Transcription
PDF
JAARGANG 3 I NUMMER 12 I JULI 2010 ONAFHANKELIJK VAKBLAD VOOR ERFGOEDPROFESSIONALS O A EM RN TH TE A K P L E N A R C H E O L O G I E C U LT U U R LA N D S C H A P MONUMENTENZORG JAARGANG 3 I NUMMER 12 I JULI 2010 BOUWHISTORIE: GEWAPEND BETON DEEL 2 STEENHARDE BROKKEN 12 THEMAKATERN 16 POLEN RIJKDOM IN GRAAN MONUMENTEN ENTEN BELEID IN POLEN 34 24 WEDERDOPERS DOPERS IN DE DELTA WIJSSELDELTA MOLENS IN POLEN 40 28 KO R T o.a. Opstellen van een MER Molenzorg op nieuwe leest • Nyenrode en Verduurzamen beeldbepalende gebouwen Park Zorgvliet • Romeinse weg op Locatie Valkenburg • Crisis- en herstelwet en erfgoedzorg • Nationale Automatiek • Monumenten van de straat • Rotterdam-Maaskantprijs Auke van der Woud • Grafveld Noviomagus Huizenonderzoek in Holland • Weblog Van Goghs atelierpraktijk Duurzamere restauraties historisch metselwerk • PA G I N A 4 - 14 RES NOVA - RUBRIEK VOOR U GELEZEN PA G 1 5 PAG 43-49 R E C E N T V E R S C H E N E N PA G 5 1 - 5 4 AGENDA PAG 55-59 VITRUVIUS NUMMER 12 2 JULI 2010 EEN UITGAVE VAN Vitruvius is een informatief, promotioneel, onafhankelijk vaktijdschrift dat beoogt kennis en ervaring uit te wisselen, inzicht te bevorderen en belangstelling te kweken voor de vakgebieden archeologie, cultuurlandschap en monumentenzorg. Uitgeverij Educom BV Mathenesserlaan 347 3023 GB Rotterdam Tel. 010-425 6544 Fax 010-425 7225 [email protected] www.uitgeverijeducom.nl SUB-SPONSORS Postbus 15, 3870 DA Hoevelaken Tel. 033-253 9439 [email protected] www.restauratiefonds.nl Postbus 842 3800 AV Amersfoort Tel. 033-460 5020 [email protected] www.shmn.nl Postbus 1600, 3800 BP Amersfoort Tel. 033-421 7421 www.cultureelerfgoed.nl Joint venture van de Alliantie en Mitros MEDE-ONDERSTEUNERS Nijverheidsweg-Noord 114 Tel. 033-299 8181 3812 PN Amersfoort Fax 033-299 8180 Postbus 1513 800 BM Amersfoort www.archeologie.nl B. Minkenberglaan 2 – 6109 AL Ohé en Laak Tel. 06-11 454 247 / 0475-55 23 30 www.res-nova.nl Spoorstraat 5 3811 MN Amersfoort Tel. 033-277 9200 www.vestigia.nl Scheveningseweg 46, 2517 KV Den Haag Tel. 070-306 6800 Fax 070-306 6870 www.hobeon.nl Pelmolenlaan 12-14 3447 GW Woerden Tel. 0348-437 788 www.the-missinglink.nl COLOFON Vakblad Vitruvius werkt met een onafhankelijke redactie en redactieraad. Artikelen worden pas gepubliceerd na peer reviews door experts uit het werkveld. UITGEVER/BLADMANAGER Robert Diederiks REDACTIE Dr. J.E. Abrahamse Drs. H.G. Baas mw. Drs. P. J. Braaksma R.P.H. Diederiks Ir. M. van Hunen Dr. H.C.M.Kleijn S.A. Muller E. Raap mw. Dr. E.M. Theunissen Drs. H. van de Velde REDACTIERAAD Dr. C.H.M. (Chris) de Bont Wageningen Universiteit Drs. H.M.P. (Jeroen) Bouwmeester RCE Drs. B. (Boudewijn) Goudswaard TheMissingLink/Archeologic Dr. B. (Bernadette) van Hellenberg Hubar Res nova Dr. R.J. (Reinout) Rutte TU Delft ABONNEMENTEN Nederland 4 nrs/jaar E 45.België 4 nrs/jaar E 55.Voor betaling wordt een factuur verzonden. Vermeld bij correspondentie altijd het abonneenummer (zie de factuur). Tijdige betaling garandeert regelmatige toezending. Abonnementen lopen automatisch door. Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk per aangetekend schrijven) dienen uiterlijk twee maanden voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn. LEZERSSERVICE / NABESTELLINGEN Adresmutaties/abonnementen en nabestellingen doorgeven via [email protected] Prof.Dr.Ir. M. (Theo) Spek Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed, Rijksuniversiteit Groningen Ir. F.G.M. (Frank) Véhof NRf Ir. G.A. (Gerdy) Verschuure-Stuip TU Delft Drs. H. (Henk) van de Velde ADC © Copyrights Uitgeverij Educom BV JULI 2010 Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd door middel van boekdruk, foto-offset, fotokopie, microfilm of welke andere methode dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. ISSN 1874-5008 VAN 3 DE REDACTIE VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 VRIEND & VIJAND oeval bestaat niet, kent u die uitdrukking? Op het moment dat verschillende auteurs nog druk doende zijn met de afronding van hun artikelen ten behoeve van Vitruvius’ Polen-special, bereikt ons het bericht van de overstromingen van de Wijssel, de grootse en belangrijkste rivier van Polen. T Nederland en Polen hebben niet alleen gemeen dat beide landen regelmatig door watersnoodrampen zijn getroffen maar ook door de rijkdom die datzelfde water deze naties bracht. Water als vriend en vijand. Onze hout- en later graanhandel met Polen heeft na 300 jaar z’n sporen vooral in Dantzig, huidige Gdansk, nagelaten. Hoe is de zorg voor dit erfgoed in Polen tegenwoordig geregeld? Verschilt het Poolse monumentenbeleid van het Nederlandse? Hoe gaan Polen om met hun molens? Hoe is het de (vooral Friese) Mennonieten vergaan die zich vanaf de 16e-eeuw in de Wijsseldelta vestigden? Voor u geen vragen meer als u het themakatern heeft gelezen. We houden onszelf in ‘erfgoedland’ steeds meer bezig met symposia, workshops, themadagen en andere natuurlijk leerzame nuttige en inspirerende bijeenkomsten. Daarvan getuigt de immer groter wordende hoeveelheid korte berichten die u in Vitruvius aantreft. Of dit een slechte of goede ontwikkeling is, laten wij graag aan u. Iets om over na te denken? Ondertussen gaan wij er gewoon vanuit dat u ons blijft voeden met artikelen, persberichten, recensies en ja, ook korte stukjes over uw congres of symposium: [email protected] –– De redactie 4x jaarlijks op uw deurmat... ...de nieuwste kennis op erfgoedgebied. Ontvang als abonnee 4 keer per jaar vakblad Vitruvius. Of geef een abonnement cadeau! Neem contact op met Uitgeverij Educom: 010-425 6544, info uitgeverijeducom.nl. KO R T 4 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 Hoe diep moeten we spitten bij het opstellen van een MER? GEERTJE KORF WERKGROEPSECRETARIS COMMISSIE VOOR DE MILIEUEFFECTRAPPORTAGE O p 15 april jl. vond in Woerden het seminar ‘Effect van het verleden: archeologie en m.e.r.’ plaats, georganiseerd door de Commissie voor de m.e.r en ArcheoLogic (The Missing Link). Dit seminar had tot doel de discussie over archeologie binnen de m.e.r. op gang te brengen bij alle betrokken partijen. Met de artikelen over archeologie in m.e.r. in Vitruvius 11 gaven de auteurs G. Korf (Commissie voor de m.e.r.) en J. de Jong en S. van der End (ArcheoLogic – The Missing Link) reeds een aanzet. Ingeleid door V. ten Holder, de directeur van de Commissie m.e.r. en B. Goudswaard, directeur van The Missing Link, beloofde dit een inspirerende middag te worden. Op een nauwgezette, doch luchtige manier werd de discussie to the point gehouden door de dagvoorzitter M. van der Tas, plaatsvervangend voorzitter Commissie voor de m.e.r. en lid van de VROMraad. Bij de opening van het seminar werd een beeld geschetst van de situatie waarbinnen de archeologie en de m.e.r. zich bewegen. Eerst werd een kort overzicht van het huidige archeologische bestel in Nederland gegeven door B. Goudswaard, waarbij het publiek meermaals om hun mening werd gevraagd. Vervolgens lichtte V. Ten Holder de functie en het doel van de m.e.r. toe. Belangrijk is niet te vergeten dat de m.e.r. geen doel op zich is, maar een middel om tot een beter besluit te komen. Na de inleiding werd het woord gegeven aan G. Korf. Als archeoloog werkend bij de Commissie voor de m.e.r. is zij de aangewezen persoon om de positie van archeologie binnen de huidige en toekomstige (vanaf 1 juli) m.e.r te bespreken. Zij benadrukte dat de m.e.r. niet een onderzoeksinstrument uit de Archeologische Monumenten Zorg (AMZ)-cyclus is hoort, maar een instrument voor de ruimtelijke ordening. Daarbij is de m.e.r. een procedure, waarbij rekening gehouden wordt met de maat en schaal, zo ook voor de factor archeologie. Niet altijd stelt de initiatiefnemer bij offerte- vraag de archeologische opdrachtnemer op de hoogte van de specifieke omstandigheden en gegevens over de m.e.r. Evenmin stellen de archeologische opdrachtnemers altijd de vraag voor welk besluit het MER dient. Het besluit is echter bepalend voor de benodigde informatie: m.e.r. is maatwerk! Bovendien komt het nogal eens voor dat aan de hand van, en gedurende het m.e.r.-proces het voornemen wordt bijgesteld. Bijvoorbeeld doordat alternatieven afvallen of andere oplossingsrichtingen in beeld komen. De vergelijking van archeologie met de overige factoren binnen een m.e.r. is geen gemakkelijke taak. Hoe kan je immers de veelal kwalitatieve archeologie vergelijken met andere, vaak meer kwantitatieve, omgevingsfactoren? Hierop ging de volgende spreker, D. Bel, adviseur m.e.r. bij Witteveen+Bos, in. Hij ontwikkelde in 2008 een handreiking cultuurhistorie in m.e.r. en MKBA (maatschappelijke kosten-batenanalyse) in opdracht van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en Projectbureau Belvedere. Hierin staat een methodiek voor waardering en effectbepaling van cultuurhistorie centraal. De waarde van cultuurhistorische elementen wordt kwantitatief berekend aan de hand van enkele waarderingscriteria, te weten beleefde kwaliteit, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit. Deze criteria worden voor de waardering van archeologische resten ook in het veld gehanteerd. Bij het gehele proces is het belangrijk dat de benodigde informatie op het juiste niveau beschikbaar is en dat er rekening gehouden wordt met het detailniveau van de besluitvorming. Aangezien het bij de m.e.r. om maatwerk gaat, is de handreiking geen standaard instrument en blijft het dus een keus of en tot op welk detailniveau de informatie verzameld moet worden. De volgende spreker vertelde over praktijkvoorbeelden uit het veld. B. Gerrits, planoloog met specialisatie historische geografie, werkzaam bij Tauw, ontwikkelde met zijn collega’s een eenduidige methode voor de aanpak van cultuurhistorie binnen de m.e.r., gebaseerd op de handreiking de RCE en Belvedere. Alhoewel historisch-geografische en historisch-bouwkundige elementen nog zichtbaar zijn aan het oppervlak (in tegenstelling tot archeologie) heerst ook hier het probleem van kwantificeerbaarheid. Vooral bij grotere projecten maakt dit de vergelijking tussen deelgebieden lastig. Door het gebruik van getallen worden kwalitatieve waarden geobjectiveerd en kun je een vergelijking maken met andere omgevingsfactoren. We kunnen concluderen dat ook KO R T cultuurhistorie in brede zin als onderdeel van de m.e.r. maatwerk vereist. De afsluitende presentatie van J. de Jong, als (erfgoed)planoloog werkzaam bij ArcheoLogic (The Missing Link) bracht de uitgangspunten van archeologie als ruimtelijke conditie bij elkaar. Hierna werd gediscussieerd aan de hand van enkele stellingen. Bij de eerste stelling ‘Is een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel voldoende als basis voor een effectenbepaling’ kwam de essentie van de problematiek direct aan de orde. De reactie van de zaal was overwegend ‘Ja, tenzij het verwachtingsmodel is gebaseerd op onvoldoende informatie om het besluit te nemen’. Wat dan ‘voldoende informatie’ is 5 bleef echter onderwerp van discussie. Maat en schaal bleven hierin de kernwoorden. Ook de waardering van het verschil in effect bij behoud in situ of ex situ is een relevante vraag bij m.e.r. Het panellid R. Kleijberg, ecoloog en hoofd adviesgroep natuur & archeologie van ARCADIS, kon vanuit eigen ervaring een vergelijking trekken tussen de ontwikkelingen die het vakgebied ecologie heeft doorgemaakt en archeologie nu doormaakt. Hij waarschuwde bij kwantificerende methodes de oorsprong van de cijfers niet te vergeten en te waken voor te grote juridificering van het onderwerp. Verder adviseerde hij de archeologen om, naar analogie van de ecologie, zich te richten op een aantal (belangrijke) zaken binnen een project- VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 gebied, in plaats van alles te willen omvatten. Alles overziend kan gesteld worden dat het seminar een goede discussie op gang heeft gebracht. Het is duidelijk geworden dat m.e.r. ook voor archeologie maatwerk is en het gebrek aan wederzijdse kennis tussen archeologen aan de ene kant en m.e.r.-schrijvers aan de andere kant nog problemen vormt. Kunnen we komen tot overeenstemming over wat nu ‘voldoende informatie’ is voor een besluit? Is daar wellicht een breed gedragen kwaliteitsnormering van verwachtingsmodellen voor nodig? En hoe zit het met MoMo en de modernisering van m.e.r.? Dit najaar geeft de RCE een vervolg aan de discussie met een volgende bijeenkomst over m.e.r. – dit onderwerp is nog lang niet afgerond! Molenzorg op een nieuwe leest Aanbieding reader naar een herzien molenbeleid n de loop van de twintigste eeuw heeft het behoud van molens zich ontwikkeld tot een hoeksteen van de Nederlandse monumentenzorg. Het is tijd om onze zorg voor het icoon van Nederland op een nieuwe leest te schoeien met meer aandacht voor het historisch materiaal en de historische locatie.’ Dit zei Jos Bazelmans, hoofd sector Kennis van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, tijdens de opening van de Nationale molen- en gemalendag, 6 mei jl., in molen De Ster in Utrecht. De Rijksdienst gaat daarom in samenspraak met molenaars, eigenaren en molenorganisaties binnen een jaar het molenbeleid herzien. Namens het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap overhandigde de Rijksdienst de reader ‘Naar een herzien molenbeleid’ aan Leo Endedijk, directeur van de Vereniging De Hollandsche Molen. Hiermee start het traject om gezamenlijk tot een zo breed mogelijk gedragen rijksbeleid voor molens te komen. ‘I Het huidige molenbeleid stamt uit 1966 en richt zich vrijwel uitsluitend op het draai- en maalvaardig maken van molens. Dat is succesvol gebleken. Ambachtelijke beroepen van molenaar en molenmaker bleven daardoor voortbestaan. Draaiende molens zijn onderdeel van het Nederlandse landschap en leveren zo een grote bijdrage aan het toerisme. In toenemende mate is ook de historische waarde en de historische locatie van de molen van belang. Daarom is een herziening van het molenbeleid gewenst. Molenbeleid herzien In samenspraak Een herziening van het molenbeleid is nodig, omdat molens ook getuigen zijn van een inmiddels verdwenen industrialisatie. Ze zijn door de tijd heen steeds verder ontwikkeld en kennen verschillende typen en soorten gaand werk. Molens kregen ook toevoegingen, zoals stoom-, diesel- en elektromotoren. De beleidsfocus op de draaiende molens leidde ertoe dat molens geregeld verplaatst of ingrijpend hersteld werden. Dat ging soms ten koste van identiteit van de plek of van de authentieke en monumentale waarden van de molen zelf. In de recente beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg wordt het belang en de betekenis van het monument in zijn historische omgeving genoemd. Ze versterken elkaar. Door meer aandacht te schenken aan cultuurhistorische waarde, waaronder ook van de molenlocatie, krijgt het molenbeleid meer diepgang. Voor het raadplegen van moleneigenaren en molenaars organiseert de Rijksdienst na de zomer verspreid over het land een aantal bijeenkomsten. Daarnaast benadert de dienst ook diverse molenorganisaties en bestuurlijke partners zoals de gemeenten en provincies. Belangrijke thema's in de beleidsherziening zijn het bouwhistorisch onderzoek en documentatie, de molenbiotoop, het completeren en verplaatsen van molens, maar ook het immaterieel erfgoed van molenaar en molenmaker. Reader De reader ‘Naar een herzien molenbeleid’ bevat een bundeling van artikelen over de omgang met molens, het huidige beleid, de dilemma’s en bouwstenen voor het toekomstige herzien molenbeleid. De reader is te downloaden op www.cultureelerfgoed.nl. KO R T 6 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 Nyenrode start programma Verduurzamen beeldbepalende gebouwen uurzaamheidsambities en behoud van historische of architectonische waarde van gebouwen leiden dikwijls tot complexe vraagstukken. Nyenrode Business Universiteit start een netwerk en activiteitenprogramma voor gemeenten en andere overheden, gericht op het integreren van het realiseren van klimaatambities en de zorg voor historische waardevolle gebouwen en stadsdelen. Belangen van partijen gericht op behoud van historische en architectonische waarde en partijen die hoge duurzaamheidsambities nastreven, leiden in de praktijk tot een complexe spagaat. Vanuit welstandsoogpunt is sprake van terughoudendheid ten opzichte van het treffen van energiebesparende maatregelen, uit angst dat ingrepen onomkeerbare gevolgen hebben voor de monumentale en architectonische waarde van gebouwen. Tegelijkertijd stellen gemeenten en eigenaren ambities wat betreft het terugdringen van CO2-uitstoot en van energielasten voor gebouwgebruikers. Er is daardoor behoefte aan kennis en samenwerking bij het ontwikkelen van strategieën om op een verantwoorde wijze óók deze categorie gebouwen te verduurzamen. D Netwerk en activiteitenprogramma Het Center for Sustainability (CfS) van Nyenrode Business Universiteit heeft daarom het initiatief genomen tot het opzetten van een 'Netwerk en activiteitenprogramma 2010-2012 voor overheden die willen investeren in het middels proces- en systeeminnovaties stimuleren van het op grotere schaal en versneld verduurzamen van historische en beeldbepalende gebouwen, al dan niet monumenten'. Dit netwerk en programma is in maart jl. van start gegaan. Inmiddels hebben de gemeenten Delft, Haarlem, Utrecht, Den Haag en de provincie Drenthe hun deelname toegezegd, evenals de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Daarnaast is belangstelling getoond door de Rijksgebouwendienst. Stichting BouwResearch (SBR) onderschrijft het belang van dit initiatief en stelt een sponsorbedrag ter beschikking. De lijst van deelnemende partijen is nog groeiende en de mogelijkheid tot deelname staat nog steeds open. Center for Sustainability (CfS) Het CfS stelt zich tot doel overheden, bedrijven en andere organisaties te helpen duurzaamheid zo integraal mogelijk in hun strategie en bedrijfsvoering te integreren. Het bouwteam van het CfS, vallend onder de leerstoel Sustainable Building & Development van prof. dr. ir. Anke van Hal, heeft het verduurzamen van monumentale en beeldbepalende gebouwen als een van haar aandachtsvelden benoemd. Het team is betrokken bij diverse onderzoeks- en adviestrajecten rond dit onderwerp. Over het Center for Sustainability, het netwerk en andere projecten rond het thema ‘Verduurzamen historische en beeldbepalende gebouwen’ is meer informatie verkrijgbaar bij Birgit Dulski, telefoon 0346 - 291 280 of via e-mail: [email protected]. Park Zorgvliet bij Catshuis nu ‘groen’ rijksmonument et Haagse park Zorgvliet kreeg begin april jl. van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed de status van ‘groen’ rijksmonument. Het park met slingerende lanen en paden, stinsenflora en aarden wallen is onderdeel van een 17de eeuwse historische buitenplaats. Raadspensionaris en dichter Jacob Cats kocht het in 1643 en liet er zijn buitenhuis bouwen. Dit Catshuis, nu de ambtswoning van de minister-president, was al rijksmonument. Op dit moment worden door de Rijksdienst in ruim 400 buitenplaatsen ook de samenhangende onderdelen, zoals bijgebouwen en de aanleg van bomen en waterpartijen, meebeschermd. H Monumentaal complex De uit het leg historische buitenplaats Zorgvliet bestaat vier onderdelen: het hoofdgebouw ofwel Catshuis, de historische tuin- en parkaanZorgvliet, de zeldzame overwelfde door- KO R T gang die diende als doorgang naar de doolhof (eind 17de eeuw) en de scheidingsmuren (1920). Zorgvliet is een fraai en vroeg voorbeeld van een formeel park dat in de loop der tijd verlandschappelijkt is en dat van grote invloed is geweest op de ontwikkeling van de Nederlandse en Europese tuinkunst. De geschiedenis van Zorgvliet is sterk beïnvloed door drie gegoede families: Familie Cats Jacob Cats beschreef in Ouderdom, buytenleven en hof-gedachten op Sorghvliet (1658) met trots de ontginning en aanleg van zijn landgoed. De zanderige grond werd omgeploegd, afgegraven, bemest en door aarden wallen omgeven. Deze wallen moesten de plantages tegen wind en zand beschermen en zijn grotendeels bewaard gebleven. Als curator van 7 de botanische tuin van de Leidse Universiteit kon Cats zeldzame zaden en stekken bemachtigen. Hij plantte bijvoorbeeld de paardenkastanje, Corsicaanse den en gevlekte aronskelk, die nog steeds in het park te vinden zijn. Familie Bentinck In 1674 werd de buitenplaats verkocht aan Hans Willem Bentinck, vertrouweling van Prins Willem III van Oranje en later hoofdopzichter van de koninklijke tuinen in Holland en Engeland. Tot 1819 zou Zorgvliet in het bezit van deze familie blijven. Een prentenreeks uit de late 17de eeuw van Johannes van den Aveele toont uitgestrekte tuinen in barokstijl met parterres, fonteinen, lanen en hagen. In de loop van de 18de eeuw werd de Engelse landschapsstijl geïntroduceerd. De vroeg-landschappelijke aanleg, die binnen de wallen- VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 structuur werd ingebed, is nu nog herkenbaar. Familie Goekoop Uiteindelijk werd de buitenplaats in 1906 gekocht door bouwondernemer Adriaan Goekoop, die vanwege de stadsuitbreidingen aan de zuid- en westzijde een bakstenen muur liet optrekken. In de oorlog legden de Duitsers in het park een tankgracht aan en stelden zij een V2-raketinstallatie op. In 1948 werd een groot deel van het park aan de Verenigde Staten verkocht voor de bouw van een ambassade. De VS verkochten het park in 1955 vervolgens aan de Nederlandse Staat en die stelde het park in 1957 open voor het publiek. Het Catshuis met omringend park werd in 1961 staatseigendom en uiteindelijk ambtswoning van de ministerpresident. Romeinse weg ontdekt op Locatie Valkenburg egin mei is bekend geworden dat houten resten die begin maart al werden ontdekt op Locatie Valkenburg (Z-H), vrijwel zeker de resten zijn van een Romeinse weg. Deze ontdekking en andere vondsten met een Romeins militair karakter ten zuiden van de weg wijzen er op dat de militaire Limes zone waar Valkenburg zo beroemd om is zich uitstrekt tot in het plangebied Locatie Valkenburg. B De nu ontdekte Romeinse weg bestaat uit een dijk opgebouwd uit plaggen, verstevigd aan weerszijden met een palenrij en aflopend talud. (zie afbeelding). Het is de eerste Romeinse weg binnen het voormalige vliegkamp, maar al de derde weg die archeologen door de jaren heen hebben ontdekt in Valkenburg. Zo loopt over het Marktveld en de Woerd een Romeinse weg uit het jaar 123/124 na Christus. Deze weg is aangelegd naar aanleiding van het bezoek dat keizer Hadrianus bracht aan de noordgrens van zijn immense rijk. In 1996 is bij de aanleg van de wijk Veldzicht ook een stuk van de Romeinse weg ontdekt. Ook deze weg dateert uit de periode van Keizer Hadrianus. De opbouw van deze weg lijkt op die van het vliegkamp, zij het dat die weg van eiken palen is gemaakt. De weg op Locatie Valkenburg bestaat uit elzenhout. Met de ontdekking van de weg dringen zich twee vragen op. Waarheen leidt de weg? Sluit hij aan op de weg van het Marktveld, is het een weg langs de zuidkant van de nederzetting op De Woerd of ontsluit hij het agrarische achterland? De andere prangende vraag betreft de PAALFUNDERING ONTDEKT APRIL 2010 OP LOCATIE VALKENBURG datering. De plaggen waarmee het dijklichaam is opgebouwd, bevatten aardewerkscherven uit het begin van de 2e eeuw. Vanaf dat moment kan de weg zijn aangelegd. Maar wanneer exact is nu nog onzeker. Ruim 300 meter ten zuiden van de weg stonden twee stiepen – paalfunderingen – die op hun beurt weer rusten op plankjes met houten ankers, zoals dit bekend is van militaire bouwwerken uit Tiel en Woerden. Dit wijst op militaire gebouwen van oudere datum dan de weg. Langs dit mogelijke gebouw is over lange afstand een grote greppel gezien, die op grond FOTO : A R C H O L van de vorm als spitsgracht kan worden aangeduid. Spitsgrachten kennen we vooral van Romeinse fortificaties. Voorlopige conclusie De ontdekking van de weg betekent de eerste mogelijkheid om het huidige onderzoek te laten aansluiten bij de grote opgravingen in Valkenburg in de 20e eeuw. En zoals vooraf verwacht herbergt het noordenoostelijke deel van het plangebied Locatie Valkenburg de uitlopers van de limes, de militaire zone langs de noordgrens van het toenmalig Romeinse Rijk, die Valkenburg zo beroemd heeft gemaakt. KO R T 8 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 Symposium Atlantikwall uinen vol beton, wat moet je ermee? De Atlantikwall, de Duitse verdedigingslinie uit de Tweede Wereldoorlog, ligt nog immer genadeloos langs de Noordzeekust. Onder de titel Redefining the Atlantikwall organiseren het programma Erfgoed van de Oorlog, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de provincie Zeeland op 2 en 3 september a.s. een internationale bijeenkomst. De eerste dag vindt plaats bij de Rijksdienst in Amersfoort en bestaat uit lezingen en workshops. Op de tweede dag zet het programma zich voort in het provinciehuis in Middelburg en is er onder andere een uitgebreide excursie langs bunkers in Zeeland. Voertaal op beide dagen is Engels. Kosten: € 90 twee dagen, € 65 één dag. Inschrijven: [email protected]. Informatie: Geert Jan Mellink 06-8155 3043. D ACHTERZIJDE VAN EEN WALZKÖRPERSPERRE BIJ IJMUIDEN, EEN KANTELBARE WEGVERSPERRING IN EEN TANKMUUR, ONDERDEEL VAN DE ATLANTIKWALL. FOTO BEN DE VRIES Crisis- en herstelwet en de erfgoedzorg p 31 maart jl. is de Crisis- en herstelwet (Chw) in werking getreden. Deze wet maakt het mogelijk om projecten op het gebied van duurzaamheid, bereikbaarheid en (woning)bouw sneller uit te voeren. De wet kan ook gevolgen hebben voor rijksmonumenten of beschermde gezichten. Om een versnelde uitvoering van bouwprojecten mogelijk te maken, is in bepaalde gevallen geen monumentenvergunning nodig. O Procedures versnellen Met de Crisis- en herstelwet wil het kabinet de procedures voor grote projecten versnellen en de gevolgen van de economische crisis bestrijden. Daarbij bevat de wet enkele tijdelijke maatregelen, die een werkingsduur hebben tot 1 januari 2014, naast een flink aantal wijzigingen in andere bestaande wetten, die een blijvende werking hebben. De wet kan gevolgen hebben voor werkzaamheden aan beschermde rijksmonumenten of in beschermde stads- en dorpsgezichten. Dit betreft vooral de artikelen over de versnelde uitvoering van bouwprojecten uit de Chw. Deze hebben betrekking op woningbouwprojecten en andere projecten van maatschappelijke betekenis, inclusief de bijbehorende voorzieningen. Voor zulke projecten kan de gemeenteraad of provinciale staten een zogeheten projectuitvoeringsbesluit vaststellen. Met zo’n besluit is geen vergunning overeenkomstig de Monumentenwet 1988 nodig voor het wijzigen, slopen, verstoren et cetera van een beschermd rijksmonument, of voor het slopen van een bouwwerk in een van rijkswege beschermd stads- of dorpsgezicht. Voor de erfgoedzorg betekent dit: Dat in zo’n geval voor beschermde archeologische rijksmonumenten de vergunningverlenende bevoegdheid vervalt. Deze bevoegdheid ligt nu bij de minister van OCW (lees: de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed). In plaats daarvan krijgt de Rijksdienst de gelegenheid binnen vier weken advies uit te bren- KO R T gen op het voornemen tot het vaststellen van een projectuitvoeringsbesluit. Dat voor de niet-archeologische beschermde rijksmonumenten ook deze gelegenheid tot adviseren geldt voor die activiteiten waarbij de minister van OCW (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) normaliter op grond van de Monumentenwet adviesbevoegd is. Dat voor de beschermde stads- en dorpsgezichten geldt dat met projectbesluitvorming eenvoudiger van geldende bestemmingsplan- 9 nen kan worden afgeweken. Als het besluit sloop in een beschermd gezicht betreft, dienst de minister van OCW (de Rijksdienst) wel een afschrift van het vastgestelde projectuitvoeringsbesluit te ontvangen. Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet In vervolg op de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet is op 26 april 2010 in de Staatscourant het ontwerp gepubliceerd van VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Dit besluit beoogt nieuwe gebieden, experimenten of projecten toe te voegen aan de werkingssfeer van de Chw. Zo wordt het project Stadshavens – rondom de voormalige Rotterdamsche Droogdokmaatschappij – in Rotterdam toegevoegd aan de lijst met ontwikkelingsgebieden. En wordt het onderdeel versnelde uitvoering van bouwprojecten uitgebreid met voorzieningen voor onderwijs en gezondheidszorg. Trek in Geschiedenis? Haal een historisch object uit de Nationale Automatiek ot en met 29 augustus 2010 presenteert het Nationaal Historisch Museum de Nationale Automatiek in het Amsterdams Historisch Museum. Deze 'historische' automatiek bevat oer-Nederlandse objecten die bezoekers voor één of twee euro 'uit de muur' kunnen halen om mee naar huis te nemen. T Elk object vertelt zijn verhaal In de automatiek liggen herkenbare en alledaagse historische objecten, zoals een 18e eeuwse pijpenkop, een gloeilamp en een porseleinen homopaartje. De trekmuur laat zien dat al deze objecten een geschiedenis hebben. Hoe zat het ook alweer met het kwartje van Kok, wie droegen de anti-kernwapen-buttons, en wat is de geschiedenis van de Nederlandse tulpenbol? History tags De opstelling in het Amsterdams Historisch Museum is vrij toegankelijk en makkelijk bereikbaar, meteen bij de ingang van het museum. De bezoeker meldt zich voor een persoonlijke 'history tag'(kaart) waarmee hij een vakje naar keuze kan openen. Labels bij de objecten bieden een historische beschrijving en verwijzen voor meer informatie naar www.innl.nl. Ook kan de bezoeker hier filmpjes over de objecten zien en zijn eigen historisch profiel samenstellen. Beleving van historische objecten De Nationale Automatiek is een project van het Nationaal Historisch Museum in samenwerking met Mediamatic en het Amsterdams Historisch Museum en wordt mede mogelijk gemaakt door de Mondriaan Stichting. Het ontwerp van de automatiek is van de kunstenaar Frank Bruggeman. Het Amsterdams Historisch Museum, het grootste historische stadsmuseum van Nederland, biedt het Nationaal Historisch Museum voor deze tentoonstelling onderdak. De plaatsing van de historische trekmuur in Amsterdam is een pilot voor een serie trekmuren die later op andere locaties in Nederland zullen komen. Op elke locatie worden nieuwe objecten aan de automatiek-collectie toegevoegd. 2010 INNL De Nationale Automatiek past in een serie activiteiten van het Nationaal Historisch Museum gericht op publieksparticipatie. Zo opende op 21 mei jl. in het koetshuis in Arnhem de tentoonstelling Nieuwe Groeten Uit... waarvoor Nederlanders massaal beelden instuurden voor nieuwe ansichtkaarten voor Nederland. Op 28 november a.s. zijn in Para- diso Amsterdam films te bewonderen ingezonden voor de The One Minutes INNL, korte films over het thema ‘Waar geschiedenis begint’. Het Nationaal Historisch Museum Het Nationaal Historisch Museum wil de historische verbeelding stimuleren, enthousiasme voor geschiedenis teweegbrengen en nieuwsgierigheid opwekken. Op dit moment werkt een gedreven team intensief aan de ontwikkeling en de bouw van het Nationaal Historisch Museum in Arnhem. Het museum heeft straks een gebouw, maar het bestaat ook daarbuiten. Onder het thema INNL biedt het Nationaal Historisch Museum ook nu al een blik op de rijke geschiedenis van Nederland. In samenwerking met organisaties op het terrein van erfgoed, geschiedenis, onderwijs, wetenschap en media presenteert INNL allerlei activiteiten, projecten en tentoonstellingen. Hierbij ontstaan daarbij voortdurend prikkelende verbindingen tussen heden en verleden. De programmering voor 2010 staat op www.innl.nl. KO R T 10 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 Website KICH vernieuwd n maart jl. is een vernieuwde versie van de KICH website www.kich.nl gelanceerd. De nieuwe website maakt het mogelijk om makkelijker te zoeken naar cultuurhistorische informatie. In de oude versie moest je als gebruiker weten waar je moest zoeken. De nieuwe website werkt veel meer als een zoekmachine. Als het gezochte onderwerp in KICH zit, dan wordt het gevonden. De website Kennisinfrastructuur Cultuurhistorie (KICH) richt zich primair op professionals die actief zijn op het raakvlak van ruimtelijke ordening en cultuurhistorie. Het doel is om cultuurhistorische informatie van verschillende bronhouders te koppelen en ontsluiten zodat deze in samenhang kan worden beoordeeld. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is de trekker van KICH. De mogelijkheden van de nieuwe versie zijn te danken aan het gebruik van de standaard voor cultuurhistorische informatie: IMKICH2008. Met het toepassen van deze standaard is één grote collectie van cultuurhistorische informatie gevormd die je integraal kunt doorzoe- I ken. In de oude website kon je als gebruiker alleen gericht zoeken als je wist in welke kaartlaag de informatie zich bevond. Deze verbetering is ook zichtbaar in de presentatie van de zoekresultaten. Net als bij een zoekmachine, zoals bijvoorbeeld Google, worden deze in eerste instantie in één lijst getoond. De vernieuwde aanpak van het de KICH website geeft ruimte om ook in de toekomst meer cultuurhistorische informatie op te nemen. Een goed voorbeeld is de nieuwe versie van CultGIS die in april zal verschijnen. Deze gegevensverzameling geeft een nog completer beeld van het Nederlandse cultuurlandschap en is afkomstig van het ministerie van LNV. Maar ook andere organisaties, zoals provincies en gemeenten, kunnen hun gegevensverzamelingen toevoegen aan de cultuurhistorische informatie in KICH. Onderzoek Nova kunst en cultuur bezuinigingspost Zes op de tien Nederlanders wil dat kunst en cultuur in de top vijf van populairste bezuinigingsposten staan. Ontwikkelingssamenwerking staat op één, kunst en cultuur en Defensie op een gedeelde tweede plaats, gevolgd door wonen, en landbouw en visserij. Uit het onderzoek blijkt ook dat meer kiezers van de rechtse dan van de linkse partijen op kunst en cultuur willen bezuinigen. Monumenten: niet van de staat, maar van de straat onumenten zijn belangrijk voor de culturele en economische ontwikkeling van Nederland, maar vooral ook voor de mensen, die er wonen. Daarom worden monumenten uit het verleden bewaard voor de toekomst, vaak met verrassende nieuwe bestemmingen. Het kabinet heeft daarvoor de basis gelegd door te investeren en te moderniseren. De achterstanden in de restauratie worden weggewerkt en de rompslomp voor eigenaren van monumenten wordt beperkt. M Nederland telt 60.000 rijksmonumenten, waarvan er ruim 45.000 worden bewoond. Staatssecretaris van Bijsterveldt (OCW): ‘Monumenten zijn niet van de staat, maar van de straat. De zorg voor de 60.000 Nederlandse rijksmonumenten vraagt om duidelijk beleid, dat niet nodeloos ingewikkeld is’. Dat beleid is erop gericht om monumenten eerst op te knappen (restauratie), en er daarna goed voor te zorgen (instandhouding). Die twee staan in verband met elkaar: als je zorgt dat een monument niet in slechte staat raakt, is minder geld nodig voor restauratie. Dat is een speerpunt van het monumentenbeleid van het kabinet. Om dat beleid uit te voeren is de afgelopen kabinetsperiode fors geïnvesteerd. Bovenop het bestaande budget kwam er in 2007 en 2008 in totaal 140 miljoen euro beschikbaar voor de bestrijding van de restauratieachterstand. Daarbovenop werd in 2009 nog extra geld gereserveerd, deels voor religieus erfgoed (amendement van Vroonhoven, 50 miljoen), deels uit de crisisbestrijdingsmiddelen (in samenwerking met het ministerie voor WWI, 44 miljoen) en deels door de afschaffing van de overdrachtsbelasting (23 miljoen per jaar voor de jaren 2010 en 2011). De restauratieachterstanden kunnen daarmee verder worden weggewerkt. De focus verschuift dan dus naar de instandhouding van monumenten, waarvoor ieder jaar 52 miljoen euro beschikbaar is. Daarvan kunnen sinds dit jaar ook eigenaren van ‘groene monumenten’, zoals parken, tuinen en begraafplaatsen gebruik maken. De komende jaren kan Nederland dus aan de slag met de instandhouding van monumenten. Eigenaren van monumenten spelen daarin de hoofdrol. De administratieve rompslomp, waarmee ze te maken kregen, wordt de komende jaren zoveel mogelijk beperkt. Het aanvragen van subsidies wordt makkelijker en procedures STAATSSECRETARIS VAN BIJSTERVELDT OP WERKBEZOEK IN BREDA. rond het aanvragen van vergunningen een stuk eenvoudiger. Dat is de kern van de ‘Modernisering Monumentenzorg’ (MoMo), waar dit kabinet een start mee heeft gemaakt. Naast het verminderen van de administratieve lasten is ook het geven van een nieuwe bestemming aan oude gebouwen één van de speerpunten van deze ‘MoMo’ – niet slopen, maar hergebruiken. Daarnaast staat MoMo ook voor het besef dat monumenten niet op zich staan, maar altijd deel uitmaken van een wijk, landschap of ander breder verband. Dat wordt vastgelegd in de KO R T regelgeving voor ruimtelijke ordening, zodat cultuurhistorie daar altijd een belangrijk onderdeel is van wat er met een gebied gebeurt. De ingangsdatum van de Modernisering Monumentenzorg is 1 januari 2011; vanaf 2012 is er jaarlijks 39 miljoen euro voor beschikbaar (23 miljoen in 2011). Staatssecretaris van Bijsterveldt lichtte de kabinetsvisie op de monumentenzorg toe tijdens een werkbezoek aan twee Brabantse oude gebouwen, die een nieuw leven krijgen. In Oosterhout bezocht ze de voormalige Leerlooierij Huijben, die een andere bestemming krijgt en met subsidie van het rijk verbouwd gaat worden tot drie woningen. Daarna was ze in Breda in het voormalig sanatorium 11 De Klokkenberg (foto), één van de 100 zgn. ‘Topmonumenten van de vroege Wederopbouw’. In dit complex, waar vroeger nonnen voor tbc-patiënten zorgden, komen 377 zorg- VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 appartementen en 36 psychogeriatrische woonéénheden. Van Bijsterveldt maakte bekend dat De Klokkenberg nu officieel een rijksmonument is. Rotterdam-Maaskantprijs voor prof. dr. Auke van der Woud rof. dr. Auke van der Woud (1947) is de winnaar van de Rotterdam-Maaskantprijs 2010. Van der Woud krijgt deze prijs vanwege zijn excellente onderzoek naar de negentiende eeuw. De jury is van mening dat hij het denken over de negentiende eeuw heeft verdiept en een nieuw licht heeft geworpen op de architectuurgeschiedenis. Van der Woud heeft een monumentaal, oorspronkelijk en gezaghebbend oeuvre opgebouwd dat nog lang zijn waarde zal behouden. P De Groningse hoogleraar Architectuur- en Stedenbouwgeschiedenis werkt aan een consistent oeuvre waarin hij de algemeen aanvaarde geschiedbeelden kritisch tegen het licht houdt en een genuanceerder beeld van de architectuurgeschiedenis construeert. Dit leidde tot een overtuigende rehabilitatie van de negentiende eeuw waarin hij de lezers van Het lege land en Een nieuwe wereld versteld deed staan van de dynamiek en vooruitstrevendheid van dit tijdperken de overeenkomsten die deze tijd met de huidige maatschappij vertoont. Ook deinst Van der Woud er niet voor terug vastgeroeste academische beelden en reputaties omver te werpen en te pleiten voor een andere architectuurgeschiedenis. Met zijn boeken Waarheid en karakter (1997) en Sterrenstof. Honderd jaar mythologie in de Nederlandse architectuur (2009) zette hij vraagtekens bij de reputaties van Berlage en Cuypers en stelde dat rond deze figuren een mythevorming is ontstaan die continu kritiekloos wordt herhaald. Auke van der Woud begon zijn carrière als conservator en later adjunctdirecteur bij het Kröller-Müller Museum in Otterlo, waar hij onder meer verantwoordelijk was voor een tentoonstelling over Congrè Internationaux d’Architecture Moderne. In 1987 promoveerde hij cum laude met zijn proefschrift Het Lege Land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848.Tussen 1990 en 2002 was hij hoogleraar Architectuurgeschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam en is sindsdien hoogleraar Architectuur- en Stedenbouwgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Van der Woud verwierf bij het grote publiek bekendheid met zijn boek Een nieuwe wereld – het ontstaan van het moderne Nederland uit 2007. De Rotterdam-Maaskantprijs is een oeuvreprijs voor een of meer personen die het debat over architectuur, landschapsinrichting en stedenbouw in belangrijke mate stimuleren met publicaties, onderwijs of opdrachtgeverschap. De prijs wordt sinds 1978 in de even jaren uitgereikt en bestaat uit een geldbedrag van € 25.000, een oorkonde en subsidie voor een communicatieve uiting. De jury bestond dit jaar uit Henry Lenferink (burgemeester van Leiden), Peter Kuenzli (directeur Gideon Consult), Wim Derksen (Chief scientist van het ministerie van VROM en hoogleraar bestuurskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam), Michael van Gessel (landschapsarchitect) en Marina de Vries (journalist/ recensent beeldende kunst en architectuur). Van der Woud ontvangt de prijs op 29 oktober a.s. uit handen van Ahmed Aboutaleb, burgemeester van Rotterdam en vanuit die functie voorzitter van de Stichting Rotterdam-Maaskant. Eerdere winnaars van de Rotterdam- Maaskantprijs waren ondermeer Adri Duivesteijn (2008), Carel Weeber (2006) en Dirk Sijmons (2002). In de oneven jaren wordt de 'Jonge' Maaskantprijs uitgereikt, een aanmoedigingsprijs voor jonge architecten, landschapsarchitecten of stedenbouwers tot 35 jaar, waarbij het architectonisch of stedenbouwkundig werk voorop staat. KO R T 12 VITRUVIUS Grafveld Noviomagus: geen Romeinen, maar Bataafse elite RECONSTRUCTIE VAN DE GRAFMONUMENTEN EN OMMURINGEN VAN HET GRAFVELD NOVIOMAGUS. TEKENING P. MAAS EN E. VAN ROOTSELAAR NUMMER 12 JULI 2010 geen lijken maar urnen met de as van de gecremeerde doden. Dat was in die tijd gebruikelijk. Stedelijke elite De families die binnen de ommuurde grafcomplexen op het grafveld begraven zijn, behoorden tot de stedelijke elite van Noviomagus, stelt Koster. Waarschijnlijk zijn zij nauw betrokken geweest bij het bestuur van de stad. Zij hadden een zo hoge status dat zij niet werden begraven met ‘gewone’ leden van hun gemeenschap – die liggen elders op de begraafplaats, buiten de muren. Deze families waren rijk en cultureel sterk gericht op Rome en geïnteresseerd in het Romeinse. Dat leidt Koster onder meer af uit de grote hoeveelheden Romeins aardewerk (terra sigilata) dat is teruggevonden, en uit andere spullen waarvan is aan te tonen dat ze oorspronkelijk uit Italië of het Middellandse Zeegebied komen. Rijke vondsten et grafveld van Noviomagus, in het huidige Nijmegen-West, is hét grootste Romeinse grafveld van Nederland. Enkele graven behoren tot de rijkste van West-Europa. Het – belangrijke – deel van het grafveld dat tussen 1981 en 1983 werd blootgelegd is nu volledig gedocumenteerd door Annelies Koster, conservator archeologie van Museum Het Valkhof in Nijmegen. Zij concludeert dat hier geen Romeinen begraven zijn, maar stedelijke elite van Bataafse herkomst. Koster promoveerde op 20 april jl. aan de Radboud Universiteit. H Grootste Romeinse grafveld in Nederland Rond het jaar 100 verhief keizer Traianus de nederzetting Noviomagus, gelegen aan de westkant van het huidige Nijmegen, tot stad en gaf haar zijn familienaam Ulpia. En daarmee begon de geschiedenis van de oudste stad van Nederland. Kort voor het jaar 100 zijn langs een van de uitvalswegen naar het zuiden grote grafcomplexen aangelegd. Ze bestonden uit ommuringen, grafmonumenten en uitzonderlijk rijke graven in ondergrondse houten grafkamers. Hier (in het huidige Waterkwartier) bevond zich ook hét grootste Romeinse grafveld in Nederland. Een deel werd tussen 1981 en 1983 blootgelegd door archeologen van de afdeling Provinciaal-Romeinse archeologie van de Radboud Universiteit Nijmegen. Inheemse bevolking Het vele aardewerk, bijzondere glaswerk, bronzen en ijzeren vaatwerk, toiletgerei, meubilair, wapens, schrijfgerei, sieraden, kostbaar textiel met gouddraad en uit barnsteen en bergkristal gesneden beeldjes en snuisterijen - kortom: de rijke vondsten uit het grafveld van Noviomagus zijn vrijwel allemaal te zien in Museum Het Valkhof. Nieuwe opgravingen In het Waterkwartier verwijst niets nog naar de bijzondere plek. Wel wordt op dit moment opnieuw gegraven in Nijmegen-West, op een terrein dat grenst aan het hier beschreven grafveld. In dit ‘nieuwe’ stuk liggen vooral lijkbegravingen uit de derde eeuw. Dat de oogst daar weer zo rijk zal zijn, is niet te verwachten, aldus Koster, omdat tot nu toe in die graven steeds maar één of twee bijgaven zijn aangetroffen. Annelies Koster groef destijds zelf mee. De afgelopen jaren wijdde ze zich aan een beschrijving van alle vondsten en de omstandigheden waaronder ze gevonden zijn. Zij stelt in haar proefschrift dat de families die hier begraven zijn geen Romeinen waren maar waarschijnlijk Bataven. Die kwamen oorspronkelijk van elders, maar je mag ze rond 100 na Christus wel ‘inheemse bevolking’ noemen. Koster concludeert dat uit EEN VAN DE GRAVEN UIT HET GRAFVELD NOVIOMAGUS. de grote, ‘on-Romeinse’ hoeveelheid bijgaven en uit de aard ervan: wapens bijvoorbeeld werden door Romeinen niet meegegeven. Ook het bouwen van grafkamers behoort meer tot de Gallische of Keltische traditie, niet tot de Romeinse. ‘Romeins was: zichtbare monumenten bouwen, boven de grond, waardoor de doden ook in de toekomst herinnerd zouden worden.’ Overigens begroef men KO R T 13 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 Congres Arbeitskreis für Hausforschung in Amsterdam, 28.9-1.10.2010 Huizenonderzoek in Holland e Arbeitskreis für Hausforschung (AHF) is een Duitssprekende, Europese vereniging die komend najaar neerstrijkt in de Randstad om naar de structuur en afwerking van huizen te kijken. Daarnaast komen aspecten van stedelijke ontwikkeling, archeologie en de geschiedenis van het bouwen aan bod. Dit maal staat Amsterdam centraal met excursies naar Leiden en Amersfoort, waarbij de gemeentelijke diensten monumentenzorg en archeologie samenwerken met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). D Het Nederlandse onderzoek vertoont de laatste jaren een grote opbloei met opmerkelijke nieuwe inzichten en resultaten die rechtvaardigen om daarmee internationaal naar buiten te treden. Er is gezocht naar evenwicht tussen de lezingen en het aanschouwen ter plaatse maar het programaanbod is als zodanig behoorlijk vol. De AHF organiseert jaarlijks zo’n congres op wisselende locatie waaraan de uitgave van een Jahrbuch für Hausforschung gekoppeld is dat tijdens dit congres al beschikbaar is. De leden zijn professioneel werkzaam in de monumentenzorg, museale wereld, aan universiteiten, als architect of als bouwhistoricus. Omdat het congres voor en door vakgenoten georganiseerd wordt en studenten/stagiaires van harte welkom zijn, streeft men naar een PANORAMA OVER AMSTERDAM VANAF HET SCHEEPVAARTHUIS (FOTO D.J. DE VRIES 2007 laagdrempelige (goedkope) opzet waarbij overheden als gastheer functioneren. In haar meer dan 50-jarige bestaan is de AHF enkele keren eerder in Nederland geweest: Bentheim/Zwolle (1972), Utrecht/Den Bosch (1988) en Maastricht (2001). Dankzij excursies naar Leiden en via Hilversum (stadhuis) naar Amersfoort komen ook huizen uit de middeleeuwen en de moderne tijd aan bod. De afslui- ting vindt plaats in Amersfoort, met lezingen in het gloednieuwe kantoor van de RCE, met excursies in de stad en een diner in ‘De Observant’. Inhoudelijk en informatief; veel waar voor je geld! Kosten: € 125 leden/ € 150 niet-leden/ € 80 studenten en werklozen. Programma en aanmelden: www.arbeitskreisfuerhausforschung.de. Nieuwe weblog over Van Goghs atelierpraktijk iet Vincent van Gogh zich beïnvloeden door zijn kunstenaarsvrienden? Gebruikten ze dezelfde materialen en technieken? Werd hij geïnspireerd door handboeken en tentoonstellingen? Dit soort vragen vormt de kern van het project Van Goghs Atelierpraktijk, een onderzoek dat wordt uitgevoerd door het Van Gogh Museum, Shell en het Instituut Collectie Nederland. Dit onderzoek is te volgen via de speciaal ontwikkelde weblog: www.vangoghsatelierpraktijk.nl. Het onderzoek naar Van Goghs atelierpraktijk is verdeeld over drie werkgroepen die gericht zijn op een bepaalde periode uit Van Goghs leven: de eerste behandelt de Hollandse tijd van Van Gogh (1880-1885). Dit is de periode waarin hij koos voor het kunstenaarschap en zich het vak moest eigen maken. De tweede en derde werkgroep onderzoeken respectievelijk de periode Antwerpen/Parijs (1885-1888) en Arles/Saint-Rémy/Auvers (1888-1890). L In de vorm van blogposts, foto’s en video’s laten kunsthistorici, restauratoren en technisch/natuurwetenschappelijk onderzoekers van de drie partners zien welke vragen ze zich stellen, welke hoogwaardige technieken ze gebruiken en welke antwoorden dat oplevert. Door de resultaten van dit multidisciplinaire team te combineren, worden verrassende inzichten verkregen in de werkwijze van Van Gogh en wat daarop van invloed was. Het onderzoek wordt eind 2012 afgesloten met een publicatie en een tentoonstelling in het Van Gogh Museum, waarin de onderzoeksresultaten met het publiek gedeeld worden. Tot die tijd blijven geïnteresseerden op de hoogte van de ontwikkelingen via de weblog. KO R T 14 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 Duurzamere restauraties historisch metselwerk e faculteit Civiele Techniek en Geowetenschappen (TU Delft) en de Vereniging Monumentenwacht Nederland hebben afgelopen januari het derde onderzoekscontract ondertekend binnen de raamovereenkomst ‘Aanpak Vochtproblematiek Massief Metselwerk’. Dit nieuwe onderzoek moet leiden tot een verbeterde voegmethode om de duurzaamheid van restauraties te verhogen. D Het accent van het contract ligt op het voegwerkherstel van zwaar regenbelaste historische muren. Daarnaast het inboeten van slecht metselwerk en de voorzieningen voor hemelwaterafvoer bij klassieke windmolens. Teveel hervoegbeurten van monumentale gebouwen mislukken. Bij vorst worden de voegen uit de muur gedrukt of er ontstaat lekkage. Het blijkt dat naast materiaalkundige (mortelreceptuur) redenen ook uitvoeringstechnische redenen zorgen voor deze problemen. Het nieuwe onderzoek (Cluster 3) leidt tot verantwoorde keuzen bij toe te passen materialen en mondt uit op richtlijnen op besteksniveau voor restauratievoegmortel en de wijze van uitvoering. Deze richtlijnen kunnen worden toegepast door architecten, consulenten, aannemers, restauratievoegbedrijven en individuele vaklieden. Het onderzoek wordt gerealiseerd met subsidie van de provincie ZuidHolland en uitgevoerd onder supervisie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (vroegere Rijksdienst voor de Monumentenzorg). Baksteenmetselwerk Het onderzoek wordt uitgevoerd door de onderzoekers dr.ir. Caspar Groot en Jos Gunneweg van de sectie Gebouwen en Civieltechnische Constructies. Hun sectie heeft jarenlange expertise met materiaalkundige aspecten van baksteenmetselwerk. Groot is voorzitter van de internationale RILEM commissie Restauratiemortels. Doordat de onderzoekers ook werkzaam zijn binnen een eigen particuliere adviespraktijk, kunnen zij hun ervaringen in de uitvoering van restauratieprojecten koppelen met het wetenschappelijk onderzoek en ontstaat een synthese tussen de benadering vanuit het labo- ONDERZOEK MET KARSTENBUISJE OP AANWEZIGHEID VAN LEKKAGE LANGS HECHTVLAK NIEUWE VOEG. ratorium en die vanuit de praktijk. ‘De kennis binnen CiTG van diverse bindmiddelen in metsel- en voegmortels wordt verdiept en meer inzicht wordt verkregen over de invloed van uitvoeringscondities op de duurzaamheid van metsel- en voegwerk,’ zegt Jos Gunneweg. Vergelijkend onderzoek restauratievoegmortel Voor het onderzoek worden een aantal proefpanelen opgezet met verschillende zelf gemixte voegmortelrecepturen en een aantal prefab mortels. Hieraan zullen laboratoriumtests worden uitgevoerd naar de hygrische, mechanische en fysische eigenschappen. Daarnaast zullen vries-dooiproeven worden uitgevoerd. Ook wordt aan enkele objecten de toestand van een aantal jaren geleden uitgevoerde hervoegbeurten onderzocht. Aan de hand van deze resultaten zullen grenswaarden voor bepaalde materiaalparameters worden voorgesteld die als richtlijn kunnen dienen voor de keuze van een restauratievoegmortel en de ideale uitvoeringswijze‚ worden beschreven. Raamovereenkomst In oktober 2003 is tussen de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de faculteit CiTG een ‘raamovereenkomst’ gesloten waarin beide partijen intenties en uitgangspunten hebben vastgelegd voor een meerjarig onderzoeksproject voor de bescherming van het Nederlandse gebouwde erfgoed tegen de bedreiging door water en vocht. Met grote regelmaat kreeg deze Rijksdienst verzoeken om hulp en bijstand bij het in orde brengen van ‘lekkende’ molenrompen. Ook bij andere categorieën beschermde monumenten werden in toenemende mate vergelijkbare schadefenomenen gesignaleerd waarvoor geschikte behandelmethoden niet of nauwelijks voorhanden leken. Het eerste onderzoekscontract ‘kwaliteitseisen restauratiebaksteen en kalkgebaseerde metselmortels’ werd in 2007 voltooid en uitgewerkt in een ontwerprichtlijn. Aan het tweede onderzoekscontract, ‘detectie holten en lateraalscheuren’ en ‘richtlijnen injecteren’ wordt inmiddels de laatste hand gelegd. RE S NOVA RU B R I E K 15 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 ‘Nou, nou’, hoor ik u denken, ‘Weet Res nova eigenlijk wel wat dat betekent, supernova?’ Ja hoor, want dit is zo ongeveer het effect dat ons te wachten staat als de omgevingsvergunning per 1 juli verplicht wordt. Ik zal u niet vervelen met details over de Wabo1, maar er gaat heel wat veranderen: niet alleen wordt het aantal vergunningvrije bouwwerken sterk verruimd, maar het gros daarvan mag zelfs in strijd met het bestemmingsplan plaatsvinden. O, u maakt zich geen zorgen? Beschermde monumenten kennen immers geen vergunningvrije bouwwerken? Maar wat dacht u van al die prachtige straatbeelden en pittoreske hoekjes die meestal niet beschermd zijn? Wat dacht u van de vele onbeschermde beeldbepalende panden? ‘De wal keert het schip’, zei Flip ten Cate van de Federatie Welstand bij een studiedag van Monumentenhuis Brabant, en hij liet de ene ontnuchterende dia na de andere zien. Heel in het kort komt het er op neer dat de wetgever een nieuw begrip heeft bedacht – het achtererf – waar vergunningvrij gebouwd mag worden. Het toegepaste voorzetsel blijkt echter rekbaar te zijn, want dit erf begint namelijk al 1 meter achter de voorgevel. Vanaf dat punt kun je, als je het handig aanpakt, zowat je hele perceel vergunningvrij volbouwen. Wen er maar alvast aan, want u zult nog vaak ww w.o mg evin gsv erg unn ing .nl SUPERNOVA horen over de artikel-2-categorie en de artikel 3-categorie van de BOR2. Bouwen zonder (omgevings)vergunning Artikel 2 van de BOR (Bijlage II) betreft de ‘gevallen waarin voor bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist’. Kort door de bocht gaat het hier om een verruiming van de categorie die we sinds de nieuwe woningwet van 2003 al kennen. Wat anders is, is dat verschillende ingrepen die toen alleen aan de achterkant mochten plaatsvinden – zoals het plaatsen van zonnecollectoren – voortaan ook aan de voorkant toelaatbaar zijn. Zo zijn er nog meer verschillen, maar het belangrijkste novum is wel dat voortaan álle gebouwen in strijd met het bestemmingsplan mogen worden uitgebreid. Als omwonenden heb je het nakijken, want je hebt geen inspraak en er is geen bezwaar of beroep mogelijk. Het andere artikel staat in hoofdstuk 3 van bijlage II bij de BOR en betreft de ‘gevallen waarin voor bouwactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist’. Ook hier is het perspectief onthutsend, want er kan maar liefst een volume toegevoegd worden van 5 meter hoog, waarvan de omvang niet gemaximeerd is (ook al zijn er wel marges ten opzichte van het hoofdgebouw, de publieke ruimte en de perceelsgrenzen). Mocht dit in strijd zijn met het bestemmingsplan, dan hoeft er slechts ontheffing gevraagd te worden. Als we deze twee artikelen optellen krijgen we de illustratie rechtsboven3. PER© saldo ‘Maar jullie hadden toch een planologisch erfgoedregime© bedacht’, hoor ik u denken. ‘Staat dat nu al op de helling?’ Nee hoor, dat staat als een huis. Omdat in het PER© een koppeling wordt gemaakt tussen het bestemmingsplan en één artikel in de monumentenverordening, kun je vergunningvrije werken uitsluiten. Wat dit schrikbeeld ons wel leert is dat gemeenten hiermee niet te lang moeten wachten. Vooral niet nu onlangs gebleken is dat hoogwaardig erfgoed niet alleen een sterke economische motor is, maar zelfs een remedie tegen de gevreesde krimp die Nederland te wachten staat. Bernadette van Hellenberg Hubar 1 Wabo: Foto: Don Rackham Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht. Of deze per 1 juli echt in werking treedt staat nog niet vast (zie www.federatiewelstand.nl). 2 BOR: Besluit omgevingsrecht (zie www.federatiewelstand.nl). 3 Herkomst model: ingezonden stuk Wico Ankersmit Via Adviseurs op www.omgevingsvergunning.nl. www.res-nova.nl [email protected] Tel. 0475 - 552 330 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 RONALD STENVERT ARCHITECTUUR- EN BOUWHISTORICUS, MEDEOPRICHTER EN FIRMANT VAN BBA.BUREAU VOOR BOUWHISTORIE EN ARCHITECTUURGESCHIEDENIST TE UTRECHT 16 In de eerste aflevering stonden de wortels van het gewapend beton en het begin van de betontechnologie centraal.1 In deze tweede bijdrage wordt de aandacht gericht op de ‘tweede betonrevolutie’. Innovaties van kort voor de Tweede Wereldoorlog, die dunnere en lichtere betonconstructies opleverden, kwamen met de wederopbouw tot volle bloei. Ook vernieuwingen op het gebied van de wapening, zoals voorspanning, gingen een rol spelen. Daarnaast zorgden een verbeterde betontechnologie en verwerkingsmethoden voor een harder beton dat fabrieksmatig geproduceerd kon gaan worden. Schaaldaken en schokbeton zullen hier de grootste aandacht krijgen, maar ook zal blijken dat verdergaande specialisatie op dit gebied leidde tot een toenemende scheiding tussen architect, ingenieur, constructeur en bouwer. Dit levert soms auteursproblemen op over wie de vorm ‘werkelijk’ bedacht heeft. B O U W H I S TO R I E : G E WA P E N D B E TO N DEEL 2 Stampen, spuiten & schokken Steenharde brokken 1 – ROME, PALAZETTO DELLO SPORT NAAR ONTWERP VAN PIER LUIGI NERVI, 1959. og steeds tot de verbeelding sprekend, is het werk van de architect Pier Luigi Nervi (1891-1979). Deze Italiaan was een gelauwerd ontwerper van knap ontworpen betonconstructies, waaronder stadions en vliegtuighallen, en van het na de Tweede Wereldoorlog gebouwde grote Palazzo en het kleinere Palazetto dello Sport voor de Olympische spelen van Rome in 1960 (figuur 1).2 Eén van zijn grote verdiensten was dat hij nog de kwaliteiten van zowel architect als constructeur in zich verenigde, een combinatie die inmiddels schaars was geworden. De voortschrijdende splitsing van taken maakt N het voor de architectuurhistoricus steeds moeilijker precies te achterhalen wie de auctor intellectualis van menig bouwwerk is. Niet zelden is er daarbij sprake van een esthetisch ontwerper, een uitvoerend architect, een constructeur, een ingenieursbureau, een al dan niet door een octrooi beschermd systeem, uitgevoerd door een licentiehoudende bouwfirma of tenslotte de grotere toevloed van kant en klare producten uit de betonfabriek. Van planetarium tot fabriek Eén van de hoogtepunten uit de vroeg betonbouw is de imposante Jahrhunderthalle te Breslau (nu Wroclaw, Polen) uit 19113 met een koepel van 65 meter doorsnede. De hal werd gebouwd door de in 1865 te Karlsruhe als ‘Zementwarenfabrik’ gestichte bouwonderneming Dyckerhoff & Widmann. Deze firma werkte vanaf 1906 als vaste aannemer voor de firma Zeiss te Jena en de hieraan gelieerde Jenaer Glaswerke. Voor deze laatstgenoemde fabriek maakten ze in 1924 een gebouw met een koepel van 40 meter doorsnede en slechts zes centimeter dikte. Deze vernieuwende constructie bracht het gewicht van de koepel terug tot slechts twintig procent van die te Breslau. Dit werd bereikt door een schaal- 17 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 constructie die in verhouding dunner was dan een eierschaal.4 Walter Bauersfeld (1879-1959) van de firma Zeiss was twee jaar eerder, in 1922, begonnen met de ontwikkeling van een planetariumprojector. Om te kunnen projecteren, had hij een halfrond hemelgewelf nodig en dacht daarvoor aan een schaalconstructie. Op het dak van de Zeiss-fabriek bouwde hij een koepelvormige schaal van zestien meter doorsnede door ijzeren staven in driehoeksvormen met elkaar te verbinden, ze vervolgens van een dun ijzeren draadnet te voorzien en het geheel zowel van binnen als van buiten met enkele centimeters snelverhardend spuitbeton te bedekken. De firma Zeiss patenteerde dit procédé.5 Voor het ontwerp werkte Bauersfeld samen met Franz Dischinger (1887-1953) van de genoemde bouwonderneming. Samen construeerden ze een grotere versie van dit planetarium elders in Jena. Deze schaalconstructie met een doorsnede van 25 meter kwam in 1926 gereed en werd een voorbeeld voor vele andere planetaria in de wereld (figuur 2).6 In 1923 trad Ulrich Finsterwalder (1897-1988) tot de bouwonderneming toe. Beide concurrerende constructeurs legden zich toe op de ontwikkeling van schaalconstructies: Dischinger op tonschaaldaken en veelhoekige koepelconstructies en Finsterwalder op de ontwikkeling van de segmentvormige schaaldaken.7 Finsterwalder ontwikkelde ook een methode voor een rechthoekige schaal met een halve cilindervorm die zijn dwarsbelasting op de vier hoekpunten afdroeg door middel van gebogen wapeningsstaven in het vlak van de cilindervorm. Deze staven volgden de richting van de spanningsbanen (zogeheten trajectoriënwapening). Eenlaagse fabrieksgebouwen bestonden tot die tijd uit sheddaken met een steilere schuine zijde voorzien van een vensterstrook voor de lichttoetreding en een flauwhellend deel als dak. Dit laatste werd vervangen door een gebogen cilindersegment. De eerste belangrijke toepassing van dergelijke segmentvormige shedschalen geschiedde in 1933 bij de textielfabriek ‘Grafa’ te Buenos-Aires.8 Nadat in 1934 een vergelijkbare schaalconstructie van een vliegtuighal in Cottbus was bezweken, werden de tonschalen versterkt met knikribben.9 De in 1923 opgerichte ‘Kuppelbau-Gmbh’ beheerde de patenten van wat bekend werd als het ‘systeem Zeiss-Dywidag’. Ze verleenden licenties aan buitenlandse firma’s. In Nederland blijkt de ‘Nederlandsche Maatschappij voor Havenwerken NV’ (NMH) rond 1939 een licentie te bezitten.10 Een artikel in De 8 en Opbouw maakt hier melding van. Het artikel 3 – ARNHEM, TONSCHALEN VAN DE DRIEBEUKIGE STROLOODS VOOR DE ALGEMENE KUNSTZIJDE INDUSTRIE IN DE KLEEFSE WAARD, 1942. 2 – JENA, PLANETARIUM GEBOUWD VOLGENS HET ZEISS-DYWIDAG-SYSTEEM, 1926. 4 – NIJMEGEN, CONTINUESPINNERIJ VAN DE NYMA MET TWEE KEER VIER TONSCHALEN, 1948. werd geïllustreerd met een door Derk Masselink (1909-1982) ontworpen driebeukige stroloods van drie maal van 100 bij 25 meter in opdracht van de Algemene Kunstzijde Unie in de Kleefsche Waard te Arnhem uit 1942 (figuur 3).11 Gebogen schalen Na de oorlog leverden schaaldaken een belangrijke bijdrage aan de grote vraag naar fabrieksruimte. Als belangrijke voordelen werden aangevoerd een geringer staalgebruik, grote brandveiligheid, weinig onderhoudskosten, ideale verlichting en last but not least ‘een aesthetische aantrekkelijkheid’. Ten gevolge van de financiële oorlogsafwikkeling was het octrooi op het systeem Zeiss-Dywidag eind 1949 vervallen verklaard. Toch bleef de NMH sterk betrokken op dit gebied.12 Met Marshallhulp bouwde men in 1948 voor de NYMA te Nijmegen een continuespinnerij met acht tonschalen (figuur 4).13 Het jaar daarop bouwde men voor de firma Bates Cepro Zakken Maatschappij N.V. te Velsen-Noord een fabrieksgebouw van twaalf segmentvormige schalen, waarbij het beton werd niet gespoten, maar ‘aardvochtig’ op de wapening werd aangebracht en handmatig werd afgewerkt met de plakspaan.14 De NHM bouwde ook in 19461947 naar ontwerp van J.D. Postma (18901960) de Ned. Am. Bandenfabriek Vredestein te Enschede en in 1952 de eveneens door Postma ontworpen J.B. Bussink’s Koninklijke Nederlandse Koekfabrieken te Deventer. De berekeningen van deze schalen werden uit- VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 gevoerd door ingenieur Arend Maarten Haas (1898-1972), de toenmalige directeur van de bouwer die het werk uitvoerde.15 Haas was in 1949 gepromoveerd op de berekening van paddestoelvloeren en legde zich vooral toe op de berekening van schaalconstructies nadat hij 1953 hoogleraar te Delft was geworden. In Hengelo was Gerrit Beltman jr. (1905-1967) in 1954 verantwoordelijk voor de realisatie van de fabriek van de Koninklijke Weefgoederenfabriek C.T. Stork & Co. (figuur 5). De berekening was van B.A. Sassen (1923-2000), die na zijn afstuderen bij Haas in Delft van 1952 tot 1959 aan bureau Beltman was verbonden.16 De bouw werd opnieuw uitgevoerd door de NHM. Dezelfde combinatie van architect, constructeur en aannemer stond ook in 1956 aan de basis van de nieuwe fabriek voor de Coöperatieve weverij en textielhandel De Ploeg te Bergeijk. Vermaard werd de fabriek doordat Gerrit Rietveld (1888-1964) voor de esthetische vormgeving werd ingeschakeld. Het verhaal dat Rietveld tijdens een studiereis naar Noord-Italië op het idee van de gebogen schaaldaken was gekomen, blijkt een fabel en is feitelijk onjuist. Als esthetisch adviseur beperkte Rietvelds invloed zich tot de lichte verdraaiing van de kopse gevels, het kleurenschema van de bekleding en de staalconstructie bij de ingangspartij (figuur 6).17 Staven onder spanning Een tweede belangrijke ontwikkeling werd het toepassen van voorgespannen beton. De Fransman Eugène Freyssinet (1879-1962) kreeg hier in 1928 een patent op. Al eerder bestonden er patenten op aangespannen stalen 5 – HENGELO, SHEDS CHALEN VAN DE KON. EEFGOEDERENFABRIEK C.T. STORK & CO., 1954. 6 –BERGEIJK, SHEDSCHALEN VAN DE WEVERIJ DE PLOEG MET ESTHETISCH ADVIES VAN GERRIT RIETVELD, 1956. 18 draden die in beton waren ingegoten, maar krimp en kruip van beide materialen maakte dat de spankracht al na korte tijd verloren ging. Freyssinet toonde aan dat blijvende voorspanning enkel mogelijk is met staal van een zeer hoge vloeigrens. Het normale bouwstaal dat in die tijd met St. 37 werd aangeduid, was daarvoor niet voldoende. Kort na de oorlog kwam hoogsterk staal beschikbaar, aangeduid als St. 90, dat bijna drie keer zo sterk was en, na aftrek van krimp en kruip, een flinke hoeveelheid effectieve trekkracht overhield.18 Sterker staal impliceerde echter ook harder beton en dat stelde extra eisen aan de samenstelling en de verdichting van het beton. Voor kleinere constructieonderdelen als lateien, vloerbalken etc. wordt de wapening eerst op spanning gebracht (voorgerekte wapening) en in het beton gegoten. Voor grotere constructies maakt men eerst de betonconstructie met daarin kokers. In de kokers worden tot spankabels samengestelde wapeningstaven getrokken die door middel van vijzels op spanning worden gebracht (nagerekte wapening).19 De holten tussen koker en kabel worden vervolgens gevuld met grout (een mengsel van water en cement). schappij in Ohio (VS). De berekening voor de schalen met voorgespannen staven werd gemaakt door de latere Eindhovense hoogleraar Bartel Willem van der Vlugt (1923-2001) van de I.B.I.S. (Ingenieursbureau voor Industrie-Service).201 Het jaar daarop, in 1955, kwam bij Oosterhout de nieuwe Jaminfabriek tot stand, eveneens met voorgespannen schaaldaken. In het proces keren een aantal bekenden terug. Architectonisch advies berustte bij D. Masselink, de uitvoering was in handen van de NHM en de berekeningen werden door A.M. Haas uitgevoerd. Deze laatste had in het kader van zijn hoogleraarschap een kartonnen model op schaal 1:10 laten maken, dat in het Instituto Téchnico de la Construcción y de Cemento te Madrid werd beproefd.22 In 1961 publiceerde Haas een overzicht van schaalconstructies, waar naast diverse van de al genoemde schaalconstructies ook de melkfabriek te Hilversum van de in het ontwerp van melkfabrieken gespecialiseerde architectenfirma Martens & Kramer uit 1955 was opgenomen. Zij ontwierpen, eveneens met de I.B.I.S. als constructeur, het jaar daarop een kleinere variant in Heiloo (figuur 7).24 De eerste toepassing van voorgespannen beton in een fabriek dateert uit 1949 bij een door Dyckerhoff & Wildmann gebouwde weverij van Weber & Ott. te Forchheim.20 Vermoedelijk het eerste Nederlandse fabrieksgebouw met voorspanning is de in 1954 geopende Cincinnatifabriek voor gereedschapswerktuigen te Vlaardingen. Het architectenbureau Van Tijen en Maaskant was bij de uitvoering betrokken, maar het ontwerp stamde van de moedermaat- De toen net gefuseerde textielfirma NijverdalTen Cate te Almelo liet in 1952 de hele firma doorlichten door het Zwitserse textieladviesbureau Gherzi. Dit bureau was in 1948 begonnen met het aanbieden van kant en klare bouwkundige oplossingen en leverde de ontwerpen voor zowel een weefhal in Almelo als in Nijverdal. De firma Van Heek & Co. te Enschede, ooit de grootste werkgever van Nederland, kon niet achterblijven en nam in 19 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 7 – HEILOO, INTERIEUR MET TONSCHALEN VAN DE CAMPINA-FABRIEK, 1955. 1958 eveneens een dergelijke weefhal in gebruik. Gherzi zorgde opnieuw voor het plan en voor de enorme airconditioning-installatie met manshoge luchtkokers. De uitvoering geschiedde door het Enschedese aannemersbedrijf Van Eegteren & Zn. dat de voorgespannen balken ter plekke op de bouwplaats goot, afspande en vervolgens in de constructie takelde. Op de balken kwamen prefab dakplaten van bimsbeton te liggen (figuur 8).24 Op deze manier werd eveneens een relatief licht geconstrueerde hal gerealiseerd. Lang heeft de firma niet van hun toen hypermoderne weefhal kunnen profiteren, want in 1967 ging ze failliet. Ook het hoogtepunt van de schaalconstructies was toen voorbij ten gevolge van de loonronden uit het begin van de jaren zestig die de voor de schaaldaken benodigde tijdsintensieve bekistingen te duur maakten.26 levert meer dan anderhalf keer de sterkte van gewoon beton op. Andersom kan met een kleine doorsnede eenzelfde sterkte bereikt worden en dat is voordelig bij het maken van de betonnen kozijnen. In het begin legde Schokbeton zich toe op de productie van kleinere prefabelementen. Vanwege hun grote dichtheid worden ze tot de hardbetonproducten gerekend.28 Schokbetonnen stalvensters werden toegepast bij de boerderijen in de nieuwe Wieringermeerpolder. Wel was het van belang om van te voren precies te bepalen waar de gaten, pluggen en draadeinden moesten komen, in een tijd vóór de uitvinding van de hamerboor. Schokbeton in Zwijndrecht startte begin 1940 met de productie van elementen voor de afbouw van de Rivièrahal van de door S. van Ravesteyn (1889-1983) ontworpen Rotter- Hard als schokbeton Op 4 juli 1935 kreeg Gerrit Lieve (1888-1944) een octrooi op betonverdichting door middel van schokken.27 In 1932 had hij samen met Matthijs Elias Leeuwrik (1900-1980) de N.V. Schokbeton opgericht. Het principe van het schokken is verdichting zonder ontmenging, zoals ook een zak suiker door enkele keren op tafel stoten inklinkt. Ellipsvormige wielen onder een schoktafel met daarop een kist vol aardvochtige beton zorgen voor deze schokken en voor een mechanische verdichting. Dit 8 –ENSCHEDE, GHERZI-WEEFHAL VAN DE FIRMA VAN HEEK & CO., 1958. VITRUVIUS NUMMER 12 20 JULI 2010 9 – ROTTERDAM, DE IN 1972 GESLOOPTE UITZICHTTOREN VAN DE DIERGAARDE BLIJDORP SCHUIN NAAR BOVEN GEZIEN, UIT HET NIEUWE DIERGAARDE BOEK. 11 – ENSCHEDE, TORENBEKRONING VAN HET STATION MET HARDBETONNEN ARTISTONE SIERELEMENTEN VAN DE FIRMA METEOOR UIT DE STEEG, 1949-1950. 10 – ROTTERDAM, DETAIL VAN DE RIVIÈRAHAL IN DE DIERGAARDE BLIJDORP MET SCHOK BETON VENSTERS EN LICHT PAARS GEKLEURD SCHOKCRETE SIERBETON. damse Diergaarde Blijdorp. Naast schokbetonvensters werden ook elementen geproduceerd die als montagebouw op de bouwplaats tot grotere delen werden samengesteld (figuur 9).29 Daarbij leverde de firma betonnen elementen, die op de in het zicht komende oppervlakten van een extra deklaag waren voorzien. Natuursteengruis werd daarin verwerkt, zoals dat ook al langer bij sierbeton gebeurde, waarna de oppervlakte een speciale nabewerking kreeg (figuur 10). Schokbeton bracht dit sier- beton op de markt onder de naam Schokcrete.30 Ondanks het octrooi van Schokbeton gingen ook andere betonfabrieken hun eigen hardbeton en sierbeton produceren. Een belangrijke concurrent was de in 1931 gestichte betonfabriek De Meteoor in De Steeg, die naast Stelconplaten (hardbetonplaten met een stalen rand) vanaf 1938 sierbeton onder de naam Artistone ging produceren. In 1946 blijken diverse firma’s beton-kunststeen te leveren, met namen als Ostalon, Articon en Colcret.31 12 – OUDEMIRDUM, LUCHTWACHTTOREN VOLGENS HET RAAT-SYSTEEM, 1953. FOTO 2009 Later kwam daar nog Bastolite Sierbeton bij van de firma Bastolite te Oudenbosch.32 Niet alle hardbeton blijkt Schokbeton. Zo worden leveringen van betonelementen voor het Rotterdamse Groothandelsgebouw (19491950) zowel in het jaarverslag van Schokbeton als in het jubileumboek van de Meteoor genoemd.33 Uit dit laatste boek blijkt ook dat De Meteoor ook de betonelementen leverde voor het door H.G.J. Schelling (1888-1978) ontworpen station van Enschede uit 19491950. Voor dit en enkele andere stations experimenteerde Schelling met diverse toeslagstoffen, waaronder gemalen baksteen en glas (figuur 11).34 Uiteindelijk was het aanbod aan betonwaren dermate groot dat de in 1922 opgerichte Bond van Fabrikanten van Betonwaren in 1957 een compendium van de betonproducten uitgaf, helaas zonder verwijzingen naar de afzonderlijke producenten.35 Onder leiding van Leeuwrik maakte Schokbeton na de oorlog een enorme bloei door, van 32 werknemers in 1933 tot 1090 in 1950. Dit kwam door bijna on-Nederlandse ambitieuze projecten, zoals een slechts ten dele gerealiseerd plan uit 1953 voor de bouw van een geheel nieuw stadsdeel aan Accra in de Goudkust (nu Ghana) vol systeemwoningen en een wel gerealiseerd project uit 1957 voor prefabgebouwen op militaire vliegbasissen op Groenland en IJsland.36 Met het oog op de toekomstige ontwikkeling in de nieuwe IJsselmeerpolders werd in 1947 een tweede vestiging te Kampen gesticht.37 Daar werd in 1950 geëxpe- 21 rimenteerd met een proefwoning volgens het bouwsysteem Raatbouw, dat door de Friese architect Marten Zwaagstra (1895-1988) was ontwikkeld. Indien gewenst konden de raten met betontegels gevuld worden. Als woningbouwsysteem had het geen succes, maar het werd wel in 1953 succesvol toegepast bij de bouw van 138 luchtwachttorens voor een netwerk van uitkijkposten voor het Korps Luchtwacht Dienst (figuur 12).38 Ook produceerde Schokbeton onder meer in 1950-1954 de gevelelementen voor de elektriciteitscentrales in Harculo bij Zwolle, Hemweg, Geertruidenberg en Buggenum. Hun grootste opdracht was de bouw van ruim 900 montageschuren in de Noordoostpolder. In 1949-1950 werd een eerste serie van ruim honderd geproduceerd, in 1951-1953 gevolgd door een tweede serie en in 1954-1958 een derde serie, waarvan er ook nog ruim 200 in Oostelijk Flevoland gebouwd werden. Een montagestal met gemiddeld 180 betonelementen, inclusief een aantal gelamineerde houten spanten, kon met een team van zes man en één kraan in drie dagen op een van te voren gestorte fundering gemonteerd worden (figuur 13).39 Hoewel ze nog jaren lang betonelementen bleven produceren (figuur 14), richtten ze zich vanaf 1950 ook op voorgespannen spantconstructies, nadat ze een licentie voor het systeem Freyssinet hadden verworven. Voor de ontwikkeling trokken ze Bernardus Hermanus Henricus Zweers (1900-1967) als adviseur aan. Hij was hoogleraar utiliteitsbouw in Delft van 1946 tot 1965 en ontwierp naast voorgespannen boogspanten ook tweescharnierportalen met voorspanning. Hoeveel er daarvan zijn gebouwd en nog bestaan is helaas onbekend (figuur 15). In 1960 opende Schokbeton een nieuwe vestiging in Vianen speciaal voor de productie van grote wandelementen ten behoeve van de zware montagebouw die in die tijd tot ontwikkeling kwam voor de productie van seriematige galerijflats. In 1968 leverden ze de gevelplaten voor de kantoortoren van de uitbreiding van het Bouwcentrum in Rotterdam dat in 1947 door de Stichting Ratiobouw in het leven was geroepen als coördinatiepunt van de wederopbouw. Die wederopbouw kon in 1968 echter als afgesloten beschouwd worden. Verkruimelen in turbulente tijden Voor de viering van hun 75-jarig jubileum in 1966 liet Philips door L.C. Kalff (1897-1976) en L. de Bever (*1930) een expositiegebouw ontwerpen. Dit Evoluon lijkt op een vliegende schotel en bestaat uit een bovenbouw van betonelementen en een voet van twaalf V-vormige poten. Deze poten werden in het werk gestort. Schokbeton leverde de drie maal 100 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 13 – LELYSTAD, MONTAGESCHUUR UIT DE NOORDOOSTPOLDER, NU IN HET NIEUW LAND ERFGOEDCENTRUM, 1949-1953. FOTO 2006 14 – AMSTERDAM, CHR. LAGERE EN MIDDELBARE TECHNISCHE SCHOOL PATRI MONIUM AAN DE VROLIKSTRAAT MET EEN BETONSKELET EN BEKLEDING MET SCHOKBETONELEMENTEN, 1956-1957. FOTO 2009 15 – BROCHURE SCHOKBETON OVER VOOR GESPANNEN SPANTEN MET DAARTUSSEN BIMSBETONPLATEN, 1954. 16 – HENGELO, SLOOP VAN DE SHEDSCHALEN VAN DE KON. WEEFGOEDERENFABRIEK, 2008. FOTO 2008 JAAP KROMMENDIJK schalen voor ieder van de drie ringen van de onderschotel. De firma Abex uit Hoogkerk produceerde de ruim 800 dakelementen van de bovenkoepel.40 De opvallende vormgeving leidde tot keuze voor schalen in een tijd dat de bouw daarvan normaal gezien te duur was geworden. Nadat in 1989 het museum over wetenschap en techniek in het Evoluon werd gesloten, zag het er enige tijd somber voor het gebouw uit, maar het bleef gelukkig behouden. Dat geldt niet voor vele andere gebouwen die in hun tijd als belangrijke constructies werden beschouwd, maar inmiddels in de vergetelheid zijn geraakt. Zo wordt de hier afgebeelde stroloods in Arnhem – de oudste tonschaalconstructie in Nederland – bedreigd. Ook de melkfabriek in Heiloo en de weefhal in Enschede zijn hun VITRUVIUS NUMMER 10 JA N U A R I 2 0 1 0 toekomst niet zeker. Hier wreekt zich hier het feit dat bij het onderzoek naar de wederopbouw wel categorieën gebouwen onder de loep zijn genomen, maar onderzoek naar constructies is vergeten. Dit leidt ertoe dat in de Wederopbouw top-100 wel de shedschaalconstructie te Bergeijk wordt beschermd,41 maar zijn directe voorbeeld uit Hengelo recentelijk ongedocumenteerd werd gesloopt (figuur 16). Noten Stenvert, Ronald, ‘Stampen, spuiten en schokken I: Gestolde massa’, Vitruvius, 3(2009)10, 22-29. 2 Huxtable, Ada Louise, Pier Luigi Nervi: The masters of world architecture series, New York 1960. Zie ook: Oosterhoff, J., Constructies: Momenten uit de geschiedenis van het overspannen en ondersteunen, Delft 1980. 3 Gebouwd naar ontwerp van Max Berg (18701947) ter herdenking van de Slag bij Leipzig in 1813. Na 1945 Hala Ludowa genoemd en sinds 2006 Unesco-monument. 4 Klass, Gert von, Weit spannt sich der Bogen 18651965: Die Geschichte der Bauunternehmung Dyckerhoff & Widmann, Wiesbaden 1965, 68-70. Het ging om 1467 ton ten opzichte van slechts 325 ton. 5 Kurze, Bertram, Industriearchitektur eines Weltunternehmens: Carl Zeiss 1880-1945, Erfurt 2006, 64. In 1922 kregen ze een patent op ‘Knotenpunktverbindung für eiserne Netzwerke’. Gebruikt werd een machine die Carl Weber in 1919 had uitgevonden om een droog mengsel van snelverhardend beton te kunnen spuiten. Zijn firma ging Torkret AG heten en het proces van spuitbeton werd in Duitsland bekend werd als Torkretverfahren. 6 De op het Romeinse Pantheon geïnspireerde architectuur was van de architectenfirma Schreiter & Schlag uit Jena. Deze huisarchitecten van Zeiss waren ook betrokken bij de Venlose Nedinscofabriek (een dochterfirma van Zeiss). Zie: Hermans, Frans, De Nedinsco-fabriek in Venlo 19212008: Monument van het Modernisme, Venlo 2008. 7 Hij promoveerde hierop in 1930. Finsterwalder, Ulrich, Die querversteiften zylindrischen Schalengewölbe mit kreissegmentförmige Querschnitt, Berlin 1933. 8 Ontworpen door Hubert Rüsch (1903-1979), hoofdingenieur aan de Argentijnse vestiging van Dyckerhoff & Widmann. Von Klass 1965, 78. 9 Dischinger, Fr. e.a., Neues Bauen in Eisenbeton: Herausgegeben vom Deutschen Beton-Verein, Berlin 1938 (tweede druk), i.h.b. 62-74. 10 Nederlandsche Maatschappij voor Havenwerken N.V., Daken in betonschaalbouw: Systeem ‘ZeissDywidag’, Amsterdam s.a. (circa 1939). De firma was in 1912 opgericht. 11 Weiden, P.A. van der, Schaaldakconstructies, De 8 en opbouw, 13(1942), 141-146. De auteur had onder meer de betonconstructies voor de AVRO-studio in 1936 berekend. Stro werd gebruikt als surrogaatmateriaal voor het schaarse naaldhout voor de winning van cellulose ten behoeve van de kunstzijdeproductie, maar was volumineuzer en leverde minder cellulose op. 1 22 12 Bloem, H., Betonnen schaaldaken, Cement, 5(1953), 78-79, 209-211. 13 Naar ontwerp van de architectencombinatie Zanstra, Giesen en Sijmons. Stenvert, Ronald, Voormalige N.V. Kunstzijdespinnerij NYMA, Winselingseweg 12-16 en 41, Nijmegen, Bouwhistorische verkenning, Utrecht 2006. 14 Schrier, W. van der, Schaaldaken en fabriek voor de papierverwerkende industrie, uitgevoerd met daken in betonschaalbouw, Cement, 1(1949), 220-226. In 1936 vestigde de fabriek van papieren zakken zich in de nabijheid van de ENCI cementfabriek. In 1949 stichtten ze een tweede fabriek nabij de CEMIJ fabriek van hoogovencement. De fabriek nabij de staalhaven in IJmuiden is inmiddels weer verdwenen. 15 Postma, J.D., Moderne fabrieksbouw te Deventer, De Ingenieur, (1953), B73- B76. De bouwer was de N.V. Ned. Aann.mij v/h Fa. H.F. Boersma, later Nedam genoemd. 16 Stenvert, Ronald, Ontwerpen voor wonen en werken: 125 jaar bureau Beltman, Utrecht 1996. 17 Ook in Kuipers, Marieke (red.), Toonbeelden van de wederopbouw: Architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Zwolle 2002, 106-107 wordt deze fabel nog ten tonele gevoerd. 18 St. 37 heeft een trekkracht van 37-45 kg/mm2; St. 90 staal van 90-100 kg/mm2 waarvan 55 kg/mm2 voorspanning leidt tot 40 kg/mm2 effectief. Kokje, J.K.J., Schaaldaken in voorgespannen beton volgens het voorspansysteem ‘Dywidag’, Cement, 6(1954)19-20, 329-332. 19 Bruggeling, A.S.G. mmv J.A.H. Hartmann & J.C. Meischke, Voorgespannen beton, Delft 1950. 20 Joedicke, Jürgen, Schalenbau: Konstruktion und Gestaltung, Hilversum 1962. 21 Maaskant, H.A., Voorgespannen schaaldaken: Nog eens het oude probleem: ijzer of beton?, Bouw, 9(1954)I, 370-375, 504-507. 22 Haas, A.M., Ontwerp en berekening van schaaldaken in voorgespannen beton voor 2 x 40 m overspanning, De Ingenieur, 68(1956)15, 35-44; Baas, J.G., Over de uitvoering van de voorgespannen schaaldaken van de fabriek voor de N.V. C. Jamin te Oosterhout (N.Br.), De Ingenieur, 68(1956)20, 47-53; W[erf], A. van der, Voorgespannen schaaldaken te Oosterhout, Katholiek Bouwblad, 24(1956-1957)16, 253-254, 269-271; Bruins, G. & A. van der Zoo de Jong, De fabriek van C. Jamin N.V. te Oosterhout (N.-Br.), Cement, 10(1958), 799-803 en Garcia, Rafael & Maria Teresa Valcarce, Cylindrical Shed Construction: The Shell Roof on te Jamin Factory at Oosterhout, Netherlands, in: Kurrer, Karl-Eugen, Werner Lorentz & Volker Wetzk, Proceedings of the Third International Congress on Construction History, Cottbus 2009, 647-654. 23 Haas, A.M., Betonnen schaalconstructies in Nederland, Cement, 13(1961), 421-453. 24 Stenvert, Ronald, Campinafabriek, Kanaalweg 32, Heiloo, Bouwhistorische verkenning met waardestelling, Utrecht 2009. 25 Stenvert, Ronald, Weverij Van Heek & Co., Lage Bothofstraat 159-175, Enschede, Bouwhistorisch rapport, Utrecht 2009. Het adviesbureau werd in 1929 gesticht door Giuseppe L. Gherzi (1902-1992). Bimsbeton is een lichtgewichtbeton met als toeslagstof poreus vulkanisch gesteente. Bimsbetonplaten zijn al vanaf 1916 op de markt. 26 Dat weerhield Haas er overigens niet van om zijn berekeningsmethoden verder te verfijnen: Haas, A.M., Design of thin concrete shells: Vol. 1 Positive Curvature Index, New York/London 1962 en Vol. 2 Negative Curvature Index, New York/London/Sidney 1967. 27 Octrooi no. 36029. Zuijlen, Lucas van, Schokbeton is Superbeton, do.co.mo.mo-nl nieuwsbrief, 3(2003)6, 16-19. Bij de brand op 13 mei 2008 bij Bouwkunde in Delft is een doos met onderzoeksmateriaal over Schokbeton verloren gegaan, verzameld door Lucas van Zuijlen voor zijn artikel. Het Stadsarchief Dordrecht bezit het archief van de N.V. ‘Schokbeton’ (Toegangsnummer 517), maar dit is nog ongeïnventariseerd en daardoor ontoegankelijk. 28 K., Schokbeton, Gewapend Beton, 24(1936)6, 81-90. 29 Ginkel-Meester, Saskia van & Ronald Stenvert, Rivièrahal Blijdorp, Van Aerssenlaan bij 47, Rotterdam: Bouwhistorische verkenning en kleuronderzoek met waardestelling, Utrecht 2008. De schokbetonelementen werden tegen het staalskelet van de toren gemonteerd. De toren is in 1972 gesloopt. 30 Bonnema, Tj. & J.J.M. Vegter, Kennis van Bouwstoffen: Kunststeen II: Niet gebakken kunststeen, artikelen van asbest-cement en beton, Deventer 1946 106-110. 31 Scharroo, P.W., Betonkalender voor 19451946, Amsterdam 1945 (33ste druk), 50-51. 32 Verschuyl, P.J. & O. Jelsma, Catalogus voor de Bouwwereld 1955, ’s-Gravenhage 1955, 32. 33 Elias, E., 50 jaren Meteoor beton: 1907-1957, De Steeg 1957. 34 Schelling, H.G.J., Enkele mededelingen in verband met het nieuwe stationsgebouw te Enschede, Cement, 391951)1-2, 12-17. Zie ook: Nijland, Timo G., Van Doornikse kalksteen tot beton ‘als het definitieve materiaal’: Het materiaalgebruik van spoorwegarchitect H.G.J. Schelling, Bulletin KNOB, 108(2009)5/6, 210-216. 35 Bond van Fabrikanten van Betonwaren in Nederland, Betonwaren, Amsterdam 1957 (tweede druk 1964). 36 Schokbeton, N.V., Survey report on the development of the schokbetonprocess in the Gold Coast, Zeist 1952 en Wolbeer, H.J., Schokbeton in de Poolstreken: Bij de aanleg van Amerikaanse luchtbases, Bouw, 12(1957), 310-313. 37 Meijn, S.J., Een na-oorlogse industrie te Kampen [Schokbeton], Kamper Almanak, (1954-1955), 208-224. De Kampense vestiging werd in 1982 gesloten. 38 Kruidenier, Michiel, Militair Erfgoed: Categoraal Onderzoek Wederopbouw 1940-1965, Zeist 2007. 39- Eck, A.D. van, Boerderijenbouw in de Noordoostpolder: Landbouwschuren in montagebouw, Bouw, 4(1949), 690-709. 40 www.evoluon.org. 41 Santen, Jacqueline von e.a., Monumenten van Herrezen Nederland, Amersfoort 2007, 55. 23 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 NAMENS AUTEURS EN REDACTIE Themakatern Polen e laatste jaren bracht de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verschillende bezoeken aan Polen. Op basis daarvan is dit themakatern tot stand gekomen, waarin aandacht wordt besteed aan Poolse monumentenzorg, het Koninklijk Slot in Warschau, molens in Groot-Polen en de Wijsseldelta, de ontginning- en bewoningsgeschiedenis van dezelfde Wijsseldelta met nadruk op de Mennonieten en – onder water – schade door de paalworm in de Oostzee. Polen heeft door de eeuwen heen relaties met Nederland gehad, tot op de huidige dag. In 2008 bracht minister-president Balkenende er nog een bezoek. Polen was in 2009 en 2010 geregeld in het nieuws, niet alleen door het tragische vliegtuigongeluk waarbij een groot aantal prominente Polen omkwam, maar ook doordat de economische recessie aan Polen voorbij leek te gaan. En door de voortdurende nadruk in de Poolse geschiedenis op de Tweede Wereldoorlog. Doordat Rusland en Polen dit jaar gezamenlijk de moord in Katyn – door de Russen – op 22.000 Poolse militairen en intellectuelen zouden herdenken kwam het denken over Polen en de oorlog weer in een nieuw vaarwater. Alles bij elkaar genoeg aanleiding voor vier artikelen over Polen in deze Vitruvius. D VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 JAN VAN ’T HOF HOOFD ONDERZOEK I N S TA N D H O U D I N G , R C E 24 1 – DE RUÏNE VAN HET KONINKLIJK SLOT TE WARSCHAU NA HET OPBLAZEN DOOR DE DUITSERS. FOTO UIT DECEMBER 1944. 2 – DE VOORZIJDE VAN HET KONINKLIJK SLOT. FOTO JAN VAN ’T HOF 2009 Monumentenbeleid in Polen Polen: een traumatische geschiedenis olen heeft een dramatische, zelfs traumatische geschiedenis. Na eeuwen van voorspoed onder eigen, keurvorstelijk bestuur werd Polen als staat in 1793 opgeheven en pas in 1918 opnieuw gesticht. Maar spoedig daarna volgden de Duitse bezetting – de Tweede Wereldoorlog begon in Polen, in 1939 in Gdansk – en na 1945 kwam Polen sterk onder de Russische invloedssfeer. Die eindigde in 1990 toen de Volksrepubliek Polen werd opgeheven. In gesprekken met Polen, en met Poolse Nederlanders, komt de Tweede Wereldoorlog steevast en vrijwel direct ter sprake. Door de wisselende machtsverhoudingen zijn de Poolse landsgrenzen geregeld verschoven en dat ging bovendien met volksverhuizingen gepaard. Daardoor kent bijvoorbeeld de Wisladelta geen gewortelde autochtone bevolking. De eeuwenlange steeds wisselende onderdrukking heeft tot gevolg gehad dat Polen het centrale gezag wantrouwen en zich liever richten op regionale verbanden of, nog kleiner, vooral op de eigen familie. In Warschau is deze spanning goed te zien: enerzijds het kleinschalige, na 1945 door de Polen zelf herbouwde historische centrum, anderzijds de grote alleeën bedoeld voor grootschalige parades en geflankeerd door enorme gebouwen met als hoogtepunt het cultuurpaleis, een ‘socialistische wolkenkrabber’ gebouwd in 1955. Polen zijn gezien hun geschiedenis veel meer ingesteld op improviseren dan op samenwerken en de veelvoud aan meningen onder de bevolking is spreekwoordelijk, ‘twee Polen, drie meningen’. De traumatische geschiedenis van Polen kwam in Nederland duidelijk aan de oppervlakte bij de recente vliegramp. Marlena Koscielniak schreef in NRC Next van 12 april 2010 onder meer: ‘Bij ieder bezoek aan Polen (…) heb ik mij altijd afgevraagd waarom iedereen het nog steeds heeft over de Tweede P 25 Wereldoorlog en de overheersing door de Sovjet-Unie.’ En: ‘De Polen zijn nog steeds bezig met een zoektocht naar buitenlandse erkenning van de Poolse strijd tegen, en de verliezen door de communistische cultuur én tegen de nazi’s’. Een opvallend monument is in de dit kader de kathedraal van de Poolse strijdkrachten. In deze kerk in Warschau worden talloze onderscheidingen van Poolse militairen bewaard. Erfgoedzorg De zorg voor erfgoed is in Polen anders geregeld dan in Nederland. In Polen worden rijksmonumenten op regionaal niveau aangewezen, maar in een landelijk register opgenomen en afvoering gebeurt ook op landelijk niveau. Omdat er al voor de Tweede Wereldoorlog beschermd werd, lopen de aanwijzingscriteria en de wijzen van beschrijving zeer uiteen. Grofweg wordt er nu beschermd op basis van historische, artistieke en wetenschappelijke waarde. Men streeft op middellange termijn naar een lijst van enkele honderden topmonumenten, terwijl er nu ca. 62.000 gebouwen, ca. 7.500 archeologische sites en ruim 200.000 voorwerpen beschermd zijn. Dat laatste betreft vooral liturgische voorwerpen. Voorwerpen die als museumstuk kunnen worden aangemerkt, worden als zodanig beschermd en niet als monument. Vergunningen en subsidies kent men beide ook in Polen, alleen komen in de praktijk meestal alleen topmonumenten, hoofdzakelijk gelegen in de steden, voor deze ondersteuning in aanmerking. Aan de digitalisering van gegevensbestanden en aan digitale geografische informatie wordt wel gewerkt, maar een en ander bevindt zich nog in de opbouwfase. Ook het belang van toerisme wordt erkend, maar heel veel wordt er nog niet aangedaan. Terwijl dit in Polen toch onder de (mede-)verantwoordelijkheid van de overheid valt. Erfgoeddenken Het denken over erfgoed wordt net als veel andere dossiers impliciet nog bepaald door de moeizame Poolse geschiedenis. Men is door de vele verwoestingen gewend geraakt aan herbouwen van monumenten en daarom is 3 – HET CULTUURPALEIS (1955) IN WARSCHAU, EEN GESCHENK VAN DE SOCIALISTISCHE LANDEN AAN HET POOLSE VOLK. HET HERINNERT DE BEVOLKING VAN WARSCHAU NOG DAG IN, DAG UIT AAN DE RUSSISCHE OVERHEERSING. FOTO JAN VAN ’T HOF 2009 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 Samenvatting Beleidsmatig verschillen Polen en Nederland behoorlijk. Het is interessant de Poolse en de Nederlandse monumentenzorg naast elkaar te leggen. In Polen ligt de nadruk op de stad en worden goedwillende eigenaren geholpen met kennis en subsidies. De samenwerking tussen centraal en regionaal gezag is zwak en beleid is landelijk niet eenduidig, wat monumenten niet altijd ten goede komt. In Nederland is veel meer sprake van een spreiding van middelen en bevoegdheden. Ook lopen de erfgoedfilosofieën sterk uiteen: in Polen is reconstructie ten behoeve van een ‘mooi’ aanzicht gebruikelijk, terwijl in Nederland veel meer wordt ingezet op behoud van materialen en bouwfasen, waarbij beeldherstel vaak niet voorop staat. Hieronder wordt nader op deze aspecten ingegaan, beginnend met de achtergrond waartegen het Poolse beleid is ontstaan, de traumatische geschiedenis van Polen. Bijzondere aandacht wordt daarbij besteed aan het voormalige Koninklijk Slot te Warschau. VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 26 4 – MUURRESTANT IN HET KONINKLIJK SLOT MET BOORGATEN BEDOELD VOOR EXPLOSIEVEN. 5 – DE CANALETTOZAAL IN HET KONINKLIJK SLOT MET 23 SCHILDERIJEN VAN BERNARDO BELLOTTO (1720-1780) BIJGENAAMD CANALETTO. DE SCHILDERIJEN SPEELDEN EEN GROTE ROL BIJ DE HERBOUW VAN WARSCHAU EN HET KONINKLIJK SLOT. identiteit van het land dan het platteland. Op het platteland heeft men gezien de armoedige omstandigheden vaak ook wel wat anders aan het hoofd dan erfgoedzorg. En als mensen welvarender worden laten ze dat ook graag blijken door middel van royale nieuwe landhuizen die niets met de lokale bouwtraditie te maken hebben. Overigens is er naast de conserverende, reconstruerende benadering in Polen ook een andere stroming in de erfgoedzorg, namelijk een gebouw ingrijpend aanpakken om het weer economisch potentieel te geven. De voorbeelden hiervan liggen echter minder voor het oprapen dan die van de eerder geschetste invalshoek. Casus Koninklijk Slot reconstructie, onder erfgoedzorgers in Nederland nog steeds een omstreden begrip, in Polen volledig geaccepteerd en zelfs het ideaalbeeld. Zoals één van onze lokale gidsen zei: ‘Nederlanders zijn de besten in watermanagement, Polen de besten in restaureren.’ En onder dat laatste wordt dan vooral reconstructie verstaan, die zich bovendien soms slechts tot de gevels uitstrekt. Beeldherstel, met andere woorden. Bij een bezoek aan een herbouwde boerderij in een openluchtmuseum trof een Nederlandse delegatie historisch behang aan, maar het was zonneklaar dat dit niet bewaard zou blijven. In Nederland zou zoiets op zo’n locatie zeker gedocumenteerd en bewaard blijven. Overigens mag voor de enorme inspanningen die men zich voor de herbouw van Warschau wel waardering bestaan; eigenhandig en met nauwelijks middelen is de stad weer herbouwd en om die reden ook aangewezen als Unesco werelderfgoed. Hoe dan ook dragen de binnensteden in Polen meer bij aan de beleefde Het Koninklijk Slot in Warschau is een bijzondere casus. Eeuwenlang was deze van oorsprong veertiende-eeuwse burcht de residentie van de Poolse monarchen. Het slot was in eerste aanleg een verdedigbaar huis, maar kende ook al nadrukkelijk een woonfunctie. Deze werd in de loop der eeuwen steeds uitgebreid en verfraaid, onder andere met de marmeren kamer (1642), de grote zaal en de Canalettokamer (1781, 1777). In de negentiende eeuw, toen Polen geen onafhankelijke staat was, fungeerde het slot onder meer als residentie 27 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 4 – DE GERECONSTRUEERDE GROTE ZAAL IN HET KONINKLIJK SLOT TE WARSCHAU MET ZUILEN VOORZIEN VAN MARMERIMITATIE. FOTO JAN VAN ’T HOF 2009 van de Russische gouverneur. Na de Poolse onafhankelijkheid in 1918 werd het de residentie van het staatshoofd. In de jaren twintig werden negentiende-eeuwse toevoegingen al vervangen ten gunste van oudere bouwstijlen en -fasen. Op 1 september 1939 startte de Tweede Wereldoorlog in Gdansk en al snel kwam Warschau ook onder vuur te liggen. Het slot werd beschadigd bij een bombardement op 17 september. Daarna begon men de kunstwerken en later ook bouwonderdelen zoals schouwen, lambriseringen en wandschilderingen te verwijderen en elders op te slaan. Reeds in de winter van 1939-1940 voorzagen de Duitsers het slot direct van duizenden boorgaten waarin zo nodig dynamietstaven konden worden geplaatst. Juist dit ikoon van de Poolse staat werd door de Duitsers voor deze ‘behandeling’ aangewezen. Tussen 13 en 18 september 1944 is het gebouw daadwerkelijk grotendeels opgeblazen. Als een soort reliek is een muurfragment met boorgaten bewaard om te blijven getuigen van deze daad van cultuurvandalisme. Na de oorlog begon de Russische overheersing en kon van herbouw van het slot geen sprake zijn. In ieder geval niet meer Russisch geld. Het was immers eeuwenlang het machtscentrum van het vrije Polen geweest. De Polen waren echter niet voor één gat te vangen. Jaren lang is er geld ingezameld onder Polen in binnen- en buitenland en in 1984 kon het slot weer worden geopend. Bij de herbouw werden de bewaarde bouwfragmenten ingebracht en is het slot ingericht met kunstwerken die door uitgeweken Polen waren geschonken. Daaronder waren twee schilderijen van Rembrandt. Ook werd de werkkamer van president Moscicki (1926-1939) gereconstrueerd. Tegenwoordig worden buitenlandse staatshoofden op het slot ontvangen en is het geopend voor publiek. Bij de herbouw werd niet de situatie anno 1939 gerealiseerd, maar een ‘ouder’ gebouw gebaseerd op historische afbeeldingen en bouwtekeningen. De middeleeuwse fase werd op de binnenplaats nadrukkelijk zichtbaar gemaakt door middel van ‘bouwsporen’ in de vorm van spitsboogvensters. Het slot is in hoge mate exemplarisch voor Polen. Het weerspiegelt de gebroken geschiedenis van het land, met als dieptepunt de vernieling van het slot door de Duitsers. Die trof dit historische symbool van Polen, juist in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog. Het toont ook de veerkracht van Polen – het volkslied begint met ‘nog is Polen niet verloren’. De Polen hebben het slot in weerwil van de Russische overheersing herbouwd en opnieuw ingericht. Daarbij zijn zowel de oudste geschiedenis (middeleeuwen), de bloeitijd van het slot (zeventiende en achttiende eeuw) als de herinnering aan de president uit het Interbellum zichtbaar gemaakt. Het slot is niet alleen uitwendig gereconstrueerd, maar inwendig is met verbluffend vakmanschap het oude interieur opgeroepen. Met gebruikmaking van geredde historische onderdelen, met gereconstrueerde onderdelen en met nieuw ingebracht kunstvoorwerpen. Al met al een overtuigende evocatie van een verdwenen monument en daarmee een monument voor de Polen zelf. Geen decorstuk dat alleen uit pittoreske gevels bestaat, maar een doordachte reconstructie die recht doet aan vele tijdvakken uit de woelige Poolse geschiedenis. FOTO ’ S Z O N D E R N A A M S V E R M E L D I N G KO M E N U I T A . R OT T E R M U N D , L E C H ÂT E A U R OYA L D E VA R S OV I E , G U I D E , WA R S C H A U 2 0 0 5 . VITRUVIUS NUMMER 12 28 JULI 2010 J E A N - PA U L CO R T E N C O Ö R D I N ATO R I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G R C E Wederdopers in de Wie zich op een herfstige ochtend in de Poolse Wijsseldelta waagt, zou zich zomaar in het Groninger Oldambt kunnen wanen. De vette, vers geploegde klei van het vlakke, drooggelegde land reikt tot aan de horizon. Die laatste valt in de vage ochtendmist te onderscheiden als een lange strakgetrokken lijn, gevormd door een hooggelegen rivierdijk. In de verte vallen de contouren te ontwaren van het sobere – en ietwat sombere – bakstenen kerkgebouw met een Westgevel van hoog oprijzende, wit gepleisterde nissen. De overeenkomsten tussen het Poolse en Nederlandse landschap zijn geen toevalligheid. Zij vinden hun oorsprong in een gedeeld verleden. Wijsseldelta 1 – KAART VAN HET GEBIED BART BROEX, RCE, 2010 De Wijsseldelta e Wijsseldelta ligt in het noorden van Polen, ingeklemd tussen de steden Gdansk, Malbork en Elblag. Met een omvang van zo’n 1.800 km2 is het net wat groter dan onze provincie Utrecht. Een groot deel van het gebied ligt onder het niveau van de nabij gelegen Oostzee; het diepste punt maar liefst 1,8 meter lager. Om droge voeten te houden is dan ook een uitgebreid netwerk van drainagesloten, vaarten en kanalen nodig; gemalen om het overtollige water weg te slaan, dijken om overstroming te voorkomen, sluizen voor de doorvaart en bruggen voor de doorgang. D De drooglegging van de Wijsseldelta is niet van gisteren op vandaag geschied, maar is een proces geweest dat eeuwen duurde. Begonnen in de 13e eeuw en pas voltooid tijdens het Interbellum van de 20e eeuw. Nederlandse Mennonieten hebben daarbij een sleutelrol gespeeld. Mennonieten Toen de Wijsseldelta in 1540 en 1543 door grote overstromingen werd getroffen, vielen vele slachtoffers en ging veel vruchtbare landbouwgrond verloren. De plaatselijke machthebbers zagen hun inkomsten bovendien dramatisch slinken. In een poging hun financiële positie te herstellen, zochten zij naar menskracht en expertise om het verloren land op het water te heroveren.1 Beide vonden zij in het Friese Witmarsum. De Friese stad had zich juist in die tijd ontpopt tot een centrum van de Wederdopers. Onder leiding van de voormalige priester Menno Simons tartten zij het gezag van de heersende Kerk met hun ideeën over de volwassen-doop, en dat van de wereldlijk gezag met hun ideologie van zelfbestuur en pacifisme.2 Beide vormden een doorn in het oog van het Habsburgs bewind, dat juist zijn gezag over Friesland had gevestigd en stevig wenste aan te halen. De Mennonieten, zoals de aanhangers van Menno Simons zich noemden, waren om die reden hun leven in Friesland niet zeker. Het verlichtte Polen van die tijd bood hen een aantrekkelijk alternatief. Hier konden zij hun geloof in vrijheid beleven. Halverwege de 16e eeuw vestigden zich om die reden veel Mennonieten in de Wijsseldelta.3 Zij waren overigens niet de eerste Nederlanders die de Wijsseldelta bereikten. Al eeuwenlang bestonden innige contacten tussen de deltagebieden aan Noordzee en Oostzee. Die waren niet alleen gebaseerd op handel in Hanzeverband maar ook op eerdere kolonisatie. In de 13e eeuw al waren Vlamingen en Hollanders neergestreken aan de randen van de Wijsseldelta, in het gebied dat om die reden nu nog altijd Pruisisch Holland heet. Ook toen waren zij door plaatselijke machthebbers geronseld om de landbouwgrond droog te leggen en rendabel te exploiteren.4 De zogenaamde ‘Hollandse’ kolonisatie van de Wijsseldelta die halverwege de 16e eeuw begon, heeft zich ononderbroken voortgezet tot het eind van de 18e eeuw. In die tijd werd het grootste deel van de delta drooggelegd en geschikt gemaakt voor bewoning en landbouwkundig gebruik. De eerste generatie Mennonieten zal hiervan niet ten volle hebben geprofiteerd, en heeft vermoedelijk ernstig geleden onder het zware leven in het ongezonde moeras. Maar van de tweede en derde generatie weten wij dat zij een welvarend bestaan leefden dankzij een bloeiende landbouw.5 Het graan dat hier werd verbouwd, vond via het wijdvertakte waterwegennet zijn weg naar Gdansk. Daar werd het verhandeld en in veelal Hollandse schepen, waaronder de zo beken- 29 2 – KAART VAN DE WIJSSELDELTA OMSTREEKS 1300. VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 3 – HET RATIONEEL VERKAVELDE DELTAGEBIED MET OP DE ACHTERGROND DE RIVIER DE WIJSSEL. de Baltische fluit, verscheept. Het vormde een belangrijke basis voor de moedernegotie van de 17e-eeuwse Republiek.6 De nieuwe ontginningen stonden bekend als ‘Hollanderijen’, wat niet naar de nationaliteit van de pioniers verwees, maar naar de rechtsvorm van hun gemeenschappen. In de nieuwe ontginningen gold namelijk een afwijkend eigendoms- en pachtrecht. Dit was deels ingegeven door de nieuwe situatie en deels afgestemd op de leefwijze van de Mennonieten. Zij woonden in tamelijk gesloten gemeenschappen en trachtten zoveel mogelijk zelfvoorzienend te leven. Aan de landheer waren zij verplicht de waterhuishouding op peil te houden en de bijhorende kunstwerken te onderhouden. Daar stond een vrijstelling van de dienstplicht tegenover.7 Dat laatste was voor de strikt pacifistische geloofsleer van essentieel belang. De sociale verhoudingen binnen de Hollanderijen ontrokken zich zodoende aan de feodale structuren die in de rest van Polen gebruik waren. Ondanks de naam, leefden in deze ‘Hollanderijen’ niet alleen Hollanders, maar ook Duitse Mennonieten, afkomstig uit vorstendommen waar het protestantse geloof niet getolereerd werd. In de loop van de 17e eeuw nam het aantal Nederlanders onder de nieuwkomers steeds verder af en was in de 18e eeuw nihil. De nieuwkomers in de Wijsseldelta kwamen in die tijd voornamelijk uit Duitsland, Polen en Oekraïne.7 Voortgaande migratie Toen de Wijsseldelta bij de Eerste Poolse Deling van 1772 onder Pruisisch bewind kwam, had dat verstrekkende gevolgen voor de Hollan- 4 – HET DORPSPLAN VAN SUCHY DÀB (VOORHEEN ZUGDAMM) UIT 1667 TOONT EEN GROOT AANTAL 'HOLLANDERIJEN' MET DE KARAKTERISTIEKE ARCADEBOERDERIJEN. KAART VAN LANDMETER DANIËL BECKER, 1667 derijen.9 Het katholieke regime was de Mennonieten bepaald niet gunstig gezind. De privileges waar zij lange tijd op konden bogen, kwamen onder druk te staan. Het rechtstelsel werd aangepast en de vrijstelling van de dienstplicht beperkt. Dat betekende hogere afkoopsommen, voor sommigen het verlies van hun geloof, voor anderen vertrek uit het gebied. De aanwas van de bevolking kwam in ieder geval tot een halt en nieuwe nederzettingen werden niet meer gesticht. Ook werd geen nieuw land meer aangewonnen. Toen Catharina de Grote (1729-1796) in het daaropvolgende decennium de godsdienstvrijheid in Rusland verkondigde, was dat voor veel Mennonieten uit de Wijsseldelta reden om een nieuw bestaan te zoeken in de Dnjeprdelta of langs de kusten van de Zwarte Zee.10 Een eeuw later, in 1873, werd de dienstplicht- vrijstelling zelfs wettelijk afgeschaft. Dit zorgde voor een nieuwe uittocht van Mennonieten. Nu trokken zij naar Kansas en Nebraska, en sommigen naar Canada, Brazilië of Argentinië.11 Tijdens het Interbellum werd een nieuw hoofdstuk toegevoegd aan de toch al tragische geschiedenis van de Wijsseldelta. Nu ontstond een hernieuwde belangstelling en waardering voor de pioniers uit de 16e eeuw. Niet vanwege hun geloofsovertuiging, maar als hoeders van het Arisch ras. In de Nazi-ideologie gold de Wijssel als de natuurlijke oostgrens van het Germaanse rijk. De Nederlandse en Duitse Mennonieten figureerden in deze theorie als de erflaters waarop het Duitse rijk zijn aanspraak baseerde. In de politieke spanningen van dat moment, greep de Vrijstad Dantzig VITRUVIUS NUMMER 12 30 JULI 2010 6 – EEN VAN DE KARAKTERISTIEKE ARCADEBOERDERIJEN IN MARYNOWY (VOORHEEN MARIENAU) FOTO: MAKER ONBEKEND, 2005 5 – MENNO SIMONS. 7 – ENTREE VAN DE ARCADEBOERDERIJ IN MARYNOWY FOTO: MAKER ONBEKEND, 2005 (met de daartoe behorende Wijsseldelta) elk historisch feit aan om de Germanisering te rechtvaardigen. Het ‘volkseigen’ karakter van de ‘Hollandse’ boerderijen vormde een dankbaar wapen in deze strijd. Het betekende een stimulans voor de restauratie en reconstructie van deze grote boerenhoeven, die zo karakteristiek zijn voor het gebied.12 De ver doorgevoerde Germanisering was aan het einde van de Tweede Wereldoorlog reden voor het oprukkende Rode Leger om juist in de Wijsseldelta met grof geschut een einde te maken aan een mensonwaardige ideologie. De inwoners die al niet voor het Rode Leger waren weggevlucht en evenmin tijdens de verovering onder de voet waren gelopen, werden door het nieuwe Communistisch bewind wel gedeporteerd. Voor het lege land en de ontvolkte nederzettingen was echter al direct een nieuwe bestemming. Grote groepen Poolse Oekraïners, ontheemd vanwege de naoorlogse grenswijzigingen, vonden hier een nieuw bestaan.13 De dramatische loop van de geschiedenis heeft ervoor gezorgd dat er nu geen enkele nazaat van de 16e-eeuwse Mennonieten meer in het gebied valt te bekennen. Niettemin kan de Wijsseldelta sinds kort weer bogen op een generatie inwoners met voorouders uit het gebied zelf. Voor het historisch besef en de instandhouding van het erfgoed biedt dat een hoopvol perspectief. Historische karakteristieken Zoals we uit het voorgaande kunnen opmaken, lijdt de Wijsseldelta onder wat we een ‘geamputeerd verleden’ kunnen noemen. De historie van het gebied heeft zich niet gehandhaafd in tradities of familielijnen, maar kent uitsluitend een fysieke component. In die fysieke component kunnen we drie lagen onderscheiden, die alle in de leefomgeving zijn ingebed: het landschap, de nederzettingen en de individuele objecten. De eerste blijkt het meest bestendig, de laatste het meest veranderlijk. Het cultuurlandschap van de Wijsseldelta wordt bepaald door zijn landbouwkundig gebruik. De rationele verkaveling van het bouwland wordt ondersteund door een stelsel van sloten en vaarten voor de afwatering en een stelsel van landwegen voor de ontsluiting. In de laaggelegen gebieden is die rationaliteit prominenter aanwezig dan in de hoger gelegen delen. In de laaggelegen gebieden treffen we nauwelijks nederzettingen aan, maar vooral solitaire boerderijen, gebouwd op terpen. De nederzettingen op de hoger gelegen delen zijn naar verschijningsvorm in drie typen te onderscheiden. Het langgerekte wegdorp treffen we aan langs de doorgaande wegen. De kerndorpen bevinden zich op de kruispunten van de doorgaande wegen en zijn over het algemeen van wat groter omvang. Daarnaast kent de Wijsseldelta twee stedelijke kernen: Nowy Dwór Gdansky en Nowy Staw. Zij hebben een regionaal verzorgend karakter en worden 31 gekenmerkt door gesloten straatwanden in verdiepingbouw.14 Van de individuele objecten die het gebied kenmerken, zijn de zogenaamde ‘Hollandse’ boerderijen het meest in het oogspringend. Het zijn grote herenhoeven uit een welvarend verleden. Meestal zijn zij op T-vormig grondplan gebouwd, waarbij het voorhuis onder arcaden is gebouwd. Het is een type dat uniek is voor dit gebied en elders niet wordt aangetroffen. In de kerkenbouw zijn twee tradities te onderscheiden. De vakwerkkerkjes zijn gebouwd in een Duitse traditie. De bakstenen kerken met hun hoge nissen in de Westgevel zijn verbonden met een Hanze-architectuur, die kenmerkend is voor Noordwest-Europa.15 Verspreid door het gebeid komen we nog een aantal Mennonietenbegraafplaatsen tegen. Zij dragen de namen van families die hier al lang niet meer wonen. Hun onderhoud is om die reden problematisch. Een enkel stoomgemaal verwijst naar de vroegere wijze van bemaling. Hij verving in de 19e eeuw de door de Mennonieten geïntroduceerde wipmolen, waarvan er inmiddels geen enkele meer resteert. De houten ophaalbruggen zijn in de late 19e eeuw vervangen door gietijzeren opvolgers. Sluizen VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 zijn in dezelfde tijd aangepast en inmiddels weer aan vervanging toe. De 19e-eeuwse suikerfabriek in Nowy Staw heeft al lang gelden zijn poorten gesloten en staat er nu ruïneus bij. Het smalspoor dat de suikerbieten vanuit de hele delta aanvoerde, is voor het grootste deel nog aanwezig, maar ligt er ongebruikt bij. Het Nederlandse aandeel in de historische karakteristieken van de Wijsseldelta is beperkt. Hij is vooral in de structuur van het landschap te herkennen; hij zit in de rationele verkaveling en het watermanagement. Ook de terpen in de laaggelegen delen hebben een 8 – DETAIL VAN KAPITEEL VAN ARCADEBOERDERIJ IN MARYNOWY 9 – GERESTAUREERDE ARCADEBOERDERIJ IN ŽUŁAWKY (VH. FÜRSTENWERDER) FOTO: MAKER ONBEKEND, 2005 FOTO: CORTEN, 2008 10 – AFWATERINGSKANAAL IN DE POLDER KLEIN-MARIËNBURG 11 – IJZEREN OPHAALBRUG OVER HET AFWATERINGSKANAAL IN DE POLDER KLEIN-MARIËNBURG FOTO: CORTEN, 2008 FOTO: CORTEN, 2008 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 32 13 – DE WORKSHOP BESTUDEERT DE ONTWIKKELINGSMOGELIJKHEDEN VAN CEDRY WIELKIE (VOORHEEN GRÖSS ZUNDER) FOTO: CORTEN, 2008 12 – HERPLAATSTE MENNONIETENGRAVEN OP DE BEGRAAFPLAATSEN VAN STOGI (VOORHEEN HEUBUDEN) FOTO: CORTEN, 2008 14 – DE WORKSHOP PRESENTEERT HAAR VISIE OP DE INRICHTING VAN DE WIJSSELDELTA FOTO: CORTEN, 2008 15 – EEN VAN DE ARCADEBOERDERIJEN IN ŽUŁAWKY (VOORHEEN FÜRSTENWERDER) VERKEERT IN RUÏNEUZE TOESTAND FOTO: CORTEN, 2008 Nederlandse oorsprong. Daarnaast zijn op sommige grafstenen op de Mennonietenbegraafplaatsen nog Nederlandse namen te lezen. In het gebied is nog een enkele graanmolen te vinden. Dit soort molens stond bekend als ‘Holender’, en is door de Mennonieten in het gebied geïntroduceerd.16 De Hollandse boerderij heeft – in weerwil van zijn naam – slechts een beperkte Nederlandse oorsprong. Het principe om woonhuis en schuur onder een dak te bouwen, is mogelijk uit Nederland geïmporteerd. Maar de constructie van deze boerderijen en de zo kenmerkende arcadenbouw hebben geen Nederlandse relatie. Zij zijn verbonden met een Midden-Europese bouwtraditie. Wel waren het Mennonieten die deze boerderijen bewoonden en zorgen voor hun verspreiding. En van die Mennonieten was een deel van Nederlandse afkomst.17 Toekomstperspectief Dat het historisch bewustzijn in de Wijsseldelta groeiende is, bleek tijdens het bezoek van de Nederlandse minister-president, Jan-Peter Bakenende, en de toenmalige staatssecretaris voor internationaal cultuurbeleid, Frans Timmermans in maart 2008. Daarbij werden zij door het gebied geleid en in het historisch museum van Nowy Dwór ontvangen. De historische banden tussen beide landen waren voor de bewindspersonen reden om samenwerking te bevorderen.18 De Nederlandse ambassade in Warschau heeft vervolgens een samenwerking tussen de RCE, ICOMOS-Nederland en de Technische Universiteit in Gdansk tot stand gebracht. Zij werden daarbij enthousiast bijgestaan door de honorair consul in Gdansk.19 Het historisch besef dat in de Wijsseldelta merkbaar groeiende is, is een gunstige voorwaarde voor de instandhouding van het erfgoed. Tegelijkertijd moeten we bedenken dat besef alleen onvoldoende basis biedt voor een duurzaam voortbestaan. Instandhouding wordt immers bepaald door gebruikswaarde, niet door historische waarde. Het voortbestaan van de historische karakteristieken in de Wijsseldelta zal vooral afhangen van het profijt dat zij de 33 huidige generatie kunnen bieden. De workshop die de RCE in het najaar van 2008 in samenwerking met de Technische Universiteit van Gdansk heeft uitgevoerd, was er om die reden op gericht de ontwikkelingspotenties van de historische karakteristieken in beeld te brengen.20 De toekomst van de Wijsseldelta hangt in belangrijke mate samen met de ontwikkeling van de landbouw. Nog altijd kan de Wijsseldelta bogen op een vruchtbare bodem, gunstige locatie en goede ontsluiting. De gemiddelde perceelsomvang ligt evenwel onder de huidige norm van 100 ha. voor akkerbouw of 40 ha. voor groenteteelt, die nodig is voor een rendabele bedrijfsvoering. Een schaalvergroting valt daarom op termijn te verwachten. Dat kan heel goed met behoud van de bestaande kwaliteiten van het landschap als daarvoor een zorgvuldig ruilverkavelings- en herinrichtingsplan wordt opgesteld. Zonder zo’n plan zullen incidentele perceelsvergrotingen al gauw ten koste gaan van de landschappelijke karakteristieken. Ruilverkaveling riekt echter naar landhervorming en dat is in het postcommunistisch Polen een beladen onderwerp. Dit betekent dat voor een historisch verantwoorde ontwikkeling van de landbouw een stevig politiek draagvlak is vereist; en dat zal geen eenvoudige opgave zijn. Een andere voorwaarde voor een rendabele landbouw is een goed onderhouden waterhuishouding. En die is momenteel aan modernisering toe. Dat geldt zowel voor de kunstwerken (sluizen, bruggen, dijken en gemalen) als voor de organisatie en het management. Een moderne vormgeving kan hier een nieuwe bestaansbasis bieden aan de historische structuren. De woningbouw biedt zowel kansen als risico’s voor de historische karakteristieken van de Wijsseldelta. Om de historische nederzettingen een vitaal toekomstperspectief te bieden, is dringend behoefte aan nieuwe aanwas. Alleen zo kan het voorzieningenniveau op peil worden gehouden en kan de voortgaande uittocht worden gestopt. Bovendien biedt dit gelegenheid om de band tussen platteland en stad te versterken. De steden Gdansk, Malbork en Elblag zijn tijdens de economische voorspoed van het afgelopen decennium sterk gegroeid en hebben behoefte aan uitbreiding. Een deel van de bevolkingsdruk kan in de Wijsseldelta worden opgevangen. Op dit moment vindt al incidentele nieuwbouw plaats, voornamelijk op particulier initiatief. De historische karakteristieken worden daarbij niet altijd gerespecteerd, noch benut. Uitzichten en zichtlijnen worden maar al te vaak verstoord. Toch kan nieuwbouw ook een kwaliteit aan het gebied toevoegen en het bestaande karakter versterken. Over hat algemeen kan dat het best geschieden door uitbreiding van de bestaande nederzettingen. De kerndorpen, die op het kruispunt van doorgaande wegen zijn ontstaan, bieden daarvoor de beste mogelijkheden. VITRUVIUS 13 14 15 16 17 18 19 Tot slot moeten we het toerisme niet ongenoemd laten als het gaat om het toekomstperspectief van de Wijsseldelta. De historische elementen en structuren kunnen worden benut voor recreatie, toerisme en educatie. Andersom kunnen deze activiteiten een nieuwe bestaansbasis bieden aan het erfgoed. De doelgroepen voor deze activiteiten zijn vooral in de omliggende steden te vinden alsook langs de Oostzeekust, die in de zomermaanden druk bezocht wordt. De toeristische ontsluiting van de Wijsseldelta zal echter de nodige investeringen vergen, terwijl de inkomsten die daar tegenover staan vooral in de omliggende steden terecht zullen komen. Om die reden dient een toeristische ontsluiting in regionaal verband te gebeuren. Dat betekent dat 27 gemeenten en twee provincies op een lijn dienen te komen. Ook dat is geen makkelijke opgave. Daarbij moeten we bedenken dat toerisme ook risico’s voor het historisch karakter met zich meebrengt. Op basis van de sterkte- en zwakteanalyse van de Wijsseldelta heeft de Pools-Nederlandse workshop suggesties gedaan voor de toekomstige ontwikkeling van de historische karakteristieken. Zo zijn voorstellen gepresenteerd over hoe de schaalvergrotingsopgave gebruik kan maken van de landschappelijke kenmerken. Ook heeft de workshop een advies opgeleverd voor uitbreiding van de bestaande kernen, op basis van de aanwezige kwaliteiten. Tot slot heeft de workshop een plan van aanpak opgesteld voor de opbouw van de toeristische infrastructuur. Maar voordat uitvoering van een historisch bewuste ontwikkeling van de Wijsseldelta kan worden gegeven, is allereerst een passend ruimtelijk beleid vereist. En dat betekent dat nu de politiek aan zet is. Noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 Wachoł, pp. 280-281 Dickens, pp. 137-140 Tazbir, pp. 111-126 Veen, pp. 33-49 Hawrylik, pp. 45-51 Manders, Vitruvius nr.12/jrg.3 (2010) Wachoł, pp. 281-283 Wachoł, pp. 283-286 Reddaway, pp. 88-111 Rijs (2005) Hawrylik, p. 47 Keyser (1942) 20 NUMMER 12 JULI 2010 Joll, pp. 426-429 Corten en Van Dun (2008) Vermet, pp. 12-14 Keunen, pp. 188-191 Hawrylik, pp. 65-72 Alonso, p. 3 Corten (2008) Corten en Van Dun (2008) Literatuur – Alonso, S., Dit was ooit een prachtige kippenboerderij In: NRC Handelsblad 20 april 2008 p. 3. – Corten, J., The Dutch Connection. Short report of the fact finding mission to Poland’s Wijssel Delta (Zeist 2008). – Corten, J., en P. van Dun, Wijssel Delta. A Landscape Worth Developing. Report of a Workshop (Vianan 2008). – Dickens, A.G., Reformation and Society in Sixteenth-century Europe (London 1979). – Hawrylik, R., Der Wohnbau der Mennonieten im Werder, In: Fachhochschule Oldenburg, Vermitlung von Dokumentationsmethoden an Baudenkmalen Teil 2. Beiträge zur Ländlichen Siedlung an unterer und mittlerer Weichsel (Oldenburg 1997), pp.33-110. – Joll, J., Europe since 1870. An International History (Middlesex 1983). – Keunen, G., Polders in Polen In: Tilburg., B. (red.), Een trapgevel in Potsdam. Monumentenzorg over grenzen (Zeist 2002), 188-191. – Keyser, E., Die Niederlände und das Weichselland. In: Deutsches Archiv für Landes- und Volksforschung, jaargang 6, aflevering 4. (1942). – Reddaway, W.F., The First Partition, In: W.F. Reddaway e.a. (red.), The Cambridge History of Poland (Cambridge 1951), pp. 88-111. – Rijs, B., Het hemels vaderland. Hollanders in Siberië (Amsterdam 2005). – Tazbir, J., The Polish Reformation as an Intellectual Movement, In: S. Friszman (red.), The Polish Renaissance in its European Context (Indiana 1988), pp. 111-126. – Veen, J, van, Inpoldering in vroeger eeuwen door Nederlanders in het buitenland, In: De Ingenieur 1939 nr. 22, pp. 33-49. – Vermet, B., De Hollandse eeuwen van Danzig In: Heemschut Jaargang 86, nummer 6 (Amsterdam 2009), 12-14. – Wachoł, M., Bauten der hauländischen Ansiedlung an mittler und unterer Weichsel, In: Fachhochschule Oldenburg, Vermitlung von Dokumentationsmethoden an Baudenkmalen Teil 2. Beiträge zur Ländlichen Siedlung an unterer und mittlerer Weichsel (Oldenburg 1997), pp. 275-337 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 MARTIJN MANDERS M A R I T I E M A R C H E O LO O G , R C E 34 Al eeuwenlang hebben Nederland en Polen een intensieve relatie met elkaar. De handel is hierbij van groot belang geweest en in het kielzog hiervan waren er ook de culturele en religieuze uitwisselingen. Geld werd er verdiend met de handel in bulkgoederen: hout en graan, van het Poolse achterland naar Nederland en verder. Dit waren de eerste levensbehoeften, waar men niet alleen in Nederland wat aan had, maar die ook in andere gebieden in Europa stevig aftrek vonden. Eerst was het vooral hout, een belangrijk product voor de scheepsbouw en bijvoorbeeld de kuiperij, maar al einde 15de, begin 16de eeuw nam graan de positie van hout over als meest belangrijke export product voor Polen.1 Dit bleef zo voor meer dan 300 jaar. Rijkdom in graan e specialisatie van Polen als productieland voor granen, zorgde ervoor dat andere landen in Europa hun gebieden andere bestemmingen konden geven: Engeland voor de schapen en de wolproductie, Frankrijk voor de wijngaarden en de wijn, Portugal voor de olijfbomen en de olie. Andere landen werden dus sterk afhankelijk van deze graanproductie en de Nederlanders domineerde de internationale handel hierin. Deze positie was dusdanig sterk en er werd zoveel geld mee verdiend dat de Baltische handel ook wel de Moedernegotie genoemd werd.2 Het succes van de Nederlandse graanhandel met Polen – en in feite de gehele Nederlandse handel – is onlosmakelijk verbonden met de ontwikkelingen in de scheepvaart. D De geschiedenis van de Pools-Nederlandse graanhandel hoeven we niet slechts te lezen uit de vele historische bronnen die eeuwen bewaard zijn gebleven, ook andere fysieke overblijfselen – groot en klein – verhalen over dit verleden. Kijk eens naar het na de Tweede Wereldoorlog gereconstrueerde historische centrum van Gdansk (Dantzig). Dit ademt de bedrijvigheid van de 16de en 17de eeuw uit en de Nederlandse invloed hierop: De statige Renaissance panden in Hollandse architectuur, de lange kade (Długie Pobrzeźe), een fragment van de oude haven met de houten hijskraan, de verdedigingswerken in Nederlandse stijl. Langs de Wijssel (Wisla) ligt bijvoorbeeld het plaatsje Kazimierz Dolny, waar sinds de bloeitijd van de graanhandel weinig veranderd is en de graanpakhuizen nog altijd dominant aanwezig zijn. Er is ook een minder zichtbare bron beschikbaar voor onderzoek: de scheepswrakken die op de gehele handelsroute van Polen tot Nederland en verder op de routes naar de afzetmarkten bodem van de zee 1 – DE HISTORISCHE HAVEN VAN DANTZIG MET DE BEROEMDE OUDE HIJSKRAAN. liggen. Deze tijdscapsules illustreren niet slechts de verhalen die wij kennen, zij geven een geheel eigen kijk in de dagelijkse beslommeringen van de handel en het leven van de vele gewone personen die bij deze handel betrokken waren. De combinatie van historisch en archeologisch onderzoek biedt enorme kansen om een completer beeld te krijgen van de handel die het fundament heeft gelegd voor de Nederlandse Gouden Eeuw. Graanvelden langs de Wijssel Polen werd dus de graanschuur voor Europa. Er werden verschillende soorten granen geproduceerd: tarwe, rogge, haver en gerst. Rogge werd het meest verhandeld, maar regelmatig steeg ook het aandeel tarwe sterk.3 Het meeste Poolse graan werd verbouwd langs de oevers van de Wijssel (Weichsel) en haar zijrivieren. Hier was nog 200.000 km² aan weids (potentieel) landbouwgrond beschikbaar en de rivier kon hierbij functioneren als een snelweg om het graan van de productiegronden naar de markt in het (vooral) Dantzig te brengen. Ideale grond, maar ook een ideale sociale structuur voor de handel! De sociale verhoudingen waren nog middeleeuws. In het uitgestrekte gebied had een aantal leenheren (de Poolse adel) zeer grote landbouwgronden waar horigen voor een zeer laag loon of zelfs gratis het werk deden. De leenheren waren over het algemeen kapitaalkrachtig, zodat aanpassingen in het productieproces eenvoudig te realiseren waren en het surplus aan graan – voor de handel – gegarandeerd kon worden. De sociale verhoudingen bleven nagenoeg onveranderd gedurende de bloeitijd van de Baltische graanhandel.4 Een uitzondering op deze regel gold voor de zogenaamde ‘Hollanderijen’ die halverwege de 16e eeuw al in de Wijsseldelta werden gesticht. De religieuze gemeenschappen die hier een nieuw en welvarend bestaan opbouwden, 35 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 boden de leenheer extra inkomsten. In ruil daarvoor werd hun gemeenschapsleven ongemoeid gelaten.5 De Wijssel af met graan Nadat het graan geoogst was diende het nog een lange weg te gaan alvorens het op de internationale markten kon worden aangeboden. Een producent kon zijn graan op de plaatselijke markt verkopen. Dit bracht weinig kosten met zich mee, maar ook weinig winst. Lucratiever was het om het graan zelf naar een van de havens aan de Baltische zee te brengen. Dit bracht grote risico’s met zich mee, maar bood tegelijkertijd kans op grote winsten. De goedkoopste, meest efficiënte en comfortabele voor vervoer was over het water. Het Poolse rijk had een zeer goed ontwikkeld rivierenstelsel, water dat stroomde van de binnenlanden naar de Baltische zee. Over de Dzwina kon men naar Riga, over de Niemen naar Kolewiec en over de Warta en de Odra naar Stettin. Het meeste graanvervoer ging echter over de Wijssel naar Dantzig. De Wijssel is eigenlijk een complexiteit aan verschillende grotere en kleinere rivieren die als aderen door het landschap lopen. Al deze rivieren waren goed bevaarbaar en langs de oevers lagen havens als Tarnow, Jaroslaw, Lubartow, Uscilug, Beskidy en Volhynia met werven en pakhuizen. De laatste twee liggen meer dan 1000 km van de Baltische zee af! Sommige graanvelden lagen weer 300 km van de dichtstbijzijnde Wijssel haven. Die afstand werd in etappes per kar of slee overbrugd.6 In de eerste helft van de 16de eeuw voeren ongeveer 1000 schepen per jaar over de Wijssel naar Dantzig. Iets meer dan twee eeuwen later, in 1751, waren dit 2222 schepen.7 De hoogte van de winst hing af van de timing, omdat de graanprijzen in Dantzig sterk fluctueerden. In de eerste maanden van het jaar was de winst op graan het grootst, hoe later men kwam, des te kleiner deze werd. Om al vroeg in de lente te kunnen concurreren met de anderen, verscheepten de producenten in het verre zuiden het graan al in september of oktober tot halverwege Dantzig, alwaar het werd opgeslagen in pakhuizen. In de winter was de rivier dichtgevroren en kon er niet gevaren worden. Er werden specifieke schepen gebruikt voor de graanhandel op de Wijssel. De meest eenvoudige vaartuigen waren vlotten. Deze werden vooral in de beginperiode veel gebruikt omdat het hout toen nog het voornaamste product was en het graan slechts als bijlading diende. De basisvorm was de ‘plenica’. Deze bestond uit samengebonden stammen en balken die voor de verkoop bestemd waren. Er zat geen zeil of roer op deze vlotten. Men maakte wel gebruik van een ‘Laski’ – een stok – om te pun- 2 – DE WIJSSEL. 3 – EEN KOMIEGA LO H R M A N N 1 7 7 0 4 – DE APOTHEOSE VAN DANTZIG VAN IZAAK VAN DEN BLOCKE UIT 1608. OP HET SCHILDERIJ STAAN OOK TYPISCHE WIJSSELSCHEEPJES, ZOALS EEN PLENICA MET EEN KOKOSZKA (DETAIL). teren, maar de stroming van de rivier was de voornaamste stuwkracht. Voor een lange reis werd een klein hutje op het vlot geconstrueerd. De hut werd gebruikt om in te slapen en voor de etensvoorraden. Koken deed men vaak in een stenen (bak)oventje dat ook op het vlot was aangebracht.8 Toen in de 16de eeuw op steeds grotere schaal graan vervoerd werd, paste men de vlotten aan. Hieruit ontstond de ‘kokoszka’, een beplanking op de vlotten in de vorm van een kist. Op de bodem van de bekisting kwamen matten te liggen zodat het graan hierop gestort kon worden.9 Hoe een kokoszka eruit zag weten we onder andere van een allegorisch schilderij ‘De apotheose van Dantzig’ dat de Nederlandse kunstenaar Isaak van den Blocke in 1608 maakte en dat hangt in het oude raadhuis, thans historisch museum van Gdansk.10 Een andere vorm die ontstond in de 16de eeuw was de ‘komiega’. Dit was een grote drijvende container voor graan. Aan de ‘bak’, waarvan het totale oppervlak gebruikt werd om graan op te storten, zaten zijboorden. Afmetingen van deze schepen die we kennen uit de 18de eeuw zijn 16 tot 19,5 meter lang, achter 7 tot 9 meter breed en voor 5 tot 7 meter breed. Hiermee kon tussen de 15 en 35 last graan vervoerd worden. De vaartuigen werden bestuurd doormiddel van ‘drygawka’s’: lange roeren aan de voor- en achterkant. De Komiega is vermoedelijk het vaartuig, ‘een Poolse Kamay’, dat bekend is van een gevelsteen dat tot 1862 de gevel van Spuistraat 40/42 in Amsterdam sierde en dat uit 1620 stamt.11 VITRUVIUS NUMMER 12 36 JULI 2010 Toen de ‘Komiega’ in de 18de eeuw langzaam verdween, nam een ander hierop lijkend voertuig, de ‘Galar’ het vervoer van graan over. Naast vlotachtige vaartuigen zoals hierboven beschreven, weren er ook complexere schepen gebruikt. Deze hadden namen als (afnemend in grootte) ‘Szkuta’, ‘dubas’ en ‘koza’. Deze scheepjes hadden een platte bodem, waren afgekapt aan de achtersteven (platte spiegel) en liepen puntig uit naar de voorsteven. De romp was speciaal verbreed om meer graan te kunnen vervoeren. regelde haar eigen financiën en had haar eigen geldeenheid. Dantzig had een eigen leger en tot 1640 zelfs eigen oorlogsschepen.14 Er stonden vele honderden pakhuizen – met name voor graan – en werkplaatsen, hijskranen, kades, sluizen, wagen en de haven lag dikwijls volgepakt met grote zeeschepen. De handel was gewiekst en de kans berooid terug te komen was groot.15 Tegelijkertijd had de stad in de 17de eeuw ongeveer driekwart van de totale buitenlandse handel van de Poolse Republiek in handen.16 Het grootste en meest belangrijke scheepstype voor de graanhandel, de Szkuta, werd stroomafwaarts voornamelijk voortbewogen door de stroming en met roeien. Het verschil met andere – vlotachtige – vaartuigen, was dat het zich ook stroomopwaarts kon verplaatsen. Als de lading gelost was in Dantzig ging men weer met andere goederen terug naar het zuiden. Dit keer had men de stroom tegen en werd het zeil gebruikt of werd er gejaagd. Het graantransport ging vaak met meerdere vaartuigen tegelijk. Gebeurde dit met vlotten – de ‘plenica’s’ – dan werden deze naast of achter elkaar vastgebonden. Het kleinste vlot kwam voorop te liggen en het grootste achteraan. Bij de ‘Szkuta’s’ ging dit iets anders: de schepen werden achter elkaar met kettingen aan elkaar gelegd. Bij deze konvooien voer altijd een ‘retman’ (piloot/loods) mee, voorop in een klein bootje. Samen met zijn hulp bepaalde hij de koers. Waren er obstakels dan werd dan gaf hij dat met peddel- en hoedsignalen aan.12 Aanvankelijk diende een schipper of een handelsbediende uit de Nederlanden bij aankomst er zelf moest zorgen dat zijn schip vol kwam met goederen. Rond 1600 vindt er echter een verandering in de wijze van handel voeren plaats en komt de coördinatie voor de graanhandel veel meer in Dantzig zelf te liggen. Hiervoor werden handelshuizen met uitgebreide netwerken opgericht. Er kwamen permanente vertegenwoordigers te zitten in belangrijke handelssteden, waaronder Dantzig. Deze professionele factors – vaak familieleden van de handelaren in Amsterdam – hadden als opdracht om de lokale concurrentie uit te schakelen door scherpe concurrentie net zo lang tot er een monopolie bereikt was. Zodoende werd ook steeds vaker geprobeerd om het graan bij de bron, waar het graan verbouwd werd, te kopen.17 De handel in Dantzig In Dantzig aangekomen openbaarde zich een geheel andere wereld voor de Poolse reiziger uit het Zuiden. In 1600 had Dantzig 50.000 inwoners. Dit waren er 5 keer zoveel als in Warsaw en 3 keer zoveel als in Cracow en Posnan. De stad was een republiek binnen een republiek. Het had het recht op zelfbestuur, 6 – EEN FLUITACHTIG SCHIP. ZO HEEFT HET SCHEURRAK SO1 WRAK ER VERMOEDELIJK UITGEZIEN. G R AV U R E F. H U Y S 5 – VERSCHILLENDE WIJSSEL SCHEEPJES MET LINKS IN HET MIDDEN EEN SZKUTA. (VERMOEDELIJK) LOHRMANN 1770. (1522-1562) De graan- en houthandel brachten niet alleen handelaren naar Dantzig, maar in het voetspoor ook scheepsbouwers en andere Nederlandse handwerkers en kunstenaars. In de 17de eeuw werden bijvoorbeeld op de Dantziger scheepswerf Brabantia schepen gebouwd naar Nederlands model en zelfs voor Nederlandse afnemers.18 Het transport over zee Iedere lente, rond maart en april, arriveerden grote aantallen met Nederlandse schepen in de haven van Dantzig. Zij kwamen in ballast of waren geladen met zout, haring en wijn, later ook met textiel en specerijen. Terug was het vooral graan. Het verschepen van dat graan naar Amsterdam was vooral een Hollandse aangelegenheid. Het meeste Baltische graan dat in Amsterdam aankwam was in Dantzig ingescheept. In de eerste helft van de 17de eeuw kwam 50 % van de bij de Baltische graanhandel betrokken schepen uit deze stad, 60 tot 90 % van alle graanschepen was Hollands.19 Dit laatste had onder andere te maken met het feit dat de Hollandse schepen vele malen goedkoop waren in het vervoer dan andere schepen. Vernuftige gespecialiseerde scheepsontwerpen als de Baltische fluit, met haar karakteristieke peervorm , en de organisatie – het varen in konvooi – zorgden ervoor dat schepen niet bewapend hoefde te zijn, 37 VITRUVIUS NUMMER 12 8 –DEEL VAN HET VOORSCHIP VAN HET WRAK SCHEURRAK SO1. 7 – TEKENING VAN VLAK EN STUURBOORDDEEL VAN HET SCHEURRAK SO1 WRAK DAT ZONK OP DE REDE VAN TEXEL VERMOEDELIJK IN KERSTNACHT 1593. R C E / VA N D E N B R E N K 9 –BROODTARWE (TRITICUM AESTIVUM) UIT HET 16DE EEUWSE SCHEEPSWRAK SCHEER 1. OOK HET SCHEURRAK SO1 WRAK HAD BROODTARWE AAN BOORD. J . PA U P T I T 10 – DE MATTEN DIE WERDEN AANGETROFFEN AAN BOORD VAN HET SCHEURRAK SO1 WRAK WAREN VERMOEDELIJK OM DE VERSCHILLENDE LADINGEN GRAAN TE SCHEIDEN.. J . PA U P T I T 11 – DIT IS HET INTACTE UITERSTE PUNTJE VAN DE BOEGSPRIET VAN HET IN ZWEEDSE WATEREN OP 130 METER DIEPTE LIGGENDE ‘GHOST SHIP’. DEEP SEA PRODUCTIONS, ZWEDEN. 12 – EEN FLUITSCHIP. SCHILDERIJ VAN J. TH. BLANCKERHOFF. G E H E U G E N VA N NEDERLAND. goedkoper gebouwd en bevaren konden worden.20 Door haar overdreven peervorm had de fluit een smal dek. Doordat de tol die aan de Sont betaald moest worden mede gebaseerd was op die dekbreedte, hoefde men met dit type schip veel minder belasting te betalen dan andere scheepstypen met een zelfde ladingcapaciteit.21 Kleine hoeveelheden graan werden niet apart vervoerd maar met enkele ladingen samen. Het graan werd los in het ruim gestort, hoogstens gescheiden door een primitieve afscheiding. De eigenaren van het graan kregen bij aankomst in Amsterdam een deel van die lading, een part. Er ontstond hierdoor wedijver om het laagst liggende graan. Dit graan bleef tijdens de reis vaak het droogst, wat weer het minste kans op gisten gaf. De partenrederij – waarbij een handelaar het eigendom bezat van een deel van de lading van verschillende JULI 2010 VITRUVIUS NUMMER 12 38 JULI 2010 schepen – was een andere reden voor het kunnen concurreren met de graanprijzen. Door de risicospreiding (immers, het kapitaal was verspreid over verschillende schepen) was een aparte (dure) verzekering van de lading niet nodig.22 Was de graanhandel tussen de productiegebieden en de havenstad Dantzig lucratief, ook die tussen Dantzig en Amsterdam was volop winstgevend. De winsten ten opzichte van het geïnvesteerde kapitaal konden oplopen tot 30 a 40%. Het is dus niet zo verwonderlijk dat in de jaren ’40 en ’80 van de 17de eeuw de Hollandse handel in Baltisch graan – grotendeels afkomstig uit Gdansk – kon oplopen tot gemiddeld 70.000 last graan per jaar.23 Het meeste graan werd verhandeld via de internationale stapelmarkt in Amsterdam. Soms kwam het fysiek terecht in de pakhuizen van de stad. Soms voeren de schepen direct door vanuit het Baltische gebied, soms ook kwamen de schepen eerst voor anker te liggen op de rede van Texel, in de Waddenzee. Daar werd de kwaliteit van het graan geïnspecteerd. Het schip kon daarna haar weg weer vervolgen naar de kopers in andere delen van Europa, werd er gewacht tot een juiste prijs betaald werd, of het graan werd uitgeladen en in kleine lichters vervoerd naar de markt in Amsterdam.24 Niet alle schepen hebben hun uiteindelijke bestemming bereikt, maar zijn door wat voor reden dan ook vergaan. Een paar van die schepen zijn reeds ontdekt. Het graan van twee 16de eeuwse wrakken, het Scheer 1 en Scheurrak SO1 was nog van dusdanige kwaliteit dat het goed onderzocht kon worden. De hoofdlading van beide schepen was broodtarwe. De onkruiden tussen het graan verraden de herkomst: de landbouw gebieden rond de Wijssel.25 De ladingen graan, sterk vervuild met graanklanders (kevers) en bolderik (giftig onkruid), waren gescheiden met behulp van matten. Het Scheurrak SO1 schip had al uiterlijke kenmerken van een fluitschip, maar dat zou gezien haar bouwdatum rond 1580 wat vroeg zijn.26 Het schip is vermoedelijk gezonken in kerstnacht 1593. Een trompet (Genua), wat aardewerk en muntgewichtjes (Iberisch) verraden contacten met het Middellandse zeegebied (Doorgaande vaart). Niet vreemd omdat aan het einde van de 16de eeuw grote hoeveelheden graan onder andere naar Italië getransporteerd werden omdat daar hongersnoden heersten en grif de hoge prijs voor de graanlading betaald werd.27 De constructie van dit laat 16de eeuwse schip, met een lengte van meer dan 30 meter, een bolle vorm en zelfs een dubbele huid (mogelijk gedaan om het de toen heersende huid-eerst methode een schip van deze 13 – EEN MANSHOGE ‘HOEKMAN’ DAT IN MEI 2010 GEBORGEN WERD VAN HET ‘GHOST SHIP’. D E E P S E A P R O D U CT I O N S , ZWEDEN lengte te kunnen bouwen), past in het beeld van de 16de eeuwse schaalvergroting in de handel mede geïnitieerd door de graanhandel met Polen. Wrakken van typische Baltische fluitschepen zijn ook gevonden, maar dan wel buiten Nederland, om precies te zijn in Zweden. Daar liggen een paar prachtige 17de eeuwse voorbeelden: De Anna Maria, het ‘Leeuwenwrak’ en het ‘Ghostwreck’.28 De laatste twee zijn nog maar kort ontdekt en bevinden zich in een uitmuntende staat. Het ‘ghostwreck’, liggende op 130 meter diepte, is onderwerp van een internationaal onderzoek. Het schip is bijna in haar geheel bewaard gebleven, met twee van de drie masten nog altijd overeind staand. Voor het eerst kunnen we de originele vorm van het schip van buiten en van binnen nauwkeurig onderzoeken.29 De meest recente ontdekking van een 17de eeuws Nederlands graanschip ligt in Rusland.30 Over het type schip en waar de lading graan aan boord is genomen weten we nog niets. Dat is onderwerp van toekomstig onderzoek. In andere delen van de Baltische zee, in Denemarken, Duitsland en natuurlijk Polen is ook onderzoek gedaan op scheepswrakken die mogelijk deel hebben genomen aan de graanhandel, waaronder de 18de eeuwse Nederlandse koopvaarder, de W27.31 We kunnen er vanuit gaan dat deze wrakken slechts het topje van de ijsberg vormen van wat nog altijd onderwater ligt en gelieerd is aan de graanhandel met Polen. Conclusie De Baltische handel is van groot belang geweest voor de Nederlandse economische bloei. Het was de basis voor de Gouden Eeuw en werd ook wel de moedernegotie genoemd. De graanhandel was hierin de belangrijkste. Door zowel naar de Nederlandse als de Poolse organisatie rondom de graanproductie en handel te kijken, krijgen we een goed beeld van de complexiteit, de gevaren en de kansen. Historische bronnen geven ons een breder perspectief, leveren ons kwantitatieve gegevens over de handel, beschrijven de processen en wanneer we geluk hebben ook persoonlijke (subjectieve) ervaringen van betrokken personen. De materiële bronnen, en met name de scheepswrakken, illustreren dit niet alleen, zij geven ons ook informatie over de praktische uitvoering van de handel en kunnen ons iets vertellen over de dagelijkse beslommeringen aan boord en het leven in het algemeen. De materiële bronnen bestaan uit objectieve data die ons beeld over het verleden kunnen inkleuren en waar nodig bijstellen. Het onderzoek hiernaar staat echter nog in de kinderschoenen. Verschillende invalshoeken geven ons verschillende inzichten. Er is al veel geschreven over de Pools-Nederlandse graanhandel, vooral vanuit historisch perspectief. Een multidisciplinair onderzoek naar deze graanhandel met historische, archeologische, paleobotanische, planologische, en bijvoorbeeld architectonische invalshoeken zou een nog completer en levendiger beeld kunnen opleveren over een van de hoogtepunten van de Nederlandse en Europese handelsgeschiedenis. Het onderwater cultureel erfgoed, waarvan tot nu toe slechts een fragment is ontdekt en onderzocht, kan daaraan een mooie bijdrage leveren. Noten Smolarek 1981, 85-86, Manders 2001, 25-30. Uitspraak van Johan de Wit uit 1671. 3 Lindblad 1998, 18. 4 Davies 1981, 280-284. 5 Zie in dit nummer ‘Wederdopers in de Wijsseldelta’, Vitruvius, nr.12 - jrg. 3 (2010). 6 Smolarek 1974, 10-11. 7 Smolarek 1981, 91. 8 Smolarek 1981, 95. 9 Smolarek 1981, 100 10 Smolarek 1981, 100, Litwin 1998, 112-113. 11 Van Tielhof 1998, 35. 12 Smolarek 1981, 109-112. 13 Polen was tussen 1572 en 1795 een Koninklijke Republiek. 14 Davies 1981, 271-272. 15 In 1596 schreef Sebastian Fabian Klonowic het 1 2 39 14 – GOUDSE PIJPEN WERDEN AANGETROFFEN IN EEN 17DE EEUWS SCHEEPSWRAK IN HET RUSSISCHE DEEL VAN DE FINSE GOLF. HET IS VERMOEDELIJK VAN NEDERLANDSE KOMAF. N E P T U N E E X P E D I T I O N , R U S L A N D VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 15 – DE LADING GRAAN (VERMOEDELIJK TARWE) UIT HET NEDERLANDSE SCHIP IN RUSSISCHE WATEREN BLIJKT NOG IN UITSTEKENDE CONDITIE TE ZIJN. NEPTUNE EXPEDITION, RUSLAND. 16 – EEN TONDEKSEL UIT HET 18DE EEUWSE NEDERLANDSE SCHEEPSWRAK W27 DAT IN POOLSE WATEREN LIGT. P O O L S M A R I T I E M E M U S E U M G DA N S K 17 – EEN TYPISCHE HOLLANDSE SNUIFDOOS AANGETROFFEN IN HET W27 WRAK. P O O L S M A R I T I E M M U S E U M G DA N S K gedicht ‘Flis, to jest spuszczanie statkow Wisla i inszymi rzekami do niej przypadajacymi’, vrij vertaald ‘Vlotten, of het stroomafwaarts varen van de schepen op de Wijssel en andere rivieren die daar in uitkomen’. In deze reisbeschrijving wordt een beeld geschetst van de handel in Dantzig. Het moest dienen als een handleiding en waarschuwing voor toekomstige graanverkopers uit de provincies. Klonowic (1596) 1951, Davies 1981, 269-270. 16 Smolarek 1974, 13. 17 Lindblad 1998, 18. 18 Litwin 1998, 104. 19 Bogucka 1990, 19-33. 20 Andre Wegener Sleeswijk 2003, 23-29 21 Andre Wegener Sleeswijk 2003, 18 22 Van Tielhof 1998 116-117. 23 Lindblad 1998, 10. 24 Christensen 1941, 210. 25 Manders 1993, 19-31. 26 Volgens veel bronnen is de fluit in 1595 in Hoorn ontworpen. Zie voor een discussie hierover o.a. Wegener Sleeswijk 2003, 29. 27 Christensen 1941, 420 28 De Anna Maria zonk in 1709, was gebouwd in Nederland, maar eigendom van Zweedse handelaren. Zie bijvoorbeeld www.machuproject.eu 29 Brouwers & Manders 2009 30 Dit wrak is aangetroffen tijdens de aanleg van de North Stream gaspijplijn die van Rusland naar Duitsland loopt. 31 Wegener Sleeswijk 2003, 14. Pomian & Bednarz 2008, 27 Literatuur – Bogucka, Maria: Dutch Merchants activities in Gdansk in the First half of the 17th century, in: J. Ph.S. Lemmink en J.S.A.M. van Koningsbrugge (eds), Baltic Affairs. Relations between the Netherlands and North-Eastern Europe 1500-1800, Nijmegen, 1990, 19-33. – Brouwers, Will & Martijn Manders: Het ‘Ghostwreck’. Een fluitschip in de Oostzee, Archeobrief 3, jaargang 13, september 2009, 2-8. – Christensen, A.E.: Dutch trade to the Baltic about 1600. Studies in the sound Toll Register and Dutch shipping records, Kopenhagen/ Den Haag, 1941. – Davies, N.: God’s playground, a history of Poland (Volume 1), Oxford, 1981. – Klonowic, S.F., Fils: to jest spuszczanie statcow Wisla i inzymi rzekami do niej przypadajacymi, Ossilineum Bibliotheka Narodowa Seria 1, nr. 137, Wroclaw, 1951. – Lindblad, J. Thomas: Nederlanders en de Oostzee 1600-1850, in: R. Daalder, E.van Eyck van Heslinga, J. T.Lindblad, P. Rogaar en P. Schonewille (eds.), Goud uit Graan. Nederland en het Oostzeegebied 1600-1850, Waanders Uitgevers Zwolle, 1998, 8-28. – Litwin, Jerzy: Dantzig, havenstad aan de Oostzee, in: R. Daalder, E. van Eyck van Heslinga, J. T. Lindblad, P. Rogaar en P. Schonewille (eds.), Goud uit Graan. Nederland en het Oostzeegebied 1600-1850, Waanders Uitgevers Zwolle, 1998, 98-114. – Manders, Martijn: Twee graanschepen. Een botanische studie van de lading, in: R. Reinders en A. van Holk (eds), Scheepsladingen. Inleidingen gehouden tijdens het zesde Glavimans symposion Rotterdam, april 1992, Groningen 1993, 19-31. – Manders Martijn: Wood, Casks and Baltic Trade. Analytical Prospects of a SixteenthCentury Shipwreck, Avista Forum Journal, Volume 12, Number 2, Fall 2001, 25-30. – Pomian Iwona & Tomasz Bednarz, Poland, MACHU Report 1, 26-30. – Smolarek, Przemyslaw: History of Polish Shipping, Gdansk Maritime Museum Publications, Series II: Guidebooks and Catalogues Booklet 4, Gdansk, 1974. – Smolarek, Przemyslaw: Types of Wijssel ships in the 17th and 18th centuries, Yearbook of the international association of transport museums, Volume 8, Gdansk 1981, 85-117. – Tielhof, Milja van: Behouden vaart!, in: R. Daalder, E. van Eyck van Heslinga, J. T. Lindblad, P. Rogaar en P. Schonewille (eds.), Goud uit Graan. Nederland en het Oostzeegebied 1600-1850, Waanders Uitgevers Zwolle, 1998, 28-42. – Wegener Sleeswijk, Andre: De Gouden eeuw van het Fluitschip, Uitgeverij Van Wijnen Franeker, 2003. VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 GERARD TROOST SPECIALIST MOLENS, RCE 1 – DE STANDERDMOLEN IN DE VELDEN VAN ZADAWA. 40 Molens in Polen Wie naar Polen vertrekt met de gedachte tientallen draaiende molens aan te treffen komt bedrogen uit. Het Hollandse beeld van het polderlandschap met knotwilgen, poldersloten een verdwaalde koe en een draaiende molen komt grotendeels overeen met het Poolse landschap. In Polen zijn alleen de draaiende molens verdwenen. De Poolse molen is een overblijfsel van wat eens een kleinschalige meelfabriek was. Intussen ontdaan van wiekenkruis of trap, maar wel met een groot slot op de deur. Ze stammen uit de 18e en 19e eeuw en zijn hoofdzakelijk gebouwd voor meelproductie, maar ook voor bemaling van land en een enkele voor het zagen van hout. Er zijn grofweg twee typen te onderscheiden, de standerdmolen en de bovenkruier of Holender molen. Daarnaast zijn er nog meer typen molens waaronder water- en menskracht gedreven molens maar deze zijn op kleine schaal toegepast. 41 m het werktuig optimaal te kunnen inzetten werd gebruik gemaakt van de glooiing in het landschap en de aanwezige materialen. Voor de fundering werd gebruik gemaakt van grote keien of stenen waarop de kruisplaten van de standerd werden gelegd. O Voor de bekleding van de standerdmolens is veel gebruik gemaakt van langshout wat vertikaal op het lijf werd aangebracht. Deze bekleding loopt, anders dan bij Nederlandse standerdmolens, door tot net boven de grond. De verkregen ruimte onder de kast wordt als opslagruimte benut. Een andere wijze van bekleden is de welbekende schaliën bedekking en later is ook dun metaal in de vorm van blik toegepast, op zowel het lijf als het dak. bedrijf uit af te lezen is. Van origine dreef het 250 jaar oude bovenwiel met doorgaande kruisarmen, twee koppels stenen aan. Na verloop van tijd hebben èèn of meer koppels plaats gemaakt voor de walsenstoelen met een hogere productie. Om deze machinerie van grondstoffen te voorzien zijn er transportbanden met bijbehorende aandrijvingen en opvangbakken of stortkokers door heel de molen aangebracht. Deze toevoegingen en constructies, die in Nederlandse molens inmiddels zeldzaam zijn, komen in Poolse molenrestanten veelvuldig voor. Onderdelen als houten roeden en bovenassen, doorgestoken kruisarmen of de stutvang, zijn authentieke onderdelen welke nog altijd aanwezig zijn. Maar door de tand des tijd en slechte condities verweren deze capsules. Het uitblijven van onderhoud geeft de elementen vrij spel waardoor de authentieke bouwmassa gevaar loopt. Bij veel standerdmolens laat de dakbedekking los of is de buitenzijde sterk aangetast. Daarnaast zijn plantengroei, vandalisme of zelfs diefstal van onderdelen bedreigingen voor de verlaten Poolse molen. VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 leesbaar. De balken van hergebruikte stukken roede uit de tijd dat de molen nog met zeilen maalde, de gerepareerde schep waarmee de molenaar een iets te grote schep nam, de boom die klaar lag om tot bovenas verzaagd te worden maar waar het nooit van gekomen is of de inscripties van verveelde lieden met jaartallen die ver teruggaan tot in 1700. Hierdoor zijn veel molens tot tijdscapsules verworden waar de evolutie van het maalderij- Dat molens als verplaatsbare objecten werden gezien werd ook in Drzewce duidelijk, de standerdmolen is in 1842 gebouwd en rond 1900 verplaatst naar de huidige locatie. Toch was het interieur maar licht gemoderniseerd met één windgedreven walsenstoel. Overal door de molen heen is het verleden Je begeeft je bovenin de molen als het ware in een versnellingsbak met wielen in de meest uiteenlopende verschijningsvormen. Waar de kapzolder in Nederlandse molens vaak overkomt als een opgeruimde veilige ruimte met alleen een bovenwiel en bovenschijf, is de Poolse kapzolder een wirwar van assen, kokers, wielen en pallen met bijbehorende touwtjes of spijkers. Menig bovenwiel is nog uitgevoerd met doorgaande kruisarmen wat een of meerdere schijflopen of bonkelaars aandrijft. Een sterrewiel op de bovenas drijft de luias aan, op een gietijzeren wiel met houten velg ligt de riem die de walsenstoel aandrijft (hiervoor is zonder enige moeite de helft van een kapspant weggezaagd) en de kleinere stalen spaakwielen die de jakobsladder in beweging zetten. Dat functie prevaleerde boven schoonheid blijkt uit plooistukken van ruw bezaagde halve boomstammen. Maar ook was er ruimte voor rijk geprofileerde consoles of het fraai, met beplanking in ruitvorm, afgewerkte waaispant van de paltrokmolen in Posada. Voor 5 jaar terug maalde deze molen nog op windkracht, 2 – BOVENWIEL MET DOORGESTOKEN KRUISARMEN IN DE PALTROKMOLEN VAN POSADA. 3 – DE DEELS GERESTAUREERDE BOVENKRUIER, TYPE ‘HOLENDER’, IN DREWNICA. 4 – HET MAALKOPPEL EN BOVENWIEL IN DE STANDERDMOLEN VAN DRZEWCE. Een van de overeenkomsten met molens in Nederland is dat ook de Poolse molenaars er alles aan gelegen was om de productie hoog maar vooral gaande te houden. Naar mate de technieken voortschreden werd alle ruimte in de molenkast benut om een as of wiel aan te brengen waarmee nieuwe machinerie kon worden aangedreven. Deze aanvulling werden de ene keer provisorischer aangebracht dan de andere keer, maar altijd zodanig dat kon worden teruggevallen op het oude en vertrouwde gaande werk. VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 42 5 – DE KLOPBUIL MET MEELKIST IN DE STANDERDMOLEN VAN ZADAWA. inmiddels is het interieur verwijderd en treedt verval genadeloos in. Maalderijen Naast de zichtbare sporen van de mechanisatie binnen in de molens is deze slag ook aan de buitenzijde van molens en andere objecten nog erg goed zichtbaar. Niet alleen molens behoren tot de landelijke bouwkunst maar waren slechts een schakel in de ketting. Het molenrestant in Klodawa was hier een mooi voorbeeld van. Van oorsprong was dit een standerdmolen welke waarschijnlijk nog op windkracht gemalen heeft. De maalderij is rond 1950 verbouwd tot maalderij maar de molenaar wist nog te vertellen dat hij als jonge jongen nog heeft mee gemaakt dat er op windkracht en met molenstenen gemalen werd: ‘Het op de wind zetten van de molen en het voorleggen van de zeilen was erg zwaar werk’. De kast welke vroeger op de wind gekruid kon worden is nu voorzien van muurwerk ter ondersteuning en wordt als opslag en werkruimte benut. Het gaande werk is volledig geëlektrificeerd en bestaat uit een dubbele walsenstoel. Het enige wat verwijst naar het windtijdperk is de originele meelkist, steenbalk en de losse onderdelen die over het terrein zwerven zoals een staakijzer en molensteen. Vanwege de particuliere eigendomssituatie, de mechanisatieslag en de bakkers die tot op heden meel afnemen is deze bijzondere maalderij blijven bestaan. 6 – DE STANDERDMOLEN TE KOTKOW IN RUINEUZE STAAT. Bij toeval stuitten we op een, van oudsher door stoom aangedreven, graanmaalderij welke rond de jaren vijftig opnieuw is ingericht en voorzien van een elektromotor. De inrichting deed traditioneel aan met een centrale as in de kelder welke middels riemen de drie dubbele walsenstoelen op de begane grond aandreef, de trap naar boven komt uit bij de overige machines. De planzifter, buil en mengmachines waren continue in beweging en werden voorzien van maalgoed door de elevatoren die als aderen door het gebouw liepen. De pure ambachtelijkheid van deze maalderij in combinatie met het stof en de lucht van vers gemalen granen maakte het tot een waar spektakel. B R O N : A L L E FOTO ' S D O O R G E R A R D T R O O S T Maalderijen van deze omvang waren er in de jaren ’60 ook in Nederland nog volop, hiervan is gedeeltelijk de monumentale waarde erkend. Toch zijn er veel van deze vergelijkbare objecten verloren gegaan. Ook uit Nederlandse molens omdat dergelijke maalderij inrichtingen niet origineel of passend zouden zijn. Op de vraag aan de eigenaar van de elektrische maalderij in Grabow, of hij het aardig zou vinden of de molens in Polen weer zouden draaien antwoordde de beste man ‘Ach, waarom? We hebben toch de maalderijen, die molens hebben we niet meer nodig’. De erfgoed gedachte is misschien wel de grootste bedreiging van de Poolse molen. VOOR U GELEZEN Op zoek naar de geschiedenis van het landschap Handleiding voor onderzoek naar onze historische omgeving - Deel VI in de serie ‘Op zoek naar...’ Auteur PHans Renes Recensent Edwin Raap Uitgave Uitgeverij Verloren Details Gebonden, 144 pagina’s, geïllustreerd ISBN 978-90-8704-097-0 Prijs € 14,‘In het zesde deel van de serie “Op zoek naar...” geeft Hans Renes, een erkend autoriteit in historisch-geografisch Nederland, een beschrijving van de verschillende in ons land voorkomende cultuurlandschappen en hun ontwikkelingsgeschiedenis. Hij gaat uitgebreid in op de bronnen en methodes die er zijn om zelf op te zoek te gaan naar die geschiedenis.’ Deze tekst vrij – vertaald overgenomen van de achterflap van het boek – dekt de lading van het boek volledig. Maar is het daarmee een goed boek? Jazeker, om daar direct maar mee te beginnen. Voor gevorderde onderzoekers op het gebied van cultuurlandschappen zal er naar ik verwacht weinig nieuws in staan. Voor hen die zich er in willen gaan bekwamen echter des te meer. En omdat dat de doelgroep is, beoordeel ik het ook vanuit dit gezichtspunt. In 1989 verscheen in een vergelijkbare serie van Waanders (Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis) ook een boekje over het landschap van Jan Beenakker: Historische geografie: landschap en nederzetting. Dat boek heeft jarenlang goed voldaan, maar na ruim 20 jaar is een nieuw overzichtswerk wel weer eens nodig, omdat het onderzoek sindsdien niet stil heeft gestaan. De inleiding is het theoretische deel van het boek. De kernvraag luidt wat is landschap en hoe wordt er in dit boek over landschap gedacht? We leren dat we over Renes kiest onomwonden om de Angelsaksische traditie te volgen, dat wil zeggen: ga uit van het concrete landschap dat je buiten aantreft, ga er heen en kijk. Voordat het zover is, wordt nog even stilgestaan bij drie visies op het landschap: natuurlijk, economisch en sociaal. De heden ten dage veel gebruikte benadering van ‘de biografie van het landschap’ komt ook aan bod, waarmee er dus ook voor de huidige stand van het onderzoek aandacht is. Voor ervaren landschapsonderzoekers is het boek tot en met dit stuk ook leerzaam, wat volgt is dat niet direct meer, maar dat ligt niet aan het boek. De rest van het boek valt uiteen in twee delen. Ten eerste een inhoudelijk deel, dat de geschiedenis en de ontwikkeling van het Nederlandse landschap beschrijft. Ten tweede een praktisch deel dat de wijzen van onderzoek behandeld. In beide delen zijn kaderteksten opgenomen, die de belangrijkste literatuur opsomt over het zojuist behandelde onderwerp. Dergelijke kaders zijn meestal heel handig, maar in dit geval vind ik het achter elkaar opsommen van de titels in plaats van 43 VITRUVIUS bijvoorbeeld een tabel onoverzichtelijk. Het staat er allemaal, maar je moet zoeken. Misschien iets voor een tweede druk als die er ooit komt? Het is duidelijk dat de auteur weet waar hij over schrijft. De grote lijnen van hoe het Nederlandse landschap is ontstaan legt hij goed uit. Ook als je als lezer weinig bent ingevoerd, heb je na lezing inzicht in wat er de laatste 1000 jaar gebeurd is. Ook het kustgenesemodel zoals Borger dat ontwikkelde wordt goed uitgelegd. Te vaak wordt in dergelijke publicaties de transgressie-/regressietheorie aangehaald, die intussen op flink wat punten is bijgesteld. Naast de traditionele landschapsindeling is er ook ruimte voor nietagrarische landschappen als het militaire landschap en het recreatielandschap. De keuze om bovenop de bekende indeling het Nederlandse landschap in te delen in ‘landschappen van de kustgebieden’, ‘landschappen van gemengd bedrijf’ en ‘landschappen van de hogere gronden’ vind ik nogal gekunsteld overkomen. Waarschijnlijk een redactionele keus, die wel vaker voorkomt in dit soort boeken voor een groter publiek. De aandacht voor de niet-agrarische landschappen vind ik daarentegen een pluspunt, want dergelijke functionele benaderingen van landschap sluiten wel goed aan bij de huidige manier van denken. De methoden en technieken die een landschapsonderzoeker te dienste staan komen in het tweede deel uitgebreid aan bod. De auteur benadrukt dat het landschap niet het domein is van één wetenschap (historische geografie), maar van veel meer, waaronder de archeologie. Hij behandelt ze allemaal, met natuurlijk de belangrijkste opmerking: het landschap zelf is ook een bron. Je ogen de kost geven kan zoveel opleveren. Een warm pleidooi dus om het veld in te gaan en het landschap niet als studeerkamergeleerde te NUMMER 12 JULI 2010 benaderen. Die studeerkamer is natuurlijk wel nodig, reden waarom bonnen als toponymie, cartografie, luchtfoto’s, kadaster en natuurlijk archieven stuk voor stuk behandeld worden. Per bron leren we voor welke type informatie je die gebruikt en hoe je aan die informatie komt. Ook valkuilen die in bronnen bestaan krijgen aandacht. Conclusie is altijd om nuchter en kritisch naar elke bron te kijken en de waarheid te zoeken door meerdere bronnen met elkaar te combineren of in ieder geval te vergelijken. Oude kaarten bijvoorbeeld lijken altijd een objectieve weergave van de werkelijkheid van toentertijd, maar de onderzoeker moet zich wel altijd afvragen met welk doel de betreffende kaart is getekend. Bij grensconflicten werden kaarten veelvuldig getekend in het voordeel van degene die de kaart liet maken. Het boek sluit af met een lijst van 188 kleine landschapselementen. Indien onderzoekers alleen grote lijnen van de landschapsontwikkeling in Nederland kennen, gaan ze voorbij aan de enorme variatie in regionale en lokale ontwikkelingen die er geweest zijn. Ook missen ze dan de kleine elementen die zo kenmerkend zijn voor bepaalde landschappen, de ‘stoffering’ als het ware van het landschap. De lijst die opgenomen is integraal afkomstig van ‘Leestekens van het landschap’, een uitgave van Landschapsbeheer Nederland uit 2004, waaraan Renes ook een flinke bijdrage leverde. Conclusie: een waardevol boek dat geïnteresseerden in het landschapsonderzoek een goede aanzet geeft hoe onderzoek te doen en welke bronnen hem of haar ten dienste staan. De uitgebreide literatuurverwijzingen per onderwerp maken het voor gevorderden op dit gebied ook de moeite waard. VOOR U GELEZEN is jammer dat de auteurs met weinig meer dan één alinea ingaan op de vraag of de Duitse spionage op de hoogte was van de toestand van de Nederlandse vliegvelden. Ze eindigen de alinea met: “[…] dat er al kant en klare plannen lagen voor de aanleg van een basis als Deelen, doet sterk vermoeden dat al voor de oorlog het nodige ‘vooronderzoek’ was verricht.” En dit zijn toch vragen waarop je in een werk als dit uitsluitsel over verwacht. Vliegvelden in oorlogstijd; Nederlandse vliegvelden tijdens bezetting en bevrijding 1940-45 Auteur P. Grimm, E. van Loo en R. Winter (red.) Recensent Frits Niemeijer Uitgave Uitgeverij Boom Details Gebonden, 512 pagina’s, kaarten en foto’s (z/w en kleur), noten, registers ISBN 978-90-8506-823-5 Prijs € 49,90 Een aantal vooroorlogse Nederlandse vliegvelden werd nog vóór de capitulatie van onze strijdkrachten in gebruik genomen door de Duitse luchtmacht. Opzettelijke vernielingen door de verdedigers en bombardementen door de aanvallende partij hadden kennelijk niet zoveel schade aangericht dat de terreinen voor langere tijd onbruikbaar waren. Het toen nog primitieve vliegstripje te Deelen en Vliegveld Eelde behoorden tot de terreinen waar al op 12 mei Duitse vliegtuigen landden en van waaruit operaties konden worden uitgevoerd. Het Archiefonderzoek zou nog geen materiaal hebben opgeleverd dat een ondersteuning van het vermoeden geeft, al wordt dit voor Deelen wel verondersteld. De aanleg van dit kolossale vliegveld (ca. 4000 ha), op basis van oorspronkelijk een eenvoudige landingsstrip, werd namelijk al grootscheeps aangepakt in mei 1940. Al gauw ontstond er een vliegveld met in een hoofdletter A-vorm gesitueerde start- en landingsbanen en een stelsel van rolbanen daaromheen. Bovendien omvatte het vliegveld zo’n 700 bouwwerken, waarvan nu nog ongeveer een derde over is. De auteurs stellen dat er bij de bouw van de onderkomens en hangars op de vliegvelden uitdrukkelijk gebruik werd gemaakt van de zogenoemde Heimatschutzstil – een sterk traditionele bouwtrant die kenmerkend zou zijn voor het genazificeerde Duitsland, maar talloze voorbeelden in de Heimat zelf tonen aan dat dit vooral een naoorlogs verzinsel is en dat de Nazi’s zich bepaald niet blind staarden op deze kneuterigheid. Het duidelijkste en overtuigendste bewijs van het tegendeel is het megalomane en toen ultramoderne vliegveld Tempelhof in Berlijn, dat een paradepaardje van de Nazi’s was. De vele als inheemse boerderijen en plattelandswoningen uitgedoste militaire bouwsels kregen, zoals de auteurs zelf meer dan eens betogen, hun vorm en uiterlijk vooral om de vliegvelden zo veel 44 mogelijk te camoufleren. Mede hierom werd er ook akkerbouw op de vliegterreinen uitgeoefend, werd er met houten koeien heen en weer gesold en werden startbanen groen geschilderd. Er is intussen heel wat (Duitse) literatuur verschenen waarin de Heimatschutzstil als ‘huisstijl’ van de Nazi’s ter discussie is gesteld, maar goed beschouwd komen we over dit facet van de vliegvelden niet veel nieuws te weten. Beoordelen doen we echter niet op grond van wat er niet (voldoende) aan bod komt, maar op basis van wat er wél in het boek staat. De prachtig uitgegeven bundel, die rijk is geïllustreerd met fraaie historische foto’s, bestaat uit vier delen die respectievelijk gaan over de Luftwaffe in Nederland, over de Duitse vliegvelden, over de geallieerde luchtmacht in Nederland en over de geallieerde vliegvelden. De Luftwaffe maakte uiteraard gebruik van de bestaande vliegvelden, maar breidde het aantal van ruim 25 terreinen (1938) nog uit: zowel in omvang als in aantal. Helaas komen we wat dit laatste betreft niet precies aan de weet om hoeveel en om welke terreinen het gaat. Want het overzicht met de historie per vliegveld stemt niet overeen met de lijst met bouwplannen die eerder in het boek wordt gegeven en evenmin met de desbetreffende kaart op blz. 67. Hetzelfde geldt voor de talrijke schijnvliegvelden, die ter misleiding moesten dienen bij eventuele geallieerde luchtaanvallen: ze blijven onderbelicht en zijn ook niet voldoende betrouwbaar op de kaart aangegeven. En dat is wel een manco. Het is uiteraard vrijwel onmogelijk foutloos werk te leveren en juist wanneer er, zoals hier, flinke aantallen auteurs aan een bundel te pas komen, wreken afstemmingsproblemen zich wel eens. Niet gelijke opvattingen van auteurs verrijken de discussie alleen maar, dus dat is prima. Maar dat is wat anders dan aan- VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 toonbare fouten maken. Ook voor wat betreft de actualiteit kan dit tot problemen leiden. Dit blijkt opnieuw in de bijdrage over Vliegveld Deelen, waarin wordt gesproken over ‘serieuze initiatieven’ om een deel van deze oorlogserfenis te bewaren, terwijl de bescherming al in 2007 is geëffectueerd. Een ander punt betreffende Deelen is de weergave op de kaart. Het vliegveld was veel groter dan is aangegeven en sterker: belangrijke onderdelen die in de tekst wel worden genoemd, liggen niet binnen de contouren (o.m. de bunker Diogenes en Groot Heidekamp). En zo zijn er meer fouten en foutjes te vinden die met betere coördinatie en verificatie eenvoudig te voorkomen waren geweest: Een timmerfabriek aan de Duivendrechtse Kade in Haarlem? (p. 70); nou, die bestaat echt niet. En de vergelijking van de tot eind 1942 door de Duitsers aan vliegvelden bestede kosten van 555 miljoen gulden toen, met 450 miljard Euro nu (pp. 136-137; nota bene met bronvermelding), is echt onzinnig. Kleinigheidjes? Natuurlijk; maar welke niet gemakkelijk te controleren kleinigheidjes zitten er nog meer in de tekst verstopt? Welke data kloppen er niet? Welke oppervlakten? Welke typenummers? Welke plaatsen? Misschien was het beter geweest specialisten op gebied van ruimte en economie even een blik op de tekst te laten werpen en de sociaaleconomische en geografische componenten niet aan ‘hear say kenners’ over te laten. De met bronnen en literatuur ondersteunde verhalen over de stationering van typen vliegtuigen op de terreinen en over de luchtoorlog maken een degelijker indruk en misschien zijn de liefhebbers en kenners van dit soort feiten en informatie ook wel de voornaamste doelgroep van deze uitgave. De organisatie van de luchtverdediging – met als centrale VOOR U GELEZEN vliegvelden Schiphol en GilzeRijen – en de aanvallen op Engeland en de geallieerde bommenwerpers wordt breed uitgemeten. Vaak zelfs inclusief hevige belangenconflicten op persoonlijk en organisationeel niveau. Ook de vele grote en kleine collaborerende bedrijven en personen bij de aanleg van de vliegvelden komen volop in beeld, met namen en foto’s, en verder krijgen de tienduizenden Nederlandse vrijwilligers (ze stonden overal te dringen) en (Joodse) dwangarbeiders een plaats. Andere interessante en vaak weinig bekende informatie bevindt zich in de verhalende bijdragen over de afzonderlijke vliegvelden. Zo zijn er in het eerste oorlogsjaar verschillende groepen Italiaanse vliegtuigen en vliegers gestationeerd geweest op het nu niet meer bestaande Degradation of archaeological remains A u te u r D. J. Huisman (ed.) Recensent Hans de Beer, Geological Survey of Norway Uitgave Sdu Uitgevers bv Cultural Heritage Agency Details Softcover, 245 pagina’s, geïllustreerd ISBN 978-90-1213-095-0 NUR 680 Prijs per set € 49,75 Vliegveld Souburg, bij Vlissingen. Meerdere typen Fiat-vliegtuigen opereerden op Engelse doelen of droegen bij aan de kustverdediging, waarbij de auteur opmerkt dat vooral het eerste weinig succesvol was door de ‘hopeloos verouderde’ toestellen. Opmerkelijk is dat de auteur wel opmerkt dat het vliegveld niet meer bestaat, maar niet vermeldt dat er plannen bestonden het bij de herinrichting van Walcheren een aantal kilometers oostelijker een nieuwe plaats te geven. Ook de niet meer bestaande vliegstrip Keent, bij Grave aan de Maas, kent een vreemde geschiedenis. Dit drassige, buitendijkse gebied is in 1928 door de Nederlanders tevergeefs als vliegveld bestemd en vervolgens poogden de Duitsers het in 1944 nogmaals – ook zonder succes. Uiteindelijk waren Toen ik kennis kreeg van het boek Degradation of archaeological remains, dacht ik ‘eindelijk een boek waar ik een overzicht kan krijgen over hoe verschillende archeologisch materiaalsoorten zich gedragen in de ondergrond en welke factoren het behoud ervan beïnvloeden’. Een overzicht waar niet uitsluitend professionele archeologen behoefte aan hebben, 15 jaar na de ondertekening van het Verdrag van Malta, maar ook beheerders van cultureel erfgoed en andere belanghebbenden in het beheer van de openbare ruimte. Als hydrogeoloog werk ik zelf nauw samen met archeologen en landschapsbeheerders bij het opstellen van monitoringen waterbeheersplannen voor archeologische sites. Uit vele onderzoeken is gebleken dat de hydro(geo)logische omstandigheden in en rond archeologische sites bij de belangrijkste factoren horen voor het bewaren van ondergronds archeologisch materiaal in situ. De graad van beïnvloeding en daarmee de 45 VITRUVIUS het de geallieerden die er op stuk liepen. Net hadden ze de zaken op orde ten behoeve van Operatie Market Garden, of het Duitse tegenoffensief gooide roet in het eten en toen het gebied ook nog eens te drassig bleek door regen en een stijgend grondwaterpeil, is de strip snel verlaten. Jammer dat de kaart die in het boek wordt gebruikt de oude toestand van Keent weergeeft: het lijkt alsof het strategisch op een eiland ligt door het afsnijden van een meander, maar in feite lag de in 1938 gedempte (!) bocht in de oorlog al vrijwel droog. De onder het Duitse bewind uitgegeven Truppenkarte laat dan ook een heel ander beeld zien! Weer zo’n kleinigheidje, dat – in dit geval – zelfs gemakkelijk tot onterechte conclusies zou kunnen leiden. Resumerend: voor mensen uit de hoek van cultuurhistorie en gewenste monitoringsinspanning is echter verschillend per materiaalsoort. Een overzicht over de degradatie gevoeligheid van verschillende archeologische materialen is daarmee een noodzakelijk uitgangspunt voor het uitvoeren van site evaluaties en het opstellen van goede in situ beheersplannen. Een dergelijk overzicht gebaseerd op internationale archeologische kennis en ervaring komt de communicatie en samenwerking met landschapsbeheerders en andere vakdisciplines, zoals waterbeheer, ten goede en daarmee het beheer van archeologische sites in situ. Levert dit boek het beloofde overzicht? Degradation of archaeological remains is gebaseerd op een serie publicaties in het Praktijkboek Instandhouding Monumenten/Praktijkreeks Cultureel Erfgoed. Het doel van het boek is aldus de auteur het leveren van een compleet overzicht over de laatste kennis van degradatiemechanismen, moni- NUMMER 12 JULI 2010 monumentenzorg of uit de ruimtelijke wetenschappen is er in deze uitgave minder te halen dan je op basis van de titel zou denken. Natuurlijk dient het werk door hen geraadpleegd te worden wanneer er iets met of rond één van de terreinen speelt, maar over de bebouwing en de huisvesting, de structuur van gecamoufleerde kampementen en over typerende artefacten als munitiedepots en hangars komen ze weinig verder. Voor hen volstaat een exemplaar in de bibliotheek en het kritisch raadplegen daarvan. Maar voor de vele liefhebbers van een gebundelde uitgave over details en samenhang van de totale luchtoorlog boven Nederland in de jaren 19401945 is het een aanrader. toren en strategieën voor het in situ bewaren van archeologisch erfgoed in de ondergrond. Het boek is hiertoe opgedeeld in 9 hoofdstukken, waarbij elk hoofdstuk een materiaalsoort (of materiaalgroep) behandeld die regelmatig voorkomt in het archeologisch archief. Materialen die niet gevoelig zijn voor afbraak op menselijke tijdsschaal, zoals aardewerk, beton, vuursteen en andere steensoorten zijn niet meegenomen. Tevens zijn plantenresten niet in het boek opgenomen omdat er weinig bekend is over de betrokken degradatieprocessen. Elk hoofdstuk is op een overzichtelijke wijze ingedeeld in zeven thematische delen; (1) de materiaalkarakteristieken, (2) materiaalvoorkomst in het bodemarchief, (3) de archeologische informatie die ervan afgeleid kan worden, (4) de in situ degradatie en veranderingsprocessen in de ondergrond met de verschillende invloedsfactoren op afbraak, verandering en degradatie, (5) het effect van de beschreven in VOOR U GELEZEN situ degradatie en veranderingsprocessen op het verlies van archeologische informatie, (6) de gevolgen voor in situ behoud en monitoring en (7) de ‘best practice’ hantering van de materiaalsoort ex situ. Het boek sluit af met een overzicht over de huidige benaderingen en methoden voor het evalueren en monitoren van archeologische sites in situ, met nadruk op het verband tussen de verschillende meetvariabelen onderling en afbraakprocessen. In hoofdstuk 2 tot en met 10 worden achtereenvolgens hout, bot, leer, textiel, ijzer, koper en koperverbindingen, overige metalen (lood, tin, zilver en goud), glas en bodemelementen behandeld op de genoemde overzichtelijke wijze. Ondanks de complexiteit van de materie worden de verschillende aspecten op een prettig leesbare en educatieve manier beschreven, voorzien van relevante en heldere illustraties en foto’s. Dit maakt het boek toegankelijk en leerzaam voor archeologen die beroepsmatig te maken hebben met degradatie van archeologische materialen, maar hier slechts op hoofdlijnen kennis van hebben. Het is niet zo dat er, zoals de titel van het boek doet vermoeden, uitsluitend nadruk wordt gelegd op degradatieprocessen. Elk materiaaltype omvat een uitgebreide beschrijving van de materiaalsoort en welke archeologische informatie men kan destilleren uit goed bewaarde artefacten. Dit zorgt ervoor dat personen zonder archeologische achtergrond, zoals ondergetekende, werkelijk geboeid raken door het vak archeologie. Het draagt bij tot het vergroten van kennis over en bewustzijn van de intrinsieke waarde van archeologisch materiaal in situ bij andere professionals dan archeologen. Daarmee wordt een breder draagvlak gecreëerd voor een tijdige en betere integratie van archeologie en in situ behoud in ruimtelijke plannen en planprocessen. In situ behoud is bijvoorbeeld gebaat bij een waterbeheer dat bijdraagt tot de instandhouding van archeologische sites, in het algemeen door het creëren van een stabiele grondwaterstand. Daarom kan men archeologie ook als een argument gebruiken voor een betere integratie van waterbeheer in ruimtelijk plannen. Hoewel het Verdrag van Malta heeft bijgedragen aan het feit dat 46 VITRUVIUS archeologisch onderzoek nu wordt uitgevoerd bij alle nieuwe gebiedsontwikkelingen (in elk geval in Nederland), is er vooralsnog geringe aandacht voor specifieke maatregelen om het in situ behoud van archeologisch erfgoed in de ondergrond te bevorderen. Dit wordt in het bijzonder veroorzaakt doordat niemand verantwoordelijk gesteld kan worden voor degradatie en afbraak als gevolg van fysische veranderingen in het bodemarchief. Het vergroten van kennis en bewustzijn van de intrinsieke waarde van archeologisch materiaal en factoren die het behoud ervan beïnvloeden bij een breed publiek is een belangrijke stap voorwaarts naar een succesvol in situ behoud. Het laatste hoofdstuk in het boek is een beschouwing over de toepassing van de opgedane kennis uit de voorgaande hoofdstukken op het ontwerp van een gebalanceerd beschermingsplan. Het afsluitende hoofdstuk is aldus de auteur niet bedoeld als gids voor de toepassing van bepaalde methoden, maar heeft tot doel een overzicht te geven van de huidige ‘best praxis’. Het start met een procesmatige beschouwing ten aanzien van de beoordeling, selectie en het monitoren van archeologische sites voor behoud in situ of ex situ. Vervolgens wordt een evaluatie uitgevoerd van bemonstering- en meetmethodes om de eerder beschreven ‘kritische parameters’ voor het bewaren van de verschillende materiaalsoorten te kunnen bepalen. Hier wordt kort aandacht besteed aan de analyse van archeologische artefacten ex situ met als doel om directe informatie te krijgen over aanwezige materiaalsoorten, welke omzetting- en degradatieprocessen actief zijn en wat de huidige staat van de afbraak is. In verband met de verbonden nadelen (destructief, momentopname, niet representatief wegens heterogene sites), wordt vrij snel overgegaan naar een uitgebreide beschrijving van het NUMMER 12 JULI 2010 monitoren van het bodemarchief. Degradatie vindt plaats door chemische of fysische veranderingen in het bodemarchief en er wordt een reeks methodes beschreven om het degradatievermogen te kunnen beoordelen. Het meten van de pH en buffercapaciteit, verzilting en verzoeting, grondwaterstand, bodemvocht, zuurstof en niet in het minst de temporele variatie komen aan de orde op de bekende prettig leesbare wijze. Ook methoden als micromorfologie en nieuwe benaderingen zoals het introduceren van vers materiaal om soort en snelheid van degradatieprocessen te kunnen identificeren worden beschreven. Er wordt regelmatig verwezen naar praktijkvoorbeelden en relevante literatuur. De auteurs onderkennen dat de beschreven technieken veelal specialistisch van aard zijn en daardoor een vaktechnische achtergrond vereisen in bijvoorbeeld bodemkunde, hydrogeologie of geochemie. Er wordt dan ook aanbevolen dat genoemde ‘externe’ deskundigen worden betrokken bij het uitvoeren en interpreteren van specifieke metingen. Ondergetekende onderschrijft deze aanbeveling van harte; wellicht kan de aanbeveling worden uitgebreid met de aanbeveling om andere vakdisciplines zo vroeg mogelijk in het planningsproces naar een beschermingsplan te betrekken om zo tot een optimaal monitoring- en beschermingsplan te komen. Al met al een compleet overzicht van degradatieprocessen en kennis en technieken voor monitoren, dat op een ook voor buitenstaanders begrijpelijke en educatieve manier is beschreven. Een vorm van samenvattende overzichtstabel tot slot was wellicht de slagroom op het toetje geweest, maar het boek smaakte absoluut naar meer archeologie en vooral in situ behoud. VOOR U GELEZEN Nationale Landschappen en Parken - Nederland op z’n mooist Auteur Harry Bunk, Merijn van Grieken, Corine Koolstra, Merel van der Lande en Carolien Vader Recensent Henk Baas Uitgave ANWB, Den Haag Details Hardcover, geïllustreerd 304 pagina’s, met losse kaart ISBN 978-90-18-02943-2 Prijs € 14,95 Sinds 1989 kennen we in Nederland Nationale Parken, en sinds 2006 ook Nationale Landschappen. Nationale Parken vormen samen een representatieve doorsnede van de natuur in Nederland, terwijl Nationale Landschappen vaak meer om hun cultuurhistorische waarden zijn geselecteerd. Ze vertellen gezamenlijk het ontstaan van het Nederlandse landschap. Een ander belangrijk onderscheid is dat Nationale Parken vaak in handen zijn van één of meerdere terreinbeheerders, zoals Staatsbosbeheer of Natuurmonumenten, terwijl Nationale Landschappen grotendeels in particuliere handen zijn. De ANWB heeft, met steun van de ministeries van LNV, VROM en 47 VenW een prachtig publieksboek gemaakt, vooral bedoeld om deze 20 Nationale Parken en 20 Nationale Landschappen vanuit de luie stoel ‘te beleven’. In die zin bouwt het voort op de eerdere bij de ANWB verschenen boeken over de archeologie (uitgave met de ROB), het gebouwd erfgoed (uitgave met de RDMZ), het landschap (uitgave met Landschapsbeheer Nederland) en de geologie (uitgave met TNO). Zoals gezegd zijn Nationale Landschappen in hun aard totaal verschillend van de Nationale Parken. Met betrekking tot instandhouding en beheer moeten afspraken worden gemaakt met provincies, gemeenten, waterschappen en particuliere eigenaren. Het is met andere woorden een complexe beleidscategorie. De Nationale Landschappen hebben met de Nationale Parken gemeen dat ze het gevolg van duizenden jaren menselijke en natuurlijke geschiedenis. Ook de geschiedenis is complex, deze is geen optelsom van wat je ziet en waarneemt. Het gaat ook om geologie, om archeologie of om oude landschappelijke structuren. Hoe kun je de complexiteit van het Nederlandse landschap vertellen in een boek als dit? Je mag verwachten dat de initiatiefnemers hierover van gedachten hebben gewisseld. Je mag het boek daarom ook relateren aan deze vraag. Het boek is met prachtige foto’s VITRUVIUS geïllustreerd, en een losse kaart van Nederland toont de ligging van de 40 gebieden, aangevuld met de negen Nationale snelwegpanorama’s. Rijkswaterstaat en het Ministerie van VROM willen deze panorama’s, waar je nog fraaie uitzichten hebt over het open landschap, gaan beschermen. “Daarmee wordt voorkomen dat ze worden volgebouwd met geluidswallen, bedrijfsterreinen of windmolens”, aldus de auteurs. Wat bij het lezen van het voorwoord direct opvalt is dat voormalig minister Plasterk niet heeft ondertekend, terwijl de cultuurhistorische kwaliteiten zo bepalend zijn voor – in ieder geval – de Nationale Landschappen. Bovendien was Plasterk – via zijn Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed – ook minister van het historisch cultuurlandschap. De reden van het feit dat OCW niet is betrokken is me niet bekend, maar de afwezigheid van Plasterk lijkt symbool te staan voor de afwezigheid van enige diepgang in dit boek. Het is allemaal erg voorspelbaar, simplistisch, voor de hand liggend en knuffelbaar. Nergens heb ik de auteurs kunnen betrappen op enige informatie die verder gaat dan de verhalen die ons via bladen als Landleven, Grasduinen of de gemiddelde ANWB-fietsroute worden voorgeschoteld. Wat mij betreft dus een enorme tegenvaller. Waarom nou niet eens een echt goed en vernieuwend overzichtswerk over NUMMER 12 JULI 2010 onze meest bijzondere landschappen? Waarom weer alle clichés uit de kast gehaald? Hierbij overigens de kanttekening dat de teksten soms nog wel ‘meevallen’, in die zin dat er ook aandacht bestaat voor de geschiedenis van landschappen, voor bijzondere fenomenen zoals pingoruïnes. Maar het beeldmateriaal ondersteund dit niet of nauwelijks. Nergens eens een goed kaartje dat fenomenen toelicht, nergens een dwarsdoorsnede of een schema dat een ontwikkeling verduidelijkt. Het lijkt wel of het vooral geen wetenschappelijk boek mocht worden. Het zijn nu dus vooral sfeerfoto’s van ganzen, Konikpaarden, mooie vergezichten, oude gebouwen, libelle’s, heidevelden, baltsende korhoenders, paddenstoelen en vestingwerken. Nergens wordt ons het landschap getoond zoals zich dat daadwerkelijk aan ons toont: een landschap onder grote (stedelijke) druk, landschappelijk gemarginaliseerd en vervlakt. Wat uiteraard ook kan, is dat ik niet tot de doelgroep behoor, maar dat deze bestaat uit het ‘brede, geïnteresseerde publiek’. Als dit inderdaad zo is, dan vrees ik dat dit boek precies biedt wat men wil hebben: een fraai geïllustreerd, prettig leesbaar, goedkoop (!) en informerend publieksboek. Niets minder, maar zeker ook niet meer. VOOR U GELEZEN 48 adviseur bij de restauratie van de in de Eerste Wereldoorlog zwaar beschadigde Lakenhal in Ieper. Dat zijn restauraties soms – misschien wel vaak – controversieel waren, is geen nieuws meer, maar één ding is zeker: prutswerk was het nooit. Wel heeft hij misschien te vaak meer dan restaureren gedaan en een extra tijdlaag toegevoegd: ‘de fase Cuypers’. P.J.H. Cuypers en het gotisch rationalisme Architectonisch denken, ontwerpen en uitgevoerde gebouwen 1845-1878 Auteur Aart Oxenaar Recensent Frits Niemeijer Uitgave NAi Uitgevers Details Gebonden, 668 pagina’s, geïllustreerd in zwart-wit en kleur, noten, literatuur en namenregister Met de blik van nu is die fase weer te billijken, maar tot vóór pakweg 20 jaar moest zo veel mogelijk Cuypers worden verwijderd. Neogotiek was eigenlijk nog een verfoeilijke dwaling, die bovendien door vele protestanten werd vereenzelvigd met de katholieke emancipatie van de tweede helft van 19e eeuw. Cuypers was dan ook in de eerste plaats aartsvader van de neogotiek voor rooms-katholiek Nederland en pas recent is hij breder ‘doorgebroken’. Hij ontwierp dan ook maar heel weinig niet katholieke gebedshuizen, waaronder een N.H. kerk en een synagoge. En verder was hij natuurlijk de man achter Kasteel De Haar en de beide grote Amsterdamse bouwwerken van nationaal belang: het Rijksmuseum en het Centraal Station. ISBN 978-90-5662-624-2 Prijs € 44,50 Wie ‘neogotiek in Nederland’ zegt, denkt bijna onwillekeurig ook aan Pierre Cuypers, die toch wel onze eigen aartsvader van deze stijl genoemd mag worden. Niet alleen was hij de ontwerper van vele tientallen kerken in binnen en buitenland (m.n. België, Duitsland, Zwitserland en Noorwegen), maar ook als adviseur/restaurateur stond hij (inter)nationaal zijn mannetje. Zo was hij vanaf 1872 onder meer betrokken bij de restauratie van de Dom van Mainz en van de Mariakapel van de Dom van Worms en was hij ook Over P.J.H. Cuypers (Roermond, 1827-1921) is zo langzamerhand toch wel alles gezegd en geschreven, zou je denken. Nou, nee dus. Want wat schotelt Oxenaar de lezer voor? In elk geval datgene wat enige andere biografen en beschrijvers van zijn werk grotendeels hebben genegeerd: de invloed die de Engelse bouwkunst op Cuypers’ oeuvre heeft gehad. Uitdrukkelijk gesteld: enige. Want zeker Van Hellenberg Hubar gaat vrij uitgebreid in op die Engelse connectie. Terwijl elders wel valt te lezen dat Cuypers het Engels nauwelijks beheerste en mede daardoor amper voeling had met de gotiek aan de andere zijde van VITRUVIUS de Noordzee, weet Oxenaar aan te tonen dat bepaalde facetten van zijn werk nadrukkelijk zijn te baseren op Engelse invloed. Niet voor niets vermeldt hij dat Cuypers’ tweede vrouw hem later Engels leerde. Dat Cuypers (ook) gebruik gemaakt heeft van Franse vertalingen van het werk van A.W.N. Pugin (1812-1852) staat hier los van. De architect bezocht Engeland onder meer in 1862, 1876 en 1897 en er zijn hem dáár - en in Amerika - ook ereblijken ten deel gevallen, wat aantoont dat er geen eenrichtingsverkeer was. Tot de in het werk van Pierre Cuypers op Engelse invloed duidende stijlvormen behoren de vaak opvallend hoge spitsen, de toepassing van eerlijke (niet geschilderde) polychrome gevelen wanddecoratie (waarmee hij tevens schatplichtig was aan Lombardije) en ook enkele ‘hammerbeamconstructies’. Een ander punt is dat Oxenaar de stedenbouwkundige oplossingen voor Cuypers’ kerkenbouw behandelt. Hij lijkt erin berust te hebben dat kerken in het laatste kwart van de 19e eeuw niet vanzelfsprekend meer een centrale positie konden innemen in de snel uitdijende stedelijk weefsels - tenzij gebouwd in de periferie. Alleen nieuwe dorpskerken konden nog een prominente plaats krijgen. Cuypers ervoer het als een opgave zijn kerken zodanig in ingewikkelde ruimtelijke context te plaatsen dat ze toch als stedenbouwkundig element uit de verf kwamen en met name door het spelen met plattegronden, het verlaten van de gebruikelijke oriëntatie (het op het oosten gericht zijn van de kerkas in samenhang met het hoogaltaar) en ook wel door visueel bedrog. Dit laatste maakte deel uit van de ook door andere neogotische architecten gehanteerde middelen om effecten te bereiken die strikte toepassing van de middeleeuwse beginselen van de gotiek onmogelijk zouden hebben gemaakt. Een Viollet-le-Duc en genoemde Pugin pasten trucs toe om het middeleeuwse ‘ideaal’ aan te passen aan NUMMER 12 JULI 2010 de morele functie in de 19e eeuw. Oxenaar schrijft: “De verscheidenheid aan historische voorbeelden […] zagen zij niet langer als een rijkdom, maar als een zware last, een hindernis op weg naar een eigen bouwkunst.” Dat veel neogotische architecten geen stijlpluralisme en geen verwarring met het heersende (neo)classicisme wensten, was ook voor Cuypers vanzelfsprekend, maar dit betekent niet dat hij – eenmaal in een groef beland – geen andere wegen meer bewandelde of zich niet ontwikkelde. Integendeel. Cuypers was rationeel genoeg (in de betekenis van ‘logisch’) om het nodige toe te voegen aan het architecturale vocabulaire. Oxenaar laat zien dat hij voortdurend in beweging was, overal zijn licht opstak en verwerkte wat hij kon gebruiken. Vanuit dat perspectief zijn enige van de grote opdrachten die hij uitvoerde te verklaren: hij was met graagte geneigd stedenbouwkundige problemen met architectonische en ook perspectivische middelen aan te pakken. Hier staat tegenover dat er ook veel in dit boek voorkomt dat in enige vorm eerder bekend was. Zo klinken in het bijzonder uitgebreide passages over de totstandkoming van het Rijksmuseum en de eraan voorafgaande prijsvragen bekend in de oren. Hier hadden andere voorbeelden om het betoog te ondersteunen een belangrijker bijdrage aan de Cuyperskennis kunnen brengen. Hier wreekt zich het feit dat de studie / dissertatie al in de jaren ’80 is begonnen en meermalen aangekondigd is. Keer op keer werden de verwachtingen hoger en verwachtte de recensent intussen ‘de definitieve Cuypers’. Maar die hebben we niet. Het is niet de eerste, wel een goede, ook een dikke, maar vast niet de laatste dissertatie over Pierre Cuypers. Al met al is P.J.H. Cuypers en het gotisch rationalisme van Oxenaar een welkome, maar niet onmisbare toevoeging aan zijn in de laatste 15 jaar toch al flink gegroeide bibliografie. VOOR U GELEZEN Erfgoed en ruimtelijke planning Sterft, gij oude vormen en gedachten! Auteur André van der Zande en Roel During (redactie) Recensent Henk Baas Uitgave SDU Uitgevers, Den Haag Reeks Planologie Details ISBN 978-90-1213-199-5 Prijs € 45,75 In 1999 verscheen de Nota Belvedere, de door vijf ministeries ondertekende nota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke ordening. Het was de tijd van de Paarse kabinetten, met nog een sterke rol van de Rijksoverheid. Anno 2010 is het speelveld behoorlijk van kleur verschoten. Het Rijk heeft minder de regie in de ruimtelijke ordening, en de cultuurhistorische sector is behoorlijk geëmancipeerd. Was in 1999 nog sprake van cultuurhistorie, waarbij het vooral ging om de fysieke waarden van archeologie, bouwhistorie en historisch geografie, we spreken tegenwoordig over erfgoed, een term met een bredere betekenis, die ook door veel meer wetenschapsvelden wordt bestudeerd. Ondanks de enorme hoeveelheid aan projecten die op de werkvloer invulling dienden te geven aan het begrip ‘behoud door ontwikkeling’ is het lange tijd stil gebleven ten aanzien van de theorievorming of de reflectie op het Belvederebeleid. Met de instelling van de drie Belvedereleerstoelen en het bijbehorende onderwijsnetwerk in 2005 is een begin gemaakt met de academische borging van het gedachtegoed. Opvallend daarbij is wel dat dit onderwijsnetwerk zich vooral richt op de toepassing van cultuurhistorische kennis, almede op de perceptie ervan, en nauwelijks voorziet in empirische kennis over cultuurhistorie of erfgoed. Maar dat terzijde. Van één van de drie Belvederehooglerareren (André van der Zande, samen met Roel During) is nu een wetenschappelijke bundel verschenen, over de verhouding tussen erfgoed en ruimtelijke planning. Het in de nota Belvedere geïntroduceerde begrip 'behoud door ontwikkeling' is aangeslagen, en het lijkt er inderdaad op dat planners bewuster lijken om te gaan met zaken uit het verleden. Is in het verleden nog wel eens naar het middel 'kookboek' of 'leidraad' gegrepen, om aan "de buitenwereld" uit te leggen hoe ze zouden kunnen omgaan met cultuurhistorie, inmiddels klinkt het geluid dat erfgoed uniek is, en elke situatie om een andere oplossing vraagt. Desalniettemin is er wel een aantal lijnen te trekken, op basis van vele voorbeeldprojecten en bijeenkomsten die onder de vlag van Belvedere zijn verschenen en georganiseerd. Veel van dit soort inzichten, voor zover dus betrekking hebbend op de relatie tussen erfgoed en ruimtelijke planning, zijn in dit boek bijeengebracht. Het boek (bijna 400 pagina's dik) oogt als een echt studieboek. En die waarde heeft het ook zeker. Er is een thematische indeling gekozen, en er is gedeelde aandacht voor zowel de theorie als de praktijk. Het is in ieder geval geen boek dat planners voor hun lol door gaan lezen; daarvoor 49 zijn de bijdragen te wetenschappelijk – of droog, zoals u wilt – ingestoken. Uw recensent heeft er in ieder geval een flinke kluif aan gehad. Het blijkt wel een uiterst leerzaam boek te zijn, dat (bijna) alle facetten met betrekking tot erfgoed en planning de revue laat passeren. In totaal hebben 24 auteurs meegewerkt aan het boek. Al deze auteurs hebben zo hun eigen definitie en opvattingen over erfgoed. Zo wordt erfgoed in het ‘Wageningse’ hoofdstuk over ‘Natuurontwikkeling en erfgoed’ beschouwd als de optelsom van cultuurhistorische en natuurhistorische waarden, terwijl Duineveld en Kolen erfgoed vooral beschouwen vanuit de constructivistische opvatting, dus erfgoed als sociale constructie. Beide zijn waar overigens. Inhoudelijk is het boek opgedeeld in drie delen. Een deel over beleid, wetenschap, instrumenten en uitvoering, een deel over de verschillende werkvelden en erfgoed en een deel over erfgoedaanpak in mondiaal perspectief. Het eerste deel neemt meer dan de helft van het boek in, en bevat bijdragen van vooral Wageningse onderzoekers. Het zijn vooral degelijke overzichten, vanuit de ruimtelijke ordening, vanuit de sociale wetenschappen of vanuit de landschapsarchitectuur. De bijdrage van André van der Zande zelf over ‘Erfgoed en ruimtelijke ordening’ is interessant omdat het niet alleen beschrijft en analyseert, maar vooral ook agendeert. Het hoofdstuk is ook niet voor niets aan het begin van de bundel geplaatst: het zet alle andere bijdragen in een breder perspectief. Het derde deel plaatst onze Nederlandse omgang met erfgoed in een mondiaal perspectief. Dit werkt uiterst verfrissend, en laat maar weer eens zien dat erfgoed een temporele en plaatsgebonden constructie is. André van der Zande en Roel During hebben zelf veelvuldig de pen gehanteerd. En hun bijdragen VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 behoren wat mij betreft ook tot de meest interessante. Vooral door het beschouwelijke karakter zijn ze interessant om te lezen, iets dat trouwens voor de meeste bijdragen geldt: het zijn allemaal syntheses van bepaalde cultuurhistorische thema’s, zoals Erfgoed en ruimtelijke ordening, erfgoed en natuurontwikkeling, erfgoed en de stedelijke transformaties of erfgoed en het sociaal-wetenschappelijke onderzoek. Deze benadering zorgt er wel voor dat er zo nu en dan overlap zit in de hoofdstukken, maar het zorgt er tevens voor dat iedere bijdrage afzonderlijk gelezen kan worden. De redacteuren maken het de recensent makkelijk door zelf al conclusies te trekken over de relatie tussen erfgoed en ruimtelijke planning. In het slothoofdstuk komen ze tot tien observaties over motieven en acceptatie, over kennis, over de formele en informele relatie met planning en over de ontwerppraktijk, dus alleen daarom al in het goed voor iedereen die zich beschouwd als ‘erfgoedspecialist’ om kennis te nemen van deze observaties. Ik kan hier uiteraard al deze uiterst relevante observaties opnoemen, maar verwijs uiteraard naar de publicatie zelf. Zoals gezegd, uiterst relevant voor iedereen die te maken heeft met de relatie tussen erfgoed en planning. Al met al kan gesteld worden dat we met dit boek eindelijk reflectie hebben op veel van wat er onder de vlag van Belvedere is uitgevoerd. Het boek geeft verassende inzichten en is ook kritisch op de wijze waarop we in Nederland met het begrip erfgoed omgaan. Jammer is wel dat de perceptie over erfgoed erg op de voorgrond staat. Dat is begrijpelijk vanuit het perspectief van dit boek, maar ik heb grote zorg over het feit dat er nog maar weinig aandacht is voor empirische studies naar het verleden van stad en landschap. Maar goed, dat is weer een hele andere discussie. Uw nieuwsbrief integreren in Vitruvius? Informeer naar de mogelijkheden: Uitgeverij Educom: 010-425 6544, info @uitgeverijeducom.nl. Uitgeverij Drukwerk Investeringen Marketing Internet RECENT VERSCHENEN Koning, keizer, admiraal 1810 - De ondergang van het Koninkrijk Holland Auteur Wilfried Uitterhoeve Uitgave Uitgeverij Vantilt Details Paperback, 232 pagina’s, geïllustreerd, ISBN 978-94-6004-045-0 Prijs € 19,95 Hotel Transvaal als impuls voor de wijk Auteur Sabrina Lindemann, Iris Schutten (red.) Uitgave Uitgeverij SUN Architecture Details Paperback, 264 pagina’s, full color, Nederlandsén Engelstalige editie ISBN 978-90-8506-748-1 Stedelijke transformatie in de Tussentijd Prijs € 32,- t/m 1 juli (daarna € 34,50) Het Hoge Veluwe Boek Auteur Wim Nijhof en Elio Pelzers Uitgave Uitgeverij Waanders Details Gebonden, 384 pagina’s ca. 360 kleur & zwart/wit illustraties ISBN 978-90-4007-672-5 Prijs € 14,95 51 VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 Tweehonderd jaar geleden maakte keizer Napoleon een einde aan het Koninkrijk Holland en lijfde het in bij Frankrijk. Deze annexatie voltrok zich niet van de ene dag op de andere. Een aantal maanden hield de keizer het land en zijn koning, Lodewijk Napoleon, in een wurggreep. De goedwillende en begaafde Lodewijk werd door zijn broer naar Parijs gelokt, vernederd en vastgehouden. Minister Röell en admiraal en gezant VerHuell probeerden in Parijs het tij te keren. Het was vergeefs. De Franse troepen rukten op naar het noorden van het koninkrijk, waar burgerlijke en militaire autoriteiten steggelden over de verdediging van Amsterdam, het laatste bolwerk van de natie. Veel Nederlandse stadswijken ondergaan een ingrijpende transformatie. De blik is daarbij gericht op het gedroomde eindbeeld, hoe zal het straks worden. maar wat gebeurt er in de tussentijd? In de vele jaren tussen sloop en nieuwbouw groeien hele generaties op tussen dichtgetimmerde huizen; voorzieningen verdwijnen, sociale verbanden vallen uit elkaar. Daarbij kan de tussentijd ook een periode zijn met eigen kwaliteiten en potenties, een periode die vraagt om tijdelijke initiatieven die maatschappelijk en cultureel kapitaal toevoegen op een moment dat de vitaliteit van een wijk op alle fronten onder druk staat. Initiatieven die laten zien hoe het transformatieproces ook het eindbeeld kan beïnvloeden. Het Nationale Park De Hoge Veluwe, het grootste actief beheerde natuurgebied in particulier bezit in Nederland, bestaat dit jaar 75 jaar. Ter gelegenheid van deze mijlpaal verschijnt Het Hoge Veluwe Boek. Hierin gaat u op ontdekkingstocht door de schitterende natuur en door de bijzondere cultuur en geschiedenis van het Park. De prachtige illustraties maken het boek tot een ware belevenis! De ondergraving en beëindiging van de zelfstandigheid van het koninkrijk vormt een van de boeiendste drama’s uit de Nederlandse geschiedenis. In Koning, keizer, admiraal brengt Wilfried Uitterhoeve de gebeurtenissen aan de hand van eigentijdse bronnen zo dicht mogelijk bij de lezer. Essays en interviews uit sociale, culturele en commerciële disciplines ontrafelen het tussentijddenken en geven een brede variatie aan mogelijkheden voor interventie. Kunst- en ontwerpconcepten zijn een directe inspiratiebron voor concrete projecten. Door deze publicatie kan niemand in de stedelijk vernieuwing de tussentijd nog langer overslaan. RECENT VERSCHENEN 52 Details Gebonden, 512 pagina’s, ISBN 978-94-6004-043-6 Prijs € 45,- Geschiedenis van de Nederlandse bibliofilie Auteur Piet J. Buijnsters Uitgave Uitgeverij Vantilt Geheimen van oud en nieuw stuc Auteur E. Koldeweij (eindredactie), M. van Hunen en T. Hermans (redactie) Uitgave Uitgeverij Waanders Details Paperback met flappen, ca. 530 pagina’s, 536 illustraties in kleur en zwart/wit, ISBN 978-90-4008-650-2 Prijs € 34,95 Verzamelen is topsport. Het vergt speurzin, doorzettingsvermogen, geduld en vooral inventiviteit. In de Geschiedenis van de Nederlandse bibliofilie beschrijft Piet J. Buijnsters de tot op heden min of meer verborgen wereld van particuliere boek- en prentverzamelaars. Als pioniers en trendsetters hebben zij met hun collecties altijd de grondslag gelegd voor de publieke musea en bibliotheken. Zij beheren samen eigenlijk een soort schaduw-'Collectie Nederland', met een zeker zo lange traditie. Na zijn Geschiedenis van het In bijna elk monument zit stuc. Soms in de vorm van fraaie ornamentiek, dan weer als glad pleisterwerk aan de binnen- of buitenzijde. Zo veelvoorkomend als stuc is, zo veel vragen leven er over de restauratie van oud stucwerk en de technische toepassingen van nieuw stuc. Vandaar dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed het initiatief heeft genomen voor de publicatie van een boek getiteld ‘Stuc. Kunst en techniek’ dat in samenwerking met Uitgeverij Waanders is gemaakt. De instandhouding van stuc- en pleisterwerk is verre van eenvoudig en vraagt om een interdisciplinaire benadering. Voor het behoud en herstel is een breed spectrum van specifieke kennis vereist. Het betreft kennis van materialen, uitvoeringstechnieken, restauratiemethoden, morteltoepassingen, vocht en zoutbelasting, maar ook van het stukadoorsambacht. Bovendien spelen de geschilderde afwerklagen hierbij een belangrijke rol. Vocht en zout zijn externe bedreigende factoren, maar mode en VITRUVIUS NUMMER 12 JULI 2010 Nederlandse antiquariaat, waarin de handelaren centraal stonden, richt Buijnsters nu de aandacht op de verzamelaars vanaf 1750 tot heden. Hij beschrijft hun passies en teleurstellingen, de opkomst en het verdwijnen van populaire verzameltrends en ten slotte de confrontatie met internet, die ook in de verzamelaarswereld tot een koerswijziging dwong. Mede op basis van talrijke gesprekken en persoonlijke ervaringen tekent de auteur een profiel van allerlei bijzondere figuren uit heden en verleden. Met zijn nauwkeurige documentatie en vele foto’s is dit nieuwe standaardwerk uiterst aantrekkelijk voor een breed publiek van geïnteresseerden in de wereld van boek en prent. De geschiedenis van de Nederlandse bibliofilie is een boek voor liefhebbers, geschreven door een liefhebber. Dit boek verschijnt door een gelukkig toeval gelijk met het 75-jarig jubileum van de Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren (NVvA). smaak van een opdrachtgever of eigenaar kunnen dat evenzeer zijn. Hoe is de bouwkundige staat en conditie van ondergrond en stuclagen? Vaak staat de praktijk van behouden en vernieuwen lijnrecht tegenover elkaar. woonhuizen zijn intrede. Aanvankelijk waren deze eenvoudig van aard met gestuukte wanden en plafonds, maar geleidelijk aan ontwikkelen deze zich in de achttiende eeuw tot rijk gedecoreerde entree- en trappartijen. Kunstmarmer en andere nieuwe technieken van marmerimitatie, zoals het stucco lustro, worden populair. In de negentiende eeuw volgen nieuwe materiaaltoepassingen van terracotta en papier maché. Recent onderzoek wijst uit dat sinds het gebruik van portlandcement voor buitenpleisterwerk er sprake is van een kleurige afwerking in plaats van de tot nu toe vaak veronderstelde grijze kleurstelling. Het Tropeninstituut, waar de presentatie van het boek heeft plaatsgevonden, dateert uit 1926 en illustreert de rijke en uitbundige toepassing van stuc in de vorige eeuw. Restauratiestukadoors, architecten en eigenaren worden geconfronteerd met lastige afwegingen op gebied van pleistersystemen, geheel of gedeeltelijk herstel en de omgang met kleurige afwerklagen. In het stucboek komen kennis en ervaringen over al deze facetten bijeen in 23 verschillende bijdragen van specialisten. Er is een enorme rijkdom en veelzijdigheid in het stuc en pleisterwerk vanaf de Romeinse tijd tot en met de naoorlogse wederopbouwperiode. Opvallend is een aantal middeleeuwse beschilderde grafkelders met goed bewaard gebleven schilderwerk. De vroegste stucplafonds dateren al van rond 1600 en zijn aangebracht op een ondergrond van leem en stro. In het midden van de zeventiende eeuw doet de lange centrale stucgang in de Piet J. Buijnsters (1933) is emeritus-hoogleraar achttiendeeeuwse literatuur aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij is behept met een levenslange fascinatie voor antiquaren en verzamelaars. Naast studies en tekstedities op zijn vakgebied publiceerde hij met zijn echtgenote Lin Buijnsters-Smets een standaardwerk over achttiendeen negentiende-eeuwse kinderboeken en paper toys (bekroond met de Menno Hertzbergerprijs en de G.H. ’s Gravesandeprijs). Stuc is een veelzijdig en helder geschreven boek, zeer rijk geïllustreerd, onder meer met foto’s van historisch stuc- en pleisterwerk. RECENT VERSCHENEN 53 Wandelgids Grebbeliniepad Verdedigingswerk van groot cultuurhistorische waarde Auteur B. Rietberg en J. Vellinga Uitgave Uitgeverij Waanders Details Paperback, 88 pagina’s, Auteur onder redactie van Frank Moens, Jeroen Philippona, Han van Meegeren, Leo Goudzwaard, Bert Maes en Girbe Buist Uitgave BOOM i.s.m. Bomenstichting Details Gebonden, 408 pagina’s, in kleur geïllustreerd ISBN 978-90-8506-934-8 Bijzondere bomen in Nederland 250 verhalen Prijs € 39,50 Overal in Nederland staan monumentale bomen: mooie, bijzondere Uitgave NAi Uitgevers i.s.m. Nederlands Architectuurinstituut, Vereniging Vrienden van het Nederlands Architectuurinstituut en Vereniging Openbare Bibliotheken Details Paperback, 128 pag. Geïllustreerd in kleur & z/w ISBN 978-90-5662-747-8 Prijs € 24,50 De architectuur van kennis – De bibliotheek van de toekomst Auteur Huib Haye van der Werd (red.) Hoe ziet de bibliotheek van de toekomst eruit? Nu informatie en communicatie alomtegenwoordig zijn en de grenzen tussen het produceren en consumeren van informatie steeds meer vervagen, dient de dringende vraag zich aan wat een openbare bibliotheek VITRUVIUS ca. 80 kleur & zwart/wit ISBN 978-90-4007-664-0 Prijs € 13,95 De Grebbelinie in de Gelderse Vallei stamt al uit 1744 en vormde een buffer tussen de IJssel en de Hollandse Waterlinie. Ze is vooral bekend geworden doordat ze op haar oude dag in mei 1940 ineens de Duitsers moest tegenhouden. De ‘Slag op de Grebbe- NUMMER 12 JULI 2010 berg’ heeft een mytische lading. Na de oorlog verslonsde de linie en werd ze in 1951 officieel opgeheven. Gelukkig is veel van het cultuurhistorisch erfgoed blijven bestaan. In recente jaren is alles opgeknapt en nu is het mogelijk te voet de hele Grebbelinie te aanschouwen, van Rhenen tot aan Bunschoten. Een lange wandeling over historische grond! en soms zeldzame bomen die sinds mensenheugenis een plein of laan domineren en vaak omgeven zijn met verhalen. Dit boek vertelt hun rijke geschiedenis. Bomen zijn de onmisbare metgezel van de mens. Ze geven schaduw en beschutting, ze leveren bouwmateriaal en brandhout. En bijna iedereen vindt ze mooi. Dat geldt vooral voor de bomen die monumentaal worden genoemd: exemplaren die zich door hun ouderdom, omvang of andere bijzondere eigenschappen onderscheiden. Ze worden gekoesterd en beschermd – maar vaak ook bedreigd: door verwaarlozing, door kaplustige planologen en wethouders, en zelfs door hun eigen sterfelijkheid. over deze bomen gaat dit boek. Per provincie beschrijven de auteurs de meest bijzondere bomen van Nederland, met veel aandacht voor ‘het verhaal achter de boom’: de legenden en anekdoten die met de bomen zijn verbonden. zou kunnen zijn. De traditionele opvatting van een bibliotheek in een academisch omgeving met een officiële collectie en een vaste staf van medewerkers is aan het wankelen gebracht. Als typologie kan de bibliotheek bogen op een rijk verleden als een belangrijk element in de openbare ruimte van de stad. Ook als gebouw vormen bibliotheken van oudsher een vaste bestemming, en daarvan maken overheden tot op de dag van vandaag graag gebruik om het imago van de stad te verhogen. Tegelijkertijd vergroten steeds meer bibliotheken hun fysieke bereik, met de komst van webbrowsers, online retrievalsystemen en andere nieuwe media. Welke vorm en positie zal hun fysieke structuur moeten krijgen om stand te houden te midden van alle veranderingen die plaatsvinden in dit van informatie doordrenkte deel van de samenleving – nu en in de toekomst? Dit boek is geschreven in opdracht van de Bomenstichting, die zich in 2010 veertig jaar inzet voor het behoud van de monumentale bomen in Nederland. De architectuur van kennis biedt nieuwe inzichten in en vooruitblikken op de toekomst van dit bastion van de publieke kennis en het collectieve geheugen. Internationale deskundigen presenteren ideeën over collectieve kennis, over de notie van de openbare ruimte, gedachten over de verhouding tussen (nieuwe) media en (culturele) samenleving en inzichten in productmanagement en -beleving. Het resultaat is een fascinerende reis naar de toekomst van een eeuwenoud instituut en verplichte kost voor zowel architecten, bibliothecarissen als gebruikers. RECENT 54 VERSCHENEN BELVEDERE.NU Praktijkboek cultuurhistorie en ruimtelijke ontwikkeling Auteur M. Linssen en P.P. Witsen (red.) Uitgave Uitgeverij Matrijs Details Gebonden, 256 pagina’s, ISBN 978-90-5345-402-2 Prijs € 24,95 Eyckenstein Op de grens van zand en veen Auteur R. van Immerseel e.a. Uitgave Uitgeverij Matrijs i.s.m. Nederlandse Kastelenstichting Details Gebonden, 96 pagina’s, full color, ISBN 978-90-5345-403-9 Prijs € 14,95 De Utrechtse Heuvelrug is een De geur van veen – Vlaardingen en de ontdekking van de Vlaardingencultuur Auteur L. Verhart Uitgave Uitgeverij Matrijs i.s.m. Gemeente Vlaardingen Details Gebonden, 240 pag, full-color ISBN 978-90-5345-392-6 VITRUVIUS Van 1999 tot en met 2009 heeft het programma Belvedere de inzet van cultuurhistorie bij ruimtelijke transformaties gestimuleerd. De cultuurhistorie in de leefomgeving - van een gebouw, een structuur of een gebied - kan immers vaak kwaliteit en betekenis toevoegen aan ruimtelijke ontwikkelingen. Dit gedachtegoed is opgepakt en verspreid. In nieuw beleid bij rijk, provincies en gemeenten, maar ook bij terreinbeheerders, projectontwikkelaars en waterschappen. In nieuwe kennisdomeinen bij typisch buitenplaatsenlandschap. De Laagte van Pijnenburg, tussen De Bilt en Soest, is een bijzonder gebied dat al vroeg door rijke Utrechters en Amsterdammers werd ontdekt. Ze stichtten er diverse buitens waarvan het bij Maartensdijk gelegen Eyckenstein een van de grootste is. Eyckenstein bestaat uit huis, tuin, park, waterpartijen, lanen, pachtboerderijen en landbouwgronden. Eyckenstein ligt op de grens van zand en veen. Aan de oostzijde grenst het landgoed aan de Utrechtse Heuvelrug, waar vroeger schapen werden geweid. Niet toevallig kende Eyckenstein een eigen Prijs € 24,95 (na 1 augustus € 29,95) Vijftig jaar geleden vonden in de Vlaardingse Westwijk archeologische opgravingen plaats. Uit diepe putten haalden archeologen unieke vondsten boven de grond. Allen, de onderzoekers in de opgravingsput en de kijkers op de rand, roken de geur van veen. Voor de een betekende de geur niets dan stank, voor de ander was het het signaal voor belangrijke ontdekkingen. In de NUMMER 12 JULI 2010 universiteiten, hogescholen en academies, maar vooral in de praktijk van alledag. Honderden tastbare resultaten demonstreren dat het behoud van erfgoed in veel ruimtelijke plannen een culturele, maar ook sociaal-economische meerwaarde biedt. zet dan ook de praktijk centraal en geeft een beeld van hoe in de huidige Nederlandse praktijk het raakvlak tussen de vroegere en toekomstige inrichting eruit ziet: het NU. Daarnaast geeft het een handreiking voor NU EN VERDER. schaapskooi. Het westelijk deel was een veenontginning. Vanuit dat agrarisch gebruik ontstond aan het begin van de zeventiende eeuw een boerderij met herenkamer, die later tot een buitenplaats werd omgevormd. De bewogen bestaansgeschiedenis geeft niet alleen een prachtig beeld van de ontwikkeling van buitenplaatsen, maar ook een inkijkje in de sociale verhoudingen van de adellijke en patricische families die de Utrechtse buitenplaatsen bewoonden en de uitdagingen die het beheer van een dergelijk bezit met zich meebrengt. kranten volgden journalisten de spectaculaire ontdekkingen op de voet. Wat de archeologen in Vlaardingen vonden, was een tot dan toe onbekende cultuur uit de steentijd, die de Vlaardingen-cultuur genoemd werd. De geur van veen gaat terug naar de opgraving en de mensen die daarbij betrokken waren. Auteur Leo Verhart vertelt de verhalen van de ontdekkers, en laat zien wat we nu van de Vlaardingen-cultuur weten. Het boek schetst niet alleen een leven van duizenden jaren geleden, maar ook van Vlaardingen in de jaren zestig. 55 VITRUVIUS NUMMER 10 JA N U A R I 2 0 1 0 Woerden, in Romeinse tijd Laurium geheten, vervulde een belangrijke functie binnen de Limes. In de stad zijn op vele plaatsen sporen uit de Romeinse tijd te vinden. Tijdens de vaartocht met het Romeinse schip wordt uitgebreid aandacht besteed aan de geschiedenis van Laurium. Een vaartocht begint met een kort bezoek aan het Stadsmuseum Woerden waar vondsten van de Romeinse tijd staan tentoongesteld. Vervolgens wordt kort gewandeld van Stadsmuseum naar de haven. Het schip vaart van de Haven naar het kasteel van Woerden. Vanaf het kasteel gaat de tocht te voet weer terug naar het Stadsmuseum Woerden. Deze vaartochten vinden plaats op woensdag en zaterdag. Voor groepen zijn er andere mogelijkheden. Meer info op www.romeinsschipwoerden.nl t/m 29.12.2010 Beek-Ubbergen MADURODAM VAN HET LANDSCHAP Het Madorodam van het landschap laat elf miniatuurlandschappen zien; van de heuvels en vakwerkhuisjes in Zuid-Limburg, tot de terpen in Groningen. Alles precies nagebouwd op schaal, met uiteraard ook de karakteristieke boerderijen, molens en vee die in de betreffende landschappen thuishoren. Van ieder landschap is ook een wandel of fietsroute beschikbaar zodat u dit gebied in het echt kunt gaan bekijken. Ook een onvergetelijke ontmoeting met levende dassen maakt deel uit van een bezoek. Maar er zijn nog meer levende dieren te zien die horen in een gezond landschap, zoals boomkikkers. Naast het informatiecentrum kunt u in het demonstratiegebied Palland zien welke waarde heggen, houtwallen, graften en andere landschapselementen hebben voor de schoonheid van het landschap. En dat er veel meer flora & fauna in deze groene erfafscheidingen zit dan in prikkeldraad zult u zien aan de vele vogelsoorten, knaagdieren en (zeldzame) planten. Tijdens de wandeling over Palland heeft u een adembenemend uitzicht over het Rijndal, de Veluwezoom en de Duitse Elterberg. Bezichtiging is mogelijk op iedere woensdag en zondag van 10 tot 17 uur, t/m 29 december 2010. Het Informatiecentrum Nederlands Cultuurlandschap ligt aan de Rijksstraatweg 174 te Beek-Ubbergen. In 1997 zijn in Leidsche Rijn de resten opgegraven van een bijzonder Romeins vrachtschip. Door de archeologen wordt dit schip “De Meern I” genoemd. In samenwerking met Stichting Het Utrechts Landschap heeft Stichting Bouwloods Utrecht dit schip herbouwd. De archeologische veldgegevens vormen de uitgangspunten voor de reconstructie van het schip. Het originele Romeins Rijnvrachtschip is 24,65 m. lang en bijna 3 m. breed, de reconstructie heeft dezelfde maten gekregen. Voor de bouw van het schip waren uitzonderlijk grote bomen nodig. Het Utrechts Landschap heeft de houtleverantie op zich genomen. Na de afbouw is het schip overgedragen aan Het Utrechts Landschap. Voor het verzorgen van het vaarprogramma is een nieuwe stichting opgericht: Stichting Romeins Schip Woerden. Deze stichting krijgt het Romeinse schip in bruikleen om publiek op een toegankelijke wijze te informeren over de rijke geschiedenis van Woerden en de Limes. De stichting bestaat uit ca. 50 vrijwilligers uit Woerden en omgeving, schippers, matrozen en gidsen. t/m 31.10.2010 Lelystad TYPISCH EEN POLDER! INRICHTING EN VORMGEVING VAN LAAG-NEDERLAND v.a. 17.6.2010 Woerden ROMEINS SCHIP WOERDEN PER MARE AD LAURIUM Woensdag 17 juni jl. is het vaarseizoen gestart van het Romeinse schip ‘Per Mare Ad Laurium’ zoals het schip officieel heet. Nederland staat vooral bekend als ‘land van polders'. Dat is ook niet zo gek, want ons land telt zo'n 3.900 polders, wat neerkomt op ongeveer de helft van het polderoppervlak van Europa. Een polder is een laaggelegen gebied waarbij de waterstand kunstmatig op peil wordt gehouden, bijvoorbeeld door middel van een gemaal. Ze zijn vaak goed herkenbaar aan hun uiterlijk: het zijn vlakke gebieden met een VITRUVIUS NUMMER 7 APRIL 2009 landschap dat zich kenmerkt door open ruimtes en veel rechte lijnen. In de tentoonstelling ‘Typisch een polder’ wordt aan de hand van maquettes en kaarten uitgelegd wat de verschillen zijn tussen een polder, een aandijking en een droogmakerij. Te zien is dat in verschillende periodes met verschillende technieken en organisaties polders werden gemaakt en hoe natuur, techniek en kunst ook nog eens binnen een polder nauw met elkaar verweven zijn. Het maken van polders en polderlandschappen is een menselijke activiteit en als proces een activiteit die nooit af is. Het ruimtelijk ontwerp moet steeds worden aangepast om te voldoen aan de eisen van de (toekomstige) tijd. Afgebeeld is de oudste kaart van de expositie: het waterrijke graafschap Holland omstreeks 1570; veel meren zouden in de zeventiende eeuw worden drooggemalen. De tentoonstelling is georganiseerd naar aanleiding van het verschijnen van De Polderatlas van Nederland. Pantheon der lage landen (Bussum, Uitgeverij Toth, 2009) en is te bezoeken bij Nieuw Land Erfgoedcentrum aan de Oostvaardersdijk 1-13 te Lelystad. t/m 7.11.2010 Otterlo 56 het Jachthuis St. Hubertus waar Anton en Helene Kröller-Müller enkele jaren woonden. Met de tentoonstelling wordt de ontwikkeling geschetst van de ideeën die ten grondslag liggen aan de totstandkoming van het Nationale Park de Hoge Veluwe. Met voorbeelden in woord en beeld wordt inzage gegeven in de wijze waarop het park zijn uiteindelijke vorm heeft gekregen. Met behulp van brieven, documenten en werktekeningen worden plannen belicht die al dan niet verwezenlijkt zijn. Daarnaast geven historische foto’s een beeld van de ontwikkelingen in het park vanaf de eerste aankopen. In de tentoonstelling wordt ook aandacht geschonken aan het privé karakter van het park tegenover de Gemeenschapsgedachte. HET SCHEPPEN VAN EEN BLIJVEND MONUMENT VAN LANDGOED TOT NATIONAAL PARK DE HOGE VELUWE De tentoonstelling is nog tot 7 november 2010 te bezichtigen. Het KröllerMüller Museum kunt u vinden aan de Houtkampweg 6 te Otterlo. In 2010 viert het Nationale Park De Hoge Veluwe zijn 75-jarig jubileum, de aanleiding voor een tentoonstelling, geheel gewijd aan de bijzondere ontstaansgeschiedenis van het Park. Aan het begin van de twintigste eeuw kochten Anton en Helene Kröller-Müller grote stukken land op de Veluwe. Ze richtten dit oorspronkelijk nogal ruige gebied in naar eigen inzicht en creëerden zo hun landgoed met een parkachtig aanzien. Ondanks het private karakter had het echtpaar een hoger doel: het scheppen van een ‘blijvend monument, waar natuur en kunst op zeldzame wijze vereenigd zouden zijn’. De Stichting Het Nationale Park de Hoge Veluwe verwierf het landgoed in 1935. Vanaf dat moment is het toegankelijk voor bezoekers en behoort het aan 'de Gemeenschap'. t/m 26.9.2010 Leiden STARTPUNT NL Het park kenmerkt zich door de prachtige natuur en door de kleine en grote 'monumenten' die op bijzondere wijze een plaats hebben gekregen. Hoewel volgens de Kröllers de Gemeenschapsgedachte vanaf het begin heeft gespeeld is het oorspronkelijk private karakter van het park nog steeds goed terug te vinden, al is het maar door de aanwezigheid van De tijdelijke tentoonstelling 'Startpunt NL' bestaat uit dertig bijzondere voorwerpen uit de Nederlandse archeologische collecties van het Rijksmuseum van Oudheden. U ziet onder meer sieraden, wapens en gereedschap uit de prehistorie en vrolijk versierde bierkannen uit de Middeleeuwen. De dertig voorwerpen vertellen in 57 een notendop het archeologische verhaal van de Lage Landen. In december 2010 opent de nieuwe vaste afdeling 'Archeologie van Nederland'. De verbouwing en voorbereiding daarvan is momenteel in volle gang. Daarom zijn tot die tijd veel voorwerpen uit de Nederlandse collectie tijdelijk in de museumdepots opgeborgen. Maar niet allemaal. 'Startpunt NL' geeft een voorproefje van wat 'Archeologie van Nederland' u straks te bieden heeft. Sommige objecten uit de tijdelijke tentoonstelling zullen ook op de nieuwe vaste afdeling te zien zijn. Maar het merendeel gaat na afloop van 'Startpunt NL' terug naar het depot. De tentoonstelling biedt u dus de unieke kans om museumstukken te zien die doorgaans aan het publieke oog onttrokken zijn. Het zijn stuk voor stuk voorwerpen met een bijzondere verhaal, of objecten die symbool staan voor een specifieke tijd. U loopt in korte tijd door ruim 300.000 jaar Nederlandse geschiedenis. Van de vroege prehistorie met vuistbijlen en een houten hamer, via wapens en glaswerk uit de Romeinse tijd, naar de Middeleeuwen, waarin prachtige sieraden en een 'superzwaard' werden gemaakt. Elk voorwerp heeft zijn eigen verhaal. Er is een zwaard dat in de prehistorie als offer in de Maas werd geworpen, het middeleeuwse propje leer dat bij Delft werd gevonden bleek een kinderschoentje te zijn, en in een 12.000 jaar oude steen is de oudste tekening van Nederland gekrast. Het 'lint van tijd' dat door deze tijdelijke tentoonstelling loopt, is een verwijzing naar de vormgeving van de nieuwe afdeling ‘Archeologie van Nederland'. VITRUVIUS NUMMER 10 JA N U A R I 2 0 1 0 steeds een ander thema naar voren komt. Heel bijzonder is dat de originele pagina’s van deze briefcorrespondentie ook in de tentoonstelling te lezen zijn. De prachtige stripbeelden en de bijtende humor geven na 65 jaar nog een uitstekende ingang om thema’s als de NSB, hongerwinter, nazipropaganda, Arbeitseinsatz, schaarste, D-Day en de Bevrijding voor het voetlicht te brengen. De kracht van het beeldverhaal en daarmee het leven en denken in het laatste bezettingsjaar is door de strips voelbaar. De verschillende thema’s komen via objecten, films, foto’s en geluidsfragmenten tot leven. Veel van wat Frans Brouwer 65 jaar geleden met grote precisie heeft getekend (zoals noodkacheltjes, buizenradio’s, landwachtuniformen, Duitse helmen en Oekraïnse) sigaretten) is te bewonderen in de tentoonstelling. De in totaal 33 stripverhalen zou je in moderne termen kunnen beschouwen als een blog, maar dan nog zonder computer, zonder internet en lange tijd ook zonder lezers. Alleen het medium is veranderd. Aan het einde van het bezoek aan de tentoonstelling bestaat de mogelijkheid om met een (distributie)bonnenkaart het laatste bezettingsjaar en de opmaat naar de bevrijding te proeven. t/m 17.12.2010 Amersfoort GRATIS RONDLEIDINGEN BIJ RIJKSDIENST VOOR HET CULTUREEL ERFGOED t/m 31.12.2010 Groesbeek KRABBELS EN KLODDERS DE BEZETTING IN UNIEKE STRIPS ‘Krabbels en Klodders’ is een bijzonder manuscript uit de Tweede Wereldoorlog.Het geeft een getekend beeld van het laatste jaar van de bezetting, van april 1944 tot en met de Bevrijding in mei 1945. Radiotechnicus Frans Brouwer heeft het manuscript in het grootste geheim geschreven en getekend. Uit het citaat boven dit persbericht blijkt het belang dat Loe de Jong (oprichter van het NIOD en schrijver van het standaardwerk De Geschiedenis van het Koninkrijk Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog) destijds hechtte aan het werk van Frans Brouwer. Het ‘1944-1945 in Groesbeek’ laat voor het eerst in de geschiedenis aan een groot publiek dit meesterwerk zien dat nog te bezichtigen is tot 31 december. In zeven intieme ruimtes in het museum wordt telkens een beeldverslag (‘brief’) uit het manuscript meer dan levensgroot afgedrukt, waarin De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed organiseert ook dit jaar weer gratis rondleidingen door haar nieuwe pand aan het Smallepad. Deze rondleidingen vinden iedere derde vrijdag van de maand plaats. In 2009 hebben maar liefst 4000 bezoekers een rondleiding gekregen door het gebouw dat is ontworpen door de Spaanse architect. VITRUVIUS NUMMER 10 JA N U A R I 2 0 1 0 58 De rondleidingen beginnen om 14 uur en duren max. 75 minuten. Gestart wordt met een korte introductie van het werk bij de Rijksdienst en vervolgens een bezichtiging van het gebouw. Vooraf aanmelden is niet nodig. Het gebouw is toegankelijk voor minder validen. Vaste rondleidingen zijn er nog op: 16-7, 20-8,17-9, 15-10, 19-11,17-12. Op www.cultureelerfgoed.nl staan alle data in de agenda. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed,Smallepad 5, Amersfoort. 14 & 15.08.2010 Amsterdam GROOTSTE RIDDERTOERNOOI VAN NEDERLAND IN AMSTERDAMSE BOS Op 14 en 15 augustus 2010 zal de 2de editie van dit grootste riddertoernooi van Nederland plaatsvinden in het Amsterdamse Bos. Meer dan 350 ridders, Kelten, Schotten, heksen en tovenaars, goochelaars en narren, handelaren en sprookjesvertellers, kwakzalvers, graven, prinsessen en schildknapen, ze zijn er allemaal! 19.08.2010 Amsterdam SAIL AMSTERDAM – VAREND ERFGOED HOLLANDS GLORIE Naast de immense Tall Ships zullen er ook weer honderden klassieke zeil- en motorschepen deelnemen aan SAIL Amsterdam 2010. De traditionele Nederlandse vloot – het Varend Erfgoed genaamd – bestaat uit klassieke schepen (zowel zeil als motor) die veelal tot medio 20e eeuw onze binnen- en kustwateren bevoeren. Deze boten werden door de opkomst van de moderne motorschepen destijds veelal verbouwd of dreigden als wrak aan een verlaten oever te eindigen. Een enthousiaste groep mensen herontdekte deze schepen echter, waardoor zij vandaag de dag met liefde, energie en vakmanschap in de vaart worden gehouden. Hiertoe hebben veel scheepstypes een eigen behoudsorganisatie opgericht, die zich onder andere inzet voor behoud en onderhoud van deze schepen. Ook helpen zij booteigenaren bij onderzoek naar de historie van hun schip. Een groot deel van het Varend Erfgoed zal de week voorafgaand aan SAIL Amsterdam 2010 via drie verschillende routes vanuit het noorden, westen en zuiden gezamenlijk opstomen naar de aanbrenghavens. Vanaf daar zullen ze deelnemen aan de SAIL IN Parade op donderdag 19 augustus 2010. 5.9 t/m 4.9.2010 Den Haag JAARLIJKSE BIJEENKOMST EUROPEAN ASSOCIATION OF ARCHAEOLOGISTS KOMT NAAR NEDERLAND In Den Haag de 16th Annual Meeting van de EAA (European Association of Archaeologists) plaats. Het is de eerste keer dat dit congres in Nederland plaatsvindt, in het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Samen met de gemeente Den Haag en de Rijksdienst Cultureel Erfgoed treedt de Faculteit Archeologie van de Universiteit Leiden op als gastheer van het grootste Europese congres voor archeologen. Het congres wordt voor de 16e keer georganiseerd en brengt inmiddels jaarlijks zo'n 800 archeologen uit alle windstreken bij elkaar. Verdeeld over tientallen sessies worden rond de 200 lezingen aangeboden. Het accent ligt dit jaar op de thema’s archeologisch erfgoedbeheer, de interpretatie van het bodemarchief, en de 59 VITRUVIUS NUMMER 10 JA N U A R I 2 0 1 0 ontwikkelingen in de hedendaagse archeologie. Gedurende het congres presenteren posters actueel onderzoek en etaleren grote uitgevers karrenvrachten oude en nieuwe boeken. In de avonduren zal op de Scheveningse Pier een spetterend feest plaatsvinden (Archeorock) en vormt het Rijksmuseum van Oudheden het decor voor een smaakvol diner. Tot slot kan voor en na het congres ook ‘live’ kennis worden genomen van de archeologie van Hollandse bodem. Tal van deskundigen leiden de internationale collega’s in een- en meerdaagse trips langs onze nationale hoogtepunten. 1.9 30.9.2010 Amsterdam STELLINGMAAND SEPTEMBER Gedurende de jaarlijkse Stellingmaand is de gehele Stelling van Amsterdam geopend met een historische belevingstentoonstelling. Dit jaar is voor het thema 'Water' gekozen. De officiële opening van de Stellingmaand zal plaatsvinden op het Kunstfort bij Vijfhuizen. opmaken voor de volgende versie van de Apeldoornse Erfgoedweek in 2010 met als thema ‘De Smaak van de 19e eeuw’. CURSUS GEMEENTELIJK ERFGOEDBELEID Erfgoed in de praktijk organiseert een cursus over gemeentelijk erfgoedbeleid voor ambtenaren cultuurhistorie. In deze cursus worden praktische handvatten aangereikt om het gemeentelijke erfgoedbeleid te (her)ontwikkelen. Welke instrumenten zijn voorhanden voor het uitvoeren van een goed gemeentelijk erfgoed? En hoe wordt de continuïteit van het eenmaal ingezette beleid gewaarborgd? Meer informatie via www.erfgoedindepraktijk.nl De opening is op zondag 5 september 2010 om 14 uur. De tentoonstelling is de gehele maand september te bezichtigen. 9.9.2010 Apeldoorn LANDELIJKE OPENING VAN DE OPEN MONUMENTENDAG Bij de landelijke opening in Amersfoort in september 2009 heeft de landelijke Stichting Open Monumentendag bekend gemaakt dat Apeldoorn de eer heeft in 2010 om de landelijke opening van de Open Monumentendag te mogen organiseren en wel op donderdag 9 september 2010. Het Apeldoornse comité bestaande uit de partners Stichting Apeldoornse Monumenten, CODA en gemeente Apeldoorn samenwerkend met Bureau UitdeTijd voor de jeugdactiviteiten en een externe projectleider, in 2009 Cultuurproject, is natuurlijk zeer vereerd met de uitverkiezing en zal er alles aan doen om een mooi programma neer te zetten in het weekend van zaterdag 11 en zondag 12 september. Inmiddels is het comité zich ook aan het 16.9.2010 ERFGOEDDAG 2010 Donderdag 16 september 2010 zal de derde Erfgoeddag plaatsvinden. Met, zoals gebruikelijk, een afwisselend programma met interessante sprekers, op een erfgoedlocatie van formaat. Meer details vindt u binnenkort op www.erfgoedhuis-zh.nl. Stad van Cahen opent poorten voor nieuwe bewoners _____________ __________________________________ Stadsherstel koopt, restaureert en beheert monumenten en beeldbepalende panden. Zij verhuurt haar bezit als woonhuis, winkels, atelier, horecagelegenheid of met een bijzondere functie. Op deze manier blijft dit cultureel erfgoed deel uitmaken van ons leven. _____________ __________________________________ Met de verhuizing van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een eigenzinnige exponent van het structuralisme, is onlangs is het markante bouwwerk aan de Muurhuizen/Kerkstraat vrij vernoemd naar zijn architect. Voor dit multifunctionele gebouw gekomen. Stadsherstel Amersfoort heeft het complex overgeno- is Stadsherstel Amersfoort, die zelf onlangs zijn intrek in de Stad men en er een nieuwe bestemming aan gegeven. van Cahen heeft genomen, op zoek naar huurders die bij voor- Het complex omvat naast het hoofdgebouw dat is ontworpen door keur zijn gelieerd aan de monumentenwereld. de architect ir. Abel Cahen, een tweetal voormalige seminarie- Interessant nieuws voor hen die zie zich willen vestigen op een van gebouwen een kapel en een binnentuin. De seminariegebouwen de meest inspirerende en onderscheidende locaties die Amers- krijgen een woonbestemming. Het spraakmakende hoofdgebouw, foort rijk is! Kijk voor meer informatie op www.stadvancahen.nl Postbus 842, 3800 AV Amersfoort Tel. 033-460 5020 Fax 033-460 5039 Bezoekadres: Muurhuizen 104 [email protected] www.shmn.nl Cultureel erfgoed voor de toekomst