache) Agoles schichter : rijtuigdief .
Pol. en Voorz. `cagoloh, wagen, rijtuig.
Halgen, loopen, draven.
,,De sas halgt tof voor den hakkel". 't Paard loopt mooi
in 't getuig.
Kluge pag. 21. (Gerold Edlibach um 1490) alcha, loopen.
Verder p. 53, 92, 113 enz. enz. galcht-g f ralcht, hinweg,
(Het deelwoord van „alcht" vinden we hier met de beteekenis „weg verdwenen") . Zie Schiebishalger.
Pol. en Voorz. : „halchenen, gaan, loopen."
Bischoff : halch'nen, halchen : gehen (hebr. hdcla'ch).
Dit woord, dat begrijpelijkerwijze in bijna alle Rotwelschlijsten van Kluge voorkomt, is in het Ned. Bargoensch
niet doorgedrongen. Koster-Henke, noteerde het niet.
Vlaamsch Barg.: fallen. (1)
De vaste bijw. bij halgen zijn : tof en scho f el. Tof halgen
mooi loopen. Schofel halgen = slecht loopen.
(1) Na het schrijven van dit artikel heb ik in Maastricht opgeschreven : fallen, gaan, dat wel hetzelfde woord als alchen, hakhne
zijn zal. Hierop zal ik nader ingaan in de nog te verschijnen studie
„Het Bargoensch van Maastricht."
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 325
Harbe -- harme, erg, veel, meer.
„De sos is harbe makets ", 't Paard is erg dempig.
, ,Heo harbe heb je er voor mesj ibbent ” ? Hoeveel heb je er
voor geboden ? „Ik geef, lau harber. " Ik geef niets méér.
Sterker is: „Ik geef geen posjer harber "= „geen cent meer. "
Kluge p. 299, (Pfister 1812) : Harb, viel. Hart
yen, id.
Wie harwen ? „wie viel ? "
Rabben, Ostwald, Bischoff (J. D. D.) : harb, harbe in
dez beteekenis.
Bischoff: hebr. : harbèh, vie
Niet in het Ned. Bargoensch. Voor afwisseling b en m,
zie : bedirae -- bewiechmen.
Hazenhakke (znw.).
Uitwas onder de liiol. Een paard met dit gebrek wordt
op den duur kreupel. Dit schijnbaar zuiver Nederlandsche woord wordt ook in Polen verstaan. Voor den uitgang op e vgl. golve (Ga ée)
v. Dale, Hazenhak (veearts.) „Eeltig gezwel aan de
achterzijde van het spronggewricht van paarden".
Zie „reebeen ".
Hei, vijf.
Pol. en Voorz., de vijfde letter van 't Hebreeuwsche
alphabet ; als getalwaarde 5
Koster-Henke : Heit, 5.
Heitje, kwartje
vijf stuiver. Vgl. bas en beisfe.
K. Henke : Heitje, 5 stuivers, kwartje.
Jajem, jenever.
Kluge, pag. 15 (Basler Betrugnisse um 1450) Johanns,
das ist der win ; pag. 20 (GeroldEdlibach ±1490) : jochhom,
win; verder p. 54 enz.
Rabben: Jajim, de wijn.
Naschér (J. J.) Jajen : wijn.
326
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
Ostwald : Jajim ; ook Jochen.
Bischoff: jam, wijn (Hebr. : ja 'j in) .
Pol. en Voorz. jajem, brg. zie jan, jenever.
Jakkes (bv.nw.) . Een koe, die in het slachten tegenvalt,
die b.v.te veel inslacht of niet zoo vet is als verwacht werd,
is jakkes. Zoo'n dier is natuurlijk te duur.
Bischoff : jakres : Teuerung (aram. jakrîth).
Door klankovereenkomst is dit adj . geassociëerd met het
tusschenwerpsel: jakkes naast jasses.
Janzoref, jenever.
Bischoff : Jam sóro f , Brandewijn, van Hebr. Sdra' p-h :
branden.
De eerste lettergreep jan- is gevormd naar jenever, Twentsch
voor : jenever.
Joed, tien. De tiende letter van 't Hebr. alphabet, als
getalwaarde tien.
Joed-hei, Vijftien. Dit telwoord is door de Christen kooplui
gevormd naar analogie van joed-ol/, joed-beis (elf, twaalf),
enz.
Bischoff (J.D.D.) p. 15, noot, merkt op : „In plaats
van jûd-M (10 d- 5) wordt tess-wow (9 + 6) gezegd,
omdat de naam van God met j en h begint ; en in zijn „Geheim und Beruf ssprache n " zegt hij : jüd-hê : J . H . _
God (beginletters van Hebr. Jhwh = Jahweh, Jehova).
Een onzer zegslui wist deze bijzonderheid ook en merkte
op : „Als ik met een vrome Jood handel zeg ik altijd
tes-woof. Die hooren niet graag joed-hei, want dat is de
naam van hun God."
Joedje, tien gulden (vgl. beisje en heitje.)
Jofel, mooi. Dat paard heeft een jofele ros = een 'mooie
kop.
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
327
Pol. en Voorz.: jopheh, schoon, aangenaam, heilzaam,
nuttig.
,
Ostwald : jo/, mooi.
K. Henké : Joven : goed, mooi. Een joven ponum : een
mooi gezicht. Voor afwisseling 1 - n. vgl. Baisrol f .
Jouker, duur.
Pol. en Voorz.: jauquèr : duurte, als verkorting voor
bejaugèr
duur.
Bisch. : Hebr. : j&k&r.
Kluge, p. 299 (P/ister 1812) : Jooker, duur.
H. Mister: Jouker, duur. (Zie jakkes.)
Kaffer, boer, lompe vlegel.
Kluge, p. 54 (Liber Vagatorum 1510) : g f ar : dorp. — p. 177
(Gründliche Nachricht 1714,) geeft ook: „thummen Kaffer".
Pol. en Voorz. : Kaffer, kaphri, plattelandsbewoners,
dorpeling. Kaphrïm, meerv. van kaphri, bekrompen
lieden.
Ka/ter in de bet. „lompe vlegel" zal wel in verband staan
met het Jargon-woord Kaf/er, boer, dorpsbewoners -- en
niet het fig. gebruikte „ka f f er", inboorling van Kafferland,
zijn, zooals Koenen en Van Dale opgeven.
Rabben, Ostwald : Kaf f : Dorp. Kaffer: boer, stommeling.
Kapore, bedorven, dood. „Nu is 't kapore met den handel" :
Nu is de handel kapot.
Kluge, p. 184 (Das Duisburger Vocabulaer 1724) : Capores,
morden.
Rabben : Kapore, halchenen, vermoord worden.
Bischof,f, ka p pure : Entsiihnung, Siihnopf er ; daher auch :
dem Verderben geweiht (rabbinisch : Ka p pcirá) .
Zie Pol. en Voorz. onder „kaporoh".
Kóster-Henke : kapoeres, kapoet, kapot.
Het Nederl. adjectief „kapot" in: ik ben er „kapot"
328
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
van en , ,Kapot zijn", verloren zijn bij het kaartspel, zijn
wsch. ontleend aan het Jargon of Bargoensch.
Zie echter Franck-v. Wijk.
Karbel, Karbensjes, roebel, roebeltjes. ik heb j oed Karbensjes
bewiegemd. „lk heb tien roebel verdiend. "
Karspringer, Paard, dat bij het uitspannen met geweld
tusschen de boomen uitspringt, zoo gauw het merkt, dat 't
tuig is losgemaakt.
Dit gebrek heeft het dier opgeloopen, toen het vroeger, bij
't uitspannen, tusschen de boomen is blijven vastzitten
en zich toen bezeerd heeft, doordat éen dier boomen van
't inspan in z'n flanken stak.
In Rusland heeft men geen paarden met dit gebrek, omdat
men daar ander getuig heeft.
Niet in v. Dale.
Zie Stalspringer.
Katsof, slager, zonder ongunstige bijbeteekenis als bij
Koster Henke; deze geeft : Katsje f : slager die onrein
vleesch verkoopt.
Kluge p.201 (n. 88)Basler Glossar 1733: Katzau/ f - Metzger.
Pol. enVoorz. als Koster Henke en gacèb. (vleesch)houwer,
slager.
Keilef. Een paard, dat in alle opzichten een misbaksel is.
„Wat een keile f heb je daar gekocht = wat eer; ongelukkig leelijk paard heb je daar..
Ook voor personen wordt dit woord veel gebruikt.
't Is een mieze keile f, die kerel -- ook wordt wel gezegd:
't Is een mieze hond.
In de veekooperstaal is een „keile f van een koe", een heel
oude, magere koe.
Kluge p. 177. (Grandliche Nachricht 1714) : Kielo f f
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 329
hiesse ein „Hund". -- verder- pag. 184. Kile f , p. 229
Kiluff. enz.
Bischoff geeft onder Kalb wel zestien verschillende vormen op voor dit woord (van aram. kalbd kMleb) .
In de Bargoenlijsten is dit woord niet opgeteekend. De
overdrachtelijke beteekenis alleen in de paardekooperstaal.
Keilefen zich (w.w.) (Veekooperstaal) . tegenvallen bij
't slachten.
Die pore keile f t zich.--- zie jakkes.
Kewes (Veekooperstaal.) Schaap.
Bischoff J. D. D. kèwesz : Schaf, Lamm.
Kluge p. 324 No. 306 (Christensen 1814) Kiwes : Schaap.
Kimmel. drie. Derde letter van 't Hebr. alphabet, met de
getalwaarde drie.
Kimmel (Veekooperstaal)Koe , die slechts met drie spenen
melk geeft..
„Die pore geeft lau golve,'t is een kimmel", Die koe geeft
weinig melk -- er zijn maar drie spenen van in orde.
Kin jen, koopen.
Je kunt die sos kinjen voor f 800.
Kluge p. 55 (Liber Vagatorum 1510) : Verkimmern : verkoopen. -- verder p. 94, 233 (verkinnigen) enz.
Rabben, Ostwald, Naschér : Kingen, kangen, kinjen in
dez. bet.
Koster-Henke : kienen, kiejenen, koopen ; ook opensluiten.
Bischoff : kinj'en: koopen (von rabb. kinjdn Koop.)
Kippegapper (znw) De gapper (persoon) met wien men
330
„LOUTER LEKORIS
" . EEN LEVEND GEHEIMTAAL.
samen een zaakje heeft, waarmee men „bekippe" of „in_
geluk ", handelt.
Zie bekip pe en gapper.
Kis (Veekooperstaal) uier.-- „De kis van die koe is lau ".
De uier is slecht : 't is een beis of kimmel ; of 't beest
heeft de wrang.
Kiu^e P
p. 240 (Rotwelsche Grammatik 1755) Kis, Beutel.
Bischof : Kisze, Geldbeutel (rabbinisch kisz.)
Pol. en Voorz. kis buidel, zak, geldzak, portemonnaie.
De beteekenis kis = uier alleen in de veekooperstaal.
de botten van een koe.
Zie
aldaar. De beteekenisontwikkeMeerv. van Regel -ling is aldus : raglajim met wegval der eerste lettergreep
en nieuwe Nederlandsche meervoudsvorming wordt tot :
Klajims (Veekooperstaal)
Klajims.
Klajims . beenen. (opgevat als beenderen.)
botten = beenen (beenderen).
Hieruit ontstond : Klajims = botten.
Zie voor dgl. beteekenisovergangen : Bouwen, Gikker,
Gillefen.
Kopschudder -- Paard, dat in lichten graad een tippel
heeft (zie daar)
Door een of andere oorzaak schudt het paard onder 't rijden
den kop heen en weer. „Als je dan doorrijst, loop je kans,
dat 't dier je in elkaar zakt".
V. Dale geeft dit woord niet.
Kosjer (kauser). Goed, best, in orde.
De zaak is kosjer. (in orde).
Kosjere mezommen. -- Hollandsch geld -- tegenover
el
Duitsch geld, dat ,,treifele mezommen " heet. (zie treifel
en mezommen) .
Kluge p. 238: (Rotwelsche Grammatik 1755) Coscher, rein.
„LOUTER LEKORIS ”. EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 331
Pol. en Voorz.: kosheir, geschikt, bruikbaar, in orde, geoorloofd, voor gebruik geschikt, betrouwbaar.
Bischoff.: hebr. kdschér : ritueel rein.
Ostwald : koscher, unverddchtig, treu, zuverlassig.
Rabben, Naschér gebruiken het woord in deze bet. als tegenovergestelde van „t&ei f e ",
Koster-Henke: Kousjer, zuiver„Dat zijn kousjere bullen. ”
Niet bij Teirlinck en De Seyn-Verhougstraete.
Koten, klein.
Een koten sus, een klein paard. Die hakkel is te koten.
Kluge, p. 321 (Christensen 1814) geeft koden : klein.
Rabben, Ostwald : koden, klein.
Kooter, kind, bij Koster-Henke is misschien 't zelfde woord.
Polak en Voorzanger: qotaun, klein.
Krats, Een kleinigheid.
„Ik heb die waar voor een krats gekocht ". Zeer algemeen
woord.
Koster-Henke : krats, een niet in de loterij.
In de overige wdb. niet opgeteekend.
Hebr.kerets: een stukje. (meded. v.d. heer Polak, Nijmegen)
Vgl. Bas-Posjes.
Lau, neen, niet, slecht.
Ik heb er lau voor gegeven.
Die man heeft lau mezommen, weinig geld.
't Is lau met de pet op. 't Deugt er niét . 't Is daar slecht
zaken doen.
Kluge, p. 54. (Der hochdeutsche Liber Vagatorum 1510)
geeft: Loe, bas oder falsch. (Dit is wsch. 't zelfde woord).
P. 139 (Schaventers Steganologia 1620) heeft Loë, 't Is
jammer.
pag. 190: (Das Waldheimer Lexikon 1726), lau, niets.
Bischoff, ldw lów, in deze bet. (rabbinisch ldw.)
332
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL.
Ook Rabben, Ostwald, Koster-Henke, Teirlinck, geven lauw-,
louw, lou, in de bet. : niet, niets.
Laulilne, uitdrukking van misnoegen.
Heb je goede zaken gedaan ? „Lau - lone", --- „Neen,
niets verhandeld.
Moet je niet naar de markt ? „Lau-lone, — niets te verdienen.
Pol. en Voorz., lau-lonu, niet aan ons; dat zijn onze
zaken niet ; onverrichter zake.
Laulem (uitspr. : Nam), ten minste. Een koopman
gaat naar de markt, -- handelt er echter niet. „Kom",
zegt hij, „laat ik me een borrel koopen. Dan heb ik
laulem iets gedaan".
Pol. en Voorz.: ` le` aulom, voor altijd, onveranderd, hoe
het ook zij, voor elk geval.
Koster, Henke : , laulem , ten minste.
Zie ook nog v. Ginneken, Handb. II, pag. 128.
.;
Lauman, paard, dat niet trekken wil. Gevormd uit lau
(zie aid.) en 't tot achtervoegsel naderende „man". Zie
Dalsman.
Laumalochener, dez. bet. als lauman. Samenst. van
lau en malochener ; zie daar.
Vgl. v. Ginneken, Handb. II, p. 133-134 en p. 136.
Een samenst. met malochener treffen we nog aan: Kluge,
(Meijer 1807) No. 38: Klaismelokener ein Goldschmidt".
Lauroojer, een blind, of half blind paard.
't Is een lauroojer op 't eene najem = 't Paard is blind
aan 't eene oog (Zie najem en roojen).
Lautere lekoris, zie Rosjedekore.
Lautippeler (V.K.). Koe, die slecht loopgin kan. -- zie
tippelen en lau.
„LOUTER LEKORIS " . EEN LEVENDE GEHEIMTAAL. 333
Lekève, a) meisje, b) merrie.
De bet. merrie
Een mooie lekèoe, -- een mooie merrie.
is secondair ; afgeleid uit a) .
Koster-Henke geeft nekijve en lekijve, beminde, vrouw.
Bischoff, nekezve : weib., hebr. : nekébdh : weiblich, Weibchen.
Pol. en Voorz. : negeiboh, vrouwel. persoon, wijfje.
Voor afwisseling 1—n vgl. Baisrolf -jofel .
Lekègeln, a) stelen, nemen. b) koopen.
De bet. koopen is afgeleid uit de bet. a) nemen. Nemen is
Tw. identiek met koopen. Zie voor ander vb. dezer „dérivation synonymique : bouwen, gikker, gille f en.
a) „Die boer heeft lekkelt en scheffent nu"; die boer
heeft gestolen en zit nu in de gevangenis.
b) „Wil jij het paard lekègeln, anders verkoop ik het een
ander". Wil jij het paard koopen, anders verkoop ik
het aan een ander.
Kluge, p. 204, No. 9 (Die Koburger Designation 1735):
Jom lakieche, ein Diebstahl bei Tag. -w-- pag. 205, No. 65:
Das chayes lakechen, das Leben nehmen, umbringen.
Rabben : Lekiches geauffemet. Diebsteihle veriiben. Ostwald idem.
Bischoff : lekeichen: nehmen, fassen, bekommen, empfangen. Hebr. : ldka'ch nehmen. lèkach, Annahme, aram. :
lekfchd, das Nehmen ; lekeicher : Nehmer, d.h. Dieb (Gauner«
spr.).
Voor den uitg. elen, zie v, Ginneken Handb. II, p. f38, 4°,
Louter lekoris, zie Rosjedekore.
(Wordt vervolgd.)
Maastricht,
Juli 1920.
J. MOORMANN.
KONTAMINATIE.
(Vervolg van Jg. iglo blz. 6z.)
X. Nogmaals Begrips- en Klankkontakt.
In 't vorige artikel werd gewezen op de voorname rol, die
ritme en rijm, beweging en klank spelen bij de kontaminatieverschijnselen. Ook dit artikel zal nog handelen over de
groote heteekenis van ritmiek en klank bij vormverandering
en begripswijziging van woorden en uitdrukkingen. Ten
deele zullen we derhalve 'n terugblik moeten slaan op wat
voorafging, ten deele door systematizeering aangeven tot
welke nieuwe besprekingen 't klankkontakt ons brengt.
Daar associatieve werkingen van klank en ritme onbewust
gebeuren, is 't niet mogelijk in elk afzonderlijk geval te bewijzen in hoeverre telkens 'n bepaald woord of 'n bepaalde
zin invloed uitoefende op 'n ander woord of 'n andere zin.
Slechts door talrijke gelijksoortige gevallen naast elkaar te
stellen, kan men komen tot 'n konkluzie die als wetenschappelijk bewezen mag aanvaard worden . Wij formuleerden
onze gevolgtrekking in deze termen : ook de ritmiek is 'n
faktor waarmee rekening moet gehouden worden, wil men
versprekingen psychologisch verklaren. Al bazeerden we
deze uitspraak vooral op kontaminatie-voorbeelden, dat ze
ook voor andere versprekingen geldt, is niet moeilijk aan
te toonen. 't Kan toch zeker niet toevallig heeten, dat van
'n vrij groote aantal woord-omzettingen die 'k
noteerde, overal 't ritme van de juiste woordorde gebleven
is, (al beweer ik geenszins dat die blijven moet). Ik geef
slechts enkele voorbeelden : toen ik jong was ' had ik veel
hoofd op 't haar, blufte iemand in wiens mond de zegswijze
„ik zat met de handen in 't haar" 'n heusch anachronisme
mocht heeten. 'n Kollega die eens als z'n mee ping te kennen
gaf, dat 'n verre vriend dikwijls beter was dan 'n naaste
buur —'n goede buur moest nog wijken voor 'n naast e
buur, zeker om 't antithetisch parallellisme met 'n v e r r e
KONTAMINATIE
335
vriend gansch te voltooien -- die kollega liep bij 'n andere
gelegenheid met z 'n deur tegen de neus (let op de assoneerende
eu) . 'n Jongen beweerde : in de -molen wordt 't meel tot
graan gemalen (de allitereerende m's van molen en meel,
en de assoneerende a 's van graan en gemalen zijn elkaar genaderd!). 'n Andere liep kot over hals de deur uit. Weer
'n ander schreef over Gustol f Adaaf in 'n proefwerk, waarvan
de leeraar de uiteindslag later bekend maakte. Zoo hoorde
ik onlangs beweren : spreken is zwijgen en zilver is goud.
Hij is te groot voor tafellaken en te klein voor servet. Ik
her eventjes een schepje gelucht, enz.
Ook bij andere versprekingen is ritmisch parallellisme heel
gewoon. 'n Koordirigent wilde met Kerstmis laten zingen :
Drie koningen lagen bij nachte i.p.v. De herdertjes. Op de
speelplaats waarschuwt de surveillant 'n jongen met de
woorden : je verliest je zakken. Hij had willen zeggen, zooals
.hij me zelf verklaarde : je verliest je kousen ; maar dacht
tevens aan 't af zakken van de kousen ; „zakken" is
dus hier van huiswit geen substantief, maar 'n werkwoord.
Bij de twee laatste voorbeelden is er klaarblijkelijk werking
van 'n bijgedachte, en zoo zijn we weer tot ons onderwerp:
kontaminatie teruggekeerd.
Alvorens echter hiermee door te gaan, wil ik eerst nog even
in herinnering brengen, dat bij modern i z e e r i n g van
verouderde of verouderende taalvormen heel graag de ritmische beweging behouden blijft. Des eenen dood is des
anderen brood, werd tot : de een z'n dood is de(n) ander z'n
brood. 's Menschen lust is 's menschen leven, moet al
samen deelen met : 'n mensch z 'n lust (is) 'n mensèh z 'n
leven. Voor 't gehoor bestaat er weinig of geen verschil
tusschen parallellen als :
in allen gevalle — in alle gevallen,
in allen deele -- in alle deelen,
met ontblooten hoofde — met ontbloote hoofden,
336
^
KoNTAMINATIE .
bij dezen --. bij deze,
transporteere -- transporteeren.
't Kan dus niet verwonderen, dat de archaistische fleksievormen -- onbewust natuurlijk --- door gewonere taalvormen
worden vervangen, die in klank er min of meer mee overeenstemmen. Ging in deze gevallen 'n oudere taalvorm verloren, in andere gevallen is klankovereenkomst, vooral in
r ij m e rl, oorzaak dat 'n bestaand woord voor de taal behouden blijft, of dat 'n nieuwe woordvoren in de taal opkomt.
In oranje blanje bleu is blanje ter wille van 't rijm uit blanc
ontstaan. Willens nillens is 'n rijmpaar in navolging van
't latijnsche volens nolens, al heeft er nooit 'n werkwoord
nillen bestaan. In vrank en vrij werd 't stafrijm volkomen
zuiver.
Po t g iet er schrijft in zijn Jan, Jannetje , , hoe
de deftige matrone er in den bloei van vrolijk- en jolijkheld uitzag." Hierbij teekent j . H. v. d. Bosch aan
(Zwolsche Herdrukken, blz. 99) : „jolijk voor ?olig is wel
(tot inniger versmelten van de begrippen in de rijmende
woordklanken) een individualisme van Potgieter zelf (ook
elders bij hem) . "
Van G i n n e k e n citeert (Handboek der Ned. Taal I,
41 9) 'n kinderrijmpje :
Het hondje zal je bijten
Het katje zal je krappen
Dat komt van al je klappen.
't Rijm beïnvloedde hier eveneens ongetwijfeld de nieuwe
woordvorm. In rijm blijven d i a l e k t i s c h e of a rc h a i s t i s c h e woordvormen of woorden veel langer
bewaard, doordat de gelijken in klank elkander blijven
aantrekken en steunen :
Alle ijs kost menschenvleis. Die 't kleine niet eert, is 't
groote niet weerd. Om den wille van het smeer, likt de kat
de kandeleer. Wanneer we dit spreekwoord vergelijken met :
KONTAMINATIE.
337
om de minne van den smeere leckt de catte den candeleere,
zooals vroeger gezegd werd, dan zien we dat , terwijl voor
„minne" 't assoneereizde „wille" kwam, 't rijmwoord bleef.
De ritmiek werd zuiver trochaisch. 't Is heelemaal niet
,noodzakelijk dat 't rijmende woord op zich zelf verstaan
wordt. 't Volk verstaat de uitdrukking als geheel, maar
geeft zich geen rekenschap van de deelen, waaruit 't geheel
is samengesteld. 't Volk etymologizeert niet, maar neemt
woorden en uitdrukkingen over, zonder er zich in te verdiepen of 't alles in dat woord, in die uitdrukking kan verklaren. Welke niet-taalkundige vroeg zich b ij 't gebruik
ervan ooit af, wat de eigenlijke beteekenis is van de gekurziveerde woorden in uitdrukkingen als : wijd en zijd, zonder
blikken of blozen, hangen en verlangen, tegen heug en meug,
rijden en vossen, klein maar rein, , kap en kovel, te kust en te
keur, veel koeien veel moeien, rooven en ruiten, bij tijd en
wijle, geboren en getogen, schot en lot, hou en trouw, heg noch
steg, van de hei in de fij, hij zei hach noch wach, met hutje
en mutje, hij gaf kik noch mik, recht en slecht, zooals 't reilt
en zeilt, met zeil en treil, kwikjes en strikjes, zoo gewonnen
zoo geronnen, van hot noch haar weten, tranen met tuiten,
kant en klaar, wikken en wegen.
't Taalgebruik. is geen taalstudie. 't Taalgebruik is voor
't grootste deel automatisch, onbewust. 'n Bewuste
refleksie post factum mag niet met 'tonbewuste gebruik vooraf vereenzelvigd worden. 't Is immers
best mogelijk dat na 't onberedeneerd gebruik van 'n uitdrukking, achteraf 't reflekteerend verstand iets gaat
hineininterpretieren, en dat 't taalgevoel ten slotte 't dan
ook zoo gaat voelen m.a.w. dat 't resultaat zal zijn 'n beteekenisverschuiving, 'n beteekenisdif f erentieering, zelfs 'n
totale beteekenisverandering. Voor iemand die b.v. hou
(en trouw) gaat voelen in etymologisch verband met hou(d)en,
hoeft deze onjuiste etymologizeering niet gepaard te gaan
338
KONTAMI NATIE .
met eenige beteekeniswijziging. Voor 't taalgevoel van allen
die ik er naar vroeg, bestaat er geen etymologisch verschil
tusschen „iemand hou en trouw zweren" en „iemand hou en
trouw blijven." En toch zijn 't homoniemen : 't eerste hou
gaat terug op 't mnl. h o u d e (.. hulde) , genegenheid,
goede gezindheid, speciaal : trouw van vazal jegens z 'n leenheer; 't tweede 't adjektief hou is 't mnl. hout (nhd.
hold), welwillend, genadig, gunstig gestemd, zoowel van de
meerdere jegens z'm mindere als vice versa.
Wanneer ik de uitdrukking kant en klaar hoor, dan dringt
zich altijd in mijn taalbewustzijn, 't homonieme kant uit
('t werk) aan k ant hebbenofdgl. Of ook bij anderen
dit homoniem-kontakt werkt, kan ik niet beslissen. In 'n
afzonderlijk hoofdstuk komen we terug op talrijke gevallen,
waarbij HOMONYMITEIT d.i. volkomen klankgelijkheid,
de beteekenis wijzigde van uitdrukkingen of twee woorden
in één woord deed samenvallén. Bij klein maar rein heeft
al iets dergelijks plaats gehad. Hier zijn wel geen twee
homoniemen één geworden, maar is 'n andere beteekenis
„fijn, keurig, sierlijk, net bewerkt" voor 't taalgevoel verdwenen uit de uitdrukking die vroeger moet geweest zijn :
klein en rein. Met de beteekeniswijziging van „klein" ging
dan gepaard 't tegenover elkaar stellen van de woorden
klein en rein. (t)
785. Ofschoon we later ex professo terugkomen op beteekenisdifferentieering door klankkontakt, geven we hier
nog 'n voorbeeld, waarbij 'n begripsnuanceering kan hebben
plaats gehad. Ik zeg „kan hebben plaats gehad", omdat de
linguisten 't niet eens zijn over klaar is Kees. Kees werd
opzettelijk met 'n hoofdletter geschreven, daar voor ons
tegenwoordig taalgevoel Kees 'n eigennaam is, en niet de
(I) Aldus Verdam, Mnl. Wdb. III, 1504, die nochtans geen plaatsen
citeert waar „klein en rein" voorkomt.
KONTAMINATIE.
339
dialektische umlaut-vorm van k a a s. Wanneer ook al dit
laatste historisch juist is -- zooals F r a n c k- V a n W ij k
meent in z'n Etym. Wdb. der Ned. Taal s.v. kaas en kees—,
dan is de schrijfwijze van Kees met hoofdletter toch niet af
te keuren, daar hier 'n beteekenisverschuiving heeft plaats
gehad. Intusschen maakt D r. A. Beets in 't Wdb. der
Ned. Taal VII, 723 bezwaar tegen de identificeering met 't
dialektische kees, vooral wegens 't ontbreken van 't lidwoord. Zoo ook D r. F. A. St o e t t, Spreekwoorden2
No. 984. Evenwel, verwijzingen naar uitdrukkingen als :
Klaar is Kees, zei Trijn, en toen hing haar man aan de galg ;
Klaar is Kees en hij had zijn mutsje weerom ; Klaar is Kees,
zei de jongen, en, hij zag zijn' vaar hangen, bewijzen niet de
oorspronkelijkheid van klaar is Kees. Ze kunnen heel goed
ontstaan zijn, nadat 't taalbewustzijn in Kees de jongensnaam was gaan voelen. Ook de verdere aanhalingen kunnen
de meening van Beets en Stoett niet absoluut zeker bewijzen, zooals zij trouwens zelf ook inzien, al wordt 't niet
uitdrukkelijk verklaard.
786. G e r. van E c k er e n, Annie Hada 2, (blz. 54)
schrijft : „haar man, die gisterenavond was teruggekomen in
't holletje van den nacht". Zeer waarschijnlijk hebben we
hier 'n begripsverschuiving en tevens funktieverandering van
adjektief in substantief. Immers „in 't holle van den nacht"
zal wel in deze zegswijze zijn omgevormd, na gewijzigd taalgevoel.
787. Laat me nog 'n klassiek voorbeeld geven. In de
laatste ' strofe van „Een Otter in 't Bo lwerck, " schrijft
V on dél:
Ick wouse saten inden Briel.
Dit speulen raeckt myn ongderziel.
De eigenlijke beteekenis van onderziel(tje) is onderlijfje.
Vondel heeft echter, opzettelijk of onbewust, hierbij zeker
'n bijgedachte gehad n.l. 't .diepste van de ziel. Leggen we
340
KONTAMINATIE.
hiernaast E. J. Pot giet e r, Jan, Jannetje en hun jongste
Kind (a1.2) ;„Jan is in den laatsten tijd voor lof en voor laster
zoo onverschillig geworden, dat zij hem niet eens aan zijne
koude kleêren meer raken — laat staan aan zijne onderziel". J. H. v a n den Bosch teekent hierbij aan in de
Zwolsche Herdrukken (blz. 86) : „wij zullen hier wel een
woordspel met ziel 's mensen „ziel" hebben aan te nemen ;
de „kouwe kleren" zijn onze buitenste, wat de kouwe kleren
niet raakt, gaat zeker niet diep bij iemand, want 't raakt
hem helemaal niet." Of we hier 'n werkelijk bedoelde
woordspeling hebben of niet, 't staat vast dat homoniemen-spel zeer gewild is. Aan WOORDSPELING EN
VOLKSHUMOR hopen we nog 'n apart hoofdstuk te wijden,
al laten we hier reeds een en ander daarover volgen.
Klankspelingen vallen vooral bij de mindere man zeer in
de smaak. Geen wonder dat Vondel in zijn hekeldichten er
zoo'n royaal gebruik van maakte, als ie namen d.i. personen
wil prijsgeven aan de bespotting van 't gemeen. Huyghens
is zelfs „berucht" om z 'n woordenspelmanie. We mogen
bewuste woordspeling niet scheiden van ons onderwerp. Om
twee redenen niet : ook 'n ongewilde begripsassociatie, 'n
ongewilde woordvervorming en verspreking kan grappig zijn.
Gewild woordenspel ging in de leer bij ongewilde klankspelingen.
788. In de trein vertelde 'n reiziger, dat ie eens bijna door
'n trein overreden was, maar bij sprong nog. intijds systematisch op zij (i.p.v. autoniatisch). 't Was 'n pure verspreking,
heelemail niet om 't uit te gieren. Misschien was ik zelfs
de eenige, die de vergissing opviel.
789. Bij m'n priesterwijding kregen de nieuwgewijden 'n
gelukwensch, die gericht was aan ae neophyten i.p.v. aan
de neomisten. Ik geloof niet dat er iemand om gelachen
heeft. Daarvoor was de dag te heilig.
790. Maar nu. 'n Leerling moet in de les 't woord tiaar
KONTAMINATIE.
341
verklaren. Dat is de 5auselijke drietand, klinkt er heel
triomfantelijk, en leerlingen zoowel als leeraar hadden 'n paar
lollige momenten : 't was 'n ongezocht komisch intermezzo,
en daarom was de lach echt van harte.
791. 'n Andere jongen' schrijft in 'n opstel over 't ijs : we
lachen ons krom, hoe hij staat te scharminkelen (i.p.v. scharrelbeenen) . Voor mij was de verschrijving grappiger dan voor
m 'n leerlingen : 't woord scharminkel kenden ze niet of
maar heel vaag, en kon dus moeilijk de grappige bijgedachte
levendig maken.
792. 'n Meisje noemde 'n paar andere meisjes echte lastpotten (i.p.v. lastposten ; misschien werkte tot deze verspreking 'n dissimileerende en assimileerende invloed).
Deze vergissing had niets bizonder leuks. Maar toen 'n ander
meisje de vrouwen koncerten (i.p.v. korsetten) liet dragen,
bracht dit de lachspieren in aktie.
793. Zulke niet gewilde versprekingen of woordverhaspelingen kunnen de lachlust `opwekken. Geen wonder dat
grappenmakers van dit lach-middel opzettelijk gebruik gaan
maken. Zoo bedoelde eens één van m'n leerlingen 'n grap
te zeggen, door te verklaren dat ie in de j5unaizen zat (i.p.v.
pinarie, penurie), maar 'n ander vond 't heel gewoon, omdat
die meende dat 't zoo de juiste zegswijze was. Waarop 'n
tweede snaak zei, dat hij toch liever in de spinazie zat.
Wanneer zulke aardigheden in de smaak vallen, dan worden
ze wel 'ns gemeengoed, soms slechts tijdelijk en lokaal,
soms algemeener van duur en plaats. Zoo noemt de jeugd
in Heerlen -- en elders misschien ook -- de kolbak die de
marechaussée's dragen : kolenbak.
794. Legimitatiebewijs werd in de mond van 'n gewoon
werkman liimasiebewijs, wat 'n tweede schertsend ,,verbeterde" in leáge-magenbewijs. De vraag is niet of die bewuste
verdraaiingen altijd even geestig mogen genoemd worden,
we hebben 't feit te aanvaarden, dat ze erg in trek zijn, ook
,342
KONTAMINATIE.
wel bij de meer ontwikkelden, als die de bloemetjes 'ns willen
buitenzetten, als die hun levenslust en humor 'ns willen
botvieren.
795. In 't Vlaamsch Studentenblad : Ons Leven, 7 Mei 1919
werd gesproken van Vondels drama Adam in ballekes gehakt, 'n leuke tegenhanger van ons Jozef in doodsangst.
Dit laatste heb ik twee keer in volle ernst hooren debiteeren. Vlamingen en studenten zijn bekend om hun humor.
De beruchte instelling : s u r e t é militaire werd vervlaamscht met militaire veiligheidsdienst; de vertaling gaf
allerduidelijkst de waardeering van dit instituut aan.
796. 'n Paar jolige klanten, die 't aan de bittertafel
hadden over de Bolsjewieken, vonden Bols en Whisky nog
zoo 'n gevaarlijk goedje niet.
Bij grappige vergissingen en vervormingen wordt steeds 'n
b ij gedachte gewekt bij de toehoorder, als die 't grappige erin voelt. Bij volkshumor heeft ook de spreker de bedoeling, die bijgedachte op te roepen. De z.g. VOLKSETYMOLOGIE is ook 'n woordvervorming, maar heeft
onbewust plaats • hier geen sprake van bedoeling.
't Wezen der volksetymologie -- de term zegt 't zelf al -is in vroeger jaren geheel onjuist begrepen. A.
Beets
b.v. spreekt (Tijdschr. voor Ned. Taal en Lett. XIII, blz.
43) van 'n „poging tot etymologiseeren. Men vergelijke
dergelijke „pogingen", die echter de zaak niet duidelijker
maken en de gedachten eerder op een dwaalspoor brengen,
bij dikke-ton voor ducaton, kousesnijjer voor kauschersnijder
(jodenslachter, sjochet), seinlicht-zeep voor suunlight-soap (te
Scheveningen) en dergelijke. " Uit deze geciteerde woorden
blijkt allerduidelijkst, dat Beets volksetymologie werkelijk
beschouwde als 'n willen verklaren van wat onduidelijk is.
Maar de aangehaalde voorbeelden bewijzen de schrijver zonneklaar, dat hier ,,de gedachten op een dwaalspoor" worden
gebracht. Hoe denken wij hierover ?
KONTAMINATIE.
343
Stellen wij ons de dubbele vraag : is volksetymologie werkelijk 'n poging tot etymologizeeren ? en raken bij die pogingen
de gedachten dikwijls op 'n dwaalspoor ? We kunnen deze
vragen niet met 64n woord beantwoorden. Er dient onderscheid te worden gemaakt tusschen verschillende gevallen,
want zooals bij alle taalverschijnselen, komen ook hier allerlei komplikaties voor.
Dat 't volk etymologizeert is 'n feit. 't Dilettantisme op
dit gebied gedijt welig. 'n Onderwijzer is bezig in de klas
met de aardrijkskunde van Nederland. De Wadden-eilanden
worden besproken, en toen Schiermonnikoog aaa de beurt
kwam, werd de beteekenis van die eigennaam zonder blikken of blozen verklaard als : schier 't oog van 'n monnik.
Of nu monniken 'n speciaal soort oogen hebben ; of nu precies
dit eiland meer dan andere 'n oogvorm vertoont, komt niet
eens op in 't brein van de pseudo-etymoloog. 't Geval is
historisch.- 'n Ander voorbeeld : ik gaf les in 't grieksch aan
'n onderwijzer die middelbaar Nederlandsch wilde halen.
In een van de oefeningen staat 't werkwoord f i2 o., ik
werp. Opeens vraagt me mijn leerling : komt daar misschien
Ballerkuil ook vandaan ? ik keek vreemd op. Dat Bailerkuil daar niet vandaan kwam wist ik, maar 'k was toch wel
erg nieuwsgierig om te vernemen, wat voor geheimzinnige
band Griekenland en Drente zoo ineens verbond. Bij navraag kreeg 'k 'n verhaal te hooren van de Wittewijven,
die 'n ongenoode gast eens wegjoegen van hun hol, en met
steenen achterna-w i e r p e n. Toen was me 't etymologisch
raadsel opgelost. Ik laat 't bij deze twee voorbeelden, waarbij 't etymologisch instinkt zich 'ns vrij liet gaan. Iedereen
kan in eigen omgeving waarnemen, dat „verklaren" van
b e s t a a n d e duistere woorden veel menschen in 't bloed
zit. Veel sagen zijn au fond slechts uitgewerkte etymologieën. Waar 't voor ons hier op aankomt is de vraag : gaat
de etymologie vooraf aan 't woord, of 't woord aan de ety-
344
KONTAb2INATIE.
mologie ? Anders gezegd : tracht de etymologie 'n bestaand
woord zooals 't bestaat te verklaren, of verandert de etymologie 't bestaande woord om 't te verklaren ? De zegswijze leven als God in ,Frankrijk werd mij door 'n dilettant
in de taalstudie uitgelegd als 'n verbastering van : leven als
'n Schot in Frankrijk, niet historische bizonderheden erbij.
De uitdrukking zelf werd echter intakt gelaten. Wel heette 't,
dat 't spreekwoord eigenlijk zijn moest : als 'n Schot, maar
't werd toch niet eigenmachtig veranderd. Zou nu 't volk
'n woord, dat 't niet verstaat, opzettelijk gaan veranderen,
om 't wel te kunnen verstaan ? Ik stel de vraag rhetorisch,
want 't antwoord hoef 'k er niet aan toe te voegen. Etymologie van 't volk of van geleerden, verandert niet 't bestaande woord, maar behoudt 't woord zooals 't er ligt, en
tracht in de geschiedenis van 't woord klaarheid te brengen.
Wetenschap of niet-wetenschap redeneert over 'n bestáánde
vorm.
797. 'n Nichtje van me ging 'ns van 't duitsch plaatsje
Wehr uit met 't z u g elk e, 'k geloof, naar Gangelt. En
zonder dat ik er om vroeg --- want ik kende dit woord als
deminutievorm van Zug -- zei 't kind me, dat dat treintje
zoo heette, omdat 't zoo 'n s u k k e l t j e was. Alweer:
't woord is er, en van 't bestaande woord wordt 'n verklaring gegeven.
798. 'n jongetje van vier jaar. 't Had gedonderd en gehageld tevens. Daarna aan tafel zei moeder in 'n gesprek
overi''n heel ander onderwerp • 't is morgen D widerdag .
En de dreumes was er als de kippen bij met de vraag : H ag e 1 t 't dan ook weer ? De kleine jongen denkt bij Donderdag
aan donderen en door ideeën-associatie verderookaanhagelen.
Hij etymologizeert feitelijk. En of de etymologie nu toevallig goed is, of niet, dat doet niets ter zake ; hij etymologizeert 'n gehóórd woord, 'n woord dat voor hem bestaat.
799. G e r. van E c k e r e n, Annie Hada 2, blz. 139
KONTAMINATIE.
345
schrijft : „Boissevain noemde paradoxen schitterende stukjes
verwaarloosde waarheid... -- Wat zijn parade-ossen opa ?
klonk Bobs hooge stem op den drempel". Wat doet hier
de kleine Bob ? Verandert ie 't woord paradoxen ? Welnee
Hij hoort 'n woord dat ie nog nooit gehoord had. En van dat
gehoorde woord vraagt ie de beteekenis. Hij hoorde 't echter
met zijn minder geoefend oor minder juist, en gaf 't met z'n
mondje weer, zooals ie 't in z 'n oor had opgevangen. Misschien schuchter en aarzelend, maar toch zóó als ie 't meende
gehoord te hebben. In de kinderkamer valt voor taalmenschen veel te leeren, heel veel zelfs, waar de taalgeleerde
gelzoleerd in z'n studeervertrek nooit aan zou denken. Ik
moet er al weer m 'n familie bijhalen! Ik bezocht onlangs
m 'n achtjarig nichtje dat op kostschool is. ik bezocht 't
kindje met m 'n zus, haar moeder. Toen 't uur van vertrekken gekomen was, en moeder aanstalten maakte d'r mantel
te nemen, zei Marietje : weg jij vieze mantel ! En toen die
ontboezeming van d'r hartje was, voegde ze er haast in één
adem aan toe : ik noem dat 'n vieze mantel, omdat moeder
daarin weggaat ; 't is anders 'n mooie mantel. In één adem
verklaart me daar zoo 'n poppetje, waar veel grammatici
zelfs nooit aan gedacht hebben : de gevoelsbeteekenis van
attributen. We kunnen heusch veel leeren uit de kindertaal.
Maar we spraken eigenlijk over volksetymologie, en stelden
enkele vragen ter beantwoording. Dit kunnen we al vast
konkludeeren uit 't voorafgaande : bij volksh u m o r, vervormt de spreker opzettelijk 'n woord om er 'n grappige
bijgedachte door op te wekken : bij volks et y m o l o g i e
is van opzettelijke vervorming geen . sprake. Hier wordt 't
woord weergegeven, zooals 't werd opgevangen. 'n Gebrekkige waarneming beeft 'n gebrekkige weergevang tot
noodzakelijk gevolg. Vooral zeldzamer en vreemder woorden
zullen 't makkelijkst minder korrekt worden gehoord en
na-gezegd, zeker wanneer de reproduktie niet onmiddellijk
346
KONTAMINATI^.
volgt op de opname door 't oor. De woord-vervorming is
geen bewuste, bedoelde verandering, maar onbewust en
zonder bedoeling. Wanneer 't vervormde woord de beteekenis vaal 't woord verduidelijkt, is dat geen bewuste, geen
bedoelde verduidelijking. Wanneer 't vervormde woord de
beteekenis van 't woord eerder verduistert dan verduidelijkt, is dat geen bewuste, geen bedoelde „verduistering".
Nu is 't natuurlijk mogelijk dat, als 't verduidelijkte of
verduisterde woord er eenmaal is, iemand achteraf in .dat
vervormde woord 'n etymologie meent te ontdekken. Maar
die etymologische beschouwing komt achterop, 't is 'n refleksie post factum. We kunnen nu gerust onze twee eerste
vragen beantwoorden :
de z.g. volksetymologie is géén poging tot etyrnologiezeren,
en bijgevolg raken de gedachten daarbij heelemaal niet op
'n dwaalspoor. Waar niet gedacht wordt aan verklaren,
kunnen vanzelf de gedachten niet 't spoor bijster worden.
Intusschen is hiermee de zaak niet afgeloopen. Er kunnen
allerlei verwikkelingen voorkomen, allerlei variëteiten. We
mogen echter niet alle gevallen over een kam scheren. Dit
spreekwoord verstaat iedereen. Ik hoorde eens 'n spreker
beweren, dat alle vrouwen niet over één kam moesten geschoren worden : bij mij kwam toen 'n kappers-bijgedachte
even m 'n aandacht afleiden, en 'k moest 'n oogenblikje
glimlachen, inwendig. Laten we deze zegswijze 'ns nader
onderzoeken, De meest gangbare verklaring van deze uitdrukking geeft Dr. F. A. S t o e t t, (Spreekwoorden2,
No. 911) met de woorden : „eene spreekwijze ontleend aan
de weverij, zoodat kam hier weverskam beteekent, die breed
en fijn is, naar de breedte en fijnte van het stuk, dat men
weeft ; eigenlijk wil de uitdrukking derhalve zeggen : de
draden spannen (scheren) over denzelfden kam, en daarna
bij overdracht iets op dezelfde wijze behandelen, gelijk beoordeelen." In 'n noot voegt hij er echter bij : „Anderen
KONTAMINATIE.
347
denken aan den haarkam of den wolkam, waarop het haar
genomen wordt, waardoor het snijden gelijkmatig kan geschieden." Zoo zegt 't Wdb. der Ned. Taal XI, 2 43 : sop
den kam scheren, waarschijnlijk : met het haar op den kam genomen, waardoor het snijden gemakke lijk kan gebeuren.
De gestelijcke persoenen... deden al huerlien hair op de cam
afscheeren alsoe dat men gheen gestelijck voer werlijcken
cost ghekinnen, De Pot t r e, Dagb. gz. Vandaar op
denzel f den kam scheren, alien op dezelfde wijze behandelen,
thans over denzel f den kam scheren."
V e r d a m, Mnl. Wdb. III, 1135, denkt aan 'n wolkam,
„de kam, welke bij het scheren van schapen gebruikt wordt."
Uit deel VII,' 476 neem 'k nog twee citaten : „Haddic in
Martins cam ghescoren (hod ik op zijne plaats aan het weef- getouw
getouw gestaan, was ik in zijne plaats geweest), ic ware nu
vroet bediet" en „Mi verwondert wat tfolc heert, dat nu
der (h)overden cam so sceert (zich zoo zeer met trotschheid
bezighoudt of afgeeft, zich er aan overgee f t) . "
't Ligt geenszins in onze bedoeling te beslissen, of over één
kam scheren oorspronkelijk 'n weversterm was, of 'n scheerdersterm. En 't woord kam èn 't woord scheren is even goed
verstaanbaar en verklaarbaar, of men teruggaat naar wever
óf naar één van beide scheerders. Ook is 't mogelijk, dat
zoowel de eene als de andere opvatting juist is. Onafhanke-
lijk van elkaar kan immers : over één kam scheren in twee
groeptalen als technische uitdrukking zijn opgekomen, en
kan dus ons spreekwoord op beide groeptalen teruggaan.
Ook kunnen de twee uitdrukkingen oorspronkelijk in 'n
kleinigheid b.v. voorzetsel verschild hebben, en zijn dan
later aan elkaar geassimileerd. Als 't historisch twee aparte
technische termen zijn geweest, dan is natuurlijk 't zwakke
werkwoord scheren = spannen, door homonymiteit met 't
sterke scheren . schrappen, ook tot de sterke fleksie overgegaan, zooals ook 't zwakke bescheren 't deelwoord be-
348
KONTAMINATIE.
schoren heeft gekregen, naar analogie van 't sterke bescheren. Welnu, laat de ééne of de andere uitleg of beide
verklaringen tegelijk historisch juist zijn, voor 't t a a 1g e v oe 1 van de tegenwoordige sprekers is deze wetenschappelijke kwestie van geen waarde. De één voelt er 'n
weversterm in, de ander 'n scheerdersterm, 'n derde heeft
er nooit aan gedacht wat de eigenlijke beteekenis is of was.
Van Lennep schrijft in Elizabeth Musch 2 , biz. 218:
„en scheer de Franschen niet alien onder ééne kam." Hoe
voelde hij de uitdrukking ? Wat gaf aanleiding tot die verandering ? Der langen Rede kurzer Sinn is, dat 'n gangbare
gewone uitdrukking -- 't kan ook 'n enkel woord zijn -voor 't taalgevoel van verschillende sprekers v e r s c h i 1lende bijgedachtenkandoenontstaan,zonder
beteekeniswijziging: Uiterlijk is dan 't woord
of de uitdrukking onveranderd gebleven, terwijl de beteekenis eveneens ongewijzigd bleef : alleen kwam er 'n andere
bijgedachte naast.
De bijgedachte zal echter dikwijls leiden tot 'n bet e ekenisnuanceering of totale beteekenisverandering. Zoo deelde me 'n kollega onlangs
mede, dat de zegswijze tegen windmolens vechten voor zijn
taalgevoel uitsluitend beteekende : tegen iets vechten wat
niet bestaat. Ik voor mij voel er alleen de beteekenis in:
'n hopelooze strijd voeren, ongeveer synoniem met : tegen
de bierkade vechten. Ik vroeg 'ns aan zes personen me op
te schrijven, wat zij er onder verstonden. Ziehier de omschrijvingen : iets willen wat toch niet kan, vergeefsche pogingen
aanwenden, er toch niets mee bereiken, er toch nooit mee
klaar komen, naar iets onbereikbaars streven, 'n veel te
zware taak op zich nemen. Iedereen voelt kleinere of grootere
beteekenisnuanceering in de antwoorden. Ook „mijn" beteekenis bleek me bij 'n ander onderzoek niet strikt indivi-'
dueel te zijn. Van Dale geeft ze niet Stoett naast „een denk-
KONTAMINATIE.
349
beeldig gevaar bestrijden ", nog 'n tweede beteekenis „zoeken
te veranderen wat toch niet te veranderen is" (Spreekwoorden2, 2142) . Zoo heb ik heel lang gemeend dat „'t oog
van de meester maakt 't paard vet" ongeveer synoniem was
met : liefde is (maakt) blind, n.l. 't oog van de meester ziet
niet, dat zijn eigen paard er mager uitziet. In die beteekenis had een kollega 't ook altijd verstaan. 't Woord
rouwkoop vatte ik vroeger altijd op als : koop waar je berouw,
spijt van hebt, en vermoedde heelemaal niet, dat al in 't
mnl. de beteekenis was : de schadeloosstelling die men geeft
om een koop ongedaan te maken (Verdam, Mnl. Wdb. VI,
1650). Zoo zal iedereen allicht 'n woord of 'n uitdrukking
op zijn manier verstaan.
Zoo 'n individueele misvatting of beteekenisnuanceering
heeft voor de algemeene taal meestal geen gevolgen. 't Is
echter ook mogelijk dat anderen die minder korrekte of geheel onjuiste beteekenis overnemen, of onafhankelijk van
elkaar aan eenzelfde zegswijze hechten. Zoo hoorde ik meermalen de bijbelspreuk : vurige kolen op Iemands hoofd ophoopen, gebruiken in de zin : iemand „pesten". Ook hoorde
ik ze eens in de beteekenis : iemand 't vuur aan de schenen
leggen. Ze beteekent echter : door iemand wel te doen, die
ons kwaad doet, ten slotte 't kwade door 't goede overwinnen. Toen ik bij C. F. Zeema n, (Ned. Spreekw. enz.
aan den Bijbel ontleend e, blz. 329) de uitdrukking opzocht,
las ik daar : „Vroegere uitleggers hechtten aan die woorden
den zin dat men alzoo zijn vijand overgaf aan de goddelijke
wraak, onder het beeld van vurige kolen voorgesteld."
Wel is dit 'n andere foutieve verklaring, maar bewijst toch
dat de spreuk, buiten 't verband zeker, licht misverstaan
wordt (i) We komen in 'n volgend hoofdstuk nog terug
op deze en dergelijke begripswijzigingen zon(I) Zie b.v. ook Stoett, Spreekw.# No. ro57.
KONTAMI NATIE .
350
der dat de woordvorm verandert, en geven
dan hiervan voorbeelden van verschillende uitbreidingsfeer,
van strikt persoonlijk tot algemeen.
800. Wanneer we 'n heel klein stapje verder doen komen we
tot gevallen, die onveranderd blijven in klank, maar v e randeren in s pe l l in g. De spellingen uitwijden i.p.v.
uitweiden, vleien i.p.v. vlijen, in 't gevlei komen i.p.v. in
't gevlij komen, enz. danken hun ontstaan aan 'n bijgedachte.
Deze spelling-kontaminaties zijn misschien interessant en
leerzaam genoeg, om er in 'n afzonderlijk artikel over te
handelen. Dan brengen we ook ter sprake klemtoon-kontaminaties als intimus, prológus e.a. punten, die op uitspraak
en spelling betrekking hebben.
Behalve dat de begripselement en kunnen veranderen min of meer, kan ook de woordvorm 'n kleinere
of grootere wijziging ondergaan„niet slechts in spelling, maar
ook in klank. Als oorzaak hiervan noemden we vroeger reeds
gebrekkige of onjuiste akoustische waarneming, en gebrekkige of falende herinnering.
801. Iemand hoor ik spreken van moedernatuurlamp (i.p.v.
moderateurlamp) . Ik ben niet in de gelegenheid om 'm
over die lamp te interviewen. In zoo 'n geval kan ik niet
uitmaken hoe ie aan die lamp gekomen is. 'n Grappenmaker
kan opzettelijk 't woord moderateurlamp in moedernatuurlamp hebben omgeschapen, en de onschuldige toehoorder
weet niet beter of die lamp heet zoo. Hij heeft dan 't woord
goed verstaan, en precies gereproduceerd. Maar hem is ontgaan dat 't woord 'n grappige verdraaiing was, en voor hem
is 't woord heilige ernst. Zoo zei ik zelf eens voor de aardigheid i.p.v. radiatoren, dat de gladiatoren in de klassen
goed verwarmden. De toegesprokene begon aan eigen taalkennis te twijfelen, en dacht 't mis gehad te hebben met z 'n
vroeger radiator. Eenzelfde geval beleefde ik 'n andere
keer met
geneutralizeerdvoor
genaturalizeerd : ook toenmeende
KONTAMINATIE.
351
de toehoorder dat 't woord eigenlijk moest zijn : 'n geneutralizeerd duitscher, zooals de „taalleeraar" zei, en niet genaturalizeerd; zooals de „taalleek" te voren gemeend had.
Zulke opzettelijke vervormingen hebben we vooral in b a st a a r d v 1 o e k e n en ruwere woorden . Zoo 'n „veredeling" of verbloeming heeft nog 't pittige, 't „savoureuze"
van de oorspronkelijke krachtterm, maar tevens iets wat je
noemt presentabels, iets fatsoenlijks waar je mee mag voor
den dag komen ! 't Is pit en kern in 'n vermooide bast.
Zoo Jan Feit h, Het Verhaal van den Dief, blz. 8: „Z'n
klante noeme 'm de „prefester" om 'm te verneuriën, maar
gosallemaggie ! wat Rienus 'n pitte in z'n pruime hêt ! "
Ik behoef hier geen plaatsen te citeeren. Heel bekende verbasteringen of verbloemingen zijn b.v. dat zaterdagsche wijf,
die donderdagsche vent, ben je belatafeld, sakkerloot, selderment, jandome, of é, jeminee, poddome, potverdikkie,
waratje, warempel, warentig, groote Griet, goeie grut, enz.
Dit zullen, grootendeels althans, opzettelijke vervormingen
zijn geweest in hun oorsprong, maar werden toen in hun
nieuwe gedaante door anderen overgenomen. 't Slot kan zijn
dat 'n later geslacht niet eens meer etymologische samenhang
gevoelt met de oorspronkelijke vorm. In de z7de-eeuwsche
literatuur zijn deze vloeken „die een balk in hun wapenschild
voeren" legio ; de meeste zijn uit 't taalgebruik alweer door
andere verdrongen. Johanna Br e e v o o r t, Tn den
Kerkstrijd, gebruikt er nog wel in haar archaistisch getinte
stijl : „Gants lijden, laten we over de verschillen zwijgen"
(blz. 26) ; en met andere spelling (blz. 55) : „Gans lijden,
bemoei je met die nieuwlichters niet" ; (blz. 401) „Wel bloemerharten, wor-je er kwaad om, vader weet zelfs wel, dat
hij de muts op jou heeft ; (blz. n8) „Bijlo niet zacht, we
hoorden de booze driftstemmen der heeren opschetteren in
de kerk".
Maar we zouden onze moedernatuurlamp haast vergeten zijn.
352
KONTAMINATIE.
Wanneer er geen grappenmaker de hand in gehad heeft, dan
is deze woordvervorming gewoon terug te voeren op 'n onjuiste waarneming door 't oor. Zooals we vroeger zagen, is
van poging tot etymologizeeren geen sprake. Voor de spreker
is moedernatuurlamp de naam van dat soort lamp, en daarmee uit. En of die spreker nu, al dan niet ooit gaat reflekteeren over de etymologie van moedernatuurlamp, dat verandert niets aan de zaak zelf. Ik geef nog enkele nieuwe
voorbeelden, waarbij al evenmin 't vervormde woord vervormd werd om 't te verklaren.'
802. 't Adres op 'n brief aan 'n postulant in 'n klooster
luidde : Aan... A postalant : Voor de schrijver was apostel 'n
bekender woord, dan postulant, en hij heeft dus apostelant
meenen te hooren, ofschoon postulant gezegd werd, toen ie
't woord leerde kennen.
803. Zoo verklaarde iemand in ernst : de buitenlandsche
kranten blijven uit vanwege de ceintuur. In klank verschilt
't al heel weinig van censuur. Dacht hij, aan 'n damesgordel ? Welnee.
804. Weer 'n andere sprak over gloeikouse, en bedoelde
niets anders als... glucose. Toch zeker geen pogingen om te
verklaren !
805. Was dat geen illumineus idee (i. p. v. lumineus) ?
8o6. 'n Maastrichtsche jongen kende ook de marche de
Like (i.p.v. Marseillaise). Op de vraag hoe ie daaraan kwam,
zei hij dat hij 't wist van z 'n vader.
In deze gevallen is er 'n vrij groote overeenstemming in
klank. In 't laatste geval kan bovendien „marche" gemakkelijk 'n bijgedachte wekken en zoodoende 'n beteekenisdifferentieering ten gevolge hebben. Verder bestaan deze
vervormde woorden uit element e n, die uit andere
woorden bek end zijn : absoluut noodzakelijk echter is dit
laatste niet. Er bestaat geen essentieel verschil tusschen
de z.g. woordverbasteringen en volksetymologieën, 't zijn
KONTAMINATIE.
353
allemaal verhaspelingen en vervormingen van minder bekende woorden, die dus vooral uit de mond van minder
ontwikkelden zullen gehoord worden. Ook hier laten novellisten en andere auteurs hun menschjes allerlei radbraken,
dikwijls met opzettelijk gewild komisch ef f ekt, dikwijls alleen
om hun volkstypen zoo echt mogelijk te teekenen. Ik geef
hier slechts enkele voorbeelden zonder verder kommentaar.
Jan Feit h, Op het Dievenpad laat o.a. in de wachtkamer
bij 'n somnambule (blz. 124) vertellen van een die leed „aan
'n verwaarloosde kathedraal in d'r keel" ; (blz. 125) „Toen
ben ik hierheen gegaan, en met 'n soortement karamboolwater ; of zoo iets, heeft de somnebuul 't ventje weer op z'n
beentjes gezet : één guldentje voor 't visiet en twee guldentjes voor 't smeerseltje"; (blz. 126) „de eene dokter zei,
als 't eten me opritselde, dat m'n liernuurstelsel niet en
deugde, de andere zei, dat m'n heele natuur te kritiseerig
was, en 'n derde douwde me maar vol met van die baskuultjes wonderolie, omdat ik aan 'n katater in m 'n darm lee".
C h r i s t i n e J. F. V et t e r, Eenvoudige Menschen,
(blz. II) : „'t is ook heel mooi, zoo maar alles buiten je
vrouw om te beredderen... en me dan voor een f ette-kompile te zetten" ; (blz. 16) : „zie j e „de griije-meerden" zooals
moeder ze noemde,... die zeien nooit : pater, die spraken van
een monnik"; (blz. 42) : „en gezegend als ie is... dat is
nou gewoon kasfeweel 'n merakel" ; (blz. 51) : „luis mevrouw, uwes brengt me weer op m' a p eerde poo " ; (blz. 140) :
„Als jullie m'r niet spikkeleert"; (blz. 141) : „vader loopt
naar de zeventig, en dan heb je niet veel meer te rikkelemeeren... zeg nou zelf!"
Wie las of hoorde nooit van : fizelemie, mankeliek, sivonplee, permantasie, krispendentie, perfester, gerippereerd,
rizzeluut, rimmetiek, schrompelens (= scrofuleus) enz. enz.
In ongeletterde kringen zijn deze en dergelijke „volksetymologieën" schering en inslag. En -- ik herhaal 't ---
354
KONTAMINATIE.
of 't vervormde woord minder of meer, of in 't geheel niet
lijkt op bekendere woorden of woo rdsttlkken, veranca t t , ies
aan 't wezen van dit taalverschijnsel.
807. Iemand noemde iets maar 'n banketel (i.p.v. bagatel),
en 'n ander had 't over de Gedupineerde Staten (i.p.v. gedeputeerde) . In dit laatste geval is de verandering zóó, dat
waarschijnlijk s t minder nauwkeurig verstane „gedeputeerde ",
in de her i n n e r i n g nog verder van huis raakte. 't Is
zoo moeilijk elk geval afzonderlijk precies te ontleden : de
meewerkende faktoren zijn ons meestal onbekend.
We hebben evenwel nog op 'n ander voornaam punt te letten.
Dikwijls vertoonen t wee w o or den grootere of
kleinere o v e r e e n k o m s t. Nu eens is 'n helft gansch
gelijk, dan weer rijmen ze, of wat dan ook. 't Kan dan makkelijk gebeuren dat bij vergissing 't eene woord vervangen
wordt door 't andere. (i)
8o8. Zoo zei 'n zeer ontwikkelde dame van iemand : ze
is veel te super f lue, en bedoelde superficielle ; en bij diezelfde gelegenheid : 't is 'n echte vraagbaak (= vraagster) .
Ook in dit laatste geval was 't zeker slechts 'n lapsus
linguae.
809. In De Tijd (i3 Mrt 1920) stond „Erzberger's partijgenooten... betreuren het, dat hij geen maatstaf wist te
houden in zijn handeling" (vgl. No. 696). Ook hier hebben
we natuurlijk 'n gewone vergissing.
810. Op 'n schutting te Heerlen, zag 'k 'n teekening van
twee zwabberende „gezworen kameraden", met 't bij schrift : terug van het drankbestrijders-concors. De foutieve
spelling wettigt eenigszins 't vermoeden, dat de jongen die
(z) De parallellen kunnen ook beide 'n goeie beteekenis hebben.
Hierover in 'n afzonderlijk artikel. Vgl. voorloopig No. 698, 730,
34, e.a.
KONTAMINATIE.
355
dat zal geschreven hebben, 't woord konkoers en kongres
niet zoo gansch precies kent, en dat ie door gebrekkige herinnering 't verkeerde naai. Bij de voorbeelden die geciteerd werden No. 654- 743 zijn er talrijke te vinden, waarbij
'n w o o r d v e r r u i l i n g plaats greep. (i) Nog 'n
enkel geval :
811. in de laatste rondte (i.p,.v, ronde) kwam ie (' i fietser)
voor : sufhkssuhstitutie.
812. De loevensteinsche /rahtie (i, p.. v. laktiej, zei 'u
j ongen.
813. 'Ii Ander liet Macaroni de draadiooze telegrafie
vinden : dat was geen verspreking, maar hij meende dat de
uitvinder zoo heette.
814. Hoe meer de woorden in klank elkaar naderen, hoe
hater de verruil g kan gebeuren, want te spreken van
haute Sauterne i.p.v. haat reliëf moet wel tot de professorale verstrooidheden worden gerekend. Of verried 't 'n
iiiwendige liefde
In 'a blijspel van Sheridan : De Rivalen, vertaald door Larry
van Bruggen, treed ook op 'n Mevrouw Malaprop die gewoonweg nooit nalaat 'n vreemd woord -- onverhaspeld —
met 'n ander, dat in klank er min of meer op gelijkt, te verwisselen. Dit lijkt me wat overdreven en in veel gevallen
te gezocht.
Ook zonder dat we daar nog afzonderlijk de aandacht voor
vragen, begrijpt iedereen dat, wanneer bij onveranderde
woordvorm begrips ijriiging kan voorkomen, 't a fortiori
kan gebeuren bij woorden die niet onveranderd blijven. We
komen daar op terug in 'a -aizonderiik artikel.
815. Ook verdienen no& 'n eigen bespreking gevallen als
intree-geld i.p.v. entrée-geld, aangerichtskaart voor ansicht-
(I) Zoo No. 633, 684, 686, 694, 696, 6 9 7, 70 5, e.a.
356
KONTAMINATIE.
kaart, en tal van anderevernederlandschingen
en aanpassingen aan gelijkluidende woorden of e t y m o1 o g i s c h e verwanten, z0oals pelgrimage, dat werd
aangepast aan pelgrim, gelijk pluimage aan pluim, terwijl
ze oorspronkelijk ontleeningen waren uit 't fransch n.l.
pélerinage en. plumage (Wdb. der Ned. Taal I, 2064).
Etymologische verwanten, die kontamineerden of met
affikssubstitutie voorkomen (vgl. No. 744-784) geven ons wederom aanleiding om later na te gaan in
hoeverre prefiks- of suffiksveranderingen in de algemeene
taal psychologisch hiermee op één lijn gesteld kunnen worden.
We geven nog enkele voorbeelden.
816. V an Ginneken (Handb. der Ndl. Taal II,
236) wijst op „de veelvuldige verwarringen van verschil en
geschil" in de rechtstaal.
817. 'n Leerling schreef in 'n opstel: voortdurig vriezen
(voortdurend + gedurig) ; 'n ander weer : ze moesten in
banningschap (ballingschap -{- banneling of verbannen ; er
kan ook nog assimileerende voorbarigheid in 't spel zijn
geweest) .
818. 'n Derde schreef : als ze 't vuur aangestookt heeft,
terwijl bedoeld was aangestoken. Vgl. echter met andere
beteekenis : 't vuur aanstoken, opstoken.
819. Iemand sprak van suikerra f neerderij. Dit kan zijn
kontaminatie van suiker raffineeren + suikerraffinaderij,
maar evengoed 'n analogische nieuwvorming.
't Is niet altijd even gemakkelijk de vermoedelijke herkomst
.der suffiksen aan te wijzen :
820. Ze had heel wat , a f getobbeld (naar gesukkeld ?) ; 'n
smachtelijk verlangen greep haar aan; de arme in schamebooze kleeding (vgl. haveloos ?) ; de velden gaven zoo 'n
KONTAMINATIE.
357
droevig naarstig gezicht aan de vlakte (i.p.v. naar ; misschien
-ig van droevig nog nagewerkt (I).
Ook deze voorbeelden signaleerde ik in jongensopstellen.
Als we dergelijke en honderd andersoortige mistastingen onophoudelijk tegenkomen op 't autochthone taalgebied, dan
zou 't toch wonder boven wonder zijn, wanneer 't minder
erg was in de heterochthone dialekten. Ook dit is de moeite
van 'n gedetailleerd onderzoek waard. 't Kontroleeren van
de levende, gesproken of geschreven taal, is voor de juiste
beoordeeling en historische verklaring van woorden en uitdrukkingen uit vroeger tijden hoogst noodzakelijk. Immers
kontaminatie en volksetymologie hebben meer sporen nagelaten in 't algemeen beschaafd, dan men oppervlakkig
zou meenen. Ook hoop ik te kunnen bewijzen in .'n later
hoofdstuk, dat de studie van veel spreekwoorden heel anders
moet worden aangevat, dan 't tot heden toe gebeurd is.
't Kan tenslotte de lezer wellicht interesseeren, te vernemen,
dat dit en 't vorig artikel geschreven werden onafhankelijk
van de uitmuntende verhandeling door Prof. C. G. N. deVooys
over z.g. volksetymologie, die we de vorige maal citeerden.
't Onafhankelijk van elkaar, uit eigen verzameld materiaal,
komen tot 'n zelfde konkluzie, bewijst toch zeker wel iets
voor de wetenschappelijke betrouwbaarheid ervan. Wie de
voorbeelden van Prof. de Vooys vergelijkt met de mijne, zal
hier en daar 'n zelfde voorbeeld aantreffen. Dezelfde versprekingen, enz. komen meermalen sporadisch verspreid voor,
en hebben 'n soort predispositie om vroeg of laat algemeen
te worden. Juist 't telkens en overal observeeren van de
levende taal, ook in d'r afwijkingen, of juister : vooral ook
in" mistastingen, in vergissingen ervan, geven ons 'n dieper
heeft
(I) In de leesles las 'n leerling: ze barstte los in geweldige
terwijl de tekst had : in weldadige tranen.
tranen,
358
KONTAAIINATIE.
inzicht in 't gansche wezen der taal. 'n Ko minatie,
'n volksetymologie ofwat ook op zich zelf, kan 'n aardigheid
zijn, maar wanneer tal van gevallen worden vergeleken enderli en met de algemeen taal van thans of vroeger,
krijgen ze wetenschappelijke waarde. 't Vervolg; van deze
studie hoopt ook dit waar te maken.
Leiden,
Hartebrug.
P. fr. GERL. ROYEN, G. F. M.
(Wordt v,srvmigi) .
Naschrift.
In 't vorig art. over Kontarninatie werd hij de bespreking
van 't louter klankkontakt onder No. 738 „bij voornald inijn
dank" genoemd naast 't algenneener „bij v&whaat ". k
beloofden we op dat nr en enkele :arde
,voetncfot
nummers terug te komen n.l, in 't l dst. waar we speciaal
over klankparallellen hopen te handelen d.L over doubletten
als „in de-(n) verge /mets liggen" o. 734) nart „vergeetboek t '. Zulke klankparellellen k -.0 n n e n met ,elkander
in genetisch verband staan, pene zegswijze kan 'n
vervorming wezen van de andere; maar evengoed is 't imagelijk dat beide uitdrukkingen onahankehjk van elkaar
ontstaan zijn, en alleen door 'n frappante klanicovefeenkvinst
naast synonymiteit moeten
r. J.Heins i u s was zoo vrienelijk mij erop te wijzen,
dat reeds in 't Mnl. ,,bij voorraad ti wondt -aangetrofien in
de bet . , ,voorloopig, provisioneel". V e r d a in' :ani, W tfilit
Ix, 1056 s.v. voreraet 3) verklaart de beteekenisontwikkeling uit de eerste bet. van voorraad n.1. voorloopige raad,
voodoopig =plan. Hij citeert deze pl aats : „Dat men v oo rmaels
den edelen van Re in hare ,gheboorte vee hole
open..
KoNTAMINATIE.
359
namen als bij voorraede (bij voorbaat, van te voren) ofte aventuren (op goed geluk, op hoop van zegen) toe te scrivene plach,
omme dat zij upwassende haren bewise ende bediede te bet
navolghen souden". Verdam herinnert verder nog aan
Hooft 's „bij maniere van voorraadt" (Uitlegk. Wdb. 4,
303) . Uit een en ander blijkt, dat 't onjuist zou zijn „bij
voorraad" 'n vervorming te noemen van „bij voorbaat"
Ook van deze laatste zegswijze is de beteekenisontwikkeling
uit de mnl. bet. „voordeel, hetgeen men bij eene deeling vooruit
of voor heeft" goed verklaarbaar. Zie V e r d a m, Mnl.
Wdb. IX 948, waar nog vergeleken worden wvla. op voorbate
geven d.i. van te voren, op voorhand; en op voorbate doen,
d.i. van te voren, vooruit. Verdam gaat uit van de uitdr.
in die vorebate sijn = maken dat men er bij komt, als de
kippen er bij zijn (n.l. om eerder dan een ander een voordeel
te behalen). „Daaruit heeft zich de ruimere bet. ontwikkeld
van ndl. „in de voorbaat zijn" d.i. „eigenlijk nog te vroeg
zijn" en van „bij voorbaat" d.i. „van te voren", hd.
„im voraus". „Toevallig bestaat er, al uit de 16de eeuw,"
ook hiervan 'n klankparallel n.l. in die vorebane sijn (eig. in
't voorste deel van 'n wedstrijd-baan, vooraan) met ongeveer dezelfde bet. (V e r d a m, Mnl. Wdb. IX, 946).
Bij No. 667 „durabel" i.p.v. duur, teekende D r. H e i ns i u s aan „ik denk dat 'n zekere valse schaamte de mensen
(soms) er toe brengt 't wd. „mij te duur" alstware te maskeren!" Hij ziet er derhalve 'n mogelijk-opzettelijke verbloeming in, te vergelijken met wat wij boven (blz. IH)
schreven bij verneuriën, dat zaterdagsche wijf, die donderdagsche vent enz. die meer presentabel zijn dan verneuken,
satansch, dondersch.
Tenslotte achtte Dr. Heinsius 't niet onmogelijk, dat bij
No. 675 „garandeert" i.p.v. rendeert, de zegswijze „de zaak
gaat" (d.i . marcheert) zou hebben meegewerkt. Was dat
werkelijk zoo, dan is 't 'n geval van echte kontaminatie :
360
KONTAMINATIE.
gaat + rendeert, met vol klankkontakt in beide uitdrukkingen.
Uit dit naschrift moge blijken, dat we de opmerkingen van
Dr. Heinsius zeer op prijs stelden.
LEIDEN.
G. R.
„DE PITS KUSSEN ”.
In de prachtige- parochiekerk te Venraij bestaat van oudsher 'n eigenaardig kerkelik gebruik. (1) Als de vrouwen
n.l. hun z.g. eerste kerkgang doen, laat de priester hen na
afloop van de plechtigheid 'n ivoren tablet kussen, waarop
in laag reliëf de aanbidding der Wijzen met ster.
Dit ivoren tablet zit bevestigd op 'n eikenhouten bordje
met dito handvatsel. Het geheel is dus zonder twijfel, wat
men in 't Middelnederlands 'n „paes" noemde en in 't
kerkelik Latijn 'n „osculatorium" (kus-tafeltje) „instrumentum pacis" „paci f icale" of kortweg „pax" (2)
De osculatoria dateren uit het einde van de 13e of het begin
van de 14e eeuw. Ze vervingen bij de kerkelike dienst—
misschien wel tengevolge van misbruiken of uit 'n zeker
kiesheidsgevoel — het osculum pacis of de vredekus, die
van heel oude datum was. Later heeft het osculatorium in
geleviteerde missen en koor weer plaats moeten maken voor
de liturgiese omarming. (3)
Hoe en wanneer nu in Venraij het gebruik ontstaan is de vrouwen bij hun kerkgang 'n osculotorium te laten kussen, valt
niet met zekerheid te zeggen. (4)
En hoe dit osculatorium aan zijn—naar ik meen — specifiek
-- Venraijse naam ,.,pits" gekomen is, schijnt voorloopig
al evenmin met zekerheid vast te stellen.
(1) Zie bijlage. (2) Vgl. Mnl. Wdb.; Ndl.Wdb.; Roemer Visscher
heeft de vorm Paesch-bort. (Lof der Mutse.) (3) In sommige landen, bij sommige gelegenheden en in sommige religieuze orden
(.v. bij de Benediktijnen, Dominikanen, Norbertijnen) heeft het
osculatorium zich weten te handhaven . Onder de osculatoria waren
uiterst kostbare. Zo vindt men nog in de Sint Servaas te Maastricht 'n buitengewoon rijk en kostbaar osculatorium met &mail
van Limoges, waarop de kruisiging staat afgebeeld. Het Venrayse
pax-tafeltje is daarom nog iets eigenaardigs, omdat het 'n oorspronkelik-gepolychromeerd vleugeltje schijnt te zijn van 'n tweeof drieluikje uit 't einde van de i4e of 't begin van de 15e eeuw
en misschien Frans werk. (4) Zie naschrift.
362
„DE PITS KUSSEN.
Door sommigen is mij gewezen ap het woord „ ártsch" (bij
putschen") dat nog al veel gebruikt moet worden in de Duit
sprekende streken van Zuid-Limburg en dat „kus" (,,kussen') betekent. Maar 'n onoverkomelik bezwaar dunkt ene
al dadelik het feit, dat het woord „p tseh" in Noord- en
Midden-Limburg totaal onbekend is. (t)
Anderen menen, dat „pits" niet anders is dan 'n voIksetpmologiese verhaspeling van 't . Latijnse „pax" , elfwel omdat
het osculatorium dikwels kortweg „pax" genoemd werd,
ófwel omdat het laatste gebed, dat onmiddellik vóór of
bij de verering door de priester wordt uitgesproken, met het
woord „pax" begint. Het komt mij voor dat deze etymologiese afleiding tamelik in de lucht zweeft. Meer historiese
en taalkundige grond heeft misschien 'n derde mening die
„pits" in verband gebracht wil zien, niet met de Latijnse
vorm „pax", maar met de Franse vorm „pais". (2) Immers er bestaat in 't Maastrichts dialekt 'n uitdrukking
„peis kussen" dat betekent : „zich verzoenen ". Bovendien
vindt men in de Belgies-Viaamse ongeving van Maastricht
deze uitdrukking „peitsch vereren" (3) d.w.z . de pateen kussen
bij de offergang in plechtige uitvaart-missen.
De eerste vraag nu, die hier rijst, luidt: „wat is dat „ peitsch"
voor 'n vorm ? " 'n Verbastering van 't Latijnse „ patena ?"
(niet erg waarschijnlik) of 'n nevenvorm van „paes" (vlg
„peis kussen''.) ?'n Andere vraag zou nu wezen of zo"n epenthetiese. „t" vóór „s" meer voorkomt in deze dialekten ?
Kon de laatste graag bevestigend beantwoord worden, dan
(1) Ook heeft men nog de moeilikheid van betekenisoverdracht en
klankwijziging. Te meer daar de bekende ontronding of delabiatizering van ii tot i (zie Pr3nck § 35, a) hier niet bekend schijnt.
(2) Zie voor de Mnl. vormen (paes, pays enz.) vetdam. Aldaar
ook uit Die $o opgegeven een Wvi. vorm fraais. Misschien moet
voor de in dit artikel besproken vormen met t acht gegeven voor- peitsj.
den op de door Verdam vermelde vorm pace. (3)
„DE PITS KUSSEN ”.
3G3
zou dat „ peitsch' f inderdaad wel'n tussenvorm kunnen zijn
tussen 't Franse-Mnl. „pais, paes" en 't tegenwoordige Venraijse „pits' 'n Moeilikheid ondertussen is het :
1e. hoe die vorm uit het Zeiden naar het Noorden van Limburg verzeilde en 2e dat men algemeen „pits" hoort uitspreken en nooit „ pitsc, " ! (f).
Ten slotte wil ik nog 'n persoonlike mening rnededel n over
'n mogelike etymologie van 't Venraijse „pits", let wel :
ik zeg alleen over 'n mobelike verklaring van het woord.
Laat ik er vooreerst nog even aan herinneren, dat het Venraijse osculatoriurn bestaat uit 'n vrij-ruw eikenhouten
raampje of bordje en ivoren tablet met laag reliëf. Het tablet
heeft veel weg van 'n groot wassen zegel.
Maar nu is. er 'n middelee uws Slavies woord „ fiets jet"
(betekenis : cachet of zegel) dat Os Boheems- Oostenrijks
kanselarijwoord onder allerlei vormen in het Duits gedrongen
is. Men heeft n.l. met een In Duitsland welbekend Romaans
suffix, 't Mnd : „pitzeer t, 't Mhd : ,, itschier", waarvan
„ p tsc/teren" (zegelen) (2y, 't hd. : „ pe wwk er". Daarnaast
nog het Mhd.: „ $eischat' t, „botschat", ,,etshaft" en Nhd.
„petstha f t''. net is nu teer wel mogefik, dat het Slaviese
woord, zij het dan oak door Duitse bemiddeling, tot in onze
(1) Eerlikheidshalve moet ik hier vermelden dat sommigen vroeger
misschien „pitsch" gezegd hebben, zoals mij n.l. door enkele pertoet beslistheid werd verzekerd, terwijl anderen het daauen.
sonen
tegen met even grote beslistheid ontkenden. Maar het woord niet
als „geschreven" bestaat, is de zaak moerlik tekontroleren. Bij mijn
navragen hoorde ik eensklaps ook nog de bewering, dat men vroeger ook wel eens zeide : „de pips kussen". Daar er nu in Venray
'n uitdrukking bestaat ,,de pipe eweg hebben" (gezegd van 'n
meisje dat zwanger is) hebben we hier blijkbaar te doen met 'n
minder fijne aanduiding uit de volksmond, , maar tevens met'n z.g.
sekondaire benoeming die bij 'n onderzoek naar de oorspronkelike
etiologie van geen belang te achten is. (2) Mnl. Wdb. Of mischien pitschier c pitschieren. Zie Kluge Etym. wórterbuch.
364
, , DE PITS KUSSEN "
gewesten is doorgedrongen in zijn niet-geromanizeerde
vorm: petsjet> pitst> pits. (1) Het kan geen ernstig bezwaar
heten, dat pits in deze zin uit het Mnl. nog niet is opgetekend.
Nu is er evenwel ook Mnl. pitsier en pitsiser (pits-ijzer),
beide met bovengenoemde betekenis van cachet of zegel.
Dit pitsier zal bij ons, ook als kanselarijwoord, uit het
Duits zijn overgenomen. (zie boven). Wat pitsiser betreft,
dit woord vinden we in een 16e eeuwse tekst uit Vad. Mus.
3,176 (zie Oudemans, Verdam) : „Aldus gedaan onder mijn
eighen hant ende pitsiser". Tegen de veronderstelling van
Oudemans en Verdam, dat dit een verschrijving is voor
pitsier, menen wij, dat het heel goed 'n soort verduidelikende
vorm kan wezen (volksetymologie), daar pitsier de mensen
weinig zei en het zegelstempel gewoonlik van ijzer was.
Wanneer men voor het woord 'n grotere verbreidheid mag
veronderstellen, dan waarvoor deze enkele tekst houvast
geeft, dan kan men zich pits denken als geabstraheerd uit
het als samenstelling opgevatte pits-iser. Weliswaar is het
geslacht verschillend, maar daarvoor kunnen we 'n verklaring vinden in analogiewerking van het synonieme de pax,
de paes; misschien ook van het homonieme de pits(e), hoewel
dat 'n heel andere betekenis heeft, n.l. die van kneep,
streek. Bovendien is in 't algemeen het geslacht van het
eerste lid onafhankelik van dat der gehele samenstelling.
Dat het laatstgenoemde pitse van enige waarde zou zijn voor
de verklaring onzer uitdrukking is vrijwel uitgesloten om
de betekenis. Er komt bij, dat het Duits hiervoor pf-vormen
heeft, wat erop wijst, dat het woord van de petsj et- pitsiergroep streng gescheiden moet blijven.
Bij deze groep zou men dus het Venraijse pits kunnen
thuisbrengen. Deze naam zou aan het Venraijse oscula(1) Verondersteld moet ook hier worden verlies van de palatale
s -art ikulatie .
365
„DE PITS KUSSEN " .
torium door de mensen gegeven zijn om z 'n gelijkenis met
'n zegel. Inmiddels beweer ik geenszins het laatste woord
hieromtrent gezegd te hebben, en blijf ik het merkwaardige
woord in de aandachtige belangstelling van onze etymologen
aanbevelen.
Fr. CHR. KOPS O.F.M.
NASCHRIFT.
Terwijl ik oorspronkelik meende, dat de eigenaardige ceremonie bij de eerste kerkgang der vrouwen te Venraij , alleen
daar ter plaatse bestond,werd mij door de pastoor van Venraij ,
de ZeerEerw. Heer Rutten, het volgende megedeeld : „Niet
alleen te Venraij maar ook in andere kerken en kapellen
in 't Noorden van Limburg bevindt zich 'n klein schilderijtje of tabel ter verering door de moeders bij haar kerkgang.
Vorm en voorstelling is verschillend.
In de Kapel van Veltum, bij Venraij , bevindt zich 'n oude
voorstelling van het bekende mirakuleuze beeld „sterre der
Zee" uit Maastricht, (ij waarschijnlik vereerd en bezorgd (als
hun beeld) door de Eerw. Paters Franciskanen. In het Zuiden
schijnt het maar zelden voor te ,komen en wordt `tot kussen
aangeboden het ritueel of de tabel - met het St. JansEvangelie. (2)
Wij (aldus pastoor Rutten) vermoeden dat de hoofdbeweegreden van deze devotie moet gezocht worden in een
gemakkelijke en deftige aanbeveling voor het gebruikelijke
fooitje. Wij kunnen echter eveneens aannemen dat er nog 'n
(1) Let wel : uit Maastricht. Dus uit het Zuiden. (2) Vgl. nog
St. Jansminne Schrijnen Nederlandsche Volkskunde deel I, blz. 135
en 136.
366
,,DE P I TS EUSSPN" ^
andere beteekenis aan verbonden is, daar deze ceremonie
veel samenhang heeft met de pax-ceremonie onder de plechtige mis. " Tot zover de Eerw. Heer Rutten.-- We behoeven
niet te zeggen, dat de tweede reden door de Eerw. Heer Pasfoor aangehaald ons meer aanstaat dan de eerste. Het lijkt
ons vrij wel uitgesloten dat het z.g. fooitje de hoofdreden
van dit schoon gebruik geweest zou zijn. In ieder geval
blijkt nog geenszins waarom daarvoor in Venraij juist 'n
osculatorium wordt gebruikt. Mogelik heeft men zich het
ontstaan van het Venraijse gebruik aldus te denken : In de
sakristie te Venraij bevond zich 'n osculatorium, terwijl
daaraan 'n herinnering van kussen verbonden was. Men bedenke daarbij : Ie dat in enkele osculatoria zich relikwieën
bevonden. 2e Op het Venraijse pax-tafeltje vindt men 'n
afbeelding van de Moeder Gods met Kind. 3e Bij de inhalings*
of zuiveringsplechtigheid heeft tot zekere hoogte 'n reiniging en verzoening plaats tussen de moeder en God ; alzo
verband met de pax-ceremonie. 4e Mogelik bestond toen al
in Venraij 's omstreken het gebruik om de- vrouwen bij hun
kerkgang 'n schilderijtje of tabel te laten vereren. En
zo heeft men langs problematiese weg enigszins 'n verklaring voor 't ontstaan der eigenaardige Venraijse gewoonte.
Het zoeken iiernaar behoort ten slotte niet op de eerste
plaats aan taalkundigen. Het laatste woord in deze zaak
blijve dus aan historici of folkloristen. (I)
C. K.
(I) Na afdruk van het bovenstaande deelde mij iemand uit Eijsden
afkomstig mee, dat men i.p.v. de pateen vroeger een osculatorium
kuste en dat dit eigenlik „de peitsch riten" werd genoemd. Bij
welke gelegenheid dat kussen plaats had, wist m 'n zegsman niet.
Indien dat gebruik daar vroeger bestaan heeft, en vooral onder
die naam, dan wordt het steeds waarschijnlijker, dat ook het Venraijse „pits" op l I. ,, paes, pais" teruggaat. Resultaat van nader
onderzoek hoop ik t.z.t. mee te delen.
BOEKBESPREKING.
Dr. A. G. van Hamel, Isokment en Gemeenschap.
's Gravenhage, Nijhoff, 1920.
Nog meer dan om haar inhoud is deze openbare les van belang om
de gelegenheid, waarbij zij werd ten gehore gebracht, n.1. de
aanvaarding van het privaat-docentschap in het Kelties aan de
Leidse Universiteit. Zodat dus ten leste deze belangrijke tak van
Indogermaanse taalwetenschap zijn vertegenwoordiging heeft gevonden, al is het dan nog niet op een gelijkgerechtigde leerstoel,
en Dr. van Hamel de plaats heeft gevonden, waar zijn wetenschappelike hoedanigheden het best tot hun recht kunnen komen. Men zou
gaarne vertrouwen, dat een naar verhduding groot aantal studenten
de geboden gelegenheid zullen benutten, en daarmee des sprekers
eigen bescheiden verwachting verblijdend beschamen. De konjunktuur mag gunstig heten.Want zo al niet om haar zelf, dan toch zeker
als sleutel voor de studie van de merkwaardige Ierse letterkunde,
kan juist in onze dagen een gedegen onderricht in de Keltiese taal
op belangstelling rekenen.
Om die belangstelling te verlevendigen is zeker de lezing der hier
aangekondigde publikatie alleszins geschikt. Met de saamvattendtegenstellende termen, die hij als titel van zijn voordracht koos,
markeert Dr. v. H. de ontwikkelingslijn door beide hoofdgroepen
van het Kelties : de afgeslotenheid, het taalkundig konservatisme,
het litterair en kultureel zich-zelf-blijven van het Iers, tegenover de
door aanpassing aan invloeden van buiten, op ieder van die terreinen,
gekenmerkte evolutie van het Kymries in Engeland. Als een goed
docent heeft hij zorg gedragen, zijn betoog, waarvan wij hier alleen
de hoofdbedoeling kunnen aangeven, overzichtelik te geleden en
inzichtelik te illustreren.
Ik veroorloof me slechts een paar vragen, bescheidenlik gesteld,
daar ik me op Kelties terrein nagenoeg vreemdeling gevoel. Naar de
mening van Dr. v. H. heeft het opstellen van een stamboom voor.
Keltiese talen meer zin dan voor het Germaans, omdat, terwijl men
vergeefs scherpe grenzen zoekt tussen West-, en Noordgermaans,
en het Oostgermaans niet zelfstandig staat tegenover het Skandinavies, tussen de Keltiese groepen een splitsing is ontstaan, waardoor
haast alle verband op den duur verloren ging. Wordt hier de positie
van het Oostgermaans niet te veel beoordeeld naar het toevallige
feit, dat er na de betrekkelik vroege tijd, waaruit het ons bekend is,
nauweliks iets meer van zijn ontwikkeling vernomen wordt ? „ Geographie en geschiedenis, lees ik, hebben van de Germaansch spre-
368
BOEKBESPREKING.
kende wereld één samenhangend taalgebied gemaakt, tot in onzen
tijd van nationale concentratie toe." Maar kan men niet met enig
recht zeggen, dat het af-splitsen der Oostgermaanse stammen met
de tenslotte gevolgde totale verdwijning hunner talen niet anders is
dan de uiterste konsekwentie van het vertakkingsbeginsel, dat de
spr. voor het Germaans verwerpt ?
Is het op blz..5 en 6 meegedeelde, dat Bretagne tegenover Wales
kultureel van ondergeschikt belang was, voldoende verklaard door
het feit, dat, terwijl Keltiese kunst en litteratuur in wezen en oorsprong aristokraties zijn, naar Bretagne enkel geromaniseerde aanzienliken, bezonken kloosterlingen en vreedzame neringdoenden
zijn uitgeweken ? Waren er onder de kloosterlingen geen aanzienliken ?
En in Ierland hebben immers juist monniken grote invloed op kultuur
en letteren gehad.
Interessante parallellen trekt Dr . v . H. tussen de Keltiese taalgroepen,
het Germaans en het Romaans. Echter wil mij zijn bedoeling niet
geheel duidelik worden, wanneer ik op blz. 12 lees dat de taal van
Wales in alle tijden van het werkwoord een eigen vorm voor iedere
persoon bewaart, en daardoor op één lijn staat met het Italiaans,
en op'blz. 21, dat het Kymries onder invloed van de Latijnse kultuur
der Romeinse overheersers het overtollige der oude verbale flexie
prijsgeeft. In het gebruik van veel persoons-vormen zit toch zeker
overtolligheid. Bedoelt v. H. het feit, dat het Kymries persoonlike
voornaamwoorden, gelijk ook weer het Italiaans, slechts in geval van
biezondere nadruk aanwendt (blz. 12), „een ontwikkeling", zooals
hij zich uitdrukt, „welke in een richting gaat tegengesteld aan die
der Germaanse talen", dan is de vraag gewettigd, of de „ontwikkeling" in dit geval niet veeleer aan de zijde van het Germaans
(en ook van het Iers ? blz. 13) te zoeken is.
Ten aanzien van de punten van overeenkomst tussen Kelties en
Latijn bestaande, voorzover zij niet door kulturele aanraking op
Kymries gebied te verklaren zijn, ware het van enig belang, te weten,
of Dr.v. Hamel, ook na de latere onderzoekingen van Alois Walde,
zijn vroeger uitgesproken mening handhaaft, dat men ten onrechte
gesproken heeft van een Italokeltiese groep (Inleiding tot de Keltische
Taal--en Letterkunde, blz. 27) .
Over het assirnileringsvermogen van het Ierse denken en voelen
is sprake op blz. 31: „al het vreemde, waarmede het in aanraking
kwam, heeft het naar zijn eigen vormen gedwongen, doch nooit
zichzelf naar die van anderen geschikt". En deze stelling wordt ui
BOEKBESPREKING.
369
onze tijd gesteund door een verwijzing naar de sterke invloed der
moderne Anglo-Ierse letterkunde op de Engelse litteraire produktie.
Maar men zal toch moeten zeggen, dat in het denken en voelen de
taal een voorname faktor is, en voor het handhaven dáarvan, —
overigens een voldoende merkwaardig feit,— is enkel de burcht van
het kern-Iers, verdedigd door de saamhorige massa onder leiding van
kultureel- sterken, voldoende waarborg. Opvallend is in dit verband,
wat Dr. v. H. in een noot op blz. 25 zijner bovenvermelde Inleiding
meedeelt, dat n.l. juist het Kymries met succes voortleeft in kolonies (o.a. Patagonie), terwijl het Iers in Noord-Amerika gewoonlik
plaats maakt voor het Engels. In de diaspora handhaaft zich dus
het plooibaar Kymries, het starre Iers breekt onder de storm als de
eenzame eik van de fabel.
In weinige bladzijden druks heeft Dr. v. H. tal van belangrijke
punten aangeraakt, perspektieven geopend, paar-lijnen getrokken.
Het bovenstaande moge er enig idee van geven. Wij verwachten
veel van zijn werkzaamheid, temeer nog waar hij in het laatste
deel zijner voordracht, met name bij de beschouwing van Ierse
letteren en beschaving, ons andermaal de warme liefde doet gevoelen, waarmee hij tegenover zijn wetenschap staat.
Schijndel.
L. C. MICHELS.