Havo 3 Kapitel 1 Wieder sehen!

Havo 3
Kapitel 1
Wieder sehen!
Redemittel E
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Schön dich wieder zu sehen!
Ich habe dich auch vermisst!
Wie waren deine Ferien?
Toll. Ich bin in Italien gewesen.
Habt ihr tolles Wetter gehabt?
Natürlich, die Sonne hat den ganzen
Tag geschienen.
Leuk je weer te zien!
Ik heb je ook gemist!
Hoe was je vakantie?
Geweldig. Ik ben naar Italië geweest.
Hebben jullie mooi weer gehad?
Natuurlijk, de zon scheen de hele dag.
Was hast du in den Sommerferien
gemacht?
Ich habe meine Cousine in Berlin
besucht.
Was habt ihr gemacht?
Wir sind jeden Tag schwimmen
gewesen.
Hast du in der Stadt alles angesehen?
Wir sind am Brandenburger Tor
gewesen.
Wat heb je in de zomervakantie gedaan?
Ik ben op bezoek geweest bij mijn nicht in
Berlijn.
Wat hebben jullie gedaan?
We hebben elke dag gezwommen.
Heb je de hele stad bekeken?
We zijn naar het Brandenburger Tor
geweest.
Wo bist du gewesen?
Ich bin zuhause geblieben.
Hast du trotzdem Spaß gehabt?
Klar, wir haben im Wald gezeltet.
Hat es nicht viel geregnet?
Ja, leider.
Waar ben jij naartoe geweest?
Ik ben thuis gebleven.
Heb je je toch wel vermaakt?
Zeker, we hebben in het bos gekampeerd.
Heeft het niet veel geregend?
Helaas wel.
Bist du alleine verreist?
Nein, ich bin mit einer Freundin nach
Spanien geflogen.
Wo habt ihr geschlafen?
In einem Hotel natürlich.
Wer hat das bezahlt?
Ich hatte gespart.
Ben je alleen op reis gegaan?
Nee, ik ben met een vriendin naar Spanje
gevlogen.
Waar hebben jullie geslapen?
In een hotel natuurlijk.
Wie heeft dat betaald?
Ik had wat gespaard.
Hi Franzi, dich habe ich schon ewig
nicht gesehen!
Grüß dich Ella!
Hast du deinen Stundenplan schon
abgeholt?
Wo müssen wir den abholen?
Ich glaube, im Kunstraum.
Hee Franzi, jou heb ik al in geen eeuwen
meer gezien!
Hallo Ella!
Gehen wir doch einfach mal hin.
Heb jij je rooster al opgehaald?
Waar moeten we dat dan ophalen?
Ik denk in het tekenlokaal.
Laten we daar gewoon maar eens
heengaan.
Kapitel 1
Redemittel M
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Ich möchte dir meinen neuen Freund
Silas vorstellen.
Hi. Ich bin Yvonne. Wie lange seid ihr
schon zusammen?
Seit einem Monat so ungefähr.
Woher kommst du?
Ich komme aus einer kleinen Stadt:
Heinsberg.
Ik wil graag mijn nieuwe vriend Silas aan je
voorstellen.
Hi. Ik ben Yvonne. Hoe lang zijn jullie al bij
elkaar?
Ongeveer sinds een maand.
Waar kom je vandaan?
Guten Tag, mein Name ist Straten.
Sind Sie unser Klassenlehrer?
Ja, und ich bringe euch Mathe bei.
Nein, so ein schreckliches Fach!
Wir haben eine neue Schülerin.
Das ist Ellen aus Holland.
Spricht sie denn Deutsch?
Selbstverständlich.
Zum Glück, denn ich spreche fast kein
Niederländisch.
Dag, mijn naam is Straten.
Bent u onze mentor?
Ja, en ik ga jullie wiskunde leren.
Oh nee hè, wat een vreselijk vak!
We hebben een nieuwe leerlinge. Dit is
Ellen uit Nederland.
Spreekt ze wel Duits?
Vanzelfsprekend.
Gelukkig, want ik spreek bijna geen
Nederlands.
Wer bist du?
Ich bin Davy. Ich bin neu in der Klasse.
Cherry, angenehm.
Ich weiß nicht, wo ich hin muss. Ich
suche die 9c.
Da kannst du mit mir mitkommen. Das
ist meine Klasse.
Super.
Wie ben jij?
Ik ben Dayy. Ik ben nieuw in de klas.
Cherry, aangenaam.
Hi, ich heiße Antony und ich komme aus
den Niederlanden.
Ich bin Maya. Bist du umgezogen?
Ja, mein Vater musste für seine Arbeit
nach Bremen.
Dann zeige ich dir zuerst mal die
Schule.
Fangen wir bei dem Schulhof an?
Gut. Nach den Ferien habe ich auch
noch keinen Bock auf
Klassenzimmer.
Ik kom uit een kleine stad: Heinsberg.
Ik weet niet waar ik moet zijn. Ik zoek 9c.
Je kunt met mij meegaan. Dat is mijn klas.
Super.
Hé, ik ben Antony en ik kom uit Nederland.
Ik ben Maya. Ben je verhuisd?
Ja, mijn vader moest voor zijn werk naar
Bremen.
Dan laat ik je eerst maar eens het
schoolgebouw zien.
Zullen we beginnen met het schoolplein?
Goed. Na de vakantie heb ik ook nog
helemaal geen zin in een klaslokaal.
Havo 3
Kapitel 2
Total technisch
Redemittel E
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Kann ich helfen?
Unser Fernseher funktioniert nicht.
Steckt der Stecker in der Steckdose?
Ja. Der Fernseher hat normal Strom.
Haben Sie vielleicht die Fernbedienung
dabei?
Hier ist sie, bitte.
Dann wechsele ich mal die Batterien.
Vielen Dank.
Kan ik helpen?
Onze televisie doet het niet.
Zit de stekker in het stopcontact?
Ja, de televisie krijgt gewoon stroom.
Heeft u misschien de afstandsbediening
mee?
Alstublieft, hier is hij.
Dan vervang ik even de batterijen.
Bedankt.
Womit kann ich behilflich sein?
Wir haben eine Panne.
Was ist denn los?
Unser Auto ist kaputt. Es macht dieses
komische Geräusch.
Ist es ein brummendes Geräusch?
Ja, ich glaube schon.
Hatten Sie schon mal dieses Problem?
Nein, das Auto war noch nie kaputt.
Wir sehen uns den Wagen mal an.
Danke.
Waarmee kan ik u van dienst zijn?
We hebben autopech.
Wat is er aan de hand?
Onze auto is kapot. Hij maakt zo'n raar
geluid.
Is het een brommend geluid?
Ja, ik geloof van wel.
Heeft u dat probleem al eens eerder gehad?
Nee, de auto was nog nooit eerder kapot.
We zullen de wagen eens bekijken.
Dank u wel.
Meine Internetverbindung ist ziemlich
schlecht.
Was ist denn los?
Die Verbindung ist wirklich viel zu
langsam. Ich kann fast nicht mehr ins
Netz kommen.
Also, darum warst du noch so selten
online.
Mijn internetverbinding is nogal slecht.
Klar. Ich denke, ich nehme einen
anderen Provider.
Gute Idee.
Natuurlijk, man. Ik denk dat ik een andere
provider neem.
Goed idee.
Mädchen sind schlecht in Mathe.
Ich glaube das nicht.
Warum nicht?
Ich bin damit nicht einverstanden, denn
Martha ist viel besser in Mathe als ich.
Meisjes zijn slecht in wiskunde.
Dat geloof ik niet.
Waarom niet?
Ik ben het er niet mee eens, want Martha is
veel beter in wiskunde dan ik.
Was is er aan de hand?
De verbinding is werkelijk veel te traag. Ik
kom haast niet meer het internet op.
Oké, dus daarom was je nog maar zo
weinig online.
Kapitel 2
Redemittel M
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Hast du einen Anspitzer für mich?
Einen was?
So einen kleinen Gegenstand, viereckig,
aus Metall.
Was kann man damit machen?
Die Spitze vom Bleistift schärfer
machen.
Ach so. Ja den habe ich. Bitte!
Danke!
Heb je een puntenslijper voor mij?
Een wat?
Zo’n klein voorwerp, vierhoekig, van
metaal.
Wat kun je ermee doen?
De punt van een potlood scherper maken.
Ich brauche so ein Ding.
Was meinst du?
Na, so ein kleines Ding, um Musik zu
hören.
Wie sieht es aus?
Zwei kleine runde Sachen, beide mit
einer Schnur und einem kleinen
Stecker.
Was macht man damit?
Man steckt es in die Ohren.
Du meinst Ohrhörer!
Wie heißt das?
Ohrhörer.
Ik heb zo’n ding nodig.
Wat bedoel je?
Nou, zo’n klein ding om muziek te luisteren.
Können Sie mir helfen?
Was ist das Problem?
Ich haben diesen Rechner hier gekauft.
Kunt u mij helpen?
Wat is het probleem?
Ik heb deze computer hier gekocht.
Ja?
Ich bin damit nicht zufrieden.
Warum nicht?
Das Netzteil funktioniert nicht gut
Du kannst den Rechner umtauschen.
En?
Ik ben er niet tevreden mee.
Waarom niet?
Het netsnoer doet het niet goed.
Je kunt de computer ruilen.
Was kostet dieser MP3-Spieler?
Welchen MP3-Spieler meinen Sie?
Ich meine diesen hier links.
Jeder MP3-Spieler von dieser Marke
kostet 299 Euro.
Kann ich den MP3-Spieler noch
umtauschen?
Sie können alle Ankäufe umtauschen.
Und wie lange habe ich Garantie?
Bei jedem Gerät gibt es ein Jahr
Garantie.
Wat kost deze mp3-speler?
Welke mp3-speler bedoelt u?
Ik bedoel deze hier links.
Iedere mp3-speler van dit merk kost 299
euro.
Kan ik de mp3-speler nog ruilen?
Oh! Ja, die heb ik. Alsjeblieft!
Dank je!
Hoe ziet het er uit?
Twee kleine ronde dingen, allebei met een
snoer en een kleine stekker.
Wat kun je ermee doen?
Je steekt het in je oren.
Je bedoelt oordopjes!
Hoe heet dat?
Oordopjes.
U kunt al uw aankopen ruilen.
En hoe lang heb ik garantie?
Bij ieder apparaat krijgt u een jaar
garantie.
Havo 3
Kapitel 3
Mein Zuhause
Redemittel E
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Wo wohnst du?
Ich wohne in einem Hochhaus.
In welchem Stock?
Unsere Wohnung befindet sich im
vierten Stock.
Dann musst du bestimmt viele Treppen
laufen.
Nein, wir haben einen Aufzug.
Waar woon je?
Ik woon in een flatgebouw.
Op welke verdieping?
Onze flat bevindt zich op de vierde
verdieping.
Dan moet je vast veel trappen lopen.
In was für einem Haus wohnt Thomas?
Er wohnt in einem Reihenhaus.
Muss er sein Zimmer teilen?
Ja, er schläft mit seinem Bruder in
einem Zimmer.
In wat voor soort huis woont Thomas?
Hij woont in een rijtjeshuis.
Moet hij zijn kamer delen?
Ja, hij slaapt met zijn broer op een kamer.
Wohnst du in einem Dorf?
Nein, ich wohne in der Stadt Berlin.
Wie viel Einwohner hat Berlin?
In Berlin wohnen ungefähr 3,5 Millionen
Menschen.
Da kann man bestimmt viel
unternehmen?
Klar, man kann dort sehr gut shoppen
Gehst du auch aus in Berlin ?
Ab und zu.
Woon jij in een dorp?
Nee, ik woon in de stad Berlijn.
Hoeveel inwoners heeft Berlijn?
In Berlijn wonen ongeveer 3,5 miljoen
mensen.
Dan is er vast veel te doen?
Wir ziehen um!
Wohin denn?
Meine Eltern haben einen Bauernhof bei
Mainz gekauft.
Findest du das toll?
Nein, ich finde das schlimm. Was soll
ich tun?
Ich weiß nicht.
We gaan verhuizen!
Waar naartoe dan?
Mijn ouders hebben een boerderij in Mainz
gekocht.
Vind je dat leuk ?
Nee, ik vind het vreselijk. Wat moet ik
doen?
Ik weet niet.
Was meinst du? Soll ich in den
Niederlanden bleiben?
Ich möchte später im Ausland wohnen.
Wo denn?
In einem Land, wo es schön warm ist.
Ich glaube, ich bleibe lieber hier.
Ich nicht. Hier regnet es zu oft.
Wat denk jij? Moet ik in Nederland blijven?
Nee, we hebben een lift.
Natuurlijk, je kunt er heel goed shoppen.
Ga je ook uit in Berlijn?
Af en toe.
Ik wil later in het buitenland wonen.
Waar dan?
In een land waar het lekker warm is.
Ik denk dat ik liever hier blijf.
Ik niet. Hier regent het te vaak.
Kapitel 3
Redemittel M
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Wann ziehst du um?
In den Ferien.
Das ist schon in einer Woche.
Ich weiß.
Wanneer ga je verhuizen?
In de vakantie.
Dat is al over een week!
Ik weet het.
Hast du ein großes Zimmer?
Nein, es ist ziemlich klein.
Welche Farbe hat es?
Es ist weiß und blau.
Wo steht dein Bett?
Es steht in der Ecke.
Hast du einen Schreibtisch?
Nein, ich mache meine Hausaufgaben
immer im Bett.
Heb je een grote kamer?
Nee, hij is nogal klein.
Welke kleur heeft je kamer?
Hij is wit en blauw.
Waar staat je bed?
Het staat in de hoek.
Heb je een bureau?
Nee, ik maak mijn huiswerk altijd in bed.
Wie sieht dein Zimmer aus?
Neben meinem Bett steht ein
Nachttisch.
Ich habe auch einen Computer im
Zimmer.
Wo steht der?
Der steht auf dem Schreibtisch.
Hast du einen Fernseher in deinem
Zimmer?
Ja, der hängt an der Wand.
Hoe ziet je kamer er uit?
Naast mijn bed staat een nachtkastje.
Hast du mein Buch gesehen?
Ich glaube, es liegt unter deinem Stuhl.
Und meine Tasche?
Ich weiß nicht. Welche Farbe hat sie?
Sie ist gelb und schwarz.
Die liegt hinter der Tür.
Heb je mijn boek gezien?
Ik denk dat het onder je stoel ligt.
En mijn tas?
Ik weet het niet. Wat voor kleur heeft hij?
Hij is geel en zwart.
Die ligt achter de deur.
Wie hast du dein Zimmer eingerichtet?
Mein Zimmer ist braun und weiß. An
der linken Seite stehen mein Bett und
ein Tisch. An der anderen Seite steht
ein Sofa.
Wo steht dein Kleiderschrank?
Der steht zwischen dem Bett und dem
Tisch.
Hoe heb je je kamer ingericht?
Mijn kamer is bruin en wit. Aan de
linkerkant staan mijn bed en een tafel. Aan
de andere kant staat een bank.
Ik heb ook een computer op mijn kamer.
Waar staat die?
Die staat op het bureau.
Heb je een televisie op je kamer?
Ja, die hangt aan de muur.
Waar staat je klerenkast?
Die staat tussen het bed en de tafel.
Havo 3
Kapitel 4
Gesundheit!
Redemittel E
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Wie findest du Light-Produkte?
Quatsch! Was soll das schon bringen?
Damit kann man einfach abnehmen.
Glaube ich nicht!
Wat vind je van light producten?
Flauwekul! Wat voor nut heeft dat?
Daar kun je makkelijk mee afvallen.
Daar geloof ik niet in.
Wie denkst du über Schönheits-OPs?
Ich bin vollkommen dagegen, das ist
abscheulich.
Wieso?
Wer das macht, ist echt doof! Wahre
Schönheit kommt von innen.
Früher konnte man sich nicht operieren
lassen und es gab trotzdem Superstars.
Da hast du Recht! Da mochte man
natürliche Schönheit noch mehr.
Hoe denk je over schoonheidsoperaties?
Daar ben ik absoluut tegen, dat is
afschuwelijk.
Hoezo?
Wie dat doet, is echt dom! Ware schoonheid
komt van binnenuit.
Vroeger kon je je niet laten opereren, en
toch waren er supersterren.
Daar heb je gelijk in! Toen werd natuurlijke
schoonheid nog meer gewaardeerd.
Sollte man Alkohol unter 18 verbieten?
Ich denke, ein Verbot nützt nichts.
Könnte man den Alkohol irgendwie
reduzieren?
Ich glaube, das geht nicht so leicht.
Was hältst du von einem Alkoholverbot
in Supermärkten?
Das ist nicht schlecht.
Zou alcohol beneden de 18 jaar verboden
moeten worden?
Ik denk dat een verbod geen nut heeft.
Zou je de alcoholconsumptie op de ene of
andere manier kunnen beperken?
Ik denk dat dat niet zo makkelijk gaat.
Wat vind je van een verbod op alcohol in
supermarkten?
Dat zou niet verkeerd zijn.
Früher durfte man in der Schule
rauchen.
Wirklich?
Wie denkst du darüber?
Das finde ich nicht gut.
Was macht das schon aus?
Ich mochte es noch nie, im Rauch zu
stehen!
Vroeger mocht er op school worden
gerookt.
Echt waar?
Wat vind je daarvan?
Dat vind ik niet goed.
Wat maakt dat nou uit?
Ik vond het nog nooit prettig om in de rook
te staan!
Sie wollen superschlanke Models
verbieten.
Was bringt das schon?
Dann sehen wir vielleicht ein, dass
Diätkuren nicht gut für uns sind.
Die Medien sind doch an allem Schuld.
Wie meinst du?
Man sieht überall Diäten, Light-Produkte
und schlanke Superstars.
Da hast du Recht.
Schlank sein, heißt nicht gleich schön.
Ze willen superslanke modellen gaan
verbieden.
Wat levert dat op?
Dan zien we misschien onder ogen dat
diëten niet goed voor ons is.
Dat is toch alles de schuld van de media.
Hoe bedoel je?
Overal zie je afslankkuren, light producten
en slanke supersterren.
Daar heb je gelijk in.
Slank, dat wil nog niet zeggen mooi.
Ich mochte durchtrainierte Typen.
Damit war ich noch nie einverstanden.
Jetzt stehe ich mehr auf liebe Jungs.
Warum denkst du darüber jetzt anders?
Ich habe jemanden kennen gelernt.
Das habe ich schon gehört!
Ik viel wel op doorgetrainde types.
Daar had ik nog nooit iets mee op.
Nu val ik meer op lieve jongens.
Waarom denk je daar nu anders over?
Ik heb iemand leren kennen.
Dat had ik al gehoord!
Kapitel 4
Redemittel M
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Wo hast du Schmerzen?
Mein Handgelenk tut weh.
Hast du keine Kopfschmerzen?
Nein, überhaupt nicht.
Kannst du den Arm bewegen?
Das klappt eigentlich prima.
Dann hast du nur eine Prellung.
Zum Glück!
Waar heb je pijn?
Mijn pols doet pijn.
Heb je geen hoofdpijn?
Nee, helemaal niet.
Kun je je arm bewegen?
Dat gaat eigenlijk prima.
Dan is het alleen een kneuzing.
Gelukkig!
Wie heißen Sie?
Ich bin Carolien Meuters.
Was ist passiert?
Ich weiß es nicht mehr genau.
Welche Beschwerden haben Sie?
Mir ist übel und schwindlig.
Frau Meuters, Sie hatten einen
Motorradunfall.
Ja, jetzt erinnere ich mich wieder.
Wat is uw naam?
Ik ben Carolien Meuters.
Wat is er gebeurd?
Ik weet het niet meer precies.
Wat voor klachten heeft u?
Ik ben misselijk en duizelig.
Mevrouw Meuters, u heeft een
motorongeluk gehad.
Ja, nu herinner ik het me weer.
Haben Sie die Versichertenkarte dabei?
Ja, es ist aber eine niederländische.
Sind Sie zum ersten Mal in dieser
Klinik?
Ja, wir sind hier in Urlaub.
Dann füllen Sie bitte dieses Formular im
Wartezimmer aus.
Vielen Dank. Ich bringe es Ihnen gleich
wieder.
Heeft u uw ziekenfondspasje mee?
Ja, maar het is een Nederlandse.
Bent u voor het eerst in dit ziekenhuis?
Ich schreibe dir ein Rezept aus. Hast du
eine Allergie?
Ich bin allergisch gegen Antibiotika.
Dann verschreibe ich dir einen
Hustensaft und Lutschtabletten.
Welche Apotheke hat Notdienst?
Die Schiller-Apotheke.
Danke. Wiedersehen!
Ik schrijf je een recept voor. Ben je ergens
allergisch voor?
Ik ben allergisch voor antibiotica.
Dan schrijf ik je een hoestdrank voor, en
zuigtabletten.
Welke apotheek heeft nooddienst?
De Schiller-apotheek.
Bedankt. Tot ziens.
Notruf 110, was kann ich für Sie tun?
Einen Rettungswagen bitte, schnell.
Wie ist Ihr Name?
Bastian Severins
Was ist passiert?
Ein Unfall. Ein Auto und ein Fahrrad.
Wo ist es passiert?
An der Hochstraße in Potsdam.
Wie viel Verletzte gibt es?
Ich glaube drei.
Ich schicke einen Rettungswagen und
einen Notarzt.
Beeilen Sie sich!
Alarmnummer 110, wat kan ik voor u doen?
Een ambulance alstublieft, vlug!
Hoe is uw naam?
Bastian Severins.
Wat is er gebeurd?
Een ongeluk. Een auto en een fiets.
Waar is het gebeurd?
In de Hochstraße in Potsdam.
Hoeveel gewonden zijn er?
Drie, geloof ik.
Ik stuur een ambulance en een noodarts.
Ja, we zijn hier op vakantie.
Vult u dan alstublieft even dit formulier in
de wachtkamer in.
Dank u wel. Ik breng het zo meteen terug.
Maak haast, alstublieft!
Havo 3
Kapitel 5
Jons & Co
Redemittel E
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Wie viel Taschengeld kriegst du?
Ich bekomme 25 Euro.
Pro Woche oder pro Monat?
Pro Monat.
Wofür gebrauchst du das Geld?
Ich kaufe CDs und manchmal etwas in
der Schulkantine.
Kommst du damit aus?
Meistens schon.
Hoeveel zakgeld krijg jij?
Ik krijg 25 euro.
Per week of per maand?
Per maand.
Waar gebruik je het geld voor?
Ik koop cd’s en soms iets in de kantine van
de school.
Kun je daarmee rondkomen?
Meestal wel.
Hast du einen Job?
Ja, ich trage Zeitungen aus.
Wie viel verdienst du?
Ich verdiene etwa 150 Euro im Monat.
Warum hast du diesen Job?
Ich brauche das Geld, wenn ich
ausgehe.
Gefällt dir die Arbeit?
Es geht. Ich muss früh aufstehen.
Heb je een baantje?
Ja, ik bezorg kranten.
Hoeveel verdien je?
Ik verdien ongeveer 150 euro per maand.
Waarom heb je dat baantje?
Ik heb het geld nodig als ik uitga.
Wusstest du, dass Katrin einen neuen
Job hat?
Ja, sie musste den alten Job aufgeben.
Warum?
Sie wollte nicht mehr um
sechs Uhr aufstehen.
Aber wozu braucht sie das Geld?
Sie spart für ein Mofa.
Wist je dat Katrin een nieuw baantje heeft?
Hast du ein neues Handy?
Ja, ich habe es vom Geburtstagsgeld
gekauft.
Musstest du deinen Vertrag auch selbst
bezahlen?
Ich habe eine Prepaid-Karte. Meine
Eltern geben mir dazu jeden Monat zehn
Euro, den Rest muss ich selbst
bezahlen.
Heb je een nieuwe mobiel?
Ja, ik heb hem gekocht van het geld dat ik
met mijn verjaardag heb gekregen.
Moest je je mobiele abonnement ook zelf
betalen?
Ik heb een prepaid kaart. Mijn ouders
leggen er iedere maand tien euro bij, de
rest moet ik zelf betalen.
Hast du ein Konto?
Ja, das brauche ich für meinen Job.
Hast du auch eine EC-Karte?
Klar. Dann braucht man nicht so viel
Bargeld dabei zu haben.
Machst du manchmal Schulden?
Nein, ich stehe nie in den roten Zahlen.
Heb je een bankrekening?
Ja, die heb ik nodig voor mijn baan.
Heb je ook een pinpas?
Natuurlijk. Dan hoef je niet zo veel contant
geld bij je te hebben.
Sta je wel eens rood?
Nee, ik sta nooit rood.
Vind je het werk leuk?
Het gaat. Ik moet vroeg op.
Ja, ze moest haar vorige baantje opgeven.
Waarom?
Ze wilde niet langer om zes uur opstaan.
Maar waar heeft ze het geld voor nodig?
Ze is aan het sparen voor een brommer.
Kapitel 5
Redemittel M
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Was möchtest du später werden?
Ich möchte Lehrerin werden.
Warum?
Ich arbeite gern mit Kindern.
Wat wil je later worden?
Ik wil lerares worden.
Waarom?
Ik werk graag met kinderen.
Wie sieht dein Traumberuf aus?
Mein Traumberuf ist Model.
Was gefällt dir daran?
Man kann damit viel Geld verdienen und
man fährt viel ins Ausland.
Wird dein Hauptberuf Model?
Nein, ich will das nur als Nebenjob
machen.
Hoe ziet het beroep van je dromen er uit?
Mijn droomberoep is model.
Wat vind je er leuk aan?
Je kunt er veel geld mee verdienen en je
gaat vaak naar het buitenland.
Wordt je hoofdberoep model?
Nee, dat wil ik alleen als bijbaan doen.
Welche Ausbildung haben Sie gemacht?
Ich habe an der Universität studiert.
Was gefällt Ihnen in Ihrem Beruf?
Es gefällt mir, dass ich unabhängig bin.
Was sind die negativen Seiten?
Ich finde es schade, dass ich viel weg
bin.
Wat voor opleiding heeft u afgerond?
Ik heb aan de universiteit gestudeerd.
Wat vindt u aantrekkelijk aan uw beroep?
Het bevalt me dat ik onafhankelijk ben.
Wat zijn de negatieve kanten?
Ik vind het jammer dat ik veel weg ben.
In welche Schule gehst du jetzt?
Ich gehe aufs Gymnasium.
In welcher Klasse bist du?
Ich bin in der neunten Klasse.
Wählst du Deutsch in der Oberstufe?
Wahrscheinlich schon.
Weißt du schon, was du studieren
möchtest?
Noch nicht genau.
An der Uni oder an der Fachhochschule?
Auch das weiß ich noch nicht.
Op welke school zit jij nu?
Ik zit op het vwo.
In welke klas zit je?
Ik zit in de derde klas.
Kies je Duits in de bovenbouw?
Waarschijnlijk wel.
Weet je al wat je wilt studeren?
Nee, nog niet precies.
Naar de universiteit, of een HBO opleiding?
Ook dat weet ik nog niet.
Havo 3
Kapitel 6
Metropole = Großstadt
Redemittel E
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Kann ich einen Stadtplan haben?
Möchten Sie einen von der ganzen
Stadt?
Alle wichtigen Sehenswürdigkeiten
sollten drauf sein.
Dann reicht der kleine. Was möchten
Sie gerne sehen?
Ich möchte zum Brandenburger Tor.
Dann gebe ich Ihnen auch noch diesen
Prospekt mit.
Heeft u een plattegrond voor mij?
Wilt u er een van de hele stad?
Wo ist die Einkaufsstraße?
Da gibt es sehr viele.
Wir wollen zu Fuß gehen.
Dann gehen Sie am besten in Richtung
Innenstadt.
Ich möchte kleine Geschenke kaufen.
Haben Sie noch einen Geheimtipp?
Gehen Sie doch zum Naschmarkt. Da
findet man immer etwas Originelles.
Waar is de winkelstraat?
Dat zijn er een heleboel.
Wij willen te voet gaan.
Dan gaat u het beste in de richting van de
binnenstad.
Ik wil graag kleine cadeautjes kopen. Heeft
u misschien nog een geheime tip voor mij?
Dan zou u naar de Naschmarkt
(snoepjesmarkt) moeten gaan. Daar vind je
altijd wel iets origineels.
Ich möchte eine Stadtrundfahrt
machen.
Da gibt es zwei Möglichkeiten.
Ich sehe gern viel in wenig Zeit.
Dann fahren Sie mit der Straßenbahn 1
oder 2.
Wo soll ich aussteigen?
Am besten an jeder Haltestelle. Überall
sieht man schöne Gebäude!
Ik wil graag een rondrit door de stad
maken.
Dan zijn er twee mogelijkheden.
Ik zie graag veel in korte tijd.
Dan gaat u met de tram lijn 1 of 2.
Waar moet ik uitstappen?
Het beste is aan iedere halte. Overal kunt u
prachtige gebouwen zien!
Gibt es hier viele Taschendiebe?
Eigentlich nur an Stellen, wo viele
Touristen sind.
Auch in der Straßenbahn?
In allen öffentlichen Verkehrsmitteln.
Zijn er hier veel zakkenrollers?
Eigenlijk alleen op plaatsen waar veel
toeristen komen.
Ook in de tram?
In alle openbare vervoermiddelen.
Ist Rad fahren in der Innenstadt
gestattet?
Ja, man fährt am besten nicht mit dem
Auto.
Kann ich hier Räder mieten?
Selbstverständlich!
Wie viel kostet das pro Tag?
Ein Citybike mit Radhelm. Das macht €
9,-.
Dann hätte ich gern zwei Räder für
heute.
In Ordnung.
Is fietsen in de binnenstad geoorloofd?
Alle belangrijke bezienswaardigheden
moeten er op staan.
Dan is de kleine voldoende. Wat wilt u
graag zien?
Ik wil naar het Brandenburger Tor.
Dan geef ik u ook nog deze folder mee.
Jazeker, het is beter om niet met de auto te
gaan.
Kan ik hier fietsen huren?
Vanzelfsprekend!
Hoeveel kost dat per dag?
Een citybike met fietshelm. Dat is
€ 9,-.
Dan zou ik graag twee fietsen huren voor
vandaag.
Komt voor elkaar.
Kapitel 6
Redemittel M
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Wo kann man hier gut ausgehen?
In der Altstadt gibt es viele Kneipen.
Ich stehe aber mehr auf Diskotheken.
Da fährst du am besten zum Prater!
Wie komme ich dahin?
Am besten mit der U-Bahn. Einfach
aussteigen bei der Station Prater.
Und wie komme ich zurück?
Nachts nimmst du am besten ein Taxi.
Waar kun je hier leuk uitgaan?
In het oude centrum heb je veel kroegen.
Ik hou meer van discotheken.
Dan kun je het beste naar de Prater gaan.
Hoe kom ik daar?
Het gemakkelijkst met de metro. Gewoon
uitstappen bij halte Prater.
En hoe kom ik weer terug?
’s Nachts kun je het best een taxi nemen.
Wie komme ich morgen früh am
schnellsten zum Flughafen?
Sie nehmen die Schnellbahn.
Wie lange dauert die Fahrt?
Eine halbe Stunde.
Kann ich den Fahrschein im Zug lösen?
Nein, den kaufen Sie am besten am
Südbahnhof.
Hoe kom ik morgenochtend op de snelste
manier naar het vliegveld?
U neemt de sneltram.
Hoe lang duurt de reis?
Een half uur.
Kan ik het kaartje in de trein kopen?
Nee, dat kunt u het best bij Station Zuid
kopen.
Ich suche das Hundertwasserhaus.
Da sind Sie hier ganz falsch.
Wo ist es denn?
Haben Sie einen Stadtplan dabei? Dann
kann ich Ihnen den Weg zeigen.
Ja. Moment, bitte.
Wir befinden uns jetzt hier, aber Sie
müssen dorthin, ins Feld A1.
Gibt es hier eine U-Bahn-Station?
Über die Kreuzung und dann gleich links.
Das ist die U-Bahn-Station Alsnerstraße.
Fragen Sie dort am besten noch mal
nach.
Vielen Dank.
Ik zoek het Hundertwasserhaus.
Dan bent u hier helemaal verkeerd.
Waar is het dan?
Heeft u een plattegrond? Dan kan ik u de
weg wijzen.
Ja. Een moment, alstublieft.
We bevinden ons nu hier, maar u moet
daar naartoe, in vak A1.
Is er hier een metrostation in de buurt?
Gibt es hier auch moderne Gebäude?
Da fahren Sie am besten zum
Schwedenplatz.
Gibt es da auch Kinos und Restaurants?
Da gibt es alles.
Zijn er hier ook moderne gebouwen?
Dan gaat u het beste naar de
Schwedenplatz.
Heb je daar ook bioscopen en restaurants?
Je hebt daar alles.
Wie findest du es, in einer Metropole zu
wohnen?
Schön, aber nicht immer.
Wann denn nicht?
Im Sommer.
Warum nicht?
Weil es dann zu viele Touristen in der
Stadt gibt.
Hoe vind je het om in een metropool te
wonen?
Leuk, maar niet altijd.
Wanneer niet dan?
In de zomer.
Waarom niet?
Omdat er dan te veel toeristen in de stad
zijn.
Het kruispunt over en dan meteen links.
Dat is de Alsnerstraße. U kunt daar het
beste nog eens vragen.
Dankuwel.
Havo 3
Kapitel 7
Träumen erlaubt
Redemittel E
So kannst du fragen/sagen
Hast du einen Traum?
Ich möchte Game Design studieren.
Und dann?
Danach würde ich gern eine Familie
gründen.
Warum?
Ich wäre dann ganz glücklich.
Wovon träumst du?
Ich hätte gern einen netten Freund. Und
du?
Ich möchte gern die Welt entdecken.
Wieso?
Das kommt mir irgendwie cool vor.
Mir überhaupt nicht.
So kannst du antworten
Heb jij een droom?
Ik wil graag game design studeren.
En dan?
Daarna wil ik graag een gezin stichten.
Waarom?
Dan zou ik heel gelukkig zijn.
Waar droom jij van ?
Ik zou graag een aardige vriend hebben. En
jij?
Ik wil graag de wereld ontdekken.
Hoezo?
Dat lijkt mij op de een of andere manier wel
gaaf.
Mij helemaal niet.
Was würdest du machen, wenn du viel
Geld hättest?
Dann würde ich ein Haus und ein Auto
kaufen.
Ich würde nach Monaco auswandern.
Braucht man dazu viel Geld?
Ich weiß nicht.
Ich denke schon.
Wat zou je doen als je veel geld had?
Ich habe von einer Party geträumt.
Im Traum zeigt eine Party, wie du dich
fühlst.
Ich stand im Mittelpunkt!
Dann fühlst du dich wohl.
Das stimmt tatsächlich.
Toll für dich.
Ik heb over een feestje gedroomd.
In de droom betekent een feestje hoe je je
voelt.
Ik stond in het middelpunt!
Dan voel je je op je gemak.
Dat is inderdaad zo.
Leuk voor je!
Hast du schon mal von einem Haus
geträumt?
Ja, das war eine richtig tolle Villa.
Das ist ein Symbol.
Wofür denn das?
Für deinen Körper.
Daran glaube ich nicht.
Heb je al eens over een huis gedroomd?
Dan zou ik een huis en een auto kopen.
Ik zou emigreren naar Monaco.
Heb je daar veel geld voor nodig?
Dat weet ik niet.
Ik denk van wel.
Ja, dat was een echte fantastische villa!
Dat is een symbool.
Waarvoor dan?
Voor je lichaam.
Daar geloof ik niet in.
Kapitel 7
Redemittel M
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Hast du schon mal geschlafwandelt?
Als Kind schon.
Und wie war das?
Es war schrecklich.
Warum?
Meine Eltern haben immer mit Anderen
darüber geredet.
Heb jij wel eens geslaapwandeld?
Als kind wel.
En hoe was dat?
Het was vreselijk.
Waarom?
Mijn ouders hebben er altijd met anderen
over gepraat.
Was hältst du von Alexandra?
Ich finde sie komisch.
Wieso denn das?
Sie lebt fast nur im Netz. Das finde ich
doof.
Das Netz gehört heute doch zum Leben?
Wat vind je van Alexandra?
Ik vind haar raar.
Hoezo dat dan?
Ze leeft zowat alleen op het web. Dat vind
ik stom.
Internet hoort tegenwoordig toch bij het
leven?
Dat wel, maar je moet je vrienden niet
vergeten vanwege internet.
Das schon, aber man darf wegen des
Internets seine Freunde nicht
vergessen.
Tom hat jetzt eine Freundin.
Unvorstellbar.
Sie haben sich während einer LAN-Party
verliebt.
Also sie ist auch ein Computer-Freak?
Ja. Sie haben sich auch schon geküsst.
Kaum zu fassen!
Tom heeft nu een vriendin.
Niet te geloven.
Ze zijn tijdens een LAN-party op elkaar
verliefd geworden.
Dus zij is ook een computerfreak?
Ja. Ze hebben ook al gezoend.
Niet te geloven!
Kennst du Radio Fragezeichen?
Ja, das finde ich fabelhaft.
Trotz der doofen Themen?
Doof? Ich finde sie immer interessant.
Da bin ich anderer Meinung.
Macht nichts.
Ken je Radio Vraagteken?
Ja, dat vind ik geweldig.
Ondanks de stomme onderwerpen?
Stom? Ik vind ze altijd wel interessant.
Daar denk ik anders over.
Maakt niet uit.
Ich hoffe, dass du mir helfen kannst.
Was ist los?
Ich möchte gern eine Freundin haben.
Bist du wirklich ratlos?
Ja. Wenn ich eine Freundin hätte, wäre
mein Leben viel besser.
Wenn ich du wäre, würde ich mehr
Partys besuchen.
Ik hoop dat je me kunt helpen.
Wat is er aan de hand?
Ik wil zo graag een vriendin.
Weet je jezelf er echt geen raad mee?
Nee. Als ik een vriendin zou hebben, zou
mijn leven veel beter zijn.
Als ik jou was zou ik vaker naar feestjes
gaan.
Havo 3
Kapitel 8
Hilfe!
Redemittel E
So kannst du fragen/sagen
So kannst du antworten
Womit kann ich helfen?
Ich möchte Anzeige erstatten. Mein
Portemonnaie wurde gestohlen.
Wo ist das passiert?
In der Innenstadt.
Und wann?
Heute Morgen, zwischen 10 und 11 Uhr.
Füllen Sie bitte das Formular aus.
Ja, das mache ich.
Waar kan ik mee helpen?
Ik wil graag aangifte doen. Mijn
portemonnee is gestolen.
Waar is dat gebeurd?
In de binnenstad.
En wanneer?
Vanmorgen, tussen 10 en 11 uur.
Vult u dit formulier even in, alstublieft.
Ja, dat doe ik.
Ich habe meine EC-Karte verloren.
Wo?
Ich weiß es nicht genau. Auf dem Weg
zur Schule, denke ich.
Hast du die Karte schon gesperrt?
Ja, das habe ich gleich gemacht.
Zum Glück kann dann keiner an dein
Geld kommen.
Ik ben mijn bankpasje kwijtgeraakt.
Waar?
Ik weet het niet precies. Op weg naar
school, denk ik.
Heb je het pasje al laten blokkeren?
Ja, dat heb ik meteen gedaan.
Gelukkig kan dan niemand bij je geld
komen.
Ich kann die Fahrkarte nicht finden.
Schau zuerst mal in deiner Tasche nach.
Das habe ich schon gemacht.
Setz dich mal und suche nochmals in
aller Ruhe.
Da habe ich sie.
Siehst du?
Ik kan het kaartje niet vinden.
Kijk eerst maar eens in je tas.
Dat heb ik al gedaan.
Ga eens zitten en zoek nog eens heel
rustig.
Daar heb ik het.
Zie je wel?
Was war los?
Wir konnten unsere Personalausweise
nicht finden.
Und ohne sie dürft ihr nicht
mitkommen?
Stimmt.
Habt ihr sie jetzt?
Ja, wir haben sie doch noch gefunden.
Wat was er aan de hand?
We konden onze id-kaarten niet vinden.
En zonder id-kaart mogen jullie niet mee?
Klopt.
Hebben jullie ze nu?
Ja, we hebben ze toch nog gevonden.
Kapitel 8
Redemittel M
So kannst du fragen/sagen
Wo warst du?
Ich war bei Guido.
Warum bist du so spät?
Er hat mir bei den Hausaufgaben
geholfen.
Aber warum hat es so lange gedauert?
Die Hausaufgaben waren schwierig.
So kannst du antworten
Waar was je?
Ik was bij Guido.
Waarom ben je zo laat?
Hij heeft me geholpen met mijn huiswerk.
Maar waarom heeft dat zo lang geduurd?
Het huiswerk was moeilijk.
Kann ich helfen?
Meine Tasche ist weg.
Wie sieht die Tasche aus?
Es ist eine rote Handtasche mit einer
kleinen Comic-Figur drauf.
Es gibt noch eine Tasche im
Klassenzimmer.
Hier ist sie.
Ich danke dir. In der Tasche sind
wichtige Sachen drin.
Kan ik helpen?
Mijn tas is weg.
Hoe ziet die tas er uit?
Het is een rode handtas met een klein
stripfiguur erop.
Er ligt nog een tas in het klaslokaal.
Wo wart ihr am Freitagabend?
Wir waren zu Hause.
Den ganzen Abend?
Nein, wir sind um halb acht nach Hause
gekommen.
Kann jemand das bestätigen?
Ja, meine Mutter war da.
Waar waren jullie op vrijdagavond?
We waren thuis.
De hele avond?
Nee, we zijn om half acht thuis gekomen.
Warum warst du gestern nicht in der
Schule?
Ich war krank.
Ich habe angerufen, aber keiner war da.
Doch, ich habe geschlafen.
Hast du eine schriftliche Entschuldigung
von deinen Eltern dabei?
Nein, die habe ich vergessen.
Waarom was je gisteren niet op school?
Darf ich dich etwas fragen?
Ja, natürlich.
Hast du den Täter gesehen?
Ich glaube schon.
Wie hat er ausgesehen?
Es war eine junge Frau.
Kannst du sie beschreiben?
Sie war groß, hatte blonde Haare, und
sie hatte einen kleinen Hund.
Mag ik je iets vragen?
Ja, natuurlijk.
Heb je de dader gezien?
Ik denk het wel.
Hoe zag hij er uit?
Het was een jonge vrouw.
Kun je haar beschrijven?
Ze was groot, had blond haar, en ze had
een kleine hond.
Hier is hij.
Dankjewel. In die tas zitten belangrijke
dingen.
Kan iemand dat bevestigen?
Ja, mijn moeder was er.
Ik was ziek.
Ik heb gebeld, maar er was niemand.
Jawel, ik sliep.
Heb je een excuusbriefje van je ouders
meegekregen?
Nee, dat ben ik vergeten.