PDF van tekst
Transcription
PDF van tekst
Roman van Heinric en Margriete van Limborch Hein van Aken Editie Th. Meesters bron Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch (ed.) Th. Meesters. Wereldbibliotheek, Amsterdam / Antwerpen 1951 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/aken002rmee01_01/colofon.php © 2015 dbnl VI Afb. I. Ms. 4790, fol. 31v, Bibl. de l'Arsenal, Paris. EEN HERTOG VAN LIMBURG IN VOLLE WAPENRUSTING. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XI Inleiding MEER dan een eeuw is het geleden, dat van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch voor de eerste keer een handschrift werd uitgegeven. Het bevreemdt enigszins dat een ridderroman, die in onze litteratuur een opvallende continuïteit heeft vertoond, in later tijd zo weinig belangstelling heeft getrokken in vergelijking met andere Middeleeuwse verhalen. Immers we kennen het bestaan er van uit verschillende handschriften in en buiten ons tegenwoordig grondgebied. Als Volksboek verscheen de Limborch voor het eerst in 1516 bij W. Vorsterman te Antwerpen en beleefde als zodanig verschillende drukken tot en met 1798. Verder bestaat er een romance van Margrietje van Limburg in 53 zesregelige strophen, verschenen te Amsterdam in 1776 bij Barent Koene, Boekdrukker op de Lindegragt, die echter uit een vroegere eeuw zou kunnen dateren, omdat er nog enige reminiscenties van rhetoricale taal in voorkomen. Pierre Kemp geeft in zijn Limburgs Sagenboek1 een verhaal dat beknopt de inhoud van Boek I bevat. Ook Marie Koenen vertelde De sage van Margreetje van Limburg2. Van Albert Verwey verscheen posthuum De Roman van Heinric en Margriete van Limborch, in hedendaags nederlands naverteld en ingeleid3. Jac. Schreurs M.S.C. liet in 1940 Het lied van den sluier verschijnen3a. Een nieuwe geïllustreerde uitgave van dit lied verscheen in 1946 onder de titel Odyssee van het kind Margreet4. Aanleiding tot het schrijven van dit lied was in eerste instantie de legende van Margreetje van Limburg zoals Schreurs ze als kleine jongen door zijn moeder had horen vertellen. Of de meer religieuze motieven en tendenzen die zij in haar verhaal legde, van haar eigen vinding waren, wist Schreurs niet mee te delen. De gestalte die het verhaal nu heeft gekregen, heeft slechts weinig meer gemeen met het origineel. J.A.N. Knuttel nam enige fragmenten van de roman op in het deel Ridderverhalen uit de Middeleeuwen van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren5. Een enkel fragmentje kreeg een plaats in de bloemlezing van C.J. Kelk De Nederlandse poëzie van haar oorsprong tot heden I, blz. 42, 436. De eerste en tot nog toe enige volledige uitgave van deze ridderroman danken wij aan Mr. L. Ph. C. Van den Bergh7. Ze verscheen als deel II en III van de Nieuwe Reeks v. Werken v.d. Mij. der Nederl. Letterkunde te Leiden, respectievelijk in 1846 en 1847. Ook is ze afzonderlijk verschenen te Leiden bij S. & J. Luchtmans, 1846-'47, 2 dln. In 1837 had Van den Bergh gepubliceerd De Nederlandsche Volksromans, een boek waarin bij ons voor het eerst de betekenis van de tot volksboeken afgedaalde prozaromans werd ingezien. Daarin deelt hij mee (blz. 30), dat hij het volksboek ‘ondanks alle moeite’ niet heeft kunnen bekomen, en hij geeft dan een breedvoerig verslag over de inhoud van hs. A, ‘opdat men aldus het origineel met het volksboek kunne vergelijken’7a. Aan het slot van deze inhoudsopgave betoogt hij dat het hs. een uitgave verdient. Deze door hem zelf bezorgde uitgave werd door de kritiek niet gespaard. Ze voldeed niet aan de eisen, die sinds kort door de Nieuwe school, bij monde van Jonckbloet en De Vries, aan dergelijke Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XII uitgaven werden gesteld8. Van den Bergh's editie bevat een Inleiding, 46 pagina's groot, waarin ‘eenige beschouwingen over den oorsprong en aard van hetzelve, over den dichter en over de handschriften en latere omwerkingen.’ Aan zijn uitgave ligt het Leidse hs. (A) ten grondslag. Hij heeft ook de hss. B en C gebruikt. Over dat gebruikmaken van hs. B was f. Verdam9 niet te spreken, nadat hij zelf hs. B met de tekstuitgave van A had vergeleken. ‘Alle afwijkingen, die niet uitsluitend dialectisch zijn, zijn door mij opgeteekend, zoodat ik in staat ben een doorloopenden commentaar op A te leveren’, zegt hij. Het resultaat van die collatie zijn drie schriften met aantekeningen die als opschrift dragen: ‘Varianten uit het Brusselsche handschrift van Hein van Aken's Limborch’. Ze berusten thans in de Universiteitsbibliotheek te Leiden, Letterk. 1741. ‘Het is mij gebleken, dat, op meer dan d r i e h o n d e r d plaatsen de tekst van A door B kan worden verbeterd’, zegt Verdam en verderop nog: ‘Er is bijna geen bladzijde, waarop niet de eene of andere treffende of althans doelmatige verbetering te maken is, nu wij B kennen’. Daarbij komt nog dat hs. B vollediger is. Als we het slot van Boek XII uit A niet meetellen - B heeft dat niet - dan telt B 1213 verzen meer. Nu geeft Van den Bergh die versregels wel aan de voet van de bladzijden op, maar hij slaat er in boek XI vijftig over en in boek XII op een plaats twee en op een andere vijf. Verder is de overname uit B niet onberispelijk. In de 10 verzen die Van den Bergh op blz. XXXVII van zijn Inleiding afdrukt, staan 8 onnauwkeurigheden. In vs 7, dat op blz. 1, als variant, nog eens wordt geciteerd, staat weer een andere onjuistheid. Het Parijse veertiende-eeuwse fragment (hs. D), waarnaar Van den Bergh vergeefse nasporingen deed10 en dat later eerst ontdekt werd en gepubliceerd door M. de Vries in Ts III (1883) blz. 50-59, bewijst dat de gedeelten die B meer heeft, geen latere toevoegingen zijn10a. In Boek IX komt in hs. B, na het corresponderende vs 708 uit hs. A, een reeks van niet minder dan 109 verzen voor die in A ontbreken. Naar aanleiding hiervan merkt Van den Bergh op (Deel II blz. 127): ‘Het schijnt wel dat deze verzen van den oorspronkelijken dichter zijn, daar hij er vs 915-920 op zinspeelt’. Het Parijse fragment nu begint met het vijftiende van de in A ontbrekende verzen, en loopt aan het einde daarvan, in aansluiting met hs. A, verder door tot vs 766. Een vergelijking van het door M. de Vries gepubliceerde fragment met het Parijse origineel bracht enkele onnauwkeurigheden aan het licht, hetgeen niet te verwonderen is daar het gehavende fragment - ontdekt in een boekband - zeer moeilijk te lezen is. De collatie van het vijftiende-eeuwse Antwerpse fragment (hs. J) - tellende 393 regels - met de tekst van A, gepubliceerd door Nap. De Pauw in zijn Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten II blz. 63-65, vertoont op ongeveer tachtig plaatsen overeenkomst met hs. B. Deze plaatsen geven meestal een betere redactie dan hs. A. Daarenboven heeft Van den Bergh op verschillende plaatsen gedeelten die uit A waren weggescheurd, uit B hersteld (zie o.a. deel I blz. 50, 51, 52, 53, 154, 230 en deel II blz. 131, 132) en talloze malen de redactie van A door aanvullingen en verbeteringen uit B gaver gemaakt. Geen wonder dat J. Verdam, met betrekking tot hs. B, schreef: ‘.... en daaraan danken wij eene Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XIII vertaling, die zóó betrouwbaar en letterlijk is, dat wij daaraan bijna de waarde van een handschrift kunnen toekennen’11. Dat woordje ‘bijna’ komt natuurlijk op rekening van de taal van hs. B. Daarover zei Verdam t.a.p. blz. 162: ‘.... het is eigenlijk eene vertaling van den Limborch in een aan Nederland grenzend dialect, half hoogduitsch, half nederduitsch, dus in een middelduitsch dialect, niet ver van onze grenzen gesproken, - indien althans de middelnederlandsche tint niet is toe te schrijven aan den vertaler zelven, die zich zoo veel mogelijk heeft gehouden aan den oorspronkelijken tekst.’ Met de boven vermelde redenen was juist de taal van hs. B het motief waarom wijlen Prof. Jac. van Ginneken ons genoemd hs. deed kiezen als grondslag voor de nieuwe uitgave. Had Verdam in 1888 reeds kunnen profiteren van de uitkomsten der moderne dialectgeografie, dan was hem toen o.a. de volgende opmerking in de pen gebleven: ‘Eigenaardige woorden, die in het middelnederlandsch elders bijna niet voorkomen, zijn .... eyn kijt en nijrgen kijt (dat ook in den door Pfaff uitgegeven Renout herhaalde malen voorkomt, en mij nog niet helder is) voor twint.’ Want Rheinisches Wörterbuch, 1938, Band IV, Spalte 379, 380, 381, geeft een heel artikel onder het lemma ‘Keid’. Als tweede betekenis wordt opgegeven: ‘zum Ausdruck des winzigsten Teiles, gern Dimin.’, aan welke betekenis kijt van onze tekst helemaal beantwoordt, zoals trouwens ook twint. Twint komt echter ook in de Brusselse tekst voor, minstens 23 keer, en wel in de vormen: twint, twent, twijnt en twynt. In 1894 (Middelnederlandsch Woordenboek III kol. 1425, kijt) wist Verdam de betekenis, maar nog niet dat het woord ook voorkomt in de ‘Selfkant’ en in Eupen - zoals Rheinisches Wörterbuch opgeeft - en dus Zuidnederfrankisch is. Ook in Kerkrade komt dit woord in de aangegeven betekenis nog voor. Ofschoon Van den Bergh niet de eer te beurt valt de Limborch-roman ontdekt te hebben, waarmee Balthasar Huydecoper12, H. van Wijn13, J. Steenwinkel14, A.H. Hoffmann von Fallersleben15 en F.J. Mone16 zich reeds hadden beziggehouden, is hij toch de eerste geweest die een pleidooi gehouden heeft om aan te tonen dat de roman ‘eene eervolle plaats’ verdient onder de Middeleeuwse ridderromans, ‘zoowel als kunstgewrocht, als ook omdat die, voor zoover ik weet, de eenige is, die de daden van eenen Nederlandschen held bezingt en ook hoogst waarschijnlijk een oorspronkelijk voortbrengsel onzer letterkunde is’ (Inleiding blz. I). Wat het eerste punt betreft, zou hij later door anderen in het gelijk worden gesteld, niet het minst door Albert Verwey. Wat het tweede punt aangaat, had Van den Bergh niet over het hoofd mogen zien, dat J.F. Willems in 1836 in Brussel had doen verschijnen Rijmkroniek van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen, van het jaar 1288, waarin - hoewel het geen ridderroman is - Brabant een nationaal heldenboek rijk is en waarin nogwel verhaald wordt hoe het hertogdom Limburg als souverein gebied ten onderging. De titel Roman van Heinric en Margriete van Limborch is door ons van Van den Bergh overgenomen. Het Brusselse hs. draagt geen opschrift, evenmin als het Leidse. Vandaar dat men verschillende benamingen aantreft, die nochtans alle gemeen hebben dat er het woord Limburg, Limborg of Limborch in voorkomt. Men moet echter wel bedenken dat dit Limborch geen betrekking heeft Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XIV op het tegenwoordige Limburg in Rijks-Nederland of België, maar dat er mee bedoeld wordt het voormalige hertogdom Limburg, dat ten Zuiden van de huidige Nederlandse provincie gelegen was, ten Oosten van de Maas. Het was ontstaan rond de burcht Limburg, gelegen ten Zuidwesten van Eupen aan de rivier de Vesdre of Weser, zoals ze op oude gravures genoemd wordt. In 1288 had het hertogdom wel zijn afzonderlijke dynastie verloren, maar de naam was behouden gebleven en als zodanig komt in de rangschikking der Nederlandse gewesten van Karel V Limburg nog als hertogdom voor. Tot aan de Franse revolutie behield Limburg zijn afzonderlijke Staten. In 1815, toen het gebied van het oude hertogdom Limburg voor de ene helft aan Pruisen was afgestaan en voor de andere helft in de provincie Luik was opgenomen en de naam dus verloren dreigde te gaan, stelde koning Willem I prijs op het behoud van die naam, wellicht op grond van dynastieke herinneringen - zijn afstamming van de hertogen van Limburg - of liever wijl hij de namen van al de provinciën, zoals zij in de rangschikking van Karel V voorkwamen, wilde behouden17. Op die manier heeft er een naamsoverdracht plaats gehad, die tot heel wat misverstanden aanleiding kan geven. Limburg aan de Lahn (Nassau) en Limburg aan de Lenne (Westfalen) komen niet in aanmerking om de hoofdpersonen van onze roman te situeren, omdat die geen van beide ooit de hertogelijke titel hebben gevoerd. Het wapen, dat Margriete op de wapenrok van Echites aanbrengt en dat beschreven wordt in Boek IV 459, 460; 1898-1901, Boek V 1149 en Boek VII 283, 284, sluit trouwens alle twijfel uit: het is het wapen van Limburg aan de Vesdre. Na de verzoening met Brabant in 1155 noemde Hendrik II († 1167) van Limburg zich ‘hertog van Ardennen en Limburg’. Hij schiep het Limburgse wapen door de rood-witte hertogelijke ambtskleuren zó te verwerken, dat het veld van het schild wit (zilver) werd en het rood (keel) gebruikt werd voor de leeuw van Ardennen; bovendien gaf hij de leeuw de dubbele (gespleten), maar geknoopte staart, als symbool van de verzoening met Brabant. Sedert het midden van de 12e E. veranderde het wapen van Limburg niet meer18. Het betoog van Van den Bergh (Inl. blz. IV-XI), dat de auteur geen historische feiten heeft willen meedelen als een chroniqueur, maar in zijn verhaal Wahrheit und Dichtung zeer vrijmoedig dooreen laat spelen, kunnen we volledig onderschrijven. Hij wilde geen kroniek schrijven zoals Jan van Heelu of Melis Stoke, wat echter niet wegneemt dat zijn roman cultuur-historisch zeer interessant is. Zo heeft Prof. Hermesdorf19 aangetoond dat de ridderroman in de grote lijn de juridica van de 13e E. trouw weergeeft; op sommige punten zelfs zeer deskundig, zoals bijv. in Boek III de gerechtelijke tweekamp tussen Heinric en Fromont en in Boek X de hofdag, die weliswaar in India heet plaats te hebben maar geheel Frans van allure is. Ook in juridisch opzicht echter heeft de auteur zich vrijheden veroorloofd, met dien verstande, dat hij, hoewel in hoofdzaak Franse rechtstoestanden weergevend, af en toe Oostelijke d.w.z. Duitse elementen er in opneemt. Als Van den Bergh van alle feiten, die de auteur van zijn hoofdpersonen vertelt, díé bij elkaar zet, welke zo ten naaste bij met de historische werkelijkheid overeenstemmen, dan komt voor hertog Otto (Boek I, 33) in aanmerking Walram (= Udo = Otto) III, die van 1221-1226 hertog van Limburg was. Deze had onder zijn kinderen een zoon Hendrik (Heinric) en een dochter Margaretha. Hendrik Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XV volgde in 1226 zijn vader op en overleed in 1246. In Boek II, 69 noemt Heinric de hertog van Brabant zijn ‘neve’20. Dat klopt, want hij was een achterneef van Hendrik I van Brabant (1190-1235). In 1155 immers had er een verzoening plaats gehad tussen Limburg en Brabant, na een bijna vijftigjarige strijd over de hertogstitel van Lotharingen, door het huwelijk van Godfried III van (Leuven-)Brabant (1142-1190) met Margaretha van Limburg, zuster van Hendrik III van Limburg († 1221). Hendrik III nu was de grootvader van Heinric (IV) van Limburg. Hendrik I van Brabant was de zoon van Godfried III van Brabant en Margaretha van Limburg21. Dit feit, dat Van den Bergh wel vermeldt (Inleiding blz. IV), maar waar hij niet op ingaat, schijnt een der hoofdpersonen van de roman aan te wijzen die de dichter voor de geest moet hebben gezweefd. We zeggen met opzet gezweefd, omdat hij zich niet aan bepaalde personen en hun faits et gestes heeft willen binden, maar ze slechts ten tonele voert om zijn fantasieën gestalte te geven. Dat hij met zijn roman een verheerlijking van het roemruchtige geslacht Limburg bedoeld heeft, lijkt onaanvechtbaar. Dit gezichtspunt roept echter enige vragen op die met de tijd van ontstaan en met de auteur samenhangen. In 1283 was Irmingard, de laatste hertogin van Limburg, kinderloos gestorven. Het feit nu dat een beroemd hertogelijk inheems geslacht was uitgestorven, kan de auteur aangezet hebben om in een ridderroman de gedachtenis daaraan levendig te houden. Tevens kon hij daar aan zijn fantasie de vrije teugel laten. Wanneer de Limborch geschreven is, weet men niet met zekerheid, omdat de plaats, waar dat in het Leidse hs. wordt opgegeven, corrupt is. Het Brusselse hs. heeft deze plaats niet, omdat het sluit met vs 1363 van Boek XII volgens hs. A. De betreffende verzen luiden: Nu es Heinriic die dit maecte, Ende soe hi best conste geraecte, Siere pinen af, soe es hi blide; 1390 Die hi begonste in dien tide Dat men screef ons heren jaer .IIIIc., dat es waer, .XX. men ende .XL. ghehent, Alse men den daet gescreven vent 1395 Van der geborten ons heren, Die Maria drouch met eren, .XVIII. hondert jaer ende .XVII. God hoede ons van messciene! Op sente Sebastiaens dach 1400 Die doe op enen vridach gelach, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XVI Op voorbeeld van Jonckbloet22 leest men de verzen 1392 en 1393 aldus: XIIIc, dat es waer, IX min; ende was [al?] gheënt enz. In vers 1397 verandert Jonckbloet .XVIII. in XIII en komt zo tot de jaartallen 1291 en 1317 (1318 nieuwe stijl) respectievelijk als begin- en einddatum van de roman, waarbij hij nog opmerkt, dat in 1317 St. Sebastiaansdag (20 Jan.) werkelijk op een Vrijdag viel. Bij dit alles veronderstelt Jonckbloet dat Heinriic identiek is met Hein van Aken, voor welke veronderstelling hij enige argumenten aangeeft. Merkwaardigerwijze staat er na deze argumentatie, die neerkomt op overeenstemmingen van de Roman van Limborch met Die Rose, de volgende opmerking: ‘Het is opmerkelijk, dat (in de Limborch wel te verstaan) bijna alleen naar plaatsen uit den Roman de la Rose verwezen wordt, die niet in de vertaling zijn opgenomen.’ Men zou zeggen, dat Jonckbloet met deze opmerking zijn gegeven argumenten weer te niet doet, want waarom zou Heinriic stukken die hij niet opnam in zijn vertaling, wel hebben opgenomen in de Roman van Limborch? Kan Heinriic, zonder de vertaler van de Roman de la Rose te zijn, dat enorm verspreide werk23 niet gelezen hebben en gedeelten daaruit benut hebben voor zijn Limborch? Uit de roman blijkt toch telkens dat Heinriic een zeer belezen en zeer ontwikkeld man is. Het vermoeden van Jonckbloet wordt helemaal bedenkelijk door zijn mededeling dat bij de enigste plaats die de Limborch met de vertaling van de Rose gemeen heeft - de geschiedenis van Narcissus in Boek XI 1316 vlgg. - de tekst van de Rose niet gevolgd is23a. Wat er ook van de corrupte datering zij24, we moeten wel aannemen dat het werk ± 1300 geschreven is. De geschatte datering van het Leidse hs. op c. 1350? (Lieftinck blz. 16) stemt daar in zoverre mee overeen, dat een copie, ontstaan ongeveer vijftig jaar na de autograaf, wel al zoveel lacunes en corruptelen kan vertonen als hs. A in feite doet. Een bijzonderheid van de Limborch is de indeling in twaalf boeken. Het Heidelbergse handschrift (hs. E), een zeer vrije vertaling van waarschijnlijk dezelfde tekst die aan B ten grondslag ligt25, is in elf boeken ingedeeld26. De afschrijver van B heeft het begin van ieder boek gemarkeerd door een rode lombarde, maar ook zonder die aanwijzing is de verdeling duidelijk door de aanhef die elk boek voorafgaat en die met het verhaal als zodanig niets te maken heeft. Het zal wel geen toevalligheid zijn dat het aantal boeken overeenstemt met dat van de Aeneis, welk werk van Vergilius in de M.E. hoog vereerd was27. De verklaring die Mone geeft voor de indeling: ‘Selbst auf die äuszere Gestalt des Gedichtes hat die griechische Ueberlieferung gewirkt, denn die Eintheilung in Bücher ist den Rhapsodien nachgebildet, und kommt bei unsern übrigen Gedichten nicht vor’, lijkt ons onwaarschijnlijk, gezien de geringe vertrouwdheid met het Grieks in de Middeleeuwen, met name in litteraire kringen. Als we aannemen dat de inhoud van de twaalf prologen niet aan de fantasie van de dichter is toe te schrijven - ofschoon dat niet uitgesloten is, want ook in de hoofse minne-lyriek bestond heel dik- Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XVII wijls de adellijke dame enkel in de fantasie van de dichter -, dan bevatten ze enige schaarse mededelingen over de auteur zelf. Boek VI 1481-1485 geeft ook zo'n persoonlijke mededeling als intermezzo. Een omstandigheid die pleit voor de veronderstelling dat de auteur het enkel over een gefingeerde geliefde heeft, is dat geen poging gedaan is om de dame ons in enigszins concrete vorm te beschrijven, wat in de tijd van het ontstaan van de Limborch helemaal niet meer in strijd was met de heersende conventie. Een werkelijk doorleefde liefdesverhouding zou allicht tot andere uitingen aanleiding gegeven hebben dan we hier aantreffen. Die twaalf inleidingen zijn eigenlijk minneliederen, waarvan de kern telkens in ongeveer dezelfde bewoordingen terugkeert. Wat de inhoud betreft, niet wat de vorm aangaat, behoren zij tot het type van de ‘hoofse minne’ (die hohe Minne), die echter zonder diepe overtuiging, zonder hartstochtelijkheid, wordt voorgedragen, omdat omstreeks 1300 dat genre niet meer ‘leeft’ en al lang tot een ‘manier’ geworden is. Kenmerkend voor het hoofse minnelied is: a de antithetische verbinding van natuurinleiding en het eigenlijke minnethema: niet in de schoonheid der natuur, maar wel in de minne vindt de dichter de kracht om zijn werk te voltooien. (Boek II 12, 13; III 8, 9; IV 1-7; V 4-6; VI 1-5; VII 1-6; VIII 1-5; IX 6-11; X 20-22). Hoe archaïstisch deze wijze van voorstelling is, blijkt duidelijk hieruit, dat na de bloeiperiode van de ‘hohe Minne’ de natuuren minnevoorstelling een geheel worden, zoals bv. bij Walther von der Vogelweide en hertog Jan van Brabant. b de opvatting van de minne als minnedienst, een voorstelling die sinds Meinloh zeer verspreid is (Boek II 13; VI 10-12; VIII 11-14). c de bewering, dat de geliefde met haar deugd zijn hart overwonnen heeft (Boek III 11; IV 18-22; V 5, 6), en dat hij meer van haar houdt dan van alles ter wereld (V 12, 13). Deze laatste bewering wordt in sterke bewoordingen later nog eens herhaald (VII 17, 18). d de godsdienstige ‘sublimering’ van de minne. In Boek IV 24, 25 smeekt de dichter dat God de geliefde altijd moge lonen; in V 14-17, dat God haar onder Zijn hoede moge nemen; in VI 13, 18, dat God hem moge vergunnen, het loon van zijn minne te ontvangen en in VII 23-25, dat God haar goedgunstig moge wezen in alles en haar hart tot hem, de dichter, doe keren. e de minneklacht (X 6-9). Van minne kan hij slechts spreken. Vreugde en genot zijn niet voor hem weggelegd. In hs. A komt na de afsluiting van het verhaal (Uitg. V.d. Bergh XII 1363, in deze uitgave XII 1853) nog een epiloog van 41 verzen, die echter in geen enkel opzicht iets van de zo juist genoemde kenmerken vertoont. Naast deze duidelijke kenmerken van het hoofse lied, treffen wij in de prologen echter ook symptomen aan van de nieuwe stroming in de litteratuur op het einde der XIIIe eeuw. Het tijdvak van ‘nutscap ende waer’, waarvan Jacob van Maerlant de heraut werd, weerspiegelt zich ook in de elfde inleiding. Wel heeft de dichter in Boek III 1385-1387 verklaard: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XVIII Nü müyss mich helpen Got der gude Dat icht also gerachen müys, Dat uch dunt zu horen süyss. en in Boek X 27-29: Got unse Here müys mich gonnen, Dat ich sij so gerachen müys, Dat uch duncke zu horen suyss. Maar hij zegt in Boek XI 15-21: Mer doch hain ich gesait die dinge Omb gerechte leringe, Want sijnt Pauwels sait dat, Wat geschreven is tzü eynger stat, Datz ons ummer dar-umb geschreven, Dat uns sonderlige lerunge sal geven. Ende so is ouch dit gedäin. Dit naast elkaar voorkomen van kenmerken van de hoofse minne, van de hoofse ridderromans en het didactische element vertoont zich ook duidelijk in Boek XI, waar van vers 135-1557 een conincsspel gespeeld wordt. Dit was dat eirste conincspel, Dat ye gespelt was, weis ich wel. zegt de schrijver (145-146). Deze verklaring moeten wij ongetwijfeld cum grano salis nemen, want in een groot aantal Franse litteraire producten van de XIIe en XIIIe eeuw wordt dit spel al vermeld28. Vooral in Noord-Frankrijk was het zeer geliefd, en het heeft zich gehandhaafd tot in de XVIIe eeuw. De eigenlijke naam was in het Noorden van Frankrijk au roy qui ne ment en in de Provence joc d'amor. Het bestond hierin, dat door degene die het spel leidde, ‘koning’ of ‘koningin’, aan de medespelenden vragen over problemen der hoofse minne werden voorgelegd. Dit maakt er, in hoeveel variaties het ook voorkomt, de kern van uit. Het is een vorm van een gezelschapsspel in hoofse kringen, een vraag- en antwoordspel, dat zich echter uitsluitend bepaalt tot vragen die op de minne betrekking hebben. Het begon, meestal door aftellen tot tien, met het kiezen van een koning of koningin (vs 138 vlgg.), die daarna aan alle deelnemers, op de rij af, minne-vragen voorlegde. Had ieder der deelnemers een vraag beantwoord, dan hadden zij het recht een vraag aan de koning te richten, die deze dan naar zijn beste weten moest trachten op te lossen. Dit tweede deel begint in de Limborch bij vers 697, nadat Demophon het in de voorafgaande verzen gemotiveerd heeft. Het spel is van Franse oorsprong. De disputatie-vorm ontleende het aan de scholastieke leervorm en het doel was, naast ontspanning, onderricht in de hoofse minne. Eindnoten: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1 2 3 3a 4 5 6 7 7a 8 9 10 10a 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 23a 24 25 26 27 28 Maastricht, 1925, blz. 47-51. In: Zuidenwind II (1947) blz. 51-55, 70-72, 97-100. Santpoort, 1937. De Vrije Bladen XVII (1940) Schrift III. Utrecht, Brussel, 1946. Amsterdam, 1940. Amsterdam, 1948. Voor nadere gegevens omtrent Van den Bergh zie: J.G. Frederiks en F. Jos Van den Branden, Biographisch Woordenboek2, Amsterdam z.j., blz. 57. Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek IV kol. 118-120. Vgl. Debaene, blz. 100-110. Buck, blz. 174. Versl. en Med. d.K. Akad. v. Wetensch. Afd. Lett. 3de reeks, dl. 5 (1888) blz. 125-153. Van den Bergh b, blz. XXXIX. Een ander bewijs voor de echtheid van de gedeelten die hs. B meer heeft, leverde Jonckbloet. In Boek XI 755 vlgg. (volgens de uitgave van Van den Bergh) wordt een beroep gedaan op iets wat in hs. A ontbreekt, maar wel voorkomt in hs. B (Jonckbloet a, blz. 362. De verwijzing IX 755 vlgg. is blijkbaar een drukfout). Ts. VIII (1888) blz. 163. Rijmkroniek van Melis Stoke, Leyden, 1772. 3 dln. Historische en Letterkundige avondstonden, 's-Hage, 1800. Hs. Aa. Algemeene Konst- en Letterbode. 1821 II. Deel. Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit IV (1835). Mr. J.J. de Wit, Waarom draagt de provincie den naam ‘Limburg’, in: Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg XLVI (1910) blz. 141-148. L. Wirion, La maison de Luxembourg et son blason, Bruxelles, Luxembourg, 1945, p. 30, 31. De roman van Heinric en Margriete van Limborch voor het forum der rechtsgeschiedenis. Boek XI vs 1689 noemt Otto, vader van Heinric, de hertog van Brabant eveneens zijn neef. Deze regel ontbreekt in hs. A. O. Oppermann, Rheinische Urkundenstudien I, Utrecht, 1922, S. 328. Jonckbloet b, blz. 219-221. Vgl. ook Jonckbloet a, blz. 355-358. Verwijs a, blz. V, voetnoot 1. Jonckbloet a, blz. 363. Voor andere pogingen om uit deze datering wijs te worden zie : J.H. Bormans, Messager des sciences et des arts V (1837) p. 82, voetnoot. (Van den Bergh b II, blz. 288 drukt deze voetnoot in extenso af.) Van den Bergh b Inleiding, blz. XXVI. Hij komt tot het jaar 1357 als begindatum en tot ± 1370 als einddatum. Verwijs a, blz. XXIII, voetnoot 7. Verdam II kol. 652. Vloten, blz. 120-121. E.T. Kuiper, Ts VIII (1888) blz. 212. Mone, kol. 164. Comparetti. Klein, S. 212, 213. Ook de Roman van Cassamus (zie Verwijs b), hs geschreven ca. 1325 (Willem de Vreese, Bouwstoffen I, No. 164), bevat een conincsspel (vs 1368-1676). In het Leven van Sinte Amand (zie Blommaert), hs. geschreven ca. 1440 (Willem de Vreese, Bouwstoffen I, No. 19), komt in het eerste deel een hoofdstuk voor Hoe Amand ende d'ander een conincspel speelden te Nivele, ende hoe mer vraeghde gheestelike (vs 5082-5370), waar uitsluitend de goddelijke liefde voorwerp der discussie is. Van vrouwen ende van minne (zie Verwijs c), hs. geschreven in de eerste helft van de XVe eeuw, na 1413, heeft een fragment ontleend aan het koningsspel uit Boek XI van de Limborch (Uitg. Verwijs, blz. 52-60). Het is echter zeer onvolledig en vertoont veel afwijkingen. In dezelfde uitgave (blz. 37-51) komt voor Der minnen guet, een reeks losse vragen over de liefde, waarvan enkele van een antwoord zijn voorzien. Dit alles in rijmvorm. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XIX Samenvatting van het verhaal Boek I Hertog Otto van Limburg houdt een grote jachtpartij en wil dat zijn beide kinderen Heinric, een jonker van zeventien, en Margriete, een jonkvrouw van zestien jaar, daaraan deelnemen. Margriete verdwaalt in het woud, haar paard wordt door een beer verscheurd. Zij zelf ontkomt het gevaar door in een boom te klimmen en treft dan een koopman aan, die door rovers uitgeplunderd is. Zij begeven zich te zamen op weg naar Limburg en vinden eindelijk, half uitgehongerd, een kapel. Daarbinnen ontdekken zij twee lijken op een baar en er naast een welvoorziene tafel. Zij maken van dit onverwacht geschenk onbevreesd gebruik, maar worden eensklaps gestoord door de aankomst der rovers, die hier hun verblijf hielden. Hierop vluchten de koopman en Margriete weer het woud in en ontmoeten een wagen, met edele vrouwen door een jonkheer geleid. De beide verdwaalden worden op een burcht gebracht, waar Margriete haar vader terugvindt, die haar met de jonkheer verlooft. Maar als zij zich aan tafel zullen zetten en Margriete haar tafelgebed begint met het woord ‘Benedicite’, gaat er eensklaps een wolk van stof op: vader, bruidegom, kasteel en alles verdwijnt en zij bevinden zich weer in het woud. Zij danken God dat zij uit dit duivels toverspel gered zijn. Nu dwalen zij verder tot zij aan de zee komen. Maar terwijl de koopman naar een gebouw op inlichtingen uitgaat, wordt Margriete door een schip opgenomen en naar Athene gebracht, waar zij zich in dienst der gravin bemind weet te maken. De zoon van de graaf, Echites, wordt op haar verliefd. Wel wijst zij zijn aanzoek van de hand en geeft zich voor de dochter van een koopman uit, maar ze kan de toorn der oude gravin niet ontgaan, die haar zoon naar zijn oom, de koning van Armenië, zendt en intussen de jonkvrouw als heks wil doen verbranden. Reeds is het vuur ontstoken, als Echites, door een trouwe vriend gewaarschuwd, spoorslags terugkeert en haar aan de dood ontrukt. Nu zoekt de moeder een ander middel en als zij met het Pinksterfeest naar Constantinopel ten hove gaan, haalt zij de keizer over om Margriete voor de dienst van zijn dochter op te eisen. Dit gelukt, maar de jonkvrouw wint de gunst zowel van de keizer als van zijn dochter en Echites berust in deze schikking. Ondertussen was de koopman langs vele omwegen weder te Limburg gekomen en had Margriete's ouders, die haar sedert lang als dood betreurden, bericht over haar verblijf gegeven, waardoor de hoop op wederzien levendig wordt. Boek II Ging het eerste boek vooral over Margriete, in het tweede leren wij Heinric van Limburg nader kennen. Hij eist van zijn vader de ridderslag, om zijn zuster te gaan zoeken. De plechtigheden worden evenals zijn uitrusting uitvoerig beschreven. Zijn eerste avontuur is het doden van een beer. Kort daarna verlost hij ridder Arnout van Ardennen uit de handen van rovers en begeeft hij zich met Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XX hem naar Trier, om de inwoners van die stad, die belegerd wordt, bij te staan. Hij toont zich hier een held en een grootmoedig ridder, maar ondanks zijn dapperheid wordt hij ten laatste, door verraad der inwoners van Trier, gevangen genomen. Hij is op het punt zijn leven te verliezen, als heer Arnout van Ardennen toesnelt en hem uit dankbaarheid redt. Heinric vervolgt nu zijn tocht en trekt langs de Rijn naar het Zuiden. Arnout stelt hertog Otto van Limburg op de hoogte van het verraad der burgers van Trier. Deze neemt de ondankbare stad met behulp van zijn bondgenoten in. Daarbij waren de hertog van Brabant, de graven van Vlaanderen, Holland, Gelre, Cleve, Loon, Gulik, de bisschoppen van Luik en Bonn, de graven van Luxemburg en Baar en anderen. Boek III Heer Heinric trekt nu de Rijn langs en ontmoet Europa, de erfdochter van Milaan, die door haar oom Fromont uit haar bezittingen verdreven is. Hij zegt haar ridderlijk zijn hulp toe en daagt haar oom ten tweekamp uit. Nadat hij zijn tegenstander overwonnen heeft, wordt de gravin weer gehuldigd. Nu wordt zij op hem verliefd, besluit na een zware zelfstrijd, hem dit te openbaren, vindt gehoor en een zoon Olivier, later koning van Spanje, is de vrucht van hun nachtelijke samenkomst. Heinric is intussen reeds verder getrokken naar Griekenland. In Calabrië verneemt hij, dat de koningin door graaf van Yprant van overspel wordt beschuldigd. Zijn ridderplicht gedachtig, neemt hij haar partij op en daagt de lasteraar uit. Maar deze weet de koning te bewegen het gevecht twee jaar uit te stellen, hetgeen geschiedt, onder voorwaarde, dat de koningin gedurende die tijd in haar eer ongeschonden zal blijven. Nadat Heinric nu oorlof genomen en zijn weg naar Griekenland vervolgd heeft, komt hij in zeker woud aan een tweesprong. Daar staat een kruis van stenen met een opschrift, waarbij deze weg iedereen op straffe des doods ontzegd wordt. Om eer te winnen, rijdt hij voort, totdat hij een buitengewoon schone koningin met een stoet van maagden ontmoet, die hem als gevangene op haar slot voert en hem verhaalt dat zij de godin Venus is en hier regeert. Hij wordt vervolgens feestelijk onthaald en het bevalt hem daar goed, zodat hij er een vol jaar vertoeft. Boek IV Nu keert de dichter in het vierde boek weer tot Echites terug, die van zijn geliefde gescheiden is. Nadat hij met zijn ouders de terugreis heeft aanvaard, wordt hij zo woedend, dat zijn moeder ten einde raad zich per brief tot Margriete wendt om haar invloed in te roepen. Deze laat daarop de jonkheer tot zich nodigen en eist dat hij ridder worden zal, om eer en roem te behalen. Op die voorwaarde zegt zij hem haar hart toe, terwijl zij hem tevens over haar adellijke afkomst inlicht. Echites wordt met Evax en twintig andere jonkers door de keizer tot ridder geslagen en trekt moederziel alleen op avonturen uit, na eerst nog in een tornooi zijn dapperheid getoond te hebben. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Niet lang daarna komt hem een schaar bedroefde vrouwen en ridders te gemoet. Hij verneemt Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXI van een knecht, die achter hen aan komt rijden, dat zij door de reus Morant gevangen gehouden worden en zware mishandelingen moeten lijden. Nauwelijks heeft hij dit gehoord, of hij besluit hun bijstand te verlenen. Na een hevige strijd verslaat hij de reus en ontneemt hem zijn zwaard Mimmeninc. Nu komt Brodas zijn broer Morant te hulp, maar wordt ook overwonnen, waardoor de gevangenen bevrijd worden en van Echites last ontvangen zich naar Athene en daarna naar Constantinopel tot jonkvrouw Margriete te begeven, om daar zijn overwinning bekend te maken. Als Echites bij een schone bron van zijn vermoeienis uitrust, verschijnen drie meerwijven die hem bekend maken, dat zijn geliefde de dochter van de hertog van Limburg is en hem bevelen naar Milaan te trekken, om de beminde van heer Heinric, die in gevaar is, te beschermen. Hij volbrengt ook dit wapenfeit, na onderweg eerst nog een maagd bevrijd te hebben. Als dit te Athene bekend wordt, gaat zijn voedsterbroeder Evax hem opzoeken. Boek V Evax' proefstuk is het bedwingen van een roverbende te Schamps (hs. A Stamps), die de bewoners grote overlast aandoet. Vervolgens trekt hij over Parijs naar Sessoen (Soissons), dat door koning Lodewijk van Frankrijk belegerd wordt. Hij verneemt hier, dat Echites de vorige dag gevangen genomen is, en mag hem uitwisselen tegen de graaf van Vermedoes (Vermandois). Nu wordt ook de stad veroverd en de graaf van Soissons gevangen genomen, waarmee de oorlog eindigt. Vandaar begeven zich beide helden naar Limburg, waar zij de hertog en de hertogin inlichtingen over hun dochter geven. Daarna keren zij weder naar Louwen (Laon) en trekken vervolgens naar Arragon, om daar de koning in de oorlog te dienen. Spoedig worden zij met de Saracenen handgemeen en behalen nieuwe roem. Evax is intussen op het eerste gezicht in liefde ontbrand voor Sibilie (hs. A Sibile, Sibille), de jonge koningin van Arragon. Echites wordt onderwijl in een droom door een koningin (Venus) vermaand de vroeger door Heinric aangenomen kamp in Calabrië te strijden. Hij trekt er heen, dwingt de graaf van Pyrant (in het derde boek Yprant genaamd) zijn lasterlijke leugens te herroepen en herstelt de koningin in haar eer. Dan reist hij naar het Venuswoud, waar hij Heinric ontmoet. Beiden vernemen van Venus, dat Constantinopel door de sultan van Babylonië en twintig andere koningen belegerd wordt en begeven zich naar de bedreigde stad. Boek VI Nu volgt een lange, boeiende episode over de liefde tussen Evax en Sibilie. Evax is in Arragon achtergebleven om zijn innige genegenheid voor Sibilie. Hij is diep ongelukkig, want hij durft zijn liefde aan niemand openbaren. Nadat Cupido hem in een droom heeft aangespoord zich uit te spreken en nadat ook Collette, een Grieks meisje, dat de koningin in haar dienst Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXII houdt, hem daartoe heeft aangezet, bekent hij aan Sibilie zijn gevoelens. Verontwaardigd antwoordt zij hem, dat zij op zijn dienst geen prijs meer stelt. Deze schok kan Evax niet doorstaan, hij wordt krankzinnig en er volgen woeste tonelen. De koning laat hem vangen en Evax wordt in zijn eigen verblijf geboeid opgesloten. Jonas, zijn knecht, die hem van uit Griekenland trouw heeft vergezeld, moet hem bewaken en verzorgen. Die toestand duurt een jaar. Tijdens een enkele dag van beterschap geeft hij aan de koningin ongevraagd een blijk van hoge verering. Daarna treedt de toestand van razernij weer in. Ondertussen is de koning van Arabië, die de dood van zijn vader wil wreken, in Arragon gevallen en trekt rovend en plunderend steeds verder het land in. Op initiatief van Collette geeft Sibilie aan Evax een tastbaar bewijs van waardering, door hem haar ring te schenken. Evax herstelt en nadat Sibilie hem een weinig hoop heeft gegeven op haar wederliefde, overwint hij de Arabische koning in een tweegevecht. Sibilie zegt hem nu, dat zij hem van harte genegen is. Een half jaar leeft Evax op hoop, maar daar blijft het bij. Zwaarmoedigheid overvalt hem weer. Op zekere dag verklaart hij haar opnieuw zijn liefde en tevens dat hij zo niet langer leven kan. Na nog wat vergeefse pogingen van de koningin om hem tot andere gedachten te brengen komt zij zelf met een plan om zonder opspraak samen te kunnen leven. In stilte verlaten zij het land, Evax het eerst en een jaar later de koningin, na op listige wijze de overtuiging gevestigd te hebben dat zij beiden gestorven zijn. Te Sint Jacob in Galicië treffen zij elkaar. Twee jaar zwerven zij nu samen rond, lijden armoede en moeten hun brood bedelen. Innerlijk hebben zij toch medelijden met elkander, omdat de een voor de ander zoveel heeft vaarwel gezegd. Sibilie kan dat gevoel ten slotte niet meer onderdrukken. Ze verlaat Evax heimelijk en gaat naar Venetië, waar zij met zijden borduurwerk in haar onderhoud voorziet. Evax, die haar rusteloos zoekt, verlost nog een geroofd meisje en keert naar Arragon terug. De oude vorst is onderwijl gestorven en het land wordt weer door de Arabische koning bedreigd. De dood gewaande Evax weet zich te indentificeren, wordt tot koning gekozen en de vorst van Arabië breekt nu het beleg op. Door de vindingrijkheid van Sibilie vindt Evax zijn geliefde terug. In Venetië huwen Evax en Sibilie en keren dan naar Arragon terug, tot grote blijdschap van alle inwoners. Boek VII Heinric en Echites komen te Constantinopel aan, dat door een leger van Saracenen onder sultan Karodoes (hs. A Karados) en zijn broer, de held Demophon, belegerd wordt. De helden zien Margriete terug, die over hun komst zeer verheugd is. De keizer sterft aan zijn wonden, waarna Heinric op raad der baronnen en door Echites' voorspraak momber van het rijk wordt. De oorlog woedt nu feller dan ooit, maar eindelijk wordt door toedoen van Demophon een wapenstilstand gesloten. Tijdens dat bestand trekt Echites naar Armenië, om dat rijk, dat hem door de dood van zijn oom toegevallen is, te aanvaarden. Heinric en een groot deel der ridders, waaronder Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXIII zelfs Demophon, die ondertussen verliefd geworden is op Ysione (hs. A Esioene), dochter van de kristenkoning van Salenten (hs. A Salencen), vergezellen hem. Boek VIII Er volgt het verhaal van deze krijgstocht tegen de koningen van Mombrant, van Barbarien en van de Hunnen, die in Armenië gevallen waren. Vooral de onweerstaanbare cycloop Polifinus (hs. A Polifemus), koning van Barbarien, bedrijft vele gruweldaden. In het geheel duurt de oorlog ongeveer twee jaar. Ondertussen heeft sultan Karodoes een onnoemelijk aantal hulptroepen naar Constantinopel ontboden. Ook keizerin Eusebia krijgt versterkingen. Niet alleen veel koningen komen haar te hulp, maar zij laat ook veel edele vrouwen en meisjes naar de stad komen, om de ridders aan te vuren. In Armenië brengt eindelijk een tweegevecht tussen Demophon en Polifinus, waarbij de laatste het onderspit delft, een beslissing. Vol vreugde worden de terugkerende overwinnaars in Constantinopel begroet. Boek IX Nu wordt het beleg hervat, ofschoon van weerszijden pogingen tot verzoening gedaan worden, daar vrouw Venus de kristelijke en heidense heren en vrouwen in bedwang houdt. Verschillende heidense heren hebben, evenals Demophon, kristelijke vrouwen liefgekregen en de kristenkoning van Beheym (hs. A Byhem) bemint Pasca, de heidense koningin. De strijd ontbrandt in alle hevigheid. Vooral koning Prasijs met zijn 800 olifanten berokkent de kristenen geweldige schade. Na de eerste dag wordt er een wapenstilstand van vier maanden gesloten, gedurende welke tijd men vrij bij elkander kan in- en uitgaan. In die tijd willen de stedelingen werktuigen vervaardigen om de olifanten te doden. Jonas, de vroegere knecht van Evax, na zijn terugkeer in Athene tot ridder geslagen, heeft zich door grote dapperheid onderscheiden. Hij wordt naar Arragon gezonden om Evax als bondgenoot te winnen. Boek X Het tiende boek beschrijft de lotgevallen van Jonas op zijn tocht naar Arragon. Hij komt terecht in de paleis-burcht van vrouwe Aventure. Als hij zich in een soort sprookjeszaal ter ruste heeft begeven, aanschouwt hij een allegorisch tafereel, dat hem leert hoe Hovaardij ten verderve leidt, maar Gerechtigheid en Ootmoed geluk aanbrengen. Wijsheid, gepersonifieerd als een ‘vrouwe schone’, leert hoe een koning zich moet gedragen om geacht en bemind te zijn. 's Morgens wordt hij door vrouwe Aventure uitgeleide gedaan. Als hij omziet, is tot zijn grote verwondering de burcht verdwenen. Hij komt bij een stad Civele, waar hij de muren met heren en vrouwen bezet ziet. Buiten de gesloten stadspoort treft hij een treurende jonkvrouw aan. Hij Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch verneemt, dat deze dochter van de koning daar staat als prooi voor een draak, die in een naburige put verblijf houdt en elke dag een mens tot zijn voedsel vordert. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXIV Jonas waagt het met dit monster de strijd aan te binden en na een zwaar gevecht gelukt het hem de vuurspuwende draak te doden. Zijn loon is de hand van de prinses. Hij vervolgt zijn reis, vindt Evax en beiden trekken dan naar Civele. Jonas trouwt de hem beloofde bruid, wordt koning van Civele, daar de vorige inmiddels overleden is, voegt nog duizend ridders toe aan het leger van Evax en met deze strijdmacht trekken zij op naar Constantinopel. Boek XI Wij zijn nu weer in Constantinopel, waar de Saracenen, vooral zij die er hun beminde hebben, te zamen met de kristenen hun dagen in blijdschap doorbrengen, want de wapenstilstand duurt nog steeds voort. Op zekere dag dat de keizerin open hof houdt, stelt Margriete voor het conincsspel te spelen. Bij het aftellen tot tien wordt zij zelf tot koningin aangewezen. Achtereenvolgens worden nu alle aanwezige verliefde paartjes (het zijn er acht) eerst de minnaar, daarna de beminde - ‘te hove’ geroepen, en moeten op een vraag, met betrekking tot de liefde, antwoord geven. Demophon, Ysione, Prasijs, Palladia, Colosus, Elyane, Maurus, Nihadere (hs. A Meliandre), de koning van Frankrijk, Celidone, de keizer van Rome, Salamijne, Ryoen, Elyonette, Pasca en de koning van Beheym, allen beantwoorden de vragen. Hierop wil Margriete haar gezag aan Demophon overdragen, door hem een ‘rijs’ (een takje) over te reiken, maar Demophon zegt, dat het bij hem te lande zede is dat na een feest geen gasten zonder een geschenk heengaan. ‘Laat ieder u een vraag stellen en geeft gij dan het antwoord.’ Margriete stemt toe en Demophon stelt de eerste vraag, weer in verband met de liefde. Op de rij af komen allen weer aan de beurt. Bij de beantwoording der voorgelegde problemen krijgen we van Margriete ook heel uitvoerig de mythologische verhalen te horen van Pygmalion en Narcissus. Nadat Pasca de laatste vraag gesteld heeft, wordt het spel afgebroken, omdat de keizerin opstaat. Dit is de laatste dag van het bestand geweest. De volgende dag toont Tubal het vernuftig toestel dat hij tot bestrijding der olifanten heeft uitgevonden en dat veel overeenkomst vertoont met een moderne oorlogstank. Een honderdtal heeft hij er vervaardigd. Ondertussen is het nieuws van de strijd om Constantinopel over heel de wereld verspreid. Ook de hertog van Limburg verneemt het en tevens de gunstige berichten over zijn kinderen. Hij verpandt zijn land voor zeven jaar aan de hertog van Brabant en trekt met zijn vrouw en een grote legermacht naar Constantinopel. Boek XII In het laatste boek gaat de oorlog tussen de kristenen en de Saracenen weer voort tot groot nadeel van de laatsten. Wonderen van dapperheid worden er aan beide zijden verricht. De werktuigen van Tubal richten onder de olifanten een ware slachting aan, zodat de overblijvende teruggetrokken wor- Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXV den. Als de zon ondergaat, wordt de strijd gestaakt, die aan weerskanten velen heeft doen vallen. De sultan is wanhopig en raast tegen Mamet (Mohammed). Nog verwoeder wordt de volgende dag de oorlog hervat. Weer lijden beide kanten zware verliezen, maar dan verschijnen Evax en Jonas met hun troepen aan de andere zijde van het vijandige legerkamp. Ze steken de tenten in brand, Evax doodt de sultan, slaat Demophon bewusteloos, maar op het punt hem te doden wordt hij door Echites weerhouden en voert Demophon als gevangene naar de stad. De dood van hun sultan veroorzaakt onder de Saracenen een algemene vlucht. Demophon sluit vrede met de kristenen, gaat met nog twee koningen tot het Christendom over en krijgt zijn vurig begeerde Ysione tot vrouw. Het blijft echter niet bij één huwelijkspaar. De koning van Frankrijk en de keizer van Rome trouwen ook met hun uitverkorene. Echites wordt met Margriete en Heinric met de keizerin op plechtige wijze in de echt verbonden. Colosus en Prasijs maken het zevental der gelukkige bruidsparen vol. Op grootse wijze wordt er feest gevierd. Ten slotte komen via Athene, waar gravin Nychea, Echites' moeder, zich bij hen aansluit, de hertog en de hertogin van Limburg in Constantinopel aan, juist op de trouwdag. De vreugde stijgt nu ten top en veertig dagen duren de feestelijkheden. In hs. A volgen nog 41 verzen (Zie: Aantekeningen bij het tekstgedeelte, Blz. 39, 40). Daarin vraagt de dichter God vergiffenis voor zijn bedreven fouten, drukt zijn verlangen uit naar de hemel en geeft voor een eventuele voortzetter van zijn verhaal de thema's aan waarop deze verder kan fantaseren. De maker noemt zich tenslotte Heinriic, en laat dan een datering van zijn werk volgen, die door hs. A corrupt is overgeleverd. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXVI Invloeden van buiten. Motieven. Karakterisering. De voorafgaande samenvatting heeft enig idee gegeven van de ‘veelheid’, de gecompliceerdheid van de Limborch. Verwey spreekt van de twaalf vakken van een groot tapijt1. Inderdaad is de gedachte aan een reusachtig gobelin geschikt om ons een voorstelling van het werk te vormen. ‘Alle motieven die de middeleeuwse poëzie had verzonnen of zich uit de oudheid toegeëigend, dienden ertoe’2. Het is een bekend feit dat, over het algemeen genomen, een Middeleeuwse schrijver niet origineel wilde zijn. Oorspronkelijkheid beschouwde men niet als een verdienste; men wou aansluiten bijij de traditie, nam motieven over en verwerkte die op eigen wijze tot een eenheid. De invloed van de miniaturen op de glasschilderkunst is in dezen zeer instructief. Hoewel het onze bedoeling niet is alle motieven en alle episoden van dit omvangrijke werk te registreren en thuis te brengen, zoals dat gebeurde met de Roman van Walewein3, willen we toch op een en ander de aandacht vestigen. Van den Bergh4 neemt stelling tegen Mone, die beweerde5, dat in de roman een vermenging van de Griekse en Duitse heldensage, o.a. van de Nibelungen, had plaatsgevonden, dat de verdeling in boeken naar de rhapsodieën van Homerus gevolgd was en dat de hoofdpersonen naar de helden van de Ilias gevormd waren. Van den Bergh ziet slechts enige toevallige overeenkomsten. Hij wil echter niet ontkennen dat de auteur met de genoemde heldensagen enigszins bekend was. De opsomming der verschillende volkeren, die de sultan bij het beleg van Constantinopel te hulp kwamen, evenals die der tegenpartij (Boek VIII 816-1035, 1049-1093), herinnert ook hem aan het tweede boek van de Ilias en de twist tussen de graaf van Luxemburg en de hertog van Lotharingen (Boek II 965-984) aan die tussen Achilles en Agamemnon in de eerste zang van de Ilias. Verder blijkt hem de bekendheid met de Duitse heldensage uit Boek IV 1055-1060, waar sprake is van de smid Vylant (hs. A Wilant), van het zwaard Mimmeninc (hs. A Mimminc) en van de held Wedige (hs. A Wedege); uit Boek IV 1300, waar de drie meerwijven verschijnen. Van den Bergh stipt nog aan dat de dichter met de klassieke en de Germaanse mythologie op de hoogte is, maar ze dooreenmengt, en ziet in Venus, die in een woud en op een burcht leeft (Boek III 1161 vlgg. en Boek V 2014 vlgg.), karaktertrekken van de Duitse Holda. Ook Jonas als drakendoder (Boek X 1079 vlgg.) beschouwt hij als een gegeven uit beide mythologieën. Om de bekendheid van de auteur met de eigentijdse litteratuur aan te tonen wijst hij aan: de liefderazernij van Adomas (Boek XI 1126 vlgg.) (hs. A Amedas), de van elders bekende Amadis; de daden van Roeland en Olivier (Boek V 371 en VII 1277); het feit dat de schrijver verwijst naar de roman van Olivier van Castilië (Boek III 786-793); twee bijna gelijkluidende regels in de Roman van Karel den Grooten en zijn XII pairs (Uitg. van W.J.A. Jonckbloet, Leiden, 1844) met nog een tweetal plaatsen en ook nog twee plaatsen uit de Heimlicheit der Heimlicheden. Ook vermoedt Van den Bergh dat de dichter de Roman van de Roos gekend heeft. Jonckbloet zegt6 dat vooral de Rose7 en de Parthenopeus invloed op het gedicht hebben gehad. Vooral het zevende en het achtste boek herinneren hem ten sterkste aan de laatstgenoemde roman. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXVII Volgens hem ‘straalt er bekendheid door met den Lancelot (IV B.), Willem van Oranje (VI B.) Alexander (VIII B.), de Historie van Troyen (IX B.) en den Torec.’ Vroeger had Jonckbloet nog geschreven8, dat hem een onmiskenbare overeenkomst van aanleg en karakter was opgevallen met de Ridder metter Mouwen. Volgens Te Winkel9 herinnert het werk aan de Lorreinen, de Eneide, de Historie van Troyen, de Alexander, de Torec, de Ferguut en vooral de Partonopeus en de Rose. Hij merkt op dat de held van de Amadas en Ydoine er uitdrukkelijk in genoemd en ‘het boek van Olivier van Spaengen’ er in vermeld wordt. Kalff noteert aanrakingspunten met Floris en Blancefloer en met de Eerste Martijn10. Namen als Sibille, Morant, Jonet, Evax, Fromond vindt hij terug in het verhaal van koningin Sibille, in de Lancelot en de Merlijn, in de Lorreinen, de Lapidarius van bisschop Marbodeus van Rennes. Hij wijst nog op de overeenkomst van de verhouding tussen Echites en Margriete en die van Floris en Blancefloer met hun zelfde (?) afwikkeling, op de Lancelot, waarin ook door Lancelot een meisje wordt bevrijd, dat op het punt is terechtgesteld te worden, op de Vier Heemskinderen, waarin Reinout iets soortgelijks doet als Echites (Boek IV 240-242), die de kok van zijn vader in het vuur werpt, op de Lorreinen, waarin het gevecht met de vogel Grijp herinnert aan Jonas’ gevecht met de draak (Boek X 1079 vlgg.), op Segher's Prieel van Troyen, waarin iets voorkomt dat doet denken aan het koningsspel uit het elfde boek, en sluit met de opmerking dat er nog meer van die aard te noemen zou zijn, maar dat het onnodig is. Iets verderop vermoedt Kalff nog dat we misschien moeten denken aan Tannhäuser en zijn verblijf in de Venusberg, als Heinric (Boek III 1151 vlgg.) in het Venuswoud en op de Venusburcht belandt11. Van Mierlo denkt bij Boek VI aan Tristan en Isolde. Hij constateert dat de dichter vertrouwd was met de beste romanlitteratuur van zijn tijd: vooral met de Rose en de Parthenopeus; doch ook met de Lancelot, de Alexander, de Historie van Troyen, de Torec, de Ferguut, de Amadis en Ydoine, misschien zelfs met de Eneïde12. Bovendien zegt hij, sprekende over de Hertog van Brunswig: ‘Een avontuurlijke liefdesroman, die in vele trekken aan den Evax-roman (Boek VI) in de Kinderen van Limburg herinnert’13. Behalve Kalff en Van den Bergh vermelden de aangehaalde litteratuurhistorici geen bewijsplaatsen voor hun vermeende invloeden. Iemand die zich goed in de roman heeft ingelezen en daarenboven thuis is in de Middeleeuwse Westeuropese letterkunde zal nog meer gegevens kunnen vinden, waaruit men terecht of ten onrechte zou kunnen besluiten tot rechtstreekse beïnvloeding. Het is heel dikwijls niet uit te maken of de auteur zijn motief aan een bepaald boek heeft ontleend. Daarvoor waren allerlei thema's te veel gemeen goed in Europa. Dit wordt meer dan duidelijk, wanneer men een werk als dat van Valdemar Vedel met het oog op de Limborch-roman raadpleegt. In zijn Inleiding verklaart deze Deen: ‘De moderne Franse roman - of die nu het moderne Parijs schildert, of zich verdiept in de psychologie van de liefde - kan met de nodige schakels direkt op de dertiende-eeuwse Franse romans teruggevoerd worden, evenzeer als de stamboom van de moderne Engelse Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXVIII roman, van het spannende, excentriese genre, ons terug brengt tot de ingewikkelde mystieke verhalen van de Arthurcyclus. De gehele moderne liefdelyriek - Lamartine, Heine, zowel als Christian Winther - leeft van motieven en zingt in een toon die de troubadours en de minnezangers het eerst ontwikkeld hebben.’ Zal het dan verwonderen in zo'n omvangrijke ridderroman van omstreeks 1300 de nodige contactpunten met de voorafgaande eeuwen te vinden, als een kenner ze in de moderne tijd nog aantreft? Vedel's ontleding van de Ridderromantiek der Middeleeuwen, aan de hand van Franse en Duitse ridderlitteratuur, vanaf de 11e eeuw tot en met de Roman de la Rose toont het rijke fonds waaruit de dichter van de Limborch kon putten. Een zelfde ondervinding deden wij op bij de lezing van Langlois' werk, waarin de analyse van tien ridderromans hem het materiaal verschaft om het dertiende-eeuwse leven in Frankrijk te schetsen. Het grote werk van Léon Gautier, de studies van James Douglas Bruce, Gustave Cohen en Andrée Bruel leveren allemaal bewijzen in overvloed dat de auteur van de Limborch zeer goed op de hoogte was van de gangbare motieven. Precies aan te geven langs welke weg hij aan zijn gegevens kwam zal wel onmogelijk zijn. Wij zien zijn verdienste dan ook voornamelijk hierin, dat hij met strakke hand een groots geheel geconcipieerd heeft. Op een zelf uitgedacht stramien heeft de dichter een ridderroman geborduurd met als achtergrond de eeuwenlange bedreiging van het Westen door de Arabische wereld vanuit het Oosten en het Zuiden. Daartegen zijn de lotgevallen geplaatst van Margriete en Heinric van Limburg, verweven met die van Echites en Evax, vertegenwoordigers van de Griekse wereld, en met die van Demophon, de representant - nog wel een zeer sympathieke - van de Saracenen. Het algemene motief van de liefde, in allerlei schakeringen, en de kristelijke riddergeest, waarvan de minder gunstige kant geenszins wordt verzwegen, zijn de dominerende thema's, terwijl aan het didactische element de nodige aandacht wordt besteed. Ter adstructie van die hoofdthema's diene het volgende. Het ritueel van de ridderslag, dat in geen enkele ridderroman volledig wordt beschreven, ook niet in de Limborch, waar het bad en de wake (la veillée d'armes) ontbreken, vinden wij in Boek II 83-127, IV 445-561. In de daar gehouden toespraken wordt het ideaal van de ridder geformuleerd, dat we ook kort samengevat vinden in Boek IV 1946-1948. De ridderwereld heeft eigen patronen (V 223, 224) en helden (V 371, VII 1277). Dikwijls is hun optreden gewelddadig en openbaart zich wat Huizinga in het begin van Herfsttij der middeleeuwen ‘'s levens felheid’ noemt (VI 232 vlgg.), maar in de grond is zo'n held geen gevoelloze vechtersbaas, want hij blijkt vatbaar voor een ontroering, die hem volledig in beslag neemt (IV 774-825, V 595-599). Zo kan het gebeuren, dat een moeder hem heel haar leed komt toevertrouwen (IV 1628 vlgg., V 601 vlgg.). We maken mee de edele wedijver van Heinric en Echites om elkaar boven zich zelf te prijzen (VII 428-552). Ook. Echites en zijn vader tonen zich trots op elkaar: de zoon verwondert zich over de kracht van de oude man (VII 1270-1279) en de vader herkent de zoon aan zijn heldendaden (VII 1304-1307). Verder ontstaat er een hoffelijke strijd, wie van drie heren de eer verdient om als kampioen op te treden (VIII 1306-1424). Ook de Mohammedaan Demophon is een man van zijn woord, een echte fiere ridder (VIII Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXIX 1416-1419, 1539-1543, 1551-1554). Het ridderlijk of, zoals het tegenwoordig heet, sportief vertrouwen van kristenen in de Saraceen Demophon (VIII 416-423, 452-456, na de verraderscène; XII 1129-1132) lijkt een herinnering aan kruisvaarders en sultan Saladijn14. Een minnaar is vol eerbied voor de onbereikbaar hoge geliefde, die hij zich niet waardig voelt (V 564-566, 803-804, 1305-1334), maar tegelijk vol vrees om haar te verliezen. Omgekeerd voelt een jonkvrouw zich haar ridder onwaard (IX 196-199). Hiertegenover staat de met alle (theoretische?) hoofsheid strijdende episode van gravin Europa (III 500-726). Met allerlei fijne trekjes weet de schrijver de verhouding tussen de personen te tekenen (I 1078-1081, II 1595-1597, V 561 vlgg., 800-805, 1210-1212), zodat het niet verwondert iemand te horen spreken van ‘diepe en mijns hertzen grent’ (XI 617) als in het minnelied. Het standsgevoel wordt hooggehouden (V 497-498, 558-560, 650 vlgg., 662, 783, VIII 1426-1442). De hoofse minne is boven de dorperse verheven (VII 1708-1710), zoals met name blijkt uit het soms meer scherpzinnig dan fijngevoelig koningsspel (XI 125 vlgg.). Bij dit hoofse spel is het de kunst om het gevoel zo vernuftig mogelijk te omhullen met niet altijd even kiese zinspelingen, zonder zich regelrecht bloot te geven. Het blijft echter niet bij woorden alleen, want de edele liefde bezielt een ridder tot heldendaden (IV 398 vlgg., 912-929, V 1084-1085, 1631-1633, VI 942-950, 1222 vlgg.). Deze proeftijd oefent de man in deugd en kracht (IV 609 vlgg., 713, 728-743). De keerzij wordt onbevangen vertoond. Nog afgescheiden van de verleidelijke rol, die Venus in persoon komt spelen, bevestigt de verhouding van Europa evenals die van Sibilie tot haar minnaar de zwakheid van het vlees. Zelfs vervalt Evax tot een heiligschennend gebed voor het lukken van de echtbreuk en voor zegen op de zonde (VI 1459-1461, 1769). Het sofisme van Sibilie, haar woord aan de medeplichtige te moeten houden met Gods hulp (VI 1493 vlgg.), wordt gevolgd door gewetenskwelling (VI 1514-1520) en dan door een schijnheilige leugen (VI 1530-1538), waarbij Collette, de kamenierster, handlangersdiensten doet (VI 1581-1583). Tenslotte komt de teleurstelling (VI 1720-1727), zodat alle deiningen van de hartstocht beleefd worden. De dichter prijst het schuldige paar, dat met Tristan en Isolde verwant is, gelukkig, alsof hij het kwaad wil goedpraten, waarover beiden niet het minst berouw voelen (VI 1776-1781). Alleen krijgt de ridder spijt, dat de koningin, na haar man verlaten te hebben, het zo arm heeft (VI 1816 vlgg.); en zij van haar kant betreurt enkel, dat hij zijn roem verliest (VI 1871-1891), zoals ze later hoogstens klagen zal bekocht te zijn (VI 2514-2521). De stelling: ‘Foirce en is geyn recht, here’ (VI 2511) is in volslagen kontrast met al de tweegevechten, waar elke ridderroman van overloopt. Gebed en overwinning zijn onafscheidelijk van elkaar en in de hoogste nood zoeken heldinnen en helden hun kracht bij God en heiligen (I 125 vlgg., 673 vlgg., 1830 vlgg., 1911 vlgg.). Mis, biecht, communie en plechtige huwelijksinzegening tekenen het gelovige milieu en ook de tijdsaanduiding geschiedt met de liturgische benaming van de kerkelijke uren. Het kruisteken verjaagt duivels (1665). In Spanje, bij Constantinopel en in Armenië wordt gevochten tegen de volgelingen van Mohammed. Geleidelijk ontwikkelt zich het bekeringsproces van Demophon, waarop zijn liefde tot Ysione niet zonder invloed is. Het zet in Boek VII 1775-1778 en wordt eerst aan het slot van de roman voltrokken. Intussen blijft hij voor de Oosterse kleur Mamet als zijn god aanroepen (VIII 263, 390, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXX 612). Wanneer de sultan zelf bij een nederlaag ‘quoet got Mamet’ verwenst en verloochent (XII 616-622, 630-632), volgt de bekering van zijn broer tot de ware God (XII 1172-1175, 1186, 1213 vlgg., 1257-1259, 1283, 1300 vlgg., - tevens een uiting van de kruisvaardersgeest - 1325, 1373). Dat een enkele ridder een veldslag komt beslissen, het mag het uiterste heten van romantiek en dan ook terugkeren in boeken als De Leeuw van Vlaanderen of in andere vorm in detectiveverhalen, waar één tegen allen staat, maar het is tenslotte niets anders dan erkenning van de persoonlijkheid en dus in de grond zo modern mogelijk. En wat geheimzinnige avonturen aangaat, nog altijd heeft de letterkunde, ook buiten Rudyard Kipling of Pierre Benôit, niets boeiender gevonden dan moeilijkheden waarbij de held zich in zijn volle kracht ontwikkelt. Zo blijkt de op het eerste gezicht ál te fantastische Limborch een door en door menselijk verhaal. De avonturenromans drijven op gevoel of liever op hartstochten. Geliefden beminnen elkaar op het eerste gezicht en wagen voor die liefde alles tot hun leven, ja hun ziel toe. Geen wonder dat verschillende helden zoals Tristan en Yvain15 en Lancelot zelfs tot drie maal16 waanzinnig worden, zoals het in de Limborch ook Evax en in mindere mate Echites overkomt. De Limborch geeft niet de verfijnde erotiek van Chrétien de Troyes en nog minder de vergoding van de vrouw17. Is dat soms de Nederlandse matiging, die in onze latere letterkunde zo dikwijls wordt vastgesteld? Wat Prinsen in de eerste alinea van Multatuli en de Romantiek opmerkt, schijnt van onze hele litteratuur van het begin af te gelden. Het koningsspel gaat zich toch minstens in een geval te buiten, al volgt het doorlopend de Fransen, die meesters heten in de casuïstiek van de passie18. De Heidelbergse redactie van de Limborch (hs. E), vervaardigd door Johannes Sust, laat de episode van Europa van Milaan en Heinric, de geschiedenis van Evax en Sibilie en het antwoord van koning Ryoen op Margriete's vraag ‘Willich die meiste genüichde sij?’ (XI 558) niet zonder waarschuwend commentaar passeren19. In hs. B is in Boek VI op twee plaatsen (vs 1360 en 1364) iets weggekrabd wat nogal bedenkelijk is voor Sibilie. Hier blijkt dus uit dat de vrijheden van de ridderromans de algemene gangbare opvattingen van de Middeleeuwen niet altijd dekken. Ze schilderen enkel het uiterlijk gezelschapsleven en volgen meer de fantasie dan de werkelijkheid. Bekend is het Tractatus contra Romantium de Rosa van Gerson, gedateerd 18 Mei 1402, dat voorkomt in het vierde deel, 922 & seq., van Joannis Gersonii, Opera Omnia, Parisiis, M.D.C.VI. Wij vertalen enkele citaten, die indirekt ook op de Limborch betrekking hebben, voorzover die tenminste met de geest van de Roman de la Rose besmet mocht zijn20. De ideeën, door de cynicus Jean de Meun in het tweede deel van de Rose verkondigd, waren trouwens reeds veroordeeld door het decreet van bisschop Etienne Tempier van Parijs (7 Maart 1277). ‘Hij belooft [deze dwaze minnaar nl. de schrijver] een paradijs, roem en beloning aan al dezen, die de werken des vleses zullen voltooien, vooral buiten het huwelijk.’ ‘Maar nog iets slechters blijft er over: om namelijk grondiger te misleiden, heeft hij honing met het vergif gemengd.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXXI ’Als jullie zeggen, dat erin dit boek veel goede dingen staan, zijn soms, vraag ik u, daarom slechtheden er in uitgewist? Vuur is vrij gevaarlijk. Een angel schaadt een vis, als hij bedekt is met aas.’ ‘Gelooft mij; niet mij, maar de heilige apostel Paulus [I Cor. XV 33], Seneca en de ervaring, dat slechte gesprekken en geschriften goede zeden bederven en maken dat zonden schaamteloos bedreven worden en alle schaamtegevoel wegrukken, dat bij jonge mannen hun voornaamste en eerste bewaker is, (nl.) van alle goede gesteltenissen van de jongelingen zelf tegen de gezamenlijke slechtheden; de persoonlijkheid van een jongeling verstoken van schaamtegevoel is geheel en al verloren.’ [Volgt doodvonnis over Ovidius’ Ars Amandi]. ‘Is het soms geen razernij te zeggen, dat men naakt, openlijk en zonder schaamte moet spreken, hoe oneerbaar de woorden ook zijn?’ ‘Was Cham niet vervloekt en een armzalige slaaf, alleen maar omdat hij keek naar de geheime (verborgen) en onzedelijke delen van zijn vader Noë, zonder ze te bedekken? Die dwaling was ook de dwaling van de Turelupini die staande houden, dat de staat van onschuld en hoogste volmaaktheid op aarde zou zijn.’ ‘Vandaar komt het dat vrouwe Ledigheid deurwachteres is van de dwaze liefde. Ze vindt immers niet een verbeelding en fantasie van een mens die bezig is. En daarom laat zij vleselijke begeerten van dit soort op hem los, ten aanzien waarvan geen geneesmiddel doeltreffender is dan zich met een of andere goede werkzaamheid bezig te houden.’ Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 Verwey, blz. 13. Verwey, blz. 12. A.M.E. Draak, Onderzoekingen over de Roman van Walewein, Haarlem, 1936. Van den Bergh b, blz. XV, XVI. Mone, kol. 164 ff. Jonckbloet b, blz. 222, 223. Vgl. Jonckbloet a, blz. 361, noot 4 en blz. 362, 363, waar hij de toespelingen op en de navolgingen van de Rose aanwijst, vergezeld van enkele bedenkingen. Jonckbloet a, blz. 373. Te Winkel, blz. 352. Kalff, blz. 319, noot 13. Kalff, blz. 302. Van Mierlo, blz. 368, 369. Van Mierlo, blz. 375. Vgl. P. de Keyser, Hein van Aken, Van den coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen, Leiden, 1950. Cohen, p. 326. Bruce, p. 413. Cohen, p. 281. Cohen, p. 43. E.T. Kuiper, Het Heidelbergsche handschrift van den Limborch, in: Ts VIII (1888) blz. 217. ‘Promittit [Fatuus hic amator sc. auctor] paradisum, gloriam et praemium omnibus his qui carnalia opera complebunt, praesertim non in matrimonio.’ (923) ‘Sed adhuc peius restat, ut enim subtilius falleret met miscuit veneno.’ (924) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch ‘Si dicatis in libro hoc multa esse bona, suntne quaeso propterea mala in eo deleta? Ignis est periculosior. Hamus nocet pisci si coopertus sit esca.’ (929) ‘Mihi credite, non mihi, sed apostolo sancto Paulo [I Cor XV 33], Senecae et experientiae, quod mala colloquia et scripturae corrumpunt bonos mores, et faciunt peccata absque verecundia perpetrari, omnemque auferunt pudorem qui est in juvenibus praecipuus et principalis eorum custos, omnium conditionum bonarum ipsorum juvenum contra universa mala, persona juvenis expers verecundiae, prorsus est perdita.’ (930) ‘Nonne rabies est dicere loquendum esse nudè, apertè et sine verecundia quantumcunque inhonesta sint verba?’ (933) ’Nonne Cham maledictus fuit et vilis servus solummodo quia vidit secretas et obscoenas patris sui Noë partes, non cas tegendo? Iste error etiam error erat Thurelupinorum sustinentium quod esset status innocentiae et summae perfectionis in terra.’ (933) ‘Inde est quod domina otiositas, janitrix est fatui amoris. Non enim reperit imaginationem ac phantasiam hominis occupatam. Idéoque carnalia hujusmodi ei desideria immittit, quo circa non est remedium efficacius quam sese in bono aliquo negotio occupare.’ (934) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXXII Compositie Voor een eeuw is reeds opgemerkt dat de Limborch zich daardoor van de meeste romans onderscheidt, dat hij geen cyclisch gedicht is, maar geheel op zichzelf staat en in zichzelf een afgerond geheel vormt, zonder branches1. De dichter heeft zijn verhaal volgens een van te voren opgemaakt plan gebouwd. Daarvandaan dat hij in zijn inleidingen die de twaalf boeken voorafgaan, tot elf maal toe het heeft over het volmaken (d.i. voltooien, afmaken, ten einde brengen) van zijn gedicht. (Vgl. I 17, II 22, III 7, IV 3, V 5, VI 3, VII 3, VIII 5, IX 7, X 22, 1494, XI 5). In II 7 gebruikt hij daarenboven nog de term volschriven en in III 14 vort beschriven. Voor het twaalfde boek laat hij het woord weg, want hij weet dat dit het laatste boek zal zijn. In de epiloog, die niet in het Brusselse hs. voorkomt, verklaart hij aan zijn gedicht een eind te willen maken (Zie: Aantekeningen bij het tekstgedeelte blz. 39, 40). Het eerste boek heeft het karakter van een breed opgezette expositie, waarin ons de voornaamste gegevens in een boeiend verhaal verstrekt worden. Het speelt achtereenvolgens in Limburg, Athene en Constantinopel en geeft aldus een idee van het zeer ruime toneel waarop de handeling zich zal afspelen. In het achtste boek krijgen wij eigenlijk een uitzicht op de hele wereld, want van de daar opgesomde volkeren vernemen we alle mogelijke exotische gebruiken, waarvan de soms naïeve weergave onwillekeurig doet denken aan de volkeren der aarde afgebeeld op het tympaan van Vézelay. De auteur heeft uitgesproken compositorische talenten, zoals blijkt uit de op effect berekende schikking van de elementen der détail-verhalen. Zo zien wij de koppelende moeder (I 1516 vlgg.) als een kort praeludium van het uitgebreide verhaal, waarin de gravin van Athene haar zoon tot elke prijs wil afhouden van dezelfde Margriete (I 1247 vlgg. ). Het psychologisch kunnen van de auteur is duidelijk aanwijsbaar in een figuur als Echites' moeder, een sluwe feeks, wier karakter consequent en raak getekend is, als zij kost wat kost een toenadering tussen haar zoon en Margriete wil voorkomen, zelfs al moest het deze laatste het leven kosten. Bij al haar intriges is ook de houding van Echites en Margriete goed verantwoord. Het is een fijne trek (I 1504), dat de jongeman zijn moeder, ondanks al haar betuigingen (I 1483-1503), doorschouwt met helderziende liefde en verder dat hij bij al zijn verzekeringen haar te geloven, toch een angstig voorgevoel houdt (I 1519-1545), dat ook weer hij het afscheid (I 1572-1589) tot uiting komt. Het zijn zulke lichte gevoelsdeiningen, die spanning aan het verhaal geven. Ook het rekken van het afscheid is treffend, want blijkbaar kost het hem grote moeite om weg te gaan en hij laat geen middel onbeproefd om Margriete's leven te beveiligen (I 1673 vlgg., 1685 vlgg., 1707 vlgg.). Het medelijden van Margriete met Echites (I 2491-2499), een teken van nog onbewuste liefde, opent perspectief op de toekomst. Deze halve belofte is trouwens een toepassing van de algemene regel, die zij bij de eerste ontmoeting gegeven heeft (I 1115-1132). Zo blijkt er in het verhaal een geleidelijke ontwikkeling te werken, waardoor de gebeurtenissen zielkundig worden voorbereid. In I 2512: ‘Here’, sade sij, ‘id Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXXIII is gedoin’, wordt met weinig woorden veel gezegd en nog meer aangegeven dan uitgedrukt. Terwijl Echites niet lang genoeg kan doen over het afscheid, maakt Margriete er eenvoudig een eind aan. Ze doet schijnbaar koel, maar is in haar hart min of meer (‘eyn deil’) opgetogen. De dichter is een meester in zulke fijne overgangen en zachte schakeringen, waarover de maagdelijke schaamte als een stille schemer hangt. Nu begint voor Margriete na zoveel beproevingen het licht door te breken en het woord blyde klinkt feestelijk vijfmaal achtereen (I 2514-2528). Opvallend is het parallellisme tussen de lotgevallen van de verdwaalde Margriete in Boek I en die van Heinric in Boek II, als hij er op uittrekt om haar te zoeken. Beider leven wordt door een beer bedreigd; ze maken kennis met dezelfde rovers; zijn het slachtoffer van verraad; moeten een vernederende ontkleding ondergaan en krijgen eerst hulp in de uiterste nood. Voor beiden loopt het goed af. Ze raken in liefdesperikelen verward - Heinric in Boek III - met wel zeer verschillende reacties. Beiden geven zich ook uit als arm (Heinric III 468). Tot verlevendiging van het verhaal breekt het dramatische soms regelrecht door het epische heen: oratio recta en oratio obliqua gaan dan in elkaar over. Verder wemelt het van dialogen, waarbij de afwisseling van stemmen zeker de mondelinge voordracht ten goede kwam. Hoe dicht de abele spelen staan bij een ridderroman, zou licht aangetoond kunnen worden door een reeks dialogen uit de Limborch te kiezen en te verbinden tot een soort Esmoreit. Het is sinds Jonckbloet gewoonte om te klagen over eindeloze stoplappen in onze ridderromans, ofschoon zulke halve regels als ‘geloüvetz my’ volstrekt niet zonder betekenis zijn. Vooreerst geven ze aan de hoorders een rust - en de pauze in de muziek houdt een positieve waarde -, terwijl ze verder de aandacht voor het volgende nadrukkelijk oproepen. Ver van lege plekken te vormen, leveren ze dikwijls natuurlijk niet altijd - zwaartepunten in de voordracht. Als Jonckbloet dit niet opmerkte, lag het, behalve aan zijn neiging om de Middelnederlandse letterkunde als louter vertaling te kleineren, aan zijn verstandelijke manier om verzen uitsluitend bij wijze van mededelingen te lezen en zich niet te verplaatsen in een publiek, dat alles levendig met verschil van toonhoogte en met begeleiding van gebaren hoorde voordragen. Voor zo'n gemeenschap konden zulke herhaalde verzekeringen juist middelen zijn tot vernieuwing van het kontakt en tot verhoging van de aandacht. De grote vraag bij een zo uitgebreid verhaal als de Limborch, met zijn groot aantal personen, is tenslotte of de compositie alle verspreide motieven tot een eenheid weet te verwerken. De lotgevallen van Margriete en van degenen die medewerken aan haar uiteindelijke redding d.w.z. haar plaats als koningin van Armenië aan de zijde van Echites, verbinden, zij het soms indirect, de verschillende episoden. Daarom roept de dichter uit, nadat hij het verloren raken van Margriete aan Gods Voorzienigheid heeft toegeschreven: ‘Want wie zou dergelijke dappere daden ooit ergens hebben gelezen, indien zij niet verdwaald was?’ Want we sulde sulch vroemheide Haven yrgentz gelesen, En hed sij nyet verloren gewesen? (XII 1828-1830) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXXIV De dapperheid van Heinric, die alleen zijn queste aanvaardt om Margriete op te sporen (Boek II en III); de scholing van Echites tot een volmaakt ridder, doorlopen om Margriete waardig te worden (Boek IV en V); het leren kennen van Evax' onweerstaanbare liefde en door die liefde zijn onstuimige moed (Boek VI), die de beslissende redding zal brengen uit de bedreiging der Saracenen (Boek XII), verbinden de eerste zes boeken, die voornamelijk in het Westen spelen, tot een organisch geheel. De laatste zes spelen in het Oosten en vormen een waardige tegenhanger van de eerste. Een gegeven dat in zijn tijd actuele waarde had, de dreiging nl. van de Islam uit het Oosten, weet de schrijver direct dienstbaar te maken aan zijn verhaal. Immers (V 2131-2135) omdat de keizer van Constantinopel weigert zijn dochter, die later met Heinric zal huwen, als vrouw te geven aan de zoon van de sultan, wordt de stad belegerd. Margriete's aanwezigheid in Constantinopel als gezellin van 's keizers dochter Eusebia, de aankomst van Heinric en Echites aldaar, het optreden van Demophon aan de zijde van de Saracenen (Boek VII); het veilig stellen van Armenië, toekomstig bezit van Margriete (Boek VIII); de verwoedheid van de aanval der Mohammedanen (Boek IX); het gaan halen van Evax, de onweerstaanbare (Boek X); de pauze die aan de laatste phase van de strijd voorafgaat (Boek XI) en tenslotte de definitieve overwinning, gevolgd door een massa-bruiloft, aldus is, in enkele lijnen geschetst, de structuur van het laatste gedeelte. Een heel primitief middel dat de schrijver graag gebruikt, is de herhaling. We zagen het reeds in het parallel lopen - vanzelfsprekend met de nodige variaties - van Margriete's lotgevallen met die van Heinric. Zulke herhalingen zijn meer dan een epische stijlvorm, ze werken bindend voor het verhaal. Heel de roman is immers op de roem van Limburg gericht, waarbij de ene plaats de andere moet bevestigen. Maar het hoofdmiddel is de evenwijdigheid van overeenkomstige elementen of de tegenstelling van uitersten. Zo is Echites het evenbeeld van Heinric, waarbij beiden zich in elkaar spiegelen, om de ruimte eindeloos te vergroten, waardoor de schijnbaar vlakke, eentonige vertelling het nodig perspectief wint. Boek II vertoont het goede gezin, dat een kontrast levert met het slechte in Athene. Misschien is hierin de wrok van het Westen tegen de Byzantijnen belichaamd? Het werk voorkomt verwarring door het evenwicht van allerlei tegenhangers, die de orde - door eenheid in verscheidenheid - helpen waarborgen. Zo beantwoordt Evax' liefderazernij (VI 232 vlgg.) aan Echites' uitbarsting in boek IV 29 vlgg. Het elkaar tegemoet-trekken van Heinric en Echites, waarbij deze laatste de beloften, door Heinric in Milaan en Calabrië gedaan, vervult, (Boek II, III en IV, V) brengt de twee sferen geleidelijk bijeen. Kwaad bewerkt kwaad, goed bewerkt goed (Boek IV 26 vlgg., 635 vlgg.). Deze tegenhangers stemmen overeen met de vele liefdesparen, die vooral het koningsspel (Boek XI), de bekroning van de roman, zo harmonisch maken. Een tedere passage als V 601 vlgg. - vol tranen 672-675 - vormt een adagio tussen wilde tonelen; liefdesavonturen wegen ruim tegen de heldendaden op, zoals het nog in Tasso's epos zal gebeuren; geloof en liefde verenigen zich bij de bekering van Demophon (XII 1283), waarbij verschillende draden worden ineengevlochten. Feesten vol praal wisselen veldslagen en tweegevechten af, om, zoals de dichter het zelf verklaart, alle zorg en pijn te laten vergeten (XI 84 vlgg.). Deze jubeltoon is verwant met de gouden achtergrond op Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXXV miniaturen. Telkens zorgt de dichter tijdig voor wisseling van het toneel, waardoor de spanning in het verhaal verhoogd en de samenhang tussen de verschillende delen verzekerd blijft. Als Evax aan hertog Otto vertelt dat Margriete het wapen vervaardigde, dat Echites voert (V 702), herinnert die mededeling niet alleen aan een vroeger geval, maar brengt ons vooral in spanning om het vervolg. Zal het geheim van het Limburgse wapen onthuld worden? Het herhaald aandringen van Echites bij zijn moeder om toch goed voor Margriete te zorgen versterkt van de ene kant de indruk van zijn trouwe liefde, maar verhoogt tegelijk het angstig voorgevoel van rampen (l'art d'annoncer). Een gevoelige trek als V 550-552, waar Echites bij de ontmoeting van Margriete's vader in diens gelaatstrekken Margriete zelf meent te zien, komt ook al voor in Boek IV 1676-1679, als Echites de bastaard van Heinric aanschouwt, en helpt de eenheid van het verhaal bevestigen, door zoveel mogelijk motieven tot de liefde van de hoofdpersonen te herleiden. Anders zou de dichter zich volslagen in de overvloed van personen verliezen, waarbij altijd nieuwe gevallen de geheimzinnigheid vergroten. Jonas moet er (IX 651 vlgg.) wel aan te pas komen, want geen draad blijft onafgesponnen in het weefsel. Zijn allegorisch visioen in Boek X geeft ook geen oponthoud aan de gang van het verhaal, omdat het op zichzelf de nodige spanning geeft, door allerlei dringende vragen op te werpen. De lezer en nog meer de Middeleeuwse hoorder is nu eenmaal benieuwd naar de betekenis van zoveel figuren evenals naar de bedoeling van heel die eposide. Een intermezzo als zodanig kan immers voor stroomversnelling dienen, door de drijfkracht op te stuwen. In het epos ontmoet men de allegorische beschrijving voor het eerst in Gottfried von Straszburgs Tristan und Isolde (z.g. Minnegrotte), waar zij echter een bepaalde functie bezit en niet zonder meer ingelast is. Is de allegorie bij Gottfried von Straszburg nog een structureel onderdeel van het epos, in de tweede helft van de dertiende eeuw gaat ze zich zelfstandig maken en groeit uit tot een omvangrijk en vrij saai leerdicht, dat zich uitput in gestadige herhaling van een reeks bepaalde motieven. Kenmerkend voor het verval der poëzie, voor het verloren gaan van de hoofse harmonie tussen inhoud en vorm is het nu, dat de intussen zelfstandig genre geworden leerdichten zo maar in het epos ingeschoven kunnen worden. Heel duidelijk is in Boek X de functie van de z.g. Allegorische Spaziergangsbeschreibung. Deze werd op de volgende wijze samengevat. Het raamschema van de Middeleeuwse gedichtensoort, die ons hier alleen bezig houdt, is, met lichte variaties, altoos weer hetzelfde: de dichter vertelt in de ik-vorm hoe hij door een droom, een ‘verrukking’, een wandeling komt te maken in het ideaalrijk der allegorische gestalten (en dan meestal in de wildernis verdwaalt). Op een idealistisch geschilderde lenteweide, in een kostbare tent of een omheinde tuin, minder vaak eenvoudig ergens in het schrikwekkend wilde woudgebergte, treft hij Vrouwe Minne, Trouw, Eer, Dapperheid, Avonture, enz. aan. En wat dan volgt is eveneens typisch in zijn telkens terugkerende herhaling: de vrouwen onderrichten de dichter over het wezen der haar toegeschreven deugden; hij hoort haar over de mensen klagen, die haar niet meer hoogachten, maar haar uit hun gezelschap weg in de wildernis verdreven hebben2; hij maakt een gerechtszitting mee, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXXVI waarbij een al te gevoelloze en preutse vrouw door de rechtbank der deugden veroordeeld wordt; ofwel hij draagt zijn eigen klachten ten aanhoren van hetzelfde gerechtshof voor; en zulke allegorische ervaringen meer3. De ‘allegorische Spaziergangsbeschreibung’ scheidt de ‘realiteit’ van de oase der ‘irrealiteit’. Het donkere uitgestrekte woud met de ongebaande wegen (X 41, 42), de onherbergzame heide (X 54-80), die slechts de uitverkoren held vermag over te steken, vormt de zichtbare grens tussen die beide gebieden4. De ‘Spaziergangsbeschreibung’ is organisch met het didactische gedeelte verbonden. De natuur zelf is schematisch behandeld: bergen (X 33), valleien (34), springbronnen (35), heide (36), bossen (36) zijn reeds oude bekenden uit de Minnesang5. Alleen zijn ze in de overgangstijd wat minder stoffage, wat meer realistisch en hebben zij een zeker stemmingsgehalte. Ende hie yn is noch boüm, noch eycke, Dar ich m[a]ch onder logieren. (X 73, 74) Het koningsspel (Boek XI) vormt een lichte tegenhanger bij het donker visioen van Jonas, waarin een soort boetepreek lag besloten, en beantwoordt bijna elke vraag eerst hiermee, dat het een erg moeilijke vraag is. Dit is weer geen lege vormelijkheid, want de vernuftige oplossing wordt door dat terugschrikken des te verrassender. Daarbij eert deze inleiding niet alleen de steller van de vraag om zijn diepzinnigheid, maar ook de beantwoorder zelf om zijn bescheidenheid. Het is geen dispuut, geen schaakspel zonder meer, het wordt een levendig gesprek of liever een handeling, waarbij het verschil in toon tussen mannen en meisjes bewegelijk werkt, niet alleen in verband met de zinnelijke fantasie van koning Ryoen (XI 561-596). Vanzelf worden de rollen van vragen en antwoorden dan ook weer omgekeerd, zoals een goede regie het vordert. Dit koningsspel vindt plaats in een tuin (XI 51 pryiel; XI 66, 74, 77 prijeil; XI 103, 107 bongart), die met de hele mise-en-scène beschreven wordt in XI 51-123. Het tafereel doet denken aan een Liebesgarten, een gewild motief ook in de Nederlandse beeldende kunst6. De overeenkomst is zo treffend, dat bepaalde taferelen als illustratie van deze episode kunnen dienen. Demophon, echt menselijk verscheurd tussen twee partijen, is de aangewezen bemiddelaar, zodat psychologie en compositie bij hem samenvallen (IX 745-754, 775-782), vooral wanneer hij getuigt voor de onoverwinnelijkheid van de kristenen (IX 286-318, 862-873) Het lange gebed, waarmee het laatste boek opent, heeft veel sterker aandrang dan de vorige gebeden, die te veel van louter formulieren hielden. Er lijkt in de aanhef van het voorlaatste boek iets te klinken dat overeenstemt met Dirc Potters latere oordeel over het lichtzinnige van Der Minnen Loep. De dichter voelt zich niet heel gerust over de wereldse ‘ydelheit’ van zijn roman (XI 13). Dit vroom berouw laat een dieper toon horen dan de spijt, in het begin van het tiende boek (X 1-9) uitgedrukt over het feit, dat hij enkel nog genieten kan van eten en drinken. Zo is er een stijging merkbaar in zijn geest, naargelang het werk op een einde loopt. Dat de dichter hier zijn lezers en Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXXVII hoorders al tevoren om een gebed vraagt, toont hoe hij zich bewust is, binnenkort zijn aardse leven te moeten besluiten. De dichter bewaart voor XI 1552-1557 nog een kunstgreep om de spanning door een onderbreking vast te houden en het ene toneel met het andere te verbinden. Na de woeligheid van zoveel hartstochtelijke taferelen kan het slot niet stralender uitvallen, nu ieder zijn ‘vrundynne’ krijgt (XII 1440, 1738 vlgg., 1745). Heinric en Echites helpen elkaar broederlijk aan de uitverkoren vrouw en bij zoveel bruiloften tegelijk is het hof een en al ‘feyste ind blytheide’ (1591). Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 Van den Bergh b, blz. III. Vgl. Boek III 1307-1315. Ranke, S. 200. Vgl. Boek III 1107-1150, V 2007-2010. Vgl. Wessels, S. 52 ff. Vgl. Dr Irmgard Schüler, Der Meister der Liebesgärten, Ein Beitrag zur frühholländischen Malerei, Amsterdam, Leipzig, o. J., Abb. 1, 2. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXXVIII Waardering Het werk is lang, maar niet langer dan de Historie van den Heer Willem Leevend in acht boekdelen en zeker niet te lang voor de Middeleeuwers, voor wie het aanhoren van deze verhalen gedurende de winteravonden bijna de enige ‘tijtcortinge’ was. Ze gingen er in op en volgden de wisselende lotgevallen van een tweegevecht met de hartstochtelijke belangstelling waarmee onze jeugd tegenwoordig - en niet alleen de jeugd - het radioverslag van een interland voetbalwedstrijd volgt. De eerste helft van het werk is opvallend langer (13193 versregels), de tweede loopt vlotter (9823 versregels), zoals het in de aard van een verhaal ligt. Jonckbloet1 heeft het wachtwoord gegeven, dat onze dichter geen Ariosto was. (Deze naam werd reeds door Van den Bergh vergelijkenderwijze genoemd2.) Het zou ook tegen de tijdsorde en de natuur ingaan om zo iets te verwachten, al wordt dit onrechtvaardig vonnis nog altijd herhaald3. Jonckbloet noemt de roman ‘bloot geheugenwerk’ en ‘ijdele vormen, waarin geen ziel meer leeft’. Terwijl Van Vloten's oordeel4 in gunstige zin hiervan afwijkt en hij zelfs hele stukken citeert, dikt Kalff het oordeel van zijn leermeester nog aan en spreekt van ‘dit doodgeboren kind van belezenheid en gunstbejag’5. Vooral dit laatste doet vreemd aan, als men bedenkt dat Irmingard, de laatste hertogin van het geslacht Limburg, in 1283 kinderloos gestorven is en Jan I van Brabant in 1289 bij de vrede van Nijswilre als hertog van Limburg werd erkend. Kalf maakt zich vrolijk naar aanleiding van III 998-999, 1014 en 1068, waar de graaf van Yprant, die uitgedaagd wordt tot een tweegevecht, uitstel vraagt, om in die tijd schermen te leren. Intussen heeft de Nijmeegse hoogleraar Hermesdorf met gebruikmaking van verschillende vaderlandse rechtsbronnen aangetoond6 dat zo'n pauze, die nu eens tien, dan weer veertig dagen duurde, juridisch volkomen verantwoord is. Dat de ‘verst’ (het uitstel) hier ongewoon lang is - twee jaar nl. maakt de dichter aannemelijk uit het kwade geweten en de lafheid van Yprant, die hem er toe aanzetten misbruik te maken van een bestaand recht. Het protest van Heinric laat hierover niet de minste twijfel. Margriete vergelijkt de jonge graaf Echites niet bij een oude hond - zoals Kalf beweert7 - maar de dichter legt haar een bekend spreekwoord in de mond. De betere redactie die hs. B ook hier weer heeft, is niet mis te verstaan (IV 314-321). ‘Men kan wel in zijn jeugd iemand verbeteren of leiden’ (eerste spreekwoord), ‘maar niet meer op latere leeftijd’ (tweede spreekwoord). De spot naar aanleiding van IV 546-547 - gelezen naar de uitgave van Van den Bergh - komt helemaal te vervallen, nu hs. B ons de oorspronkelijke lezing geeft. Daar staat nl. niet: Hi quam altoes (nl. in de strijd) gheliic den stroeme Die torve (turven) vore hem ter neder driift8, maar: He quam alwege gelich den strome De den torn (toren, lat. turris) vür boem nydder-drefft9. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XXXIX Kalff spreekt zich zelf overigens tegen, waar hij eerst verzekert, dat het telkens herhaald beroep van de dichter op een Frans voorbeeld niets tegen de oorspronkelijkheid bewijst, en dan op dezelfde bladzij beweert, dat de roman uit het Frans vertaald is10. Te Winkel, die constateert dat de Limborch aan de tamelijk algemene gebreken der Middeleeuwse romanpoëzie mank gaat: te grote uitvoerigheid en weinig kunsteenheid, kan toch niet nalaten het werk als een der beste uit onze Middeleeuwse letterkunde te prijzen. Hij vindt dat het een eigen karakter heeft; de liefde er beter in is bestudeerd en natuurlijker, minder sentimenteel, wordt geschilderd en dat deze roman inderdaad iets nationaals heeft11. Zijn waarderend oordeel beslaat ongeveer een volle bladzij. Het feit dat Albert Verwey tijdens zijn professoraat in Leiden een korte paraphrase van de roman schreef, die hij later van een inleiding voorzag met het oog op publicatie, toont genoeg dat hij het werk hoger stelde dan Kalff en dus waarschijnlijk Van Mierlo naderde, die het ‘een boeiend en harmonieus geheel’ heeft genoemd12. Verwey vindt de roman ‘uitermate bekoorlijk’, ‘een lang en goedgesponnen gedicht’ en ziet de kunst van de dichter ‘geheel als een motieven-kunst’. ‘Hij zocht niets nieuws, hij schikte het verkregene. Maar men dient waartenemen hoe hij het schikte en hoe vast en bekoorlijk zijn weefsel is.’ Iets verder vreest Verwey, dat men zijn woord ‘motieven-kunst’ wellicht te koel vindt. ‘Want wel is het waar dat men de motieven die onze dichter verwerkte in een hele voorafgegane literatuur kan terugvinden; maar ook is het waar dat hij ze van een nieuw en eigen leven doordrongen heeft.’ Van het zesde boek wordt verklaard, dat het zonder twijfel behoort tot de beste novellen, die men, waar ook, gelezen heeft13. Ook het oordeel van J.A.N. Knuttel, ofschoon niet zo prijzend als dat van Verwey, steekt gunstig af bij dat van Jonckbloet en Kalff. Hij vindt dat de auteur meer de kwaliteiten van een romanschrijver dan van een dichter heeft en laat er op volgen: ‘Hij is echter niet meer of minder dan de eerste scheppende Nederlandse romanschrijver en zijn roman is tevens bij uitstek literair, los van waarden van historie of overlevering .... De bouw van het geheel, de plaatsing en de biezonderheden der verschillende episodes zijn ongetwijfeld oorspronkelijk.’ Zijn bezwaren verheelt Knuttel niet, maar hij weet ze te verklaren uit bepaalde eigenschappen van de schrijver. Ook hij vindt de episode van Evax en Sibilie de aantrekkelijkste van heel de roman en geeft als zijn mening te kennen dat, indien de auteur het verloop zelf bedacht heeft, hij daarmee ongemeen knap werk heeft geleverd14. Uit dit beknopt overzicht blijkt wel dat de waardering van de Limborch in stijgende lijn gaat. Wij zouden ons zelfs een moderne lezer kunnen voorstellen, die, na een vergelijking van de Limborch met de Ferguut en de Walewein, de Limborch niet alleen - zoals Van den Bergh reeds deed15 - boven de Ferguut maar ook boven de Walewein stelt. Wat de Ferguut betreft, zou zijn oordeel beïnvloed kunnen zijn door het spookachtige van het verhaal, waartegenover de Limborch meer menselijk aandoet, terwijl veel avonturen in de Ferguut kinderachtige kunststukjes lijken zonder doel. Deze minder gunstige indruk van die Britse roman zou dan kloppen met Bruce's uitspraak over de Franse Fergus, dat het een van de zwakste romans is in zijn soort16. Over de Walewein, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XL waarvan het hs. minstens sinds de tweede helft der 14e eeuw samen met het Leidse Limborch-hs. in één band gebonden is, zou men kunnen opmerken, dat hij wel fris, maar ook luchtig en oppervlakkig aandoet, zodat de Limborch met zijn achtergrond van een beginselstrijd tegen de Islam veel dieper gehalte heeft.17 Verder dat, buiten de indrukwekkende episode van de bekering en bediening van de rooie ridder (3920 vlgg.), de Walewein niet meer dan een spel is; dat het bloedbad tegen het einde weinig smaakvol aandoet en dat de grappen over de liefde van Walewein en de niet al te maagdelijke jonkvrouw, waarvan het tenslotte heet: Niet wel en wetic die waerhede hier Oft hise trouwede die ridder fier; (11169-11170, Vgl. 11103-11108)18. het volslagen afleggen tegenover het statig einde van de Limborch. Wij menen te mogen besluiten dat de Limborch als verhaal, met zijn psychologische ontledingen en zijn boeiende problematiek, een vergelijking met onze overige ridderromans kan doorstaan, vooral dank zijn monumentale bouw19. Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 Jonckbloet a, blz. 372, Jonckbloet b, blz. 223. Van den Bergh b, blz. XXVIII. Van Mierlo, blz. 370. Vloten, blz. 120-124. Kalff, blz. 301. De roman van Heinric en Margriete van Limborch voor het forum der rechtsgeschiedenis. Kalff, blz. 303. Verdam denkt bij deze bedorven plaats trouwens niet aan turven, maar aan: graszode, zode, aardschol, aardkluit. (Verdam VIII kol. 575) Vgl. V 1839, X 1079, waar torn in diezelfde betekenis voorkomt. Kalff, blz. 301. Te Winkel, blz. 354, 355. Van Mierlo, blz. 369. Verwey, blz. 7 vlgg. J.A.N. Knuttel, Ridderverhalen uit de Middeleeuwen (Bibliotheek der Nederlandse Letteren) Amsterdam, 1940, blz. XIII-XV. Van den Bergh b, blz. XIV. Bruce II p. 242. Lieftinck, blz. 16-18. W.J.A. Jonckbloet, Roman van Walewein, door Penninc en Pieter Vostaert I. Leiden, 1846. Vgl. Debaene, blz. 107. Dit boek verscheen onder het verbeteren der drukproeven. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XLI Oorspronkelijkheid. Auteur. Alle kenners, Van den Bergh, Bormans, Jonckbloet, Kalff, Van Vloten, Te Winkel, Van Mierlo, Verwey en Knuttel houden de Limborch voor oorspronkelijk, in die zin, dat ze de roman niet zien als de vertaling van een kant en klaar Frans voorbeeld en ook niet als de vrije bewerking van een Frans origineel. Nu vormt het ontbreken van een Frans model uiteraard nog geen voldoende grond voor het aannemen van de oorspronkelijkheid van de Nederlandse redactie. Het Franse voorbeeld zou immers verdwenen kunnen zijn, maar tegen deze veronderstelling zijn een paar opwerpingen te maken. Het moet toch te denken geven dat van een epos, waarvan zoveel Nederlandse fragmenten zijn bewaard gebleven - één ervan ligt nogwel in de Bibliothèque Nationale te Parijs, hs. D nl. -; waarvan de Heidelbergse copie (hs. E) vervaardigd werd naar een Nederlands voorbeeld; waarvan zich een hs. bevond in de bibliotheek van aartshertogin Mechthild te Rottenburg a.N. en een in die van Blankenheim; waarvan de Volksboeken vanaf 1516 tot het einde van de achttiende eeuw gedrukt werden en dus blijkbaar zeer in de smaak vielen, dat van zo'n heldendicht geen enkel fragmentje van het Franse origineel over is of zelfs vermelding vindt in de Franse litteratuur. Verder geldt de vraag: Wat zou een Franse dichter er toe gebracht kunnen hebben een verheerlijking te schrijven van een uitgestorven adellijk Diets geslacht? De Franse auteur zou voor een ‘buitenlander’ bevreemdend goed op de hoogte moeten geweest zijn met de Nederlandse dynastieën (Boek II, V, XI), de Nederlandse heraldiek en de topographie van de Eifel (Boek III). De mening dat de Limborch een oorspronkelijk Nederlands werk is, waarvoor bovendien de vlotheid van het verhaal pleit, is dus niet louter hypothetisch. De dichter beroept zich wel geregeld op een Franse tekst. Van den Bergh citeert in zijn Inleiding, blz. XIX, negentien plaatsen waar dit het geval is en dit aantal kan zeker nog verdubbeld worden. Maar de dichter doet het te dikwijls, dus wel te opzettelijk, om niet aan een vormelijkheid te laten denken. Ook heet het verwijzen naar een ander boek, wat o.a. in de Walewein meermalen voorkomt, te gebeuren voor de gewichtigheid1. J.H. Bormans meende dat Hein van Aken van Bruesele waarschijnlijk de Nederlandse auteur van de Limborch was, zonder de gronden voor zijn mening kenbaar te maken2. Jonckbloet heeft getracht aannemelijk te maken dat de vertaler van Die Rose (Brusele Henrecke, vs 9901) identiek is met de schrijver van de Limborch3. Gebeurt dat in zijn Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst (1855) nogal onder voorbehoud, in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1889) schrijft hij eenvoudig: ‘Dezen roman heeft Van Aken eerst op zijn ouden dag voltooid’4. Zijn betoog lijkt ons niet afdoende5. Kalff en Van Vloten noemen Hein van Aken zonder bedenken als auteur. Te Winkel schrijft over de dichter: ‘.... doch het is zeer waarschijnlijk gemaakt (volgt verwijzing naar Jonkcbloet), dat hij dezelfde is, dien Jan Boendale noemt: ‘Van Bruesele Heyne van Aken, die wel dichte conste maken’ (Lekenspiegel B. III, C. 17, vs 91-92). ... Hij schijnt ‘prochiaen van Cortbeke’ bij Leuven geweest te zijn (Die Rose, vs 9965 vlgg.)’6. L. Willems beweerde dat de Limborch zeker niet van Hein van Aken was, dat deze geen priester was en de uitdrukking ‘prochiaen van Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XLII Cortbeke’ eenvoudig betekent dat hij te Cortbeke (bij Leuven) woonachtig was7. Van Mierlo twijfelt aan het auteurschap van Hein van Aken, en zeker aan de bewering dat een priester de schrijver zou zijn8. Verwey laat in het midden of Hein van Aken de dichter is en spreekt er slechts veronderstellenderwijs van9. Knuttel sluit zich eenvoudig aan bij de mening, die Hein van Aken voor de schrijver houdt10. Uit een en ander is wel duidelijk dat omtrent het auteurschap van de Limborch geen eenstemmigheid heerst en dat dit probleem nog op een oplossing wacht. Over de zogenaamde syntactisch-stilistische methode en haar waarde voor de oplossing van auteurskwesties is onlangs een opvatting gelanceerd waarmee men rekening zal moeten houden11. Eindnoten: 1 A.M.E. Draak, Onderzoekingen van de Roman van Walewein, Haarlem, 1936, blz. 203, noot 4. 2 Bulletins de l'Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique Tome 3 4 5 6 7 8 9 10 11 XXI, IIme Partie (1854) p. 676, 677; Tome XXII, Ime Partie (1855) p. 83. Jonckbloet a, blz. 355, 361, 363. Jonckbloet, b blz. 219, 221. Vgl. Inleiding van dit boek, blz. XVI. Te Winkel, blz. 356. L. Willems, Hein van Aken. Zijn leven en zijn werken, in: Versl. en Med. d. K. Vl. Acad. v. T. e. L. (1924) blz. 239. Van Mierlo, blz. 369, 370. Verwey, blz. 9, 16. J.A.N. Knuttel, Ridderverhalen uit de Middeleeuwen (Bibliotheek der Nederlandse Letteren), Amsterdam, 1940, blz. XIII-XV. J.J. Mak, Twee gedichten van Jan Smeken, in: Jaarboek van ‘De Fonteine’, 1950, blz. 97, 98. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XLIII Over de taal van handschrift B Er zijn twee oorzaken die het nauwkeurig localiseren van een Middelnederlandse litteraire tekst, enkel en alleen op taalkundige gronden, zeer moeilijk maken, of het nu een autograaf, dan wel een afschrift betreft. De eerste is de taalvorm, waarin het geschrift ons werd overgeleverd, de tweede onze ontoereikende kennis van de Middelnederlandse taaltoestanden1. Er bestond nog geen Algemeen Beschaafd, zoals wij dat nu kennen, en dus schreef iedere auteur zo ongeveer het dialect van zijn geboortestreek. Hierbij dient men te bedenken dat er o.a. een aanmerkelijke beïnvloeding heeft plaats gehad van uit Vlaanderen naar Brabant, vooral ook van het Zuiden op het Noorden. Het ‘Hollands’ b.v. van Willem van Hildegaersberch is lang niet Hollands genoeg. Instructief is in dezen de geschiedenis van het pronomen ghi. Ook bestond er nog niet een officieel vastgestelde en voorgeschreven spelling. De orthographie waarvan men zich bediende, was nogal individueel, want ofschoon men wel een of andere traditie eerbiedigde, paste men deze overgeleverde spelling volgens eigen inzicht toe en was daarbij niet altijd consequent. Voor een copie komt hier nog bij dat een afschrijver, uit een ander dialectgebied dan dat van zijn voorbeeld, dat handschrift ‘vertaalde’ in zijn streektaal en zich daarbij van een orthographie bediende, die hij in zijn scriptorium geleerd had. Het kwam ook voor, dat hij de taal van een handschrift aanpaste bij de taal van zijn opdrachtgever, met het gevolg dat er een ‘mengtaal’ voor de dag kwam. Dat is bijv. het geval met de bewerking van de Roman van Limborch die Johannes Sust of van Soest, aldus genoemd naar zijn Westfaalse geboorteplaats - zijn eigenlijke naam was Grumelkut -, vervaardigde voor de Paltsgraaf Filips de Oprechte in 1480 (Hs. E). Hij ‘transferyrte’, zoals hij zelf zegt, ‘uss Flemscher sprach’, zodat het resultaat een mengtaal is van Hoogduits en Saksisch, die verschillende Nederlandse vormen vertoont. Wat de taal van hs. B betreft, zou het daarom gewenst zijn te weten: a. In welke streektaal de autograaf geschreven is. b. Indien de kopiïst niet rechtstreeks het origineel overschreef, in welk dialect het afschrift geschreven was dat hem tot voorbeeld diende. c. Het dialect van de afschrijver. d. Het dialect dat in zijn scriptorium gebruikelijk was. e. Het dialect van zijn eventuele opdrachtgever. Tevens is het van betekenis te weten, wanneer het onder a tot e genoemde gedateerd moet worden. De onmogelijkheid om dit alles te achterhalen hoeft ons niet te weerhouden enige vaststaande gegevens te noteren. a. Het voorzichtig uitgesproken vermoeden van J. Habets2, dat hs. A een in het Brabants dialect vertaalde verkorting zou wezen van het Limburgs heldendicht en dat hs. B het origineel zou vertegenwoordigen, ook wat betreft de taal, stemt niet overeen met de werkelijkheid. De rijmen bewijzen dat de taal van B niet die van de autograaf is. Ofschoon ook A onzuivere rijmen heeft Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XLIV - welk Middelnederlands dichtwerk van zo'n omvang heeft die niet! - is het aantal in B zo groot en komen daar bepaalde niet-rijmende woordparen zo dikwijls voor, dat er geen twijfel meer mogelijk is of A beantwoordt, minstens in zijn rijmen, aan de autograaf. Hs. B fol. 1a, b is in dit opzicht al heel instructief. Men zie de rijmwoorden in de volgende versparen: 1, 2 (A here: emmermere) vgl. aantekening 1; 9, 10 (A sekerlike: erterike); 39, 40 (A goet: stoet); 47, 48 (A loven: boven); 65, 66 (A gherne: tontberne); 73, 74 (A wane: ane), waar de rijmen van A goed zijn en die van B niet. Verdam3 noemt enkele regelmatig terugkerende woordparen uit B, waarin van rijm geen sprake is: verstonde: muyt (mnl. verstoet: moet); II 65 wilt: nyet; 247 beiden: perde; 174 stonde: woude; 287 voert (mnl. vrucht): vlucht; 842 berichten: gebruken; 1061 kop: beloeke; 1171 cone: lewe; 1351 verstonde: guet; enz.4. De ontbrekende gedeelten in A - samen 1213 verzen - bewijzen dat het niet het origineel is. In hoeverre de taal van A overeenstemt met de oorspronkelijke tekst, is, bij het ontbreken van deze, niet uit te maken. b. Indien het voorbeeld van B niet de autograaf was, moet het in ieder geval, wat volledigheid betreft, dichter bij de oertekst gestaan hebben dan A: dat blijkt uit de compleetheid van B. Wat het dialect van het voorbeeld van B aangaat tasten we eveneens in het duister. Ook over het hierboven onder d. en e. genoemde kunnen we niets met zekerheid zeggen. c. Onmiddellijk vallen in B de ‘verschoven’ vormen op. De eerste bladzijde geeft ons al voorbeelden van de overgang van p tot f: 9, offenboir; t tot tz: 6, tzwyvelt, 19, hertzen, 21, tzu, 31, tzijde, hertzoege, 44, lieffgetzall, 50, tzwey, 68, tzyen; t tot s: 73, vergessen, 76, bass; k tot ch: 3, volmechticheiden, 5, ygelicher, 6, volkomelich, 8, ontfarmlich, 10, ertrich, 12, machde(?), 13, geweirlich, 14, icht, 15, geheillich, 16, mich, hemmelrich, 17, ich enz. Het merkwaardige is nu, dat, ofschoon de verschoven vormen, globaal genomen, het meest frequent zijn, er toch ook een aanzienlijk aantal niet-verschoven vormen - verspreid over de hele tekst - voorkomen. Ter adstructie volgen hier een aantal voorbeelden. Deze verzameling is echter niet volledig, zodat men er geen conclusies omtrent de frequentie uit kan trekken. De cursieve versnummers noemen plaatsen waar de woorden in rijm staan, soms alleen maar wat de medeklinker aangaat. Rijmdwang kan hier in het spel zijn. Bij de andere versnummers zijn voorbeelden waar de onverschoven vormen wel op de plaats van een rijmwoord staan, maar in geen enkel opzicht rijmen, en soms zelfs tegen het rijm in de onverschoven vorm handhaven. I boetschap VIII 1273, naast5: boetschaff; diep V 1439, VI 1590, 1663, X 251, 271, XI 253, 438, 617, naast: dieff; geselschap V 142, VI 167, 1553, VIII 182, 885, naast: geselschaff; gesloepen VIII 131, sloept VIII 1576 naast: slieff; graeschap VIII 1376 (graschaff vs 819 in Reimchronik der Stadt Cöln6); greyp XII 553 naast: greyff; heirschap X 894, heirschappie XII 754; hoepe X 313, 340, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XLV 617, 623, 756, hoep XI 257, naast: hoff; knoüpe X 1224 (knuppen vs 1863 in Reimchronik der Stadt Cöln, mhd. knüpfen); loupen XI 948, liepe XII 65, ussliep X 272, naast: loüffen, untlieff; manschap VI 2372, VII 401, X 612, 643, 697; ridderschap VII 525, VIII 1332, IX 868, XI 1615, naast: ridderschaff; rijep VI 1378, geroepen XII 7, roept XII 225, roepen XII 226, naast: rijeff; schope (bet. schapen) V 1635, schoepe XI 1287; slap X 935 (ook niet verschoven in het Ripuarisch-Frankisch7); vruntschap VI 1334 naast: vruntschaff. II bat VIII 1325, 1417, 1563, IX 380, 579, X 387, 408, 501, 790, XI 667, 1203, XII 739, 1139, 1484, 1716, naast: bas; bitten VIII 877, bijten XII 223 (Münch, bīsə, S. 81); büten VIII 175, büeten XI 41, naast: büessen; etten VIII 871, 888, IX 118, getten XII 981, at IX 89, 122, äte X 385, naast: essen, gessen, ass; geloete VIII 1180, geläte X 1181, naast: gelais; genoet X 372, XI 1080, 1616 (nhd. Genosse); gesmolten XI 928; getal VIII 709, 895, IX 854, tale XI 149, naast: getzall; getogen X 1179, XI 380, XII 28, naast: getzoegen; groet IV 2012, V 1146, 1240, 1245, 1472, 1752, VII passim, VIII, IX 277, X, XI 71, XII 1740, 1831 naast: groes; groeten VII 1546, VIII 1657, XII 1273, 1642, 1678, 1679, naast: gruyssen; häeten X 755, verhaete XI 1449, gehat XII 626, naast: hassen; heet (warm) XI 839, naast: heys; hertlichen VII 1164, herten XI 87, 252, 269, XII 1245, naast: hertzen; hertoch VIII 1187, hertoge XI 1608, 1689, XII 1773, 1776, hertoginne XII 1787, 1793, 1839, naast: hertzoge, hertzogenne; laet IV 2046, X 506, XI 1450, XII 327, läeten IX 416, X 1002, geläitten VII 1707, liet XII 48, 1446 naast: laes, läyssen, geläyssen, lies; lieffgetal VI 2441, XI 862, naast: lieffgetzall; lotte X 1140, lot X 1141, 1146, 1158, 1334 (los vs 1846 in Reimchronik der Stadt Cöln); müyt XI 320, 322, 747, 818, 1522, XII 571, moet XI 785, 1347, 1507, 1510, moeten 1516, XII 1017, naast: müys, müyssen; nat XI 1105 (nhd. nasz); ondersäten X 1001, naast: underseissen; porte (porten) V 335, 420, 1030, 1287, 1461, VII 1030, 1043, 1059, 1116, 1236, 1343, VIII 222, 1726, IX 873, X 103, XI 36, XII elf maal, niet in het rijm, porteneren V 377, 386, 423, 1267, VI 896, VIII 27, naast: portz, portzkijn, portzeneir; putte X 1116, 1132, 1160, 1177, XI 773, pütte X 1229, naast: pütze X 1125 (nrip. pøts, Münch S. 77); schoet VII 1224, VIII 1583, 1614, IX 785, X 1391, XII 502, 529, 862, 1814, schoüt VII 215, geschut VIII 1585, schieten XI 396, beschoet XI 1369, ontschoet XI 1370, opschoeten XII 858, naast: schoes, geschossen; sitten X 397, XII 1042, sit X 181, sittende X 255, gesetten IX 117, XI 79, 83, 630, 670, gesette XI 14 (A geseit), setten X 1130, besat XI 1584, upgesetten VIII 1090, XI 1703, gesat XII 766, versetten XI 1688, besetten XI 1053, V 40, naast: sitzen, sitzt, gesessen; stert X 1223, naast: stertz; stoüte IX 625, naast: stoützen, stoutzlich, stolz; sträte X 1060, 1065, naast: sträissen; süte XI 241, süete X 805, naast: süysse, süse; taempt VII 1509, betempt X 910, 1090, naast: tzempt, betzempt; tale(n) VI 2433, XII 1396, 1424, widdertale VIII 1173, naast: tzale; tanden VI 1162, naast: tzanden, tzenden; teeden VIII 1474, (tsì, Münch, S. 79) tenen; worteycken VI 540, lijnteyken VI 555, XI 1490, teicken XII 225, naast: wortzeygen; telle XI 139, overtellich VII 443, VIII 1733, naast: overtzellich; tien XII 114, 142, 791, toech XII 187, 268, toegt XI 537, ontoege XI 1045, toegen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XLVI XII 332, 823, naast: tzien, tzoech; toeren VII 1414, VIII 1623, XI 575, tornlich VI 521, naast: tzoren, tzornich; tot VIII 376, 1049, X 214, 1161, XII 1645, to X 881, ter VII 1825, IX 980, X 21, 531, 1392, XII 422, 455, 1357, ten VIII 1275, te VIII 1331, XII 337, naast: tzu, zer, tzen; toünt VIII 639, toünen XI 1497, XII 1473, toünde X 292, toent XI 1011, naast: tzoünen, tzoünde; twoeren VI 325, 1224, 1264, IX 486, naast: tzworen; tijtlich IX 876, tijt XII 422, 1197, betijde IX 246, naast: tzijtlichen, tzijt, tzijde; untwe VIII 86, XII 206, twe XI 1423, 1526, naast: ontzwey, tzwey; utermäten I 65, overmäten XI 513, naast: ussermäissen; uyt VIII 764, 962, X 391, XI 604, 607, 1347, 1579, uyte X 1357, ut XII 1744, 1833, naast: uyss, uss; verdriet I passim, IX 1004, XI 1213, verdrijet XI 1223, naast: verdriessen; vergetten XI 84, naast: vergessen; vermetten VIII 972, 957, IX 1052, XI 80, 1702, vermeten VIII 1089, naast: vermessen; verterde X 1137, naast: vertzeren, vertzert, vertzerden; vüete VII 1082, X 793, 804, 998, XI 580, 709, 1502, XII 945, voete X 60, 186, voetstrap X 68, vuete XI 744, vüete XI 1704, XII 857, voete XI 1515, 1577, XII, 319, 880, naast: vüesse, vüess; gewetten XII 980, wetten V 39, X 674, XI 629, 669, 835, 851, 947, XII 226, weyt VI 947, IX 564, 740, X 45, 1322, 1377, XI 346, 423, 615, 694, 815, XII 1462, naast: gewessen, wessen, weys; wijt X 180, XI 919, naast: wysen. III bleyck VIII 1136, naast: bleich; ussbreicke IX 871, naast: brechen, bricht, brach; bücke VII 1071, büyck XII 296, naast: büych; dracke VIII 957, naast: drach, drachen; eycke X 73 (nhd. Eiche, mhd. eich); gekrac X 1173 (nhd. Gekrach); gemake V 1017, gemacken V 1976, naast: gemache; kirke VI 1043, naast: kyrch; lieke (licke) VI 1116, VIII 631, lijke IX 192, naast: lijch, liche; maken V 167, 348, volmaken I 17, IX 7, XI 5, naast: machen, volmacht; milck VIII 857 (meləch, Münch, S. 82); reycke X 72 (rekə, Münch S. 82, nhd. reichen); rijke V 237, 836, 1470, naast: rijch; saken V 168, naast: sachen; sekerre VI 1715, onseker VII 1801, versekert VII 1803, naast: sicher; stecke VII 1079, stack XI 1368, naast: stech, stach; streick VI 1458, naast: streich; sueckt VI 1312, XI 1280, 1284, süeken VI 1653, süecken VI 1683, 2373, besueken XII 1255, besoeken VII 982, besüecken VII 120, soecken VII 165, sueken VII 947, soeken VII 1013, XI 1282, suken XI 975, XII 17, naast: süecht, suechen; treckt XI 971, getreckt XI 1001, trecken XII 122, 125, 127 (trekə), Münch S. 175, mhd. trëchen); wacke V 2069 (nhd. wache); wedersacke IX 608, naast: sache; wiken VII 1275, weicken IX 220, naast: wechen; wroeke V 2068, XI 1357, naast: wrechen, wrechende, gewrechen, wrech, wrache, wroeche. Al naargelang een streektaal verder verwijderd is van de plaats waar de klankverschuiving ontstond, is er het verschijnsel minder intens, d.w.z. zijn p, t en k in bepaalde posities niet verschoven. Zo staat het Ripuarisch-Frankisch, met Keulen als middelpunt, op de vijfde en laatste plaats van de reeks, waarin Münch8 de Duitse dialecten indeelde naar de intensiteit van de klankverschuiving. Al de verschuivingsgevallen van hs. B passen in het schema dat hij geeft voor het zo juist genoemde gebied. Vormen als: dapper, helpen, werpt, dorp en scharp, die in onze tekst voorkomen, bleven Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XLVII dus onaangetast. In de verdubbeling en na de consonanten m, l, r, is de p niet verschoven9. Ook de gevallen van de onverschoven t die Dornfeld10 opgeeft voor het Middel-Ripuarisch komen, op een enkele uitzondering na, in B voor. Het zijn de vormen: dat, dit, it (id), wat, allit (allet), tüschen (tusschen), tol (tolle, plur. X 977), kurt, schottel ( = schotel) X 7, goedertieren (gudertieren), satte en gesat als vormen van het werkwoord setzen, sturte en gesturt van stürzen, groete en gegroet van gröessen enz. Ondanks alle wisselvalligheid die de taalvormen van B vertonen, is er één verschijnsel dat de afschrijver haast met ijzeren consequentie heeft volgehouden. Het is de zgn. regressieve of anticiperende assimilatie bij de verleden tijd der zwakke werkwoorden. We geven hier alle verledentijdsvormen van het zwakke werkwoord die in het hs. voorkomen. Ze zijn alphabetisch geplaatst en voorzien van een pronomen personale dat in persoon en getal overeenstemt met hun eigenlijk onderwerp. De vormen die het verschijnsel niet vertonen, staan tussen rechte haakjes. De voltooide deelwoorden als bijv. naamwoord gebruikt werden ook in deze lijst opgenomen: he achde (achtte) IV 817, 1735; he achdes nyet IV 786, XI 1212, 1220; he achtde XI 1322, 1329; [sij achte X 197]; id baede nyet (baatte) VI 1665; man berichde (berichtte) V 24; ich berijchde III 1201; [he berichte X 120, 1434]; [sij branten VIII 43]; [sij verbranten XII 955]; he danckde I 1520, V 1608, VI 1205, 1229, VII 111, VIII 1548, X 1239, XII 1227; sij danckden II 1882, VIII 1743; sij danckdens II 1931, V 1998, IX 995; sij danckdes I 487, 1741, III 499, 1173, V 1521, VII 379, XII 563; [sij danckede I 1009]; [he dancketz VIII 1545]; man dantzde I 2338; he gaepde VI 2322; he gerachde (raakte) II 278, 1855, IV 996, 1802, V 1474, 1525, VI 1085, VII 644, 1075, 1186, VIII 586, 1528, XI 387, XII 200, 211, 292, 314; he gerachden II 223, 1200, 1204, III 305, IV 1070, 1769, 1805, V 1569, VI 1090, VII 628, 639, 768, 1130, 1317, 1353, VIII 1490, IX 579, (sij gerachden) 667, 688, 709, X 1192, XII 204, 295; bass gerachder kint I 176; die wael-gerachde IV 1335, V 1235, 1315, VI 131, 1634, 1758, IX 91; wale-gerachde X 299; wael-gerachtde VI 2629; he haestde sich (haastte) II 1482; he haistde sich I 489; he haystde sich I 95; ich hasde (haatte) I 1509, II 391; wir hasden IV 2000; he was verhitzde (verhit) XI 1361; sij hoirde VI 1639 (A VI 1654 hurte, ww. hurten, horten = stoten); he irloesde (verloste) V 742; he korde (kortte) X 1223; id kostde (kostte) VIII 772; sij cossde (kuste) VI 1892; he kustde III 724, VII 307; he cüsde VI 1756, IX 43; he kusde IV 1822; he küsde III 651; he kusden X 1392; he lachde (lachte) III 1060; V 1989, VII 1225, VIII 1157, 1164; ir belachden (belegerde hem) IX 481; [he lachten (hij legde hem) V 1575]; he machde I 12, 795, 1579, 2201, II 504, III 459, IV 492, 518, 1119, V 1729, VI 487, 1630, 1635, 2393, 2599, 2625, 2627, VIII 682, IX 90, 660, X 775, 1350, 1397, XI 736, 773, 1224, 1513, XII 486, 1206; he gemachde I 883; volmachde Got (volmaakte) I 852, 1933, 2083; de wael-gemachde here VI 360; sij machden I 43, II 515, IV 796, V 1737, VII 167, 419, 723, 1239, VIII 718, IX 821, XII 1397; sij machder VIII 1158; bat gemachder creature I 958; volmachder (volmaakter) I 1000; [sij macheden VII 627]; he macht-de V 1731; he gemode (ontmoette) VII 863; sij mirkde (merkte) V 1208; sij mirkden V 1034, XII 388; [he mirkede II 760, V 1344]; sij netdent (ww. netten = nat maken) VI 1801; sij neyckde (naakte) I 2318; id geneickde XII 485; he ontmode (ontmoette) IV 950, 1200, XII 524; sij ontmoden V 405; yr ontmodet IV 850; he ontmoede III 26, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XLVIII IV 68, V 1490, VI 339, IX 598, X 1469; [ontmoeden (infin.) IV 829, 1350], he ontmoeden IV 1065; he ontmüde IV 1782; [untmode (infin.) IV 513, VI 1237], he untmode IV 809, 984, 2008, VII 1067; he untmoede V 247; he untmoeden II 1079, III 234 (infin.), V 365 (infin.); he quetzde XII 411; [he quetzste VII 1073]; [gequetzt IX 604]; he rechde (richtte = velde) IV 1764; he rechden VII 1222; he reckde VII 1079; he richde II 1549; id schampde ave (schampte) VIII 681, 1500, XI 346; sij schertzde (schertste) VIII 1157; sij schickde hoer (schikte op) I 482; [he schickede sich (plaatste zich) I 1200]; he setzde (zette = bepaalde) X 1138; sij smeychde (smeekte) IV 73; he süchde (zuchtte) VI 504; he suchde VI 524; [he suchte (zocht) VI 1933, X 1186, 1450, XII 392]; [ich süchte XI 307]; he suchtde (zuchtte) V 710; sij twestden (twistten) VI 2177; he .... upraepde (opraapte) VI 2323; id verlichde (verlichtte) IX 40; man verstde (ww. versten = uitstellen) III 998; he vloeckde (vloekte) VII 1425; sij vloeckden I 413; he vorde (ww. vorten, vruchten = vrezen, verg. I 1946) XII 1443; sij vorden II 1887; sij wachden (waakten) VI 1041; he weckde (wekte) II 524, III 633, VII 915. Ofschoon in al deze voorbeelden de regressieve assimilatie eigenlijk alleen kan worden afgeleid uit de d-spelling van het suffix en ze in de voorafgaande consonant niet rechtstreeks wordt aangeduid, kunnen we de assimilatie toch met zekerheid aannemen. Wat zou de kopiïst (‘-vertaler’) voor reden gehad hebben een d te spellen, indien t gesproken werd? Eenmaal de d-uitspraak van het suffix gegeven, moet de regressieve assimilatie noodzakelijk volgen, zoals de tegenwoordige toestand in de in aanmerking komende gebieden met strenge consequentie bewijst, o.a. in de hedendaagse Limburgse dialecten. Hier volgen de substantiva die het bovengenoemde verschijnsel ook vertonen: Hitzde (hitte) X 136; hitzden II 955, X 1185; hytzde XI 929; tzu gemode (te gemoet) VII 1081, VIII 303; tzu gemoede II 1491, V 364, 1550, 2020, VII 731, XII 318, 461, 505; [zu gemoet VII 1127]; [tzu gemoete II 1178, XII 856]; en sijn gemüde V 407; tzu gemüde II 1096, 1171; [tzu gemüte II 1160]. In de nu volgende substantieven is het suffix -de niet door -te vervangen, zoals dat in het Nederlandse taalgebied buiten Limburg later wel gebeurde: Dieffde (diefstal) III 1283; diefde (diefstal) X 509; geborde (geboorte) III 1269, VIII 1441; geloefde (belofte) VI 1494; (mans-)lingde (lengte) X 56 (ook in A X 51); genüichde (geneugte) X 385, 726, 744, XI 558; genüichden X 392, XI 561. Münch vermeldt de op deze wijze gevormde substantiva van het Ripuarisch-Frankisch in § 148. Toch is door zo'n duidelijk dialectisch kenmerk de tekst niet met één slag gelocaliseerd. Wel kan men met zekerheid aannemen dat het verschijnsel tot de taal van de kopiïst behoort, maar dat is dan ook alles. Wat de Middeleeuwse Nederlandse teksten betreft, komt het verschijnsel voor in het gebied van het tegenwoordige Belgisch en Nederlands Limburg11. W. Roukens trof in de Aachener Stadtrechnungen uit de XIVe eeuw de volgende voorbeelden aan: magde (maakte), schenckde (nhd. schenkte), cosden (kostten)12. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch XLIX In Luikse oorkonden uit de XIVe eeuw13 vonden wij de werkwoordsvormen: (1373) ontwecden (oprezen), maeckden (3 maal), eysde (eiste); (1389) aentastde (aantastte) en het substantief (1394) ghemeynde (3 maal). Dit substantief behoort tot de categorie van: Dieffde enz. zie blz. XLVIII. In de Reimchronik der Stadt Cöln aus dem 13.Jahrhundert, uitgegeven volgens een tekst uit de eerste helft van de XVe eeuw door E. von Groote, komen de volgende voorb. voor: vs 96, braichden (brachten), naast braichte 446; 363, deckden (dekten), (3 maal); 375, decden; 4014, enstickden (staken aan); 228, Die Weverslaicht14, gebuyrde15 (nhd. gebührte); 6120, geweichde (erweichte); 2473, hacden (hakten); 3954 luchde (lichtte), naast overluchte 3997; 281, maichde (maakte), (12 maal); 1914, rouchde (rookte); 3380, stercden (sterkten); S. 66, sweisden (zweetten); 373, treckden (trokken), (10 maal); 132, wunschden (wensten); 815 zuchde (mhd. zühten; bet. erzeugen, erbauen, darstellen). Als voorbeeld van anticipatie bij substantiva heeft de Reimchronik: vs 385, suchden (ziekten). Daarnaast komt echter voor suchten, vs 460. De volgende voorbeelden staan op dezelfde trap als: Diefde enz. zie blz. XLVIII. Vs 1572, dufde (das Gestohlene, Raubgut); 5142 geburde (geboorte), 314, Die Weverslaicht; 3030, geloifde (belofte), (3 maal); 1139 gemeinde (gemeente), (38 maal); 6238, gewoinde (gewoonte); 4391 vede (vete). In de vorm van de praepositie aichder (achter) (vs 1080) is de d onoorspronkelijk. We zullen er wel een hypercorrectie in moeten zien die in dit verband veelzeggend is. Adam Wrede16 geeft deze vorm niet op. Ook in andere Keulse kronieken uit de XIVe en XVe eeuw17 troffen wij, zowel bij het verbum als bij de substantiva, de anticiperende assimilatie aan. Niet echter zo consequent als in hs. B, want we noteerden bijv. schickten naast schickeden en schickden; vormen als meinte en meinten, waar men toch zeker de uitgangen -de en -den zou verwachten. In het gebruik der werkwoordsvormen is B ook niet ‘einheitlich’, en dit bemoeilijkt de localisatie eveneens. Ter illustratie geven wij de verschillende vormen van de woorden die gebruikt worden voor: vertellen. De parallelplaatsen van A worden telkens aangegeven: ertalde I 1889 (A I 1842 verteldem); ertalt V 493 (A V 496 verteldiit); ertellen III 191 (A III 191 vertellen); ertzalt VII 462 (A VII 464 vertelt), VIII 291 (A VIII 289 vertrac); ertzellen V 2149 (A V 2152 vertellen); ertzilt III 268 (A III 268 verspilt); irtellen II 1924 (A II 1931 vertrecken); irtrecken X 982 (A X 878 vertrecken); irtzellen IV 656 (A IV 665 vertellen), 1885 (A IV 1890 vertellen), VI 1210 (A VI 1212 vertellen), 1219 (A VI 1221 vertellen), VII 879 (A VII 889 vertellen), VIII 109 (A VIII 110 vertellen), 1028 (A niet), IX 618 (A IX 623 vertellen), X 1252 (A X 1146 vertellen); XI 75 (A niet), XII 535 (A niet); irzelt V 1391 (A V 1392 vertelt), VI 865 (A VI 871 vertrect); talt man VIII 949 (A VIII 959 telt men); telde VII 888 (A VII 898 vertelde); ich telle IV 465 (A IV 472 ic telle); tellen III 503 (A III 517 tellen); XI 1458 (A XI 962 vertellen); he zalt hon II 1151 (A II 1156 hi teldem), XI 1460 (A niet); sij tzalten IX 70 (A IX 70 si teldem); tzelle VIII 1214 (A VIII 1225 telle); ich tzelle IV 447 (A IV 454 telle); V 811 (A V 812 telle), 1026 (A V 1028 telle), 1407 (A V 1408 telle), 1762 (A V 1766 telle); tzellen II 114 (A II 114 tellen), III 708 (A Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch III 722 tellen), V 1599 (A V 1602 tellen), VII 715 (A VII 713 tellen), VIII 927 (A VIII 930 tellen), 1725 (A VIII 1741 telne), XII 324 (A niet), 328 (tzelle) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch L (A niet), VIII 200 (zellen) (A VIII 204 telne); getzellen IX 334 (A IX 338 ghetellen) (Bet. op beide plaatsen: tellen of vertellen); vertalt II 901 (A II 904 verteldiit), IV 2064 (A IV 2070 verteldi), VI 2757 (A VI 2774 vertelde) XII 489 (A XII 325 vertellet); vertellen I 2247 (A I 2198 vertellen), 2260 (A I 2211 vertellen); IV 780 (A IV 789 vertellen), V 1473 (A V 1475 vertelne), IX 23 (A IX 23 vertelne), 453 (A IX 457 vertellen), XI 91 (A XI 77 vertelne), XII 1150 (A niet), 1817 (A XII 1333 vertellen); he had vertogen VII 85 (A VII 86 hi hadde vertrocken); vertrecken I 1008 (A I 1015 vertrecken), IV 103 (A IV 110 vertrecken), IX 9 (A IX 9 vertrecken), 534 (A IX 537 vertrecken); vertzellen II 546 (A II 548 vertelle), IV 1923 (A IV 1928 vertellen), V 589 (A V 589 vertellen), 1556 (A V 1559 vertellen), 1655 (A V 1659 vertellen), VIII 738 (A VIII 737 vertellen), IX 436 (A IX 440 vertellen); [vertzelt X 973 (A X 869 herset)]; yrtalt X 1371 (A X 1264 vertelde), 1399 (A X 1292 vertelde); yrtellen V 1639 (A V 1643 vertelne); yrtzalt V 1932 (A V 1935 verteldi); yrtzellen VII 1680 (A VII 1655 vertellen), XII 918 (A niet). Dit ontstellend aantal vormen, dat op het eerste gezicht de indruk van volslagen willekeur of verregaande onmacht kan wekken, blijkt bij nader toezien toch niet zo bizar. Afgezien van vertogen, beschikt de schrijver over twee werkwoorden nl. tellen en vertrecken. Op het eerste varieert hij met de voorvoegsels er-, ir-, yr-, ge- en ver-, afwisselend met de stamklinker e en a, en gebruikt van al die variaties de verschoven en onverschoven vormen naast elkaar. Bij vertrecken heeft alleen de afwisseling plaats van het voorvoegsel ver- met ir-. Dat niet al deze vormen op één bepaalde plaats gesproken kunnen zijn, hoeft geen betoog. Ze demonstreren, zo niet een zekere Spielerei van de afschrijver, dan toch evident de taalvermenging die in B heerst. Duidelijke aanwijzingen omtrent de streektaal van de afschrijver zullen dan ook pas voor de dag komen, als stelselmatig alle taalvormen van het hs., zonder enige uitzondering, onderzocht en geklassificeerd zijn. Uit de frequentie van bepaalde gevallen kan men de taal van de afschrijver tamelijk precies vaststellen. Bijzondere aandacht verdienen bij dit onderzoek de vormen die optreden op plaatsen, waar de afschrijver het rijm niet kon overnemen. Daar blijkt immers wat wel en wat niet mogelijk is in zijn dialect. Na aldus een overzicht gekregen te hebben van alle typische taalverschijnselen van de tekst, kan men de meest kenmerkende verschijnselen localiseren op moderne dialectkaarten. Uit de streek, waar de meeste van die verschijnselen heenwijzen, moet de kopiïst afkomstig zijn. Voor een dergelijk onderzoek van zo'n uitgebreide tekst is in deze Inleiding geen plaats. Dat eist een afzonderlijk boek18 Wijlen Prof. Jac. van Ginneken typeerde de taal van hs. B als extreem Zuid-Oost-Limburgs uit de vijftiende eeuw. Intussen is W. Welter, op grond van talrijke indiciën, geneigd aan te nemen, dat de kopiïst van het Brusselse hs., volgens zijn streektaal, thuis hoort in het grensgebied van het Zuid-Nederfrankisch en het Ripuarisch, misschien zelfs in het zuid-westelijkste deel daarvan, tussen Roer en Maas. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Eindnoten: 1 Van der Meer, blz. 15-30, 49-52. Gertrud Wacker, Über das Verhältnis von Dialekt und Schriftsprache im altfranzösischen, Halle a. S., 1916, S. 87. Jan de Vries, Rother, Heidelberg, 1922, S. XXX-XXXII. 2 Geschiedenis van het tegenwoordig Bisdom Roermond, Roermond, 1875, blz. 487, 488, noot 3. 3 Ts. VIII (1888) blz. 163. 4 De verwijzingen van Verdam zijn volgens de uitgave van Van den Bergh. In onze editie is er in boek II soms een verschil van enkele regels. 5 naast: Dit woord kondigt de verschoven vorm aan die ook in B voorkomt. 6 Zie: Von Groote. Dit door Von Groote uitgegeven hs. is de oudste overgebleven copie van 7 8 9 10 11 12 Hagen's Rijmkroniek. Ze werd geschreven in de eerste helft van de XVe eeuw, de tijd waarin ook hs. B ontstaan is. Münch, S. 78. Münch, S. 74, 75. Münch, S. 77. Dornfeld, S. 172. S. van der Meer, Venloer Stadt-Texte, Nijmegen, 1949, S. 67, 68. Ontleend aan een nog niet gepubliceerde studie van W. Roukens, De gepalataliseerde Limburgse praeteritaaluitgang. 13 J. Moors, Luikse oorkonden uit de 14e eeuw, geschreven in het Nederlands, in: Miscellanea J. Gessler II blz. 916-930. 14 Die Weverslaicht volgt in de uitgave van E. von Groote op de Reimchronik der Stadt Cöln. 15 gebuyrde behoort tot de categorie van Dieffde enz. zie blz. XLVIII. 16 Adam Wrede, Altkölnischer Sprachschatz, Lieferung I, Bonn, 1928, S. 61, 62. 17 C. Hegel, Die Chroniken der niederrheinischen Städte. Cöln I. Band (Die Chroniken der deutschen Städte XII. Band) Leipzig, 1875. 18 Wij vonden W. Welter, leerling van Th. Frings, bereid als medewerker voor een volledig onderzoek op te treden. Hij publiceerde o.a. Studien zur Dialektgeographie des Kreises Eupen, Bonn, 1929 (Rheinisches Archiv Bnd. 8); Die niederfraenkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Luettich, 's- Gravenhage, 1933 (Noord- en Zuid-Nederlandsche Dialectbibliotheek Deel IV); Die Mundarten des Aachener Landes als Mittler zwischen Rhein und Maas, Bonn, 1938. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LI Herkomst van handschrift B Omdat op fol. 147v (zie Afb. IIIa.) Coin Jonggraue zu manderscheit graue zu Blanckenheynn etc. als bezitter wordt genoemd, werd naar hem en de Blankenheimse bibliotheek een onderzoek ingesteld. Van den Bergh b, Inleiding blz. XXXVI, voetnoot, zegt enkel: ‘In Hubners Geneal. tabellen vind ik eenen Cuno graaf van Manderscheid en Virneburg, die eenen zoon van denzelfden naam had, welke laatste in dien tijd leefde’1. De in de Eifel geboren Praagse aartsbisschop Johann Mauritius Gustav, Graf von Manderscheid-Blankenheim (geb. 1676, gest. 1763), heeft de priester-historicus J.F. Schannat (geb. 1683, gest. 1739) opdracht gegeven tot het schrijven van een werk over de Eifel, omdat de familie van de aartsbisschop tot de voornaamste geslachten van de Eifel behoorde. G. Bärsch (geb. 1778, gest. 1866) heeft uit de nalatenschap van Schannat het werk met eigen aanvullingen gepubliceerd, onder de titel Eiflia Illustrata, Cöln, 1824-1855. Het stamslot Manderscheid, gelegen in de Eifel, in het uiterste Noorden van de tegenwoordige Kreis Wittlich, aan de Lieser, bestond al in de 10e E. Omstreeks 1459 herkreeg het geslacht de grafelijke titel. Eiflia Illustrata I. Band 1. Abth. S. 309 vermeldt: .....Kuno, Junggrafen zu Manderscheid, Grafen zu Blankenheim und Herrn zu Gerhartstein, .......; S. 491, 492 wordt een oorkonde geciteerd: ‘Wir Cone Junggraef zu Manderscheit - und Graef zu Blankenheim han verstanden, .......gegeben zo Blankenheim under myn siegel uff sent Peter ind Pawls Dach anno 1472.’ Hier hebben we dus de voormalige bezitter van het hs. Hij was de oudste zoon van Diedrich III van Manderscheid, graaf te Blankenheim, (gest. 1498) en van Elisabeth, de enige dochter van de machtige heer van Schleiden en van gravin Johanna van Blankenheim. Kuno werd geboren in het jaar 1444. W. Kisky zegt van hem: ‘Konrad (Kuno, Koenemann) kreeg in 1454 of 1455 een praebende, stond ze echter al in 1459 af. Hij trad uit en huwde Walpurgis, gravin van Horn en Altena, en na haar dood Mechtild, gravin van Virneburg, die in 1489 stierf. Zijn praebende kreeg op 8 Mei 1459 zijn broer Johan’2. Het tweede huwelijk van Kuno had plaats 20 Mei 1476. De oudste zoon uit dat huwelijk heette ook Kuno. Hij zal in de aantekening van ons hs. wel niet bedoeld zijn, zoals Van den Bergh schijnt te menen. Kuno, de vader, resideerde op het slot te Schleiden en werd aldaar in de kerk begraven in het jaar 1489. Te Keulen in het Stadtarchiv berusten 30 hss. die uit Blankenheim afkomstig zijn. Vier en twintig daarvan zijn beschreven door Karl Menne in zijn boek Deutsche und niederländische Handschriften (Mitteilungen aus dem Stadtarchiv von Köln. Sonderreihe: Die Handschriften des Archivs Heft X, Abt. 1) Köln, 1937. Van de zes andere zijn er vijf in het Latijn en een in het Frans geschreven. Het oudste hs. dateert uit de 13e E. en het jongste is van 1593. Drie er van zijn op perkament geschreven en de overige op papier. Menne geeft ook het dialect op waarin de hss. geschreven zijn. Een er van is in het Nederlands, gedateert 1585, en zeven in het Ripuarisch. Deze laatste vooral hebben onze aandacht getrokken, omdat onder de vele benamingen voor de taal van hs. B ook Ripuarisch Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LII Afb. II a. Hs. B, fol. 147 b. Onder de laatste kolom van de tekst. Afb. II b. Hs. W. fo 357, fol. 94v, Stadtarchiv, Köln. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LIII voorkomt. Van een dezer hss., W. 40 100*, zegt Menne zelfs (S. 183, No. 101): ‘Mundart ripuarisch (Blankenheimer Dialekt).’ Ons onderzoek bracht aan het licht, dat, wat betreft de woordenschat en de spelling der woorden, er wel overeenkomsten zijn, maar dat men de taal van het Brusselse hs. niet zonder meer Ripuarisch mag noemen. Het boek van Menne levert ook al enig vergelijkingsmateriaal voor een dergelijk onderzoek, omdat hij telkens nogal uitvoerig - wel niet vlekkeloos - het incipit en explicit der stukken opgeeft, die in de handschriften voorkomen. De Ripuarische hss. zijn te vinden in Menne onder de nummers 3, 8, 9, 10, 62, 64 en 101. Het zijn toevallig allemaal vijftiende-eeuwse handschriften. Wel konden wij vaststellen dat hs. B ontegenzeggelijk tot de Blankenheimse bibliotheek heeft behoord. 1. Het onderschrift in hs. B, fol. 147 b vertoont een treffende overeenkomst met dat in hs. W. fo 357, fol. 94v (Menne S. 7, No. 5). Zie: Afb. IIa. en Afb. IIb. Ofschoon nog niet alles duidelijk is, geven wij toch onder voorbehoud een oplossing van dit onderschrift, die het resultaat is van velerlei consult. Wirich (in hs. B voluit geschreven, gevolgd door etc., en in het Blankenheimse hs. afgekort als W.) is een eigennaam die ook voorkomt in de vorm Winrich en afstamt van de naam van de H. Wiricus (= Wiro), feestdag 8 Mei3. Met deze naam is niet de auteur bedoeld, want de inhoud van hs. W. fo 357 is een werk van Wolfram von Eschenbach nl. Willehalm. Deze naam duidt ook niet de afschrijver aan, want op fol. 95r bovenaan staat: ‘Peter von freysen pastor zu steynwenden hait mich geschreven / Anno Domini Millesimo Quadringentesimo tricesimo septimo off / fritage neest vor pfaffenfasnach vollenbrach zu enden.’ We mogen dus, in verband met het onmiddellijk voorafgaande que remede, Wirich als de corrector zien. Wellicht heeft dus de opdrachtgever zelf het afschrift verbeterd, want boven que remede lezen we in het Blankenheimse hs.: ‘Disz buch hat jungherre Wierich von Dune / herre züm oberstein lassen schriben.’ Dune is het tegenwoordige Daun, dat tussen Manderscheid en Blankenheim ligt. De schrijfwijzen: Duna, Dhune en Dhaun komen ook voor. De woorden ‘que remede’, die zich bevinden helemaal onderaan op fol. 94v van hs. W. fo 357, zouden we willen lezen als verkorte vorm van ‘que remedevit’, waarbij het afkortingsteken vergeten werd. Remedevit is dan een actieve vorm van het werkwoord remedeor, dat zijn deponentiale flexie verloren heeft. Het onderschrift op fol. 147 b van hs. B geeft de volledige vorm weer ‘que re(e)medevit’, als we het slangetje, bovenaan de schacht van de d, beschouwen als afkortingsteken voor -evi-. De betekenis zou dan zijn: hetwelk verbeterde, eventueel: hetwelk opnieuw verbeterde. In hs. B is inderdaad een verbeteraar bezig geweest, vooral in Boek I. Zie: Aantekeningen bij het tekstgedeelte, Boek I, 10, 27, 57, 58 enz. De letters dh, boven de horizontale streep in hs. B, zouden de aanzet kunnen zijn van Dhune of Dhaun. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LIV Afb. IIIa. Hs. B, fol. 147v. Midden op de bladzijde. Afb. III b. Hs. W. kl. fo 88 , fol. 264r. Stadtarchiv, Köln. Onderaan de bladzijde. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LV 2. De tekening die in hs. B voorkomt op fol. 147v, vertoont een dergelijke overeenkomst met die welke voorkomt in hs. W. kl. fo 88 , fol. 264r (Menne, S. 25, No. 20), dat toevalligheid hier wel uitgesloten moet worden geacht. Zie: Afb. IIIa. en Afb. IIIb. Wijlen W. de Vreese is het niet mogen gelukken de betekenis van de in de band geplaatste letters te achterhalen. 3. Het schrift, ofschoon niet identiek, toch zeer nauw verwant, en het gebruik van de diakritische tekens wijzen ook naar de Blankenheimse boekenverzameling, die na die van Prüm en Steinfeld de voornaamste van de Eifel was. Eindnoten: 1 Voor een volledige litteratuuropgave over Manderscheid zie: Ernst Wackenroder, Die Kunstdenkmäler des Kreises Wittlich (Die Kunstdenkmäler der Rheinprovinz XII. Band), Düsseldorf, 1934, S. 194-222. 2 W. Kisky, Die Domkapitel der geistlichen Kurfürsten in ihrer persönlichen Zusammensetzung im vierzehnten und fünfzehnten Jahrhundert, (Bonner Dissertation), Weimar, 1906, S. 149. 3 Dr. K. Linnartz, Unsere Familiennamen aus deutschen und fremden Vornamen im Abc erklärt, Bonn und Berlin, 1939, S. 137. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LVI Beschrijving van handschrift B De eerste beschrijving van hs. B is te vinden in de editie van Van den Bergh blz. XXXV-XXXVII. In geen van zijn beide opstellen over het Brusselse hs. van de Roman van Limborch (Versl. d. Kon. Akad. v. Wet. IIIe R., dl. V, 1888, blz. 125-153. en Ts VIII (1888) blz. 161-210.) heeft Verdam aan deze beschrijving iets toegevoegd. In de Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek, 's-Gravenhage, 1927-.... wordt het hs. vermeld in art. 844. Limb. B. (A.L. 5). Het is niet opgegeven bij J. Van den Gheyn S.J., Catalogue des Manuscrits de la Bibliothèque Royale de Belgique, Bruxelles, 1901. Fol. 1 is gerestaureerd, zoals op de reproductie (Afb. V.) duidelijk te zien is. Waar het hs. gescheurd was, werd het gerepareerd zonder beschadiging van de tekst. Hier en daar vertonen zich wormgaatjes en op enkele plaatsen komen er watervlekken in voor, evenals rode en zwarte inktvlakken. Fol. 2 zit nog slechts met het onderste gedeelte vast. Aan de voet van fol. 56r staat een woord geschreven dat niet meer helemaal te lezen is, omdat over de natte inkt heengewreven werd. Op fol. 69r zijn en marge twee ontbrekende woorden met rode inkt bijgeschreven. De verwijzingstekens zijn eveneens in rood. Omdat de vorm van deze letters overeenstemt met die der letters van de kopiïst, zal deze het hs. ook wel gerubriceerd hebben. De folio's 92v en 93r zijn blanco, maar de tekst vertoont geen leemte. Het laatste vers van kol. 92b is gelijk aan het eerste vers van kol. 93c. Helemaal aan de voet van fol. 101r, precies in het midden, wordt het laatste vers van kol. 101b herhaald. Over het onderschrift onder de laatste tekstkolom, 147b, (zie Afb. IIa.) is elders gesproken (blz. LIII). Datering: Het hs. dat zich nu in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bevindt, onder het nr 18231, is een papieren codex uit de 15e eeuw. Op fol. 147v, ongeveer in het midden, staat het jaartal 1474 en daaronder: Coin Jonggraue zu manderscheit graue zu Blanckenheym etc. (zie Afb. IIIa.). Het schrift van het bovenstaande is niet identiek met dat van de afschrijver van het hs. en ziet er veel jonger uit. Over graaf Coin, Cone of Kuno, geb. 1444 en gestorven 24 Juli 1489, is gehandeld op blz. LI. Dat 1474 niet het jaar is waarin het hs. geschreven werd, zal verderop blijken. Het kan toen in het bezit gekomen zijn van bovenvermelde Kuno. Dat de hoofdletter O, waarmee het hs. begint, (zie Afb. V.) gevuld is met het wapen van Manderscheid ‘horizontaler, roter Zickzackbalken in goldenem Schild’ (zie o.a. G. Strasser, Das Wappen der Herren von Manderscheid in der Eifel, an der Saar und Mosel, in: Mitteilungen der Westdeutschen Gesellschaft für Familienkunde, Band II, 1919, blz. 110) - hoeft nog niet te bewijzen dat dit hs. speciaal voor het geslacht Manderscheid geschreven werd. Dat wapen kan er, na aankoop van de codex, in getekend zijn bij wijze van ex libris. De zwarte inkt waarmee het wapen getekend werd, is momenteel donkerder van tint dan de daarop volgende letters. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LVII Een dergelijke kapitaal met ingetekend wapen troffen we ook aan in hs. W. fo 30 , van het Stadsarchief te Keulen, dat eveneens uit Blankenheim afkomstig is. Zie: Menne S. 18, No. 14. P. Wüst, Die deutschen Prosaromane von Pontus und Sidonia, Marburg (diss.), 1903, zegt op blz. 64, waar hij hs. W. fo 30 beschrijft (door hem aangeduid met K 1): ‘Das Wappen in der Initiale D zeigt, dass die Hs. für ein Glied des Hauses Manderscheid geschrieben ist. In Manderscheid'-schem Besitze war sie noch längere Zeit: Bl. 52 ist im oberen Rande eingeritzt: ARNOLD VS MANDERSCHEID, und Bl. 159v ist in den Querbalken eines roten Initial-E von späterer Hand in schwarz “Manderscheit” eingetragen. Wir haben es jedenfalls mit Graf Arnold I. von Manderscheid-Blankenheim zu tun [er regierte 1533-48, wo er starb]. Zu Blankenheim befand sich die Bücherei, der auch K2 angehorte.’ (Hs. K2 is hs. W. fo 46 van het Stadsarchief te Keulen. Zie: Menne S. 20, No. 16). Graaf Arnold, geb. 1500 en gest. 1548, was een neef van de bovengenoemde Kuno. Voor andere voorbeelden van initialen voorzien van wapens, verg. G.I. Lieftinck, De herkomst van het Walewein-handschrift, in: Bulletin van den Ned. Oudh. Bond, 5e serie I (1947) blz. 12-18. Volgens F. Lyna, hoofdconservator van de Kon. Bibliotheek te Brussel, is het voorkomen van adellijke wapens in kapitalen die een afgesloten ruimte vertonen, als bijv. D en O, een vaak optredend verschijnsel in Middeleeuwse hss. Wijlen W. de Vreese, aan wie wij in 1936 fotocopieën van het hs. lieten zien, was van mening, dat hs. B, te oordelen enkel naar het schrift, ouder was dan de 15e eeuw. In een brief d.d. 18 Sept. 1942 plaatste F. Lyna het in de eerste helft van de 15e eeuw (Correspondentie Bouwstoffen Mnl. Wbk. ). Watermerken: Het feit dat er drie verschillende watermerken in het papier voorkomen, geeft ons een houvast voor een betrouwbare datering. Het zijn: een handschoen, een ossenkop en een kroon, drie merken die zeer vaak voorkomen in talloze variaties. Het eerste is ± 11085 van Briquet (Tome III) en wordt aldaar gedateerd van 1390 tot 1440. Briquet noemt dat watermerk: ‘main’, ofschoon het eigenlijk een handschoen is. Het tweede stemt volkomen overeen met 15046 van Briquet (Tome IV; tête de boeuf) en is gedateerd van 1416 tot 1428. Het derde is verwant aan 4710 van Briquet (Tome II; couronne) en komt voor in stukken van 1420 tot 1425. Uit deze gegevens blijkt dat een datering in de eerste helft van de 15e eeuw, zoals F. Lyna die gaf, volkomen verantwoord is. Katernen: Het hs. telt 147 bladen. De opbouw van de codex uit katernen zoals die nu is, verschilt van de vroegere samenstelling. Oorspronkelijk bestond het hs. uit sexternen. Dat bewijst de katernentelling - aangebracht aan de kop der bladen - en de resten daarvan die in het hs. voorkomen op de volgende folio's: 13r, 25r (door midden gedeeld), 37r (rest), 49r (rest), 61r (rest), 73r, 85r, 98r, 110r, 122r, 134r, 146r. Afgezien van de onregelmatigheid die fol. 98r vertoont - de nummering had men op fol. 97r verwacht - volgen deze cijfers regelmatig om de 6 diploma's. Waarschijnlijk kwam er vroeger na de Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LVIII achtste sextern een sextern + nog één blad. De aangevulde sextern bevat de blanco folio's 92v en 93r. De tekst van de codex is integraal. Nergens ontbreekt iets in het verhaal en alle onderdelen volgen logisch op elkaar. Een verschuiving of verwisseling der katernen heeft dus niet plaats gehad, zodat de conclusie voor de hand ligt, dat hij het restaureren van het hs. en het opnieuw binden, in de eerste helft van de vorige eeuw, de oorspronkelijke sexternen niet gehandhaafd zijn. Afmetingen: De bladen zijn nu 26,5 cm hoog bij 19 cm breed. Het hs. is aan alle zijden minstens een halve cm afgesneden, zoals blijkt uit een niet afgesneden vouw aan de voet van fol. 17. De bladspiegel is ‘afgeschreven’ en meet ongeveer 212 mm bij 163 mm. Hij is verdeeld in twee kolommen van een breedte van 75-77 mm. De gaatjes voor het aftekenen der kolommen geprikt, zijn nog zichtbaar. Er is geen apart kolommetje voor de hoofdletters en de bladen zijn niet gelinieerd. Het aantal regels per kolom wisselt af tussen 38 en 42. Het ‘afschrijven’ is met een zeer scherp voorwerp geschied, zodat het papier op een enkele plaats haast is doorgesneden. Foliëring: Het hs. is in de moderne tijd met potlood gefolieerd. Vanaf fol. 1r tot en met fol. 19r is telkens aan het hoofd der pagina's met potlood aangegeven het corresponderende stuk van de Roman van Limborch volgens het Leidse hs., naar de uitgave van Van den Bergh. (zie Afb. V.) Géén concordantie is aanwezig op de volgende folio's: 8v, 9v, 10v, 12v, 13v, 14v, 15v 16v, 17v en 18v. Band: Het hs. is, na aankoop door de Kon. Bibliotheek, opnieuw gebonden in een fraaie half leren band van groen marokijnleer met kleine leren hoekjes. De platten zijn bedekt met leerpapier. De snede is gesprenkeld: kop en voorzijde blauw, voet bruin. Voor en achter is een dubbelvel oudhollands papier geplaatst met Turks marmerpapier als schutblad. Schrift: Het gehele hs. is geschreven door één en dezelfde hand in een spitse, gotische littera cursiva (verg. Lieftinck, pl. VIa). De kleur van de oorspronkelijk zwarte (?) inkt is verbleekt tot een bruine, sepia-achtige tint. Enigszins ongewoon is de vorm van de dubbele t. (Zie Afb. V., kol. 1a, zesde regel v.o. Otte en elfde regel v.o. smettet.) De tweede t is voorzien van een lus die terugkeert naar het gemeenschappelijk dwarsstreepje. Eenzelfde ligatuur troffen we aan in het vijftiende-eeuwse hs. W. fo 327 (Menne S. 79, No. 62) van het Stadsarchief te Keulen, dat afkomstig is van Blankenheim, o.a. op fol. 27v hatten en op fol. 28r hatte, hette en ritter. Eveneens in het vijftiende-eeuwse hs. W. fo 4 (Menne S. 13. No. 10) van hetzelfde archief en ook afkomstig uit Blankenheim o.a. op fol. 28r satte en Bottus en op fol. 166r twee maal bottus. Ook het Hulthemse hs. - begin 15e E. - vertoont dezelfde ligatuur. Zie: Al. De Maeyer en Dr Rob. Roemans, Esmoreit, Antwerpen, 1948, vs 64, 70, 100, 114, 131 enz. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Het schrift lijkt, met de zware koppen der lusletters en de eigenaardige knik in de schachten van Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LIX Afb. IV. Hs. W. fo 89 , fol. xlnnv, Stadtarchiv, Köln. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LX de l en de h even onder het midden, ouder dan de 15e E. en zo kon W. de Vreese, los van andere criteria, er toe komen het hs. te dateren vóór de 15e E. De bejaardheid van de afschrijver zal wel de omstandigheid zijn waaraan het schrift zijn oudere habitus dankt. De ductus van het schrift verraadt niet de krachtige hand van een jonge schrijver. De beginletters der versregels, doorgaans hoofdletters, zijn stuk voor stuk gerubriceerd. Te beginnen bij fol. 69v tot en met fol. 80v is er niet gerubriceerd en zijn de kapitalen, waarmee de afdelingen moesten beginnen, niet ingevuld. Op 18 plaatsen ontbreekt in dat gedeelte de representant en slechts 4 keer heeft de kopiïst hem aangegeven. Het begin van elk der 12 boeken wordt gemarkeerd door rode lombarden die niets bijzonders hebben en eer lelijk dan mooi zijn. Op fol. 116v is een poging gedaan tot versiering van een D met een meer dan twijfelachtig resultaat. De appreciatie of liever depreciatie ‘geknoei’ ware hier niet misplaatst. De initialen zijn 3 of 4 rr. hoog. De verschillende afdelingen, hoofdstukken, beginnen met rode kapitalen van 1 of 2 rr. hoog. Over de afsluiting van het hs. op fol. 147b door een andere hand en over de tekening op fol. 147v is elders gesproken (Blz. LI-LV). Ook volgens het schrift hoort dit hs. thuis in de schrijfschool van de Blankenheimse hss. In zijn beschrijving van het vijftiende-eeuwse hs. W. 4o 100*, afkomstig uit Blankenheim, met op fol. 1r de mededeling: ‘Jste liber pertinet Johanni (iuniori) comiti de manderscheit’, zegt Menne (S. 183): ‘Die Schriftzüge (sind) typisch für die Schreiber der Bücherei der Grafen von Manderscheid auf Schlosz Blankenheim, deren Hss. daran sofort zu erkennen sind. Vgl. die zahlreichen Hss. aus Blankenheim.’ Ter illustratie van de verwantschap tussen het schrift van hs. B en de Blankenheimse hss. geven wij een reproductie (Afb. IV.) van fol. xlnnv uit hs. W. fo 89 (Menne S. 26, No. 21.) Herkomst: zie blz. LI. Een aantekening voorin het hs., op een der schutbladen uit latere tijd, luidt: ‘Ce MS a été acheté en novembre 1839 chez M.P. Van Wayenberch de Bruxelles, au prix de fr. 200.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXI Wijze van uitgave Omdat deze editie ook bedoeld is voor belangstellenden buiten de kring der vakgeleerden, hebben wij bij de wijze van uitgeven daarmee rekening gehouden. Wij richtten ons daarbij ongeveer naar de gedragslijn die Willem de Vreese volgde bij zijn uitgave van Die eerste Bliscap van Maria,'s-Gravenhage, 1931, blz. XXXI, XXXII. De tekst is nauwkeurig naar het hs. afgedrukt, met inachtneming van het volgende: 1. Het onderscheid tussen korte en lange s is opgeheven, en i en j, u en v zijn gebruikt volgens de thans vigerende spelling. In zake de y en ij hebben we ons strikt aan het hs. gehouden. Het boogje dat soms boven de y staat is weggelaten. Zoals men op de reproductie van fol. 1a. 1b. kan zien (Afb. V.) heeft de anlaut meestal v: volmechticheiden, volkomelich, van, volmaken, verre, vele, varen, vroemste, vant, vergessen, vroeder, vonden; de inlaut u: tzwyuelt, dauid, süuer, süüerlich, bouen, ouer, loeuen, ouentz, lieuer, leuen, met uitzondering van: dryveldicheiden, gelouve, revieren. 2. Eigennamen, en verder alle woorden die er mede gelijk staan, zijn voorzien van een hoofdletter. In de regel gebruikt het hs. bij de eigennamen géén hoofdletter; en waar dat wel het geval is, wordt het in de noten aangegeven. De versregels beginnen meestal met een hoofdletter; en waar dat niet zo is, wordt de kleine letter afgedrukt, ook al staat die aan het begin van een zin. Wanneer het hs. hoofdletters heeft op een plaats waar wij die niet verwachten, zijn ze gehandhaafd. Boek I, 41, Coenheit. De handschrijver schijnt voorliefde te hebben voor de hoofdletters E en C. 3. De tekst is door ons geïnterpungeerd. Het hs. heeft geen enkel leesteken. Wij hebben het begin van een zin door een hoofdletter aangegeven, behoudens in het zo juist aangegeven geval. De directe rede wordt voorafgegaan door dubbelpunt en is tussen aanhalingstekens geplaatst. 4. De verkortingen zijn opgelost. Ze zijn geheel traditioneel en geven geen aanleiding tot opmerkingen. 5. Woorddelen die in het hs. gescheiden staan, maar die volgens het tegenwoordig gebruik aaneengeschreven worden, zijn door een streepje verbonden; Thegen-werdich, Boek I, 5, is dus niet verbonden in het hs. Woorden die in het hs. aaneengeschreven zijn, maar die tegenwoordig los naast elkaar staan, worden door een schuin streepje gescheiden; int/lant, Boek I, 60, is dus in het hs. verbonden. De enclitica zijn intact gelaten. 6. Alle door ons aangebrachte veranderingen in de lezing van het hs. zijn cursief gedrukt en staan tussen rechte haakjes. Zinnen, woorden of letters, waarvan wij menen dat ze geëlimineerd moeten worden, zijn gewoon gedrukt maar tussen rechte haakjes geplaatst. Toevoegingen in het hs. van een secunda manus zijn uit de tekst verwijderd en naar de aantekeningen overgebracht. Die verwijderde gedeelten zijn vervangen door punten, eveneens tussen rechte haakjes geplaatst. 7. In onze editie geeft iedere pagina weer wat zich op het corresponderend gedeelte van de folio van het hs. bevindt. De kolommen, aangeduid door a.b.c.d., zijn intact gelaten. Door het in rood afdrukken der initialen overeenkomstig het origineel, ook wat betreft hun grootte, krijgt men enigszins een indruk van het Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch hs. Het Tekstgedeelte is niet gepagineerd, maar gefolieerd overeenkomstig het hs. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXII 8. De verzen zijn geteld en aan de kant om de vijf genummerd. 9. Alle eigenaardigheden van het hs.: rasuren en verbeteringen van de kopiïst, aanvullingen en alles wat kan dienen tot beter begrip van de tekst, staan in de aantekeningen vermeld. 10. Woorden die door hun eigenaardige dialectische vorm niet onmiddellijk herkenbaar zijn, worden, als ze de eerste keer voorkomen, gesignaleerd en in het kort verklaard. 11. De diakritische tekens die men vindt boven u en a zijn overeenkomstig het hs. aangebracht. De juiste vorm konden we in de druk niet laten uitkomen. Voor een nauwkeurige bestudering zal men het hs. zelf of onze fotocopieën moeten raadplegen. Boven de betreffende u's staan twee puntjes verticaal (suuer, Boek I, 23, nu, Boek I, 29) of schuin boven elkaar (süüerlich, Boek I, 63), in welk laatste geval het bovenste puntje nu eens rechts, dan weer links staat. Ook komt het wel eens voor dat er maar één puntje staat. In dat geval drukken wij toch twee horizontale punten af. Wanneer de puntjes boven een u staan, die door ons als v wordt afgedrukt, staat dat in de noten vermeld. Boven de betreffende a's staan meestal twee gebogen streep-puntjes (uter-måten, Boek I, 65, na, Boek I, 73, 75), die soms de vorm van een a-tje of een o-tje hebben. De u in woorden als wůyss (Boek I, 74), grůyn (Boek I, 80), ungehůre (Boek I, 123) is behandeld als de a. Wat deze diakritische tekens betreft, gedraagt ons hs. zich als verschillende andere Blankenheimse hss. die wij raadpleegden. * Tot slot rest ons nog een hartelijk woord van dank aan al degenen wier hulp wij bij de voorbereiding en de totstandkoming van deze uitgave zo welwillend mochten ondervinden. Allen op te noemen is niet wel doenlijk maar niet onvermeld mogen wij laten: directie en personeel van het Stadtarchiv te Aken, de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, het Historisches Archiv en de Universitätsbibliothek te Keulen, de Universiteitsbibliotheek te Leiden en wel speciaal de Handschriftenafdeling, het Rijks- en Stadsarchief te Maastricht, de Universiteitsbibliotheek te Nijmegen en de Bibliothèque Nationale te Parijs. Ook het bestuur van De Stichting ‘Onze Oude Letteren’ menen wij onze erkentelijkheid niet te mogen onthouden. Met name gaat onze dank uit naar wijlen Prof. Jac. van Ginneken, die ons het onderwerp van dit proefschrift aanwees. Na diens overlijden in het najaar van 1945 is Prof. Gerard Brom zo goed geweest de leiding van deze dissertatie op zich te nemen. Daarvoor zijn wij ook hem onze oprechte dank verschuldigd. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXIII Bibliographie Bergh, Mr. L.Ph.C. van den, De Nederlandsche Volksromans, eene bijdrage tot de geschiedenis onzer letterkunde. Amsterdam, 1837. (Van den Bergh a) id., Roman van Heinric en Margriete van Limborch, gedicht door Heinric. (Nieuwe Reeks van Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, dl. 2 en 3.) Leiden, 1846-'47. (Van den Bergh b) Blommaert, Ph., Leven van Sinte Amand. (Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, No. 4) Gent, I 1842, II 1843. (Blommaert) Briquet, C.M., Les filigranes. Paris, 1907, 4 dln. (Briquet) Bruce, James Douglas, The evolution of Arthurian romance, from the beginnings down to the year 1300. (Hesperia, Ergänzungsreihe 8. u. 9. Heft) Vol. I, II, Göttingen, Baltimore, 1923. (Bruce) Bruel, Andrée, Romans Français du Moyen Age. Paris, 1934. (Bruel) Buck, H. de, De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw. Groningen, Den Haag, 1931. (Buck) Cohen, Gustave, Un grand romancier d'amour et d'aventure au XIIe siècle, Chrétien de Troyes et son oeuvre. Paris, 1931. (Cohen) Comparetti, Domenico, Virgilio nel Medio Evo2, 2 vol. Firenze, 1896. (Comparetti) Debaene, Luc., De Nederlandse Volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540. Antwerpen, 1951. (Debaene) Dornfeld, E., Untersuchungen zu Gottfried Hagens Reimchronik der Stadt Köln, nebst Beiträgen zur mittelripuarischen Grammatik. (Germanistische Abhandlungen, 40. Heft) Breslau, 1912. (Dornfeld) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Gautier, Léon La chevalerie, Nouvelle édition. Paris, 1883. (Gautier) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXIV Gersonii, Joannis, Opera Omnia IV. Parisiis, M.DC.VI. (Gerson) Ginneken, J. van, De Taalschat van het Limburgsche Leven van Jesus. Maastricht, 1938. (Van Ginneken a) Groote, E. von, Des Meisters Godefrit Hagen, der Zeit Stadtschreibers, Reimchronik der Stadt Cöln aus dem 13. Jahrhundert. Cöln, 1834. (Von Groote) fonckbloet, W.J.A., Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst III. Amsterdam, 1855. (Jonckbloet a) id., Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde II4. Groningen, 1889. (Jonckbloet b) Kalff, G., Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde I. Groningen, 1906. (Kalff) Klein, Alexander, altfranzösischen Minnefragen I Ausgabe der Texte and Geschichte der Gattung. (Marburger Beiträge zur romanischen Philologie, Heft I) Marburg a.L., 1911. (Klein) Langlois, Ch.-V., La vie en France au moren âge, d'après des romans mondains du temps. Paris, 1926. (Langlois) Lehmann, Paul, Mittelalterliche Bibliothekskataloge Deutschlands und der Schweiz I. Band. München, 1918. (Lehmann) Lieftinck, G.I., Bibliotheca Universitatis Leidensis, Codices Manuscripti V, Codicum in finibus Belgarum ante annum 1550 conscriptorum qui in Bibliotheca Universitatis asservantur, Pars I, Codices 168-360 Societatis cui nomen Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Lugduni Batavorum, 1948. (Lieftinck) Lorédan Larchey, Ancien Armorial de la Toison d'or et de l'Europe au 15e siècle, fac-similé d'après le Ms. 4790 de la Bibliothèque de l'Arsenal. Paris, 1890. (Lorédan Larchey) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXV Meer, S. van der, Problematiek der Limburgse Isoglossen in de Middeleeuwen, in: Bijdr. en mededel. Dial. Comm. IX, blz. 15-30, 49-52. Amsterdam, 1947. (Van der Meer) Menne, Karl, Deutsche und niederländische Handschriften. (Mitteilungen aus dem Stadtarchiv von Köln. Sonderreihe: Die Handschriften des Archivs Heft X, Abt. 1) Köln, 1937. (Menne) Mierlo, J. van, De Letterkunde van de Middeleeuwen I2 (Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden I). 's-Hertogenbosch, 1949. (Van Mierlo) Mone, F.J., De Kinder von Limburg, in: Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit IV, 1835. (Mone) Münch, F. Grammatik der ripuarisch-fränkischen Mundart. Bonn, 1904. (Münch) Petit, Louis D., Bibliographie der Middelnederlandsche Taal - en Letterkunde I 1888, II 1910. Leiden. (Petit) Ranke, Friedrich, Zur Rolle der Minneallegorie in der deutschen Dichtung des ausgehnden Mittelalters, in: Festschrift Theodor Siebs (Germanistische Abhandlungen 67. Heft), S. 199-212. Breslau, 1933. (Ranke) Treis, Karl, Die Formalitäten des Ritterschlags in der altfranzösischen Epik, diss. Berlin, 1887. (Treis) Vedel, Valdemar, De ridderromantiek der Franse en Duitse Middeleeuwen, Geautoriseerde bewerking naar het Deens door H. Logeman. Utrecht, 1919. (Vedel) Verwey, Albert, Roman van Heinric en Margriete van Limborch, in hedendaags nederlands naverteld en ingeleid. Santpoort, 1937. (Verwey) Verwijs, E., Rose van Heinric van Aken. 's-Gravenhage, 1868. (Verwijs a) id., Roman van Cassamus. (Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch tweede afl.) Groningen, 1869. (Verwijs b) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXVI id., Van vrouwen ende van minne. (Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, vierde en vijfde afl.) Groningen, 1871. (Verwijs c) Verwijs, E. en Verdam, J., Middelnederlandsch Woordenboek. 's-Gravenhage, 1885-.... (Verdam) Vloten, J. van, Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Letteren3. Tiel, 1885. (Vloten) Vreese, Willem de, Die eerste bliscap van Maria, opnieuw uitgegeven en toegelicht. 's-Gravenhage, 1931. (De Vreese a) id., Paradox over den grooten nood der Nederlandsche philologie, in: Handel. en Levensb. v. d. Mij. d. Ned. Letterk. te Leiden, 1932-1933, blz. 60-61. (De Vreese b) Wessels, P.B., Die Landschaft im jüngeren Minnesang (dissertatie Nijmegen). Maastricht, 1945. (Wessels) Winkel, J. Te, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde I2. Haarlem, 1922. (Te Winkel) Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. (Ts) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXVII Chronologisch overzicht van de Limborch-litteratuur 1462 Jakob Püterich von Reichertshausen, Poetischer Ehrenbrief (zie: Lehmann, S. 281-283). Püterich noemt daarin, als titel van een hs., Margareth von Limburg. Dat hs., aanwezig in de bibliotheek van aartshertogin Mechthild (1419-1482) te Rottenburg a.N., was hem niet bekend. In dezelfde Ehrenbrief wordt ook de Sint Servaes legende van Hendrik van Veldeke vermeld. 1516 Volksboek, Antwerpen, W. Vorsterman, 1516. Fr. Schellart bereidt over dit Volksboek een proefschrift voor dat tevens tekstuitgave is. 1773 Volksboek, Deventer, Jan de Lange, 1773. Aan het einde van deze druk staat een approbatie van Brussel, 1604. 1776 Volkslied, Een schoone historie van Margrietje van Limborg, .... Stem: Van 't schildertjen. Amsterdam, Barent Koene, 1776. (53 zesregelige strofen, rijmschema ababcc). 1790 Volksboek, Amsterdam. S. en W. Koene, ± 1790. Door een drukfout is de approbatie nu honderd jaar geantedateerd. 1798 Volksboek, Amsterdam, S. en W. Koene, 1798. 1803 Oberlin, Lettre du C. Oberlin père, au C. Millin, sur les Couvertures des vieux Livres, in: Magasin encyclopédique ou Journal des sciences, des lettres et des arts, rédigé par A.L. Millin. VIIIe Année, T. 6, Paris, p. 20-21. Algemeene Konst- en Letterbode (1803) II. Deel, blz. 168, 169. Overname v.h. bericht v. Oberlin in Magasin encyclop. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1821 Hoffmann von Fallersleben, Over de oude Hollandsche Letterkunde, in: Algemeene Konsten Letterbode (1821) II. Deel, blz. 313. Vermelding van het Leidse hs. A. 1835 F.J. Mone, Die Kinder von Limburg, in: Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit IV (1835) S. 164-180. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXVIII 1837 J.H. Bormans, Messager des sciences et des arts V (1837) p. 82, voetnoot. Vgl. Van den Bergh b II blz. 288. 1838 F.J. Mone, Übersicht der niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit, Tübingen, 1838, blz. 11, 86, 87, 230. 1842 J.F. Willems, Oude rymspreuken en priamelen, in: Belgisch Museum VI (1842) blz. 184-217. Op blz. 210, 211 (vs 781-798) vinden wij de eerste 18 verzen van Boek X van de Limborch, zoals die in een verzameling spreuken, spreekwoorden enz. voorkomen in het Hulthemse hs. De redactie van die verzen is niet geheel identiek met die in hs. A, en ook niet met die in hs. B. 1846-47 Mr. L.Ph.C. Van den Bergh, Roman van Heinric en Margriete van Limborch I en II (Nieuwe Reeks van Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, dl. 2 en 3) Leiden, 1846-'47. 1847-48 A. de Jager, Toelichting van eenige min duidelijke plaatsen uit den roman van Limborch, in: Archief voor Nederlandsche Taalkunde I (1847-48) blz. 393-406. 1854 J.H. Bormans, in: Bulletins de l'Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique Tome XXI, IIme Partie (1854) p. 676, 677. 1855 P.C.V.D.M. [Van der Meersch], Découverte d'un fragment du Roman de Limborch, in: Messager des sciences (1855) p. 98. (Dit is hs. H) 1857 Hoffmann von Fallersleben, Uebersicht der mittelniederländischen Dichtung2 (Horae Belgicae I), Hannover, 1857, S. 5, 6. Hoffmann leest uit de slotverzen dat de schrijver er aan gewerkt heeft van 1280-1318. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1870 M. de Vries, Tekstcritiek, in: De Taal- en Letterbode I (1870) blz. 58-60, 158, 159, 162-164. (Limborch VII 814, IV 1140, 1036, XI 205, III 1273, IV 1275) J. van Vloten, Textcritiek, in: Taal- en Letterbode I (1870) blz. 145. (Limborch XII 1393) P.J. Cosijn, Tekstcritiek, in: De Taal- en Letterbode I (1870) blz. 243-244. (Limborch I 38, 879, 880, IV 1675, V 690, 1023, VIII 758, XII 995, 996) 1871 J. Verdam, Tekstcritiek, in: De Taal- en Letterbode II (1871) blz. 14-20. (Limborch I 1336, 1408, 1815, V 78, 132, VII 1117) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXIX 1871 J. Verdam, Twee Middelnederlandsche Genitivi, in: De Taal- en Letterbode II (1871) blz. 148-152. (Limborch I 1165, 1234, 1718-1720, 1798, II 370, 800, III 481, 823, IV 1439, VI 1292, 1490, 1623, 2499, X 64, 559, XII 805) P.J. Cosijn, Smijns, in: De Taal- en Letterbode II (1871) blz. 153-155. 1873 J. te Winkel, Tekstcritiek op het eerste boek van den Roman van Limborch, in: De Taal- en Letterbode IV (1873) blz. 236-238, 241-264. 1874 J. te Winkel, Verstooren, in: De Taal- en Letterbode V (1874) blz. 137. J. Verdam, Iets over tekstcritiek, in: De Taal- en Letterbode V (1874) blz. 128-136. (Limborch I 881, 1115, 1152, 1652, 1773, 1921, IV 968, 1498, 1499, 2016, V 896, VI 209, 1878, VII 724, 1628, VIII 1102) 1875 J. Verdam, Middelnederlandsche Varia, in: De Taal- en Letterbode VI (1875) blz. 16-18. (Limborch IV 1024) 1883 M. de Vries, Een fragment van den Roman van Limborch, in: Ts III (1883) blz. 50-59. (Hs. D) J. Verdam, Over twee spreukenverzamelingen uit het Hulthemsche handschrift, in: Ts III (1883) blz. 177, voetnoot. 1884 J. Verdam, Dietsche verscheidenheden, in: Ts IV (1884) blz. 218, 241. 1885 G. Kalff, Oude liederen, in: Ts V (1885) blz. 78-80. 1887 J. Verdam, Bedorven plaatsen en weinig bekende woorden uit den Middelnederlandschen Limborch, in: Versl. en Med. d. K. Akad. v. Wetensch. Afd. Lett. 3de reeks, d. 3 (1887) blz. 330-359. 1888 J. Verdam, Het Brusselsche handschrift van den Limborch en zijn belang voor Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch den door Van den Bergh uitgegeven tekst, in: Versl. en Med. d. K. Akad. v. Wetensch. Afd. Lett. 3de reeks, dl. 5 (1888) blz. 125-153. (Verg. aldaar blz. 86). J. Verdam, Het Brusselsche handschrift van Hein van Aken's Limborch, in: Ts VIII (1888) blz. 161-210. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXX 1888 E.T. Kuiper, Het Heidelbergsche handschrift van den Limborch, in: Ts VIII (1888) p. 210-220. 1892 Em. Spanoghe, In den nap liggen, in: Ts XI (1892) blz. 236. (Limborch X 7) 1898 G. Kalff, Een paar fragmenten van den Roman van Limborch, in: Ts XVII (1898) blz. 297-301. 1899 J. Franck, Mittelniederländisches aus Köln, III. Aus dem Roman van Limborch, in: Ts XVIII (1899) blz. 274-278. 1903 J. Verdam, Eene verbetering in den tekst van Huyghens, in: Ts XXII (1903) blz. 301, 302. 1922 L. Willems, Een nieuw fragment van den roman van Limborch, in: Versl. en Med. d. K. Vl. Acad. v. T. e. L. (1922) blz. 798-803. 1924 L. Willems, Hein van Aken. Zijn leven en zijn werken, in: Versl. en Med. d. K. Vl. Acad. v. T. e. L. (1924) blz. 239. 1929 E. von Scherling, Een verloren fragment van den Roman van Heinric ende Margriete van Limborch, in: Ts XLVIII (1929) blz. 143, 144. 1937 Albert Verwey, De roman van Heinric en Margriete van Limborch in hedendaags nederlands naverteld en ingeleid, Santpoort, 1937. 1941 B. Hermesdorf, De aesthetica in den roman der Kinderen Limborch. Een simpele vraag, in: Onze Taaltuin X (1941) blz. 46-48. 1944 J.A.N. Knuttel, Een motief uit Ferguut bij Heinrik van Aken, in: Ts LXIII (1944) blz. 61, 62. 1950 B. Hermesdorf, De roman van Heinric en Margriete van Limborch voor het forum der rechtsgeschiedenis. Voordracht voor de Mij. d. Ned. Letterk. (Tak Z.O. Nederland) Oct. 1950 te Nijmegen, te verschijnen in Publications 1950-1951. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXXI Lijst der handschriften Hs. A. Leiden, Universiteitsbibliotheek, Letterk. 195 (olim 15). Beschr. Lieftinck, blz. 16 vlgg. Hs. Aa. 's-Gravenhage, Koninklijke bibliotheek, No. 72 E 20. Dit is een copie van Hs. A, vervaardigd door Mr. Jan Steenwinkel, vrederechter te Harderwijk, gestorven 1812. Uit de Musschenbroeck collectie. Aangekocht van Maggs te Londen, Mei 1919. Phillipps Ms. 11055. Hs. B. Brussel, Koninklijke bibliotheek, No. 18231. Beschr. Van den Bergh b, blz. XXXV-XXXVII. Hs. C. Leiden, Universiteitsbibliotheek, Letterk. 196 (olim 7551) (fragment) Beschr. Van den Bergh b, blz. XXXVII, XXXVIII; Lieftinck, blz. 18. Hs. D. Parijs, Bibliothèque Nationale, All. 118 (fragment) Beschr. Gédéon Huet, Catalogue des Manuscrits Allemands de la Bibliothèque Nationale. Paris, 1895, p. 57. Hs. E. Heidelberg, Universitäts-bibliothek, Pal. germ. 87. Beschr. K. Bartsch, Die altdeutschen Handschriften der Universitätsbibliothek in Heidelberg. Heidelberg, 1887, S. 22. No. 51. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Hs. F. Afgedrukt door G. Kalff, in: Ts XVII (1898) blz. 297-301 (fragment) Hs. G. Keulen, Historisches Archiv, W. 4o 323 (fragment) Beschr. J. Franck, Ts XVIII (1899) blz. 274; Menne, S. 36, No. 33 Hs. H. Vindplaats onbekend (fragment) Beschr. Nap. de Pauw, Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten II. Gent, 1903, blz. 43. Afgedrukt in het a.w. blz. 43-63. Hs. I. Vindplaats onbekend (fragment) Beschr. L. Willems, in: Versl. en Meded. Kon. Vl. Academie 1922, blz. 799, 800. (Hs. F is identiek met vier stukjes van hs. I) Hs. J. Antwerpen, Bibliotheek (fragment) van het Museum Plantin-Moretus, No. M 15. 10. Beschr. Nap. de Pauw, Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten II. Gent, 1903, blz. 63; J. Denucé, Catalogue des Manuscrits [du] Musaeum Plantin-Moretus. Anvers, 1927, p. 158. Hs. K. 's-Gravenhage, Koninklijke (fragment) bibliotheek, No. 75 H 57 Beschr. E. Verwijs, Van vrouwen ende van minne. (Bibl. van Middelnederl. Letterkunde IV en V) Groningen, 1871, blz. XXXIII. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXXII Afbeeldingen Afb. I. Blz. Ms. 4790, fol. 31v, Bibl. de IV l'Arsenal, Paris. Afb. IIa. Hs. B, fol. 147b, Koninklijke Bibliotheek, Brussel. LII Afb. IIb. Hs. W. fo 357, fol. 94v, Stadtarchiv, Köln. LII Afb. IIIa. Hs. B, fol. 147v, Koninklijke Bibliotheek, Brussel. LIV Afb. IIIb. Hs. W. kl. fo 88 , fol. 264r, LIV Stadtarchiv, Köln. Afb. IV. Hs. W. fo 89 , fol. xliiiiv Stadtarchiv, Köln. LIX Afb. V. Hs. B, fol. 1a, 1b, Koninklijke Bibliotheek, Brussel LXXX Afb. VI. Hs. E, fol. 123v, Universitäts-bibliothek, Heidelberg t.o. fol. 32 Afb. VII. Hs. A, fol. 34a, 34b, Universiteitsbibliotheek, Leiden t.o. fol. 41 Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXXIII Aantekeningen N.B. Voor de volledige beschrijving der aangehaalde werken enz. zie Bibliographie blz. LXIII. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXXIX Tekstgedeelte Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch LXXX Afb. V. Hs. B, fol. 1 a, 1 b. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1 [Boek I] + 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 O Etmoediche Got, geweldige Here, De ye was ind ummerme Sijn sal in volmechticheiden, Eynich Got in drijveldicheiden, Thegen-werdich en ygelicher stat Volkomelich inde, wij tzwyvelt ain dat, Starcke, guder-tieren ind gerechtich, Ontfarmlich ind almechtich. Want David sait offenboir: ‘Unss Heren so is ertrich [.....] Ende allet dat dar bennen sij’, Want nyman in machde dan hy. Also geweirlich als dat is wäir Ende ichs gelouve offenboir Sonder tzwyvel, geheillich, [MUYS] dü mich, Here van hemmelrich, Gonnen, dat ich volmaken moege Dit gedicht, dar ich umb poege Mit alle mijnen hertzen, nacht inde dach. Want sonder dich nyet sien en mach, Dat icht tzu guden ende gebrynge. Des gonne mich ouch sonderlinge Die reyne Mait, die süver pure, Ende die moder, die jhegen nature Ende verre boven des menschen gedacht, Iren eynigen son bracht Sonder smet. We des tzwyvelt yet? Dat reyne en smettet dat reyne nyet. nü begenne ich en hoere eren Ende en name des Heren alre heren. TZu eynen tzijde woende eyn hertzoege, De van geslechte was hoege, Tzu Lymburch, de Otte was genant. Ende was here, over dat lant Van Lymburch, mechtich inde kone, So-dat man van sijnen doene Sprach over alle die werelt wijt. Vermogen was he en ygelichen strijt. En torney was he also guet,+ Dat nyet jhegen hoem en stont. Sijne Coenheit, sijne doegt, sijne oitmudicheit, Sijn wael sprechen inde sijne behendicheit Machden bekant over-all Ende dar-tzu so lieffgetzall, Dat man en prijssde vele mere Dan eyngen rijdder ser off ere. Des mochte he Gode wale loeven De en sus sere brachte tzu voeren En de yn alle-wege hielt yn die ere. Tzwey kinder hadde he ind nyet mere, Die beyde noch cleyne sijn. Dat eyn was eyn juncker-kijn Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 1a. + Fol. 1b. 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100 105 110 Alt wael van xvij jaeren, Dat gerne plach mit sparwerren Des oventz tzu varen en revieren. Dat ander was hoesche inde guder-tieren, [. . . . . . . . . . .] Eyne jonffrouwe xvj jaere aut. Der joncher was Heynrich genant, Eyn dat schoinste kent [dat man] int/lant Inde dat vroemste van synen tzijde Dat man vant verre off wijde. So süverlich wast tzu sijen aen, Id en was wijff noch man Sij en sagenen so uter-mäten gerne, Dat sij liever hedden tzu untberren Etens dan dat kint tzu sijen. En leven en die werelt nyet tzijen Die ye sijn gelich ain-soegen. Die jonffrouwe mochte ouch wael behagen Alle der werelt van schoinheiden. Nature en hadde an hon beyden Niet vergessen nä mijnen wane, Want alle doegt wüyss hon ain. Magrijete hiesche sij nä der moder. Bass gerachder kint noch vroeder En hedde man vonden onder den trone. Ouch en sach man nye egeyn so schone. + In eynen Mey dat louff inde gras Schone stonde inde grüyn was, Was Otte, der hertzoge, op-gestoin, Ende dede sijne jheger komen soen, Inde wolde in/den walt varen jaghen. [. . . . . . . . . . .] Ygelich dede sich ain zer vart. Der hertzoge saide: ‘Warwart Wille wer eyrst läten loupen?’ Doe wir wale mit sullen varen. Der hertzoge saide so woe dat were. ‘Al beyde mijne kinder hain ich hier, Mochten sij eynich dier Yellen vur hon oügen sien.’ Eynen knechte hiesch he mit-deme, Dat he umb hon beyden reede. Der knechte haystde sich inde dede Dat sijn here hoem doin hiet. He keirde widder ind en liet nyt, Ende bracht sij mit hoem beyde. Düe sij der hertzoge sach, he seede: ‘Lieve kinder, sijet wille-kome! Heynrich’, sprach he, ‘siet yr yet vrome, Suit yr den honden gevolgen mogen.’ Heynrich he wartz en hogen. He sade, jäe, off hoem Got gonde. Mit-deme ontcoppelde man die honde Ende liet sij loupen zu walde wart yn. Die hirtzen vlüwen en hon bekeijne Tzen waude wart, so sij dat diepste mochten, Ende die-gene die sij suchten Volgden hon her inde dar, So vene dat man en wyst war Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 1c. 115 120 125 130 135 140 145 150 155 Der eyn den anderen hadde verloren. Die jonffrouwe, die tzu voeren Selden des spels hadde geplogen, En wass nyet en hogen. Want sij doelende vuer alleyn En groten rouwe inde en geweyn, Ende en wist warwert rijden.+ Sich selve en Conste sij nyet verblyden, Want sij sach wael tzu voeren Dat sij bleyff in/den walt verloren Under die beysten inde die diere, Die dar schenen ungehüre [.........], En de rijep op Code untfarmelich: ‘Oitmüdich Got van hymmelrich, Ontfarmt uch mijns dorch üre dogt, Ende helt mich dat ich werde verhoegt Müet werden kortlich [..........]. Dese pede sijn hie harde ynge, Ende ich en weyss war hene rijden. Id wirt doncker en allen sijden. [. . . . . . . . . . . .].’ Over die wangen liepen hoer die träne, Sere hadde sij yren unwille, Nyrgen en hielt sij stille, Mer reyt allet zen walde ynne [. . . . . . . . . . . .] Sy reyt me dan sij vermochte wel. Due sach sij eynen bene fel Komen geloupen hongerich sere. Die maget rijep op onsen Here Ontfarmeliche, ind vloe Up eynen boüm de was so hohe, Ende liet stoin hoer pert int/sant. Der bene quam zu-hant Dar he dat pert stäinde vant. He geracht id al-tzu-hant Mit sijnen claüwen en die sijde, Ende zoech hoem zen selven zijde Syn gedermss uss sijnen licham, Ende atz watz eme was bequame, Want he was hongerich usser-mäyssen. Wenich guetz haet he drain geläissen Ende liep enjden walt widder. Die maget quam due widder nydder Ende rijep op Code untfarmelich: ‘O Here, de en hemmelrich Volkomelich sonder tzwyvel sijt, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 1d. 2 + So müyst yr mich en korter tzijt 160 Verledichen van mijnen seir, Oitmudiche Got, volmadige Here!’ Sus sat die maet alle die naet, Ende rijep op Goetz kracht Tot des morgens dat zu dagen began, 165 Dat sij en sach wijff noch man. Eyn wenich recht vür den dage Hoirde die maget mit geclage Eynen komen kryssende sere, Ende rijep: ‘Warwert ich mich bekere, 170 Got Here, ben ich ungevellich altoes. De nye nyet en hadde ind ouch nyet verloes, He mach sich doch getroesten iet. En hedde ich nye gewonnen nyet, So en hedde man mich wat nemen wetten. 175 Got Here, ich was tzu hoge gesetten Up dat rat van aventüren. Mit sworen arbeyde inde mit süren Han ich mich alwege bedragen. Ich was dat hoüt van mijnen mägen 180 Inde sij hoüfden al an my. Alwege stonde ich hon gerne by Mit mijnen gude günstelich, Dat mich nü jhemerlich Gerouft is in/den walde. 185 Got Here, düe id wesen soude, War-umb en nomen sy mich nyet mijn leven? Die misdäet hed ich hon vergeven, Want bleven ben ich nü katijff. Wat sal nü doin mijn guet wijff 190 Ende mijne arme kinderkijn? Mich steit mit rechte drove zu sijn.’ Die maget, die dar sat alleyn En groten rüwe ind en geweyne, Haet den kouffman vernomen. 195 Doe sij en sach van verrentz komen, Wart sij vertroyst eyn luttelkijn, Want sij woende by hoem sijn+ Te rasten komen eyn wenich bat, En ouch tzu wessen eyn wenich vanjder stat, 200 Dar sij hoeren vader hadde geläten. Lude rijep sij usser-mäeten: ‘Her, guet man, kompt her zu eynre mait, Die mit rechte me claet Ende clagen mach hoer verlies 205 Dan yre mogt, siet sieker des.’ Der man de sij van verentz sach: ‘Dat en is geyn bejach Tzu vergaderen ain dullen wyff. Ich ben arm genoich ind katijff, 210 Al schüwe ich quode wijff altoys. Min guet dat ich hie verlois Deyt mich vergessen alre yoien. Jonffrouwe, ich en kan uch nyet ervrouwen, Mich is me mijn armoede dan yet el Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 2a. + Fol. 2b. 215 En mijn verlüys dan ure spel. Tzu drüver tzyt was ich geboeren.’ Due sade die maget usserkoren, W eynende mit groeten trenen: ‘By Goede, here, yre en durft nyet wenen, 220 Dat ich ure gemeynschap gerre. Mit ungemach quam ich her En ben verdoelt, ich en weyt wye.’ Due Eyrst quam der guet man by Ende ansach die schone maet, 225 Die so jhemerligen claet. Hoer doellen ind hoere misval, Clagede he so sere dat all Syns rouwen [.................] By der droeffheit der jonffrouwen. 230 Sy dochte hoem uter-mäyssen schone. He sade: ‘Jonffrouwe, dat uch Got lone, Wanne quompt yr en dit foreyst? Als help mich der Heilge Geyst, Mich wondertz sere sicherlich, + Want yr siet so edel inde so rijch Ende ummer van gudenthalven komen. Haet uch yman genomen Ende untleyt uyss buys urs vader En hie geläyssen, so is he quoder 240 Dan Judass selve, de Got verrijet.’ Die maget sacht: ‘En is also nyet. Ich ben her anders quomen ynne. Mijn moder is hertzoginne, Van Lymburch ben ich des hertzogen kynt. 245 Gesteren solde hie umb-trent Mijn here, mijn vader, varen jagen, Ende omb-dat wirt gerne saegen, Mijn bruder ende ich, beyde gader, So dede unss hoelen mijn vader, 250 Ende wir quomen dar al beyde, Wael mag icht sagen, tzü mijnen leyde. Ich volgde den honden up mijn pert En ben alsus herwert So verdoelt, ich en weyss woe. 255 Gesteren ovent quam mich tzüe Eyn berre, de mijn pert verbeit. Dar wart mijn ruwe ind mijn leyt Swore dan id tzu voerentz was. Dat ich van den diere selve genass, 260 Dat was wonder, ich was orveirt. Hcdde ich doch behalden mijn pert, Dat mich der berre bait benomen, Ich were tzu huyss noch widder-komen, Want ich en ben nyet verre van daer.’ 265 Der guet man sade: ‘West vurwäir, Dat neyste dat yre zu lande sijt Van Lymborch, sult yre tot vespertzijt Morgen rijden e yr dar quaympt. Och arme, dat yre den weych noempt 270 Herwert, des hain ich sworen moet. Hedde ich behalden doch mijn guet, So hedde ich uch mogen stoin en staden. Mer nü ben ich as unberäden Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 2c. 275 280 285 290 295 Als yre siet, des is mich dat hertze swoir.+ Niet me en weyss ich, war Ich goin off war ich wandel. Dat ich mich selve nyet en mishandel Dat is wonder al/tze groet. Itz wonder ich en were van rüwen doet. Ich ben tzu den ende al mijnre eren. Ich en dar tzen lande nyet widder-keren, Des wille ich mit uch uyss den lande goin.’ Due dat die maget hadde verstoin, Wart sij usser-mäten blyde. Sy gingen en-weych en kurten tzijde Eynen weych de hon dochte De dat beste tzu Lymburch goyn mochte. Die maget sade untfarmelich: ‘O Goytz Son van hymmelrich, Wie groesen honger hain ich nü!’ Der gude man sade: ‘Ich sal u Broet geven dat ich hie hebbe. Id was gevallen in eyne grebbe, Van eynre karen die mit mich quam. Dar ginge ich tzü ind nam Eyn broet ind stackt en mijnen gere. Dat moge wir etten ind nyet me[..].’ Due nomen sij dat en guden mude, Dar he ain dede als der vroede. 300 Due honne moeltzijt was gedoin, Bereyden sij sich en-weych soen Den weych den sij hadden begonnen, So lange dat hon van der sonnen Dat lijcht entginck inde wart nacht. 305 Sy rijepen up die Goytz kracht, Inde gyngen vurwert altenen. Hon clagen ind hon weynen Dürde alle die nacht al dore. Sy woenden wael goyn tzer kore 310 Ende gingen allet tzen walde wart ynne. Sere drove was hon der senne, Want so sij me gijngen, so sij me sägen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 2d. 3 + 315 320 325 330 335 340 345 350 355 360 365 Diere, dä sij sich aff intsoegen. Sus gingen sij bys tzu den dage En bitteren ruwe ind en geclage, En den dach ouch al doer, Dae[r] hon an mysviel tzer koer, Oat sij van nyman en vernamen, Sonder des aventz dat sij qwamen Up eyne groete valley, Mit groesen ruwe ind mit geschrey, Ende sagen eyne Cappelle stäin Beneden, die was beväin Mit eynen planckaet vast. Sij haddens tzu doen, want mennich gast Plach dar decke-wile en tzu sijn, Quoet, fel, vol van fenijn, Want id was eyn quoet holl Inde alwege van morderen fol, Die dar-yn tzu wonen plogen. Mer due sij die Cappelle sagen, Woeren sij verblijt eyn luttelkijn, Ende meynden, dat dar sulden sijn Eynche gude menschen, die/sij souden Wysen, so-dat sij uyss den waude Komen souden ind tzu huys gerachen. Ende als sij der Cappellen neken, [........] Sagen sij dar bennen claer. Due hadden sij groeten gerre Tzu wessen, wat mocht wesen. Sy gingen ind mit-desen Sy vernomen dat schelcke woeren Die dar stonden by eyme bären, Dar tzwey dode boven loegen. Dat Eyrst dat sij dat sägen Woeren sij yrveirt seir, Want sij en sagen dar nyman me[..] Dan dij ij doden alleyn stoin. Mit-deme versagen sij soep+ Eyne täyffel bereyt harde wale, En sij en vernomen tzu den moel Nyman bennen der Cappellen, Dan die lyke doe wir aff tellen. Der Couffman sade: ‘Maget vrüet, En-truwen, mich duncket harde guet, Oat wir hie essen spise ind broyt, Wir haven den honger so groet. AI ist dat wir sijn tzu umasten, Alwege so en moge wir nyet vasten, Her haet uns gewyst unse Here.’ Die maget, die sich herveirde sere, Sade: ‘Here, dat yr duet, Sal mich duncken harde guet, Want der honger deyt mich verdrijet. Got, de sich Crucen liet Durch den sonder ind starff, Geve unss dat unss bedarf.’ Hie-mit sijn sy geseeten Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 3a. + Fol. 3b. Ende gingen drijncken ind etten. 370 Nu mag ich sagen, by wat saken Die Capelle was doin maken. tzwelff starcke mordeneren, Die undedich ind vreyschlich wyeren, Deden machen die Capelle, 375 Off eynich home geselle Storve, dat man en dren grove, Ende dede hoem sijn behüeff. Dar-tzu was al dinck bereyt. Nu was hon geschiet eyn leyt, 380 Oat drij home gesellen woeren Noe tzweyn clercke in/den waut gevaren Ende wolden sij doeden ind nyman dat hon.[....] Die clercke wordens tzu tzijde geware Ende werden sich mit pynen groet, 385 Ende slugeme ij tzer doet. + Der derde vloe tzu der Capellen, Dar he vant sijne gesellen. Die souden goin sitten etten, Mer dat eyrste dat sij dit wetten 390 Voeren sij eweych gemeynlich, Ende deden brijngen beyde die lieken, Ende satten sij up die baeren. Due gingen sij altzu-moel varen De clercke sueken, dye hon woeren 395 Uysz honnen henden altzu-moel untfaren, Ende vueren doelen up der sträytten, Ende haint die doeden alleyn geläeten. 400 405 410 415 Die tzweyn, die over der taiffellen säytten, Droncken wale ind äten, Säyssen bis over die midder-nacht. Due hoirden sij mit groeter kracht Eynen horen bläsen wat he mochte, Ende due quomen mit groesen gerucht Die mordeneir yn-gevaren. Die due en groesen anxt woeren, Was der koufrnan inde die magt. Drover Jude yr nye en soegt, Doch dat sij hoirden dat geluyt, Gingen sij tzu der Core-doere uyt, So heymelich ind mit liste, Dat dar nyman aff en wyste. Die mordeneir Clagden seir En de vloeckden mennich-werff unsen Here, En de saden: ‘Hedden wir Got van hymmelrich, Wir sulden also quolich Bereiden, alz sij bereyt woeren, Unse gesellen, die hie ligen en bären.’ DEr kouffman, de dit hait gehoirt, Sade: ‘Schone, wir willen goin vort. 420 Dit sijn quode mordeneiren, Die egeyn doegt en begeren, Wir weren geonneirt queme wir dar.’ Due gingen sij mit hertzen swoer Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 3c. 425 430 435 440 445 450 455 Widder tzu den walde wart ynne,+ Biddende en honnen synne Goede, unsen Here van/den paradijse, Dat he sij tzu Iande wart gewyse. Sus gingen sij mit geclage Des anderen dachz bijs tzen schonen dage. Die süeker, die vernamen, Due sij bynnen der Capellen quamen, Dat hon spise was vertzert, Sy en wysten van tzorn warwert, Mer voeren sij süeken dar ind her, Dat hon nyet en vie! tzer ger. Des morgens vruych duet was gedagt, Due quam der kouffman inde die maegt Up eyne hersträte gegoin, Van vreuweden weenden sij soen. Die wael-gerachde süverlich, ‘Got Here’, saede sij, ‘van hymmelrich, Also geweirlich als ir Susannen Loestet van tzwey quoden mannen, So müyst yr mich eyn dey! verhogen, Ende helpen uns dat wir mogen Geneken mijns vader lande, En de behüeden vür schade ind schande.’ Die-wile dat sij en desen gebede woren, Sogen sij bachten hon komen gevaren Eynen schonen wagen mit vrouwen. Die maget, die hoers groeten rouwen Eyn deyl her-by vergat, Sach achterwert noch bat, Ende sacher mit komen rijden vele, Ende knapen mit groeten spele, Die sere songen ind woren blyde. Ouch sach sij komen in/den tzijde Eynen schonen jungelinc, De tzijrde alle den rijnck. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 3d. 4 + 465 470 475 480 485 490 495 500 505 510 515 Die vrouwe quam al tzu hon gevaren Ende alle die mit boer woren. Dat Eyrste dat sij die maget sach, Sade sij: ‘Schone, guden dach Moest yr hain, ind war wilt yr? Sonder tzwyvel, yr dunckt mir Van Lymborch hertzoge Otten dochter. Ure vader soutz leven tzu sochter, Wist he, dat yr mit mich weirt. Och arme, sij sijn harde sere yrveirt Umb uren wille, schone jonffrouwe. Ure moeder bait sülgen rouwe, Dat sij id besterven sal, ich wane. Wan quam uch dese man ain? Haet he uch gedoin eynge unere?’ Die maget begonst tzu weynen sere Ende vertzalt hoere alle die saken, Wie sij geweyst hedde tzu ungemake Ende wie sij vant den guden man. Die vrouwe sade: ‘Compt dan En de sijt up mijnen wagen beyde.’ Die maget dede dat sij boer seede. Die jonffrouwe[n] schickde[n] hoer, Die vrouwe scheyn offenboir Edel ind usser-mäyssen rijke. Der schone jonchere, de suverlich, Hiesch sij groet wiile-komen wesen. Sij danckdes hoem ind mit-desen Hiesch die vroüwe hoeren wageman, Dat he sich haistde so he dat beste kan, Want sij harde gerne säge, Dat sij tzu huyss queme mit dage. Die vrouwe sade: ‘Schone, yr siet müde Ende der knape, lijt mit guede Ende slaept bis wir tzu huyss komen.’+ Die jonffrouwe hadt durch guet vernomen Ende slijepe, inde der knape mede Den dach, ind die vrouwe dede Den wagen-man hennen varen Snelre vele dan eynge karen, Ende rennen mit groeter kracht Den dach mede inde die nacht, Ende des anderen bis tzen avende lane, Eir home eynich untspranc. Nu moet Got hon geven sege, Want sij sijn uyss honnen wege Vunff hondert milen inde meir dar-tzu Dä sij des anderen dachs vroe Hadden geweist. Die vrouwe seede: ‘Syet yr die wonunge an gen heide? Sy is mijnre doeter, dar var wy.’ Mit-deme woren sij so by, Dat sij sij soegen vür hon ston. Sy docht hon sijn so wael-gedoin Dat ungelouffiich tzu sagen were. Die vrouwe sade meir: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 4a. + Fol. 4b. 520 525 530 540 545 550 555 560 565 570 ‘Dese burch inde dit all Etz mijn, ind sall Ure ind mijns kyntz tzu-gader wesen.’ Die maget antwerde mit-desen: ‘By Gode, vrouwe, dat mijn here, Mijn vader, wilt, begerr/ic sere, Mer anders-sijns en dede ichz nyet.’ ‘Jonffrouwen, wir willen ouch, bis yr en siet, Beyden wail, dat sal morgen sijn.’ Des verblyde die maget fijn Ende sade: ‘Vrouwe wael-geracht, Ben ich sus sere geneyckt?’ [........] ‘Jä yr, schone vrouwe, + Ir mogt wael wesen sonder rouwe.’ Mit dese worden sogen sij komen Voer die porte ind haint vern omen Den porteneir komen thegen hon. ‘Vrouwe’, sachte he, ‘wie blyde ich ben, Dat yr komen siet.’ ‘War by?’ 535 Sade die frouwe. ‘Dat saet my.’ Der porteneir sade: ‘Vrouwe gerne. Wir woren alle en groesen dern, Want hie quam tzu ävent yn-gevaren Der hertzoge van Lymburch, ind wir woren Tzu ungemach dat yr nyet en quoempt, Want hoem eren me betaempt Dan wir hoem souden haven konnen.’ Ich wene dat due wyff onder der sonnen En was, die blyder was en/twynt Dan due was dat schone kint, Ende rijep Jude usser-maeten [....]: ‘Dorch Got, is mijn vader hier?’ Der porteneir sade: ‘Is he ure vader? He is hie ind sijn gesende algader.’ Die vrouwe sade: ‘Schone magt, Nü siet blyde ind unvertzaget, Ire suit yn sijn en kurten tzijden, De urs sal wesen harde blyde.’ Mer sij en sade nyet zu hoer, Dat hoer vader nyet en were. Mit-deme hueff man sij van/den wagen, Die jonffrouwe, ind begonst tzü vrägen Der jonffrouwen, wie sij hiet. Die maget saicht: ‘Ich heysch Magrijete.’ ‘Jonffrouwe’, sade der jonchere due, ‘Ich wolde dat uch stonde int/hertze also, Dat yr mijns begeret tzu eynen manne, Der blytste sulde ich wesen dan Den ye man sach up ertrich.+ Ich ben mechtich inde rijch Van silver, van goude in de van schatte, Van duren gesteyntze, ind sonder dat Hain ich groete lant ind vele borge. Umb egeyn dencke en hain ich sorge, Dan wie ich gekrege eyne maegt, Die mich also wael als yr behaegt. So were ich al mijn leven blyde.’ Die maget antwerde in Corten tzijde: ‘Jonchere, swige wir dis zu moe!. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 4c. + Fol. 4d. 575 Ire siet schone, edel inde rijch Ende suit wael [komen] ain ure gelich. Mijnen vader beger ich me[..] Tzu sien, joncher. Wanneir Sulle wir sijn en/den sael?’ 580 Der jonchere seede: ‘Schone smale, Wir sullen balde dar ynne wesen.’ Due sägen sij komen bynnen desen Vier schone knapen mit tortijsen, Mit schonen cleyderen ind mit fetysen, 585 Ende grüeten hoer vrouwe soen. Mit-deme quam der hertzoege gegoin Tzu der vrouwen wat he mach. Mer dat Eyrste dat he sijne dochter sach, Wart he usser-mäysse blyde, 590 Ende sade tzu den selven/tzijde: ‘Schone kynt, woe hait yr/geweist? Ende wanne kompt [yr], ind wat eyst, Siet yr gesont? Dat saet my.’ Sere weynde die maget, du sij 595 Den vader sach in de seede: ‘Here, in groeser ellendicheide Hain ich geweist als mich wael schijnt, Van rouwen ben ich a! dorch-pijnt. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 5 + Ich hain gedoelt bys-deme dat quam, 600 Dat mich huden morgen nam Mijn vrouwe, die mich her brachten.’ Der hertzoge sade: ‘Lieve kijnt, ich suchte Ye seder, doch ben ich nu Zu ävent her komen ain .u. 605 Des mach ich wael wesen in hogen.’ Mit-deme quam al dat gesinde des hertzogen In/den schonen sael wyde, Ende schenen uysser-mäytten blyde, Ind hieschen honne jonffrouwe wilkomen. 610 Sy kant sij alle mit namen. Der vrouwen knecht in kant sy nyet. Die vrouwe van/der borch hiet, Dat man die täyffellen ginge/bereyden. Man dede id sonder beyden. + Fol. 5a. 615 Die vrouwe nam mit der hant Den hertzoe, den sij blyde vant, En de sade: ‘Her hertzoge, wolde yr Ure doeter läyssen wonen mit mir, Ende geven sij tzu wyve mijnen soen, 620 Wat hedden sij me guetz tzu doin? Sy sulden rijch lude sijn. AI is der son mijn Richer vele dan yr siet, Mer mijn hertze hait lange tzijt 625 Dar-up gelegen ind gerust, Inde anders blyve ich ungetroist, He en he[d]de eyn jonffrouwe van macht Uysz den Lymborgen geslechte.’ DEr hertzoge sade: ‘Vrouwe guet, 630 Ich wille dat yr hie-mede duet Al-gader uren eygenen wille.’ Die maget sweych allet stille, Sy en sade dar-tzu quoet noch guet. Want durch den vader de dar stont+ 635 En[de] dar sy widder-sagen nyet. Ay, Got, de sich Crucien liet Dorch unsen wille, müys hoer en staden Stäin, want sij is unberäden. Der hertzoge sprach die maget ain: 640 ‘Saet, schone, wael-gedoin, We is de by uch steit?’ ‘Id is eyn man de mich leydt Dat meyste nü hait gestoin en staden. Ich were bleven unberäden, 645 In were ich ain hoem nyet komen. Al sijn guet was hoem genomen, Hoem nament quode mordeneren.’ Der hertzoge sade: ‘So sal he varen Harde wale, e he van uch scheide, 650 Dat he uch mit rasten hait geleit.’ Hie-myt ende dese tale. Man ginge sitzen in/den sael Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 5b. 655 660 665 675 680 685 690 695 700 705 710 tzer täyffellen, ind soude essen goin. Die maget sach up der täyffellen stoin Voel pütte, neppe silverijn, Ende voel coppe guldijn. Hon docht, dat silver ind facelment Ende dat goüt, dat dar was umb-trent, En solden nyet halff die herzogen Van der werelt geleisten mogen. Due solde die maget essens begennen. Mit-desen dacht sij van bynnen, Dat sij tzeirst sagen soude Horen benedicite, inde also baüde Als sij begonst: ‘Benedicite’, Sonder yet tzu sagen me, Sach sij hynwart eyn groes geschuff, Ende dat allet henen stoeff. Huysvrouwe, hertzoge ind gesinde dar-tzü + Vluwen en-weych, sij en wisten war. Due seende sij sich inde seede Mit wael groeser bitterheide: ‘O Got Here, geweldich Vader, Haet id eynich wijff nü quader? Got Here, reynre maget kint, Dar-sonder en geschiet twynt, Untfarmt uch mijns in desen waut. Geloeft muyst yr sijn dusent-faut Van den gude, dat yr mich haet gedoin, Ende haet mich doen werstain Den quoden geyst inde doin verwynnen, Gelich yr däet mijnre genannennen, Sente Magrijten, due he sij wale Verslichte hadde altzu-moel, Ende hoem boven tzen rugge uysz-clam, Here, van ure hulpen die sij van uch nam.’ DIe maget sade tzen guden manne: ‘Here, wat dunckt uch, war-aen Woer wer versament en deser nacht? Ende hedde Got nyet geweyst unse wacht, Wir en weren nummerme genesen, Mer nü en is des nyet, geloeft müet he wesen.’ ‘Amen’, sade he, weynende sere, ‘Dusent-faüt sij geloeft unse Here!’ Sus woeren sij en groesen clage Die nacht al durch al tzu den dage. Des morgens due sich der dach verclaerde Ende sich die sonne schone bärde, En[de] westen sij nyet, woe sij woren. Due saegen sij eynen pat tzwoeren, Den gingen sij bijs prime-tzijde. Due worden sij eyn luttel blyde, Want sij quomen up die see, Dar sy saegen wassers me Dan die maget ye hadde gesien. Tzu deme koufman saide sij mit-deme: ‘Wat water, here, mach dit wesen?’ He sade: ‘Ich en weytz.’ Bennen desen+ Sient sij widder tzu den lande wert, Ende soegen des hon hertze gert, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. Sc. + Fol. 5d. 715 720 725 730 735 740 Eyn buys ind eyn Capelle mede. Due sade he: ‘Blyft her tzer stede, Jonffrouwe, ich sal ginder goen, Ende sal unss vernemen soen, Wä wir sijn inde yn wat lande? Got müyt uns huden vur schade ind schande. Ich wille yr hie blyft umb die sake. Sullich sulde mich läeten mit gemake, Sege he uch komen achter, He sulde uch grijpen ind do in laster.’ Die maget sade: ‘Yr saet wel.’ Der kouffman he ginck henen snel, Die maget bleyff sitzen op dat over V ele serger inde drover Dan ich uch vertellen mach. Mit-deme sij up gen see sach Eyn schiff [komen] verseilt sere. Due rijeff sij up unsen Here, Dat he hoer müyst [stoen] en staden, Ende uysz hoere noet intladen, Dar sij enne were bäven-maete. Sij sat mit hoeren druven geläete. Dat schijff quam mit den zee-bären Ende mit den wende so sere gevaren, Id seylde sere mit vollen wynde. Die maget was hoem so gehinde En dat lant, dat sij sie soegen. Der schiffman sade: ‘Bynnen mijnen dagen En[de] sach [ich] hinwert mensche egeynen, Mer nü dunckt mich seker eyne, Eyne harde schone jonffrouwe. Sy schijnt haven groten rouwe. Ich wille varen darwert Ende wille sien wat hoere dert.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 6 + 750 755 760 765 770 775 780 785 790 795 800 Due dede der schiffman schieten uyt Eynen bout sonder geluyt, Ende vuer dar-mit ain dat lant, Dar he die jonffrouwe vant. He gruyt sij ind sij sweich inde weynde, Want sij en wist, wat he meynde. Sy en verstonde sijnre talen twijnt, Doch so sade dat schone kint En Welschen: ‘Here, Got sij mit .u.’ Der schifman en was ouch nyet so schu. He hadde gewandelt en mennich lant, Des was hoem menge tale bekant. He sprach boer widder en W elschen ain Ende sade: ‘Schone, wail-gedoin, Wanne siet yr nu her komen? Hie hain ich selden lude vernomen. W anne kompt yr her sus alleyn?’ Die maget, die en groeten weyne sat, sede: ‘Here, ich en ben bier nyet Alleyn, al en ist dat ir en siet Nyman by mich her stoin. Mijn vader is tzu gennen huse gegäin Ende sal balde widder-komen. Unse guyt wart unss genomen Enjden walde dar wir quomen. felle rouver dat uns nomen. Nu sayt mich, here, dat uch Got lone, Woe sint wir nü?’ ‘By Gode, schone, Van Vranckerich siet yr eyn stucke. Ich weyss wale dat yr mit ungelucke Syet komen in dit ellende. Ire siet Grieken harde gehinde En der guder stat van Athenen. Compt in dit schiff. Dar müyst ir henen Varen, genüicht is uch iet. Mich dunckt ure vader en kompt nyet. In dit schijff sulle wir beyden nae hoem.’ [...]+ Die maget [sade]: ‘Nä-deme icht verneme, So räet ir mich tzu rechte waele.’ Mit-deme ginck in dat schijff die smale Ende die knechte vingen tzen rymen. Nä den man en beyde nyman. He hadde dat achter-sien van sinre jonffrouwen, Des he bevoen was mit groesen rouwen. Want due he dar widder-quam Ende he der maget nyet en vernam Ende dat schijffken sach ylen zen scheff wert, Dachte he dat die maget vert Mit den boet en-weych were. Sere bevede he van sere. He weynde, he kreysche, he machde misboer. Van groeten rüwen swoer he doer, Dat he tzu Lymburch soude goin Ende den hertzoge sal doin verstoin, Wye sijne doeter gevaren sij. ‘Ende war sij schiet van my, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 6a. + Fol. 6b. Sal ich hüem tzellen lude ind stille, Off ich sterve in den will e.’ 805 810 815 820 825 830 835 840 845 850 Nu keyrt der man tzu Lymburch wart Ende der schiffman vuer mit der vairt Tzen schiff wert mit der jonffrouwen, Die bevoen was mit rouwen. Ende due sij bennen den schiffe quam Ende man sij so schone vernam, Saeden die lude offenboir, Dat sij eyne die schoenste ware Die sij ye mit ougen vernomen, [.....] En hedde gedoin boer clagen En hoeren ruwe ind hoere geweyne, Den sij dreyff al-en-eyn. Hon wonderde, dat eyn arm koufman Was der vader de sij wan. Sus vueren sij verre henen, + Dat sij des aventz vür Athenen Quomen mit gemaeke. Nu müyt der maget alle hoere saeke Tzen selichsten ind tzen besten komen, Want hoer vreuwede is hoere benomen Ende sij is verre en vremden lande Ende all in der fremder hande. Des aventz bleyff [sij] in/den schepe Der scheffman mit sijnre geselschaff Bys des morgens tzu schonen dage. Groes geweyn ind groes geclage Dreyff die maget so lane so me[..]. Sy sade: ‘Got, mijn groete sere Mues uch untfarmen, durch ure doegt, Also geweirlich as ir mogt Ende yr, Vader, almechtich sijt, Scheppere van der werelt sijt Ende van Eynre maget woert geboren, Die bleyff as sij was tzü voeren onbesmet ind sonder smet [..........] Quompt ir tzu eynre besloetenre doere ynne. Des achten dags worde yr besneden. Drij koninge quomen van verren gereden, Die uch offerande brachten mennich-faut, Mire, wyroch inde gout. here, dat offerden sij uch tzu eren, Nä-dat uns de paffen leren, Here, ind sicher woer is’, sade sij, ‘Ende ichz gelouve, so müyst ir mij Dorch ure groet doegt gehengen, Dat icht tzu guden ende müte brijngen Al mijn vernoy ind mijn misvall, So-dat icht müyss tzu spele all Vertrecken moge. Des müyst ir, V olmachde Got, gegonnen mir.’ DEs morgens, due der dach intspranck, hoirde man vür die stat groet geclanck 855 Van den Coümannen, die vernomen Hadden, dat dar were komen Eyn kogge mit kaümentschaff. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 6c. 860 865 870 875 880 885 890 Aile liepen sij tzen schepe Ende tzu besien mit wat waren Sy komen wercn dar gevaren. Die Eyrste wären des greven knapen, Die alwege nä bejach gapen Omb hons heren, des greven, wille. Want dar en mochte lude noch stille Egeyn schyff komen ain Athenen, Der greve en hedde van den-genen Dat beste cleynot dat he koes. Dar-umb plogen sijne knapen altoes [. . . . . . . . . . . .] tzu scheffen zu loupen, die dar quomen. Ende so suchte he ind vesierde, Wat sijn here begerde. Nu sogen sij die jonffrouwe, die hon dochte [. . . . . . . . . . . .] Schoynre vele dan eynge godijn. Der eyn knape dacht en sijnen senne: ‘Ditz sicherlich dat schoenste wyff Die ye van moder intfinck lijff, Mer/sij was bedrüyft so sere.’ Gerade lieff he tzu sijnen here Ende sacht hoem offenboirlich: ‘Here, sint Got hymmelrich Gemachde Eyrst van Adam, Soe en wart van muder licham, Dar ich wale sagen tzu voeren, Nye schoinre wyff geboren Dan eyne die ich hain vernomen Ende is en eynen Cogge komen. Nempt sij hoem viir uren kies, An hoere en is geyn verlies.’ DEr greve sade: ‘Ich wille wale, Dat man mich die jonffrouwe häle. Nü hoelt sij mich, ich wille sij sien.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 7 + Der-gen liep en-weijch mit-deme 895 tzu de scheffe ind sprach den scheffman ain, Dat he die schone wael-gedoin Sende sijnen here, den grave, Syns schoinheitz were he dar-mit ave. Der schiffman was blyde en-truwen 900 Ende sade tzu der jonffrouwen In Welschen, dat sij müste gäin, Dar sij wale sulde sijn untfoin, Den greve sprechen ain der port. Die maget sade: ‘Mich behoirt 905 Tzu verdragen mijn misvall. Got, alst ure wille ist, so sal Mijn dijnck al tzu besten komen.’ Der knecht hait die maet genomen Mit der hant en leide sij ewege. 910 ‘Got de müet uch geven sege.’ Ygelich, de sij sach, hadde dar ave Genüich tzu sagen van hoere schoenheit. Der greve wasser harde gemeyt En de vroegde boer, wanne sij were? 915 Ende dat sij nyet en weir yrveirt, Want hoere en sulde dan alle guyt geschien. Ende uyt wat lande inde van wyme Sy were geboren? Dat sij id hoem sede Ende wanne sij queme in die geleyde? 920 Die maget weynde untfarmelich En de sade: ‘Durch Got van hymmelrich, Untfarmt uch eynre armerennen, Die is en desen lande bynnenComen by groeten ungelucke. 925 Mijn lant steyt hennen eyn stucke. Uysz Almaengen ben ich geboren. Minen vader hain ich verloeren. Die schijffiude untfurden mich In de up dat lant so bleyf he [.........].+ 930 Doelen sal he, dat weyss ich wale. Synt uns unse guet altzu-moel Gerouft wart in/den waude, W oende wir go in en behuede Ende sijn alsus verdoelt bijs her. 935 Wir sagen mennich wilde dier, Dat eyslich was tzu sien aen. Mijn vader, here, is eyn koufman. Des en ben ich, here, van geynre macht En mijnen lande noch van geslechte.’ 940 DEn greve untfarmdes sere Ende sade: ‘Jonffrouwe, by unsen Here, Ich wille ire siet by mijnre vrouwen Ende vergest al urs rouwen. Sy en sal uch nyet begeven. 945 Ire mogt hie bynnen alle ure leven En de wesen hie mit gemake.’ Der jonffrouwe ducht du hoere saken Tzen besten goin. Due sade sij: ‘Here, dat yr doin suit mit my Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 7a. + Fol. 7b. 950 Müet uch lonen Got unse Here. Vertroist hait ir mich harde sere.’ Mit-deme quam die grevenne gegäin Ende sach die maget wael-gedoin. Sy grüeten sij hoeschlichen beyde. 955 ‘Siet doch, vrouwe’, so sade [.....] Der greve, ‘wie uch behaegt Dese jonffrouwe. Sayt, off yre [ye] saegt Ye bat gemachder creature. An hoer en hait die nature 960 Tzü-moel, dunckt mich, vergessen nyet. En hedde sij gehat egeyn verdriet, So were sij hoven nature schone. Vrouwe, ich wille, sij mit uch wone, Bis ich sij bestade nä mijnen wille.’ + Die frouwe sweych unlange stille Ende sachte, sij weirs harde blyde. Die vrouwe vroegde hoere tzu den tzijde, Wie dat hoer nome ware? Die rna get sacht offenbüir: 970 ‘Ich were gecke dat icht liet. Vrouwe, ich heysch Margriete.’ ‘Magriete, wael moegt yr sijn komen’, Sprach die vrouwe inde hait sij genomen Mit der hant mit blyden synne 975 Ende leyde sij tzü der kameren ynne, Dar sij vant harde vele Hoescher megde ind yre gespele, Die sij harde wale untfingen Ende blyde woren yre wandelingen. 980 Nu is die schone maegt onthouden. Got unse Here de müyss hoere gewauden. Sij was harde wale tzu gemake. Hoere en gebrach egeyn sake. Sij Conste ouch wirken bat mit sijden 985 Dan yman dede van hoeren tzijden. Van werch vermeistert sy id aile. Dar-tzu wart sij so liefgetzall, Dat sij alle die-gene die sij kynden Van guden hertzen al men den 990 Ende gonsten hoere alre eren wale. Ende sij hadde die Gryxsche tale Gerenge geleirt, des was sij blyde. Ende hadde en kurten tzijde Mit doegden den hoff so verwonnen, 995 Dat sij sachten, dat under der sonnen So wael-geracht wijff en were. Alle doegt was en hoere. Sy was stille, schemelich inde reyne. Sympelre en leefde egeyn, 1000 Milder, volmachder in alre doegt. We sij ain-sach he wart verhoegt.+ Sy saden gemeinlich algader, Dat nye arm man in wart hoere vader. Et en mocht nyet sijn, dat eyn koufman 1005 Ye so gemaniert kint gewan. Die maget hoirde sich decke prijsen Ende der eyn den anderen wysen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 7c. + Fol. 7d. Ende vertrecken hoere doegt. Des danckede sij decke den hogen Vogt 1010 Van hymmelrich, dart al aff quam. Nye en sach man sij gram, Mer allewege blijde ind en hogen. Sy en wijsten nyet, dat sij des hertzogen Dochter van Lymburch were, 1015 De harde druve bleyff umb hoere. 1020 1025 1030 1035 Sus was die maget en des greven hove, Dar sij en was van grosen love, AI umb ind umb tzwey jaere. Der greve de hadde ouch daer Eynen son, hiesche Echites, De eyn schone jungelinc is Ende wael varende up dat sijn. Sy dochte erne harde wael-geracht Ende in allen doegden volmacht Ende schone en alre wyse Verre boven des mijnschen prijse. Des mende he sij uysser-mayssen, Dat he alle vreuwede gelasen Haet ind spel dor hoeren wille. Sere [hadde] he is sijnen unwille, E he is hoer dorste gewagen. Syn leyt in wist he wie clagen, Mer hoeslichen verdroegt hijt. Nu gevielt up eynen tzijt, Dat mijn vrouwe, die grevenne, [dede] Hoere jonffrouwen ind ridder mede Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 8 + 1040 1045 1050 1055 1060 1065 1070 1075 1080 1085 1090 Ende Echites, hoeren son wert, Woren goin spelen in/den bongert. Ende ygelich ridder nam eyne magt Ende ginge sitzen dä id hoem behaegt. Die grevenne sas unledich sere Mit eynen hogen rijken here, Den sij en lanxt nye en hadde gesien. Dat mocht bat hoers willen sien Die ridder, die by die megde säsen. Echites, de usser-mäyssen Blyde was, sat by die magt, Die hoem alre beste behaegt, Onder eynen schonen olyvier. Sere mit anxten was he due doer, Wie he sal eyrst begynnen Hoer tzu sprechen van mennen. Doch dacht he: ‘Ich en laytz huden alsus, Want id saet Ovidius: ‘Den schonen hielpt die aventüre.’ Sus sweich he eyne kurte ure. Die maget sweich ouch, dar-by Dat sij dacht, dat hi Were en eyngerhande gedachte, Dart hoem guet ain wesen dochte. Doch sade sij: ‘Jonchere, wie vele yr penst. Is ure hertze sus hoge vertzenst, Dat irt geläit hait vaste? Datz mich lieff. Got geves uch raste, So-dat uch nyet en müyss hoenen.’ ‘Jonffrouwe, Got müyt uch lonen, Want ich han is tzu doin wale. Wolde mijns die schone smale Untfarmen, do mijn hertze up rust, So were ich vele bat getroist, Dan off mich mijn vader gave Aile sijn lant ind sijn have.’ Die maget antwerde mit-diem: ‘Jonchere, Got müys uch versien. Mich dunckt wael ir haet rouwe.’+ ‘nü bericht mich, schone jonffrouwe’, Sprach der jonchere, ‘dor mijnen wille. Hait ure hertze bi uch al/stille Gelegen, sijnt dat ir quoempt her, Dar yr mengen ridder fier Haet gesien sonder beräet?’ Die maget sade: ‘By Goede, jaet, Jonchere, want ich en sach nye man Dar ich tzu doen iet hedde ain. Des in acht ich up hon twynt.’ Der jonchere sprach: ‘Schone kint, De uch mynde, hedde he id tzu voeren Van urenthalven al verloren?’ Die maget sade: ‘Des en weyss ich nyet. Itz harde mislich geschiet, Ich ben hie eyn wyff alleyn. Mijn hertze en is nyet van steyne Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Pol. 8a. + Fol. 8b. 1095 1100 1105 1110 1115 1120 1125 1130 1135 1140 1145 1150 Dar-umb en weyss ich wie id ffallen mach. Mer noch en quam [noch] nyet mijn dach.’ Der jonchere, de dit hait verstoin, Sade: ‘Jonffrouwe wael-gedoin, Wat räet yr mich tzu doin nü? Ich menne eyne, die mich tzu schü Wesen dunckt, ind ich en dar hoere Niet sagen rnijnen pyne swaer, Want nü leve ich en groeter hoepen. Secht icht hoere ind sij untsloepen, So bestorve icht sicherlich. Jonffrouwe, dor Got van hymmelrich Ende dorch die menne van uren vader, Geraet mich, want quoder Hain icht voel dan yman weyt.’ Die maget sade: ‘Mich is leyt, By Goede, jonchere, ure schade. Ouch en ben ich nyet en desen roede, Want, by Gode, ich en [.....] nye.’ ‘Jonffrouwe, dat uch lieve geschie, + Raet mich doch nä uren besten.’ Die jonffrouwe antwerde tzen lesten: ‘By Gode, jonchere, in allen dien Dat ich er en kan gesien, So sulde icht Gode bevelen Ende en solt der schoinre nyet helen, Mer sulde hoere sagen mijn verdriet. Id mach geschien, hoere sultz untfarmen yet. Ende untfinges sij nyet tzen Eyrsten wale, So queme ich tzen anderen moe! Ende solt hoer noch voer-legen. En hoirt sij is nyet, ich[t] sout hoere seggen Derde-werff ind vierde-warff mede Ende bidden hoere up hoefscheide, Dat sij korte mijn verdriet. I[ch] sain uch, jonchere, dat man sijt Druppen vallen vanfden daken, Die en steyn locher maken. Dat en is by der kracht der druppen nyet Mer dat man sij decke vallen siet.’ ‘Jonffrouwe’, sprach der jonchere, ‘dor ure doegt So troist mich selve, want ir mogt Mich algader dat beste troysten nü. Mijn leven, mijn sterven steyt ain .u. Ir siet die-gene die mich mach geven [. . . . . . . . . . . .].’ Die jonffrouwe schaemde hoer Ende sade: ‘Jonchere, mich were V ele liever bleven dese tzale, Doch en mogt yr nyet wael Lichtelich mysdoin intgegen mi. Mer, jonchere, ich wolde dat ghi Ure tale secht [ind] dar man sij e neme Ind dar id uch ouch bas betaemde. lch ben eyn mate arm wyff, Mijn vader schiet van mich katijff. Ich hedde liever dat yrt liet. Mer dent misvelt, men misbiet Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 8c. 1155 1160 1165 1170 1175 1180 1185 1190 Hoem gerne, des süekt ir tzu eynre amyen Mich, des mach ich wale liden+ Dat ich urs wijfs nyet en ben. Mer doch dregt mich mijn sen, Dat ich ure amie nyet sijn en wille, schone jonchere fijn. Ende dar-umb, dor Got, irlaedes mij.’ Der jonchere sade: ‘En wilt dy Mijns nyet untfarmen kurt!ingen, By den Here, de alle dinck Ende alle Creatüren wyken, Ich sal mich selve mit eynre pieken Dor mijnen lichame stecken.’ ‘Jonchere, wie moegt yr sus sprecken? Id were besser dat ich misvoer, Dan uch ure mijnste vinger swoer. Des laest varen uren tzoeren. Tzweyn gewonnen, dor eyn verloren. Wilt yr, ich bytz uch, schone jonchere, Laest mich doch blyven en mijne ere, Ich en hain en dit lant guetz nyet me.’ Der jonchere sade: ‘Off ich dan konde Gevisieren, dat ich uch neme, Sulde id uch dan sijn bequame?’ Die maget sade: ‘Jonchere guet, Dar-tzu en were ich nyet guet Noch werdich, dat ir mich neympt. Ir suit doin dat uch bas betaempt Ende eyne nemen ure gelich, Eyne mechtige ind eyne rijke, Groete van gude ind van macht. Neymp ir mich, ich hedde verwort Ure muder ende uren vader, Die mich haint, beyde gader, Gedäin ere harde vele. Nu jonchere, dit blyve tzu spele, Mijn vrouwe steyt up, wir müesen goin.’ Der jonchere, de untfoin Hadde cleynen troyst van hoere mennen, Volgde sijnre vrouwen tzer salen ynne Ende alle die woren in den bungart Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 8d. 9 + 1195 1200 1205 1210 1215 1220 1225 1230 1235 1240 1245 gingen mede tzer salen wart. Want dat essen was doin bereyden Ende man ginc die dischlaken spreyden Ende gingen alle sytzen essen. Echites en hadde nyet vergessen, He ginck sitzen neven die schone Des he cleyn hadde tzu lone. Ende war sij was her inde dar Schickede he sich neven hoer Datz hoem nyrgen kijt in beschoet. Ende des wart nuwe-mere groet, Dat man hoere sade, dat sy is untberde Off sij sulde goin hoere verde. ‘Wilt yr onsen son verleyden [Ende] mit ure quoder toverheiden? Des en woende wir nyet van uch nü. Mer wat yr gedäin hait bis nü, Intber des vort durch unsen wille.’ Die maget sweich unlange stille, Mer sade: ‘Vrouwe wail-geracht, Hedde mijn gelucke wael gewacht, Mich hedde schijnlicher gewest en schijn Dan urs soens amye tzu sijn. Mer nü müytz Got, unse Here, wauden, De tzü mijnen behuef haet gehalden Allet gader, dat hoem gaet. Vrouwe, uch selven bidde ich, dat yr räet Mich, dat ich dat beste due. Ure son leet mich späde inde vrüych Aen omb sijn vrundynne tzu sijn. Nacht inde dach deyt he is pyne. Mer armoet hait mich geleirt, Dat man mich den rugge keirt. Mer doch blyvet al verloren. Ummer weyss ich wael tzu voeren, Oat ich sijns wyfs nyet en ben. Up die ander sijde geet mich mijn sen, Oat ich dar-ain nyet wennen en woude Vol Athenen van roden golde, Ende ich sijne amye waere.+ Noch hedde ich liever offenboir Tzu keren tzu Iande wert, Alsso sere dolende ind besweirt Als ich ye gedoelde tot her Ende en den walt onder die ffelle dier. Dar-umb, dorch Got, yrlaedes my.’ Die frauwe sade: ‘Oat sij, Up-dat ichs numme en verneme, Mer hoeschlich van hoem.’ ‘By Gode, vrouwe, dat doin ich gerne. Doch, vrouwe, mogt ir erne tzu scherne W ael verbieden, he sal e Laten ind schuwen mich tzu me.’ Die vrouwe sade: ‘Gerne jonffrouwe.’ Geraede ginc die vrouwe Tzü horen son ind sade hoeme: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 9a. + Fol. 9b. 1250 1255 1260 1265 1270 1275 1280 1285 1290 1295 1300 1305 ‘Jonchere, wat ist dat ich verneme? Wilt yr mijne jonffrouwe vrijen Ende wilt yr sij halden tzu eynre amyen, Off wilt yr sij tzu wyve nemen? Oat sulde uch wale betzemen Ende hoer weirt tzu wenich eren. Mer by den Here de alre heren Ende by der truwen dich ich uren vader Ben schuldich, uch sal quoder Geschien, sprecht yr me thegen hoere. Hoere were guyt, dat sij vrouwe were Van Athenen nä mijnen dode, Die her [quam] en eynen boet Quam uys vremden Iande gevaren. En Grieken en is muder-bären, De weys wanne sij sij geboren. Mer ich saint uch wael tzu voeren, Dat yr uch hoers unt-düet. Ende en wilt yrs doin nyet, So müyst goin over hoere schier, Ich sal sij doin en eynen vüre + Verbernen. Watz geschie, Ich sal boer toverye W ael duen lonen, die sij nü Up haet brach ain u.’ Ech[i]tes lies die moder sp[e]recken. Van torn docht hoem sijn hertze brecken. He sade: ‘Yr bait unrechte, vrouwe. He[d]de die maget gewolt mijn trouwe, By Goede, ich hedde sij hoere lange gegeven. By hoere scholt ist a! bleven, Mer by der mijnre nyet. Hedde sij gewout, id were geschiet. Mer sij en wilt uch nyet verwirken. Got müys sij en alre doegt gesterken, Sy is die beste die ich kenne. Vrouwe, by den Here dar [wyr] ynne Gelouven, were yman, de hoere Misdede, siet sicher dat he were Jhegen mich also misdedich, Dat ich hoem sulde sijn afredich Van eren, van lyve inde van gude. Dit sain ich uch in guden müde, Al weirt irt selve, muder vrouwe. Wat hait uch misdoin dese jonffrouwe? Sy is dat beste gerachste wyff, Die ye undine der werelt lijf Ende die schoenste eyne dar-tzü. By unsen Here, wolde sij, Ich ginck uten lande mit hoer. Mer neyn sij, id haet hoere unmere. Dat sal mich, vorte ich, kosten dat leven. Moder, [id] were besser bleven Dan yr sij mich untwildert haet. Mich dunckt dar nä dat hie staet Dat over mich müys gain.’ Hie-mit so wart he so intdoin, Dat he en onmacht nydderseych. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 9c. Die vrouwe nyet en sweych. ‘Ir jonffrouwe, compt her Ich wene mich vele besser were,+ Dat wir diese quode touverse vrouwe 1310 Verdrencken deden en die Dunauwe, Dan wir verliesen unse kint.’ Die maget, die dar unbekent Stonde, hoirt al/tzu en sede: ‘Aye, Koningenne van untfarmicheide, 1315 Wat sal ich nü ain-goin? Mijne vreuwede is vort al gedoin Ende mijns ungevals is tzu vele. Idtz wonder dat ichz nyet en bequele. Man saet, he is wenich eren wert, 1320 De achter Iande vert Ende alle aventiire nyet untfoet, Is sij guet off is sij quoet.’ 1325 1330 1335 1340 1345 Hye-mit bequam der jonchere Ende hoerde die schone clagen sere Ende vroegde sijnre muder, wat hoere were. ‘Umb uren wille mishelt sij hoere Ende saet, ofr sij uch verliest, Dat sij nummer en kiest Lieff. Sij mynt uch so sere.’ ‘Es dat woer?’ sprach der jonchere. ‘Jaet, en-trouwen’, sprach die vrouwe. ‘By der woirheit inde die trouwe, Muder, die ich schuldich ben dy, Sy sal ouch widder vynden ain my So groeten vrunt, dat all Gryeken dar-aff sprechen sal.’ Dye muder sade: ‘By Goede, Son, dit bore ich node. Mer synt dat müyss sijn, So wille ich der jonffrouwen fijn Alle ere doin ind al trouwe.’ Echites sade: ‘By Gode, vrouwe, Ir haet recht inde duet wale.’ Hie-mit liesen sij dese tzale. Echites bleyff umb dese sake Eyn wenich bat tzu gemake, Umb-dat he hoept, dat [he] mit trouwen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 9d. 10 + 1350 1355 1360 1365 1370 1375 1380 1385 1390 1395 1400 Sijn moder lonen sal der jonffrouwen. Mer sij dacht eyn ander dinc. Totten greve dat sij gink Ende sade erne: ‘Itz al verloren. Unse son hair so verkoren Dese jonffrouwe, dat he sij sal Truwen, voert ich, bäven al, En de war solde wir dan doen? Ich en sulde gerasten noch geroen, Woe he sy tzu wyve neme. Al is sij schone ain den licham, Nochtan en weys man nyet we sij sij. Mer here, dat beste duncket my, Up-dat yrs wilt ge[n]enden, Dar wir onsen son senden En Ermenien omb dese dinck, An mijnen bruder, den coninc, Ende sullen sagen, dar [he] hoem untbiet. Up-dat die vart geschiet, So sulle wir dan die quode püte Gerenge dar-nä doin leyden uyt Ende duent sij en eyn vuere verberren. He sal wale so lange merren, Dar he hoers vergist al, Alse he kumpt, haven sal. Ditz mijn räet, up-dat uch vüegt.’ Der here sprach: ‘Id genüget Mich harde wael. Ich wille man düe.’ Ende die vrouwe ylde sich dar-tzü Ende dede eynen knape komen. Besiden hoer haet sij en genomen Ende sade hoem, dat he dede schriven Bryve, sonder !anger blyven. Ende dede schryven also dar-ynne, Dat der koninc ind die konningen Van Armenien intbieden nü Mijnen son, dat [he] mit u Queme tzu erne, want he en soude Gerne sien ind unthouden.+ Want sij kint in haven egeyn, Ende hon lant ind hon lene Müyss nä honnen lyve sijn blyven. ‘Nu geyt gerade en düet yn schriven, Ende saet ouch, dat he id ummers wilt, He sal hoem geven wopen inde schilt Ende sal yn gerade rijdder maken.’ Der knechte sade: ‘Van deser saken Sal ich wael die boetschaff doen.’ Due ginck en-weych der gartzoen Ende deden den brijeff schryven. Due en lies he is nyet lange blyven, He dede sinre vrouwen gebot. Nu müys der jonffrouwen Got En staden stoin, want noe horen lyve Sere pijnt des greven wyff. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 10a. + Fol. 10b. 1405 1410 1415 1420 1425 TZu eynen tzi/de van/den jaere, Ich wene dat tzü Poeschen were, Dat der greve ind sijn gesinde Ende ander vele hoger lude [.....] Sayssen tzü Athenen in den sale Mit blytschaff al-tzu-moel, Mit-deme quam eyn messagier Gegoin vur den greve tier En de sa de: ‘Here, uch gruyst sere Van Ermenien der grote here. Ende sijnre suster, mijnre vrouwen, Gruyst he ouch mit guder trouwen. Ende bidt uch, also lieff as he mach, Dat yr hoem, den he nye en sach, Uren son, sendt, sijnen neve, Den Got unse Here voel eren geve, Ende laest en mit hoem wonen daer. Want he weyss sicher wal vur-woir, Dat hoem nä sijnen lyve Al dat konincrijch blyve. Dar-umb begert he yn sere + Ende bidt uch fruntligen, here, Dat yr en dar komen duet. Ende ouch bidt he is ure vrouwen guet, Dor die vruntschaff inde die trouwe, Die ir tzu hoem wart draget, vrouwe.’ Als der greve dit haet verhoirt, 1430 Sprach he: ‘Knape, lieve, hoert. Der coninc, mijn here, wilt mijnen son. Den sende ich hoem gerne, mer ungewoen Is he groetz dinges inde swairs. Id is noch tzu vrüych, wat noet weirs? 1435 Mer layst en noch tzwey jaer blyven. Sus vruech en sal ich en nyet verdryven.’ ‘By Gode’, sade he, ‘yr haet unrecht groet. Mijn here, der coninc, he untboet Sulden also wael hauden 1440 Als väder off muder souden. Sendt hoem dat kint, id is wael gedoin.’ Die grevenne sade soen: ‘Mijns soens en mach ich nyet derven, Vüere he en-weych, ich suit besterven.’ 1445 Der greve sade: ‘Vrouwe, ir haet unrecht. Layst en varen mit den knechte, Die-wile dat sijns sijn oem begert. Ich wille wale, dat he dar-hynne vert.’ ‘Here’, saede sij, ‘duet dar uren wille 1450 Al-gader mede, ich swige al/stille.’ ‘Vrouwe’, sade he, ‘nu sait yr wel. Wat soude Echites doen el Dan sijn oem, der koninc, woude? Ir west doch wale, dat komen soude 1455 Al dat konincrijch ind al dat lant Noe sijne doet en Echites hant. Wer sullenen hoem gerne senden. Nü layst unss hoem geselschaff vinden.’ Echites, der jonchere, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 10c. 1460 Mishagede harde sere, Dat he uyss den Iande soude varen. He antwerde sonder sparen:+ ‘War wilt yr mich, here, jagen? Mich soüde harde quolich behagen, 1465 Dat ich rümen sulde ure lant. Als müys mich helpen der sant, Sent Peter. Off ich dar vuere, Ich hedde liever, dat vervoere Aller, dat mich tzen tzienden liede bestäet. 1470 Mich is usser-mäysse leyt, Dat ich uch sus sere verdriet [.......]. Der coninc, mijn oem, ind mijn miine Mogen wale mit staden beyden, Ich en sal mich tzu gerenge nyet bereyden. 1475 Hoer untbieden is al-tzu-moel verloren. Ich hain hie intjlant irkoren Eyn lijeff dar-an blyve ich doet, Derre mijn vader nummer guet En dede, off ich vuere en-wege. 1480 Ich weyss wael dat sij en krege Nummer blyden dach dar-noer.’ Die muder sij antwerde doer: ‘By Gode, des en tzwyvelt nyet! Wer en deden hoere egeyn verdriet 1485 Umb dusent marck van roden golde. Ich sain uch, dat man hoere ere soude Beyde doen lieff inde ere Dorch uren wille, jonchere. Jäe ich ben doch die muder die uch drüych. 1490 Dede ich hoere iet dat were ungevoech, Eynge denck die uch misqueme, Ich hedde liever dat man mich neme Die groeschap al van Athenen, Inde man mich widder jagede henen 1495 Tzu mijnen bruder en Ermenien, Dan ich gedoügde dat sij Were veronwert eyn twijnt. Ich hain sij tzu liever, lieve kint Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 10d. 11 + Dar-umb en layst die vart nyet blyven, 1500 Die jonffrouwe sulde man node verdriven. En wilt yr ouch doe blyven nyet, Doch roede ich wale, dat yr en siet Ende dan keyrt, als yr begert.’ Der jonchere sprach: ‘Mich dert, 1505 Muder, dat ir sij so mismoegt, Want sij is vol alre doegt.’ ‘By Code, son, ich en dü! Alle die werelt en brecht yr mich tzü Dat ich hasde [dat]lieve kint, 1510 Dat yr sus van hertzen mendt.’ D[e]r jonchere antwerde hoestelich: ‘By unsen Here van hemmelrich, Gelocht ich uch des, muder mijn, Ich solde vele tzu wilger sijn 1515 Tzu varen en Ermenye.’ Die vrouwe sa de: ‘So en geschie Mich nummer lieve, ich en sal hoer Doen off sij mijne doeter were.’ DEr jonchere, de des wart verhoegt, 1520 Danckde sijnre muder hoere doegt Ende sade: ‘Vrouwe, by den Here Den wer ain-beden sere, Ich sal mich pruven ouch so wale, Dat alle die mich bestoin tzu-moel, 1525 Oem, vader ende ghy, Aile suit beloven van my Ende prijsen suit ind sere Ioven. Misdedet ir boer ouch yet hie boven, Sijet sicher dat ich also quoet sulde sijn, 1530 Dat alle die frunt mijn Mich sullen misprijsen inde haeten. Nü mogt ir, vrouwe, uch mijns verläten, Wilt ir mich doen en eren leven Ende wilt yr die jonffrouwe begeven 1535 So blyve ich hie arm katijff.’ Die vrouwe sade: ‘Sommer mijn lijff,+ Ich sal boer doen lieff inde ere Ende ure vader, mijn here.’ ‘By Code, son’, sade der grave, 1540 ‘Ir en dorft tzwyvelen nyet dar-aiff.’ ‘Here’, sade due der jonchere vrij, ‘Dorch die truwe die yr tzu my Draegt, so bidde ich uch vor hoere. Mich is dorch boer tzu müde swoer, 1545 Dat ich uch tzu wers doegt betrouwe.’ ‘By Gode, son’, sade die vrouwe, ‘Ir en durft uch nyet untsien.’ Due sade der jonchere mit-deme: ‘So wille ich en Goytz namen varen.’ 1550 Der greve sa de sonder sparen: ‘By Code, son, uch is gereit Pert, knapen sijn al gereit. Nü rijt morgen of irt begert.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 11a. + Fol. 11b. Due sade der jonchere wert: 1555 ‘Ich vare gerne als irt gebiet, Here, des en läet ich nyet.’ 1560 1565 1570 1575 1580 1585 1590 1595 1600 1605 1610 DEs dags was grote onlede daer. Mer ummers hadde der jonchere vaer, Ende sorge umb die maget. Des anderen dags, du id was gedaegt, Stont up Echites, de jongelinc. tzu messen wart he due ginc Ende hye-en-tusschen bereyde man al, Dat he myt hoem vueren sal. Ende als die messe was gedoen, Quam sijn moder voer hoem gegoin Ende gruet yn also hoeschlich: ‘Son, Got van hemmelrich Muys uch geleyden ain ure vart. Ich wolde yr nü dä weirt, So were uch des weges vergetten.’ ‘Vrouwe, dat queme uch tzu baeten’, + Sade Echites. ‘Hie mirke ich ynne, Dat yr tzu mich draget kranke mynne. Ir weirt mijns so gerne quijt. Ee ich yet me broetz gebijt, Sal ich, muder, varen henen. Nü bidde ich uch, müder, by den-ghenen De machde hemmel inde erde, Wanne dat ich ben mijnre verde, Dat yr der jonffrouwen duet, Dorch mijnen wille, ere inde guet. Ich sals mich selve pruven tzu bat, So-woe man mijns ermaent zu eynger stat, Dat man mich sal prijsen sere. Ende duet irs nyet’, sprach der jonchere, ‘Sijet sieker, dat so quode katijff En die werelt en haet lijff Als ich sal sijn bys en mijnen doet.’ Die vrouwe sade: ‘Dis en is geyn noet. Wir sullen so vele eren doin boer, Dat sij sich al offenboir Vor uch van unss bel oven sal Als ir keirt ind bedancken sal.’ Der jonchere wart des harde blyde Ende ginc ain die eyne sijde Dar die schone maget stonde lnd sade tzu hoere: ‘Jonffrouwe guet, Got behude uch, ich müys henen.’ ‘Ich bevele uch, jonchere, den-genen De Here is van al ertrich’, Sprach die jonffrouwe. ‘Sicherlich, War yr vaert off rijt, Ain mich haet yr tzu alre tzijt Mit guden hertzen eyne frundenne, Al ist uch eyn kranke menne Van mich, die ben eyn arm deyrne. Ich ben lichtlichen tzu beschertzen, Want ich en ben nyet guetz gewone. Mer yr, de siet eyns greven son, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 11c. 1615 1620 1625 1630 1635 1640 1645 En[de] doert sagen nyet dor die schande,+ Dat yr gelaten bait tzu lande Sulche frundenne als ich ben, Des duet eyne boger en uren sen. Ende dat yr ure vrunt halt gestade, Dat raede ich uch en guden räde.’ ‘Jonffrouwe’, sade due Echites, ‘Ir raet mich wael, mer id is Mich tzu doen also verre Als tzu gekrigen dat sevengesterre, Dat baven ain den hemmel steyt. Ende egeyn denck en is mich so leyt So-dat ich des seker ben, Dat eyn kiet nyet ure sen tzu mich wert gekeirt en sij.’ ‘Swygt, jonchere, wat sa it y? En manne vindt man cleyne trouwe Als sy so verre eynre jonffrouwen Comen, dat sij haet gedoin Eyns mans wille ind verstoin Haet sijn liegen ind sijn swerren, Dan haet he guet yrs tzu untberren, Ende sij dar van trecken tzen besten. Mer alst kompt zen lesten, So müys haven dat arme wyff Den rüwe [haven] al yr lijff. Ich en saint by uch nyet, jonchere. Van uch müyst guet ende ere Alwege eynre jonffrouwen komen. Al hedt ir mijne süverheit genomen, Ir mocht mich tzü eynen anderen moel Mit uren gude vertroesten wale. Jonchere, nu lays wir dit gewerden. Mijnre vrouwen verlanckt sere. So warwert ich mich bekere, Ende warwert ir ouch sijt, Haet yr ain mich tzu alre tzijt Eyn dienst-wyff ind eyn frundenne.’ Echites antwerde mit sijnne: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 11d. 12 + ‘Jonffroue, des loen uch unse Here. Doch wille ich ure eygen blyven ummerme Ain allet dat ich vermach. Troest mich doch. Mucht der dach let Comen, dat ich sulde konnen 1655 Iet verdienen, dat yr gonnen Mich soudt ure mennen bat Dan Eyngen anderen in dese stat.’ Die maget antwerde in de loech: ‘By Gode, jonchere, datz genüich. 1660 Mit alre dQgt verwindt yr myr. Nü vaert en-weich ind als yr Widder-keirt, sal ich mich beräden Inde ir sult ouch besien mit staden. Vinder bas anders ure gevoech, 1665 So is unser mennen genüich. Ende blyft yr ain mich gestade, Ich sals komen en guden räde.’ 1670 1675 1680 1685 1690 1695 1700 Nu wart Echites verhoegt sere Ende ginck orloff ain sijnen here Nemen, ind alle die dar woeren. In/den hoff en bleyff muder-bären He en grueten sunderlingen. Synen vader bat he vur al dinck, Dat he die maget vor-sege wel Ende ere dede. ‘Wat soude ich el, Lieve son? Bij Goede, Dat soude ich layssen harde noede.’ Due ginc he tzu sijnre muder wart, Die blyde was van der vart, Ende nam orloff ain hoere. ‘Vrouwe’, sade he, ‘ich vare Van uch nii en fremden lande, Dar ich eysnesse mengerhande Haven sal, Got en duet. Noch bid ich uch, vrouwe, dat yr al/guet Der jonffrouwen duet, war ich vare.’ Die vrouwe sade: ‘Lieve kint, En de gelouft yr unss nyet?+ Ich sege, hoere anders noede doin yet Dan alle guet, geloufdes my.’ Der jonchere sade: ‘Dat sij.’ Nü haet der jonchere orloff genomen Ain hon allen, nyet ain hon sommen, Die dar woren in/den hove. He stonde en honre alre love Ende alle sijn gesende is vroe, Ende he volgde nä al dor Ende etzlich des greven knapen, lnde ander junge lude, Vueren umb gesellicheide Mit hoem ind deden hoem geleyde. Dar was mit hoem eyn jonchere, Den Echites mynde seir Ende hiesche Evax der schone Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 12a. + Fol. 12b. 1705 Ende was sijnre ammen son. Tzu hoem sade Echites: ‘Siet, Evax, wyst yr wat is? lr müyst mich geloven eyn dinck.’ Due sade Evax der jungelinc: 1710 ‘Saet, wat ir mich wilt bevelen, Ich salt doin ind salt helen. Truwe ich schuldich ben mijnen here, Den greve, ind uch, jonchere.’ Echites sade: ‘Des haet danck. 1715 Ich hain gewessen over-lanck, Dat yr mich haet getruwe gewesen. Mer nii miiyst ir mich wesen Sunderlinge me getruwe. Ir west wale, ich men eyne jonffrouwe, 1720 Dat mijnre muder leyt sij. Ende her-umb so haven sij my Gesant tzu mijnen oem wart, Ende willen hoere up dese vart Doen becoüpen, dat ich sij mijnne, + Ende dar sij mettie hevet ynne Dat weyt ich wale dat alsus sal sijn. Des bidde ich uch, geselle mijn, Dat yr mich hie-ynne sijet getrouwe. Ende siet yr, dat man die jonffrouwe 1730 Veronrecht off sere misbiet, Dor mijnen wille, in spar/des nyet, Ir en layst id mich wyssen tzu Raphay. Sonder tzwivel vindt man my. Dese mäint sal ich blyven dae 1735 Ende mach geschien den anderen dar-nae, Byss ich wale die woirheit weyss Wie id mit der jonffrouwen steyt.’ Evax sade: ‘By Gode, jonchere, Dat sal ich arbeyden so sere, 1740 Dat irs mich suit wessen danck.’ Echites danckdes hoem e yet lanc, Ende mit-deme so schieden sij. Want Echites was by Syn gesende dat vur was 1745 Ende reyt mit hon alle sijnen pas Vort tzu Ermenien wert. So lange ylde he sijne vart, Dat he des anderen dags [was] tzu Raphay Quam inde dar bleyf he, 1750 Also as he Evax sede, Dat dar were sijne beyde. Nu is Echites en-weych gevaren. Des vader inde muder blyde woeren. Die vrouwe sade tzu den greve: 1755 ‘Wir müyssen unss der püten ave Cortligen doin ind verbernen. Sij en Consste ons nyet/me erren Dan dat sij unse kint betouvert heeft. Id is unrechte dat sij leeft. 1760 Laest sij unss morgen uswert doen leyden Ende eyn groet vuere bereyden+ Ende verbernen dorperlicke, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 12c. + Fol. 12d. 1765 1770 1775 1780 1785 1790 1795 Id en sij sake dat sij brecke Hoere quode toverije. Ende en deyt sij is nyet, so müt sij Verbrant sijn in dat vure. Deyt sij id, ouch so muyt sy onder die diere Widder besuken in/den waut Ende haven die pyne als mennifaut, Als sij tzu vuerentz untfinge Due sij in den walde ginc. Here, en duncket uch nyet guet?’ ‘Vrouwe, nempt ware wat yr duet, Dat id guet sij gedain. Düet yrt, en-trouwen, ich laest goin Tzer guder hant gelich uch selven. Duet sij bernen inde delven Ende räet wat yr dar-mede duet, Ummer siet dat uch sij guet.’ ‘Wat sout anders? Wat soude die pute Y e so kone [sijn] dat sij ute Brachte hoere toverije twijnt Umb tzu verleiden onse kynt?’ Die vrouwe ontboet den baliü. ‘Her beliü’, sade [sij], ‘ich bevele .u. Dat yr dese jonffrouwe vangt Ende morgen mit hoere uyswert gäet Ende verbernt sij en eyn vüre. Ummers untbiet mich dar, E yr sij altzu-moel verduet.’ Due der baliuyn dit verstonde, Sede he: ‘Vrouwe, ich doin gerne Ure gebot, ich en weyt, off yr saet zu schertz Off en erst saet yet. Van der jonffrouwen en vernam ich [nye] nyet Nye anders dan alle guet, Mer dat yr wilt dat men duet, Dat sal gerne sijn gedäin.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 13 + Die vrouwe sade: ‘Geyt, vanckt sij mich soen.’ 1800 Der balyüin gink dar hy vant Die maget, die he schire prant Mit deme cleyde inde sade soen: ‘Koempt, jonffrouwe, yr siet gevoen.’ Als die maget dat verstonde, 1805 So verwandelde hoere hoer müyt Inde wart so sere untdäin, Dat sij en unmacht viel soen. Ende als sij was herkomen widder, Viel sij anderwerff dar nyeder. 1810 Ende düe sij düe widder bequam, Rijep die maget lovesam: ‘Lymburch, Lymburch, vromich lant! Ich ben en der vremder hant, Ir heren, dat uch Got geve raste, 1815 War-umb halt yr mich so vaste?’ ‘Ich saint uch’, sade die grevenne, ‘Die toverie die yr hait ynne Ende onsen son mit haet verleyt Ende so dar mit bereyt, 1820 Dat hoem müder inde vader Liever voeren alle-gaider Hender-wert vele dan yr. Sietzt sicher inde gelouf/des myr Dat yrt widder sult brechen, 1825 Off yr sult dar-umb ontstecken Ende en eyn groete vuere verbernen. Wilt yr ons ummer sus erren Mit ure quoetheit? Neynt yr, en-trouwen.’ Die maget antwerde mit rouwen: 1830 ‘Got Here, wie groes ellende Ist tzu sijn en mijswende En vremder hant en vremden lande. Decke is mich hie gedoin schande. Hedde ich geweyst onder die mijne, 1835 Ich hed hon also wael gedoen pijne Als sij nü mogen duen myr. Vrouwe, by den Here den wir+ Anbeden in den autäir Ende en den ich gelouve offenboir, 1840 Dat he mich verledigen sal Ende mijnen ruwe beteren all, Alst hoem tzijt dunckt inde voegt, Ich en dede den son den yr druegt Nye toverye egeyne. 1845 He dede mich beden me dan eyne Umb tzu wesen sijne frundynne, Dat mich wenich ginck ynne, Want ich sijns wyfs nyet en were. Ich en wolde ouch nyet offenboer 1850 Syne amye wesen nyet. Dat kynt Got, dat mich geschiet En is geyne toverye. Den wille en gekreich ich nye, Dat he mich trouwe hedde gegeven Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 13a. + Fol. 13b. 1855 Ende gehalden alle sijn leven, Ende uch leyt hedde gewesen.’ Die vrouwe antwerde mit-diesen: ‘Ditz geloufflich tzu horen. noch so dynckt sij mich tzu storen. 1860 Leyt sij en-weych van mijnen ougen. Sy sal sulge pyne dougen, Leve ich, e morgen none, Dat sij anders sal haven tzü doin Dan uns tzu dryven tzu scherne.’ 1865 Der balyüyn sade: ‘Vrouwe gerne.’ 1870 1880 1885 1890 1895 Nu müyst die maget gevoen Mit den balyüyn henen-goin, Sere clagende hoere sere Ende dryven so lanc so mere. Alle die woeren en des greven hoff Goeven sunderligen orloff Der maget ind hon untfarmdes sere. Sy hedden gerne honnen here Voer hoer gebeden, mer sij en dorsten [...], + Durch yre vrouwen wille, die tzornich [...]. Des woren sij sere tzü ungemake. Evax, de dese spraeke Hadde gehoirt, untfarmdes sere. Eynen boede sande he den jonchere Echites tzu Raphay Over dach ind over nacht, dat hij Queme geraede, off he wolde Dat die maget dat lijff beholde, Ende he sich ylde, des were tzu doin. Sy en hedde nyet langer verst dan morgen none. Der boede ylde sich mit sulger kracht, Dat he na der midder-nacht Tzu Echitess quam, den jongelinc, Inde ertalde hoem alle die dinck Wie id mit der jonffrouwen is gedoin. Echites de wart soen So rosende van ernessen, Dat he sijns sens woende missen Ende bereyde sich sonder sparen. He wolde widder tzu Athenen varen Ende dede sich gereiden dar tzer stede Ende sijn gesinde bereide sich meede Mit ylen inde mit nyde. Got gonne hoere, dat he kome mit tzijde. 1900 Die maget was sere tzu ungemake. Der balyüyn sede: ‘Dese sake, Jonffrouwe, die sij uch ain-tzijen, Mocht eynich-sijns geschien Dat yr widder mucht vertoegen, 1905 So mücht yr dat lijff intdragen. Anders ist al verloren, Ir sult ummers den doet becoren.’ Die maget, die harde druve was, Sade dat Welsch, dar icht in las, 1910 Weynde uysser-mayssen sere Ende saicht: ‘Got Here, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 13c. 1915 1920 1925 1930 1935 1940 1945 1950 Sonder uch geschiet nyet. Ir siet, Here, de id al versiet.+ Drijveldich en eynicheiden, Here en [v]olmachticheiden, Sonder begensel inde sunder ende. We tz[w]yvelt van uch eynich-sens, De müys blyven al verloren. Want, Here, yr woert geboren Van der maget ure muder. Nochtan wort yr scheff ind roeder Van Ertrich, du sij uch druech. Mennich-werff sij up uch luech, Here, due yr geboren woert. Ende ouch was sij sere verveirt, Due sij [uch] onss tzu eynen exempel Symeon offerde in den tempel. Ende he sade: “Nü sijet blyde, Ir sult bennen kurten tzijde Van desen kinde, Maria vrouwe, Syen betteren uren sere ind uren rouwe”, Dar he uch helt over den altaer. Volmachde Got, dis is woer Ende mijn gelouve cleirlich. Nü müyst yr mich, Here van hymmelrich, Irloesen uyss mijnre noet. Mijn ruwe is al/tze groet Ende tzu vele havetz gewesen. Dit ungeval is ain mich gelesen Ende haet gewest lange tzijt. Noch, Here, begert yrt, So müys üre wille al geschien.’ Der balyüyn sade mit-deme: ‘By Gode, jonffrouwe, mich is leyt nu, Dat mijn vrouwe is so wrede up u Ende ich vorte, yd uch Costen sal Lijff ind ure leven all.’ Nü müys sij in/den kerker goin. [............] Die maget sade: ‘Sacra, Gloriose maget Maria Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 13d. 14 + [............] Die sunde in gedacht [ich] nye. [......] Also geweirlich als ich ben 1955 Des unschuldich, inde mijn sen Nye umb toverye en dachte, So müyst yr mich en deser nacht Irloesen van mijnen rouwe, Gloriose maget vrouwe!’ + Fol. 14a. 1960 Dye nacht lach die maget alleyn En bitteren rouwe inde en geweyne Weynde sere untfarmelich. ‘Got Here’, sade sij, ‘van hymmelrich, Is alle dit leyt, dis toeren 1965 Tzu mijnen behüeff al vercoren? Synt ich mijnen vader verloes Ende mijnen bruder, hain ich altoes Geweist en pynen inde en ellende. Mer nü is mijn miswende 1970 Mere viel dan id noch ye gewass. Toeren, pyne, vernoy, verdriet [.......], Ungeval, druyffeyt, laster, schande Ende der doet vur mijne hande Hain ich sonder mijn verdienen. 1975 Och arme, off sij mich nü byenen Ussz Grieken inde liesen mich goen. Al en hain ich nyet misdoen, So deden sij wale ind elmese mede.’ Ende en-bynnen sij dit seede 1980 Insliep die maget. Nü muys hoer Got helpen, want sij en vare Was harde sere van der doet. Hoer anxt de was al/tze groet. DEs morgens, due der dach ontspranc 1985 Ende die nachtegael sanck, Als sij in/den Meye was gewone, Hoelde der balyüyn die schone Ende sade: ‘Jonffrouwe, nü muys Got Uren selen untfarmen. Mijnre vrouwen gebot+ 1990 Müys ich doin, al ist mich leit. Als help mich doe id al ain stijet, Ich wolde, yr weirt en deser wilen Hennen me dan hondert milen Ende ich mit so verre hennen, 1995 Dat ich en queme bennen Athenen Ende eynen mäynt ind me dar-tzü. Ure doet de dert mich soe.’ Die maget antwerde mit sere: ‘Here, des loen uch Got unse Here.’ 2000 Due quam der hancdieff tzu gegoin Ende ginc by der maget stain Ende dede hoer die cleider uyt So reyne, dat hoere ain die huyt Niet me dan dat hymde bleyff. 2005 Den jomer den sij dreyff Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 14b. 2010 2015 2020 2025 2030 2035 2040 2045 2050 2055 2060 Ende den ruwe in den sere In volschreve ich uch nummerme[..]. Man sach hoeren licham, De tzu sien was bequeme, Durch dat hymde dat sij druych. Ain hoer was tzu prijsen genüich. Sy was schoenre voel tzworen Dan alle bennen Gryeken woren. Dar man sij leyde uysswert Worden die lude sere besweirt Ende saden alle: ‘Schone joegt, Wie sere yr ure schoenheit clagen moegt Die jemerlich blijft verloren!’ Due sade die maget wael-geboren: ‘Aye, Got, Here van den trone, War-umb macht yr mich so schone Ind yr wael wystet al Mijn verdrijet ind mijn misval? Die menste gratie die yr geefft Eynen armen mijnsche, datz dat he heeft + Schone kinder. Ich sain uch wye. Die rijke willen, dat sij Hon yre kinder geven, dat sy yr by Ligen moegen, ind dat sij tzu huys komen mit wenich eren. Ende hedde gedoin die menne des joncheren Echites nyet ain mich beclevenen, So were ich en mijnen eren bleven. Mer nü en ist nyet also.’ Hie-mit sij komen tzü Dar dat vüere was gemacht. Ende die maget wael-geracht Bat allen die dar woren, jonck inde aüd, Dat sij voer hoer bidden wolden. Ende sij geloefdent hoere al-tzu-moel. Dar wasser tzien dusent wale. Der balyüyn intboet die grevinne, Dat sij queme tzen begenne, Die maget were tzen vüre komen Dar man sij ynne soude doemen. Man ginc ouch den vüre tzu. Grone houtz inde stroe Lacht men me over-eyn dan eyn wagen tzu tzijen moelen hedde gedragen. Die maget, die dar dat vuer sach groet Ende sij tzu voeren wyste yre doet, Viel en onmacht nydder. Ende düe sij was irkomen widder Ende sij sich wist in dat vernoy so diepe: ‘Gloriose maget’, sij rijep, ‘Die uren eynygen son bracht thegen der naturen kracht Sonder smet ind sonder blame, Ende by den heilgen name Widder-gecregen, dat wir tzu voeren By onser Eyrster muder verloren, So müyst yr mich noch verlingen+ Ende tzu eynen seligen ende brijngen. Here, die bye Adams schoude Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol 14c. + Fol. 14d. 2065 Worpt in die helsche koude Propheten inde patriachen, Die uch mijnden harde starcke, Ende alle ure vrunde mit Die woeren van der alder wet, 2070 Die yr widder mit uren blude Kocht ain den cruce rode, Dar yr untfinct ure bitter wonden Dor unse vüele sonden, Genegelt mit gerechten leeden, 2075 Gegeisselt, dat uch tzu allen steden Dat bluyt uss-ran, Dar wir Eyrst untfingen an Baet van unser droeffheit, Die yr nyet en wolt bedwyngen, 2080 Nü müyst yr sij, Here, vurwert brijngen Mich tzu helpen inde tzu vromen, So-dat ich er by müys komen tzu mijnre unscholt, volmachde Vader!’ Due rijepen: ‘Amen!’ alle gader 2085 Die lude die dar woren. Mit-deme so quam dar gevaren Der greve inde die grevenne, Die sij ain-sach mit droven sen. Dye grevenne die ain-ginc 2090 Ende ginck sitzen in/den rinck Ende sade: ‘Wat sayt dese jonffrouwe? Sij en schijnt haven geynen rouwe. Sij is en die quoetheit verhart. Wie cleyne is sij tzu barenteirt. 2095 By der truwen ich schuldich ben den grave Ende mijnen son, sij sal aveDoin hore quode toverijnge, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 15 + 2100 2105 2110 2115 2120 2125 2130 2135 Off ich sal sij kurtlinge Werpen doin en dit füre. Der duvel bracht sij ye her tzu mijnen behueff, dat weys ich wale.’ Due antwerde die küsche smale: ‘Vrouwe, also geweirlich Help mich Got van hymmelrich, Dat ich nye en dacht umb quoet Tzu uren soen wart, noch um/beroet, Anders dan he sade, dat hy Voer alle die leeffden mijnde my. He hedde mich, hedde iche gewouden, Denck ich, tzu eynre Amyen gehouden Ende dat were mijn dinck quolich. Al en ben ich nyet rijch Ende verdreven ind katijff, Nyet en were ich sijn wyff. Mer were wer en mijnen lande So verdruege he lichte die schande Ende ouch den rouwe Dat he mich gegeven hedde trouwe.’ Nychea, die grevenne, seede: ‘Ich en wille nyet dat man langer beyde, Man werp sij int vuere mit krachte. Die jonffrouwe is nü van machte, Worpt sij int füre hoestelich.’ Der hancdieff nam sij dorperlich Ende wolde hoer uys-doin dat hymde. Die maget sade: ‘Ditz vremde. Läet mich mijn hemde ain-blyven.’ ‘Ich en wille en-trouwen’, sade der knecht, ‘Id is mijn gesat rechte.’ Due weynde die maget untfarmelich Ende alle die lude gemeynlich Rijepen mit eynen monde: ‘Läest stoin. Idt were schentlichen gedoin.’ Dit gedinge durde lange Van eynre halver milen lanck.+ Want node liet der knecht Hedde he nemen mogen sijn rechte. Echites, der jonchere, De sich ylde harde sere, 2140 Quam gereden mit groter kracht. Mit den ougen he allet sach Off he Athenen yet sege. Eyn wenich vur den middage Quam he ewenich boven Athenen 2145 Ende sach ain die sijde henen Vele lude usser-mäyssen. Den weych tzer sträissen wart haet he geläyssen Ende reyt tzu den luden wart, so he dat beste kan. Mit-deme begende he eynen man 2150 Ende vroegde hoem, wat nüwer meren Dar weren dar die lude weren. Der man sade: ‘By Gode, jonchere, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 15a. + Fol. 15b. 2155 2160 2165 2170 2175 2180 2185 2190 2195 2200 2205 2210 Dar sijn vele lude en sere, Want man dar verbernen sal Dat schoinste wyff dat en die werelt al Is off ye wart geboren.’ Echites sluych mit sporen Wat he mocht mit groter jaegt, Ende quam recht als man die magt Geworpen soude haven in dat vure Ende rijep: ‘Bracht uch der duvel hier, Saet, her greve van Athenen. Ire inde mijn muder, macht uch henen, Off ich werpe uch in die brande. Ir hait mich gedoin grose schande.’ He liep dar der hancdieff stonde Ende warp en yn die geluyt Ende vergolde eme sijn rechte. Den balyüyn warp he noe den knechte. Due liep he den vader noe. + Die grevenne hadde so groete vaer, Dat sij rijepe: ‘Lieve kint, War-umb siet ir sus untsent?’ Sy sade: ‘Lieve kint, layst stoin, Wir betterent dat hie is mysdoen. Al[le] haint wir unss geckelich versümpt, Noch is die maget unverdoempt. Layst varen, ich inde ure here Sullen hoere doin also groete ere Als wir hoere uneren doeden.’ ‘Dat sal sijn tzu uren schaden’, Sprach der jonchere gerencklich. Gerade nam he die suverlich Ende warp hoere sijn cleyt ain, Ende sade: ‘By Gode, wael-gedoin, Ich sal uch hoeglichen wrecken, Al[le] Grieken sal dar-aff sprecken, Up den vader de mich wan Ind up mijn moder, off ich kan.’ Die maget sade: ‘Jonchere, Dor mich en duet hon geyn unere. By uch so ben ich vertroest Ende van der doet irloest. Hedt yr gemert, ich were verloren. Aye, Got Here, de geboren Woert van ure muder, der reynre vrouwen, Sal eyn ende mijns rouwen Iet werden tzu eynger tzijt? Jaet Here gebenedijt. Nu jonchere, dor den Vader, De ertrich machde algader, Ende durch sijnre muder, der reynre magt, Leytz hain ich genüich bejaget. Duet mich mijn cleyder widder-geven Ende laest mich widder goen verdreven. Uyss den lande unge-schaet,+ Dar ich sere ben versmaet, Sonder verdient, dat kynne Got.’ Echites sade: ‘So were ich sot, Lies ich uch als-sus verdriven. By Goede, ich sulde ee untliven Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 15c. + Fol. 15d. 2215 2220 2225 2230 2235 2240 Vader inde moder beyde Eir ich [uch] noch drüffheide Also-sullich haven liet. Durch Got, schone Magriete, Blyft hie int/lant. Ich sal Ure verdriet doin besseren all Endo so vele tzu eren doen, Dat noch rijdder noch baroen En al Greken en es, He en sal dar-aff sprechen’, sprach Echites. ‘En wilt yr ouch blyven nyet, By den Here, de sich Crucen liet, Mijn moder, die nü swiget stille Ende wenich dede mijnen wille, Ende den greve, mijnen vader, Sal ich durch-stechen beyde gader, Wat pynen ich dar-aff mach untfoin, Ende sal uyss den lande goin Mit uch, ind ure knechte sijn, Begerdet ir die geselschap mijn. Dat kinne Got, wael-gedoen, Dat ich lyever hedde tzu goen Mit uch umb der lude broet, Da[n] tzu besitzen mijn heirschap groet, In-deme dat uch bequeme were.’ Die maget sij schamde hoer Ende sade: ‘Des en is geyne noet, Noch hedde besser mijn doet Geweest, dan des lantz verlies.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 16 + Die grevenne, die hoeren kies Nyet wael en hadde, quam due tzu Ende sade der jonffrouwen due: ‘Schone, nü koempt mit mijnen soen. 2245 Ich sal uch besseren so schone Ende doen eren so vele, Dat irt vertellen sult tzu byspel. Want wir[t] sient harde wale Dat sijn schoüt is al-tzu-moel 2250 Ende yr sijns gerne weirt ave.’ ‘By Gode, schone’, sprach der greve, ‘Wir sullen uch doin vele eren, Wilt yr mit unss widder-keren.’ + Fol. 16a. Due sade die maget wael-gedoen: 2255 ‘Geloeft sij Got. Id is so vergoen Met mich, dat ich en weyss waer. Tu keren mit uch is mich swoer, Doelen is mich swore vele. Mocht ich dit noch tzu bysspele 2260 Vertelle, dat prijsde ich sere.’ ‘Jaet yr, by Gode’, sprach der jonchere, ‘Wilt yr mit unss keren weder.’ Die jonffrouwe sade: ‘SederSent dat mich sus steyt, 2265 So ist dat beste dat ich weyt, Ende wille gerne mit uch varen.’ Alle die lude die doe woeren Loeffden Goede ind worens vro Dat sij verledicht was also. 2270 Nü is die maget hoers ruwen ave Ende vuere en-weych mit den greve tzu Athenen wart, dar sij untfoin Wale waes ind Ere gedoin Ende was dar wale tzu gemake. 2275 Echites, den sijne sake Koelich docht vurwert goen,+ Was en groeten sere bevoen, Want hoem dacht, dat die maget guet Nyet en rueckede wat he duet. 2280 Sere clagde he sijn mijsval, Want id kompt hoem tzen argsten all. Die muder was oich up die ander sijde Sere druve ind unblide, Umb-dat sij wael weys tzu voeren, 2285 Dat hoere son blijft verloren. TZu eynen tzijde lach die grevynne By hoeren man mit droven synne. Due sade sij: ‘Here, wat raede dy? Unsen son verlese wy, 2290 Al by deser quoder teven. Wir en mogen sij verdoen noch persen Voer hoem, he haet sij so lieff. Dat [is] quolich unse gerieff. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 16b. Wat düent wir nü? West irs yet?’ 2295 Der greve sade: ‘Neyn ich nyet.’ Die vrouwe sade: ‘So sal ich dan Uns roeden dat beste dat ich kan. Sier, yr west wale dat wir varen Müyssen tzu hove sonder sparen 2300 tzu Constantinoble in Pynxtdage. So rade ich wale dat man bejage An den keyser, dat he sy neme, Dese jonffrouwe, mit heme. Wir sullent widder-sagen seir 2305 Ende he sal willen as eyn here Est uns lyeff off leyt. Dit is dat beste dat ich weyt Ende he sij sinre doeter geve Ende as wir en-weych sijnt, dat he die teve 2310 Due verbernen die wir haeten. + So sijn wir al-tzu-moel verlaeten.’ Der greve sade: ‘Yr saet wel, Dit sal man doen ind nyet el. Idt dunckt mich harde wel gedoin.’ 2315 Nu müyss Got en staden stoin Der maget, sij haetz tzu doen Want up hoere ist altzu-moel. + Fol. 16c. Hie-en-bennen neyckde die vart Dat sij tzu hove wart 2320 Varen souden, als sij doen. Alle die voeren mede. Echites ouch ain-dede[de] Nuwe cleyder inde schone fatysen Ende die maget van derre wyse. 2325 Nu voeren sij tzu hove wart. Die maget was unverveirt, Want hoer dinc alle-gader Sat sy ain den hemelschen Vader. Sus voeren sij tzu samen 2330 So-dat sij en Pinxdage quomen Tzu Constantinoble in die stat. Ende alse die heren wysten dat Woren sij usser-mäten blyde Ende untfingen sij tzu stride. 2335 Dar was spel inde feyste Ende groet werelt, saet die geeste, Den dach al umb-ganc. Man dantzde dar inde sanck, Allet wast doe vol van spele. 2340 Wat hulpt dat ichs machde vele? Sonderlinge wart dar geprijst Die maget van Lymburch inde gewyst Ende saden al offenboir, Dat sij ummer komen were 2345 Van guden luden nä yren se[nn]e+ Off yre gedoin lucht hon. Selve der keyser prijsde sij sere Ende sade: ‘By onsen Here, Wolde sij mit mijnre dochter sijn, 2350 Ich hielde sij alle dat leven mijn.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 16d. 2355 2360 2365 2370 Due die feyste was leden Inde sij sich tzu huyss wart bereiden, Gynck die grevenne heymelich Tzu den keyser van den rijch Ende nam en tzu eynen nauwen raede Ende sacht: ‘Durch Got genäde, Ir muyst mich doin eyne bede. Ir west wale, ich brachte hie mede Eyne jonffrouwe mit my Ende nyman en weys wanne [sij] sy Ende die mynt myn son so sere, Dat he mich ende mijnen here Doden wilt durch yren wille. Ende wer en doeren lude noch stille Hoer doen eynich quoet. Nü hant wir gedacht eynen raet, Dat yrs uns bidden sult Ende ouch nymen mit gewelt Ende laet sij mit ure doeter sijn. Dat en sal der son mijn Niet wale doeren widder-sagen, Ende als wir en-weych sijn, so duet sij legen War yr wilt prijsoen, Off doden, wir havens tzu doin.’ 2375 DEr keyser sade: ‘By Gode, jonffrouwe, Ich sal sij haüden sonder rouwe Inde doen sij mit mijnre doeter sijn. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 17 + 2380 2385 2390 2395 Mich duncket [dat] die jonffrouwe fijn Wael guetz ende eirlich dencks wert. Ich sal sij unthalden, want ichs begerre Hain, sent ich sij eirstwerff sach. Nü vaert, so yr dat eyrste moegt. Küme ich by den greve, ich sal sij unthouden.’ Nythea dacht: ‘Des müys wauden Selve der duvel van der hellen.’ Der keyser quam mit/voele gesellen Dar he den greve vant Ende grüten al-tzu-hant Ende sade hoem al offenboir: ‘Ditz yetz guetz dat yr sueckt hier?’ Der keyser sade mit suyssen senne: ‘Echites, war ys die grevenne?’ Der jonchere sade: ‘Here, sij is hier-by.’ ‘So duet sij sprechen thegen my, Ich müys hoer bidden eynre bede.’ Die vrouwe man snellich hoelen dede, Die den keyser guden dach Boet, dat eyrste dat sij en sach. DEr keyser sade: ‘Nythea vrouwe, 2400 Ich bidde uch up al trouwe, Dat yr mich gevet ind läysset sijn Die jonffrouwe mit der dochter mijn, Die vremde, die quam mit uch.’ Die grevenne sede due: 2405 ‘Here, ich en mach sij uch geven nyet. Mich sulde dar-aff komen verdriet, Dar-umb müyss wer sij uch werren.’ ‘Truwen, yr en kont sij mich nyet untschriven’, Sade der keyser, ‘sij müyt mit my.’ 2410 Echites sade: ‘War-by En mach sij mijn vrouwe behalden nyet?’ ‘Neyn sij, jonchere, so watz geschiet, Sy müyt hie bliven sicherlich.’ ‘Dorch Got, her keyser rijke,+ 2415 So bid ich uch, dat yr hoer en duet’, Sprach der jonchere, ‘anders dan guet, Want ich hain sij liver sicherlich Dan allet dat leeft up ertrich.’ ‘By Gode, jonchere, nü siet blyde, 2420 Ich sal hoer doen tzu allen tzijde Beyde guet inde ere.’ ‘So hain ich [sij] liever’, sprach der jonchere, ‘Dat sij mit uch sal sijn Dan sy were mit der moder mijn.’ 2425 DIe maget hait al tzu-gehoirt Ende hoer behaegden wael des keysers w[ort] Ende wart blide uter-mäten. Sij dacht tzu haven mere baeten Mit hoem, dan mit der grevennen. 2430 Der keyser sade hie-en-bennen: ‘Nü koempt, jonffrouwe, mit mir.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 17a. + Fol. 17b. 2435 2440 2445 2450 2455 2460 2465 2470 Sy sade: ‘Here, dat sij. Ure gebot doin ich gerne, Mich en steytz ouch nyet zu untberen.’ Hie-mit sij tzu weynen begonste Die grevynne, sij en konst Hoer ouch nyet enthoüden Sy en schre, want by unschoüden Hadde sy der maget verdriet gedäin. Des sade [sij] [die]: ‘Jonffrouwe wael-gedoen, Dorch unsen Here van hymmelrich Vergeeft mich gonstlich, Dat ich misdedich ben Jhegen uch, want mijn senne Begert uch tzu besseren sere. Mit unrechte dede ich uch unere, Dat wille ich uch besseren nä uren wille.’ Die maget sweich unlange stille. Sij sade: ‘Got, unse Vader, Vergeve uns unse sunden algader, + Wat yr ain mich haet verdient, Ich ben uch van hertzen vrunt.’ Echites, der jonchere wael-gedoen, De sach dat henen soude goin Mit den keyser die jonffrouwe, Hatz harde groesen rouwe Ende nam orloff ain hoer. ‘Jonffrouwe’, sade he, ‘so war ich vare, Ich blyve ure getruwe vrunt. Saet, jonffrouwe, holps yet verdient, Dat ir mich dat-selve widder weirt?’ ‘Jonchere’, antwerde die maget tzer vart, ‘Al haet yr mich voel guetz gedoen, Ich hain leytz so vele untfoin Van uch, gehat sullich doegen, Dat mich dar-umb verleiden mogen Alle man die nü leven. Jonchere, wie wirt doch nü begeven Dat sulle wir tzu eynen anderen moel, Mach geschien, besseren wale. Ende dat mich ure muder haet gedàin, Sal mich ouch uss den hertzen goen.’ Echites was umb dese sake Harde seir tzu ungemacke, 2475 Dat he nyet bas bericht en sij, Van der jonffrouwen vry Nu dan nochtan da[r] scheiden müyt. Rouwe ind tzoeren-müyt Harde groet hoem over-ginck. 2480 Want id en is en die werelt dinck, Dat die lude deyt me untsinnen, Dan scheiden deyt van mennen. Lichtlichen ist scheiden van gude, Mer van mennen yst armode. 2485 Des hadde der jonchere rouwe. Ende die hoesche jonffrouwe Nam orloff ain alle die dar woren Ende hiesch sij Gode bevolen varen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 17c. 2490 2495 2500 2505 Alle die woren mit den greve+ Woren drüve dar-ave. Die maget, die den jonchere Drove sach ind over-sere, Hoer untfarmdes ind ginck tzu hoem Ende bat hoem, dat he nyet en neme Umb hoeren wille nyet tzu groesen rouwe. Tzen eyrsten en wirt eyne jonffrouwe Altzü-moel nyet verwonnen. Dar-umb die manne, die beyden konnen, Verkrygen hoeren wille wale. ‘O wye’, sacht he, ‘schone smale, Mocht ich doch up hoepe leven, So were ich blyde. Mer al mijn leven Haet uch mijn muder verwracht Ende mich en groet leyt bracht. Dat sal hoer tzu spade berouwen. Trouwe ich schuldich ben unser vrouwen, Ich sal tzu huys [so] bereiden soen, Sy sal dar-umb hoere hende sloen.’ Den keyser des verwies 2510 Inde sade: ‘Koemp ave dies Ende loest unse jonffrouwe goin.’ ‘Here’, sade sij, ‘id is gedoin.’ Due schiede die maget van hoem Eyn deil blyde en horen synne, 2515 Ende ginck mit den keyser tzu hove Dar sij wart en groesen love. Der keyser dede sij by sijnre doeter, Des sij blyde was inde sij mochter Wael tzu recht umb blyde sijn. 2520 Inde dat jonffrouwelijn, Des keyssers doeter, gekreich hoere So lieff, dat sij offenboer Verblijt wart als sij sie sach ain. In/den hoff en was wyff noch man 2525 Sy en worden hoer sunderligen vrunt. Des hadde sij dar gerade verdient Ende sus bleyff sij tzu hove Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 17d. 18 + In blytschap inde en love. Hoer sint hoer saken wael ergäin, 2530 Also müyssen sij unss allen doen. 2535 2540 2545 2550 2555 2560 2565 2570 2575 2580 + Fol. 18a. Hier laes ich van der maget blyven Ende wille uch vort beschriven Van den guden kouffman, De ginc, so he dat beste kan, Den rechten weych tzu Lymburch wert Ende alle die see nydder-wart, Bys he tzu eynre haven quam Dar he schijff vele vernam. Dar ginc he tzu inde besach Wat lantz dat wesen mach, Want he en wiste wä he was. Dat Welsche sade, dar icht en las, Dat he der tzale nyet en verstonde. Des was he drove en sijnen müyt. Due ginc he so verre, dat he vernam Dat he quam ain eynen koufman De van Collen was geboren. Due dacht he wael tzu voeren, Dat en Got dar hedt geweget. Gerade he den koufman vroegde, Wie die stat hiesch ind dat lant, Id were hoem harde unbekant, Ende wie verre he van Collen wer. Der gude man sade offenboir: ‘Dese stat heist Auerrie Ende dit is die Griexse see. Ende ouch siet yr tzu desen moele Ve milen van Collen wale. Wat ist, wilt yr darwert yet?’ Der Coufman sade: ‘Ich en begerre nyet Dan ich mochte komen dar.’ Der ander sade: ‘Ich sain uch woir, Morgen wille wer darwert varen Mit unsen schiff, wilt yr, tzworen, Ir moegt uns dienen inde varen mede.’ Der koufman, de id gerne dede, Sade: ‘En-truwen, jae ich gerne.’+ Hoem stontz quolich tzu untb... en. Due ginck he mit hoem tzen schepe wert. Des morgens begonsten sij die vart Inde vüeren vroich van daer, Ende voeren wael eyn halff joer, Ee sij quomen tzu Collen in die stat. Due der coufman wyste dat, Wart he usser-mäyssen blyde. Dar-noe en corten tzijde Nam he orloff ain sijnen here, De hoem guetz günt inde ere, Ende ginc tzu Lymburch ynne. Der hertzoge inde die hertzogynne Vant he dar ind Heynrich mede, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 18b. Den jongen hertzoge van der stat, Die noch dreven groesen seir Umb hon doeter so lanc so me. 2585 Want sij woenden, dat sij doet were Ende umb-dat sij vonden meir Dat pert doet dat die jonffrouwe reyt, Dat der berre in/den walt erbeit. Dat Eyrste [dat] der knecht den hertzoge sach, 2590 Boet he hoem guden dach Ende sade: ‘Here, Got geve uch ere, Want umb uren wille droeve ich sere Ende ure verlies is mich leyt, Dar ich me aff tzu sagen weyt 2595 Dan yr off yman int/lant.’ Der hertzoge sade al-tzu-hant: ‘Wan-aff meyntz du, sage mir?’ ‘Here, off yrt gebiet dat sij, Datz van ure dochter, die ich lies, 2600 Da[r] sij yren wille en hadde nyet.’ ‘Ach arme’, sade der hertzoge due, ‘Wat brings du mich sulche nuwe-mere tz..? Myn doeter is doet, datz woer, Meir dan eyn halff jaer. + Der koufman sade: ‘Ytz schertz groet, En-truwen, sij en is nyet doet. Si is [en] Grieken, dat weys ich wale.’ ‘Nü ist eyne ungeloufliche tzale’, Sade der hertzoge, ‘dat du seyges, 2610 Du bis verre buten weges.’ ‘In-truwen, ich en ben nyet, Ich sain uch, dat ich van hoere schiet Up die see inde sij wart mich untfüert In Grieken, dat hain ich beswyrt. 2615 Want ich geloeffde [hoere] tzu komen hier En tzu sijn hoere messagier. War sij vuer en weyss ich ave Quam, sal ich loesen hoeren, Wilt yr dar-tzu geven ure oren.’ 2620 Der hertzoge sade: ‘Jae ich en-trouwen.’ He vergat eyns deyls sijns rouwen. ‘HEre, ich was eyn coüffman, De mit sijnre arbeyt wanne Des ich leeffde en mijn kinder, 2625 Der ich en sach nye, sinder Dat ich en/den walt mijn guet verloes. Here, so hain ich altoes Gedoelt sere, totdien Dat ich quam als yr moget sien. 2630 Here, due ich beroeft wart so, Due hadde ich nyet tzu voen tzü. Sy nomen mich al-tzu-moel, Mich en bleyff nyet, dat weys Got wale. Sonder due ich scheyden soude, 2635 Due nam ich broet, die in/den moude Viel van mijnre karen neder. Ich woende tzu buys loüpen wedder Mit groesen rüwe clagende sere. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 18c. Mit-deme so versach ich hoere, 2640 Ure doechter, die sat in/den waut Ende dreyff groese ungedout Van ey[s]nesse, ind eyn berre groet Hadde ouch hoer pert gebessen doet.+ Sy weynde so sere ind karmde, 2645 Here, dat mich me untfarmde Hoer rüwe inde bitterheide Dan mijns selfs schade deden. Here, sij was onberaeden Ende ich woende hoere stoin in staden 2650 Ende haven widder her bracht. Die nacht dor inde den dach Doelde wer en dat foreyst. Die pyne van honger was uns dat meist. Doch quomen wir tzu eynre Capellen, 2655 Dar wir tzwey dode gesellen Vonden ligen op bären. Die ander woren uyss-gevaren En den waut hon generen, Want id woren mordeneren. 2660 Ende nyman en was dar-ynne. Tzu essen, dar uns der sen Tzu stonde, vonde wir gude gereyde. Eyn täyffel mit eynen wyssen cleide Vonde wir gedeckt ind al genüich. 2665 Due ginge wir essen unss gevoech Bis diep en die nacht. Doe hoirt wir mit groeter kracht Die soeker komen gereden Ende wir gingen mit behendicheiden 2670 Heymelich uss, ungesien, Ende gingen widder enweich myt-deme Die nacht dor bis tzen dage, Mit groesen weyne inde geclage, Recht bys prime-tzijde. 2675 Due worde wir eyn wenich blide, Want wir eyne[r] vrouwen wagen, Ende vele ridder mit, komen sogen. Die vrouwe kande mijn jonffrouwe Ende sade hoere, wat groeter rouwen 2680 Hier umb hoeren wille were, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 18d. 19 + 2685 2690 2695 2700 2705 2710 2715 2720 2725 2730 2735 Ende dede die jonffrouwe komen tzu koere Ende mich mede, sij sulde uns beyden Mit hoer tzu der herbergen leyden. Here, due sayss wir up den wagen. Due weer wir gerenge gedragen, Dat so müys ich Gode clagen, Ende der wageman ginc jagen Uyss unsen wege al/tze verre, Des wir tzu rechte woeren erre. Die vrouwe lies uns verstoin, Dat wir sulden wesen soen Hie, here, in dit lant. Eyn jonchere ende eyn schone sareant Scheyn he de reyt dar mede. Die vrouwe groese bede dede Mijnre jonffrouwen en dien Dat sij gerne hedde gesien Dat sij an den jonchere were komen Ende sij en tzu manne hedde genomen. Die jonffrouwe versacht id alle-gader, Id en were oft wolde yr vader. Here, due vonde wir dar Eyne borch, dar wir voeren noer. Due bracht uns der porteneir mere, Dat dar komen gereden were Der hertzoge van Lymburch ind sijn gesinde. Due en soegt yr nye so blide Als wir woren, due wir uch sägen. Ende yr begonst uns tzu vrogen Wanne wir quemen. Due machet ir Eyne brulot tusschen die maget vry Ende tusschen den jungelinc. Mer due man essen ginc Ende mijn jonffrouwe tzu sienen began, So wart id eyn gestüff, dat nye man Des wonder[s] gade hadde gesien, Wie alle die duvel vlien. Due bleve wir alleyn in/den woüt Ende dreven groese ungedoüt.+ Die nacht doelde wir tzweyn. Des morgens quoem wir up die se Ende ich ginc tzu eynre cappellen wert Die ich sach, inde hadde begert Dat mijn jonffrouwe bleve up dat over Ende mijns beyde, want Coem En[de] hadde wir nyet verre tzu goin. Dat kynne Got, e ich er ainquam, so hadde ich sij verloren, Des ich hadde groese tzoeren. Ich sach sij voeren en eynen boet, Des hadde ich droeffheit so groet Ende vuerden sij en Grieken henen In die stat van Athenen. Dar-noe en sach ich sie nie seder. Ich ben tzu lande weder Komen en hain uch gesait woir. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 19a. + Fol. 19b. Sicherlich noch is sij doe Ende sus schide ich van hoer, Des wart mich tzu mude swoer.’ 2740 DEr hertzoge sade: ‘Datz wonder groet. Ich hain geweynt, dat sij were doet. Nü sait yr, dat sij noch leeft Ende wye sij gevaren heeft, Des ich uch gelove tzu bass, 2745 Want wir quomen tzu der stat Doe wir dat pert vonden yr-betten. Doe woende wir, dat sij were getten. Ende vort vuer wir eyn wenich verre Ende vonden sueker, die eyn kerre 2750 Brachten, die sij hadden gerouft, Des siet yr tzu bas gelouft. Wer vingen sij, inde dar man sij verdede, Nämen sij up yr kerstenheide, Dat hon geyn denck me en derde, 2755 Dan der Coufman up die erde Dat broet nam, dat van der karen viel. + Koufman, dat uch Synt Machiel Lonen müyst, soldet yr kennen Ure kare off yr sij seegt bynnen?’ 2760 ‘En-trouwen jae ich, wat soude ich el, Kynne solde ich sij harde wel.’ Due leyde man hoem dar sij stont, Ende noch [lach] dar-up alle dat guet. Due sade der here: ‘Dat kynne Got, 2765 De over al haet gebot, Dat dese kare was mijn Eir ich ain die jonffrouwe fijn Quam inde die rouver quomen, Die sij mich en den walde nomen.’ 2770 Due wart der hertzoge harde blyde Ende sade: ‘Her, guet man, tzu desen tzijde Haet ir mich verhoegt eyn deil. Ure kare die hie steit al geheil, Lies wir stoin, up die sake 2775 Weirt dat man noch den kouffman spreke, Dat man sij hoem soelde widder-geven, Hier-by is sij gantz bleven. Nü vuert sij en-weych tzu guller tzijt. Wilt yr hie blyven ind begerdt yrt, 2780 Siet sicher dat yr nyet wert verdreven Bys dat uch Got nempt ure leven.’ Der Couffman sade: ‘Des loene uch Got, Dat yr mich biet dat schone gebot. Mijn kinder, mijn wyff lies ich tzu lande, 2785 Die kommer haven menger-hande, Ende mijn guet had ich al mit myr, Dar-umb begerde ich me, woldt yrt, Here, durch Got, tzu wesen daer, Sy haint die beyde tzu swore, 2790 Mich verlangt noe hon sere.’ Der hertzoge sade: ‘By onsen Here, Mich is leyt dat ir uns untfaert, Mer die-wile yrt begert So müys uch Got geleyden.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 19c. 2795 Due en wolde der kouffman nyet beiden Ende vuer tzu huyswart soen.+ Man gaff hoem, als mich lies verstoen Dat Welsch dä icht ynne las, Groess schoenheit, des vele was, 2800 So-dat he blydelich Schiede van den hertzoge rijke Ende fruntligen tzu Gode beval. Hoem sint sijne saken all Noe sijnen begenne tzen besten komen. 2805 Also müyssen sij uns allen komen. [Boek II] 5 10 15 20 Alse alle crude begennen tzu spruytten, Ende die lewerke hait hoer müten Geläysse van troyst, dat sij wael weys, Dat der schone somer intsteit, Ende man sach die hassellen blüden En wolde ich mich nyet läyssen genugen, Ich en wolde volschriven diese ystorie, Dat mich decke mijne memorie Verdroeffde ind vermancoleirde, Ende sere discordirde. Doch so en lies ichs dar-by nyet Dorch eyne, die mert machen hiesch, Die vrouwe is van mijnen senne. Is Venüs gerechte koningenne, So sal ich troist van hoer untfoin, Want sicherlich al offenboir Drage ich pyne me dan genüich, Der ich bis-her nye en gewoich Dat ich by sachen varen lies. Nü bidde ich Gode, de id al versiet, Dat he mich geve synne inde spüet So-dat icht volmachen müyt. TZu eynen tzijde van den jaer, Ich wene dat tzu Mey were, 25 Dat schone steit louff inde gras, Was der hertzoge, doe ich aff las, Tzu Lymburch ind Heinrich sijn son De schone was inde koene. Dar woren vele hoger lude 30 En die burch due dit geschiede. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 19d. 20 + Der hertzoge sade: ‘Ir heren, hoirt her, Wale ist rechte dat ich misbere, Al ben ich rijch man van guede, Inde weys, dat en ermüede 35 Mine doeter lift [ende] en mijswende, Ende en Grieken is en ellende Inde ich sij sueken vare nyet. By den Here, de sich crucien liet, Vonde ich yman de dar wolde varen, 40 Ich soltz hoem loenen sonder sparen, Dat he alle sijn leven lanc Mich dienen solde inde wessen danck.’ 45 50 55 60 65 70 75 80 85 Heynrich, sijn son, hoirde tzu. He sade: ‘Lieve vader, here, Wael wyst dat ich ben tz[u]-armere Alt genüich tzu wäpen tzu vaen Ende dar-mede umb tzu goin. Ich wille ridder sijn gedoen Ende dan wille ich varen soen, Varen mijn suster sueken. Alle die werelt mach mich vloeken Dat ich hain so lange gespart.’ Der vader antwerde tzer vart: ‘En[de]-trouwen son, yr en vart dar nyet. Verloere ich uch, toeren ind verdriet Ende rüwe sonder begeven Bleve mich vort al mijn leven, So were mijn troyst al verloren.’ Due sade der jonchere usserkoren: ‘By Gode, here, ich en mach nyet blyven. Mit eynen swerde müys man mich untliven, Off icht lies umb alle die have Van Vranckerich de sij mich geve. Macht mich ridder off yr wilt. Ende en wilt ys doin nyet, So wille ich varen altzu-hant By den hertzoge van Brabant, Dat he mich orss inde wopen geve. He salt wale doin, ich ben sijn neve.’ Der hertzoge sade: ‘Son meir Dat wesen müyss, so doin icht ee+ Dan ich uch dar varen läte. Got geve dat yr uns aff [kome] bäte Komen müys. Bereit uch. En Pynxdage, dat her by is nü, So wille ich uch ridder maeken.’ Der jonchere was van derre saken Blyde, inde bereyde al Dat he her-tzu behoven sal. Des Pinxtdachs wast al bereyt Tzu sijnen behüeff, dat man weys, Dat hoem behüeft tzu ridder-schape. Des Pynxdachz due der knape Up-stonde inde sich bereyde, Mit gulden cleider he sich cleyde Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 20a. + Fol. 20b. 90 95 100 105 110 115 120 125 130 Ende ginck tzer bigetten oetmüdelich. En bat Gode van hymmelrich, Dat he die orden müyste untfoin, Die he soude ain-goin Tzu Goytz eren inde tzu sijnre selicheit. ‘Got Here, durch ure dryveldicheit Müyst yrs mich gonnen ungespart.’ Due ginc he tzu messen wart, Ende due messe was gedoin Quam he oitmudelich gegoin, Ende untfinck dar mit eren Den werden licham unss Heren. Due quam der hertzoge tzu gegoin, De due weynde mengen troen, Ende spien hoem sijne sporen. Dar-noe gort he [he] hoem dat swert verkoren. ‘Umb-dat yr dar-mit unverveirt Die heilge kyrch beschudden sult Dar yr sij vendt en ungewilt. Widdewen inde weysen sult ir untladen. War yr sij vynt unberoeden. Leyt unrecht wat yr moegt, Vordert recht, datz wale ure art, Geyt gerne tzu messen inde tzu getzijden, Siet kone en ygelichen strijde + Ende vervort uch tzu sere nyet, Alle ist dat yr me siet Weder-saken dan ure gesellen. Want wir horen wale tzellen, Dat Judas Machabeus saet, Dat die victorie nyet en liet An den groten hoüp van gude, Noch ain vele lude, mer der vrode Got, unse Here van hymmel[r]ich, Geft id al geheilich.’ Ende die-wile he dit sede Gaff he hoem den halslach mede Ende sade: ‘Son, desen slach Sal uch gedencken den dach Den yr leeft. Nü siet guet man.’ ‘Ich sal, here, off mirs Got gan’, Antwerde der nüwe ridder dan. Mit-deme sint sij en den sale gegoin, Ende gingen essen inde woren blyde Bys des anderen dachs metten-tzijde. Doe gingen sij ligen sloepen altzu-moel Die dar woren in den sale. DEs morgens vruych, du der dach Der nüwe ridder bären sach, 135 So stont he up tzer vart Ende ginc tzu messen wart. Ende als messe was gedäin, Quam he widder en/den sale gegoin Ende grüet den hertzoge, sijnen vader, 140 Ende sijn muder beyde gader. ‘Here’, sade he, ‘nü sij uch kont, Wie ich wart rijdder tzer stont. Mijn suster haint wir verloren, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 20c. Dar wir umb haint groese tzoeren. 145 Ende gesaet is uns, dat sij noch leeft In Grieken. Ist dat mich Got gieft Gesonde, ich sal sij soeken varen Sonder eynich langer sparen, Bijs ich sij gevenden mach. 150 Ende ich en wene achter dese nacht Langer beyden tzu eyngen stonden+ Bijs-deme dat ich sij hain vonden, Off ich sterve in/den wille.’ Der hertzoge sweich unlange stille 155 Ende sade: ‘Son, sent-meir Dat ich en kan geyne kere Vinden, yr en wilt ommers varen, Got unse Here müys uch bewaren. Drove laest yr mich ind ellendich. 160 Lieve son, nü siet genendich Ende unverveirt, inde en spart Egeyn ere, datz wale ure art. Man sal uch geven ross inde knapen, Die warden sulen ure wopen.’ 165 ‘By Gode, here, ich en wilre nyet, So wat mijns geschiet, Mijne wopen ind anders dinck geyn, En wille varen alleyn.’ Die vrouwe due [sij] dit verstonde, 170 Wart druve en hoeren müyt, En sade: ‘Son, untfart yr my? Mijn wael-vart vuert yr al mit dy, Mer doch blyve ich tzu men besweirt, Dat yr ure suster sueken vart.’ 175 Mijn here, her Heinrich, de nyet en woude Beyden langer tzu der stonde, He wopende sich tzu der stede Mit guden wopen altzu-moel. Eynen wopen-rock van syndoel, 180 De roet was, den dede he ain, Ende dar-yn eynen halven man Van wysen silver irhaven, Sijn müder had en eme gegeven. Due bracht man hoem eyn ross geleit, 185 Mit sulchen paruren gecleit Schone irhaven inde lange gedacht Dat hoem harde waele behagt. Due sat he up blidelich, Ende nam orloff hoeschlich Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 20d. 21 + Ain/den vader inde muder sonder sparen, Ende ain alle die dar woeren, Ende bäden Gode dat he [sij] [hoem] geleyde Müyst. Due vuer he sonder beyden. Nu vuer der rijdder sijnre sträyssen 195 Ende haet drüve lude geläten. Mit feysten reyt he tzen waude wart Stoutlichen ind unverveirt. Ende due he bennen den walde quam Ende dat weder so schone vernam, 200 Begonst he [eyn] liedekijn Van mennen, schone inde fijn, Ende reyt mit feysten also Recht bis tzen avende tzü. Des aventz du id doncker was, 205 Stonde he van den perde int/grass Ende liest by hoem weyden dar. Der ridder hadde cleyne vaer Ende lach en sliep up sijnen schilt, Als eyn de rasten wilt. 210 Her-en-bennen hait vernomen Eyn berre, ind is dar bij komen, Ende dat ross begonste tzu weyden sere, So-dat dar-mit untspranc der here. G[e]rade he up-stonde, 215 Want hoem wonderde harde sere Wat deme perde derde inde was. Due sach he neven hoem int gras Den berre, den dat pert intsach. Due ylde he sich wat he mach 220 Ende greyp schilt inde sper. Ende der berre sat sich tzer werre Ende ginc hoem mit den clouwen tzü. Mer der rijdder gerachden due Mit den sper wael zer kore 225 Recht in die borst voere, Ende stacken tzen hertze ynne. Des was he blyde en sijnen senne Ende [ginc] widder sitzen neder. Nummen en dorst he sloepen me.+ 230 Des morgens due id dagen began, Due stonde up der edel man Ende reyt synen weich en-wege, Onse Here müys hoem geven sege, Bis hoge over vespertzijt. 235 Mit groesser ylen. Due sach he war Vünff mordeneir hadden gevoen Eynen ridder wael-gedäin Ende tzweyn sijnre knapen mede. Dat ducht hoem groes jamerheide. 240 Ende die knechte krijsschen sere, Umb-dat [man] mysvorde yren here. Mijn here, her Heinrich, quam tzu gereden, Ende vrogde hon mit tornicheiden, Wat hon der rijdder hedde misdoen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 21a. + Fol. 21b. 245 Dat sij en vüerten sus gevoen. Sy saden: ‘Dat-selve dat yr duet. Nü steyt gerencklich tzu vüess, Off wir doent uch ave-stoin sonder beiden. Ir müyst hie scheiden van uren perde.’ 250 Alse mijn here, her Heinrich, dese tzale Vernam, in behagde sij hoem nyet wale, Ende dachte: ‘Dit sijn quodijn. By der maget Sijnt Marien, Ir sult alle hie läesen dat leven.’ 255 Den ridder haint die drij begeven Ende vueren heren Heynriche tzu. Ende her Heinrich vinck tzu tze swerde, dar he sij mede untfinc. So we hon, dat he sij begent! 260 Want he sluech den eyrsten boven Up dat houft, inde hait id eme gecloven Rechte zotten rügge neder. Due tzoech he dat swert widder Ende sluycht den anderen ynne 265 Van boven up dat houfft bis in die kynne. Due ginge he den anderen drij tzu, Dat groet wonder was wie He is mit den lyve mocht intgoen. + Hir-bynnen lies he goin 270 Sijn swert aefscherhande, Ende sluych den eynen under die tzende, Dat hoem dat houft viel van den büych. ‘Geselle’, sade he, ‘van desen strüych, Dunckt mich, is der schoppe verloren.’ 275 Die ander tzweyn hadden tzoeren Ende gingen hoem vast ain, Ende he werde sich mit sloen, Dat he gerachde mit gelucke Den eynen, dat van hoem eyn stucke 280 Syn arm mit den swerde spranck. ‘Geselle’, sade he, ‘sworen gedanc En macht yr me mit diere. Man sal küme vinden die krude, Die ertzedien sullen ure hude.’ 285 Due der vunffde geselle sach Dat sijn geselle dar nydder lach, Hadde he so groete voert, Dat he sich sitzen ginck tzer vlucht. Her Heinrich untbant den ridder dar. 290 Due gingen sij hoem volgen noe. Mer verre was he hon us/den oügen. Den ridder, den sij[n] dougen Sere derde, sade: ‘Here, Dese quoet, al is he sere 295 Gequetzt, he sal uns wysen wel War die morder fel Syn, off wir nemen hoem dat leven.’ Mijn here, her Heynrich, tzoech dat swert Ende lacht hoem tzer vart, 300 Ende der-genre rijep genäde. ‘Saet, e ich uch me schade, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 21c. Wilt yr mich leyden, dar ich all Ure gesellen vinden sal?’ He sade: ‘Joe ich, here, bi/Gode, 305 Al ist dat ich[t] doin node.’ 310 315 320 325 330 335 340 345 350 DEr morder sat up sijn pert Ende leyde den ridder tzu waude wert, Ende quam up eyne valley gereden. Mit-deme sagen sij dar beneden Eyne Cappelle mit eynen plackaet Wael gemacht van prise, starck ind vast.+ Der rouver sade: ‘Siet, yr heren, Sal ich uch die woirheit leren, So sult yr noch gesellen vinden. Koempt näre, dort irs uch genenden. Ir sult nü gelden mijnen maüwe.’ ‘Doch hais du den Eyrsten rouwe’, Sprach mijn here, her Heinrich, ‘wys ich wel.’ Due rijepe der morder fel: ‘Gesellen, Compt her uyss! Sy sint her Comen sonder geluyt, Die unse gesellen haint yr-slagen.’ Due dat die ridder sägen, Worden sij vereirt harde sere. Due toech dat swert der vremde here Ende [sluych] den-genen tzen tenden tzu, Ende sade: ‘Wie sult yr ropen nü?’ Due quomen sij voer die Cappelle gereden, En sagen mit hoesticheiden Vij morder uyss-springen, Die sy mit den breidel vingen. Her Heynrich wartz gram, Dat man en mit den breydel nam, En hueff dat swert in-de sluych den-genen Dat hoem dat houfft al gindartz hyenen Viel van sijnen halskocke. Due wintzelde he gelich eynen block. Die ander werden sich harde sere Ende der gude fremde here Sluych eynen ouch dar neder, Dat he ginc numme rechte weder. Her Heinrich he verdroich Dat swert, dat he eynen noch sluych Den hals mit den arm ave. ‘Geselle, al weirt dat man uch geve Guet, ir en wystet wie nemen. Ich sal die ander noch irleemen’, Sprach der ridder mit der manen. Die ander, die sich noch wael wenen Werren, streden vromelich, Ende slugen up her Heinrich Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 21d. 22 + 355 360 365 370 375 380 385 390 395 400 Mengen slach sonder begeven, En hedde Got gedäin, he were bleven, De en beschüdde mit sijnre kracht. Her Heinrich, de serr vacht, Haet dar noch ij gesellen doet. Die ander tzwey hadden noch anxt groet Ende vluwen achter en eyne posterne. Her Heinrich, de hon volgde gerne, Erhoelde den eynen Ende menreden van ij beynen. Due sade he: ‘Geselle, cruyp henen.’ Des ridders knapen, die dit soegen, Worens usser-mäyssen blyde. Her Heinrich volgde tzu den tzijde Den anderen in mennich loch. So lange he up inde neder sucht, Dat he en vant, al wast späde, Ende der-gen rijep genäde. ‘Here’, sade he, ‘untfarmpt uch mijns! Ich sal so vele uch geven des mijns, Dat yr dar-up alle ure leven Sult uch unthalden sonder begeven.’ Her Heinrich sade: ‘Dat sij. Nü kümetz aff inde gevet my.’ Der-gen sade, he deit gerne. Due leyde he en en eyne posterne, Ende wisde hoem silver inde gout Ende ander chierheit mennich-faut, Laken, wijn inde koren, Gelich die lude hadden verloren. Bäken, ossen, orse, mule, Niet en liessen sij sich untschulen. He en besacht al-tzu-moel. Her Heinrich sade: ‘Loüff ind häle Den anderen ridder dar boven.’ ‘Gerne, ich ben so verschoven’, Sprach der-gen, ‘tzu drover tzijt Wort yr geboren, dat yr sijt Sus mijn meister inde mijn here. Hedde ichs räet, ich hasde uch sere. Mer neyn ich, ich en weitz wat doen, Uch en is nyman untfloen, Itz al erslagen up mir.+ Her ridder, saet, waer ir siet. Mijn here untbüet uch, dat yr koempt, Ir vindt hie bennen dat uch froempt, Ir mogt wale sagen tzu deser tzijt Quompt ir en desen strijt, Ende tzu unsen ungevalle Syn unse gesellen doet alle.’ HEr ridder quam dar beneden Ende bracht dar schoenheiden. Her Heynrich he sade: 405 ‘Here, wer vinden gude gereide Tzu essen wert, nü layst uns essen.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 22a. + Fol. 22b. ‘En-truwen, gerne, want wir en wessen Woe wir morgen vinden yet.’ ‘En-trouwen, ir en missaet nyet’, 410 Sprach der ridder van Lymbürch. ‘Spise die wir essen mogen.’ Die knechte woren wale en hogen, Hadden wael yr gevoech, Want sij vonden alles genoech. 415 Sus sayssen sij end woren blyde Ende gerast van den strijde. 420 425 430 440 445 450 455 HEr Heynrich sprach den ridder tzu Ende vroegde hoem, wie He queme an die mordeneren. ‘Ich saint uch, here. Ich quam gevaren Van Brabant wert, inde soude Gerne varen, up-dat Got wolde, tzu Triere in die stat, Ende mach uch sagen umb wat, Off yrs selve nyet en siet vroet. Der hertzoge van Loeren de duet Den van der stat groese pijne, Want he dwonge sij gerne tzu sijn Under sijnen bruder, inde he sij dwonge Ende man den busschoff verdronge Ende die heilge kirche al-tzu-moel. Der-gen solde sij berichten wale. Nü en willens sij is doen nyet, So-wat hon dar-noe geschiet. + Dar-umb hait he die stat belegen Mit mengen konen degen, Die dar en sijnre hulpen sijn, Ende mengen here van up den Rijn. Dar is der koninc van Beheim, En der hertzoge van Oesterich mit hoem, Der hertzoge van Beyeren, der greve van Bäre, Ende van Lutzelburch der greve tzworen. Sus sint sij bynnen sere verladen. Muchte hon yman stoen en stade, Got soltz hoem lonen nü in-de echt, Want sij striden up hon rechte, Ende dar-wert hain ich wille. Huden quam ich tzü mijnen unwille Gereden en die foreist, Also help mich der heilge Geyst, Als ich mich nyrgen en hude jhegen, Due sij mit sporen quomen geslagen, Ende mich, e ichs yet wyste, vingen Ende sere misvoren gingen, Ende me noch sulden hain gedoin, En were ich by uch nyet untgoin. Here, nü west irt altzu-moel Mijn geschien up inde dale.’ HEr Heynrich, de gehoirt 460 Hadde des rijdders wort, Sade: ‘Her ridder, tzwären, Ich wille mit uch dar varen, Up-dat yr mijnre geselschap gert.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 22c. ‘By Gode, here, ich hain sij wert’, 465 Sprach der rijdder, ‘ich wille .u. Dienen beyde vort inde nü, Des hait yr thegen mich verdient, Dat ich ben ure getruwe vrunt.’ Hie-en-bennen haven gessen 470 Die heren, die wenich wessen, We id tzu vorentz vergouden heeft. Her Heinrich sade: ‘En leeft Man, de meir eynge sake Begert, were [ich] tzu gemake 475 Mijn pert, dan ich tzu sloepen duen.’+ Der ridder antwerde due: ‘By Gäde, geit lygen slopen. Ich sal wale mijnen knapen tzu uren perde doin nemen ware.’ 480 Her Heinrich sade offenboer: ‘So wille ich ligen nydder. Alst tzijt is, roept mich weder.’ Du ginck he nydder-ligen slopen. Tzu sijnen perde sägen die knapen, 485 Ende goven hoem koeren ind heuwes genoich. Dat was wale sijn gevoech, Want id en tzwey dagen koeren en atz. Die knapen, die ouch woren mas, Gingen slopen en der ridder mede. 490 Nü mirket wat der rover dede, De so hadde genäde gebeden. He quam mit behendicheiden Tot dar her Heinrich lach, Ende nam sijn swert inde hueff eynen slach, 495 Ende woende hoem aff-sloen den hals. Der ridder hadde me gevals Ende untspranck inde sach den-genen Mit den swerde, inde woende henen [Der-gen] sich machen inde vlien. 500 Mer her Heinrich volgde hoem mit-deme, Ende erhoelden weder Ende slügen mit den schilde dar nydder. Due nam he hoem dat swert usser hant Ende machde dar-aff eynen trauwant 505 Ende sluych hoem aff die hende beyde. Due he id gedoin hadde, he sade: ‘Sage, rebaüt, wie weirstü so kone, Dat du dich pyndes dit tzu doin?’ ‘By Gode, here, icht saint .u. 510 Alwege hain ich wentz nü Cone geweist en mordoet, Ouch hain ich geweist eyn quoet, Dar-noe ist mich wale comen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 22d. 23 + Ir hait mich mijne gesellen benomen, 515 Die hie machden dese Cappelle. Nü en is mich bleven en-geyn geselle Ende selve hain ich die hende verloren. Dat sain ich uch wale tzu voeren, Ir mogt van gelucke sprechen, 520 Dat yr nyet en siet durch-stecken. Nü vart als yr wilt, id is dach, Ende vuert mit uch ure bejach. Mich layst ir mit druefheide.’ Due weckde he mit hoestheiden 525 Den ridder inde sijne knapen, Die noch harde vaste sliepen. Due stonden sij up ind nomen dat guet, Ende doeden laden mit der spuet, Ende vuerdent mit hon en-wege. 530 Godt geve den nüwen ridder sege, Want he en begerdes nyet. Der ridder sande id mit genende Tzu huyss wart mit eynen gartzoen. Her Heinrich vroegde, wat he doin 535 Wolde. He antwerde: ‘Tzworen, Ich wille mit uch tzu Triere varen Ende ure geselle wesen.’ Der ridder antwerde mit-diesen: ‘By Gode, here, ich diene uch gerne.’ 540 Due liessen sij die posterne Ende reden en-weych. Der ridder sade: ‘Dat uch Got sege Geven müyst, saet mir, Here, willich ure name sy, 545 Dat icht doch tzer ander tzijt Mach vertzellen, we ir sijet Sagen moege ind uren name.’ Her Heinrich, de sonder blame Alwege was, sade: ‘Wilt irt wetten? 550 Heynrich so ben ich geheissen, Van Lymburch des hertzogen kijnt. Nü saet mich ende hel/des twijnt, Wie dat ure name sij.’ Der ridder sade: ‘Man heyst mir+ 555 Her Arnot van Ardennen. by Gode, queympt ir noch darwert henen, Ich sulde urs noch harde blyde wesen.’ Due reden sij en-weich mit-diesen Den dach alle bis tzen ovende tzü, 560 En eyn stede-kijn dat Biddeburch hiesch. Dar bleven sij sonder verdriet Ende vernomen ouch dat, Dat die van Triere uss der stat Woeren gevaren tzu eynen stride. 565 Ende die van buyssen up die ander sijde Dreven sij widder en mit kracht, Ende volgden hon bis up hon grachte. Dar untfingen die van der stede Schade die hon swoer dede. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 23a. + Fol. 23b. 570 Due her Heinrich dat verstonde, Sade he: ‘Here, ducht uch guet, Wir souden mit den van bennen varen, Dat recht is mit hon.’ ‘Jäe wir, tzworen’, Sprach her Arnout, ‘ich raet wel.’ 575 Die nacht hadden sij spel Ende sliepen mit gemaeke, Hon en gebrach egeyn sake. 580 585 590 595 DEs morgens, due der dach untspranc Ende die lewerke sanc, Stonden up die ridder beyde Ende deden legen yr gereide Ende säyssen up mit der vart. Her Arnot sade: ‘Here, Wer en dorven onss ylen nyet sere, Wir sijnre en vier milen by.’ Her Heinrich sade: ‘Saet my, Is die stat al umb belegen? Ende ouch en wilger wegen Wir sullen mogen ynne?’ Her Arnout de antwerde mit synne: ‘Here, en dis/sie van der stat + Loüft eyn wasser, en dat Hüet van Lutzelburch der greve, De dar quoet were bryngen ave, Ende mit hoem der greve van Bäre. Mochte wir ouch tzu wasser yn-varen, So müyst wir van boven en-komen, Anders wert id onss benomen.’ HEr Heinrich antwerde due 600 Gerade den rijdder tzu, En sade: ‘Dit en mach nyet geschien. Sy sullen mich durch hon varen sien, Ich [wille] tzu recht dor hon riden.’ ‘Jäe here, wilt ir dan mit striden?’ 605 Sade mijn here Heinrich Arnot, ‘Wat saet ir dan?’ ‘Jäe ich, off mirs Got gan, Ee ich ummer kome in die stat.’ ‘Here, wat hulpe uch dat? Dat queme uch tzu cleynre baeten. 610 Ure leven sult ir snell laeten.’ ‘En-trouwen, dat werde geaventürt. Deme nyet en süyrt, nyet en süyt. Ich salt ummer aventüren.’ ‘Here, dat müys sijn tzu guder uren, 615 Ende unse Here müys uch bewaren. En-trouwen, ich en dar mit uch nyet varen. Ich wille varen van boven ynne.’ Her Arnout hadde droven synne, Dat der ridder woüde varen 620 Jhegen so mengen muderbären, Mer bat Goede unsen Here, Dat he hoem behuet lijff ind ere. Der ridder vuer boven en-wege, Ende mijn here, her Heinrich, den Got geve sege 625 Müysse, vuer tzu rechte. Mit-deme untmüde he ij knecht. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 23c. 630 635 640 645 650 655 Dat Eyrste dat sij den ridder vernomen, Groeten sij en ende saeden: ‘Here, Got müys uch geleide.’ ‘Kinder, des loen uch Got unse Here, Dat uch Got müys geven ere. Wie steyt Nü dar int/herre? Steyt id altzijt tzu der werre, Off die van bynnen uss-quemen?’ Due die knechte dat vernomen, Saden sij: ‘Here, by Gode, jaet, Ich wene dat dach noch nacht en stäet, Man en vendt dar lude genüich bereyt, Sonder also vele alst nü steyt, Umb-dat van Lutzelburch der greve Haet sij alle doin ligen ave, Ende doen essen mit hoem.’ Der ridder sade: ‘Als ich verneme So ist nü en den essen-tijt. Nü saet mich tzer guder tzijt, War ist dat sij vergadert sijn?’ ‘Here, by der trouwen mijn, Siet ir die tenten alle vier, Ende up ygelich eyne banyere Van lasure, dar düre varen Wijs veschen, oft strijpen weren, Mit eynen lewe van kele roet? By den Here de mich geboet, Dar essen sij mit groesser eren, Ende en die meyste die meiste heren.’ Due her Heinrich dat verstonde, Wart he blide en sijnen müyt Ende beval tzu Goede die kindere, Ende vuer geraede dar henen 660 Bys dar dat herre as, Nyet eynen boegen-schot van/der stat. Dat docht hoem sijn gevoech wale. Sonder tzu sprechen eynge tzale Vuer he bis en die meiste tente. 665 Geckheit groet inde genent Dede he dar-ain en-troüwen. Der heren, de alles rouwen vergessen waeren, [ind] woren blyde. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 24 + Ende her Heinrich up die ander sijde 670 Mirkede waele die meiste heren. He reyt vort sonder keren Ende sade: ‘Her heren, dor wat Liet yr hie voer dese stat? Umb-dat yr Got wilt onterven. 675 Ir müyst id läyssen of besterven. Nüe siet wale, willich mickt uch tzu doen?’ Due antwerde der ridder kone: ‘Wat kompt unss dis calengieren? He mach sich selver licht schoffieren. 680 Man jagen en-weych sijnre verede.’ Due her Heinrich dit hoirde, idt derde Hoem usser-mäyssen sere, Ende sade: ‘By Gode, her greve, here Van Lutzelburch, ir müyst mit mir 685 En die stat, off yr Sult mich lesterlich untbliven.’ Mit metzen inde mit knyven Worpen sij nä hoem alle, Ende he greyp by gevalle 690 Den greve van Lutzelburch daer he sat Mit der tessen, weme dat Lieff off leit tzu sien was, Ende leiden, alz ich las, Vor hoem tzu-wers in dat artsoen. 695 Due sluech mit sporen der baroen Vast tzu der stat wart, Ende gen her wart tzer vart Al en roeren, ind sij vingen tzen woipen, due sij soegen brijngen 700 Van Lutzelburch den greve aldoe, Ende volgden hoem alle tzu, Mer he sluech sere mit spoeren, Des hadden sij en balde verloren. Die van/der stat, die en komen 705 Sägen, haddent balde vernomen Dat he sere die stat begert, Ende liepen gerade dar-wert Ende liessen den ridder ynne.+ Sere blide umb yr gewen 710 Woren die porteneir van der stat. Mennich-warff man tzu Gode bat, Dat yn Got gesterken müys. Der greve, de up sijne vüyss Bleyff onder die porteneir stoin, 715 Bat hon inde maende, Dat sij hoem misdeden nyet. Her Heinrich sade: ‘Watz geschiet, Man sal uch doin alle ere, Des hoff ich ain unsen Here.’ 720 ‘Dan salt’, saden die heren due, Die dar woren komen tzu. Her Heinrich inde der greve, Dar genoych tzu sagen is ave, Worden eyrlich in[d] die stat untfoin. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 24a. + Fol. 24b. 725 Ende alle die lude wysten soen, Dat dar eyn ridder komen were, De uss den her offenboir Den greve van Lutzelburch untfoirde. Id docht hon coenheyt inde burde, 730 Dat eynich [ridder] so dede. En die schoenste herberge van der stede Deden sij den ridder herbergen due. Mit-deme quam der busschoff tzu, De in harde wael untfinc. 735 Mennich minsche dar ginck Umb tzu sien den ridder kone. Der busschoff sade: ‘Wir haddens tzu doen, Here, wale dat ir her quoempt, Want, by mijnre truwen, ir en vernoempt 740 Nye dat unrecht dat man unss ain-sueckt. Nü dunckt mich, dat Got uns rucket, Ende haet unss tzu troest .u. Gesant, des gelouve ich nü. Nü saet uns, here, dat uch Got lone, 745 Synt dat unss steyt sus unschone, + Wat raeder uns ain tzu goin? Hie lijt mit menge schone vaen Der hertzoege van Loeren ind sijn bruder, Die sich pynen, Goede ind sijnre muder 750 Jemerlich [tzu] unt-erven hier.’ Due antwerde der ridder fier: ‘Here, [hie] is tzu desen mäle Der greve van Lutzelburch. Ich rade waele Dat wir en synden umb die sone, 755 Ende he is sich wilt pynen tzu doen, Ende läyst yn varen sijnre verde. He is eyn man van so guden arde. Idt sal ons me tzu baten komen Dan wir guet hedden genomen 760 Ende wir en bedden geschat sere. He is genüich en sere Ende sal ons unsen wille doin.’ Der büsschoff antwerde den baroen: ‘Düet dar alle uren wille mede, 765 Wir willent wale, wir van der stede.’ HEr Heinrich sprach due Den busschoff van Triere tzu: ‘Here’, sade he, ‘duet dan untbieden Die gemeinde mit richen luden, 770 Ende laest mant hon ouch verstoen. Dünckt id hon dan guet gedoen, So mach[t] mant wale doin tzu bat.’ Der busschoff de untboet die van der stat, Ende sij quomen al/soen. 775 Düe liest hon der busschoff verstoin, Ende sade hon eyne sermone Van unsen Here, de yn den trone Sit, inde nochtan al versiet Wat en ertrich geschiet. 780 ‘Her heren’, sade he, ‘ir wist wel, Dat unss der hertzoge fel Haet belegen mit unrecht Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 24c. 785 790 800 805 810 815 820 Mit alle gader sijn geslechte, Dar wir quolich mogen weder. Nu haet unss Got versien hie neder+ Ende haet uns gesant eynen man, De wale ain die wopen kan. De untfürde uss den her Den greve van Lutzelburch sonder werre, Ende haet en ons bracht al hier. Nü reyt uns der ridder fier, Dat wir den greve läyssen varen, Ende he sich pyne sonder sparen, Wie he uns den vrede gebringe. 795 Deit he id ind wael verginge Dat sij, en deit he is nyet, He en sal uns selve geyn verdriet Doen, ende sal doch sijnre verde Varen, he is van so guden arde Komen, ind sal tzu huys wart tzijen. Ende als dit die ander sien, Dat wir hon doin so vele eren, Sullen sij mede tzu huys wart keren. Dit reyt he uch, heren van der stat, De eyn besser weys, sage dat.’ Due die gemeynde dat verhoirde, Riepen sij mit eynen monde: ‘By Goede, idt dunct ons wael gedoin. Wir willent alle mit ain-goin. Wat ons reyt der ridder kone, Dat sijn wir alle bereit tzu doen. Wir willen bis in/den doet.’ Gerade man den greve untboet, Ende he quam altzu-hant Al-dar he die heren vant. Due hiesche man yn willekome. He antwerde: ‘Got geve uch frome. Ir heren, wat begert yr des mijns? Ich ben bereyt en willich sens Ir begert tzu quiten my.’ Her Heinrich, der ridder fri, Sade: ‘Her greve, ich sain uch dat, Dat die heren van der stat Urs guetz nyet en begerren, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 24d. 25 + 830 835 840 845 850 855 860 865 870 Mochten sij alle yre rechte weren, Dar sij alle [umb] tzu sterven dencken, Ir sij sij sich yet laeten mijncken Dat sij begeren boven all. Mich dünct, dat man uch laesen sal Ungeschat henen varen. Ouch so bidden sij uch tzworen, Dat ir, dorch die ere van Goede, Sijn wilt hon getruwe boede tzu den hertzoge inde tzü sijnen bruder, Dat sij nemen raet vroeder, Inde Gode läten sijns rechtz gebruken. En kondt yr sij nyet berichten, So bid ich uch, dat ir keyrt Ende laest sij ungequetseirt, Ende siet doch hon guet nagebure, Ende blyven honne stüre. Die hertogen muyssen urs tzu doin Al-wege ham, ridder kone, Ende ir hons ouch under-wilen. Hier-mit laessen sij uch rijden.’ Mit-desen antwerde der greve: ‘tzu guder tzij kome ich ave Mijns gevenckenisse, dunckt mir. Her ridder, ich bidde uch, dat yr Mit mich [wart] tzen hertzogen nü. Up mijn geleide so neme ich u, Ende nempt ij porter uss der stat, Ende vernempt, wie inde wat Ich den hertzoge sagen sal. By den Here, den wir all An-beeden, ich sal die tale Hon allen sagen so wale, Datz uch sal haven wonder groet.’ ‘By den Here, de mich geboet’, Sade mijn here, her Heinrich, ‘ich vare mede.’ tzwey porter van der stede Nam he mede inde vuer van dar. Sy voeren alle offenboir Bijs van Lutzelburch des greven tente. Got laes sij keren sonder schinte. Der greve was harde wael untfoin. Man vroegde hoem, wie he untgoin+ Were also geren[ck]ligen, Ende off he groess schetzinge Hedde geloeft, dar he sich mede Hed gequijt van der stede, Ende off dat der-selve ridder were, De en untfoirde offenboir. DEr greve antwerde soen: 875 ‘By Gode, mich en is en die stat gedoen Nyet dan guet ind alle ere, Des ich mich belove sere, Nä-deme mich was ergoen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 25a. + Fol. 25b. Ende dis ridder haet gedäin 880 An mich sere sijne edelheide, So duent die portzer van der stede. Sij en bäden mich nyet dan eyne sake, Off ich mücht, dat ich make Thegen den hertzoge yren vrede 885 Ende honnen pays, ind hier-mede Liesen sij mich henen varen. Du brachte ich sij mit tzworen, Dese heren, up mijn geleyde. Were yman de hon missdede, 890 Siet sieker des, dat hy Alle dat-selve dede my.’ Due der greve van Boer dat had vernomen, Dat van Lutzelburch was komen Der greve, was he blyde, 895 Ende reyt darwert tzu den selven tzijde Ende untfingen blydelich. ‘By Gode’, sade he, ‘den ich wike, al dat her haet umb ure sake Sere geweyst tzu ungemake. 900 En wilger wijss sit yr untgoin?’ He vertalt id hoem inde also soen Sade he: ‘By onsen Here, Nü haint sij mit doegden sere Uns allen verwonnen nü. 905 Nü wille ich varen mit uch Ende hon ouch [helpen] tzer sonen.’ Due untfinc he wael den ridder kone, + Ende boet hoem sijnen dienst sere. Her Heynrich, der here, 910 Danckdes hoem widder sere: ‘Ir heren, durch ure edelheyde, Helpt den van der stat umb Goede. Der hertzoge de mach sij node Underdäin willen mit unrecht.’ 915 Der greve van Bäre sade: ‘Ich slecht Den-genen den doegt verwint. Die porteneir en woren nyet kint Die woren blyde due der greve Vart en-weych, kompt is ave, 920 Id is nü me dan tzijt.’ Her Heinrich sade: ‘Yr sijt Wael beroeden, dat dunckt mir.’ Mit-diesen so reden sij Tzu den hertzoge wart over dat waesser 925 Mit eynen schiffe, dä [sij] en sayssen Mit den greve ridder vele. Sy voeren en-weich mit spele, So verre bis sij tzen hertzoge quomen. Dat eyrste dat sij [en] [sij] vernomen 930 Grüeten sij en hoeschlich, Ende he hiesch sij gerencklich Willekomen wesen. Der greve van Lutzelburch sprach he mit-desen: ‘Here, wie siet yr untgoin 935 Usser stat, dä yr gevoen En woert mit misvalle gevüert Ende unlange hait dar-yn gedurt? Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 25c. 940 945 950 955 960 Dat wondert mich harde sere.’ ‘Id en darff’, sade he, ‘hertzoge here, Die lude däden mich me eren, Des ich hon dancke ummerme Mit allen recht wessen mogt. Sij en wolden van [mich] egeyn guet Dan ich umb die sone spreke Ende ir sij liest mit gemache. Dar-umb so bid ich uch vruntlige, Dorch unsen Here van hemmelrich, Dat yr sij layst tzu vreden komen. Sy en haint uch nyet genomen Ende yr sueckt hon unrechte ain.’+ ‘Id schijnt waele dat yr honre genäden, Her greve, wart. Yr helpt hon wel. Sij behüeffen tzu haven el Dan taelman, sullen sij untsitten. Ich sal e toünen eyn swertz hitzden Ende des wenters kalde vij werff, By den Here de en starff, Off ich hains mijnen wille’, Sprach der hertzoge. ‘Nü swiget stille, Here, her greve, des bid ich uch. Wir haint hie al bis nü Belegen dese stat inde sullen keren Dorch eynen man, ind sullen keren. Dat en dede ich umb geyne have.’ 965 DEr greve van Lutzelburch sprach due Den hertzoge van Loeren ouch tzü, Ende sade: ‘Yr haet unrechte groet, Die lude blyven e alle doet Ee sij en hant gingen, 970 Anders-sijns müyst yr sij dwyngen Dan mit ure hoger tzalen. Ir mogt ure wort wale smalen Ende merren [ure daet] off yr kondt, Mer ee yr eyne portze gewont, 975 Sij sulde uch Costen ee[r], Guetz ind volcks voel meir Dan yr wynnen solt ain die stat.’ Der hertzoge sade: ‘Siet ir mat, Her greve, so vart tzu huyss wart rüsten. 980 Ir wilt nü guden tijt kiesen, Dor-dat uch eyn ridder vinck Under ure lude, ind untginck, Des mogt yr uch sere schamen, Man salt uch ummer blamen.’ 985 ‘By Gode, her hertzoge, yr saet woer, De mich vinck, besieden dä. He haet uch harde wale besien, Ir sult hoem lesterlich untflien, Mach he uch krigen tzu eynger stede, 990 He duet uch dat-selve, dat he mich dede, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 25d. 26 + 995 1000 1005 1010 1015 1020 1025 Ende datz uch mere unere De nü wilt sijn eyn so groese here.’ Der hertzoge sade: ‘Jae, is he dat? He en keirt nummer en die stat, Ich bereyden so got-weyss.’ ‘He sal, ist uch lieff off leyt, He sal mit unss widder varen Ungeschat’, sade der greve van Bären, ‘Ende nummer en wert so kone, Dat yr uch pijnt hoem tzu misdoen.’ Der hertzoge sprach mit-deme: ‘Ich sal en mit den ougen sien Den-genen de mich sal untfüeren.’ Due rijep he tzu derre uren: ‘Vangt tzen wapen, ir heren, Laest sien, sal he uns untkeren?’ Der greve van Lutzelburch sede: ‘Den ridder bracht ich up mijn geleide Ende sal yn widder hennen vueren, Off ich sal dar-umb aventuren Lijff ind guet, bij onsen Here.’ Der hertzoge, de sich tzornt sere, Sade: ‘Her greve, tzworen ir en sult.’ Die-wile dat durde dat geschelt, Wapende sich mennich degen Ende her Heynrich, de geswegen Noch hadde, sade: ‘Her greve, Kome wir des scheldens ave Ende laest uns varen tzu uren luden wert. Ich hain noch wopen ind swert En gesonde, God haves danck. Noch en ben [ich] ouch nyet so kranc, Dat ich sij tzu sere untsien. Mer doch is besser dat ich vlien Dan ich alleyn mit cleynre gewerre Begonste tzu vechten thegen dat her. Den hertzoge untsien ich also wenich guet, Tzworen, als he mich duet.’ Nu willen die heren vechten goin. 1030 Der hertzoge vinck tzen wapen soen Ende alle sijne lude got-weyt. Der eyrste de dar was bereyt Was der hertzoge van Oesterich.+ He en die sijne quomen hoeschlich 1035 Ende reeden den here[n] nä. Die heren vonden, dat is woer, Hon schiff beydende nä hon. Den hertzoge, deme sijn sen Sere stonde umb wale tzu doen, 1040 Was allet ney[f]st den ridder kone, Ende riep: ‘By Gode, yr blyft hier.’ Als dat hoirde der ridder fier, Sade he: ‘Geit ent/schiff, ir heren. Hie kompt eyn, de mich keren 1045 Wilt doin, ind is wel gereden. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 26a. + Fol. 26b. 1050 1055 1060 1065 1070 1080 1085 1090 1095 1100 En-trouwen entflien ich hoem heiden Ich sal wesse wes he begert.’ Der ridder track sijn swert, Also as he stonde tzu vuess, Ende quam en des hertzogen gemüet Ende vragde hoem, wat hoem derde. ‘Ich wille sien meister van uren swerde Ind uch selven vueren mit mir.’ ‘By Gode, hertzoge, so siet yr Dunct mich harde unberaden. Het solde mich alle mijn leven schaden, Geve ich uch van mijnen hoer uss mijnen kop, Ende ich also vele tzu mijn belocke. Mer ich weyss wale, dat irt duet Umb-dat ir mich siet zu voet [ben], inde wilt mich ure pert geven.’ Der hertzoge, de sijn leven Van eirgeit woende laesen, Sade: ‘Ich müyss mich selve hassen En wolde ich dit nyet gerade wrechen. Hüet uch ridder, ich sal uch stechen.’ Der ridder [sade]: ‘Als yr wilt.’ He warp vür sich sijnen schilt, Ende der hertzoge van Oesterich Quam gereden krechtlich En stac dar-up mit den sperre. Der ridder, de sijns gerre Hadde groet, hueff dat swert Ende sluech tzen hertzoege wert + Up den arm mit guder trouwen, Dat he hoem al mit der mouwen Ende mit den sper viel dar nydder. Der hertzoge woende keren wider, Mer der ridder untmoeden echt, So-dat he alle recht Ter erden viel al mit den perde. Der ridder, de[s] des pertz begert, Lieff dar-tzu ende spranc dar boven. Syne aventure begonste he tzu loven. He sade: ‘Yr heren, vart en-wege. Also geve mich Got sege, Als ich al hie in die stat wille varen.’ ‘Neyn here’, sprach der greve van Bären, ‘Wye wilt yr varen en ure doet? Wir sullen gerade die Mosel lijden Ende den moge wir en die stat rijden.’ ‘By Gode, here, ich en doins nyet.’ Mit deme worde he komen siet Eynen here al tzu hoem wart. Konlich ind unverveirt Reyt he hoem tzu gemüde, Ende stacker ij under die vuese. So dede al-dar tzer stede Den derden ende den vierden mede En dor-reyt sij koenlich Der here van Oesterich. Due quam der coninc van Beheym Ende van Beyeren der hertzoge mit hoem En hon volc gemeynlich. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 26c. 1105 Nu müs Got her Heinrich Tzu staden stoin, he haitz tzu doen. Doch werde he sich als eyn ridde[r] koene Ende sluech mengen tzer doet. Due wart der strijt groet 1110 Dat he der stat sere begerde, Ende reyt dar-hene mit den perde Wat he rijden mocht. Den coninc van Beheym docht Dat he hoem lesterlich untfüer. 1115 He sluech mit spoeren inde swoer Dat he yn sulde widder doin keren.+ Alleyn vüer he vür die ander heren Meir dan eynen bogenschotte verre, Des he sent wart erre. 1120 He riep: ‘Verreder, gelottoen, Alsus en siet yr mich nyet untfloen. Ir müyst mit mich widder-keren.’ Der ridder hoirt die stymme des heren Ende sade tzu hoem selven soen: 1125 ‘Dis is den sijnen tzu verre untgoin, [Al] [ich] wille sijns [beyden] al hier.’ Mit-deme quam der coninc fier Up heren Heinrich gereden, Dat sijn sper tzu menger stede 1130 Up sijnen schilt tzu stucken brach. Her Heinrich, de sijn gemach Bat versach dar he soude liden, Bevingen umb beide sijne sijden Ende lacht in up sijn pert vür hoem. 1135 He pynde sich nyet tzu varen slemp, Mer recht he henen vlo, Nä sijn beste, tzer statt tzü. Die porter, die versägen Sus sere den ridder jagen, 1140 Wopenden sich ind vueren [hoem] jhegen. Mit mengen stoutzen degen Quomen sij jhegen hoem uyss. Her Heinrich, de dit geluyt Hoirde, was usser-mäyssen blyde, 1145 Ende sade: ‘Her coninc, van desen stride Haet yr ure blijtschaff verloren.’ So lange sluych he mit sporen Dat he vüre die porten quam, Dar he gesellen vele vernam 1150 Die sijns harde blijde woren. He tzalt hon wie he hedde gevaren, Ende bat hon dat sij den coninc hielden, Ende die mit hoim keren wilden, Dat sij id deden tzer guder tzijt. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 26d. 27 + 1160 1165 1170 1175 1180 1185 1190 1195 1200 1205 He wolde widder in/den strijt. Die porteneir antwerden van der stede Dat sij alle woelden mede. Den coninc sanden sij en die stat. Der ridder de noch nyet strijtz sat, reyt den hertzoge tzu gemüte Van Beyeren, den he under die vüese Gerade dede dar nydder-vallen. Sus wart he bestanden van hon allen Syne lude krachtelich. Mer die porter [die] vromelich Beschüdden den ridder kone, De gelich eynen lewe Streyt sere mit willigen leden, Ende sluych mengen mit geradeheiden Hende aff, houft aff, ind vüese. We hoem quam tzu gemüde Müyst des sijns dar läyssen yet. He en sparde nyman, nyman nyet. Nyman en konde hoem entsincken Noch geliden sonder wyncken. Dat herr dat allet en rämüre wart, Quam gereden mit erre vart Her Heinrich tzu gemoete, De sij untfinc harde unsüete Ende slüger mengen tzer doet, Al wast dat hoem nyet en besloet, Want sij en verre achter doeden. Die van der stat stonden hoem en staden Harde willentlich, Mer sij worden crechtlich Widder gedäin bynnen die müre. Her Heinrich, den [die] aventure Docht harde quolich goen, Sach noch sere mit sporen sloen Den hertzoge van Beyeren tzu mure wart, De harde sere begert Te wrecken sijn eyrste val. Her Heinrich, de all Jhegen al tzu setten begert,+ Reyt haestlich zu hoem wart, Ende nam en die hant eyn sper. Der hertzoge, de sijns gerde Groeten hadde, voer hoem jhegen Coenlichen as eyn degen, En gerachden up den schilt, Dat he tzu sijnre ungewilt Hoem ain-verde al-tzu-moel. Her Heinrich, de[n] [he] altzu-moel tzu ponten [gerachde], gerachden weder, Niet tzu hoge noch tzu neder, Mer rechte en die borst voere, Dat hoem up die ander sijde doer Dat sper-yser gewaden quam. ‘Her hertoge, yr siet tam Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 27a. + Fol. 27b. 1210 Worden, dunckt mich’, sprac der here. ‘Ich wane uch dert herde sere, Ir nygt so ter erden wart, Mich dunckt yr ure gesellen gert. Ich wille varen en die stat. 1215 Ende hedt Gode dat sijn geläeten.’ Her Heinrich vuer sijnre strayssen, Ende der hertzoge viel [widder] neder doet. Des hadden dye syne ruwe groet. Her Heinrich vuer in/die stat. 1220 Die porter vernomen dat Ende untfingen harde blydelich. Die Beyeren nomen den hertzoge rijke Ende drogen tzu sijnre tenten wart. Al dat her wart dar-aff besweirt 1225 Ende tzu ungemach harde sere, Dat sij alsus yren here Hait gerouft honre joien. Den hertzoge van Oesterich en const ervrouwen Nyman, sijn schade was groet, 1230 Ende sijne pyne ind syne noet. He rijep den hertoge van Loeren, Die vor hoem stonde in/den pleen, Ende sijn broder Abaroen. + ‘Her heren’, sade he, ‘dat uch Got lone. 1235 Ich ben hye komen uss verren lande Dorch uren wille, ind is mich schande Ende schade groet geschiet. Al wolde ich, ich en kontz verbergen nyet. Mijnen arm hain ich verloren. 1240 Noch haint [ons] die porter tzoren Al/tzu groys nü gedoin. Den coninc haint sij gevoen Van Beheym, dat uch kondich sij. Ende ouch de sere rüwet my 1245 Van Beyeren den hertzoge doet. Unse schade is tzu groet Ende sij sijn en koere behaut. Sij sijn nü kone ind stout Dorch eynen düvel, de id al düet. 1250 Nü rade ich wael vor guet Dat wir sich unse lude duent bereiden, Ende wir morgen mit der vroecheiden Eyn wenich vür der sonnen Ee sij uss-komen konnen 1255 Dat man sij voer die porte bestee. So en komen sij ons nyet tzu nä. Der ridder, de is ouch dar bynnen, Sal prijs inde ere ouch willen wennen Ende sal vur die ander rijden. 1260 Dan sal komen van besijden Ure bruder, rade ich, bat, Ende onder-rijden hoem die stat Mit vele luden, dat he moge Blyven gevaen’, sprach der hertzoge, 1265 ‘Want vynge wir yn, wir sulden onss wrechen. Man sulde dar ummer aff sprechen.’ HEr Dybolt van Loreem Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 27c. Sade: ‘So help mich Sint Germijn, Dit sulle wir doin koenlich.’ 1270 Due geboet man gerencklich Den heren, dat sij sich alsus bereyden Ende langer nyet en beyden. Sy dädent willentlich ind gerne.+ Her Heinrich, de mit schertz 1275 Ende mit feisten was in/die stat, Ende neven den coninc van Beheym sat, Was harde blide ind wael tzu gemake, Ende sprach umb mengerhande sake. Dar-nä, dü man hadde gessen, 1280 Ginck der ridder vermessen Släpen, he was harde moede. Nü müys eme helpen Got der gude. 1285 1290 1295 1300 1305 1310 DEr coninc van Beheym, [de] was tzu ungemake Omb mengerhande sake, Ontboet due den busschoff van der stat Ende die porteneir boven al dat, Ende sade: ‘Nü hoirt, yr heren, Ende versteit, dat uch Got müys eren. Ir west wale yr siet belegen Mit mengen stoützen degen, Den hon wille ommer müys geschien Ende anders geyns-sens hen-en tzien. Ir en west hulpe egeyn Sonder eynen ridder alleyne, De uss vremden lande quam, Ende worde he up uch morgen gram, Ende vüer he synre sträyssen, So hedde he uch hie gelayssen En[de] mere pynen, inde en mere bant Dan he uch tzü vorentz vant. Want he hait doet sicherlich Van Beyeren den hertzoge rijch, Ende ouch haet he ave-geslagen Van Oesterijch den konen degen Sijnen arm, dat hoem dert. Ende wanne der ridder ontfert Blijft uch up den hals die vede, Die yr dragen müyst mit leide, Want sy en sullens nyet vergetten. Ouch siet yr hon tzü nä gesetten Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 27d. 28 + 1315 1320 1325 1330 Ende moest ligen under valle Ende hon Eygen blyven alle, Dit siet yr wale, sus ist komen. Den schade, den sij haint genomen, Müys ummers over uch nü kraken. Ende wolt yr, ich sulde uch maken Uren pais, hoff ich ain Gode. Ir en dorvetz nyet doin node, Ende den hertzoge den ridder geven, Up-dat man uch sal vergeven Alle die mysdaet, die hie misdoen Is, ind ir sult quijte gäin Widder mit pays in ure stat, Ende man sal uch alle dat Varen läyssen, dat man uch heyst. Weynt yr als der hertzoge gevreyst Dat uch is leyt die mysdoet, He sals haven guden räet. Nu beräyt uch wale, ir heren. Ich vare büyssen, ich sal keren Widder en by onsen here, Ende pynen mich umb uch so sere. Up-dat irt wilt, beräit uch nü, Her heren, wale. Dat raede ich .u.’ 1335 Dye porter, die en twist lägen Ende dat lange orloch entsägen, Saden: ‘En-truwen, wa[l]t solde wir el? Nummer en bessert wert anders wel Die groese vede, als icht verneme. 1340 Wat haint wir lygens ain hoem? Der duvel brachten her ynne ye. Her busschoff, dat uch lieve geschie, Layst varen mijnen here, den coninc, Ende läyst yn besseren unss dinc. 1345 Id is besser eyn man verloren, Dan wier ewelichen tzoeren Hedden ind pyne swoer, Ende unse kinder dar-noe.’ Als der busschoff dat verstonde,+ 1350 Dat id hon allen docht guet, Sprach he tzü hon mit sere: ‘By Gode, so heeft quoden here Der ridder gedient, wilt yr yn also Lyveren, mer dat yr dar-tzü 1355 Raet, en-trouwen, läysse ich mich lieff sijn. Mer dat mich, en-trouwen, der ridder fijn Sijn lijf alsus verliesen sal, Dat sal mich derren bäven all.’ Due sade Eyn portzeneir van der stat: 1360 ‘Here, vele besser is dat, Dat eyn man verliese sijn lijff, Dan wir alle bleven katijff. Läyst varen desen coninc tzer guder wilen.’ By desen rade ind by deser consilijen, 1365 Lyes man den coninc uss-varen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 28a. + Fol. 28b. 1370 1375 1380 1385 1390 1395 Ende alle die dar woren Bleven nä hoem wakende dar. Ende der coninc vuer, datz woer, In des hertogen tente van Loerein, Dar mennich ridder en den pleyn Quam, due sij den coninc sägen, Want sij alle bereit lagen Umb des morgens tzu stormen die stat. Due der Coninc vernam dat, Dat sij vergadert woren, Sade der coninc: ‘Her heren, tzworen, Wir ligen hie en groesen schaden Ende wir haint by gecken räde Unse gude lude verloren. Ende ouch west yr wale zu voeren, Dat unss Lutzelburch ind Bären, Die greven, sint beyde untfaren Ende yr volck al-tzü-moel. Up die ander sijde, west ir wale Dat der hertzoge van Beyeren is doet, Aen tzu sijn ist eyn unwillich conroet. + Up die ander sijde ben ich gevaen. An mich is ouch die hulpe gedäin, Sus is hon denck tzen besten komen. Eyn ritter haet id uns al benomen. Nu hain ich brachte die stat dar-tzu Dat sy sullen morgen vruych Den ridder lieveren gevoen, De id unss al havet gedoen, Ende dar-over sullen wir mit eren Richten inde tzu lande keren, Ende dat is bat van mijnen rade Dan wir vielen en meren schade.’ DEr hertzoge, de dat verstonde, 1400 Sade: ‘Bruder, dunckt uch dit guet? Alsus wert ir der stat quijt.’ Der hertzoge van Oesterich sade mit vlijte: ‘Ich wille mich over den ridder wrechen.’ Ende die Beyeren, die en hoirden dit sprechen, 1405 Saden: ‘So wille wir ouch en-trouwen. Wir sint bevangen mit rouwen Ende haven den meisten schade. Wir willen doen by des conincs räde.’ Der hertzoge sade: ‘Meir 1410 Dat yrt begert, wille icht eir. Alleyn en kan ich sij nyet bestriden. Here, her coninc, yr sult riden Ende lieveren ons her büeten dan.’ Der coninc sade: ‘Nü raet dar ain, 1415 Wie sie en dat beste lieveren mogen.’ Aberon, bruder des hertzogen, Sade: ‘Ich rade wel dat, Dat sij en unss morgen uss der stat Lieveren ind mit hoem komen, 1420 Ende dat eyrst dat sij hant vernomen Dat sij büsen die portzen sijn gereden, Dan keren sij ynne mit hoesticheiden Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 28c. Ende slyessen yr portzen tzu.+ Dan blijft he mit unss unvro, 1425 Dan sulle wir yn vangen ind untliven. By Gode, dat en liet ich nyet blyven Umb alle die have sicherlich Die is bennen ertrich.’ Der coninc sade: ‘Ir sadt wel.’ 1430 Mit-deme keirde der coninc fel Ter stat wart, dar man alle die nacht Wael nä hoem hadde gewacht. 1435 1440 1445 1450 DEr porteneir, die vernomen Hadden, dat [he] widder were komen, Die porteneir sade[n]: ‘Heir, hait yr bracht Unss den vrede en deser nacht?’ Der coninc sade: ‘Jäe ich, en-trouwen. Des uch nyet en darff berouwen. Morgen sult yr uch bereiden Ende en sult nyet willen beyden, Mer sult willen uyss-rijden Ent/jhegen dat her umb striden Ende der ridder sal voer varen, Ende dat eirst dat yr vernempt tzworen Dat [he] büsen komen sij, Soe keirt yr, porteneir vrij, Ende sult die portzen mit vreden, Ende layst [ind] den ridder gewerden. Hie-mit haet paysch inde vrede Ir heren alle van der stede.’ Die porteneir wären vro Dat sij vrede hadden alle soe, Ende woeren usser-mayssen blide. Der ridder, de düe tzu den tzijde 1455 Lach ind sliepe mit gemake, Wyste cleyne dese sproeke, Ende slijepe bis tzen schonen dage. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 28d. 29 + 1460 1465 1470 1475 1480 He wiste cleyn van yren bedriege, Mer stonde up tijtlich Ende bat Gode van hymmelrich, Dat he yn beschirmde den dach Ende alle dage, want he id vermach. Der busschoff quam tzu hoem gegoin, Ende vroegde hoem soen: ‘Here, die porteneir van der stat Sijn gereit ind willen dat Ir uch wopent ind vart mede. Sy willen varen uss der stede, Want dat her is al tzu baren-teirt Ende seir tzu babeleirt Dorch hon verlüys ind durch honnen schade.’ ‘En-truwen, mich dunckt icht wale rade, Ich wille doen mijne wopen ain.’ ‘Got ind der gude Sint Johan’, Antwerde der busschof due, ‘Muys uch behuden spade ind vrüych. Ich wille goin sagen den porteneiren, here, Dat ir uch bereit sere, So duet tzer guder wilen dan.’ Due bereide sich der edel man. Due bereit was der here, Haestde he sich darwart sere, Ende die porteneir volgeden hoem noer, Bis dat sij quomen daer 1485 Ter portzen ind vueren uyt. Dat her, dat sonder geluyt Al bereit gewopent was, Dat Eyrste dat man den ridder gereden comen sach Bereiden sij sich tzer vart. 1490 Ende der ridder unverveirt Reit hon gerenge tzu gemoede En stach eynen under die vuese. Die porteneir, die en sagen verre, En[de] woren nyet erre+ 1495 Ende reden tzer portzen wert, Dar he uyss gesloeten wart, Ende sijn al yn-gevaren Ende liesen en off he sich mucht yrweren. Due her Heinrich dat versach 1500 En sach he nye so drüven dach Ende rijeff: ‘Got van hymmelrich, En haint mich nyet dorperlich Bereit die portzer van dar bynnen! Ich en mach en geynen sennen 1505 Ontfaren, ich en müyss blyven doet. By Gode, nü is mijne sorge groet. En werde ich doch nyet so soen verslagen Sy sullen untfoin .xx van mich honnen onwille.’ 1510 Mit-deme en hielt he nyet stille Mer sluych aller slach ind slach Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 29a. + Fol. 29b. Up deme de hoem dat neyste was. Mengen sluych her tzer doet. Dar-tzu dwanck yn die noet. 1515 Ende vuer tzen her ummer bat, En-geynen troest in[d] hadde he ain die stat. 1520 1525 1535 1540 1545 1550 Van Lymburch der ridder kone, De alles troyst hait zu doen, reyt sere en anxt van der doet, Want up hoem quam groete noet. Alle dat her tornde sich sere, Ende van Loeren der here Sach den ridder sere verladen, Ende woenden me schaden Ende slugen mit den swerde Eynen slach de hoem sere derde Ende sade: ‘By Gode, her vylain, Nü sal der hertzoge van Loreyn Up uch wreken sijnen schade, + tzer drover tzijt quoempt ir her.’ Mit-deme antwerde der ridder fier: ‘Her hertzoege, ich en untsien uch twynt, Jae, en is Got, Marien kint, Mechtiger vele dan yr sijet.’ Mit-deme en hielt he geyn respijt Ende hueff dat swert mit beyden handen Ende sluech den hertzoge bis den tanden Ende sade: ‘Her hertzoege, vart ure sträyssen, Mich hait yr mit vreden geläyssen. Van uch ben ich vort quijte, Want ir blyft in desen Crijte.’ Die lude, die dit sägen, Begonsten yren here zu clagen, De dar doet viel tzer erden. Sere tzu wrecke sij yn begerden Ende vueren den ridder ain, De sich sere werde mit sloyn Ende mengen sluych dar nydder De sich nye en richde widder. Ende mengen arm ind hapt Sluych aff der ridder valeyant. DEs hertogen bruder Aberon Due he vernam dat doin Dat sijn bruder doet were, 1555 Wart he sere erre offenboir, Dat he swoer, he soldt gelden. He vuer darwert sonder schelden Ende mit hoem mennich ridder kone. Hoirt wonder groes van Aberoen. 1560 He vuer up hoem mit grosen slegen. Die lude, die dat soegen, Voeren vromelichen ain, En herdoüfdenen so mit sloen, Dat he en wist wat ain-voen. 1565 So mennich wolde up hoem sloen, Dat sij en vingen mit pijnen groet. Mer ee sluych he er doet Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 29c. So vele, dat uch unwoirheide+ Sulde duncken de id uch seede. 1570 HEr Aberon, de girich was Des ridders, sade, als ich las: ‘By Gode, her ridder, siet sieker des, Dat ich tzu men mijn verlies Clage, dat ich uch hain gevoen. 1575 By Gode, ich en lies uch nyet goin Umb ertrich vol van roden golde. Ende al weirt ouch dat ich wolde, Der hertzoe van Oesterich En lietz nyet umb alle dat ertrich, 1580 Noch die Beyeren, dat weys ich wale.’ Her Heinrich, den dese tale Hoerde, bedrueffde sere. ‘Got’, sade he, ‘geweldiche Here, En ist ouch en trouwen groet 1585 Ende en ure ere, dat ich doet Blyven müys, oetmoedige Got. Jäe Here, en was ich nyet al tze sot Dat ich mich tzu verre verliess Up dat quoet volc. Nü is mich geschiet 1590 Dar-aff vernoy ende tzoeren. Mijn lijff is tzu vüerentz verloren, Want ich en hain hie egeynen vrunt. Ende ouch en hain ichs nyet verdient, Dat sij mijn vrunt sulden sijn. 1595 Ay, Magriete, lieve suster mijn, Van mich sult yr tzu vinden blyven, Want balde sal man mich untliven.’ HEr Aberoen nam den ridder fijn En leyden en die tente sijn, 1600 Ende untcleyden al bloet Tot sijnen heemden, ind untboet Die Beyeren ind die Oesterlinge. Dar quamer, en woeren dyngen, Mennich ridder stoütze ind kone. 1605 Nu hoirt hie van Aberoen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 29d. 30 + He sade: ‘Her heren, siet hie gevoen Den ridder, de unss haet misdoen Me dan man den ich ye gesach. Nü roet mich, wie ich mich dat beste mach 1610 Ende dat eirlichste dar-over wrecken.’ Mit-deme quomen en gestrechen Der coninc van Beheym hoestlich Ende der hertzoge van Oesterich. + Fol. 30a. HEr Aberon, de sij haet gesien, 1615 Stont up jhegen hon mit-deme Ende hiesch sij willekomen sijn. ‘Her heren’, sprach he mit-desen, ‘Siet her den ridder gevoen, De unss haet vele misdoen. 1620 Nü roet unss, wie wer uns wrechen mogen, Ende mijns bruder doet, des hertogen.’ DEr coninc van Beheym Ende van Oesterich mit hoem Saden: ‘Her Aberon, duet wel, 1625 Ende geeft uns den ridder fel. Wir sullen uch ind uns so eirlichen wrechen, Man sal ewelich dar-van sprechen.’ 1630 1635 1640 1645 1650 1655 HEr Aberon, de sich sere Tzornt, sade: ‘Her coninc here, En[de] weynt yr [nyet] dat der ridder wreit Mich haet gedoin also groes leyt Als yman in al dat herre? Dar-umb hain ich also groesen gerre Tzu doden den ridder alz yr. Mer ich bidde uch, dat yr mir Raede, wie ich hoem dat quoetste gedüe.’ Der hertzoge van Oesterich antwerde due: ‘Her Aberon, yr duet cleyne ere Mich inden coninc, mijnen here, Dat yr unss versact den man. Mer by den Here dar wir ain Gelouven, ir suldes misnieten, Ende ouch en sal uch nyet beschieten. Wer sullen unss dar-over wrechen also wale Als yr sult zu desen moel.’+ Aberon sade: ‘Ich en gerre nyet el. Dat ir uch wrecht dat wille ich wel. Ich wolde wal dat man en verdede, Riet irt, by gemeynen raede.’ Van Beheym, der groese here, Sade: ‘Ich roet wael, summer mijne ere.’ Due sade her Aberon: ‘Hoirt wat wir willen doen.’ Der hertoge van Oesterich sade: ‘Up mijne trouwe, Ich rade dat man en iiij houwe Ende [duel [dat] eyn veirdel hie vür dese stat Due setzen up eyn rat. Ende dat ander veirdel, wilt ir, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 30b. Willich dat man geve mir, 1660 Dat sal ich setzen also gelich Zu Wenen en Oesterich. Dat derde veirdel geeft den Beyeren. Sy sullent lieveren yren meyeren, Ende sullen hoem dat-selve doen, 1665 Dat wir den onsen haint gedoin. Dat vierde veirdel dat dar is Wille ich dat man setze vur Metze Ouch up eyn rat, roet irt.’ Aberon sade in kurter tzijt: 1670 ‘Bij Gode unse Here, dit is guet. Ich wille wale dat man due also.’ Nu is der ridder en sorgen groet Ende en anxt van der doet. ‘Her heren’, sade [he], ‘nü wilt yr 1675 Alle uren wille over mir. Itz recht, ich ben ure gevangen. Wilt yr mich doden off hangen, Ir duet id wael, ich en machs nyet werren. Mer so wie hie is gevaren 1680 Wilt ir uch eyn wenich beroeden, Ende nympt van mijnen misdoeden Bessernesse die uch eirlich sij. Ich sal so sere schetzen mir, Dat uch wonder haven sal, + Ende dar-tzu den luden all. Lant, burge, dorpe, stede Geve ich uch end rijcheide. Ich wille [mit] werden ure man 1690 1695 1700 1705 1710 1715 Mit vc redderen nochtan. Nyman zu rechte schande vonde Ich wolde als vere as man konde Gevreyschen Cloesteren off kanesien Van Canünchen ind eyn abdie Van .C. monken, up-dat uch genüget. Ende al weirt dat ir mich ersluget, Ir en hedt ure vrunt nyet tzu meir.’ Aberon sade: ‘Mengen keir Süeckt yr umb tzu untgoin. Uns en ruecket we uch geyt ain, Ich en begers tzu wessen nyet, Mer by den Here, de sich lies Dorch unsen wille den joden pijnen, Ich sal uch so doin tarynen Ende mijnen bruder ain uch wrecken, Man salre ummer aff sprecken.’ Der hertoge van Oesterich seede: ‘Wat hilpt dese lange beyde, Man verduen al-zu-hant.’ Due sade der coninc van Beheym-lant: ‘Etz verre boven none, Ende wir haint essens zu doen, Man bynde desen ridder en dese tente. Noe den essen mach man hoem sijn tormente Me, mach geschien, dan wir seeden. Layst uns noe den Essen beyden, Ende duent en hüeden ij knapen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 30c. 1720 1725 1730 1735 Wir willen ons ouch untwopenen, Want wir dorven nyman untsien. Selve en mach he uns nyet untflien So vast is he in die noet. Ouch hast en al dat herre, cleyn ind groet. Al en worde he van unss nyet verdoen, Dat her en liessen ouch nyet untgoin. Laest en uns mit hertzen pijnen E wir en altzu-moel tarijnen.’+ Her Aberon sade: ‘Dat sij, Id is wal gedoin.’ Du gingen sij Essen al mit den coninc, Ende man beval dese dinc ij knecht, dat sij en hueden soulden. Her Heinrich, de tze mouden Sass gebonden, bedroeffde seir, Ende bat mennich-werff onsen Here, Dat he yn yrloesen müyst. He sade: ‘Maria, muder suysse, Nu muyst ir mich en staden stoin. Omb ure recht blyve ich gevoen, Ende en groeser valscheit, muder, vrouwe, Des müyst ir mich helpen uyss mijnen rouwe.’ 1740 Nu lais ich uch van den [here] stoin, Ende wille uch ain-sloin Van den guden man van Ardennen, Her Arnolt, de al boven henen Was her Heynrich untfaren, 1745 Omb-dat hoem docht tzworen, Dat he id gecklich ain-vinc. Dar-umb wast dat he hoem intginc. Dat Eyrste [dat] he quam den here tzü, Wart he onthouden due 1750 tzu-hantz mit her Aberon. Nü sach he den ridder cone, Her Heinrich, en sere. ‘Got’, sade he, ‘geweldiche Here, En is nü hier nyet eyn man gevoen, 1755 De mich me guetz haet gedoen Dan algader mijne moge! He irloest mich van den doet-slage Der mordeneir, in dede ir mir ave, Ende gaff mich dar-tzu groese have, 1760 Die ich sant zu huys wart al, Des ich hoem nü lonen sal Off id Cost mich mijn lijf.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 30d. 31 + 1765 1770 1775 1780 1785 1790 1795 1800 1805 1810 1815 He ginc tzu sijnre tenten also stijff Ende deyt sijnen knechten verstoin, Die mit hoem woren gegoin. En wapende sich heymelich Mit tzwey par wopen rijch, Ende eyn sijnre knapen mede, Ende gingen zer selver stede Dar der ridder gevangen sat. Die knechte, [die] vernomen dat [Ende] der ridder quam dar ynne, Stonden [sij] up mit bliden senne, Ende sade[n]: ‘Sier willekomen nü.’ ‘Kinder’, sade he, ‘Got loens u. Mijn here mich her komen hiesch. Wat ist, gebrickt uch yet? Ich müys uch helpen huden den man. Saet mich, is he yrgens an Gebonden, dat he sicher sij.’ ‘By Gode, here, neyn hie. He en is nyet dan omb eynen boem Mit seillen gebonden.’ ‘Datz droume. Geit beide, süeckt eynen smet. Ich willen haven gebonden bat. Geyt gerade inde ylt uch sere.’ Sij Baden: ‘Wir doent id gerne.’ Sij gingen en-weych al beyde. Der ridder zu sijnen knechten seede: ‘Geyt gerade, sadelt die orss beyde.’ ‘Geirne here’, saden sij. Sij gingen die orss zer stont bereiden. Der ridder ginc sonder beyden Dar he her Heinrich vant Ende sneyt hoem af sijnen bant, Ende sade: ‘Steit up ridder stoüt. Ich ben hie, her Arnolt. Ich hain zu uren behueff wapen ain. Nu duet sij ain edel man.’ Her Heinrich wart harde blijde, Ende wopende sich zu den tzijde. Du gingen sij zu her Arnoltz tente wert,+ Dar sij bereyt vonden ij pert. Sij sayssen up ind vueren en-wege. Got de muys hon geven sege. Nyman en wolde sij widder-stoen. Her Heinrich sade soen: ‘Alsus en vaer ich nyet tzu tzijde. Sy üyssen wessen dat ich rijde. Noch en weytz nyman nyet.’ ‘Helpe here, watz uch geschiet?’ Antwerde her Arnout. ‘Noch siet ir mich tzu stoutz. Dat ir begert ure verlies Dat mich leit is, siet sicher des, Ich rüme over dach ind over nacht. Dit herre hain ich all verwracht Durch uren wille, lieve here, Ende Got müys is haven loff ind ere, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 31a. + Fol. 31 b. 1820 Dat ir siet alsus untgoin. Mer wie dat hie is gedoin, Läyst unss varen unser sträyssen. Ich müyst uch alleyn varen layssen, Dat sulde mich sere wegen.’ 1825 Her Heinrich sade dar jhegen: ‘tzworen, en mach nyet geschien, Ich müys Aberoen sien.’ Her Arnot sade: ‘So müys .u. Got unse Here geleiden nü, 1830 Ende müys uch quoder doet bevreden. An mich hait ir en woirheiden Eynen ridder ind eynen vrunt. Des hait yr jhegen mich verdient.’ Her Heinrich sade tzworen: 1835 ‘Ir haet ouch jhegen mich so gevaren Dat ich uch sal dienen mit mijnen lyve. Got geleide uch. Ich blyve En vare dese heren sien. Guet gelucke muys mich geschien.’ 1845 1850 1855 1860 1865 1870 1875 Nu schieden die rider onver[r]veirt. her Heinrich vuer tzer tenten wert + Dar die heren äyssen ynne, Ende rijeff: ‘Ich wille dat man mich kynne. Her Aberon, ich ben der man, Dar yr uren müyt wolt koelen an, Ende wolt up iiij rader setzen. Mach ich, en-trouwen, ir sult id beletten Eir ich kome uss den pauwelioen.’ Due vinck he tzu Aberoen Ende slugen boven up dat houft, Dat dat swert bis tzen tenden in-ginc. Der coninc, de dit hait versien, Woende hoem wael untflien. Her Heynrich toüde sich sere, Ende gerachde den here Boven die ore mit sulgen slage, Datz drove woren al sijne moege, Ende he viel tzer erden doet. En dat her wart gerucht groet. Sij vingen tzen wopen, jonc ind oüt. Her Heinrich sade: ‘Mennich-faüt Woren die pijnen ind die tormente, Die yr mich vesierdet in/die tente. Nu ist over uch gegoin.’ Due ginc he mit sporen släin Ende vüer henen sonder sparen. Ent/herre en was muder-baren Den dorst widder-stoin, Des was he hon untfaren son, Ende vüer up tzen Rijn wert Stoutzlich ind unverveirt, Lovende Gode, den hogen coninc, De hoem halpe dat he untginc. Den van Beym ind van Oesterlinge, Die tzu achterste sagen hon denc, Voeren tzu hüys wart al-tzu-moel Ende liesen die stat en vreden wale. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 31c. Sus hilpt Got sijne frunt, Al hadden sij is quolich verdient. 1880 Die van Triere woren vroe Dat sij wonen verledicht also, Ende danckden Gode mennich-faüt.+ Ouch rüdet hon, dat sij den ridder stoüt Hadden also begeven, 1885 Want düe he was tzu leven bleven, Worens sij is tzu me zu ungemake. Sij oorden, dat hon noch die sake Sulde tzu honnen leide ergoen, Als sij dar-noe dede soen. 1890 Want her Arnout van Ardennen Vüer tzu Lymburch wart henen Ende liest verstoin den hertzoge rijcke, Wie die van Triere Heynrich, Sijnen son, hadden verroeden 1895 Dorch die koenheit van sijnen doeden. Der hertzoge sade: ‘Is dit woer? By onsen Here, sij sient mich dar Eir ummer lijt dis neyste mäint. Ende süllich de ouch nü wesen weynt 1900 En[de] groesen paysch ind en vreden, Sal mit groeser jamerheiden Cortligen doen hon ende dar.’ Her Arnout wart vur-woir So heirlich ind so wael untfoin, 1905 Nyman en mochtz uch doin verstoin. Mer he nam orloff gerencklich, Ende man gaff hoem schoenheiden rijch, So-dat he vuer mit feisten henen En keirde widder tzu Ardennen. 1910 Nu hoirt van den guden hertzoge, De bereyde sijn orloch, Ende vuer tzu Triere wart, Ende umb-lacht die stat zer vart. Ende mach uch sagen mit wat luden, 1915 Dat wille ich uch soen beduden. Dar was der hertzoge van Brabant, Der greve van Vlainderen ind van Hollant, Der greve van Gelre ind van Cleve, Van Lone ind van Gulge sijn neve, 1920 Der busschoff van Ludich ind van Bonne, Ende van den Berge die dar ain konden, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 31d. t.o. 32 Afb. VI. Hs. E, fol. 123v. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 32 + Van der Marcken, van Lütz[e]lburch ind van Bären, Ende noch so vele lude tzworen, Die ich uch irtellen nyet en kan, 1925 Dat he hon die statt aff wan En sluych doet die porterneir vroet, Dar der roet van der stat ain stände, Ende den busschoff hadde he gevoen. Ende düe sij dit hadden gedoin 1930 Keyrde sij tzu hüys mit groesen eren, Ende danckdens Gode alle die heren, Dat sij hadden gewonnen vele, Dat sij deilden mit spele. Due saden die van der stat: 1935 ‘Wie mochte unss Got lonen bat, Dat wer so guden man verrieden, De komen is van so guden luden. En-trouwen, die-wile wert wolden Haint wirt mit allen rechte untgolden.’ + Fol. 32a. [Boek III] Schone somer ind süessen tzijt, Der vogel sanck ind hoer jolijt, Rosen, blümen, noch ander Cruyt, Noch boume, die schone sprüyssen uyss, 5 En[de] machen mich so kone nyet, Dat ich vort dorst pijnen yet Tzu machen dit gedichte, En dede eyne, die mich liet Ende groese pijne an-duet. 10 Sij is so wessen ind so guet, Dat sij mich mit hoere dogt verwijnt, Ende ygelichen mensche de sij kent. Dor hoer en läyss ichs nyet blyven, Ich en müyst vort beschriven. 15 KErst, der Here van hymmelrich, Müyss heren Heinrich Geleyden, de nü hennen vert Al den Rijn up-wart, Vrolich mit blijden senne 20 Die berge up ind delle ynne. Mennich menge stat ind lant+ Reyt der rijdder valeiant Ee he tzu den gebirchs quam. Due solde der rijdder lovesam 25 Over dat gebirchz lijden. Dar ontmoede he tzu den tzijden Eyne jonffrouwe mit groessen misboer, Ende ij ridder mit hoer Ende knechte eyne partije. 30 Her Heinrich aen-sach die Ende vroegde hoere, wat hoere misqueme. ‘Here’, sade sij, ‘dar ich gerne aff neme Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 32b. 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 Baet, mocht ich sij erkrijgen, Mer neyn, ich mach waele swigen, Mijn verluys is tzu groess. Ich wolde ich schoenre doede doet Lege, ind Got mijns untfarmde.’ Den ridder derde dat sij karmde, He sad[e]: ‘Jonffrouwe wael-gedoen, Ir en sult uch zu sere nyet versloen, Dorch [Got], umb eyn cleyn misval.’ ‘Neyn, her ridder, en is nyet small Mijn ve[r]lüyss ind mijn toeren. Al tzu vele hain ich verloren, Mijn schade ind mijn verlies is groet. Mijn here, mijn vader, is doet, De greve was van Meyläen. Nu sulden mich sijn underdoen Die groeschap, here, nü altzu-moel. Nü kompt mijn oem ind saet wale Dat die gräschap sijns vader was. Itz woer ind geyn gedwas, Mer id erstarff up mijnen vader. Nu saet he, id is sijn algader, Ende wilt id mich nemen mit unrechte. He hait die macht van unsen geslechte. Selve so is he so over-starck Dat nyman en dar en eynen parck + Jhegen hoem komen tzu kreyte. Sus ben ich mijns lantz quijte. He saet, he salt halden vur sijn, Off man salt hoem tussch[en] ij sonnen-schijn Ain-wennen mit krachte. He saet, he int-sege achte Die starckste ridder nyet, Die man en alle die gräschap siet. Dar-umb en dar yn nyman bestoin, Want he haet so vele gedoen Myt sijnen lijve, dat yn untsien Alle die en mit den ougen sien. Here, nü is mich offenboir Geräden, dat ich tzen coninc vare Van Almayngen ind id hoem clage, Ende ich id hoem up-drage Ende widder van hoem untfäe. He Bal, off Got wilt, dar-nä Mich hulpe sinden altzu-hantz Dat ich behalden sal mijn lant. Here, tzworen, nü west yr Willich mijn tzoeren sij.’ Als her Heinrich dat verstonde, Der jonffrouwen droven müyt, Untfarmdes hoem harde sere, Ende sade: ‘Jonffrouwe, sommer mijn ere, 85 Nü yrvrouwet eyn luttelkijn, Ich wille ure ridder sijn Ende helpen uch ure recht erweren. Mich were leyt, weirt yr mich untfaren. Nu sult yr sijn en hogen inde blide. 90 Ich bestäin en yn strijde Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 32c. Off en kamp ummer dat eyn, So-dat [unser] eyn van unss tzwen Ummer doch sal loeffs lijden.’ ‘Here, durch die ere van Sent Marien’, 95 Sprach die jonffrouwe, ‘en troest mich nyet, En sij nü sicher dat geschiet.’ ‘Neyn ich nyet, by Gode, schone,+ Umb alle dat guet dat is under den trone.’ Tzer stont wart die schone magt 100 Die vrolichste die yr ye gesoeget, Ende keirde mit den ridder kone, Des hulpe dat sij wael haet zu doen, tzu Meylaen en hoere Casteil Die hoere doch was bleven ind nyet me. 105 Due wart dar wael untfoin Der ridder hoesche inde wale-gedoen Ende gedient harde wel. Des äventz was dar vreuwede ind spel. Nä den essen gingen sloepen 110 Beyde rijdder ind knapen. 115 120 125 130 Europa, die schone smale, Besach den ridder harde wale, Ende hoer behaegde wael sijn geläit, Want allet dat wale ain ridderen stoet, Haet he ain hoem, dunckt hoere wale. Got en düet, nyman al En mach hoer deren nyet. des morgens du sij den dach siet, Sande sij zu h[oeren] oem ij ridder guet, Die hoem boeden durch oetmoet, Dat he der maget lies al-gader Dat guet, dat hoere van hoeren vader Bleyff, ind lietz hoere gebruken. ‘Ir mogt wael umb nyet smeyken’, Sprach hoere oem, her Fromont. ‘Ich wene [he] mich noere bestont Mijn vader, des id was, dan he dede Mijnre nychten, de wilt deillen mede.’ ‘Jä here, nü west yr ouch wale, Dat nä uren vader starff altzü-moel Up hoeren vader all.’ ‘Swiget, yr macht groess geschall. Vaert henen ure sträyssen. Ich en wille hoer nyet so vele layssen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 32d. 33 + 140 145 150 155 160 165 170 175 180 185 190 Dat sij dar ummer vreuwede af gewent, Al were sij noch eyns mijns bruder kijnt.’ Die boeden saden: ‘Die-wile dat nyet en geschiet, So hoirt wat sij uch untbiet Mit unss-luden alhier: Siet yr so stoütze inde so fier, Dat yrt dort aventuren, So wilt sij en korter uren Eynen ridder senden uch zu Crete. Verwint he, so wilt sij quijte Wesen ind hoer lant dar-tzü. Siet, hie-mit sint sij uch den henschoe. Ende den kamp solde sij gerne sien Morgen, woldt ir, [layssen] geschien.’ Due wart her Fromont Roesender vele dan eyn hont, Ende sade, by Gode, he wolde also. Ende greyp den hanschoe Ende gegreyp en gerenclich. He woende wale sicherlich Tzu voerentz haven al gewonnen. Mer wildes Got der maget gonnen, Die up hoere recht striden sal, So en haet he nyet gewonnen al. Quolich worden die boeden untfoin, Ende keirden widder soen Zu honre jonffrouwen, ind saden hoer, Dat hoer oem bereyt were Zu kamp tzu komen ind tzu krijte E morgen prime-tzijt, Ende he up den hanschoe Nam. Die maget sade due: ‘Nü müys mich helpen unse Here, Want ich hains zu doin sere.’ Nü hoirt wat dede her Fromont. He entboet en Corter stont Sijne frunt ind sijne mage,+ Dat sij quemen tzu den neysten dage Sijnen Camp ain-schouwen Ende dat verluys der jonffrouwen, Dat sij haven solde den dach Voer hoer lant ind hoer moge. Ende die maget up die ander sijde Intboet yre vrunt tzu den tzijde, Dat sij quemen tzu hoere. Sij däden offenboir. In/den lande van Meylaen Dede die maget hoere vrunt verstoin, Dat sij eynen kamp hedde genomen Jhegen hoeren oem, her Fromonde. Muyst hoere Got helpen ain. Ende weirt dat he hoer vrede geve, Sij sultz hoem lonen ummerme. Doch vergass sij eyns deils hoers seirs Dorch den ridder, den sij untfinc So vele, dat uch die dinc Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 33a. + Fol. 33b. Nyman wael ertellen en mocht. Want dat hoer [dat] int/hertze docht, Dat sij en mende vor alle man. Sy en vant nyet tzu lasteren dar-ain. 195 Hoere bequam alle sijn geläyt, Hoere docht, dat hoem allet wael stäit Ende wael voegde dat he dede. Gekrijget he den sege dar-mede, So blyft he hoers hertzen voegt, 200 Want sijn denck donckt hoere al doegt. Nu is die maget mit mennen bevoen, Ende der ridder wael-gedoin Ver-droüs dar tzu sijn so lange. Des anderen dags tzer sonnen up-gange 205 Stont up der ridder wael-geboren Ende ginge tzer kirchen messe horen. Dar-nä ginc he sich bereiden. + Syne wopen dede he mit hoestheiden Brijngen die he ain-dede. 210 Tzweyn ridder woeren dar mede, Die hoem dienden willentlich, Ende he wopende sich gestedelich. 215 220 225 230 235 240 245 Europa, die [maget] wael-gedoin, Quam ouch tzu gegoin, Ende boet den ridder guden dach. Der ridder, [de] die maget sach, [Sade:] ‘Schone, Got loins uch. Jonffrouwe, ich wolde yr sendet nü Tzu besien off ure oem queme.’ ‘He is ridder van so groesen name’, Sprach die maget, ‘he soude node Layssen. He en is nyet so bloede.’ Der ridder sade tzer guder uren: ‘Ich daer ouch wale aventüren.’ Ende her Fromont, [de] up die ander sijde Was harde gyrich zü den strijde, Sade den heren, die mit hoem quomen: ‘Ir mogt wale sagen, en Goytz namen Sal [i]ch huden ure here wesen, Want mit paysch inde mit freeden Sal ich uch halden altoes. Mijne nycht dunckt mich synneloes. Dat sij mich nyet en velt zu vuess, So mucht sij mijnre genäden untmoeden Dan sij sal mit talen groet. Ende als ich hoeren rijdder doet Hain, hait sij al verloren. Dat mach sij wessen wael zu voeren. Ouch wille ich doin gebieden Dar upt velt alle den luden, Dat sij van mich hon leyn untfoin, Dat Eyrste dat ich hain den kamp gedoen.’ Sus quam he tzen kamp wert Ende mennich mit hoem an die vart. Her Heinrich, der kone degen, Quam ouch gereden jhegen+ Mit mengen man [d]en die maget. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 33c. + Fol. 33d. Her Heinrich was unvertzaget Ende quam vrolich zen kampe. 250 Got de behueden vur rampe. 255 260 265 270 Due die ridder zu krijte woeren, Quomen die van der stat gevaren Ende hadden gekoesen eynen man, Dar sij alle hoüfden ain, Ende krijte-werder gemacht, Off dar van den recht iet lies, Dat sij id keirden zu rechte. Sy woeren ouch van groesen geslechte. Due die van der stat komen woeren Tzen kampe mit mengen muder-bären, Quam hon houft-man vort gereden, Ende sade: ‘Here[n], by gerechticheiden Sprech ich voer die van/der stat, Ende mach uch sagen wat. Ir wilt om dat lant beide strijden, Doch müyst ir sweren en beyden sijden Ende heischen wat yr wilt. En[de] sij ons anders ertzilt, Wir en wessen dar nyet ave. Her heren van der stat, hoirt her-nä. Is dit ure heysch ind üre tzale?’ Sy riepen: ‘Jäe id’, altzu-moel. HEr Heinrich antwerde dar: ‘Ich wille uch lijden doin offenboir, 275 Dat dit lant al-gader Was der jonffrouwen vader, Ende van sijnen vader bleyff. Dat en nyman en verdreyff, Behielt he id al ungekalegiert 280 Ende ouch ungequetsiert Al sijnen tzijt bis he starff, Ende die schone maget irwarff, Die noch yr hant sleit dar-tzu. Ende her-up geve ich uch den hanschoe Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 34 + Ende wille der jonffrouwen recht berichten. Nu ist tzijt dat wir vechten.’ 290 295 300 305 310 315 320 325 330 335 Die burger van der stat, Die gehoirt haint dat, Saden: ‘Yr heren, zer guder tzijt, Als yr wendt, begent den strijt.’ Due vüeren en-weich uss den Crite Die burger, ind deden mit vlyte Die lude al uswert stoin. Ende die heren liesen soen Die orss loupen zu samen, Die so vreyschlich zu samen quomen, Dat die schechte tzu splinteren broeken. Mochten sij noch sulche joest rachen, Den vroemsten were sij tzu swoer. Want her Fromont, datz woir, Haet so geracht den Lymborgere, Dat he sich doch mit kracht enthielde. Her Heinrich, de mit gewelt[.] Ouch quam gereden mit kracht, Gerachden so mit den schacht, Dat hoem dat sper mit all Brack, ind he gaff eynen vall Up die erde ind viel dar nydder. Gerade stont he up weder Ende wolde heren Heinrich tzu, De tzu den ridder sade due: ‘Bi Gode, her ridder, yr siet achter. Sluge ich sus, ich hetz laster. Ich wille stoin by uch tzu vuess[e].’ ‘En-trouwen, off yr wilt so duet, Anders sal ich dat ors zer doet Släin, ind dat were schade groet.’ Her Heinrich stonde tzer Erden. Due gingen sij mit den swerden Sich underhoüwen vromelich. Wat weynt yr wie degentlich Streyt her Fromont? Der ridder, de en widder-stont,+ Werde sich liefflich nyet eyn twijnt, Mer krechtelich, nyet als eyn kint, Ginc [he] her Fromont ain, Ende her-douffden so mit sloen, Dat he tzu sick selven seede: ‘tzu mijnre groeser jamerheide Ben ich zu kentz henden komen. Wirt mich sus dat mijn benomen Van eynen kinde, dat mach mijch rouwen.’ Ende her Heinrich ginck houwen Up den ridder sonder verdrach, Die schone maget aller tzu-sach Ende sonder begeven slach ind slach. Ende louefde Gode hogelich. Her Fromont, de dat lant rijch Van Meylaen verliesen waynde, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 34a. + Fol. 34b. 340 Bat sijnen mogen ind maende, Dat sij hoem stonden en staden, Want eyn deil is he verladen. Her Fromontz mage, die zu-hoirden, Slügen en-tzwey die koerden 345 Ende wolden den Lymborgere tzü. Her Heinrich greyp due Sijn ors ind spranck dar-up, Ende hueff dat swert ind gaff hoem eynen clop, Her Fromont, up den helm boven. 350 Twoeren, he hedde hoem dat houft gecloven, En weirt nyet geschampt aff. Doch ee he des slaechs begaff, Sluech he hoem aff den arm. Ende dat swert schout also warm 355 Hoem beneden die diee, Dat [he] hoem dat beyn bäven die knye Mit den slage den he sluych Ouch mit ave-druych. Due sade her Heinrich dese zale: 360 ‘Ure mäge sullen uch helpen wale, + Konnen sij uch uren arm genesen.’ Ende dat volck quam mit-desen Al over den ridder kone, De wale hulpen hadde tzu doen. 365 Mer he reyt dar koenlichen jhegen Ende werde sich als eyn degen. He sluych er mennich dar-neder, Die sich nye en richten widder. Sus dorsten sij en quolich ain-verden. 370 Vüelichen sij gebeirden, Mer der ridder de was konlich, Risch up sijnen lede ind gehertich Ende sluych wat vür hoem quam, Der veyge den doet geräde nam. 375 Van der stat die burger [.......], Dar he hielt up den pleyn[.], Vueren tzu mit honnen luden, Ende deden den räet, dat sij schieden. Her Heinrichs ors was doet, 380 Dar he stonde en die noet, Ende die maget quam zu gereden, Ende dede gebieden mit haestheiden Van horen wegen paysch ind vrede. En der bürger he dede 385 Al sijnre jonffrouwen gebot. Hoer oem, de als eyn sot Hadde gevaren, vinc hy, Ende die ander, die den ridder vrij Vastlich vuer hon ain. 390 So wale en was nye man Untfangen als der Lymborgere. Sy vüertenen mit groesen gerre Ende hon jonffrouwe en die stat. Sy loefden Got umb-dat, 395 Dat he sij sus verloyst heeft. Want ich wene, dat nyman en leeft De blider volck tzü moel gesach. Id was me dan none ain den dach Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 34c. 400 405 410 415 420 425 430 Ende der ridder wolde henen scheiden.+ Die maget sade: ‘Ir sult beyden, Her ridder here, bis morge dach. Ir sult, mach geschijn, vernemen noch Dat uch wale voegen sal.’ Die maget ontboet al Hoer moge tzu eynen nauwen roede, Ende vroegde, wat sij dat beste doede Den vromen ridder tzu eren, De hoere gehulpen hadde tzu hoere eren. Die burger van der stat Sade: ‘Jonffrouwe, ich räde uch dat: Ir siet edel inde rijch, Ende en-trouwen eyn suverlich. Droege uch ure hertze yet dar-ain, Dat yren truwet zu eynen man, So were ure lant al irwert, Want he is schone ind unverveirt, Schone ind wael-gemacht.’ Due sade die schone wael-geracht: ‘Ich rade [o]uch wael. So bid ich uch, Her Willem, dat yr geit nü Tzu hoem mit mijnen mäagen, Inde leegt id hoem voer.’ ‘Ich salt wogen’, Sade her Wilhem, ‘koempt mit mich, Her heren, wir sullen[t] den ridder vry Vor-legen, ende he sal Vroe sijn, id en due ungevall.’ Due gingen sij in/den sael Tzu den ridder tzu-eynen-moel, Ende nämenen tzu rade. Der ridder was harde gestade Ende hoirt tzu wat sij saden. [......] Her Wilhem sprach mit synnicheiden: ‘HEre, [Got] guet man en mach nyet lichtli[ch] Misdoen, dat he quolich Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 34d. 35 + Wirt ontfoen en eyngen hove. Dar-by so sprech ich mit orloff. Here, mijn jonffrouwe sendt unss tot [n]u, Die [si]ch sere bloeft van .u. Ende van der eren, die yr hoere 440 Haet gedoen offenboer, Des sij uch voldancken nyet en kan. Dar-umb haet sij hoere man Ende hoere moge vergadert hier, Die hoere roeden, her ridder fier, 445 Dat sij uch lone als uch betame. Mijne jonffrouwe is schone ind bequame, Edel, van groesen geslechte, Ende van lande ind van machte. Sy is rijch ind wael-geboren. 450 Noch weyss ich, dat hoere zu-behoren Hondert vaster büge ind mee[.]. Ende tzijen stede ind meir Hoer dienen müyss[en], ind dorp ij hondert 455 460 465 470 475 480 485 Und Vc. Ich wene uch wondert Dat sij so mechtich ind so rijke sij. Nü en weyss wat mijn jonffrouwe vrij Uch doen zu eren ind zu lieve. Dar-umb, weirt, here, en uren gerijeff, Dat sij uch machde here ind voegt Van alle desen, here, ind ir mogt, Begert irt, here, unse here [zu] wesen.’ Her Heinrich antwerde mit-diesen: ‘By Gode, ir heren, ditz schone gebot. Widder-secht icht, so were ich sot. Mer mijn jonffrouwe is mere eren Werdich ind eyns meren heren Dan de mijns, de vert achter lande. Ich en hain guet geynre hande, Dan dat ich her yn dar bejage. Mijn lant ind mijne mage+ Wonen henne menge mile. Dar-by en weirt nyet dan yle, Dat yr eynen vremden man Ure jonffrouwe geyft, dar-an Soe voel ligt ind is so rich. Ir bestaet sij noch wael ain hoere gelich. Up die ander sijde is noch eyne sake, Die mich helt zu ungemake Ende mich van lande rijden dede Ende die tzu gebede Ende laes geduren zu den moel, Dat ich sij brijnge zu eynen ende wael, Ende helt mich ungestedich Ende int/hertz so unledich, Dat mich vele den-ken duet. Her heren, dat uch Got geve guet, Ende en versteit en archeyde nyet Mer en doegden. Mich is so geschiet, Dat ich blyven nyet en mach, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 35a. + Fol. 35b. 490 Mer müys [morgen], als ich den dach Sien, varen mijnre sträyssen, Ende wille uch allen zu Gode laessen.’ 495 500 505 510 515 520 525 530 535 540 545 HEr Wilhem, de dit verstoet, Nam orloff ain den ridder guet, Ende bat hoem, dat he id en guede Ende en doegden al verstonde, Want hedt dar-tzu mogen komen, Sy heddenen tzu eynen here gerne genomen. Ende he danckdes hon mit trouwen. Due keirden sy widder zu honre jonffrouwen Ende saden ho[ere] wie dä is gevaren. De düe hedde sien die maget geberen, He sulde wael van mennen tellen, Wie sij kan hoere vreuwede quellen. Sy riep: ‘Och/arme, katyvenne. Wat wyst mich nü die menne + Van Eynen, de [nyet] up mij Niet en acht, wie id mit mich sij. Mich steyt wale sijns zu ontberren. Widder icht node doin off gerne, Sijns müys ich quijte wesen.’ En hoer kamer ginc sij mit-desen Weynen harde bitterlich, Ende sade: ‘Got, Here van hymmelrich, Wie mocht ich varen quolicher! Were ich armer off riker, Van vreuweden so vuer ich bat, Mer ongereit is mich dat. Sorge, gepens inde clage Blijft mich van hoem alle dage.’ Nu blyft die jonffrouwe en seir. Des oventz du was der here Wael gedient ende eirlich. En[de] is coninc in die werelt so rijch, De sich mochte schamen der feysten. Mer de jonffrouwe, sij en konde geleisten En-geyne vreuwede van trüricheiden. Sus saissen sij tusschen hon beiden Sprechen van mengerhande sake, Bijs dat he wart en voeke. ‘Here’, sade die schone maget, ‘Mich dunckt wael, dat yr gerne seget, Dat man uch tzu rasten dede. Id is tzijt, want id is spoede. An mich haet yr eyne frundinne, Vor alle man, die ich kinne, Blyve ich üre gestede frunt. Des hait ir jhegen mich verdient.’ Der ridder antwerde hoer: ‘By Gode, schone, so war ich vaer, Haet yr eynen ridder ain mij.’ Ende mit-deme so schieden sij, Ende gingen sloepen gemeinlich En[de] den sale, arm inde rijch.+ Due der rijdder loeffsam Up sijn bedde tzu ligen quam, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 35c. + Fol. 35d. Was he gerade intslopen, Want he was müde van waken. Europa, die schone jonffrouwe, 550 Die mit hoeren bitteren ruwe Zu bedde ginck, umb des ridders wille, Sade tzu koere selven stille: ‘Jä, nü ben ich wael eyn geckynne, Dat ich sus mijne synne 555 Hain gelacht ain eynen man, De vremde is, ind nochtan Is he van der werelt blüme Van ridderen, die ich kynne. Wie mocht icht dan geläitten? 560 Nyman en mach en haitten, He is schone ind wael-geracht Ende en allen doegden volmacht. Helpe, sal ichs müyssen derven, So sal ich kurtligen sterven. 565 Sterven müys ich katyvenne! Helpe, wat wyest mich die mynne! Ich ben eyn dat armste wijff, Dat ye untfinc tzer werelt lijff, Dat mijn lieff in mijnen lande 570 Ende is en mijn huyss, ind en dar dorch schande Hoem sprechen nyet goin. By Gode, ich salt nochtan bestäin, Al[le] sulden sij id alle sijn ind horen, Die in mijnen lande syn geboren.’ 575 Due stonde up die wael-gedoin Ende dede hoer pelsken ain. Mit-deme bedacht sij hoer. ‘Got, we groese schande dat ware’, Sade sij tzu hoer selven, ‘off yman sage. 580 So were ich gelastert al mijne dage. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 36 + 585 590 595 600 605 610 615 620 625 630 635 Ich müyst layssen dor den lachter. Sal ich nochtan achterLaessen durch der lude tzale, Die mich aff-gingen al-tzu-moel, Due mich der rijdder stonde by? Ich wille goin sprechen den ridder vrij. Jä, wat sal he wenen dan, Dat ich tzu bedde süeke eynen man? Dat er mich tzu bryngt lichtheit, tzworen. Dar-by wille ich layssen varen, Dat icht dede dat en were nyet guet. Neyn, he is so hoesch end so vruet, So wetende ind so gestade, Dat he id node nemen solde en quode. Ich müyst gerne aventuren. Ich wille tzu hoem en guder uren Goen, ind layssen hoem verstoin, Dat ich mit mennen [ben] bevoen In durch hoem douge quoele. He sal mich, mach/geschien, troesten wale.’ Die wael-gerachde suverlich, Die vrouwe was van den rijch, Stont up alleyn ind ginck Dar sij want den jongelinc, De cleyne dacht umb den rouwe, Den leyt die wael-gerachde jonffrouwe, Want vast [s]liep he du sij quam. Ende düe sij dat vernam, Mit sorgen mude sade sij dit: ‘Hulpe, wat mich mynne wijt, Dat ich zu bedde sueken gäe Eynen ridder, de wenich nae Wacht off penst off wacht, Ende nyet nä mich en acht. Ditz laster groesse ind unere. Itz besser vele dat ich kere.+ Up-dat he nyet en wilt mijns, Soe en wille ich ouch widder sijns. Sulde ich dorch eynen man en schanden Mich selve suss bryngen in allen lande? Neyn ich, id were sothie. Ich wille goin e mich yman sie.’ Due keirde sij tzu hoere kameren wert. ‘Ja’, sayt sij, ‘off he mich untfert, War sien ich en dan ummerme? Ich, sal icht dan layssen dorch unere tzu sprechen mijn süysse lieff, Dar ich so wael hain mijn gerijeff, So were ich die onselichste die leeft Off die die werelt bynnen heeft.’ Due keirde sij widder tzen rijdder stout. Mijnne macht sij so baüt, Dat sij en weckde hoeschlich, Ende sade tzu hoem gestedelich: ‘Her ridder, dorch Got genäde, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 36a. + Fol. 36b. 640 645 650 655 660 665 670 675 680 685 690 En versteit nyet en quode, Dat ich tzu uch her ben komen. Got loyns uch. Ich hain by uch genomen Groesen vrome ind mede rast. Ende ich en mach uch nyet vastHoüden, ir wilt henen varen. Nü dwingt mich rechte mynne tzworen, Die ich tzu uch wart drage, ridder guet, Dat ich suss zu uch komen moet Ende uch sprechen e ir mich untfaert.’ Due sade der ridder wert: ‘By [Gode], wille-komen, maget vry. Nü koempt her ligen neven my. Ich ben urs harde blijde.’ Due tzoich he sij neven sijne sijde Ende küsde sij ain hoeren roden mont. ‘By Gode, schone, tzu alre stont + Haet yr eynen getruwen vrient Ain mich, des hait yr verdient.’ Mit-dese toech he sij zu hoem wart, Ende der ridder onverveirt Anverde die maget soene. Dat hadde he van hoer tzu loene. Due sade die jonffrouwe: ‘Her ridder vrij, Uren wille hait yr gedoin mit mij, Des ich uch Conste geweren nyet. Hier-by so ist geschiet. Nü bidde ich uch dorch alle trouwe, Dat yr mynret mijnen rouwe Ende yr by mich blyft hier.’ Due antwerde der rijdder fier: ‘By Gode, schone, ich en mach nyet. Mich is so geschiet, Dat ich umb orber vare, Dat ich uch wille sagen offenboir. Ich byn van Lymburch des hertzogen kynt, De mich mit guden hertzen mendt Ende node lies henen varen. Mer en-trouwen ich en woutz nyet sparen, Ende mach uch sagen ümb wat saken, So icht dat beste kan geraken. Id is leeden mengen dach, Als lange as mich gedenken mach, Dat mijn vader vuer jagen. Ende umb-dat wirt gerne sogen, Ich ind mijn suster beide gader, Dede unss hoelen mijn vader, Mich ind mijn suster zu eynre stede. Ende wir volgden den wilden mede. Mijn suster vüer ummer naer, So lange dat wir en wisten waer, Wer sij verloren haven ye seder, Want nye en quam sij weder. Hoer pert vonde wer verbetten. Due woende wir dat sij getten Van quoden dieren were.+ Des unss was zu müde swoer. Zen lesten quam eyn man gegoen, De unss dede verstoin, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 36c. + Fol. 36d. 695 Dat sij noch leeft ind is gesont. Ouch sade he ons zu derre stont, Dat sij en Grijken hoem untfoer. Dit sade he ind swoir, Ende so gude woirheit mede, 700 Dat he is unss bass gelouven dede. Nü ben ich, schone, up die vart Tzu varen tzu Grijeken wart, Ende nyet en wille widder-komen Ich en hain van hoere vernomen. 705 Mer west dat, schone, offenboir, Dat eyrste dat ich yet verneme van hoere, Dat ich al-hier komen sal Ind tzellen uch mijn gevaren all. Were ouch dat sake, by Gode, 710 Dat uch yman misdede off misboede, Ontbiet mich, war ich were, Ich solde komen offenboir Ende dienen uch mit mijnen lieve.’ ‘Sus vart yr, here, ind ich blyve 715 En die pyne ind en die noet. Ich wolde ich la[n]ge schoenre dode doet, So were mich geschiet wale.’ Suss lägen sij mit derre tzale Bis dat wart by den dage. 720 Die schone sade mit geclage: ‘Her ridder, nü sult yr mich untfaren. Got de müyse uch bewaren Ende behoeden gesont.’ Due kustde he sij ain hoeren mont, 725 Ende sij stond up seir besweirt Ende ginck zu hoeren kameren wert. Ende der schone dach untspranck. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 37 + 730 735 740 745 750 755 760 765 Die jonffrouwe stonde up e yet lanck Ende dede hoeren drossit halen Ende hoere ridder en Corter talen Ende her Willem den chivitein. ‘Her heren’, sade sij, ‘wael vylein Mach sagen der ridder dat wir sijn, Want en/den orber mijn He sijn ors verloren heeft, En man hoem geyn ander en geeft, tzworen, datz zu sere misdoen.’ Her Willem antwerde soen: ‘By Gode, jonffrouwe, datz woirheide.’ Due hiesche sij gerade sonder beide, Dat manre vele vür eme brijngen soude Ende liess hoem nemen willich he wolde, Ende man dede id gerencklich. Nü hoirt van mijnen here, her Heinrich, De up-stonde ind sich bereide. Die schone die nyet en beyde, Ende presentierde hoem dat orss, Ind sade: ‘Here, ir siet wers Ontfoen dan ich gerne sege.’ ‘By Gode, schone, alle dage Muyst yr ewelich wael varen. Ir haet so thegen mich gevaren, Dat ich blyve ure ridder altoes Ende ure vrünt sonder loes.’ Due nam he dat orss ind sat dar boven, Dat he dat meiste hoirde loven, Ende beval sij tzu Gode all, Dat he sij behuede van misvalle. Die jonffrouwe sade: ‘Weirt uch bequame, Here, ich wist gerne uren name.’ ‘Jonffrouwe, ich lays en uch gerne wetten. Heinrich van Lymburch ben ich geheissen.’ ‘Her Heynrich, nü müys uch Got, unse Here, Gesterken en guet ind en ere So war ir uch bekeirt.+ Mich layst ir dat hertzen seir besweirt.’ Nu vert der ridder sijnre sträyssen, De die jonffrouwe hait geläyssen Mit kinde bevoen, dat sij mit sere 770 Drüych, want sij untsach hoere ere. Want du mans gewaer wart, Woeren hoer alle die heren hart, Bys dat sij wijsten van weme dat sij id drüech. Due worde sij hoer genedich genuych. 775 Due id tzu hoeren tzijde quam, Bracht die jonffrouwe loefsam Eyn schone knechtgijn. Doe sij Blyde wären, die dar woren by, En der jonffrouwen geslechte, 780 Want tusschen sijne schouderen bracht Eyn cruce van goude. Des saden sij, dat wesen solde Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 37a. + Fol. 37b. Geweldich coninc, ind dat wart woer, Want he wart coninc dar-noe[.] 785 Over alle Spangen lant, Ende was Olyvier genant Van Spangen, der kone, Ende woende by den coninc van Troyoen. De wessen wille sijne aventüre, 790 Beyde die suysse mit den suren, Ende wie he Eyrst quam tzu hove, He gee mit mijnen orloeve Tzu den buych dat van hoem/sprijcht algader, Want ich kere widder tzu sijnen vader. 795 Nu rijt der ridder sijnre sträyssen. Die jonffrouwe haet he gelaeten En pijnen ind en rouwe groet Umb hoem, dat hoere nyet en beschoet, Want des ridders blyft sij vort-ain quijte, 800 De nü henen rijt mit/vlijte So he dat beste kan zu Grieken wart. Sus reit der ridder onverveirt Der eyn nä den anderen mengen dach, Dat he mengen wonder sach, 805 Dat ich beschriven nyet en kan. + Tzu eynen tzijde quam der edel man En dat lant van Kalabre gereden. Der ridder de mit hogen seden Bevaen tzen ende van eynen waude, 810 Also alst Got unse Here wolde, He quam ain tzweyn ridder dar, Den he vrogde offenboir, Wat lantz dat were dar he queme Ende wie dat were sijne name. 815 Die rijdderen, die en wael untfingen, Saden: ‘Here, en woeren dengen, Ditz van Kalenbre dat lant. Ende die stat hie voer is genant Thabor, dar wille wir nü rijden, 820 Ende Got müyss unss in korten tzijden Vertroesten in alle dit lant.’ Der ridder vroegde al-tzu-hant: ‘Ir heren, dat uch Got geve guet, War-omb haet yr rouwe en uren müyt?’ 825 ‘By Goede, here, umb eyne sake Sijn wir alle tzu ungemake. Wyr haven eyne kunningen Dar alle doegt is ynne, Alle ere ind alle wetenheit, 830 Miltheit ind schemelicheit, Ende die dat lant hait me usser-koren Dan ye vrouwe hie tzu voeren. Ende is des conincs suster van Navare, Dar wer wolden dat sij nü were, 835 Ende so vele gekost hedde den lande, Dat tzu nomen were schande. Nü mach ich uch sagen, here, wie Dat lant umb hoer drove sij. Dar is der greve van Yprant. 840 Got de layssen sijn geschant, Ende sijn muder, unse lieve Vrouwe, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 37c. 845 850 855 860 865 870 875 880 885 Dorch die quoetheit ind die untrouwe Die he ain-tzijet der coningennen, Die wert is in allen synnen Mit alle den lande sonderlinge. Ay Got, off man yn hynck, [.....]+ Dat were den lande eyn blyde dinc. Want he sade den coninc, Dat he queme in sijnre kameren bynnen Ende vant by der coningynnen Ligen hoeren kemerlinc. Due wart mijn here, der coninc, Sere erre, dat he verbernen dede Den kemerlinc. Nü wilt he mede Dat-selve der coningennen doen. N[o]ch-dan nam der kemerlinc Op sijne sele, dat logen were, Vur alle die lude offenboir. Die coningenne sade ouch dat, Dat he is hoere offenboir bat, Ende omb-dat sij id hoem versade, Wen/ich wael dat he id sade. Nü sal man sij verbernen hüden, Ende dar-umb is mit droeffheiden Alle dat lant van Kalabre bevoen, Ende dar-wart wille wer soen.’ HEr Heinrich, den dit sere Ontfarmde, sade: ‘By unsen Here, Ich wille ouch darwart varen Ende yd mocht so komen tzworen, Hoem sulde ruwen dat he id sade, Ende dat he ye sulgen leide Die wael-gerachde vrouwe bracht.’ Due reden sij vort al sacht Ende due sij quomen bie die stat Hoirden sij wael sagen dat Die vrouwe were tzu vüre bracht. Due reden sij mit groeser kracht Bis sij quomen dar gevaren. Doe weynde mennich muderbären Doer die wael-gerachde vrouwe, Die dar stonde en groesen rouwe, Ende weynden mengen bitteren träin, Sij sade, dat mant mochte verstoin: ‘Go[t] Here, de id al versijt, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 37d. 38 + 890 895 900 905 910 915 920 925 930 935 940 Ende en sal ich wesen nyet Mertelerse vür ure oügen, Die dese pijne müys dougen Tzu deser wilen unverdient. Ich bidde uch allen, Goetz vrunt, Dat ir alle bidt vur mich. Ende off ure eynich sij Dar ich ye yet jhegen misdede En[de] worden off en werken mede, Vergevet mich zu desen tzijde, Dorch den Here, de yn sijne sijden Gestechen was ind al vergaff.’ Mit-deme mennich antwerde gaff, Ende riepen [op]: ‘Got unsen Here Muyss uch quijte machen urs sere.’ Der greve, de dit der vrouwen vrij Hadde gedoin, hielt dar-by, Ende sade: ‘Her heren, koempt dis ave, En[de] weirt nyet guet, dat man vergeve Mijnre vrouwen hoere quode füer. Werpt int/füere die quode huer, Sy hait id verdient dar ich sach tzü.’ Ende her Heinrich de wart due So erre, dat he vort dranck, Ende sade, des man hoem wiste danck: ‘By Gode, her greve, ir en sait nyet woir. Nye so en quoempt ir dar, Dar yr soegt en eyngen synnen Yet misdoen der coningennen. Ende dat wille ich uch doin lien, By der maget Sente Marien, Ende des byede ich uch den hanschoe.’ Der greve de antwerde due: ‘Her ridder, ich en hains nyet zu doen, Wopent uch, ir siet kone. Wilt yr werden hoer poutier, So suket anders dan hier.’ ‘By Gode, her greve, neyn ich nyet, Mer mich is leyt, dat haet yet Jhegen hoere die frouwe.+ Alle dat lant hait dar-umb rouwe, Ende dar-by sain ich dat loegen sij. Doert irt bekurten jhegen my, Off anders müyss sij unschuldich wesen.’ Der greve antwerde mit-desen: ‘Ich en hain noch nyet zu doin mit uren gedreige, Ende ich en ben noch nyet veige, Verbernt die vrouwe, id is tzijt.’ Her Heinrich sade: ‘Ir sijt Eyn quoet, falsch, wrede kockijn. Die frouwe müyss ummer quijt sijn, Off yr müyst prüven up mich. Hoirt, her coninc, steyt her-by, Ich sain dat al logen sij, Dat der greve sadt. Geonnert werde hy, Umb-dat he id ye gedacht. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 38a. + Fol. 38b. 945 950 955 960 965 970 975 980 985 990 995 1000 Ende yr, her coninc, de ye gewracht By so quoden lodders räet, Dat ir coninc siet, datz schade. Her greve, dat uch Got müyss haeten, Wilt ir die frouwe quijte laeten, Dat saet mich, off wilt yrt proven?’ Der greve begonste zu droven Ende sade, he en strede dar-umb nyet. Der ridder sade: ‘Wilt yr yet, Her coninc, der vrouwen vonnisse doen?’ Der coninc antwerde den baroen: ‘By Gäede, her ridder, jae ich gerne. Her greve, ich en saint zu geynen schertz, Mer ich saint en guden trouwen, Ich wille vonnisse doen mijnre frouwen. Off untfanckt des ridders hanschoe, Off saet dat ir nye en quompt dar tzu Dar yr sij vondt en derre wijsen.’ ‘Ich wille wale dat man yn prijse, Ich ben vrome’, sprach der greve, + ‘Id were besser dat ich hoem geve Den doetslage in eynen crete Dan sus die quode frouwe were quijte. Ich wille des ridders wedde untfoen.’ Ende der ridder gaff hoem soen. Alle die lude gemeinlich, Beide arm inde rijch, Weynden van blijtschaff all, Ende boeden den ridder guet gevall. Die wael-gerachde coningenne Viel mit eynen blijden senne Tzu vuess den ridder guet. Due hueff sij up der ridder vroet, Ende troest sij usser-mäissen sere. Due sade he: ‘Her coninc, here, Wilche tzijt wilt yr zu kamp komen, Den wir haint genomen? Ich en mach hie nyet langer sijn, Alsullich is der orber mijn. Ich wolde dat wirt morgen daden.’ ‘Her ridder, ich sals mich beräden Ende sal uch gerade layssen wessen. Wir sullen tzu huyss varen essen Ende dar sal ich uch layssen wessen.’ Due vuer der coninc sijnre sträyssen Tzu huys wert ind alle dat volc mede. Nu hoirt wat der coninc dede. He sade tzu den grave: ‘Nü saet my, Wilche tzijt wilt yr dat dese kamp sij?’ Der coninc antwerde den greve ffell: ‘An striden en kan ich nyet wel, Ende ich ben ure getrouwe vrient, Ende hain jhegen uch verdient Groese doegt zu menger tzijt. Dar-umb sege ich gerne, wolt yrt, Dat man desen kamp her-nä Verstde over ij jaer, Ende ich er bennen schyrmen leirde.+ So moge wir onss wael bekeren Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 38c. + Fol. 38d. 1005 1010 1015 1020 1025 1030 1035 Ende werren harde vromelich.’ Due antwerde der coninc rijch: ‘Ich salt doen dan also.’ Den ridder untboet he due Voer sijne ridder ind sijne barone: ‘Nü hoirt’, sade he, ‘her ridder kone. Ir haet hie eynen kamp genomen, Ende de ummer müyss volkomen, Jhegen den greve van Yprant. Nu haven die heren altzu-hantz gedragen over eyn, Dat sij den kamp tusschen uch tzweyn Van desen dage her-nä Legen over ij jaer. Ende des wille ich van uch beiden Wael sijn en sicherheiden.’ Her Heinrich antwerde due Den coninc van Kalenbre due: ‘By Gode, here her coninc, Dat were ungevoge dinc. Solde ich blyven her so lange, So were ich sere in bedwange, Ende burge en hain ich hie geynen. Mer wilt yr mich hie recht lenen, So wille icht becorten morgen vroich. By Gode, idt were ongevoech Solde ich [nü] hie nü muyssen blyven, Ende dar-umb ouch die frouwe verdryven So is mijn rechte al/tze verre. Moess ich blyven en vessperer So wyst ir unss unrecht groet. Mer by den Here, de mich geboet, Al-sus en blyve ich hie nyet.’ Der coninc sade: ‘Her ridder, besiet We ure burge wesen sal. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 39 + 1040 1045 1050 1055 1060 Mijn vrouwe en sal geyn misval Haven, bis id kompt zen dage, Mer haven alsullich gelaich Als sij bis noch haet gehat. Ende dit en mach nyet sijn bat, Anders blyvet schuldich mijn frouwe.’ Der ridder sade: ‘Sommer mijne trouwe, Ditz valscheit in allen synnen. Ende off ich storve hie-en-bynnen, So were ich mijns kamps quijte, Ende storve he, wat sulde ich zu krijte?’ Der coninc antwerde mit-deme: ‘Anders en macht nyet geschien.’ Der ridder sade: ‘Ditz valscheit groet. Ende we sal sich hie en noet Dorch mich werpen? Dat en weyss ich. Nyman so en kynne ich De mi hie verborgen mach.’ Der greve, de tzu-sach Ende gerne des rijdders quijte were, Sade den coninc offenboir: ‘Here, he schijnt ridder so guet, En-deme dat he is gelouve duet, So gelovet, itz mijn gevoech.’ Mit-deme der ridder lachde, Ende sade: ‘Her greve, by Goede, Dit hoer ich usser-mäyssen node, Dat yr suss gerne nyempt respijt, Id were morgen bass tzijt.’ 1065 DEr coninc sprach den ridder ain: ‘Here, geloeft yr dit, zu bestoin Den greve tzen kamp her-nä Van huden over ij jaer, Off yr gesont sift, 1070 Ende sult komen her, dar wirt Sien moegen ind schouwen, By ridderschap ind by trouwen?’ Der ridder antwerde saen:+ ‘Ir wilt mich harde nauwe bevoen. 1075 Jäe ich, ben ich gesont ind mijns lijfs gebruych, Ich en wille nyet sijns smeikens, Off ben ich dat icht mach erlengen, So en wille ich nyet layssen verdringen, In-den dat blyve die vrouwe 1080 En hoere rasten ind sonder rouwe.’ Due geloeffde he dese dinc. Vort so gelo[eff]de der koninc, Dat he halden [solde] die vrouwe En[de] groesen vreden sonder rouwe. 1085 Suss wart tusschen hon der vrede Ende der vrouwen vrede dar-mede. Düe nam der ridder orloff. Ende alle die woren in/den hoff Sachten ind seden, 1090 Dat yn Got müyst gelieden. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 39a. + Fol. 39b. Die coningenne quam tzu hoe[m] gegoin, Ende sade: ‘Her ridder wael-gedoen, Vor Gode müyst ir levende sijn, Mich haet yr den rouwe mijn 1095 Verlicht, des lone uch Got unse Here. Ain mich so hait yr ummerme Ein dienst-wijff, so war ir vart.’ Der ridder sade ongespart: ‘By Gode, sijet siecher dijs, 1100 Dat ich umb egeyn verlies Liese, ich en solde uch dienen gerne. Ende dat en versteit nyet zu schertz, Ure dienst ewelich ridder wille ich sijn, Vrouwe, alle dat leven mijn.’ 1105 Mit-deme nam he orloff Ende rümpde des conincs hoff. 1115 1120 1125 1130 1135 1140 1145 Nu vuer der ridder sijnre verde, De en-geyn denck me en begerde Dan den weych zu Grieken wert, + En reyt en-weych ungespart, Ende reyt walt ind woeste heide. Nä-dat die jeste seede, Quam he gereden en eyne kausijde. Dar en sach he egeyn lude, Mer vant eyne wege-scheide. Die eyne docht hoem gereide Dat sij dorch den walt ginge. Dar sach he vürwert eynen rynck Ginck umb eyn crüce van steyn. Der ridder, de hielt alleyn, Sach letteren ain den cruce stoin Die he begonste zu lesen soen. Ende dar stont geschreven ain, Dat nyman en pijne zu bestoen Den weich zu rijden off zu goen, Want he der doet were en woen Off altoes blyven gevoen, Due quam der rijdder en die breide bane. Alse der ridder hadde gelesen Die letteren, doch id eme wonder wesen War-by id wesen mochte. He stonde vele inde dachte, Off dar rouver bennen legen, Off beysten dar sij sich aff untsegen. He en wist dar wat sagen tzu. tzu hoem selven sprach he due: ‘Den weich wille ich ummers varen. War-umb sulde ich en sparen? Soe en gerde ich aventuren nyet. Is dar ouch up die ander sijde yet Dat mich dat lijff nemen mochte Off vinge, so were al dat ich suchte Al tzu eynen quoden ende komen, Worde mich hie dat lijff genomen. Doch en ben ich nyet dan eyn man! Fie, we dar tzwyvelt ain. Ich wille varen en Goetz geleide.’ Ende he vuer en-weych, due he dit sade, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 39c. Die sträysse mit eynen blyden synne,+ 1150 Ende ummer was he up sijne huede. 1155 1160 1165 1170 1175 1180 1185 HEr Heinrich, de dorch den walt Reyt, dacht mennich-valt, Due sach he en kurter wilen Ende reyt me dan ij milen. Eyne schone parier, Schoenre stat en sach he nyet. Due dacht he en sijnen moet: ‘Wie mach hie anders yet dan guet E[n] gewandelen?’ ind mit-diem Haet he van verentz versien Eyn borch, die schoinre was, Sade dat Welsch dar icht en las, Dan eyn ertsche paradijs. Noch docht hoem in alre wijss Dat nyet dan guet en were. Mit-deme sach he eyne schone schare Van schonen jonffrouwen mit hoestheiden Uss der burch komen gereden, Die schone zu ain-syen woeren. Tzu hoem selve sade der ridder tzworen: ‘Ditz ummers eyn schone ain-schouwen.’ Due groetenen al die jonffrouwen, Ende he danckdes hon hoeschlich. Achter quam eyne vrouwe rijke, Schoenre dan man vesieren konde. Ich wene man nyet en vonde Coninc in al ertrich, Die hoere kronen gelicht Hedde geleisten mogen. Sij scheyn blijde ind en hogen. Dat eirste dat sij den ridder sach, Sade sij: ‘Her Heinrich, guden dach Geve uch Got van hemmelrich. Ir müyst her en mijn conincrijch Blyven gevoen. Nü vart mit my.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 39d. 40 + Her Heinrich sade: ‘Dat sij. Ich vaer waer yr gebiet.’ ‘Ir haet recht, en dede irs nyet, Ich schosse uch doet mit der stroelen.’ 1190 Sij keirden widder mit der tzalen. Die koningenne sade mit synne: ‘Ir müyst blyven mit mich, bis-deme Dat uch eyn ander ridder hale, Dar ich noe beyde altzu-moel, 1195 Ende mit hoem laes ich uch dan varen. Under uch tzwen sult yr tzworen Ure suster Magriete vinden. Niet en dorft irs uch ge[n]inden, Want id were pijne al verloren, 1200 Ende dat west wael zu voeren. Wolde ich, [ich] berijchde uch wale, Meir nü wille ich beyden bys den moel Ende wille uch sijn geselle maken Ende ir sult beyde wale gerachen.’ + Fol. 40a. 1205 Due her Heinrich dit verstonde, Viel he der coningennen tzu vüess, Ende sade: ‘Dorch Got, vrouwe, genoede. Ich wirke gerne by uren räde, Sent uch kont is wie ich doele. 1210 Ich ben sicher dat ich bequele Off besterve, en vonde ich er nyet. Vonde ich sij, mich were wale geschiet. Mer die-wile sij noch leeft Ende so guden troyst mich geeft, 1215 So hoge vrouwe als ir sijt, So hoff ich en kürter tzijt Verblijt yet zu sijn van hoere, Dar ich verblijt gerne aff were.’ SInt-dese quomen sij en den sale, 1220 De getziert was al/tzu wale, Also als id den ridder docht, Dat nyman volprisen en mocht. Van duren gesteynt was der sale Up-gemürt harde wale, 1225 Ende en fijnen golde gemüirt. We dar yn-quam wart beroert+ Mit groser vreude. Mende hi, So wart he vertroest dar-by, So over-schone was dat aen-sien. 1230 Die koningenne sade mit-deme: ‘Her ridder, wie behaget uch hier? En[de] is hie nyet ungehure, Al[le] steyt aint cruce in/den walt voeren: ‘We her kompt, he blyft verloren.’ 1235 Datz dar-omb, dat ich nyet en wille Dat her-en lude of stille Her-ynne queme eynich falsch kockijn. Diese heirschapie is mijn. Ende wille uch sagen mijne voegdie: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 40b. 1240 Wir sijn gesellennen drij. Die eyne heyst Jüno, die ander Palas, Ende ich heysch Venus, die nyet en was En gedeilt wers versien. Mijn vader was vader van dren 1245 Ander soen die mechtiger sijn. Die eyn heyst Jubiter in Latijn. Neptunus ind Pluto Die ander heischen also. Die eyn is en hemmelrich hie boven, 1250 Den die lude dienen ind loven. Neptunus is van den wasser here, Ende Pluto is untsien sere, Want he is van der hellen coninc. Plüto mijn broder, en woere dinc, 1255 Haet eynen son ind dochter drij. So sere en hast ich lude nye Als ich doin die kinder sijn. Bachus is here van/den wijn. De macht die lude so onmechtich, 1260 Dat nyman en is mijns vortijch. Sy werden so plomp, dat sij verwirken Wat doegden ich hon kan en gestirken. Sijne[n] doechter heist alsus: Cloto, Latesis ende Antropos. + O wy, wat machen die Mich pynen ind tzoeren al drij. Die schaffen des menschen leven. Cloto die kan hon geven Wat sij en honre geborde brijngen. 1270 Nü leyst sij sij en so mengen dougen, So ongeracht en allen dengen, Wie dat ich er mich zu dwinge. Nu hait die Cloto eynen son, De eyn conincrijch heeft doen tzu goin, 1275 Ende haet eyne vrouwe getruwet. Dat he nye wart gehüwet, Dat sal mich alle mijn leven ruwen. Mijnre vrouwen die en hielde müyst he trouwen, Ende haet kinder harde vele, 1280 Ende benemen al spel. Dat eyn heist Discordia, Dat ander Avaricia dar-noe, Lecker, Dieffde, Achter-sprechen, Ende allet dat lude machen 1285 Tzu schanden ind tzu schaden, siet dis vroeder, Heeft [bracht] mijn here, mijn broder, Ditz komen van sijnre eynre dochter. Die ander is doch eyn wenich suysser Ind treckt den dräit den Cloto spijnt. 1290 Wanneir geboren is eyn kijnt Ende Cloto vort bracht hait, So komp Latesis, de hoem gieft Sijn leven so he dat lanxste mach. Mer id brijngt den droven dach 1295 Antrepos, die derde vrouwe. Sij brijngt droeffheit ind rouwe, Want sij bijst den dräyt intzwey, Dan en mach sij leven nyet me. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 40c. Diese deit mich die meiste pijne. 1300 Als ich en die jonffrouwen mijn Haven die lude tzu doegden bracht, So kompt mijn vrouwe mit hoere kracht+ Ende sleyt sij doet al-gader. Ende konst sij ouch, sij deyde mich quoder. 1305 E sterven hoesche lude ind wyse, Dan sij en alle der werelt prijse. In desen walt ben ich herumb Comen wonen mit mijnen jonffrouwen. Des sij sint sere en rouwen, 1310 Want van mijnen bruder dat quoet geslechte Is en die werelt so van machte Ende mit den luden so verhaven, Dat sij mich haven al verdreven, Ende megde eyn deyl van myr, 1315 Die edel sijn ind vrij. Die eyn is Truwe ind Schemlicheit, Hoescheit, Miltheit inde Wysheit, Wael-helen, Sympelheit ind Mäte, Wir wonen alle in dit gesete 1320 ind sijn uss der werelt verdreven. Ende mijne gespele [Jüno] hait mich gegeven Dat guet ind dat gesteyntze al-tzu-moel, Dat hie lijt en desen sale. Ende Pallas gaff mich mede, 1325 We dat kompt en dese stede, Dat he vromich ind koene Altzijt is en sijnen doen. Selve ben ich vrouwe van der mennen, Die yr nye en wolt gewynnen, 1330 Mer ich beide noch mit staden. Ich en wille uch noch nyet verladen, Want hedt geweist mijn wille, Ure hertze hedde gelegen stille Ain die jonffrouwe van Meilaen, 1335 Die mit kinde bleyff bevoen By uch, dat noch by der mynnen Groess heirschap sal gewennen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 40d. t.o. 41 Afb. VII. Hs. A, fol. 34a, 34b. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 41 + 1340 1345 1350 1355 1360 1365 1370 1375 1380 1385 Ure süster, die yr soeken vaert, Heft mich ouch unwert, Mer datz by mijnen gedoege, Want de sij mynt is hoere zu hoge Nä den dat hoere nü steit. Doch hait he pijne inde leit Geleden vele dorch horen wille. Hier-bie läyss ich sij ligen stille. Nü wille ich ouch, her ridder fier, Dat ir blijft ligen hier, Bijs dat he kompt, her ridder fijn. Sijn geselle läys ich uch sijn, Ende mijne ridder alle beide.’ Her Heinrich he sade: ‘Vrouwe, ich blijve hie harde gerne, Ure wille en steyt mich nyet zu weren.’ Mit-deme nam en altzu-hantz Die koningenne mit der hant Ende leyden tzu eynre kamer ynne, Dar he vant en allen sennen Schone jonffrouwen eyne partije. Vrolich stonden up die Jhegen honre vrouwen, Ende sij beval hon mit trouwen, Dat sij des ridders wael plegen. Die jonffrouwen, die dat sogen, Waren sijns harde blijde, Ende untfingenen zu den tzijde, Ende hadden mit hoem spel ind yoie. Der ridder, de wenich zu vernoy Was, bleyff en vreuweden dar Al umb ind omb eyn jaere. Ende dä sach he mennich wonder bynnen Van der groser koningennen Ende van den jonffrouwen, die doe woeren, Ende van jonffrouwen, die gevaren Quomen in/den sael bynnen Umb vonnisse zu der coningennen Dar der ridder keirde vele an. Nü lays ich van den edelen man+ Blijven ind wille uch soen Van Echitess doen verstoen, Des greven son van Athenen, Wie he van Constantinoble henenSchiet ind Margriete lies dar. Des bleyff hoem dat hertze swoer Ende quam mit erren mode. Nü müyss mich helpen Got der gude Dat icht also gerachen müys, Dat uch dunct zu horen süyss. [Boek IV] Hoere mynne, die mich dwinget, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 41a. + Fol. 41b. 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 Is die sache, die mich bryngt Tzu volmachen dit gedicht, Dat achten were bleven licht, Want ich ben so ungestede, En[de] dede eyn die mirt raet, Mich allet stackelt dar-tzü. Dar-umb en dar ichs läyssen nyet. Mijn hertz dat sere untsijt. Des en ben ich alleyn ouch nyet, Mer we sij mit den ougen ain-sijt, Hait sij van natüren lieff. Ich wolde he hinge als eyn dieff, De hoere ungetrouwe were, Off yman de plege mit hoere Tzu wandelen, als ich hain gedoin, So sere hait sij mich en gedoin, Ende verwonnen als ich umb hoere pense, Dat ich mijn hertze so hoge vertzense, Dat ich en weyss wat ich sprech, Mer sij, die [die] volkomelich Alle doegt hait ain hoere, Keyrt tzu den besten wat dat were. Des müys hoer lonen Got, unse Here, Beyde nü ind ummerme. Hie läys ich van her Heinrich blyven, Ende wille uch vort beschriven + Van Echites van Athenen. Due he was gescheiden [van] henen Van Constantinoble, dar [h]y Hadde geläyssen die maget vrij, Magriete, dar ich voer aff sede, Voer he mit groeser sericheide Tzu huyss wart ind lyes sij dar. Tzu sijnre muder sade he offenboir: ‘Vrouwe, nü ist uch wale komen. Die maget haet ir mich benomen Mit uren gefenijnden hertzen. Id sal uch alle ure leven smertzen, gelouvetz, want icht uch seede, Dede ir hoer ey-nche archeide. Nu var wir tzu huyswart mit bliden synne.’ Die muder sade: ‘Lieve mynne, Ir hait unrecht al/tzu groet. Wat mach ichs, dat unss der keysser untboet Ende he sij unss nam, due wir dar quomen? Grieken is sijn altzu-samen, He mocht lichte unss me nemen.’ ‘Moeder, als müys man mich verlemen Mit eynen swerde, ich sal Sijn so quoet, dat [dar] die werelt all Sprechen dar-aff sal van mijnre undoet.’ ‘En-trouwen joncher, dat en is so quoet Nyman alz uch de uch geit ain’, Sprach der vrouwen wagenman. Echites wart rosende sere, Ende sade: ‘Over en des duvels ere. Wilt ir mich des mijns underwinden?’ Sijn swert he verdroech, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 41c. 60 Dar he den wageman mit slüych Dat houft aff, dat viel up die erde. Die moder, die sich erveirde, Riep: ‘Her heren, helpt mich saen. Ich vorte he mich sal ersloin.’ 65 Des greven ridder schoessen tzu Ende wolden hoem dat swert nemen due. Echites wart al ver-woet.+ Wat ridder he ontmoede, Verdede he ind sluych zer doet. 70 Des hadden sij den anxt so groet, Dat sij vluwen wat sij muchten, Hon was leit dat sij vochten. Die moder smeychde den son, Ende der vader dat tzu gone 75 Mit vreden quomen tzu lande. Dede he hoen eir sij quomen. Nyman en dorsten machen gram Noch wandelen mit hoem twijnt Dan Evax, sijnre moeder amben kent. 80 Dat was altoes sijn nauste roet. Wanner he dede eynich quoet, So en dorsten nyman kastien, Noch schelden, sonder verspien, Dan Evax al moder eyne. 85 Missade hoem yman, was he groes off cleyn, Den slüych he doet sonder genäde. Wat overdäde off wat quoet He dede sijnen vader off moder, En konsten nyet gemachen vroder. 90 He was so quoet ind so undedich, Dat he nyman en was genedich. Nyman en al des vader lande En konde hoem gelasteren dat were schande, So-dat en alle Grijeken wart nuwe-mere, 95 Dat Echites der quoetste were, De ye wart van wyve geboren. Die moeder woelde wael zu voren, Dat he verdroncke in die Dünauwe, Off dat en eyne quode vrouwe 100 Mit hoere leiden uss/den lande. He dede hon so menge schande Ende so mennich vernoy offenboir, Dat pijnlich zu vertrecken were. He hedde decke die muder doet 105 Off den vader, mer dat hoem verboet Evax, [de] sade, dat he tzu quode Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 41d. 42 + Dede, des he nyet en dede. Suss dede he den lande pyne Ende ertzornt ouch die vrunt sijn. 100 Van Athenen der rike greve, De sijnen onwille hadde dar-ave, Lach tzu eynen tzijde by sijnen wyve. ‘Vrouwe’, sade he, ‘nü sijn wir wale katijve Vor anderen printen in/den lande, 115 Ende haven guet mengerhande, Hedde onss Got rast geläten, Dar wer sij gerne aff bedden genomen, Ende were onse son an doegden komen Gelich ander heren kinderen, 120 So were onse ruwe mijnre. Mer neyn he, Got hait unss geploget. Des ben ich der droefste den yr ye gesoegt Ende lijde torment mit rouwe.’ ‘Here’, sade Nychea, die vrouwe, 125 ‘Noch vesier/ich eynen roet, De unss nyet en were quoet, Dat wir senten ain die jonffrouwe Tzu Constantinoble up trouwe, End[e] untboeden hoere unse verdriet. 130 Tzworen, sij en is so dorpers nyet, Sij en sal wirken nä unsen räde Ende helpet menren unss verdriet. Sy en hast Echites ouch nyet sere, Denck ich, ind sal sijne ere 135 Gerne sien ind unse raste. Ende helt sij sich dar jhegen vaste, So sulle wirt den keysser untbieden Ende den anderen sijnen luden, Dat sij is hoer bidden durch unse verdienen. 140 Ich en wene nyet wir en sullen sien Unsen son en besseren punten her-mede Ende mijnren sijne quode seede.’ Der greve sade: ‘Vrouwe, id is mich lieff.+ Got layst komen nä unsen gerieff.’ 145 DEs anderen dachs due die grevenne Up-stont, mit droven synne, Rijeff sij eynen clerck zu hoere, Ende dede schriven offenboir Eynen brijeff ain die jonffrouwe. 150 Der sij bat up al trouwe, Dat sij Echites hedde genoede, De so sere is en quode, Dat Got untfarmen müys. Ende wilt sij, wer gekrigens wael buet, 155 Dat sij en untboede ind hoem sede, Wolde he van hoere gonsticheide, Dat he sich müyst proven bat. Dies boeden sij hoere up al dat, Dat sij ummerme durch hoere 160 Mochten gedoin wat were, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 42a. + Fol. 42b. 165 170 175 180 185 190 195 200 205 210 215 Doch weirt durch hoere al komen Ende sij hedt eme benomen, Ende sijet widder bij hoere erkrigen, Ummerme sulden sij hoere nygen. Due dese brijeff was ge-schreven, Deden die grevenne geven Eynen knecht, den sij bevall, Dat he id wale dede all. Der knechte sade, he soldt doin. Düe vüer en-weich der gartsoen Tzu Constantinoble, dar he vant Magriete, die maget valeyant, By der jonger keyserennen, Die sij hadde en allen synnen Liever dan yman mochte. Den keyser dat selve docht, Dat sij were wert mere eren Dan he hoere dede off ander heren. + Soe wael gement [dat] [was] sij dar. Der bode grüet [sij] offenboir Die jonffrouwe due he sij sach. ‘Jonffrouwe’, sade he, ‘wat he mach, Gruyst he uch mit getrouwen synne Van Athenen der greve ind die grevenne. Ende senden uch desen brijeff, Ende bidden uch, also lieff Als ir haet hon wael-varen Ende sij uch ouch betruwen tzworen, Dat yr duet dat dar bynnen stoet, Off sij en mogen nyet hon leit Den dach verwynnen dat sij leven. Alleyn mogt yr hon troyst geven.’ Due die maget dat verstonde, Dacht sij en hoeren müyt: ‘Ditz yet guetz dat sij willen. Mach ich nochtan, ich sal stillen Honnen tzoeren ind hon leyt.’ Den brijeff sij due up-snet, Ende lass dat dar geschreven stonde. Ende due sij was wael vruet, Sade sij tzu hoere selven due: ‘Ende wat sal ich vangen tzu? Die vrouwe hait mich misdoen sere. Doch ben ich omb horen wille hie untfoen, Ende man mich vele eren duet. Al hedde ich al mijns vaders guet, Man en mocht mich nyet doin mere eren. Ende die misvart des joncheren, Die dert mich boven al tzu-moel, Want guetz so gan ich hoem wale. Des haet he jhegen mich verdient, Dat ich ben sijn getrouwe vrunt.’ T[z]ü den knechte sade die wael-gedoin: ‘Mijn vrouwe, die mich süeket ain Tzu untbieden yren son vrij,+ En haetz nyet jhegen my Verdient, dat mach ygelich kynnen wel. Noch en wille ich hoere nyet tzu fel Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 42c. + Fol. 42d. Wesen, ich wilt gerne ain-goin.’ 220 Eynen brijeff schreiff sij soen, Ende ontboet den jonchere Echites, den sij gruest sere, Ende bat hoem, dat he queme tzu hoere, Want hoer wonderde offenboir, 225 War-umb dat he hedde geläyssen. Due vuer der boede sijnre sträyssen Ende nam orloff ain die maget. Der bode vuer en-weych onvertzaget Widder tzu sijnre vrouwen wert, 230 Derre he dede verstoin zer-vart, Dat wale were volgoin sijn dinck Ende dat en die maget wael untfinc. Die vrouwe, die des wart harde blyde, Hiesch den knecht zu den selven tzijde, 235 Dat he tzu Echites ginge, Ende geve hoem den brijeff sunderlinge. Der bode dede der vrouwen beheisch, Ende geit dä Echites steit Sere tornich ind ungehüre, 240 Ende hadde sijns vader koch int für Geworpen, umb-dat he nyet En hadde gemacht, dat he hoem hiesch. Der bode knyde, due he yn sach, Ende boet hoem guden dach. 245 Echites sade ouch zu den boede: ‘Ir en vluwet, ich sloin uch doet, by Gode.’ ‘By Gode, jonchere, Dat were misdoen harde sere. Man sulde ummers wael untfoin 250 Boeden, die van lieven quemen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 43 + 255 260 265 270 275 280 285 290 295 300 305 Want alst die vrundynne vernemen, Wystens sij is hoem danck groet.’ Mit-deme he hoem den brijeff boet. Dat eyrste dat he den segel sach, ylde he sich wat he mochte Umb tzu wessen wat dar-ynne stoende. Ende due he id wyste, so wael-gemoet Was he ind so vro van synne, Dat he sade: ‘Got, dar wer ynne Gelouven, haet noch die smale Mijns nyet vergessen al-tzu-moel, So is noch doget ain mich geboren, Anders ist ouch al verloren.’ Tzu sijnre moder due he ginc. ‘Vrouwe’, sade he, ‘nü hulpt my T[z]u bereiden mijne vart. Ich wille tzu Constantinoble wart, Dar so wille ich ummers wesen.’ Die grevenne sade mit-desen: ‘Lieve, des help ich uch gerne, Nä-dat yrs nyet en saet tzu scherpe.’ ‘Neyn ich, muder, ich wilre varen Ende morgen rijden sonder sparen. Nü helpt mich so tzierlich, Dat ich moge eirlich Varen, als ich hain geplogen.’ ‘lyeve son, wir sollent gerne doin tzworen.’ Nychea, die [was] harde blijde, Sade tzu den selven tzijde Hoeren guden man, den greve, De dar harde blyde was ave Ende deden harde wale bereiden, Ende mit gesijnde wael geleiden. Mit schoenre meynügen bestont he die vart Tzu Constantinoble wart, Ende reyt so lange dat he quam. Dat eyrste dat yn der keysser vernam,+ Dede he yn untfoin harde wale Ende sijn gesinde altzu-moel. Doch ginck he en die kamer bynnen Tzu der/junger keyserennen Die he liefflich untfinc. Due ginc vort der jongelinc Dar he die maget van Lymborch vant, Die he nam mit der hant Ende gruet sij harde vründelich, Ende vroegde hoere, wie sij en dat rijch Wonen mocht ind wie sij dede. Die maget was harde gestede. ‘By Gode, jonchere, harde wale. Ende wat doent sij zu uch wart al-tzu-moele, Mijn vrouwe, ure moder, ind ure vader, Sij sent gesont alle gader?’ ‘Jae sij, jonffrouwe, Got sij is geloeft, Ende dien yr sus wael hoeft Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 43a. + Fol. 43b. 310 315 320 325 Jonffrouwe, datz wale by mijnen wille. Wat ist, lijt noch ur hertz stille Ende ist an nyman geneist?’ ‘Jonchere, hie-ain ist dat swigen beest, Bijs wers haven besseren stade. Tzu-woren so vele guder däde En[de] hain ich van uch nyet horen gewagen, Noch uren frunden, noch uren mogen, Dat ir jonffrouwen soken soudt Off myn van hon haven wolt. Mer noch mocht wale geschien Des nyet en hait gesien, Mer man sait, dat vort ich al, Id kroempt vroech dat tzu hoeke sal. Ende pijne ist mengerhande Alde honde doin goen en bande. Des vort ich mich harde sere. Morgen sulle wir bass, jonchere, + Tzu gader sprechen mit guden staden. Ir sult mich sagen, ich sal uch vrogen, Des ich vroder ben dan yr, Ende ir sult widder räden mir, So-dat wir gude gevrunde blyven, Ich wille uch al nyet verdriven.’ + Fol. 43c. 330 DEs aventz was wael untfoin Echites ind groese ere gedoen. Ende sass ind as by der jonffrouwen, Die begensel was sijns rouwen, Ende ensel mach wael wesen. 335 He diende hoer, als wir lesen, Hoeschlich so he dat beste konst, Want he is hoere van hertzen gonst. Der knechte, de bij der maget sat Ende guetz dranck off ass, 340 Sade: ‘Jonffrouwe, durch Got genäde, Al haet sij uch by quoden roede, Mijn muder, verwort, Ich hain mich gepijnt mit al mijnre maicht Dat tzu besseren, war ich konde. 345 Aye, off mirs Got günde, Dat ich ure trouwe yrworve, Ure mijnne, e ich sturve. Ich soütz tzu blyder leven. Mijn wael-vart mogt ir mich geven 350 Ende anders nyman dan ir. Ende wilt ir ouch, yr moegt mir Brijngen widder en alle dien, Des man mich sach bis noch plijen. Nü untfarmt uch mijns dorch Got genäde, 355 Noch hoff ich, id en is nyet tzu spoede. Nu troest mich, schone, want ain uch steyt Mijn wael-varen ende mijn leyt.’ Magrete, die wael haet verstoin Wie id mit Echites is vergoen, 360 Ende he noch tze dogt widder soude Hoem bereiden, up-dat sij wolde,+ Hoer untfarmdes wale sere, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 43d. 365 370 375 380 385 390 395 Ende dacht: ‘Tzworen, dis jonchere Haet mich erloist uss der noet, Ende gedoen tzu ere groess, Dat ich en wale van hertzen mach. Want sicher dat erst dat ich en sach En mijne droeffheit mich getruwe, Ende loest mich uss den sworen ruwe, Tzworen des ben ich sijn frunt sere.’ Due sade sij: ‘Bij Gode, jonchere, Ir haet dorch mich vele gedoen Ende mennich vernoy widder-stoen. Des ben ich uch van hertzen vrunt, Mer noch en haet ir nyet verdient Ain jonffrouwen tzu suken mynne. Want we so is van uren bekenne, Lastert mijch usser-mayssen sere, Ende dat were groes unere, Dat man tzu eynre jonffrouwen sede: Sij haet dat alle die werelt verleit. Mer ich rode uch wat ir duet. Wert ridder van prijse guet, Ende keirt uch tier eren wart, Want mijn herte so begert. Wert ir vrome ind verdient irs Ende koempt yr en der werelt prijs, So sal ich uch mennen sonder begeven, Ende, mach geschien, sullich worteyken geven, Dat yr mich sult trouwen gerne. Al hain icht gesacht tzu schertz, Dat eyn kouffman were mijn vader, Dat is schertz allet gader. Ich ben van edelen lüden geboren, Als ir sult her-nä horen. Nu proefft uch wale, siet sicher des, Dat yr siet mijns hertzen kies.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 44 + 400 405 410 415 420 425 430 435 440 445 450 EChites, de wael tzu gemake Wass umb der jonfffrouwen sake, Sade: ‘Schone, sal ich verwijnnen Mogen noch mit guder mijnnen, Mit doegden ind mit vromicheiden, Tzworen, so wille ich mich bereiden Tzu eren ind tzu doegden wert.’ ‘By Gode, jonchere, ich begert Van uch me dan van al dat leeft Off dat Grieken bennen heeft, Sonders mijns selffs broeder, Off mijnen vader inde mijn moder, Die ich en sach en mennich joer.’ Echites sade: ‘Suysse kare, So wille ich ummer ridder werden, Tzu den neysten dage off tzen derden.’ Hie-mit wass in/den sael gessen. Die tzwey, die tzu samen hadden gesessen, Schiden harde blidelich. Echites ginc tzu den keyser rijch. ‘Here’, sade he, ‘west ir war-by Ich her nü komen sij? Ich solde gerne ridder wesen.’ Der keyser sade mit-desen: ‘Jonchere, dat doin ich harde gerne, Up-dat irs nyet en sant tzu schertz.’ ‘By Gode, here, neyn ich nyet. Ich wert over-morgen, off irt gebiet.’ Der keyser [sade]: ‘Tzworen dat sij. Ende we sal ridder werden mit dich?’ ‘Here, mijn knape, Evax der schone, Mijnre muder amben son.’ Der keysser sade: ‘Dat sij, mit Gode.’ Due schieden sij mit blyden mode. EChites de ginc sich bereiden, Ende Evax sonder langer beiden. Des anderen dachs däde sij maken Wat hon gebrach tzu bonnen sachen.+ Ende west ouch wale dat, Dat jonffrouwe Magriete ouch nyet en sat ledich zu al/sulger noet. Sij hadde den erst harde groet Omb tzu machen menger-hande Wopen-rocke inde garlande Als zu ridderschap behoirt, Ende gaff sij Echites vort, De id van hoer wael ontfinc. Des anderen dachz, due die sonne up-ginc, Stont up Echites ind sijn geselle, Evax, dar ich aff tzelle, Ende bereiden sich tzierlich. Due quam van den keysser rijch Die jonffrouwe ind hoer gespele, Die sijns nomen waer vele, Ende behaegde hon harde wale. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 44a. + Fol. 44b. 455 460 465 470 475 480 485 490 495 Van Lymburch die kusche smale Sade: ‘Jonchere, nyempt van mich Diese schoenheit. Ich wille dat yr So uch prueft alz ich uch gan, Want sullich dregt der liefste man Den [ich] ye gesach up ertrich, Van silver ind van eynen lewe rijch Van kele mit eynen stertz dorch-spletten. Ich wille wale dat ir wettet, Dat ichs uch van hertzen gan.’ Mit-deme ginc der edel man Tzu messen wart ind sijn geselle, Evax, dar ich aff telle. Ouch hadde der keysser hoem tzu eren xx ander joncheren, Ende alle hoger lude kynder, Mit hoem doen bereiden gynder, Ende wolde sij mit hoem ridder maken, Die harde blijde van der saken Woren ind quomen ouch tzu messen wart. ygelich brach umb sijn haltz eyn swert + Ende gingen stoin sijde ain sijde. Echites de wartz harde blijde Ende als messe was gedoen, Quam der keysser vort ge[g]loin Ende sade: ‘Her heren, dat verstoet Dat yr hie nü ain-goet Eyne hoge orden ind eyne werde. Ir sijet schuldich, mit den swerde Tzu beschirmen die heilge kirch Ende mit worden ind mit werke.’ Ende düe he vor Echites quam, Sijnen rechten spoer he nam Ende spienen hoem umb sijne vüet. Dar-noe gort he hoem dat schwert guet Ende gaff hoem dar-mede halslach, Ende sade tzu hoem: ‘Uch mach Desen slach gedencken ummerme, Hait yr dogt ind ere.’ Due machde he die ander ridder mede Also als he Echites dede, Ende also dit was gedoen Wolden die heren essen goin. HEr Echitess dede creyeren, We dat wolde tornyren, Dat he queme bussen der stat. Die nüwe ridder hoirden dat, 500 Worens usser-mayssen blyde. Her Echites dede tzu den tzijde ygelich eyn orss presentieren, Des man [hoem] sprach vele eren. Sij voeren alle tzu velde wart 505 Stoutzlich ind unverveirt, Ende vergaderent vromelich. Got, wie mennich pongijss rijke Dede mijn here, her Echites. Ich wene dat nyman en is, 510 De ye sach schoenre batalie, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 44c. 515 520 525 530 535 540 545 Dan dä was in comensalie. Die ander ridder, die dat soegen+ So schone untmode ind jagen, Vingen tzu wogen mede. Dat wonder dat dar Echites dede, Dat was onvertellich groet. War he sach die meiste noet, Dar machde he sich en die perse. He warp eynen van den orss, Den vroemsten de up dat velt was, Ende was geheissen Düctelas, Ende was here van Resijne. Stat ind lant was al sijn. Dat ors nam her Echites, De dar harde blyde aff was, Ende sandt id van Lymburch der jonffrouwen, Ende bat hoere up gerechte trouwe, Dat sij neme dit gewen, Want id is sijn eyrste begen. Die maget untfienckt blidelich. Ende Echites vacht so vromelich, Dat alle die-gene die en soegen Saden, dat sij nye en honnen dagen Nyman segen sich proven bat Dan Echites dede vor die stat. Sij saden alle, müchte he leven Ende wolde hoem Got gracie geven, He worde van al/der werelt blome. He quam alwege gelich den strome De den torn vür hoem nydder-drefft, So he me strijt, so he me stijft, Mer wart williger vele. He velde mengen en den spele. Die lude saden wael tzu voren, Dat nye en geschiede en teponoren So voel vromicheiden, So dar geschiede an der heiden. Mer al dat doen dat dar is Hadde alleyn her Echites. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 44d. 45 + Die jonffrouwe, die tzu-hoirde, Behaegede wael die wort Ende sijn doet noch bass. Due quam der keysser van der stat Ende der up-nemen due. 555 Due en dorst nymen me doin tzü, Mer gingen alle tzer herbergen wert. Her Echites dede sich zer vart Untwopenen ind vuer tzu hove wert. Ende due he durch alle die sträyssen vert, 560 Wart he van mengen geprijst Ende mit den vingeren gewijst. 565 570 575 580 585 + Fol. 45a. Due her Echites zu hove quam Ende hoem der keysser vernam, ‘Here’, sade he, ‘siet wille-komen. Tzworen ind Got, yr sier vrome, Wilt yr die wopen hantieren.’ Sere ginck man yn feistieren Ende eren we en ain-sach. Nyman en die werelt in mach Machen ridder so guet, Als dat man hoem ere duet, Ende umb die vromicheide Ende arbeydent gerne inde sere. Her Echites ginc zu-hant Dar he die maget van Lymburch vant Ende gruet sij harde hoeschlich. ‘Here’, sade sij, ‘Got van hemmelrich Muesse uch geven gelucke inde sege Beide nü ind alwege. Ende danck haet urs presantz groet, Dat ir uch pijnet en was geyne noet, Mer doch verwindt ir mich dar-mede. So war ich ben en wat stede, Blyve ich ure vrundenne, Kondt ir noch me prijs gewennen. HEr Echites antwerde hoer: ‘By Gode, schone, war ich vaer, Mijn hertze blijft bij uch al/stille+ Ende nummer en müyss anderen wille 590 Got unse Here geven mich, War mert guet off quoet sij. Nü sal ich varen tzu lande wert, Ende wille mich so pruven up die vart Ende ouch en anderen lande, 595 Dat mijn vrunt, die mijns schande Gehat haven, sullens hon Beloven dat ich gebessert ben, Gans mich Got van hymmelrich.’ Die jonffrouwe sade hoeschlich: 600 ‘By Gode, here, dit hoere ich gerne, Ende dat en hoirt nyet tzu schertz, Ich gan uch harde wale wael-vart, Ich wolde yr keyser van Romen weirt. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 45b. Uch blyve ich van hertzen getrouwe.’ 605 ‘By Gode, so doin ich uch, jonffrouwe, Dar tzer selver stont.’ Due wolde he sij ain horen mont Küssen, dat sij widder-schiet, Ende sade, he en were noch werdich nyet 610 Tzu soeken an eynge jonffrouwe dat. He müyst sich tzeirst noch proven bat Dan he noch hedde gedoin, Dan solde sij id gerne untfoin. Echites nam orloff ain die smale 615 Ende [man] ginc essen in/den sale. He müyst sitzen tzu den tzijde boven neven des keysers sijde, Dar man hoem groese ere dede Ende groese werdicheide. 620 Nae den essen gingen sij slopen, Beyde ridder inde knapen. Her Echites nam orloff An alle die woren in/den hoff. DEs morgens, due der dach untspranc 625 Ende die lewerke sanck, + Stont up Echites ind sijn gesinde, Die alle keirden als blijde lude Ende voeren tzu Athenen tzü. Sij sanden eynen bode due 630 An den greve ind ain die grevenne, Ende untboeden hon mit bliden synne, Dat hon son ridder queme, Ende were eyn der beste licham Dar sij ye gewandelden mede. 635 Sijne manieren ind sijne seeden Weren en doegden gekeirt al, Ende leeft he, dat he werden sal Der vroemste van al ertrich. Wat weynt ir off yet blidelich 640 Der voer-bode wass ontfoen? Des en haet egeynen woen, Der greve was blide van den-genen, So woren al die van Athenen. Sij reden alle jhegen hoem uss. 645 Dar wart groes geluyt Van tabusen ind tabiren. Sij liepen en den melm strompen Mit den ors ind reden hoem jhegen. Ich wene dat [man] nyet mochte plegen 650 Eyns mans yet bass, Dan man sijns plach en die stat. Sijn moder was so blyde Ende sijn vader tzu den selven tzijde, Dat sij weynden van blijtschaff. 655 Also deden alle hon knapen. Nyman en konde uch irtzellen dat Die vreuwede die dar was en die stat. Die grevenne loefde seir Decke-wile Gode unsen Here Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 45c. 660 Van den gude, dat he hoer Hadde gedoen offenboir An horen son, den sij mendt. Dat sij en so vol doegden kendt, Des was man dar en vreuweden sere.+ 665 Tzu Eynen tzijde sade der here: ‘Moder, bereit mich, tzworen, Ich wille umb aventüre varen, Ende umb tornieren en vremden lande. So mach ich verwennen die schande, 670 Dat ich sus hie lige stille. Sere lige ich tzu mijnen unwille. Ich wille ummers henen varen. Alle die ye geboren woeren En deden mich langer beiden nyet.’ 675 Die muder sade: ‘Lieff, nü siet, Sijnt ir ummers wilt en-wege, Got unse Here de geve uch sege. Ende war-wert wilt yr tzien?’ ‘Ich saint uch moder, macht mich geschien, 680 In Vranckerich ind nyrgens el, Datz van tornieren alt spel.’ ‘Lieve son, nü saet mir, Inde we sal varen mit dir? ‘By Gode, muder, nyman nyet, 685 Dan ich alleyn als ir siet.’ Nychea, die dat verstonde, Wart drove en hoeren müyt Ende sade: ‘Son, yr wilt varen, Got de müyss uch bewaren. 690 Ons layst ir mit droeffheiden Bijs ir keirt, dae wir nä beiden.’ Due quam der greve tzu-gegoin, Ende vroegde der grevennen soen, Wie sij tzu unrasten were. 695 Echites [sade]: ‘Dar-umb dat ich vare In Vranckerich umb aventüre.’ Der greve saet: ‘Vaert tzer guder uren, Ende koempt so ir dat eirste mogt. Got gesterke uch en alre doegt 700 Ende werre uch van allen rouwe. Läest en tzer guder tzijt varen, vrouwe. Saet, wanne wilt ir henen varen?’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 45d. 46 + ‘Here, morgen vruych tzworen.’ ‘Dat müyss tzer guder tzijt wesen. 705 Man sal uch bereiden bynnen desen Al-tzu-moel ure behüeff. Vrouwe, laist stoen ure droven, Ich bens usser-mäyssen blide.’ Man bereide hoem zu den tzijde 710 Wes hoem gebrach. Des dags hadde he groes gemach, Ende he nam orloff over-al. Nu was he worden so lief getzall, Dat al-tzu-moel dat hoff tzworen 715 Umb sijne vart drove woren. 720 725 730 735 740 745 750 755 DEs morgens, du der dach up-ginc, Stonde up de schone jongelinc Ende dede hoem brengen sijne wopen soep. Ende alz he sij ain hadde gedoin, Quam sijn moder inde sijn vader beide, Die drüeve woren van den gescheide, Ende bevolenen [Gode] unsen Here, Ende hoeden hoem, dat he sich pijnde umb ere, [Ende] war-wert he sich bekeirde, Ende dat he des en liet nummerme Noch dorch kost, noch dor pijne. He antwerde der moder sijn: ‘By Gode, vrouwe, neyn ich nyet, Want mirt beval ind hiesch Die schoenste wael-gerachde smale, Die vogt blijft al-tzu-moel Van mijnen hertzen, war ich vare. Ende Got unse Here de geve hoer Al hoere begeren dach ind nacht. Want sij haet mich, off Got wilt, brachte Uss groeser quoetheit, dar ich was ynne, Ende bracht in anderen synne. By-deme dat sij geloeft haet mir, Dat sij mich hoere mijnne geve, Woe ich eynge doegt verdiene. Nu salt guet sijn tzu sien+ An mich, wat menne wirken kan, Der ich ben eygen man. Nü geft mich mijn ors, id is tzijt.’ ‘Man sal, die-wile yrt Begert ind ummer haven wilt. Ich wolde sij, die uch haet gestilt, Were van also hogen konne, Dat man hoere urs gerne gonde. Want up-dat sij edel were, Ich en weyss nyman, die ich wolde vür hoere Dat ir getruwet hedt sicherlich.’ Due bracht men dar eyn orss rijch, Dat man tzu rechte mochte loven. Due spranc he en den sadel boven Ende beval sij tzu Gode alle. Nu huden Got van misvalle, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 46a. + Fol. 46b. Want he rijt henen synre sträissen Ende haet dar drove lude geläissen. 760 Nu rijt der ridder sijnre verde, De sere prijs ind ere begerde, Mengen dach achter-eyn, Dat he dinc en sach egeyn, Dar he prijs ain mochte bejagen. 765 He reit busch inde hagen, Mengen berch ind mengen dall. Id docht hoem groess ungeval, Dat he egeyn wonder en sach. Eyn-werff quam he up eynen dach 770 Gereden en eyne woestijne, Dar [he] [die] cleyn vogelijn Songen mennich-faut. Schone ind grüin stonde der waut. Dar wart he dincken up en dale 775 Voel umb die schone smale Van Lymborch ind umb hoere doegt. Ende wie sij en hait verhoegt, Die hoem sijn hertze bynnen So sere verblijt in allen synnen, + Dat nyman vertellen en mochte. Die-wile he reyt en dese gedacht, Quomen jhegen hoem tzer steden xx schoinre mede gereden. Sij negen den ridder ind leden. 785 Der ridder, de vol vrolicheiden Reyt [ind] van mennen, en achdes nyet. Mit-deme he noch komen siet xx schoinre knapen ind me, Die weynden usser-mäissen sere, 790 Leeden hoem, swegen stille. Der ridder, de wale sijnen wille Hadde van den gedacht, dar he was ynne, Dacht me umb die menne, Dan he dede umb hoere misquame. 795 Die schone, dar he gerne aff neme Troest, machden so bliden van synne, Dat hoem hon ruwe nyet ginc ynne. Due reyt he vort ind haet versien Komende jhegen hoem mit-deme 800 xl hoescher vrouwen tzu moel, Die alle woren bleyck ind vale, Weynende als die ander däden. Sij leeden den ridder mit staden Ent jhegen hoem sonder merre. 805 Der ridder bleyff als he was eir In sijne gedacht even eyns, Des en gruet he honre geyns Ende liet sij lijden ungegruyt. Mit-desen he noch untmode 810 Drissich vromer Ridder wale, Die ongedoen al-tzu-moel Woeren ind drove sere. Noch negen sij den here Ende he liet sij alle lijden. 815 Die menne hielden tzu den tzijden Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol 46c. 820 825 830 835 840 845 850 855 So sere denckende, dat he nyet In achde, dat he sij liden siet. Ende due sij alle leden woren, Quam eyn knecht nä gevaren Up eyn hout mager pert,+ Als eyn de sere nä vert. Dat Eyrst dat he den ridder sach, Boet he hoem guden dach. Der ridder en hoirt is nyet, Want die menne hoem en liet. Der knechte sade: ‘Here, war-by En[de] sprecht ir [nyet] jhegen my? Wat hain ich jhegen uch misdoen? Ir sult sulchen ontmoeden soen Dar yr sult jhegen sprechen muyssen, So dorperlich sal he uch grüyssen. Dat vorte ich usser-mäyssen sere, Ende yr siet so schone here, Dat mert were usser-mäyssen leit.’ Mit-deme he ain hoem reit Ende grüet en harde vruntligen. ‘Here’, sade he, ‘dat uch Got van hymmelrich Gelucke müyss geven ind sege. Vaert eynen anderen weich ewege, Want ir ontmoet hie sicherlich Den duvel selve sicherlich. Jä, quoder man mocht nye gewesen.’ Der ridder antwerde mitdesen: ‘Lieve knecht, we is hi[r], Off wat mach he schaden mir?’ ‘Ich saint uch here, wilt ir tzworen. Begende ir eynge lude varen En desen weich, den ir koempt, Off hait yr uch yet gekrompt, Dat yr sij nyet en ontmodet, Off lede ir sij ungegruetet Also alz ir mich dodet? So wenen sij, dat ir sij versmoet, Ende so is hon rüwe tzu groess. Sij wolden sijn alle doet Ende sij hedden yet genoden, En-deme dat sij woren untladen Van der groser swore pijnen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 46d. 47 + Die hon alle hon leven sullen schijnen. 860 Nochtan sint id all edel lude, Mer id sijn drove lude, Here, ind mach uch sagen wye. Der ridder, de volget mir, Is here van desen walde, 865 Dar node yman en rijden sulde, Kindt he wale sijne quode doet. He is der wreytste offenboir De ye ridders name untfinc. En[de] is keysser noch coninc 870 In dese werelt den he untsiet. He en leyt sij mit vreden gedüren nyet Dese heren van den lande, He deit hon pijne ind menge schande. Hon arm volck sleyt he doet, 875 Den rijken deit he pijne groet. He brijngt sij her en desen walde, Dat sij legt mennich-valde Müyssen lijden ind verdriess. Sij en mogen anders essen nyet 880 Dan born ind broet. Des sent ver/nä van honger doet. Ir soegt die heren ind die vrouwen Al durch-pijnget dorch rouwen, Want he hait sij, datz woir, 885 Gevangen gehaüden mennich joer. Ende nü duet he sij anders varen, Dar sij sullen haven tzworen Dübbel verdriet ind pijne, Want ij werff steyt hon des dags zu sijn 890 Gegeisselt mit starcken remen. Hoem en is en woirheit nemen, Segen sij ain yr karmen, Id sulde hon sere untbarmen. Sij en mogen eyn wort sprechen nyet. 895 Spreichen sij end wist he is yet, Sij moestent entlich besterven. Sus muyssen [sij] alre vroude derven+ Durch den gruwelichen tyraen. Here, man saet ouch, dat en wan 900 Eyn groess dwerch ain eyn wij. Ich en wene nyet hoem en [sij] sijn lijff Harder vele dan eyn stein. Al were he geeloven en tzweyn, Igelich stuck bleve mere nochtan 905 Dan enge drij ander man. He is so sere undedich Ende alle den luden ungenedich. Here, dar-umb roede ich uch wael Dat yr schuwet den tyraen fel 910 Ende vaert eyne ander sträisse. Van hoem en kompt uch geyn beräit.’ Due her Echites dat verstonde, Dacht he en sijnen müyt: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 47a. + Fol. 47b. ‘An desen ist vergaderen quoet, 915 De so menge undäit Hait gedoen so groesen heren. Ende wie solde ich hoem untfarren, Ich en bleve van hoem doet? Nochtan durch geyne noet 920 En sal ich hoem schüwen die straysse. Doch hain ich liever dat ich läysse Eirlich vär hoem mijn lijff. Ende wat solde sagen dat schone wijff, Die ich myn vür alle die leven, 925 Dat ich dorch tzale sulde begeven Den weych, den ich hain bestoin? Ich salt ommer volgoin Den weich, den ich hain begonnen, Willetz mich Got unse Here gonnen.’ 930 Due nam he orloff ain den knecht, De sade: ‘Here, ir hait unrecht, Dat yr nyet en hoirt nä rade. En kompt dar uch aff quoet, Dat en sal tzu rechte nyman clagen. 935 Ir mogt noch wale ure lijff untdragen, + Wilt yr schuwen ure doet.’ Der ridder sade: ‘Durch geyne noet En lies ich, ich en solde vort varen. Got de müyss uch bewaren. 940 Mich rädert, weyss ich wale, durch guet. Mer Got hude uch, ich müyt Entligen vort rijden.’ ‘Here, nü ind tzu allen tzijden Müysse uch Got unse Here hueden 945 Ir untfarmt mich harde sere huden.’ 950 955 960 965 970 DEr nuwe ridder van Athenen Vuer vort en-weych henen Den weich, den he hadde bestoin. Unverre was he sonder woen, So ontmode he komen gereden Eynen ridder mit overmodicheiden Dravende gelich eynen barleboen. Ende he hadde versien soen Den ridder, de hoem quam jhegen. Due rijeff d[e]r unseynde degen: ‘Sait, vylain, wanne kompt ir, Ende wie dort yr thegen mir Komen her en mijn forest? So helpe mich der heilge Geist, Ir müyst id untgelden mit den balge. Ich hynge mich liever ain eyne galge, Dan ich uch mich liess untkrüpen. Ir en mogt mich nyet me untslüypen Dan die ander ridder haint gedoin. Ir müyst komen mit mich gevoen, Off ich sal uch hie tzer doet Sloen. Kiest, wilt yr, die menste noet. Eyn van tzwey müyss ummer wesen.’ Echites antwerde mit-desen: ‘By Gode, her ridder, nü west wel, Al weirt ir noch also fel, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 47c. 975 980 985 990 995 1000 1005 1010 Ich en geve uch uss mijnen kop nyet Eyn hoere ind ir mich quijte liest. Mer ich wille kalengeren [Alle die frouwen gudertieren+ Die ich mynne ver alle die leven Dat ich dorch tzale wolde begeven Den weych den ich hain bestoin Ich sal ummer volgoin Den weich den ich hain begonnen Wilt is mich Got unse Here gonnen Due nam he orloff ain den knecht] Alle die frouwen guder-tieren, Die ich untmode en deser sträissen.’ ‘Nü en mach ich langer nyet layssen, Ich en müys uch ure leven corten.’ Due ginc he dat ors mit sporen hurten Up Echites, de sijns gerde En so vromelich gebeirde, Dat wonderen mach ygel[i]chen mensche. Der ridder hadde eyn orss van wynsch, Ende hoger wael eynen vuet Dan Echites, ind noch also guet. Id hiesch Ferant, der ridder Morant, Der felste de was in al dat lant. Ende gerachde Echites so Up den schilt, datz unvroe Echites wael-nae bleven was, Doch müyst he vallen int grass, Wolde he off en wolde. Echites, de node solde Lange ligen, hadden weder So geracht, dat he neder Mit hoem ouch tzer erden lach. Echites, de en ligen sach, Woende hoem wale untschiessen due, Mer Morant stont up due Ende ginc Echites jhegen, De jhegen hoem scheyn ungedegen. Morant sade: ‘By Gode, katijff, Du müetz hie laissen dijn lijff, Dan lies ich umb geyne have.’ Echites sade: ‘De uch geve Eyn hoer uyss sijnen kynne Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 47d. 48 + 1020 1025 1030 1035 1040 1045 1050 1055 1060 1065 1070 Tzu schonen, he hedde wael den duvel ynne.’ ‘Nü huet uch. Van desen slage Blyve ich urs quijte al ure dage.’ Due hueff he dat swert mit beiden handen, Ende woende Echites sloen tzen tanden. Mer dat Echites dar jhegen druych Den schilt dar he so up sluych, Dat he so starck nyet en was He en müyst vallen int grass. Morant, de en vallen sach, Gaff eynen groesen slach, Ende sade: ‘Wat ist? Wilt eyne poppe Mich suss sere louffen op, So hain ich lange genüich geleeft.’ Echites, de gehoirt heeft Sijn geclap, he spra[n]ck op Ende gaff hoem eynen clop Op dat houft, dat he strüchelde neder. Gerade stont he up wedder, Ende sade: ‘Wicht, wat meynst dü? Woltü dich noch werren nü? Jäe du, dunckt mich, sommer mijne ere. Id müedt mich nü so sere. Kennen vliegen suss sere bijtten? Ich sal dich mit desen slage so smijtten, Dat du strijden nü salt layssen. Dan wille ich varen mijnre sträissen.’ Due vertoech he dat gude swert, Dat eyns konincrijch was wert, En woent hoem tzu den halse sloin. Echites spranck besiden soen Ende liess liden den slach en die erde. Echites, de sijns gerde, Haet noch dat swert verhaven Ende haet hoem eynen slach gegeven Dat he aefsch-recht viel in/den sant. Ende Echites spranc al-tzu-hantz Tzu hoem ind nam hoem dat swert, Dat he sere hait begert.+ Morant schoess up en erren mode, Ende sade: ‘Du deytz als der frode, Dat du neyms mijn swert. Id is menger marc wert. Want id smede Vylant Ende is Mimmeninc genant. Id vuerde Wedige der kone, Mer du salt voel tzu doen Haven, woltü id mich untfoeren.’ Due woende [he hoem] tzer selver uren Mit den vüesten schiessen tzu. Mer Echites ontmoeden due Mit Mimmeninc up dat hoeft boven, Dat he hoem haet den helm gecloven. So solde [he] dat houft, mer dat besiden Dat swert schoess zu den tzijden, Ende gerachden boven die ore, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 48a. + Fol. 48b. 1075 1080 1085 1090 1095 1100 1105 1110 1115 1120 1125 Dat he sij hoem sneit al doer Ende sijn kynne mit untwe. Her Echites sade: ‘Dede uch yet we, Her ridder, saet, der vliegen-bet? Ich en wene nyet de uch noch smete Sulge slege sulden sij uch derren.’ ‘Wat ist, macht yr ure schertz Mit mich, vüel korpersoen? Nü müys ich uch ure ende doin.’ Mer also he en woutz nyet Her Echites, de en komen siet. he hüeff dat swert ind haet in geracht Boven up dat hoeft, ind haet hoem gemacht Eyne groese wonde tzen snede. Der slach was ouch so swoer mede, Dat he pletlingen viel up die erde. Her Echites, de sijns begerde, Spranc hoem gerade up den licham. Morant sade: ‘En des duvels name, ben ich nü komen tzu kentz handen. So mennich vernoy, so mengen tzoeren + Ich vromen luden dede tzu voeren, Nu spelen kinder mit mir.’ Her Echites sade: ‘Ich rade dat yr Up-gevet uch ind wert mijn gevoen, So is urs genode vort-ain.’ Morant, de verwoden woende, Saet: ‘Ist dat ir weynt, Dat ich sij verwonnen? Id en is ridder so vrome under der sonnen, Al weirt dat he uch tzu hulpen queme, Dat ich en untsege en des duvels name Ligt van mijnen starcken lieden.’ Due woende he mit sta[r]ckheiden Hoem entwrasstelden, mer/he en konde. Suss loegen sij lange stonde Dat sij beide so mude woeren, Dat sij eyn kent van .v. jaeren Soude den vroemsten van hon tzwen Haven ave-geslagen dat beyn. Sus lägen sij eyne lange wile, Dat man wale ginc eyn halve mile. Due wart he dencken umb die smale, Die sij[n] hertz haet al-tzu-moel, Ende wie sie en hiesch vrome wesen. Ende he wart mit-desen So wael gerust, dat he up-spranc, Des mocht he der schoenre wessen danc, Ende machde hoem den hals al bloet. Morant he untsach die doet, Nochtan in wolde he bidden nyet Genäde, so wie sijns geschiede, Mer gaff eynen kresche so groet, Dat her Echites al verschoet. Doch hueff he dat swert willentlich, Ende slügen so vromel[i]ch, Dat hoem dat houfft van den büych spranck. Her Echites sade due: ‘Groesen danck Muyst ir haven, Got her, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 48c. 1130 De mich behalden haet mijne ere.’ Due he[r] Echites hadde gebeden+ Unlange, sijt he gereden Komen, gelich den duvel van der hellen Off yman van sijnen gesellen, 1135 Eynen ridder [komen], de rijep sere: ‘Vylain, by Gode unse Here, Id moess uch ain ure leven goin! Wat hait yr mijnen bruder gedoin, De here is van desen walde? 1140 Saet, e ich uch widder-houwe, Ryde ich uch [dor] dat hertz dat sper.’ Her Echites, de geynen gerre Sijns tzu warde en hadde tzu voet, Greyp dat ors, dat by hoem stonde, 1145 Ferant, dat Morantz was, Ende spranck dar-up alz ich las, Ende sade: ‘Her ridder, [wat] süecht yr, Off wat wilt ir haven van mir?’ Der ridder sade: ‘Ich sage uch, 1150 Ich wille dat ir bericht mich, War mijn broder is gevaren, [Sij sallen harde vro wesen] Den ich hoerde so misberen?’ Her Echites sade: ‘En ist nyet el, 1155 Soe vart mit Gode, so mogt ir wel. Dar lijt der buych, hie lijt dat hoüft, Ir moegt id wael kynnen, id is so groet. Dit was sijn orss, ditz sij[n] swert. Ist iet anders dat ir begert? 1160 Dat saet, die-wile ichs willich ben.’ Den ridder vüess düe sijn senne, Ende sade: ‘Quode gelottoen, Nü müyst yr ure ende doin. Haet ir mijnen bruder doet, 1165 Ende haet dar-mit uren schertz groet. Tzworen ind Got, yr sult id becoupen. Huet uch, ich laiss up uch lopen.’ Due liesse louffen der ridder kone. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 48d. 49 + Her [Echites] haet vele tzu doen, 1170 Got en ste hoem en staden. Want he is al/tze ser verladen, Want he van striden mode was. Nü is sijn broder Brodas Op hoem komen mogenlich, 1175 Ende riden nydelich Up Echites, de en liden Liess neven hoem besijden. Ende [hueff] Mynninge dat gude swert Ende sluych den ridder ind sijn pert, 1180 Dat nydder-viel int grass. So was gracht Broedas, Dat he en onmacht ligen bleyff. Echites, de sijns cleyne rouwe dreyff, Spranck van den orss nyder int sant 1185 Ende entwopenden al-tzu-hantz Ende lies en ligen bis he bequam. Due he erkomen was ind vernam, Dat he untwopent was, Bat genade Brodas, 1190 Ende sade: ‘Her ridder, haet mijns genoede. Ir haet mich gedoen grosen schade. Ir haet mijnen bruder doet, Mich selven bracht in groeser noet. Dorch Goytz wille, untfanckt my, 1195 Ende sendt mich, wilt yr, nä off by, Ich vare gerne, lieve here.’ Echites sade: ‘Ich en heisch uch nyet mee. Ich wille ouch dat mede-varen Die ridder inde die vrouwen tzworen, 1200 Die ich ontmode huden eir Dryvende so groyss sere.’ Brodass sade: ‘Here, dat sij. Vaer wir tzu hon, wilt yr. Sij sullen harde vro weren. 1205 Ir haet sij van der doet genesen,+ Nummer-me en weren sij untgoin, Here, en hedt ir gedoin.’ Echites sade: ‘Ich vare mede.’ Due ludent sij [id] tzu der selver stede 1210 Morant up Echites pert Ende voeren tzen Casteil wert. Nu rijden Echites ind Brodas Tzer burch wart, die Morantz was. Id was ovent eir sij dar quomen. 1215 Due die van der borch vernomen, Dat Morant, hon here, was doet, Dreven etzlige vreuwede groess Ende etzlige leeffden seir mit rouwen. Mer die ridder inde die vrouwen, 1220 Die dar swoer gevangen sayssen, Dreven blytschaff usser-mäissen Ende viellen Echites zu vuess alle, De blide wass van den gevalle. Brodass sade: ‘Her heren Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 49a. + Fol. 49b. 1225 Ende ir vrouwen, .ee. gir keret, Noch müyst ir varen mit mir War unss gebuet der ridder fir.’ Sij saden, dat sij id gerne däden. Echites sade due mit staden: 1230 ‘So vaert mich al tzu Athenen, So yr mogt dat rechste henen. Ende gruest mich den greve inde die grevenne, Ende laist hon verstoin mit synne, Wie wir haint gevaren 1235 Ende dese heren tzworen, Ende wie ich schiede van uch gesont. Dar-nä en beydt geyne stont, Ir en vart zu Constantinoble vort. Nü versteit wael mijne wort. 1240 Ir vendt mit den keyser dar Eyne[n] jonffrouwe, dat is woir, + Die ich menne vür alle die leven, Ende heist Margrete, der sult yr geven Van mijnen wegen vunff hondert groeten. 1245 Her ridder, dit sult yr doin müyssen Sycherlich, dat sain ich uch nü. Ende saet, wie id tusschen mich ind .u. Ergangen is, des bidde ich uch sere, Ende uren bruder den fellen here. 1250 Ouch bidde ich harde erstlich Desen vrouwen ind desen jonffrouwen rijch, Dat sij sy mich grüsen sunderlinge.’ Sy saden: ‘Here, en woere dingen, Wir sullent doin harde gerne, 1255 Ende des en steit unss nyet zu untberren.’ Brodas, der ridder kone, Haet dit geloeft wael tzu doin. Die nacht bleyff Echites dar. Des morgens, due der dach was cloer, 1260 Stont Echites up blidelich, Ende nam orloff hoeschlich, An alle die dar woren. Ende vuer en-weich sonder sparen [V]ast tzu walde wert, 1265 Blidelich ende un[ver]veirt, Denckende umb die schone smale, Die sijn hertze hait altzu-moel, Die en hielt van hertzen blijde. Brodas up die ander sijde, 1270 Die ridder ind die vrouwen, Die knapen, die megde, die mit rouwen Hoeren tzijt hadden geleden, Bereiden sich mit blijtheiden, Ende vüeren zu Grijeken wert. 1275 Nü laysse ich stoin van hon vart. Ende sain uch van Echites vort, De die menne seir cort. He reyt henen berch ind dal. Goede he sich alwege beval.+ 1280 So lange reyt der ridder koene, Dat he eyns morgens vur none Quam en eyne schone vergier, En[de] midden stont eyn eglentier Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 49c. + Fol. 49d. Dar, boven eyne schone fonteyne. 1285 Solde ich die schoinheit van den pleyn Prijsen, id were mich swore. Die fonteyne was ouch so cloer, Dat wonder tzu sagen weir. Der ridder daicht: ‘.E. ich vare, 1290 Wille ich mich hie ewenich rusten.’ Id mochte eynen mensche lusten Tzu rasten up eyne schone stede. He stont aff nydder inde deet Sijn pert grasen goin int gras. 1295 He ginc ligen, als ich las, Sloeffen under den eglentier Ende dar over stonde eyn vergier Lach he [ende] slieff bis zen middage. Due quam dar mit geclage 1300 Drij merre-wijf. Due sij en sagen Liessen sij stoin hon clagen. Die [eyn] sade zu der ander gesellenne: ‘Der vroemste ridder den ich kynne Lijt en sleyft in dit vergier.’ 1305 Die ander sade: ‘Wanne quam he hier? Id is Echites van Athenen.’ Die derde sade: ‘He vert henen Omb spel en Vranckerich. Dat rijede hoem die süverlich 1310 Magriete, des edelen hertzogen kint Van Lymborch, die he so myndt Ende die he tzu wyve gerne hedde gekregen, Mer sijn moder was dar jhegen, Doe sij en seir mit verwort. 1315 Hedde sij nochtan hoere geslechte Gekant, als wale as ich doin, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 50 + 1320 1325 1330 1335 1340 1345 1350 1355 1360 1365 1370 Sy en hed nyet gesacht dar-tzu.’ Die eyrste sade: ‘Nü saget mich, Ende wanne quam die maget vrij Van Lymburch zu Athenen? Ende is Lymburch nyet verre henen?’ ‘Jä id, en-truwen, dat is woir. Mit ungevalle quam sij dar Ende haet dar mennich leit unfoen Dorch desen ridder wael-gedoen.’ Echites, de dä lach int grass, So vast entslopen he nyet en was, He en hoirde honne tzale Ende verstonde harde wale. Due hueff he dat houft up zer vart. Die merre-wijff worden yrveirt Ende wolden vlien. Due sade hy: ‘Ir vrouwen, vliet nyet van my, Mer saet mich, dat uch Got lone, Is die wael-gerachde schone, Dar yr aff sproecht zu voeren, Van hogen luden geboren?’ Due sade dat eyn merre-wijff: ‘Dat neme ich’, sade sij, ‘up mijn lijff, Dat van Lymborch der gude hertzoge, De van geslechte is hoge, Is hoere vader, sijn wijff hoer muder. Heynrich, hoere gude bruder, Vert sij Boeken achter/lande Ende lijt pijne menger-hande. Ende ich sain uch worteycken guet, Des man mich zu bass gelouven müet. Ir vart tzu Vranckerich wert, Umb-dat yr tornyeren begert. Under-wege sult ir ontmoeden Eynen knecht, de sal uch grüyssen Ende sal uch vrogen, off ir yet vernoempt En den weich, dar yr quoempt, Van eynen ridder, de van Lymbürch were Ende heyst Heinrich offenboir.+ Dan sal he uch ouch doin verstoin Van der jonffrouwen van Meylaen, Die haet eynen son van hoem, De tusschen sijne schouderen [bracht] eyrie streme Van golde. Nü is sij gehüwet, Des sij sick harde sere beruwet. Want hoer man wilt dat kijnt doden Ende nyman en macht hoem verbieden En[de] Camp. Inde dar-by Deyt süeken die vrouwe vry, Here, sijnen vader, der magetten broder, Die so sere hast ure muder Ende die uch myndt vür alle dat leeft. Ende ist dat uch Got gracie geeft, So mogt yr keren mit den gartsoen Ende tzu Meylä den Camp doen Vor dat kynt, des mone yr mijnt. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 50a. + Fol. 50b. 1375 1380 1385 1390 1395 1400 1405 1410 1415 1420 1425 1430 Ende saet, dat uren vrunden dat kynt Besteit, so haet ir eyrst verdient Dat Magriete blyft üre vrunt. Nü blyft zu Gode, wir moessen scheiden, Unse Here Got müys uch geleiden.’ Sus voren die merre-wijff en-wege. Echites, den Got geve sege, Sat up sijn ross ind vuer sijnre sträyssen, Denckende sere usser-mäyssen Van dat hoem dat merre-wijff sade. Menge berch inde menge heide Vuer he inde durch mennich lant. Tzu eynen tzijde quam he dar he vant Eyne schone wide valeye, Schone groenende als in/den Mey. Dat weder was schone ind cloer. Mit-deme so sach he daer Eyn schone wasser sprijngen, Hoger dan he konst verlingen. Due stont he up ind sach. Mit-deme hoirt he groes hant-geslach. + Den stoützen ridder ind den vromen Wonderde dit harde sere Ende sade: ‘Got Here, Wat dingen mach dit wesen?’ Due hoirt he vort bynnen desen, [Wat dings macht wesen] Dat tzweyn gewopende ridder quomen Ende eyne maget, des sij sick schamen Mochten, usser-mäissen sere Sloegen. Echites, den jonchere, Untfarmde du he dit sach. So mengen groesen sworen slach Gäven sij hoere al beide. Die maget, die en desen leide Was, rieff untfarmelich: ‘Got, Here van hemmelrich, Wat hain ich misdoen jhegen uch, Dat yr mich haet gelievert nü Den quoetsten tyranen die leven. Sij haven mijnen bruder verdreven Ende mijnen vader geslagen doet.’ Echites hatz jamer groet. He sade: ‘Yr heren, dorch wat saken Wilt yr die maget sus mysmaken? Tzwoeren yr duet dorperheide.’ Der eyn ridder he sade: ‘Dat yrs vromen solt here, Dunckt uch dat wir hoere duent unere, So huedes uch ind nymetz recht. Nyet tzu me dan dorch eynen quoden knecht En[de] liess ichs nyet. Vart ure sträissen.’ ‘So mocht mich wale die schone haessen, Die mijns hertzen is konningenne’, Dacht Echites en sijnen synne, ‘Solde sij al-sus van mich scheiden. Halt, yr heren, ir müyst beiden. Tzworen ir en untfuert [sij] mich nyet.’ Als dat der eyn ridder sier, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 50c. 1435 1440 1445 1450 1455 1460 1465 1470 Sade [he]: ‘Geselle, [e ich] [laest] sij hoem [lies] hebben.’ ‘Ich sluych en ee tzu sijnen ribben’, Sprach der ander, ‘e ich sij hoem lies. Wale ist rechte, dat he misniete+ Sijne groese geckerye. Weynt he dat ich en ontsien? Neyn ich, nyet eyne quode not.’ Echites sprach: ‘Ir siet sot, Dat ir uch mijns underwendt. Weynt ir dat ich ben eyn kynt? Ir müyst hie dese jonffrouwe laissen.’ ‘So mocht wir ons selve hassen, Lies wer sij dor eyne bede.’ ‘So huet uch dan’, Echites sade. Due quomen sij tzu samen. Echites en darff sich nyet schamen, So sere hait he sij ontmoet Ende so enxtlich gegrüit. Den eirsten stack he, dat he up die erde Viel al mit sijnen perde So sere, dat hoem sijn arm brach. Echites, de en sach ligen, he sprach: ‘Mich dunckt ir sult sij mich laissen.’ ‘Dat sal uch tzu menre baeten.’ Der ander sade: ‘Dan [in] sal ich nyet.’ Mit-deme he du louffen liet Dat ors, ind vuer Echites aen, Ende begonden sere zu sloen Up den schilt mit den swerde. Dat Welsch sade, dat he gebeirde So vromelich, dat wonder is. Due sade her Echites: ‘Tzworen, her ridder, en is uch geyn spel, Dunckt mich usser-mäissen well. Ir sier so quode gebuer, Ir macht mich die jonffrouwe süer. Nü ist tzijt, dat ich mich werre Ende tzu uch wert anders-sijns gebeir.’ Due hueff he dat swert mit beiden handen Ende slugen durch bis den tzanden. Due viel he tzer erden doet. Nu hadde der ander anxt groet End rijeff: ‘Here, dor Got, genaede Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 50d. 51 + 1480 1485 1490 1495 1500 1505 1510 1515 1520 1525 1530 Ende en duet mich nyet me tzu quode, Ich wille doin al ure gebot.’ ‘Ir en sprecht nyet als eyn sot’, Sprach Echites, ‘ir saet wale.’ Mit-deme viel hoem die schone smale Tzu vüese ind sade: ‘Here, Got loins uch, ir haet mich groete ere Gedoen ind so sere vertroist Inde uss pijnen voel irloist.’ Echites hueff up die maget vrij Ende sade: ‘Schone, wanne quoempt ir Aen dese rijdder en desen woüt? Saet, wast sonder ure schout Dat verdriet, dat sij uch däden?’ ‘Here, also müyss mich Got beraeden, Als sij haven langen tzijt, Here, gestoen noe mijne despijt. Mijn vader was ein ridder, here, De mich mynde harde sere Ende vüerde mich mit hoem war he vüer. Diese ridderen unss achter-vüeren Ende sijne gesellen sloegen doet Minen vader ind deden mich noet, Omb-dat ich hons nyet en begerde. Noch were ich mich liever onder die erde Begraven vele, dan sij Hoeren wille hadden van my. Got loen uch, ir haet den eynen doet.’ Der ander, de sine hende boet, Seide: ‘[Dorch] Got, here, sent mir War ir wilt, noe off by. Ende laest mich quijte dar-mit.’ Echites sade: ‘By mijnre wet, Ir ende die jonffrouwe[n] müyst varen+ Tzu Athenen sonder sparen. Ende saet mijnen vader, den greve, Wie ir van m]ch schiet ave. Ende van danne müyst ir vort Tzu Constantinoble in die porte. Dar vindt yr eyne jonffrouwe, Der ich ben van hertzen getrouwe, Mit der jonger keyserennen. Die gruyst mich en allen sennen, Schone, dar sprecht selve mijne wort Ende war yr wilt vart dan vort.’ Der ridder inde die schone smale Saden, sij suldent doin wale. Echites nam orloff ain hon. Tzu walde wart, dar eme sijn sen Druych, vuer he mit blijden moede. Nu geleyen Got der guede. Ende die ander tzwey voeren ungespart So sij dat beste konsten zu Athenen wart. Der jonge ridder van Athenen Vü busche ind heide henen, So lange dat he quam gereden Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 51a. + Fol. 51b. 1535 1540 1545 1550 1555 1560 1565 1570 1575 1580 1585 En[de] Romenyen. Zu eynre stede Begende he komen eynen gartsoen. Dat erste dat en sach der baroen Soe gewopent komen varen, Grüyt en der knecht tzworen Ende sade: ‘Her ridder, dorch unsen Here, Bericht mich dorch ure ere, Off [ir] yrgen vernoempt En[de] den wege, dä ir quoempt, Van eynen ridder yrgens yet, De Heinrich van Lymburch hiesch? Ich hain en gesucht menge mile Ende pijne gehat dar-umb deckwile. Want id jagen mich usz noet-sachen, Derre ich uch wille vroet machen. + Van Meylaen die rijche vrouwe, Die Got quijte van allen rouwe, Haet van den ridder fijn Eyn schone knepelkijn. Nü is sij nüwelich gehilicht Ende haet eynen man getruwet. Nochtan is he der vroemste man, Den man int/lant vinden kan. Nu wilt he dat kynt doeden doin, Des drove is mennich baroen, Want tusschen die scholderen des joncherekijn Bracht id [eyn] cruce fijn, Des mennent alle die lude sere. Nü weys wael der felle here, Dat sijn moge sijn verre, Ende wilt dar-umb dat mant verberne. Wilt dat ouch yman werren, Dat müys sijn tzen ende van sijnen sperre. Dar-umb en dars nyman bestoin. Nu deyt mich [mijn] jonffrouwe sueken goin Sijnen vader, off ich kan, Umb tzu bestoin hoeren man.’ Due her Echites dat verstonde, Dacht he en sijnen müet: ‘Nü ist allet woirheide, Dat mich dat vroede merwijff sade. Ich wille dat kint erloesen varen Sonder eynich langer sparen, Want ich solde dat kijnt gerne sijen.’ Tzu den knecht sade he mit-deme: ‘Ich wille mit uch varen tzu lande Ende wille dat kynt losen van/den bande, Want lieff hain ich des kyntz moge. Id en levet man, den ich liever sege, Dan ich des kintz vader dede.’ Der knecht sade: ‘Dorch Got genäde, Wilt ir umb dat kint dan aventüren?’ ’Jäe ich.’ ‘Dat müys sijn tzer guder uren’,+ Sprach der knecht. ‘Nü kere wi.’ Der ridder sade: ‘Dat sij.’ Sy keirden beide tzu Meylaen wart, Ende der ridder unverveirt Sade tzu den knecht, du sij dar duomen: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 51c. + Fol. 51d. ‘Nü saet mich’, sade he, ‘en Goitz namen, 1590 Woe wille wer varen ynne?’ Der knecht sade: ‘Here, die grevenne Wille ich goin sprechen ind yr sult varen En eyne herberge hie buyssen tzworen, Die ich uch hie wisen sal. 1595 Ende ich sal vernemen all Alle mijnre vrouwen räet Ende wat ons tzu doin stoet.’ Due vueren sij en eyne herberge guet Ende der ridder he düet 1600 Hoem tzu gemache ind tzu payse, Ende was usser-mäissen vroe. DEr bode lieff tzu sijnre vrouwen, Die ser was bevoen mit rouwen, Want des anderen dags wolde der greve 1605 Sich des kintz machen ave. Due die grevenne den knecht sach, Vroegde sij wat sij mach, Off he den ridder vonden heeft. Der knecht hoere gerade antwerde geeft 1610 Ende sade: ‘Vrouwe, neyn ich nyet, Mer anders is hie geschiet. Eyn ridder kompt her mit mir, De sait, dat he moge sij Des kintz ind willet wrecken.’ 1615 Due Europa hoirde sprechen, Wart sij eyn deil blyde, Ende untboet tzu den tzijde Den ridder, dat he tzu hoer queme, Dent was harde geneme Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 52 + 1625 1630 1635 1640 1645 1650 1655 1660 1665 1670 1675 Ende quam dar heymelich. Due die grevenne rijch Sach en so over wale-gedoin, Sade sij tzu hoere selven soen: ‘Off Got wilt, ich werde vertroist By desen ridder ind dat kynt erloist.’ Sij untfingen harde wale Ende hoer jonffrouwen al-tzü-moel Ende sade: ‘Wille-komen müyst ir sijn Mich ind Goede, her ridder fijn, Want Goetz ind urs hain ich tzu doin. Als uch wale gesaet is, her ridder kone, Man wilt morgen doden mijn kint, Dat mijn hertze sere myndt, Want ich haint sicherlich Van den vroemsten ridder de [en] ertrich Bynnen haet, dat weys ich wel. He streyt hie jhegen eynen ridder fel Eynen kamp dor mijnen live Ende bracht mich widder tzu gerive Mijn lant, dat mijn oem tzu voeren Mich had genomen. Id were verloren Bleven en hedde he gedoen. Dar-nä bleyft so vergoen Tusschen unss, dat wir sijnt Vergaderent ende ich hain dit kynt Gedragen, dat hoem gelichet sere. Aye, wilt yrt sijn lieve here, So en sage der nye Creatüre Haven so over-schone figure, Dorst icht wael sagen offenboir Dat ich sijn moder nyet en were.’ Der ridder antwerde tzu derre talen: ‘Lieve vrouwe, duet id dan hoelen.’ Die grevenne sade: ‘Dat sij.’ Echites sade: ‘Nü saet my, Wie der vader van uch schiet, Warwert he vüer, west yrs yet?’ ’Neyn ich, anders nyet here,+ Dan he mich sade, dat he sere Tzu ungemach were, dor-dat by Sijn suster, eyne maget vry, Hadde verloren ind hadde vernomen, Dat sij were en Greken komen, En die stat van Athenen. Ich en weyss dar me aff tzu sagen nyet.’ Mit-deme he hoere brijngen hiesch Hoer kint, dat man dede soen. Due weynde die vrouwe mengen troen, Dat eirste dat sij id sach ain. Europa, die wael-gedoin, Sade due ontfarmelich: ‘Got, Here van hymmelrich, Dat dese cleyn creatüre, Dat haet eyne so schone figure, Muyss jhemerlich verdorven sijn.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 52a. + Fol. 52b. 1680 1685 1690 1695 1700 1705 1710 1715 1720 1725 1730 Due id ain-sach der ridder fijn, Erstliche so he dat meiste mach, Due dacht hoem, dat he ain-sach Magriete, sijne lieve frundenne. Due wart he yn alle sijne synne So vroe, dat he sade: ‘Vrouwe, laist stoin ure jamerheide. Dat kyn Got, e ich liet Dit kynt vallen en mysnyete, Ich strede dar-umb en kamp e Jhegen honre vij off me. Want, by Gode unsen Here, Des kyntz moge mynne ich sere.’ ‘Here, ich mach uch sagen dat. Morgen als man [dat kint] us der stat Dregt, dar mant doden sal, So sal dar louffen dat volck mit all. Ende mijn here sal dar-by rijden Gewopent en allen sijden. Ende dan sier dar gereyt by. + Ende ich sal beroeden my Mit mijnen mägen inde luden, Wilt uch yman anders misbieden, Dat sij uch alle stoin en staden. Nü vaert tzer herbergen, ytz beste gedoin, Dat mijn man nyet en verneme, He soltz sere tzornen hoem.’ Due vuer der ridder tzer herbergen wart. Bijs des morgens, dat der dach irclaert, Sliep he. Due stonde he up tzer vart Ende wopende sich ungespart Ende reyt en eyn bosschelkijn, Dar hoem gesacht, dart solde sijn, Dar sij komen soüden. Dar wolde he also lange hoüden, Bijs sij quomen mit den kinde, Den man doe doin solde sijn ende. SCone untspranck der dach ind cloir. Der greve dede verbieden doer, Dat nyman en queme, cleyne noch groet, Mede, dan den he untboet. Due nam he dat kint der moder sijn. En eyn gulden hemdekijn Dede he id dragen tzu sijnre doet wart. Die moder, die sich sere irveirde, Viel en onmacht vij werff. Id was wonder dat sij nyet en starff Van groesen bitterlichen rouwe. ‘O wach arme’, rijeff die vrouwe, ‘Dat mijn arme cleyne poppe Müyss sterven zu alle der werelt spot. Groess here sijnt Ambrosius, Ich sal uch gelden, gelouvet dijs, Eyn kint van silver also groes, Loset mijn kint van der doet.’ Alle dat lant gemeynlich Weynden so untfarmlich, Datz eynen steynen hertze mochte untfarmen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 52c. Der greve, de op hon karmen 1735 Cleyn achde, reyt zer vart Mit den sijnen uusswart.+ Ende als sij quomen up der heiden by den bosch, dede he bereiden Eyn Broes vüere van drogen houtz. 1740 He wolde dat harde balde versmoltz. Sijne gesellen, die mit hoem woren Comen, hoirde man misberen. Nochtan en untfarmdes hoem nyet, Wat rüwen he dar siet, 1745 Mer sade: ‘Ich sal den bastart Nu doin varen sijnre vart.’ 1750 1755 1760 1765 1770 VAn Athenen der vrome degen, Due he dit sach, quam he geslagen Uss den walde gruwelich Ende rijeff lude: ‘Her greve rijch, Halt, ich kalengier dat kijnt, Ich hain hoem ind sijne mäge gement. Hüet uch hie jhegen mir.’ Der greve sade: ‘Wat meynt yr, Ist uch erst off ist uch scherpe? Willich ist, ich hude mich gerne.’ Echites sade: ‘Jä id, en trouwen. Ich sal uch leven doin mit rouwen Off sterven in/den wille.’ Der greve sade: ‘Beydt stille. Ire en west nyet, guet man, wat ir sagt. Weynt yr dat ich ben vertzaget? Neyn ich nyet, geloüvetz mir.’ Due rechde sijn sperre der ridder fier. Up Echites quam he gevaren. Dart mennich sach tzworen, Reyt he sijn sper untwe. Echites, de mere gerre Des greven hadde, gerachden weder Up den schilt, dat he [viel] dar neder Al mit den orss up die erde. Echites vinck due tzen swerde, Als sich der greve up-rijchten solde, Ende slügen also balde Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 52d. 53 + 1780 1785 1790 1795 1800 1805 1810 1815 1820 1825 1830 Up dat houft, dat [he] rümpde beide Stirop inde gereide Ende viel up die erde plat. Sijne vrünt, die soegen dat, Voeren Echites al tzu. Al was Echites en anxten due, Dat was wonder harde cleyne, Doch ontmüde he egeynen Sijnre widder-sachen en den gedrijnge, He sluych hon [mit] Mynnincge So dieff en dat hoefft, dat [man] dar yn loet. Der greve stonde up ouch Ende gaff Echites eynen slach, Dat he up dat pert en onmacht lach. Dar were he due bleven doet, Mer dat yn druych us/der noet Farrant, dat wael dravende pert, So lange dat he erkomen wart. Ende due der ridder was erkomen Ende he sich hadde vernomen So verre uss den strijde gedragen, Begonst he harde seir zu clagen Ende sade: ‘Got, geweldich Here, Wie ben ich geuneirt sus sere.’ Mit-deme sluych he widder ynne, Drovende seir en sijnen sen, Dat he gevluwen was sus verre. Den greve gerachde he mit der eirde Ende hoeff up Mynninck also heyss, Dat due tzu den slage wael sneyt Ende gerachden up die assel zer koere Ende slüegen recht bijs mitz doer Dat benyden den gordel uss-quam. Due sade der ridder loefsam: ‘Dat kynt hedt yr bass quijte geläissen.’ Die ander, die ouch gewopent säyssen, Vuer[en] ho[em] al-tzu-moel zu. Her Echites ginck due Van Eyrst strijden up die heren.+ Nyman en mocht hoem untkeren, He en hedde eme eyne dode-wonde gemacht. Der vrouwen vrünt inde mäge Quomen dar-tzu mit groesen gedrange Ende gijngen den rijdder tzu. We eirst mocht, he vlo Ende liesen dat kynt in/den wege. Her Echites, deme Got geve sege, Nam dat kynt ind kusde idt vür sijnen mond Ende voert id tzer selver stont Der moder, die is sere blide is. Due nam her Echites Orloff ind vuer en-weych dar-noe. He en wolde nyet langer blyven doe, Des sij alle drove woren, Ende reyt en-weich sonder sparen Tzu Vranckerijch so he dat beste konde, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 53a. + Fol. 53b. Dar he menge täiffelronde Ende mengen torney vernam, So-dat man van den edelen man Sprach alle die werelt doer. 1835 He wart so over-vrome tzer koere, So wael-geracht, so guder-tieren Van seeden ind van manieren, Dat man in des konincs sale Van hoem sprach altzü-moel. 1840 Die [van] den coninc orlogeden en Normenyen, Mer boven al partije So dede so wael her Echitess, Dat he me geprijst was Dan die ander al-tzu-moel. 1845 Hie laess ich van hoem die tzale Ende sage uch die boetschap vort, Dar yr wael aff hait gehoirt, Van den rijdderen ind van den vrouwen, Die he erloist hait van rouwen. 1850 HIer laes ich van Echites stoin Ende wille uch vort ain-goen, + Wie Brodas, der ridder stoüte, De jhegen Echites streyt in/den walt, Ende sijne gesellen voren henen 1855 So sij dat meiste mochten tzu Athenen. Ende als sij voer den greve quomen Ende voer die grevenne tzu samen, Grueten sij en hoeschlich Ende saden: ‘Got van hemmelrich 1860 Müys uch behuden, her greve here Ende mijn vrouwe, in[de] die werelt ere. Siet, unss haet her gesant Den vroemsten ridder den man vindt, En gevencknisse hie tzu sijn. 1865 Dese ridder en dese jonffrouwen fijn Haet he erloist usz sworen sere. He sluych doet den vroemsten here De ye, wen/ich, orss beschreit, Dat mich wale mach wesen leit, 1870 Ende hiesche Morant van den waude. So geve mich Got al vreuwede’, Sade de schone Brodass, ‘Dat de ridder mijn bruder was, Den sluych he en den walt doet. 1875 Mich bracht he en sulge noet, Dat ich hoem genoede bat, Dat he mich de-de umb-dat Dat ich de ridder lies varen, Dese megede in dese vrouwen tzworen, 1880 Die lägen en swore pijnen Gevangen van den broder mijn. Ouch geloefde ich eme in/den walde, Dat ich her tzu üch varen solde Mit desen, die dar gevangen woren, 1885 Ende uch irtzellen al unse gevaren.’ Due Nychea dat verstonde, Vrogde sij den ridder guet, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 53c. 1890 1895 1900 1905 1910 1915 1920 1925 Dat he hoere seede inde nyet en liet, We der ridder were ind wie he hiesche, De en tzu hon sende dar. Brodas sade offenboir:+ ‘Vrouwe, des en weiss ich nyet, We he was, wie he hiesch. Datz mich van guden hertzen leit.’ Die grevenne sade gereit: ‘Wat tzeygen vuert he, wist ir dat?’ ‘Jä ich, vrouwe, ich sain uch dat. Van wijssen selver was sijn schilt, Nä-deme dat irt wessen wilt. Dar voerde yn der ridder wert Van kelen eyn lewe gesplessen stertz, Eyn jonck ridder ende eyn schone.’ ‘Tz[w]oren, dat was mijn son Echites, dat weyss ich wel. Ende sande he uch nyrgens el?’ ‘Jä he, vrouwe, by mijnre trouwen, Tzu Constantinoble, zu eynre jonffrouwen, Die he myndt vür al dat leeft. Dat eyrste dat yr unss orloff geeft Vaer wir recht darwert.’ Die grevenne sade tzer vart: ‘Dat wille ich dat morgen sij. Ende ouch gruest sij my, Des bidde ich uch user-mäissen sere.’ Des oventz was der here Usser-mäissen wael untfoin. Des morgens, due man sach die sonne upgoin, Stonde up der ridder ind sijn gesynne Ende vuer henen gerynnge Tzu Constantinoble in die stat, Dar sij untfangen woren bat Van den keyser, dan ich uch mochte Vertzellen [uch], wie sere ich rockte. Sere willekomen hiesch he sij wesen. Brodass vroegde mit-desen Nä die scho[ne], dar-ain hie Gesant were inde die vrouwen vrij. Der keyser dede sij tzu hoere leiden. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 53d. 54 + Dat Eyrste dat sij sie soegen, sij seden 1930 Mit eynen monde tzu hoere alle: ‘Eyn ritter, den Got van ungevall Müet hueden, war he sich bekeirt heeft, Want id is der beste de leeft, Want ain unss haet he vele eren 1935 Verdient, vür vrouwen ind vür heren. Want he sluych doet den quoetsten tyraen, De ye lijff off sele gewan, De unss sweirlich hielde gevoen Ende menge groes pyne untfoin, 1940 Den doede he in/den walde. Ende dijs ridder, de id wrechen wolde, Bleyff vur hoem geloüvich ind mat Ende müyst her komen umb dat In ure gevenckenisse jonffrouwe.’ 1945 Magriete sade: ‘Sommer mijne trouwe, Dis ridder is vele eren wert, De sus achter lande vert Helpen die en noet sijn.’ Ende die vrouwen al-tzu-moel. 1950 Magriete sade: ‘Nü vaert wale. Also steyt nü mijn sen. Were ich also mechtich, als ich nyet en ben, Ir en untfuert mich nyet sus soen, Ich en hedde uch doch me eren gedoen.’ 1955 Due nomen sij alle orloff. Nyman en bleyff in al dat hoff He en prijsde Echites sere. Selve der keyser hon here Prijsden harde men[n]ich-faüt. 1960 Die jonffrouwe dreiff nü ungedout Omb hoem, du sij vernam, Dat he tzu sulgen hogen love quam. 1965 1970 1975 1980 Brodas reyt nü sijnre sträyssen. Nü wille ich en varen läissen Ende sain uch vort van den greve Van Athenen, de hie ave Was usser-maissen blyde.+ Evax was dar tzu den tzijde Usser-mäissen drove tzworen, Dat hoem Echites were untfaren, Ende he yn dede ridder machen. ‘Here’, sade he, ‘war sal ich gerach[en], Dar ich Echites vinde? Al sulde ich süeken tzer werelt ynde, Ich müys ummer tzu hoem wart varen.’ Der greve sade tzworen: ‘Ich wolde wale, dat yr by hoem weirt, Nä-deme dat yrt bekert. In Vranckerijch sult yr en venden, Wilt yr uch soekens onder-wynden.’ ‘Jä ich, by Gode van/den trone, Ich süechen’, sprach Evax der schone, ‘Die werelt durch bijs tzu vier enden, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 54a. + Fol. 54b. Mach ich off ich sal en vinden.’ 1985 Die-wile sij stonden en dese tale, Sagen sij komen in/den sale Eynen ridder end eyn jonffrouwe, Die [tzu] den greve sonder rouwe Gruet van sijnen soen wegen. 1990 Alle die van der salen swegen Ende liessen hon sagen yren wille. Der ridder en sweich nyet stille Ende sade: ‘Her greve, uch gruet mit mich Ende by der jonffrouwen vri 1995 Der beste ridder de leeft Off den die werelt bynnen heeft. Datz üre son, der jonge greve, Ende mach uch sagen, waer ave Ich gesant ben tzu uch her. 2000 Ich ende mijn bruder hasden sere, Here, der jonffrouwen vader Inde sijn geslechte algader. Sus hadde wir by cracht beweven, Dat wir horen bruder verdreven. + Tzu den lesten quome wir ge[v]aren, Ich ende mijn bruder tzworen, De eyn vrome ridder wass, Ende untmode en hoeren pass Der jonffrouwen vader ind hoer, 2010 Dat mich [were] liever bleven waere, Want hoeren vader sluych wer doet. Der maget dede wir pyne groet, Want wer sluegen sij harde sere. Due quam tzu riden mijn here, 2015 Ure son, harde vromelich Ende wolde emmer die suverlich Nemen, dat unss hadde unwert. Ure son was on[v]erveirt Ende beschot sij onss ain die heide. 2020 Mijn bruder bleyff ain der heiden Ende ich bat durch noet genaede. Nochtan hadde ich mere schade, Ich brach mijnen arm ontwe. Doch en dede he mich nyet me, 2025 Omb-dat ich varen solde hier Ende vort tzu eynre maget vrij Tzu Constantinoble in die stat. Due lies he unss quijte umb dat, Ende wir geloefdent hoem tzworen. 2030 Nu hude uch Got, wir müssen varen.’ Van Athenen der rijche greve, De harde vro was her ave, Entfinge die maget harde wel Ende den ridder, al was he fell. 2035 Den dach müyst he blyven daer. Des anderen dachs reyt [he] dar-noe. Evax, de wail hadde verstoin, Wie id mit Echites was irgoin, Dede sich wale bereiden tz[u]woren 2040 Ende wolde Echites sueken varen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 54c. 2045 2050 2055 2060 2065 2070 2075 En nam orloff ain hon allen. Got laet sijn dinck tzen besten vallen. He vüerde mit [hoem] eenen knape,+ Als wael betempt tzer ridderschap Ende vüer tzu Vrankerich wert. Nü laet wir van yre wart Ende sage uch van den ridder vort, De vuer tzu Constantinobele in/die port, Bis dat he die maget vant Ende mennich ridder valeyant. En[de] midden hon so stonde by Ende grüet alle die ridder vry Ende van Lymborch die schone. ‘Jonffrouwe, by Gode van den trone, Uch grüet eyn ridder mit mir Inde mit der jonffrouwen vrij, De blome van der werelt is Ende is geheissen Echites Ende is is des greven son van Athenen. Ich liessen menche myle henen, Dar he mijnen bruder versluych. Dat ich selve dat lijff ontdrüych Des was ich [u]sser-mäyssen blide.’ Due vertalt he tzu den tzijde, Wie id tüsschen hon was ergoin. Due macht man horen loeven soen Echites usser-maissen sere, Ende selve der keisser hoere here Sade: ‘By Gode van hymmelrich, Nu dunckt mich [Echites] wale sicherlich Der vroemste ridder tzworen, De ye uss Grieken wart geboren, Sonder Alexander, der Coninc, De alle die werelt boven ginc.’ Die maget, die dit hoirde due, Antwerde den keyser due: ‘Here, dit hoer/ich gerne tzworen, He in mucht nummer so wael varen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 54d. 55 + Ich en gunstes eme vele meir. 2080 Ich hain dorch hoem mennich seir Leeden, den anxt groet. Doch loest he mich van der doet, Des ben ich hoem tzu rechte vryent, Al had ich der doet unverdient.’ 2085 Due der ridder hadde gedoin Sijn boetschaff, wart he [wart] ontfoin. Ende der keyser wolde sij onthalden Alle beyde, off sij wolden. Sy saden, neyn sij, ind nomen orloff 2090 An alle die woren in den hoff Ende voeren tzu lande wert. Nü lais ich stoen van honre vart Ende kere ain Evax weder, De haet gereden ye seder 2095 Dat he schide van Athenen, Tzu Vranckerich wart ummer henen. + Fol. 55a. [Boek V] DIe werelt die grone steit, Die rose die us/den boümen geit, Die boume die gecleit stoin En duent mich nyet dit dichten ain-goin 5 Tzu machen, en dede eyne, Die mijn hertze hait alleyn Mit hoere doegt al verwonnen. Id en is man onder der sonnen, Plege he yet tzu wandelen mede 10 Ende sege wael hoere gerachticheide, He müest hoer [sijn] natüerlich vrijent. Sy haet des jhegen mich verdient, Dat ich sij mynne vur al dat leeft Off dat die werelt bennen heeft. 15 Des mües sij Got, der gude, Ewelich nemen en sijne hüede, Ende sijn moder, unse Vrouwe,+ Want mijn hertze is hoem getroüwe. Evax, de nü henen vert 20 So he meyste mach tzu Vranckerich wert, Quam so lange tzijt gevaren, Dat he quam tzu Orlens tzworen. Doe vroegede he umb Echites sere. Ende man berichde den here, 25 Dat he mit den coninc were Vur Cessoen offenboir, Tzu orlogen de greve Robrecht, Ende wale mit guden rechte. ‘Mer wilt yr, here, verdienen guet, 30 So roede ich uch, dat yr düet. So vart tzu Schamps, ridder wijs, Tusschen hie ind Parijs. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 55b. 35 40 45 50 60 65 70 75 80 85 90 Dar haven die lant-lude noet, Want dar lijt eyn kudde groet Van rouveren, die hon degelich Nemen wat sij haven op ertrich. Vart dar ind siet hon hoüftman. Dar mogt yr wael wynnen ain. Sij havent den coninc decke doin wetten. Mer he hait die stat besetten Ende haet dar tze doin so vele, Dat he en erst noch en spele Niet en kan gestoin in staden, Want he is noch dar verladen. Der greve is harde wael-geboren, Ende leyt up des conincs toeren Sijne portzen offen stoin. Noch en wolde he si nye tzu gedoen Dor alle des conincs herre. Datz Vranckerich eyne kranke mere. Her-up sijnt die roü[v]er kone. Ich rijede uch here, stonde id uch tzu doin, Dat ir den luden stont in staden Die die roüver sere verladen.’ + HEr Evax dacht en sijnen müyt: ‘Ich wene, mich is noch also guet Dat ich bestoin die roüveren. Queme ich sus in dat herre gevaren Ungeproift ind ungestreden, Wie mocht ich mich vür manlich-h[u]eden Betroüwen, ich en hedde geproift zu voeren?’ Orloff nam der ridder verkoren Ende vuer recht tzu Parijs wert. So lange vuer he sijne vart, Dat he quam en eynre milen by Tzu Schamps, der ridder vrij. Due woende he dar-yn mit vreden rijden. Mit-deme quomen [die] van besijden Yre vier gereden depperlich Ende rijeffen vromelich: ‘Beyt, her ridder, wer willen uch sprechen. En beyt ir nyet, ir wert dor-st[h]echen.’ Her Evax, de dat verstonde, Dacht tzu hantz en sijnen müyt: ‘Dit sijn gesellen der rouveren, Die sich hie balden mit partijen.’ Due quomen sij tzu hoem alle vier. Due sade der eyn schiere: ‘Siet ir ridder, off siet ir knecht? Des wille ich dat ir mich bericht. Mer geeft ons tzeirst zer vart Ure wopen inde ure pert, Ende dan sait unss, we ir sijt.’ Evax antwerde tzu derre tzijt: ‘War-aff sal icht uch müysse geven? Ist hie van rechte geschreven, Off wilt irt mich mit gewalt nemen? Id sal eir hondert-werff bedemen, .E. ich uch eyne slee sal geven. Ir haet hie me volcks verdreven. Dat sal tzu uren schaden wesen.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 55c. 95 100 105 110 115 120 125 130 Die rouver saden mit-desen: ‘Sloint wir doeut den glottoen, He müys nü sijn ende doin.’+ Due gingen sij hoem alle ain, Ende he werde sich mit sloin So krechtlich, dat wonder was Dat eynich sijns sloens genas. Den eynen sluych he zer doet. Die ander deden eme pijne groet. Doch sluych he den anderen dat swert Boven up dat houft, dat yn-vert Bijs den kenne, e id widder-stonde. Dat swert was enxtligen guet. Den derden sluich he aff den arm Ende den vierden also werm Sluich he aff sijn houft. Dese haven genüich gerouft. Der-gen de den arm verloes, Dorch alle den schade den he koes, So voer he noch gesellen hoelen Ende bracht er en kurter talen viij gewopent harde wel. Nu hait Evax cleyn spel, Want sweirlichen gijngen sij hoem ain Ende begonsten so sere tzu sloin, Dat Gode mocht ontfarmen. Mer he werde sich mit [den] armen So vromelich inde mit kracht, Dat he gerade hadde die Eycht Gemenret bijs tzu drijen. Ich wene, nye en was gesien Dat eyn ridder alleyn vocht Mit so groeser over-kracht. Die ander gingen hoem tzu, Mer die tzweyn sluych he due Dat sij ligen bleven doet. Der derde hadde den anxt groet Ende woende hoem untflien, Mer en mocht hoem nyet geschien. Mer he was hoem al/tze snell, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 55d. 56 + Ende erhoelde den rouver fel, Ende wolden ouch sloin tzer doet, Mer dat he die hende boet. 135 Ende sade: ‘He[r] ridder, haet mijns genoede, So mogt yr schuwen uren schade, Want unser gesellen is noch hondert. Ich wene, ucht sere wondert. Ende ich ben honre alre here. 140 Laest mich mijn lijff, uch blyft üre ere Ende so sal ich besseren mich Ende mijne geselschap al dar-by, Ende so is uch groese ere geschiet, Dat yr bedwongen hait, dat nyet 145 Der coninc van Vranckerich en konde Bedwingen tzu geynre stonde.’ 150 155 160 165 170 175 180 185 Evax dachte en sijnen muyt: ‘En-trouwen, mich is harde guet, Dat ich hoere nä sijnen roet. Doede ich en, dat were mich quoet Ende hedde ich schade hie-en-boven.’ Due dede he hoem sijnen seede verloven Ende deden komen tzu Schamps bynnen. Ende e sij dar komen woren, Was die nüwe-mere vor-gevaren, Dat dar queme eyn ridder wal-gedoin, De Thabothen brecht gevoen, Den meister van den rouveren. De dat folck hedde due sien geberen, Id sulde eme wonderen al sijn leven. Der ridder was harde wael ontfoen Ende Thaboth, al was he gevoen. Due ontboet Thaboth sijne lude Ende al-gader sijn gesinde, Dat sij quemen tzu Schamps bynnen. Sij mochten dar wale komen mit mennen, Want sij solden pays maken, Up alsulge gedoinde saken Dat sij numme rouven en souden+ Up der sträissen noch en den walden. Due der bode tzu hon quam, Worens sij is alle gram. Doch müysten sij id doin in quomen, Ende versworen honne seeden tzu/samen Ende hielden vort gesteden vrede. Nu hoirt wat Evax dede. He nam orloff ind vuer vort Tzu Parijs en die portz, Dar he die nacht en lach. Des morgens, due id was dach, Stont up der ridder unverveirt Ende vüer zu Sessoen wart. Des nachtz lach he tzu Levenganc, Dar he gude herberge vant, Ende dar man hoem dede verston, Dat Echites were gevoen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 56a. + Fol. 56b. Des anderen dachs dar tzu voeren, Des der coninc had tzoeren Ende hielt allet gewopent vür die stat. 190 Nochtan en slossen sij [sij nyet] umb dat Hon portzen eyn kijt nyet, Wat hers man den coninc haven sijet. Als Evax dat vernam, Wart he unser-mäissen gram, 195 Ende swoer bi der guder Sijnt Soffijen, He sal Echites van Ermenien Widder haven off sterven. ‘Sus en mach ichs nyet derven.’ DEs anderen dachs, due he den dach 200 Schone boeren sach, Stont up Evax der schone Ende beval sich Gode van den trone Ende reyt bijs int her Dat aller hielt ind die gerre, 205 Mer en dorst nyman tzer portzen rijden. Evax sach zu den tzijden Die portzen alle offen stoin Ende mengen man wael-gedoin + Bennen en die portze hoüden, 210 Die sich sere werren sulden Weirt dat man sij bestonde. Ende Evax der guede Reyt durch dat her tzer/portzen, Als eyn de harde sere begert 215 Tzu strijden op die van bynnen. Got de lays hoem noch dar-aff gewennen Gelucke, prijs ind ere, Des gonne eme Got unss Here. He ginc eynen sworen strijt beginnen, 220 Mer sere werde sich die van bynnen Ende Evax streit vromelich, So-dat der koninc van Vranckerich Sade, dat Sijn Jorijs were Off Sint Maueritcius offenboir, 225 Want he en kant des rijdders nyet. Mit-deme hoem tzu hulpen quomen Die ridder van büeten die id vernomen, Ende dar-tzu mennich burgers [.......]. Der greve van Vyrmedoes, 230 De he[r] Herbrecht hiesch, He tzornt sich sere dat he nyet Die Franzosen en mach achterdoin. He was bruder des greven van Sassoen, Ende vuer up Evax sloin, 235 De en untfinck harde soen Usser-mäyssen blidelich, Want he docht hoem orberlich ind rijke, Ende dacht: mocht he desen gevoen, Echites sulde wale untgoin. 240 Des reyt he hoem sweirlichen tzu. Die Frantzoesen dreven due Bynnen müers die van bynnen Dar man sij quolich mochte wynnen. Der greve van Vermedoes was erre, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 56c. 245 Dat he der portzen worden was so verre, Ende woende wael dar-yn vlien,+ Mer Evax untmoede under-deme Ende gegreipen en/den breidel due. Die Frantzoesen quomen tzu, 250 Die en hoem holpen vaste halden. By Evax so ervreuweden Alle die Franzosen weder. Die portzen worpen sij alle dar neder, Up-dat man sij nyet vast in sloet. 255 Nu was büsen blijtschaff groes Van bonnen wael ergoenden strijde Ende bynnen drove up die ander sijde. 260 265 270 275 280 HEr Evax, der ridder kone, Was int her mit sijnen/greve Ende mit hoem den gevangen greve. He en wist, woe stoin ave, Noch war sijn pert doin. He en had noch loege noch pauwelioen. Mer der coninc deden haelen Ende gruyt yn mit hoescher talen. Due vüre he tze coninc recht, He en der greve Herbrecht. Due der vremde ridder quam Ende dat eyrste dat yn der coninc vernam, Untfinc he yn harde blydelich Ind ouch den greve rijch. Due dede man die täyffellen spreiden. Doe wart gedient van allen sachen Genüich ind tzu punten wale. Over essen sade dese tzale Evax, de by den coninc sat, So dede des greven bruder van der stat, Dat was Evax tzu eren gedoin. ‘Here’, sade he, ‘wolde ir ain-goin Mijnen raet, ich wene wale Dat unss guet were al-tzu-moel. Die van der stat haven gevoen Eynen ridder wael-gedoen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 56d. 57 + Ende is des greven son van Athenen, 285 Ende van danne kome ich ouch henen. Wolt yr en unss, here, wesselen layssen Den greve umb hoem, mere baeten Solde wir haven dar ave Dan wir sulden van den greve. 290 Want he is usser-mäisse vrome, Ende hoem ist dat ich sueken kome.’ Der koninc sade: ‘By Gode, here, Dat begerre ich harde sere, Dat wir den ridder mochten krijgen, 295 Want he kan strijden ind wygen gelijch eynen ridder koene, He is van also vromen doen.’ Due sanden sij eynen en die stat, De den greve sade dat, 300 Off he widder wolde geven Den ridder, de gevoen is bleven, Sij sulden hoem den greve widder-senden. Man solde nyet eynen blider vinden Dan der greve van Sessoen was, 305 Ende sande en-weych, als ich las, Echites in des konincs her. Evax, de hadde grosen ger Tzu sprechen sijnen here, Lieff usser-mäissen sere 310 Jhegen Echites dar he en vant. En due en sach der ridder valeiant, Hiesch he en wille-komen wesen. Ende die nüwe-mere quam mit-diesen, Dat Evax, der stoütze, hed irslagen 315 Die rouver die op Schamps loegen, Ende dar were paysch zu den tzijde. Des was der koninc harde blijde, So was der stoutze Echites mede. Ende der koninc he dede 320 Den greve Herbrecht mit eren In die stat widder-keren,+ Des sij bennen blijde woren. Buyssen en was ouch moderbären, Sij en prijsden den vremden here, 325 Ende man dede eme groess ere. Sus bleyff he ligen dar Voer Sassoen, datz woir, Wenich me dan tzweyn dage. Evax nam[t] en overdrage 330 [Ende] sade: ‘Here, wer ligen hier Ledich, ind mennich ridder fier, Dat wir wael besseren mochten, Weirt sache dat wir [die stat] suchten.’ Echitess sade: ‘Wie mochte dat sijn? 335 Sij en haven porte noch portzkijn, Sij en steyt geslossen vast, Ende wir konden hon cleynen last.’ ‘Al wat dan lieve here? Wir sullen sij sick doin untsien sere. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 57a. + Fol. 57b. 340 Neme wir speck inde smoüt, Stroe ind druge houtz, Ende machen vür die portz eyn vüere, Dat groes sij ind ungehüre, Ende bernen wir die eyn portze aff, 345 He sals sich tzu me untsien der greve. Die ander portz sulle wir tzen tzijde Stormen in die ander sijde Ende sullen sij dar unledich maken.’ Echitess sade: ‘Dese sachen, 350 Her Evax, dunckt mich guet.’ Des morgens, due der dach up-stonde, So hadde Echites doin bereiden Sonder eynich langer beyden Ende ouch sonder des konincs wessen, 355 Dat her Evax hadde geheissen. Ende Evax dede id vür die portze vueren Ende sat id al en aventüren, Ende vuer up die ander sijde + En bestonde die portzer mit stride. + Fol. 57c. 360 Due die van der stat vernomen, Dat die Franzoesen quomen Hoen portzen stormen, Mit up-untlochenen banyeren Reden sy uss hon tzu gemoede. 365 Dat untmoeden was unsüete. Dar was gestreden harde sere. Mer Echites, der here, De streyt so over-vromelich, Dat der koninc van Vranckerich 370 Sade, dat der ridder hier Me dede dan Rulant ind Olyvier Ye en yren leven doeden. Die van bynnen woren verladen En-troüwen mit hon tzu sere. 375 Ende her Evax, der here, De up die ander sijde die portz ain-stack, Dat was den porteneiren ongemack. Ende due sij was verbrant all, Hadden sij me ungeval, 380 Want her Evax reyt dar dor Ende bestreyt sij van achten ind van voere. Die Franzoesen hadden bestoin. He rijep: ‘Id is mit hon gedoin. Wert uch, edel Franzosen, well.’ 385 Her Evax was hon zu fell, Den porteneren, als id hon wael scheyn. He sluych up hon al en eyn. Ende due Echites wiste dat, Dat her Evax was in die stat, 390 Was he is usser-mäyssen blijde, Ende reyt ind[e] portze mit nyde Ende sluych den greve Herbrecht Op dat houfft mit Minninck zu recht, Dat id tzen scholderen uss woet. 395 Due sprach der ridder guet: ‘Her greve, gevet up die stat, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 400 405 410 415 420 425 430 Ende strijdens, mich dunckt dat.’+ Die Frantzosen, [die id] sägen tzu, Reeden bynnen alle due. Echites schoffierde die stat sere. Mer Evax, der here, Streit boven gelouve wel. He was den portzeren al/tze fel, Want als sij woenden tzu huyss wart vlien, So ontmoden sij dien, De sij vromelich widder-schoet, Want wat quam en sijn gemüde Müysten eme eyn let tzen mensten laissen. Due woende en eynre ander sträissen Der greve van Sessoen untflien. Mer id en mocht hoem nyet geschien. Her Evax was hoem by, Ende sade: ‘Her greve, gelouvetz my, Ir müyst mijn gevangen wesen.’ Der greve sade mit-desen: ‘Here, dat wille ich gerne sijn. Sijt en die helpe mijn.’ Evax sade: ‘Gerne.’ Due vuert hi Mit hoem uss den greve vrij Ter porten, die Echites wan, Ende Echites, der edel man, Vuer mit kracht dorch die stat. Die porte[ne]neir woren al mat. He dede stechen up der ure Des konincs banier up die müre. Dat eirste dat dit der koninc sach, Riep he lude wat he mocht: ‘Die stat is gewonnen mijn. gebenedijt müyssen sij sijn, Die sij sonder mijnen wessen wonnen.’ Mit-deme quam eyn knecht geronnen Tzu den coninc in sade: ‘Here, Uch hait Echites gedoin groes ere. He hait uch gewonnen die stat. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 57d. 58 + 440 445 450 455 460 465 470 475 480 485 In sijn ridder, ich sain uch dat, He brinckt uch [den] greve gevoen. Dit orloch is wael irgoin.’ Due diss sijn boetschaff hadde gedoen, Quam Evax gereden soen Tzu Echites, de komen was, Ende sade: ‘Here, gelouvet mich des, Hie is der greve van Sessoen. Wat wilt ir mit hoem doen?’ Echites sade: ‘Ich wille, wy Lieveren den coninc vrij.’ Evax sade tzer guder uren: ‘Ich wilt ouch mede aventuren.’ Due rede sij tze coninc wert, De sij harde sere begert, Ende presentierden hoem den greve, Dar he harde vro was ave. Due dede der coninc die stat besetten Ende vuer en-weich sonder letten Tzu Loüwen wart, ind vuer ave, Ind vuerde mit hoem den greve. Lodewijch, der coninc loevesam, Due he widder tzu Louwen quam, Untfinck he die ridder eirlich, Die hadden gesüvert sijn Vranckrijch Van rouvers ind van quodijen. Sij suverden hoem al Normedijen, Virmedoes ind Spangen mede, In menche rijchliche stede. Dar-umb dede hon der coninc groes ere. Dar-umb pijnden sij sich zu me Tzu dienen armen ind rijchen, Dat man nyet en konde gelichen Van doegden geyn ridder hon. Sij en stonden nä geyn gewen, Mer noe prijs ind ere tzu untfoin. Des begonste hon prijs tzu goin Alle die werelt doer.+ Man had genüich tzu sagen tzer koere Van hon ind van honnen geschien. Alle die werelt gerde sij tzu sijen. Sus sijn die ridder en Vranckerich Mit deme coninc Lodewich, De honre mit eren plach. Eyns up eynen kersnacht Quam eyn yraüt in[d] des conincs hove Voer die heren al-tzu-moel, Rijeff eynen torney guet, Dar id mennich mynsche verstonde, Tusschen Collen ind Bonne. Die Grixschen, die gerne ere wonnen, Woerens usser-mäissen blyde, Ende vroegden umb den weich tzu den tzijde. Man vroegde hon, off sij dar wesen wolden, Dat sij hennen rijden sulden Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 58a. + Fol. 58b. 490 Dorch van Lymborch des hertzogen lant. Due dacht Echites al-tzu-hantz: Dat is jonffrouwen Magrieten vader. Due ertalt he Evax al-gader, Wie he in den walt had vernomen, 495 Ende wie he den kinde tzu hulpen komen Was, dat hoers bruder was. Her Evax was vro des, Dat sij was van sulgen hogen luden. Mit-deme sij sich bereiden, 500 Dat sij wolden tzen torney varen. Der coninc lieverde hon tzworen Orss, perde, geltz genüich, Dat wael was hon gevoech, Ende sij gingen ridder onthalden 505 Ende gewopenden, die mit wolden. Due reden sij tzu Collen wart. So lange vueren sij hon vart, Dat sij en drutzien ovent zu samen Alle bynnen Lymburch quomen. 510 Due der hertzoge vernam dat, + Dat vremde ridder [woren] in die stat, Dede he vrogen, we sij weren. Due sade man hoem sonder sparen, Dat sij weren van Vranckerijch. 515 Due sade der hertzoge rijch: ‘En weyss nyet, off dar mit sijn Van Athenen die ridderen fijn, Die so vrome sijn geheissen. Dat solde ich gerne wessen.’ 520 Der knecht sade: ‘Ich sain uch vür woir, Sij sijn al beide doer.’ ‘Ach arme, sullen sij nyet Van mijnre doeter wessen yet, Die man mich sade, dat tzu Athenen were?’ 525 Eynen ridder rieff he, dat he vuer Den ridderen bidden fruntlich, Dat sij mit den hertzoge rijch Des anderen dachs essen komen. Der ridder haet wael vernomen, 530 Ende vuer dar he Echites vant, Ende langde hoem die hant, Ende bat eme altze-hantz Van des hertzogen wegen, dat he queme, Ende en geynen arch en neme, 535 Des anderen dachs mit hoem essen. Echites, de gerne hedde gewessen Die maniere van den here, En lies sich nyet bidden sere En sade, dat he id gerne dede 540 Ende sacht is eme widder grosen danck. Due keirde der ridder widder bäven Ende sade: ‘Here, sij beloven Hon urs harde sere Ende komen gerne, up mijne ere.’ 545 Der hertzoge was vro ind dede bereiden genüich jhegen hon zu volheiden. Des anderen dachs quam tzu hove Der ridder van groesen love, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 58c. Ende der hertzoge quam hon jhegen. 550 Due Echites sach den degen,+ Docht hoem wael, dat he sach ain Magriete die wael-gedoin. Der hertzoge intfienck sij hoeschlich, Due der hertzoge rijke 555 Sijn gesellen mede. Hon schoin geläit ind guetheide, Hoen lant ind hon maniere Ende so vele hoger lude, Als doe tzu hove woren, 560 Behagde Echites wael tzworen Ende dacht en sich selven wale, Dat sullich burch ind sulgen sale Synen vader ungereit were, Ende were sij offenboir 565 Des hertogen doeter, dat sij Bessers hylichs were werdich dan my. 570 575 580 585 Otte untfinck harde wale Die ridder, die dar quomen altzumoel. Due messe was gedoen, Quam der drossit vür-goen, Ende sade: ‘Here, itz al bereit. Wilt yr gom essen.’ ‘Mich is leit’, Sprach der greve, ‘Dat wir yet stoin.’ Der hertzoge quam soen Ende nam Echites mit der hant. Schone knecht, die man dar vant, Schossen tzu, die hon wasser goven. Dar-noe nomen wasser tzweyn greven. Due ginge sitzen die hertzoginne, Ende nam mit eynen bliden senne By hoere Echites van Ermenien. Due gesessen woren die, Ginck sitzen by hon der greve van Cleve, Ende ouch sijn gude neve, Der stoutze greve van Gelre. Der hertzoge ende Evax gingen elders Sitzen, tzu eynre ander stat, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 58d. 59 + 590 595 600 605 610 615 620 625 630 635 640 Ende die ander ridder. Dar was bat Gedient dan ich vertzellen mochte. Her Echites hoem docht, Dat were also eirlich dinck, Als off he were eyn coninc, [Want] dar due me lude woren, Dant was tzu voeren en vij joren. Dar-umb dacht Echites vele. Die vrouwe vragde hoem en spele: ‘Here, umb wat sachen denckt ir nü? Ich wene, id verre is van uch, Dat uch nü dencken duet. Ay here, dat uch Got geve guet, Laist uch nyet verdriessen des ich uch vroge. Siet yr van Grieken ind hait ir doe moge bynnen Athenen der stat yet? By Gode, ich en vroigs en arge nyet.’ Echites antwerde der vrouwen: ‘Jä ich, vrouwe, by mijnre trouwen.’ ‘Ich mach uch sagen, war-by Ichs uch vroge, her ridder vrij. Id is leden vij joere [Ich] [ende] ouch me vür-woir, Dat mijn here solde varen jagen, Dat[t] ich ummerme muys clagen. Mijn ij kinder voren daer. Dat eyn en sach ich nye dar-noe, Dat was mijn dochter, eyn schone kint, Mer eyn kouffman sade mich sint, Dat sij hoem entfuert were en Athenen. Nü is mijn son gevaren henen Ende süycht sij, so he dat beste mach. Mich en kan gedenken den dach En[de] vij jaeren, dat ich yet Van hoire vernam. Sus is mich geschiet, Ende hain mijne kinder sus verloren. Wer sijn rijch ind wael-geboren, Geloeft sij is Got, van grosen lande, Mer uns verdriet is menger-bande. Hedde wir gehat onse dochter hier,+ Wir bedden die maget fier Wael bestaet hogelich Ain den coninc van Vranckerich, De mijnre suster dochter heeft. Mer neynt, unse gelucke sneift. Inde dar-umb so bid ich uch, Here, dat yr mich bericht nü, Off yr en Grieken yet vernoempt, Off in Athenen, als ir dar koempt, Van alsulger jonffrouwen. Sij heyst Magriete.’ ‘Up mijne trouwe’, Sprach Echites mit-deme, ‘Ich hain sij en Grieken gesien. Sij quam dar-yn mit eynen schiff gevaren Ende woende mit den greve tzworen Van Athenen. Nü woent sij Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 59a. + Fol. 59b. Mit van Grieken den keyser vrij. 645 Vrouwe, noch wenen die Griexsche al, Dat sij noch trouwen sal Van Athenen der jonge greve. Ich en wene nyet he en weirs nü ave, Hedde he gewessen offenboir, 650 Dat sij sulger lude kint were Ende van edelen luden komen, He hedde sij lange tzu wyve genomen. Ende ain hoem is hilich groet, Want nä sijns oemen, des konincs, doet 655 Van Ermenien, so blijft hy Con[n]inc, vrouwe, gelouvetz my. Schiede ouch der greve, sijn vader, henen, He bleve ouch greve van Athenen. Her-by lijt ouch grot hilich ain hoem.’ 660 Die vrouwe sade: ‘Als icht verneme, So mocht he dat wael doen tzu rechte. Sij is van guden wijfs geslechte. Ich hoff sij sich wael halden sal. Dat uch Got geve uren wille all. 665 Helpt, dat sij weder-kome zu lande. Düet hoere ere mengerhande.’ + Due antwerde der ridder frome: ‘By Gode, vrouwe, ir en dorvetz my Niet bidden. Sege ich die maget vrij, 670 Ich sulde hoer doen also gerne ere Als yr off der hertzoge, mijn here.’ Mit-deme weinde die vrouwe sere. Due sade Evax tzu den here, Den hertzoge: ‘Wat is geschiet 675 Mijnre vrouwen, dat sij schreet?’ Der hertzoge sade: ‘Ich en weyt wat sij, Off sij yet sprechen, sij off hie, Umb unse doechter, die [wir] verloren. We is der ridder wael-geboren?’ 680 Evax sade: ‘Here, wilt irt wessen, Echites is he geheissen Ende is des greven son van Athenen. Ure doeter is darwert henen, Hoirde wir en unser herbergen gewagen. 685 Id en is nyet eyn jaere, dat wir sij sogen Tzu Constantinoble in/die stat. Dar wart ridder, ich sain uch dat, Mijn here ind ich beide samen. Des keyssers doeter ind sij, dit vernomen, 690 Gäven unss parüren dier. Ure doechter, die mager fier, Woende mit mijns heren vader Ende mit sijnre muder, dar sij alle-gader Dat land mende ind hadde lieff. 695 Sij was so wessende, dat gerijeff Wael mijns heren, des keysers, wass, Ende nam sij mijnre vrouwen, gelouft mich das, Ende dede sij mit sijnre doeter sijn. Nü weent dar die maget fijn, 700 Ende due wer ridder worden gemacht, Gaff die maget wael-geracht Mijnen here die wopen, die he dregt. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 59c. 705 710 715 720 725 War-umb dat dede die hoesche maet, Dat en kan ich nyet gesagen wael. Mer ich sien sij hi en den sael Tzu menger stat stoin geschreven.+ Sy is, dunckt mich, wael verheven.’ Due Otte, der hertzoge vroet, Heren Evax verstonde, Due suchtde he usser-mäissen sere, En sade: ‘Dorch Got, here, Van wat gebort saet sij dat sij is?’ ‘Ich saint uch, here, gelouft mich des, Sij saet, dat eyn arm kouffman Was der vader de sij wan, Ende dat sij en by Athenen verloes. Dat haet sij gesaet altoes.’ Der hertzoege sade: ‘Der-selve kouffman Bracht dar mich eirst ave, Ende sade mich, dat sij noch levende were Ende bij Athenen schiede van hoer. Due vuer sij soeken mijn son, Den Got beschirme van den trone, Ende hain sij beyde tzu-moel verloren. Wer en vernemen, noch wer en horen Van hon nyet tzworen, Warwert dat sij sijn gevaren.’ Evax verstonde den here, De bedroeff wass sere 730 Umb van sijnen kinden dat verlies. Sere untfarmede hoem des. He sade: ‘Ich vernam An mijnen here, da[t] he quam In die stat tzu Meyloen, 735 Ende die grevenne wael-gedoin Had van uren son eyn kynt, Dat schoenste dat [he] vür of sint Yrgens hadde gesien. Des was hoer man, der greve, we, 740 Ende wolde dat kint verbernen doin. Ende mijn here sluych den glottoen Doet en irloesde dat kint, Dat die moder hadde gement, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 59d. 60 + Umb-dat man sade offenboir, 745 Dat eyns des vroemsten ridders were De ertrich haet bynnen.’ Due wart der hertzoge in allen sijnnen Verblijt umb dat schone kint, Ende sade: ‘Nä-dat mijn hertze versint, 750 So haet gedoin mich ure here Ain mijne kinder groese ere.’ Mit-desen quam en-gegoin Eyn knecht, de liess verstoin Den hertzoge, dat der torney were 755 Up-genomen offenboir, Umb unvrede de is dar int/lant. Her Echites wart al-tzu-hantz bedroeft al tzu sere Ende Evax der stoute here. 760 Nu is in den sa[d]el gessen. Echites, de sich hadde vermessen Tzu den torney wart tzu varen, Begonste sijnen luden zu offenboren, Dat he tzu Vranckerich keren wolde. 765 Due der hertzoge sach, dat he solde Keren ind scheiden van hoem, Sade he: ‘By Gode, here, ich ben Ure getruwe vrunt. Hedt irs tzu doin, Mijn lijff, mijn lant, ridder kone, 770 Ende alle mijn guet, by Gode, Here, steit al tzu uren geboede. Des ir haet harde wael verdient Ain mijn kinder, ain mijne frunt. Ende dorch [Got], off yr noch widder-queympt 775 Ende van mijnre doeter iet vernyempt, Troist sij doch en helpt hoere, Dat sij her widder tzu lande queme. Hedde sij ouch güetz tzu doen, Lenet hoere, ridder kone. 780 Ich wille vür den penninc, dat is woir, xx .. Benden dar.’ Her Echites dacht due:+ ‘Groes macht hoert desen luden tzu’, Ende sade den hertzoge, he sulde hoer 785 Dynen, so war he were. Ende nam orloff mit der tzalen Ain alle die woren in/den sale, Ende ain die hertzogenne, Die en mit guden synne 790 Tzu Gode bevall, ende Evax mede. Due gingen sij en-weich tzer stede Ende bereiden hen vart Widder tzu Vranckerich wart. En der hertzoge in die hertogenne 795 Bleven even verstoirt van sijnne. Ende Echites up die ander sijde Was usser-mäissen blide, Ende vroegde Evax, wie id eme behaegde Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 60a. + Fol. 60b. Dat geslecht, dat besteit der maget. 800 ‘Ende were sij bleven in/den lande, Sy hedde gehat in hoere hande Vranckerich ind were koningenne. Wat mach ich, dat ich sij menne. Sij is werdiger dan mijn wijff tzu sijn. 805 Got hude sij vür alle pijne.’ Evax sade: ‘Datz woir. Hed wir dit gewessen wael doe, Dat wir nü hain vernomen, Ir weirdes tzu eynen ende komen.’ 810 [H]Er Echites ind sijn geselle, Dar ich doegt uch aff tzelle, Quomen widder tzu Louwen gereden, Dar sij untfinc mit blijtheiden Der coninc ind sijn gesende, 815 Die si alle mit guden hertzen mynden. Dar woren sij eynen langen tzijt, Ende hadden groesen delijt En torney ind en toeffel-ronden, Dat die lude nyet en konden 820 Volprijsen die däet die Evax dede. + Ende Echites de was allet mede Vrome inde had den name sere, Want he was Evax here. Ende wat däde Evax dede, 825 Ummer deilde Eychites mede. 830 835 840 845 850 855 Tzu halff Mertz, als van der sonnen Die loüp was so hoge geronnen, Dat sij tzu halven geclommen was, Sass der coninc, als ich las, Van Vranckerich tzu Parijs in/den sale Ende vele baroen tzu den moel, Quam tzu hoem gegoin eyn bode, Ende sade: ‘Here, die macht van Gode Muyss uch behalden en ure ere. Here, uch untbüyt mijn here, Der rijke koninc van Aregoen, De van sorgen en weyss wat doin, Want he is alt van tzijde. Nü is he en ygeliche sijde Belegen van heidenen luden, Die hoem willen dat lant verbieden, Ende sain uch, here, war-by. Mijn here hait eyne vrouwe vrij Getruwet.ind eyn kint meir, Ende is dochter, dat is woir, Des conincs van Cecilien, Ende sij heist Sibilie. Nü wilt der coninc van Arebie Mijnen here nemen die, En haet en belegen en eyne stat. Nü bidt he uch, here, umb Got, dat, Dat ir hoem sindt troest ind hulpe. Sal he werden irloest, Dat müys, here, bij ure hulpen sijn.’ Due antwerde der coninc fijn: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 60c. ‘So is sijne macht harde cleyne, Mach en van Arebien alleyn Der coninc halden so besessen.’ ‘Neyn here, wilt yrt wessen, 860 Dar is mede der coninc van Persij Ende der coninc van Damass, gelouvetz my. Ende sine bruder tzweyn+ Ind seven ameroel ind me Haint sij en yre hulpen bracht, 865 Ende haven mijnen here mit groser kracht Verdreven en die stat van Vansecure. Al[le] sijnt sij hoem quode gebure, Sy en mogen hoem nyet wael derren, Als lange als he hait wat tzu verterren.’ 870 DEr koninc van Vranckerich Antwerde den bode hoeschlich: ‘By Gode, knecht, verstant mich wale. In steyt mich en macht so nyet wale Umb orloch uss den lande varen. 875 We solde mijn lant bewaren, Off ich vüere en Aregoen? Tzworen, mich en steitz nyet zu doin. Mer wilt eynich mijnre lude tzworen Den coninc zu helpen varen, 880 Itz mich usser-mäissen bequame. Sij varen dar en Goitz namen.’ Der bode sade: ‘Ditz doch eyne bate, Dat ir den ridder offent [die] straisse, Die jhegen heiden willen striden. 885 E[s] yman de dar ouch wilt rijden, Mijn here gijft hon sout gereit. Mich were user-mäissen leit, Dat mijnen here guetz gebreke. He hait zu doin so grose sake. 890 Ende he gieft ouch mildelich. We ain hoem kompt wirt rijch.’ HEr Echites, de tzu gehoirt heeft des boden wort, Sade tzu Evax sijnen geselle: 895 ‘Ich were mich liever en die helle, Dan ich hie allet lage Ende reste mich van dage tzu dage. Were wir en Aregoen, Ende laest unss dar unse kost wynnen. 900 Man sal onss zu vorder kynnen.’ Evax sade: ‘Ir sait woir. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 60d. 61 + 905 910 915 920 925 930 935 940 945 950 955 Ich wolde wer nü weren doe.’ Due der boede sijne tale Hadde gesacht zu punten wale, Due nam he tzu-hantz orloff. Mit rouwen rümde he den hoff, Umb-dat he so kranclich was untfoin. Echites, der ridder wael-gedoin, Ende her Evax al beide, Gingen tzen coninc ind Echites sade: ‘Here, Got müys uch bewaren Ende vort me en doegden sparen. Van hoem müyst irs den loin untfoin, Unss hait ir grose ere gedoin. Wer willen orloff nemen nü. Here, laist id lieff wesen .u. Wir willen varen in anderen lande. Ir haet nü vrede en uren lande, Ure conincrijch, al-tzu-moel. Ir mogt unser untberen wale. Up die ander sijde ligen hier Ende resten sich die ridder fier, Noch en jüstieren, noch tornyeren. Sij ligen alle dage in viren. Sus müys wir, here, anders varen. Got de müys uch bewaren.’ Lodewijch, der coninc van Vranckerijch, Antwerde Echites guetlich: ‘Her Echites, sent dat ich nyet en kan Uch behalden, dar ich ain Genüch verliese, nä mijnen wone, So rade ich uch, altzift zu bestoin Nä loff ind prijs ind gewen. Ende uren here ummer tzu mennen, gelich ir mich haet gedoin. War yr uch bekeirt, sonder woin, Haet ir eynen frunt ain mich. Van mijnen gude, wat dat yr Begert, sal ich uch geven doin.’ Her Echites, der baroen, En hadde sijnre gichten nyet zu doen.+ Mer her Evax, der schone, Nam van [hoem] eyn schone pert Ende Hantecleir dat gude swert, Dat he sent verloes all, Van eynen ridder de id hoem stal. Due nomen die ridder orloff beide. Got de sij en hon geleide, Ende voeren tzu Aregoen wert, Berge ind dall ungespart, Mennich dorp ind menge stat, So lange, dat sij vernomen dat, Dat sij quomen en Aregoen. Due vrogde Evax, de[i]r baroen, Den luden, war der coninc were? Sy saden hoem offenboir, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 61a. + Fol. 61b. Dat en mennich fel gebüyr Hedde belegen zu Walseküer En die stat. Du vrogde hy, 960 Offt noch yet verre sij? Sy saden: ‘Jaet, noch xx milen.’ Sy reden vort zu der wilen So lange, dat sij en die stat quomen. Dat eyrste dat sij dren woren, sij vernomen 965 Die stat ligen vol soldeneir, Des woren hon die herbergen dure. Doch kregen sij eyn herberge guet. Her Echites, der ridder vroet, Ende sijn geselle van grosen love, 970 Gyngen zu des konincs hove, Dar man sij harde wale untfinc. Echites vroegde den coninc, Off he soldeneir wolde unthalden, Die hoem gerne dienen solden? 975 Tereus, der coninc, sade: ‘Ir heren, durch ure edelheide, Nü en versteit en arge nyet, Dat ich uch sage. Mich is geschiet So, dat ich numme ridder en wille. + Die selve, die hie sijn, ligen stille Ende sient die vyant vür hon oügen Alle daige sich toünen Ende laissen sij onbestrede keren. Wat sult ir mich me dan, her heren? 985 Ich ben selve eyn alt man. Ain strijden ich nyet en kan, Ende mijne soldeneir en düent nyet, Der man vele hie ligen siet. Des duet ure beste, räde ich uch, 990 Ich en wille numme ridder nü.’ 995 1000 1005 1010 Echites sach up Evax düe, Ende sade: ‘Geselle, wat raet ir tzü? Mijn here, der koninc, hait uns geseget Un vorder räytz gevroget. Wille wir tzu lande keren weder?’ Due quam die coningenne neder Van der kameren in/de sale Ende sach die ridder geschaffen wale Ende dochten hoer vrome [ridder] sijn. Due sade die koningenne fijn: ‘Dese ridder wille ich unthalden beide.’ Her Echites he sade: ‘Sij sint so schone kreaturen, Ich setze ouch gerne en aventuren Mijn lijff, dorch uren wille.’ Ende her Evax sweich al/stille, De die vrouwe ain-sach. ‘Got Here, de al vermach, Nu dunckt mich dit dat schoenste wyff, Dat ye tzer werelt untfinc lijff. Diese doin ich en mijnen sen. Alle eygen ben ich hoere, so woe ich ben.’ Due geloeffde he zu blyven mede, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 61c. Tzu dienen der vrouwen van der stede. 1015 Due keirden sij tzer herbergen nydder. Schone ind cloer was dat weder. Die sliepen sij die nacht mit gemake. Hon en gebrach geyne sache,+ Dan [dat] Evax tzu voel pensde 1020 Ende sijn hertze zu hoge vertzensde Am die-gene, die is nyet en weyss Ende die hoem is ouch ungereit. 1025 1030 1035 1040 1045 1050 DEs morgens, du der dach ircleirde Ende sich die schone sonne horde, Stont up Echites ind sijn geselle, Dar ich doegede vele aff tzelle, Ende gingen tzer müren van der stat, En sägen wie ind wat Die vyant däden, inde wie sij quomen Voer die porte vele zu samen Ende schossen en-wart sere. Sij soegen hon komen ind hon keren, Ende hen groes hoverdicheide. Sij mirkden die gelegenheit van der stede, Hon uss-varen ind hon en-keren. Due versägen die heren Niet verre van danne eyn büschgijn. Dat docht hon yr gevoech sijn. Echites sade: ‘Wir sullen uns versien Morgen bat, inde sullen tzien Vroech halden en eyn buschgijn. Ende als kompt hoer betalie, Sullen wer sij bestoin van achten. Den van bennen salt sijn laster, En[de] steynt sij ons nyet en staden.’ Die ridder keirde sus beroeden En yre herberge mit gemache. Hen en gebrach geyne sache, Dan dat Evax mende die vrouwe, Dat was hoem der meiste rouwe. DEs anderen dags vür der sonnen up-gange Stonden up die ridder, die nyet lange Vyren en wolden, ind vüeren uyss, Wael gewopent tzu der huyt, 1055 Reden dat buschgijn halden. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 61d. 62 + 1060 1065 1070 1075 1080 1085 1090 1095 1100 1105 1110 Müys Got hons walden, Sy sullen sich aventüren sere, Ende behalt sij en hon ere. Dat Eyrste dat die sonne op-clam Ende dat mant ent/her vernam, Quomen die ameroell Vor die stat bereit wale Mit mengen man wael zu gerecke, Als sij plogen degelich, Ende sch[o]ssen tzer stat wart ynne, Dat was degelich yre begen. Die tzwey ridder, die dat sogen, Quomen uss den büsche dä sy[n] yn-lägen, Ende rieffen: ‘Sleit doet die quodien.’ Sij reden en ij partijen Ende slügen mengen tzer doet. Die heiden die [en] die noet Sogen up hon van achten komen, Eyn deil wart hons troist benomen, Want sij vordent, dat noch versament Solden danne die quomen. Des woren sij tzu ungemach sere. Mer Evax, der here, He streit mit Hantecleir so, Datz die heiden worden unvro, Ende untsoegens sich tzu meir. He slüych menge wonde dieff ind sere Up die vüle Saresijne. Nüwe menne dede hoem pyne, Ende dede eme verstarcken sere. Ende Echites, der here, Lies mit Mynninc ouch so goin. Nyman en mocht vür hon gestoin, Sy en slugen snelle tzer doet. Die Sarasijne die [en] die noet Sägen up hon van tzwen heren. Begonden sich zu hon wart zu keren Ende werden sich mit groser kracht. Wat weynt yr, wie sere dat he vacht Der ameroel van Blando,+ Ende die ander ameroel also Van Antiocien, der guder stat? Nyman en gesecht uch dat. Van Antiocien der ameroel Wart so sere vale Van ernisse, dat he sack Dat he die kersten nyet en mach Bedwingen mer tzweyn alleyn. Sijne gesellen troist he gemeyne Dat ygelich vromelich vocht. He vuer vort ind suchte Her Evax, der schone, Des he haven sal tzu lone Den doet, e he van hoem schiet. Der ameroel sich bereide Tzu Evax wart willentlich, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 62a. + Fol. 62b. 1115 1120 1125 1130 1140 1145 1150 1155 1160 1165 1170 De sich werde vromelich, Ende sluych eme Hantecleir boven, Dat alle die kersten loven, Up dat houft, dat hoem tzen gordel woet. Die ameroel acht luttel guet War-hen dat sijn ors geyt, Mer Sathenas nam die seele gereit. Die Anthiochine die dit sogen, Honnen here ligen erslägen, Worens drove usser-mäissen. Die-gene die up die müre saissen, Soldeneir ind ander lude, Die sogen wonder dat dar geschiede, Van ij ridderen gesien, Reden sullich uss mit-deme, Ende begonsten die Sarasijne Sere tzu bestoin mit pynen. Her Evax de tzu-sach Dat die coningenne tzu-sach Tzer tzijnnen ind sach den strijt. Ee id ye was prime-tzijt, So hadden sij die heiden versacht, Dat dar wart eyne prose jaecht + Van den heiden die vlüwen. Ende Evax, der baroen, Sluych sij mit so grosen slegen, Dat alle die-gene die en soegen Saden, dat he der vroemste weir Van der werelt offenboir. Die coningenne, die sij ain-sach, [Sade:] ‘Mich dunckt wael, dat ich mach Mijne ridder prijsen sere. Tzworen, dat eyn is eyn vromich here, De den schilt vüert van kele roet Mit eynen crüce groet, Up-erhaven van goude. Nochtan verdient bas dat man solde Prijsen den ridder mit den lewe. Man en sulde nyet vinden tusschen tzweyn Nyrgen vinden hon gelich.’ Mit-deme so quam gemeynlich Der ameroel van Blando, Ende wolde Evax due, Ende slügen up den schilt eynen slach. Dar die coningenne tzu-sach, Nam en Evax umb sijne sijde Ende vüert en uss den stride, Undanx hon allen die dar woren, Ende quam dar-mit en die stat gevaren. Echites, de dar busen was, Streyt allet en eynen pas Up die heiden vromelich. Nye en sach man sijns gelich. He jagede sij widder en dat her. Die ander soldeneir hadden gerre Ten gude, dat sij dar vonden, Doch so en underwonden Sij sich van den gude nyet, Bijs dat Echites quam ind hiesch Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 62c. Ygelich nemen dat he hedde gewonnen. Nyman en soltz hon ver-onnen, Ende de morgen wolde widder-komen, Id sulde eme, off Got wilt, vromen. 1175 Die soldeneir woren blijde, En deilden dat guet tzu den tzijde+ En vüerdent in die stat. Sy saden mit eynen monde dat: ‘Wir willen alle mit uch varen, 1180 Nieman en sal sick sparen, Wir haven nü eyn hoüft dat uns sal leyd[en], Die sere sijn van vromicheiden.’ Sus reden sij widder ynne En die stat mit bliden synne. 1185 Echites ind Evax der schone, Die wale mogen dragen crone Vor ygelichen man van vromicheiden, Vüeren onder hon beiden Ter herbergen wart in die stat. 1190 Die coningenne vernam dat, Ende untboet sij alle beide tzu hove. Die ridder van groesen love Voeren mit den boede dar. Dar worden sij offenboir 1195 Van den coninc wael untfoin. Der coninc sade tzen heren soen: ‘Her heren, sier willekomen mich. Dorch Got, ir heren vrij, Steit mich en staden, ich hains noet. 1200 Die heiden duent mich pijne groes Ende ich en kans nyet al weder-stoin, Dat düent die dage die mich ain-goin. Des helpt mich, dor Got, irweren die stat.’ Die-wile der coninc sade dat, 1205 Quam die coningenne tzu-gegoin. Due wart Evax so untdoin, Dat he is hadde int herte roüwe, Dat nyman en mirkde dan die vrouwe. Due dacht die koningenne vrij: 1210 ‘Diese ridder mynt, ich en weyss we id sij, Eyne jonffrouwe, die ich gelich yet. He wirt so untdoin, als he mich siet.’ Mit-desen groet sij die heren Ende sade: ‘Mijne ridde[r] muys ich eren 1215 Nae volheiden yren tzijt. Och arme, wir havens krancke delijt, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 62d. 63 + 1220 1225 1230 1235 1240 1245 1250 1255 1260 1265 1270 Umb die heiden die sus dwingen, Ende en groese pijne bryngen, Ende so vast belegen halden. Al were dat sache dat wir wolden En-weych varen, wir en konden, Wir en moesten nä den stonden Warden. Nü sier yr hie, her heren stout, Die hier dienen compt up soüt. Al clagt wirt uch, uch geitz nyet ain. Mer umb prijs ind ere tzu untfoin, Kompt ir her, dunckt mich wel. Unse vernoy is ure spel. Unser gichten, ridder kone, Al geve wer sij uch, en hait yr nyet tzu doin, Mer doch geve wer sij uch umb sede. Gerne wille wer uch dese stede Ende die soldeneir underdenich machen.’ Echites sade tzu deser sachen: ‘Siet, wael-gerachde vrouwe, Sommer mijn lijff ind mijn trouwe, Sulle wer uch sere tzu staden stoin, Ee wir uch ummer untgoin, Off wer blyven in/den wille doet.’ Evax hatz ouch den wille groet, [Ende] sade: ‘Vrouwe, sent-meir Dat uch geloeft hait mijn here, So diene ich uch mit den live.’ Die vrouwe antwerde ryve: ‘Ir heren, so düet ir unss ere groet, Ende Got loes unss noch sonder ure noet Verdienen, eir yr unss untfart.’ Die coningenne dede tzer vart Ontbieden van der stat die heren Ende die soldeneir sonder keren, Dat sij quemen in/den sael, Ende sij quomen altzu-moel. Due die heren vergadert woren, Sade der coninc sonder sparen: ‘Ir heren, ir west al wel, Dat hie ligen die heiden fel,+ Die unss uss den lande jagen. Ende ich ben tzu alt van dagen Ende en kan gestriden nyet. Ende yr kont ouch quolich yet Gedoin, yr en hait leytsman. Nü sint uns her tomen ain ij ridder, Got muetz geloeft wesen, Die uch sullen in allen reysen Geleiden. Nü duet yren roet. Id schynen lude sonder beroet.’ Due die porteneir van der stat Ende die soldeneir verstonden dat, Worens sij is alle blijde Ende saden tzu den tzijde: ‘Sy sint unss harde wilkomen. Tzworen, id sijn ridder vrome. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 63a. + Fol. 63b. 1275 1280 1285 1290 1300 1305 1310 1315 1320 1325 1330 Nü raeden unss, des bidde wir hon, Wat morgen sal sijn unss begen.’ Evax sade: ‘By mijnre eren, Ist sus der wille mijns heren, So sal ich morgen büsen müren Mich varen aventüren, Ende die ouch willen tzworen Sullen ouch mede-varen. Ende die heiden sullen komen, Omb den schade den sij haint genomen, Mechtiger dan sij huden däden. Dan sullen wir mit staden Van achter up hon tomen sloen. Ende dan sal mijn here saen Die porte up-doin ind uss-rijden, Ende sullen sij sus in allen sijden Bestoin van achten ind van voere, Ende brechen yre schare doer, Ende schoffieren sij crechtelich, Up-dat irt raet gemeinlich.’ HEr Echites, de dat verstonde, Sade: ‘Tzworen, dis roet is guet. + Läest sien, we wilt mit Evax varen?’ Due saden voel die dar woren, Die eren ind prijs gewonnen: ‘Wir willen morgen vür der sonnen Uns bereiden ind varen mede, Wilt yr, heren van der stede.’ Derre was dusent wale. Mijn here Echites, de diese tzale Verstonde, wass user-mäissen blyde, Ende due schiede der raet zu den tzijde. Echites bleyff des aventz tzu hove, Ende der ridder van guden love, Evax, sijnre ammen kint, Dey so sere mit hertzen mynt Die coningenne, he en mach geduren. Mynne wort by natüren En hoem wonder also groes. Sijne sorge, sijn anxt, sijne noet Was swoer, want he wael weyss, Dat sijn hertze tzu hoge geit Am die hoesche ind ain die wael-gerachde, Die schoenste ind die volmachste, Die die werelt hait ynne. Dar-tzu eyrie mechtige koningenne, Ende van koningen al uss geboren. He weys selve wael zu voeren, Dat he is eyn arm riddere Ende ungeboren, dat is cleir. Dar-umb en mach he nyet ain hoere gewynnen Dan lijden en leyt in allen sennen. Ende he vertrost sich noch Up Venus, of sij eynich sijns noch Mochte untfarmen, off hoer son, Cupide, die hoer bryngen schone Den getruwen menre vür die ougen. He sal sick so vele pijnen ind poupen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 63c. 1335 1340 1345 1350 1355 1360 1365 1370 En volmodigeiden ind en volmachigeiden, He sal sij eynich-sens verleiden. Sus sal[t] he en groesen vresen, Ende man ginc essen bennen desen.+ Due ginge der coninc dwoen Ende nam Echites soen. Ende die coningenne tzer stede Nam her Evax mede, Ende gingen tzer täiffellen sitzen. De sere begonste tzu verhitzen Ende tzu vercoelen ouch dar-noe, Dat was Evax offenboir. He dacht vele inde en ass nyet, Dat nyman en mirkede noch en siet Dan die schone koningenne. Den coninc ginc anders ynne Ende sprach jhegen Echites umb roet, Want sijne dinge quolich stoet, Ende hie-mit sat der here Ende Echites unledich harde sere. SIbilie, die schone coningenne, Die schoenre was dan eyne godenne, Sach up Evax ind seede: ‘Tzworen, her ridder, mich dunckt, mit leide Ende mit ruwen lijt yr uren tzijt. Mich dunckt, dat yr verwonnen sijt Mit mennen al-tzu-moel. Got laysse sij uch tzu gude komen wale. Des günste ichh uch usser-mäyssen wale.’ Evax antwerde zu derre tzale: ‘Vrouwe, des loin uch Got. Id schijnt mich wale dat ich ben sot, Ende gecklich bestäe Dinck, die mich geynt zu nä. Want dat düen ich uch kont, vrouwe, Dat mijne mynne is harde nouwe, Ende snel is komen tzu, Ende ouch en weys selve wie, Ende nyet en mach, des duncket mich, Troest noch rast gewennen, Vrouwe, eynich-sijns van mennen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 63d. 64 + 1375 1380 1385 1390 1395 1400 1405 1410 1415 1420 1425 Datz die dinck die mich deyt ontsynnen. Want mocht ich mit arbeyde off mit pynen Erkrigen mijnre vrouwen holde, Siet sicher, dat ich solde Noch hoffen troest tzu untfoen. Des ich en ben en geynen wone.’ Die hoesche coningenne Sibilie, Die verhoirde des ridders unwille, Sade: ‘Her ridder, troest uch wale. Nye en was vrouwen hertze so fel, Man en verwant mit doegden wale Ende mit vroemheiden altzü-moel. Al weir sij coningenne van lyve, Sy en haet nyet dan hertze van eynen wyve. Ende en dort irs hoere sage nyet, Proeft uch wale, ind als sij siet, Dat yr gerne siet by hoere [Ende] ure groese doegt offenboir, Sy sals uch waele kont machen. Ende [dan] irtzelt yr die sachen Ende ure lijden dat duet hoer verstoin, Sij sal uch, hoffe ich, gerne untfoin. Ende yr mogt uch wale her-by Wael getroesten, ridder vrij.’ Hie-en-bennen was gessen in den sale Ende man dede up altzu-moel. Evax nam orloff ain sijnre vrouwen, Die hoem eyn deil sijns rouwen Gemenret by desen troest heeft. He dacht, up-dat ich leve, He sals verdienen mit vromheiden Sijnre vrouwen hulde. Du gingen sij scheiden Die ridder, ind gingen tzer herbergen wert. Stoutlichen ind ungespart Reyt en-weich Echites ind sijn geselle, Dar ich doegden vele aff tzelle, Ter herbergen wart ind gingen slaepen. So däden ridder ind knapen, Die ouch schieden van hove.+ Mer der gerne quam en love, Dat was Evax en sijnen senne. Voel dacht he umb die Coningenne. Ende lach sus alle die nacht doer. Mer Echites slieff wael zer hoere. Tzue eme seleen due Evax seede: ‘Ich ben en allendicheide Comen, Got, dor eyrie jonffrouwe. Toeren, gedacht ind rouwe blyft mich van hoer ewelich. Sy is mechtige coningenne ind rijch Ende ich ben eyn arm riddere. Dar-umb en mach ich nummerme Van hoer troest noch doegt gewennen. Want west sij yet van mijnre mijnnen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 64a. + Fol. 64b. So verstonde sij id en spot, Ende ich worde beschertzt gelich eynen sot, Alst were wale guet recht. Ich, de nyet dan eyn arm knecht 1430 En was, e ich ridder wart, Ham gesoffen harde hart, Dat ich wille mijne menne doin Ain die coningenne van Arregoeen, Des ich tzu mijnen grosen unvromen, 1435 Got en duet, moet aff-komen.’ Sus hadde der ridder mennich-foüt Swoere gedacht ind ungedoüt, Dat lanc was e he untslieff. So groese gedacht inde diep 1440 Hadde he alle die nacht doer, Ende Echites slieff wael zer koer. 1445 1450 1455 1460 1465 1470 1475 1480 DEs morgens, du id dagen began, Stont up Evax, der edel man, Ende wopende sich vromelich. Die soldeneir quomen depperlich, Die prijs ind ere wonnen gerne, Woren gewopent nyet zu schertz, Mer vüeren mit Evax büyssen die müre, + De sick sere satte en aventüren Dorch der coningennen menne. Dar bleven [sij] bijs tzer sonnen up-gange. Die heiden, die by bedwange Des anderen daechs hadden verloren Ende hadden verloren mengen baroen, Sanden weder vür die stat Lüde geharnist bat. Ende noch so quam dar mede Der coninc van Damas vür die stede Mit iiij ander ameroel, Die yren schade wolden erhoellen, Ende quomen die porte stormen Crechtlichen sonder viren. Mer Echites reyt hon jhegen Mit mengen stoüitzen degen. Dar was eyn harde fel gemoet. Mennich heiden wart dar tzu voet Gemacht tzu goin van den van bynnen. Die heide[n], die sich in allen synnen Pynden tzu werren vromelich, Däden mennich pongijs rijke, Ende die kersten die noet. Mer Echites dede die werre so groet, Dat wonder tzu vertellen is. Wat dat gerachde Echites, Dat bleyff geraede doe. Der coninc van Damass ind die sijne Die deden den onsen grose pijne Ende dreven sij mit kracht in die stat. Als Evax versach dat, Sade he: ‘Her heren, vaer wer noe, Nü ist tzijt dat wir sij bestoin.’ Due sluych uss der baroen, Ende rijeff lude: ‘Aregoen! Wert uch, id is tzijt, vromige heren.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 64c. 1485 De due hedde sien keren Den rijchen coninc van Damas Jhegen Evax, gelouft mich das, He sulde sagen offenboir, Dat eyn vrome ridder were,+ 1490 Ende ontmoede[n] vromelich, Ende slügen so krechtlich Op den schilt, dat küme was Evax en were gevallen int/gras. Doch unthielt sich der baroen 1495 Mit krachte vür [ain] sijn artsoen. Ende due he becomen was Hüeff he dat swert, als ich las, Ende slügen boven up den helm, Dat he viel in/den melm, 1500 Ende bleyff en onmacht int gereide. Her Evax he sade: ‘Her coninc, mich dunckt uch voegt. Weirt ir noch eyns alsus geracht, Ir liest die stat mit gemache.’ 1505 Der coninc erquam, de sijne sache Quolich doegt goin tzer koere. He woende widder-keren doer, Mer Evax untfingen widder Ende slügen up dat houfft, dat he dar nydder 1510 Alle plat viel up die erde. Evax toech widder dat swert Ende woende hoem dat houfft aff-sloin, Mer dat der coninc boet soen Die hende inde gaff sich up, 1515 Doe-mede unthielt he den crop. Want Evax untfingen blidelich, Ende presentierden hogelich Der coningennen van der stat, Die en wale untfinge, omb-dat 1520 Sy dar-mit tzu pünten woende komen, Ende danckdes sere den ridder vromen, Die wonder worten up inde dael Under die heiden ind ameroel Ende onder hon volck gemeyne. 1525 Wat he gerachde, groes inde cleyn, Dat müiste den doet untfoen. Die morgen-stonde haet he gedoin So wale ind so ridderlich, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 64d. 65 + Dar tzu-sach der coninc rijch, 1530 Ende die coningenne mede Ende menge vrouwe van der stede, Dat he den meisten prijs untfinck Den ye gewan jongelinc. Mer Echites, der vrome here, 1535 De vacht boven gelouve sere, Ende sluich ij amiroel doet, Ende Evax eynen en die noet, Der vierde sat sich tzer vlücht. Ich wene irs mir nyet gelouven en mocht, 1540 Wie depperlich sij henen vlüwen. Due volgden hon nä/die van Aregoen Vromelich bis in dat her, Dat bereit was tzer werre, Want sij yren schade hadden vernomen 1545 Ende solden widder tzer stat sijn komen. Düe hüeff dar eyn vreyschlich strijt, Id was omb-trent prime-tzijt. Der coninc van Arabien Inde der coninc van Persie 1550 Quomen Echites tzu gemoede, De sij untfinc harde unsüete, Ende sluich den rijchen Persijn, Dar tzu-sach mennich Arabyn, Dat he tümelde in/dat gras. 1555 Dat verdrach dat doe was, En mocht vertzellen egeyn man. Sij gingen alle Echites an Ende doeden hoem groes verdriet. Die sijne en dorsten hoem nyet 1560 Tzu staden gestoin düe dor-brach. Als dat Evax gesach, Sluych he dar tzu vreischlich. Die Persijn, die hoestelich Widder ermontierde, quam hoem jhegen 1565 Ende slüych den jongen degen So dieff in/den roden schilt, Widder he wilt off en wilt,+ He müist sijn swert dar läyssen. Evax gerachden bas tzu mäyssen, 1570 Ende gaff hoem eynen slach so groes, Dat dat pert mit hoem vurwert schoet, Tzer stat wart, uss den herre. Evax, de sijns hadde gerre, Reyt hoem noe depperlich 1575 Ende vinc dat ors des conincs rijch Ende lachten pletlinck, he en wiste wie. Eyn knecht [quam] yr gereden tzü. Den beval [yn] Evax, der wijse, Dat he en vuert den coninc van prijse 1580 In der stat der koningennen, Ende he sij hoem gruest in allen sijnnen. Der knecht sade, he sult doin. Due sluich widder der baroen En den strijt vromelich. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 65a. + Fol. 65b. 1585 Wat weynt ir wie crechtlich Echites van Athenen vacht Jhegen die heiden? Mit groser kracht Sluych he eynen ameroel doet. Die sele vuer en Belsebuch schoet. 1590 Mengen Turck versluich hie, Dar sere verbliden by Die duvel, die warden dar noe, Dat hon die sele uss-gä. Evax wort wonder groes 1595 En dat heiden conroet. Ende alle die heiden sunderlige Streden harde vromelich. Nu lais ich sij strijden wale Ende wille uch tzellen eyn ander tzale. 1600 Der knape vüerde [den coninc] gevoen Der coningennen wael-gedoin Ende gruet sij harde sere Van Evax den vromen here, Tzu eynen prosante mit mir, 1605 [Evax der ridder fier] + Den rijchen coninc van Persij.’ Die coningenne, die is was blijde, Danckde hoem sere tzü den tzijde Ende sade: ‘Ge-eirt müys he wesen, 1610 Mich haet he verblijt mit desen.’ 1615 1620 1625 1630 1635 1640 SIbilie, die hoesch coningenne, Dacht wale in horen synne, Dat hoere der ridder heeft gesant Van coningen ij dat prosant. Sy en wist nyet, en wat sachen Sij sack den ridder wonder machen Vor hoere oügen umb horen wille. Sy sade tzu koere selven stille: ‘Dese ridder dede mich bekennen, Dat he wer bevoen mit mynnen Dar id hoem tzu hoge sij. Nyet en weiss ich, off he mir Meyndt off eyn ander vrouwe. Myndt he mich, sommer mijne trouwe, So is sijne pijne verloren, Doch weys ich wale tzü voeren, Dat he vrome is usser-mäissen. Mer mijnde he mich, ich sulden hassen, By mijnre trouwen, ind des lantz verderven, Dar-mit en sult nyet blyven.’ Suss was die vrouwe harde ungenedich Den ridder, de harde unledich Was in den strijt umb hoeren wille. Niet me en hielde he stille Dan der wolff under die schope duet, Dar he sij vindt sonder behüet, Ende streyt so user-mäyssen sere, Ende Echites sijn here, Dat wonder tzu yrtellen were, So durch-broechen sij die schare. Echites de quam gereden Stridende mit willichen leeden Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 65c. 1645 1650 1655 1660 1665 1670 1675 1680 Jhegen den coninc van Arabien. Vromelicher en quam ridder nye. Ende slügen up den helm boven.+ Dat wonder was he en were gecloven Helm ind houft tzü mäle, Doch viel he in dat pert zu moel. So-dat sägen die Arabijne Iren here in die pijne, Quomen sij up Echites alle. Got behuden van missvalle! Ende gingen up hoem striden So vreyschlich en allen sijden, Dat wonder tzu vertzellen is. Doch werde sich her Echites, Dat he die schare breyt Mit groeser kracht durch-reyt Ende was büsen gereden. Mit-deme quam mit hoesticheiden Der amiroel van Plusont, Me brüllende dan eyn hont, Mit mengen Sarasijnen, Die sich sere gingen pijnen Echites tzu bryngen onder. Koenheit groes ind wonder Dede der ridder van Ermenien. Ich wene der coninc van Arabie Quam mit kracht tzu-geslagen Mit mengen Sarasijnschen degen Ende vingen Echites mit kracht. Dat verdrüich he harde unsachte Ende sere clagde sijn ser: ‘Ay, Magnete, nummerme In sien ich uch, maltet vrij. Nummerme en siet ir my. Ich ben onder die Sarasijne. Wat sal sagen die muder mijne Ende mijn vader, der greve. Vort blyven sij mijns ave. Got, Here van hemmelrich, Nu troist mich geweirlich, Als ich hie gestreden hain up ure vyant Umb tzu wrechen ure ande.’ 1685 HEr Evax, de ser streit up die ander sijde, ind nyet en weyt Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 65d. 66 + 1690 1695 1700 1705 1710 1715 1720 1725 1730 1735 1740 Dat Echites is gevoen, Tzu hoem quam eyn soldeneir soen, De sade mit grosen sere, Dat man Echites, den grosen here, Gevoen van den velde vuert. Wat weynt yr wie dat beroert Evax war van ernessen? He woende sijns sens gemissen, Ende reyt Echites nä mit kracht. Der coninc he was van macht Ende woende Evax widder-stoen. Ende Evax hueff soen Hantecleir, dat gude swert, Ende sluych tzen coninc wart Van Arabien up sijn houfft, Dat bis tzen kynne yn-schoes. So dede he den here van Phisont. Die selen vueren in der hellen gront. Due vüer he dar Echites was, Sade dat Welsch dar ich id en las, Ende ersluich die Sarasijne, Die Echites däden pijne. Die heiden, die dat versoegen, Dat hon heren woren irslagen, Sägen [sij] wale dat sij bleven verloren. De dat Eyrst mocht sluich mit sporen Ende vlüwen wat sij vlien mochten. Ich sain uch, dat sij sere vochten, Echites ind Evax mede, Ende die ander van der stede Sij jageden sij ij milen verre. Die heiden vlüwen tzu huyss wart erre. Die kersten keirden wedder Ende worpen die tenten nedder Ende lüeden dat güet blidelich En vuerdent in die stat rijch, Dar sij wale worden untfoin. Echites deyllet hon allen soen, Des sij harde blijde woren. Hon denck was tzen besten gevaren. Die soldeneir schieden zu hantz. Der coninc besatte sijn lant+ Ende machde Echites drossit dar ave, Ende Evax, den he node begaff, Macht-de he van sijnen huse drossitte. He dede eme ere baven mays, Want by hoem ist allet guet gevallen, Also müyst doin unss allen. Der coninc van Damas Ende van Athiocie, die was Gevangen, machden honnen vrede, Ende worden des conincs man mede. Ende dar-mit lies man sij rijden, Die quijte tzü den tzijden. HEr Evax, der ridder wijs, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 66a. + Fol. 66b. 1745 1750 1755 1760 1765 1770 1775 1780 1785 1790 1795 1800 Viel in alle der werelt prijs. So eirlich bestalt he des conincs dinc, Dat en loefde der coninc, En were dat he so sere qual Van mijnnen, die he [h]all Al der werelt, so sere Untsach he der vrouwen ere Ind ouch sijns selfs vrede. Wist sij id ind verwort he sij dar mede, So were he levende doet. Des hadde he anxt groet. Sus versmalt he id alleyn Decke mit clagen ind geweyne. Sus lach Evax up eyne stonde Ende Echites tzer stont, Ende läegen en eyne kamenoede Up hon bedde eyns oventz spoede, Ind sproechen van mengerhande dinc. Echites, de jongelinc, Sade tzu Evax, sijnen geselle, Dar ich doegt groes aff tzelle: ‘By Gode, Evax, geselle wert, Mich verlangt so sere tzu huysswert, Dat ich er ummer varen müys. Laest uns varen, duncket uch guet. + Bereyde wir onss hoestelich, Want ich wille varen entlich Bynnen deser wechen en-wege. Ich wene dat ich nummer en gekrege Rast, off ich bleve hie.’ Due sade Evax, der ridder fier: ‘by Gode, here, yr mogt wael varen, Als ir wilt, sonder sparen, Want yr siet rijch man van lande. Vuer ich tzu huys wert, dat were mich schande, Ich de ben eyn arm man. queme ich tzu hüys, ich en wist war-ain Mine hende sloen off wat ain-voen. Ende hie wirt mich ere gedoin, Ind guet mach ich hie wennen Mit groesen vreden ind mit mynnen. Dar-umb is mich besser, dat ich blyve Hie mit den coninc tzu mijnen lieve, Dan ich vuer tzu lande wert, Dat mijn were balde vertzert.’ Echites hoerde al tzu Wat Evax sade due. He sade: ‘Geselle, [wat] weynt [d]ir? Ir en sult sijn mit mir. Den dach den wir beide leven In sulde ich uch nyet begeven. Ich sulde uch gelich mich selven halden, Ure pijnen en bleve uch nyet unvergolden, Die ir hait dorch mich gedoin. Nummer en sulde ich uch ave goin.’ Evax sad[e]: ‘Des gelouve ich wale, Mer id steyt mich so tzu desen moel, Dat ich blyven wille.’ Echites, de nyet en sweich stille, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 66c. Sade: ‘By Gode, dat is mich leyt, Dat uch so int/hertze steit. Mer oft uch also int/hertze sij, Dat ir wilt keren, ir vindt ain my 1805 De uch helt sonder begeven.’ Mit-diesen untslieffen sij beyde. Sy woren drove van desen gescheide.+ + Fol. 66d. 1810 1815 1820 1825 1830 1835 1840 1845 Echites wart mit släyff bevoen Ende quam hoem eyn droüme soen, Dat vür hoem queme eyne coningenne, Dar hoem docht dat ynne Egeyne schoinheit en gebrach. Tzu Echites sij due sprach: ‘Echites, Got gruesse uch. Ich [ben] her tzu uch komen nü, Umb-dat ir sult tzü lande varen. Ich hain eynen ridder tzworen, Den sere nä ure komen verlangt. Ende des he sich luttel guetz bedanckt, Dat ich en sus lange by mich halde. Mer dat ir ligt en groser vreuweden, Hoem sals harde sere verdriessen. Nü en wille ich en nyet langer müeden, Ich sal en mit uch varen layssen. Ir en sult yn nyet hassen, Dat eirste dat ir en kint wel. Nä uch inde nä nyman el Hait he gebeit eyne wile. Die coningenne Sibilie Sal hie Evax behalden, Des müys noch die aventüre walden. Ende ich sain uch, off ir wilt, Wie ir tzu hoem gerachen solt. Dat eirste dat ir usser lande sijt, So rijt so lange tzijt, Dat yr koempt en eyn lant Dat Kalabre is genant, En eyne stat heist Tabor, Die haet mengen hogen torn. Dar vindt yr eyn coningenne valeiant Jhegen den greve van Pyrant Tzu aventüren, umb des ridders wille, De by mich lijt al/stille, De eynen kamp solde haven gestreden. Mer der greve by bloetheiden Deden versten ij jaere. Nü wille ich, dat yr vart dar Ende biet uch gereyt tzen kamp. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 67 + Der greve ontsijet sich van rampe 1850 Ende sal sprechen umb die soene. Inde dar-noe vart, ridder kone, Vort bijs up eyne casside Dä wandelen wenich lude, Ende volgt bis eynen cruce tzü, 1855 Inde aventürt wat uch geschie, Inde vart vort in/den waüt. Dar vindt yr feyste mennich-falt, Mich ind [den] ridder vol van vromicheiden, Die alle nä ure komen beiden. 1860 Nü müys uch Got bewaren. Coempt iet balde, ich müys varen.’ 1865 1870 1875 1880 1885 1890 DEr ridder untspranc mit-diesen. Tzu hoem selve sade he: ‘Wat macht wesen, Dat vyseyoen dat ich hie sach?’ Hoem wonderde wat id wesen mocht, Mer he dacht zu meir Dat he varen sulde tzu eir. Des morgens, due der dach untspranc, Stont up der ridder sonder bedwanc Ende Evax, der ridder kone, Ende gingen mit eynen doen Tzu messen. Dar-noe gingen sij Dar sij vonden den coninc vrij. Echites sade: ‘Her coninc here, Got de müys uch lonen des guetz inder eren, Die yr mich hie haet gedoin. Uren orloff ind ich müys goen Ende mijnre vrouwen tzu lande varen.’ Der coninc sade sonder sparen: ‘by Gode, here, dat is mich swoer. Gebricht uch yet, dat sayt mich offenboir, Ich bessert uch sicherlich.’ ‘Neynt, here, mer yntlich, Id steyt mich also, ich müys varen.’ Die coningenne sade tzworen: ‘Her ridder, datz mich van hertzen leit. Her Evax, saet mich, wie id mit uch steit? Sult yr mit uns hie blyven yet? Wir en begeven uch nyet.+ Den dach dat wir leven mogen blyft ir mit unss en hogen.’ HEr Evax sade: ‘Vrouwe, Ich blyve uch dienen mit trouwen Den dach den ich leven moet.’ 1895 ‘Here, Got loin uch al[s] guet Ende alle doegt ind alle ere.’ Echites, der hoesche here, Nam orloff harde cortlich, Ende hoem ontboet der coninc rijch 1900 Orss, perde ind groes guet, Des nyet en wolde der ridder vroet, Mer schiet hoeschlich van dar. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 67a. + Fol. 67b. Ende hoem was tzü moede swoer, Dat Evax achten bleyff, 1905 Doe he ouch groesen ruwe umb dreyff. Dat he schiede van sijnen here, Des trurde he harde sere. 1910 1915 1920 1925 1935 1940 1945 1950 1955 1960 Nu vert Echites sijnre sträissen, De Evax hait gelaissen Ellendich in vremden conincrijch. Umb den weych vroegde he hoestlich, De tzu Kalebre wart lach. Also als he [en] den droüme sach, quam he en den ynganck van Mey Gereden up eyne schone valeg Ende sach vüer hoem eyne schone stat. Eynen heirdgen vroegde [he], wat [stat] Stede dat were die he sijt. Der heirde en sweich langer nyet, Mer sade: ‘Her ridder valeyant, Die stat is Tabor genant.’ Mit-deme dacht der jonge greve: ‘Ditz die stat, dar mich ave Die coningenne en droüme seede.’ Den heirde vroegde he sonder beyde, Wat meren in die stat were. Der heirde sade hoem offenboir, Dat der greve van Pyrant Der coningenne dede groesen pant + Umb eynen kamp, den hy Genomen hadde jhegen eynen ridder vry. Due yrtzalt he hoem al-tzu-moel Al uss ind uss zu pünten wale, Wie der kamp was genomen, Ende noch der ridder nyet en were komen, Nochtan were morgen der dach. Der ridder dacht: ‘Dit mach Wael sijn, dat ich en droüme vernam. Ich wille die vrouwe loefsam Varen ir-losen, off ich kan.’ Due nam he orloff ain den man Ende vüer en die stat. Die bürger, [die] vernomen dat, Saden: ‘Mijnre vrouwen kempe is komen. Eyne herberge haet he genomen Ende vüer sich untwopenen dar-ynne.’ Mit-deme quam vür die coningenne Nüwe-mere, dat komen were Hoer ridder. Du wart hoer Tzu müde usser-mayssen wale. Mit-deme quam Echites in/den sael Dar he den coninc vant Ende den greve van Pyrant. He gruet den coninc fijn Ende alle die mit eme sijn Ende boet hon guden dach. Mer so voel leitz, als vermach Hoem Got geven ind eynich sant, Müess haven der Breve van Pyrant, Dat he ye so edel vrouwe Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 67c. Dede haven sulchen rouwe. He sade: ‘Her coninc, nü ben ich hier, Als guet ridder ind fier Tzu volleysten mijn geloff 1965 Vur uch allen in dit hoff. Nu en mach he is nyet untgoin, He müys morgen den kampe bestoen.’ 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 DEr greve hoirde alt zü.+ Dat en Echites versprach soe, Sade he: ‘Ridder, ir hait unrecht. Ir en siet nyet dan eyn cleyn wicht Jhegen mich, datz guet tzu sijn. Ich versluge wale ure tzien Tzu eynen moel en eynen crijte. Mer dat ich des ridders gerne ben quijte, Des wille ich leven mit gemacken. Siet, ich loüne alle der sachen, Die ich van der vrouwen seede. By mijnre trouwen ind by mijnre woerheide, Here her coninc, by mijnen woen, Itz logen, dat ich uch verstoin Dede van der vrouwen mijn. Omb-dat ich mit hoere wolde sijn Ende sij is mich nyet en wolde gehengen, Ginck ich dit vort-brijngen. Here, nü mogt ir sij wale quijte laissen. Her ridder, nü vart ure sträissen.’ Echites de hoirde den greve Sere loünen. Du lachde he dar ave Ende sade: ‘Her coninc, is dit ere, Dat sich selver deit dis here? Ich hedde onrecht als ich verneme Strede ich me jhegen hoem. Nü saet mich, is quijte mijn vrouwe?’ ‘Jae sij, here, sommer mijne trouwe. Sij is eyn gude vrouwe ind sal blyven, En den greve sal ich verdriven.’ Düe wolde Echites widder-keren, Ende hoem danckdens alle die heren. Due quam die coningenne gegoin, Die en wale hait untfoin. Due nam orloff de ridder vermert Ende vues tzer kassiden wart Dar hoem due wijsde die coningenne. Büyssen der stat quam he dar-ynne Ende reyt bis he tzen cruce quam. Due reyt der ridder loeff-sam Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 67d. 68 + Den weich tzu walde wart ynne, Tzwey milen off wenich myn, 2010 Dat he quam en eynen praiel. Schonre stat en sach he nye Dan die selve stat was, Sade dat Welsche dar icht ynne las. Mit-deme hait der ridder vernomen 2015 Uss eynre burche gereden komen Eyne schare van schonen vrouwen. Tzu hoem selven sade he: ‘By mijnre trouwen, Ditz ummer eyn schone ain-sien.’ Ende die vrouwen quomen mit-deme 2020 Tzu hoem gereden en sijn gemoede Ende grüeten den ridder guet. Due die vrouwen woren leden, Quam achter hon gereden Eyn ridder ind eyne coningenne, 2025 Die hoem docht in alle syne sinne, Dat wale die selve wesen mach, Die he en sijnen droüme sach. Ende due sij vür den ridder quomen, Groeten sij en mit namen, 2030 Ende saden: ‘Echites, wille-comen.’ Die coningenne sade: ‘Ridder vrome, Mit mich müyst ir tzer herbergen varen, Ich sal uch wael untfoen tzworen. Ende dese ridder, de nä u. 2035 Hait gebeit al bis nü, Sal mit uch sijnre sträissen rijden. Ende ir sult beide in kurten tzijden En Grieken zu gader wesen.’ Echites sade mit-desen: 2040 ‘Vrouwe, ich doin uren wille.’ Due hielden sij unlange stille, Mer voeren al in den sale, Dar sij menger-hande tzale Hadden des oventz sunderlinge. 2045 Sy gingen alle tzu eynen rijnge Sitzen, die ridder ind die vrouwen. Der coningennen bäden sij mit trouwen,+ Dat sij hon berichten wille, War-by sij so lange stillen 2050 Den ridder bie hoere haet gehalden, Ende ouch, wie sij nyet en haet vergolden Echites [ind haet] sijne trouwe? ‘Jä, en siez yr der trouwen vrouwe, Wie mogt yr dan getruwen menneren 2055 So lange van rasten weren?’ VEr Venus, die hoge koningenne, Die stelt mit bliden synne Tusschen tzwen ridder guet Ende neven menge vrouwe güet, 2060 Sade: ‘Yr vrouwen, ir wort gerne wijs Ende wist gerne wale dis. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 68a. + Fol. 68b. 2065 2070 2075 2080 2085 2090 2095 2100 2105 2110 2115 2120 Dor diese heren, die [hier sijn], Wille ich uch die [nu we-mere mijn] Uch eyns deils laissen wessen. Ir west wale, ich ben geheissen Vrouwe over gerechte mynne, Ende woe valscheit is ynne, ben ich ouch eyne swoer wroeke, Want ich nacht ind dach wacke. Somer, winter ben ich groin Ende alwege tzijdich. Usz mich springt al doegt Ende aller dat die werelt verhoegt. Die mich ouch dienen, müyssen sijn Geseet noe der manieren mijn. Sy moesen sijn hoesch, sijmpel ind guet, Wessende, kone, oitmodich, guet Schemelich, gestede, milde, gemäte, Wael helen ind quijte van baroete, Sal he van mich loen untfoin, Wessende ind getrouwe sonder woin. De dit hait, mach sich verläissen Vain mich tzu komen zu baeten, Anders ist al umb nyet. Dat ich Echites beiden liet, Dat was, umb-dat he nyet en kinde We die maget was die he mynde, + Ende nü kindt he sij wale Ende hoer vrunt al-tzu-moel. Desen ridder hain ich ouch hie gehalden, Omb-dat sij beyde vergaderen solden. Want honre ygelich sal by den anderen zu eren komen, Want man en mocht sij nyet vervromen. Mer nü wille ich, dat sij nü varen, Want id havetz wael zu doin tzworen Der keisser van Grieken in die sijne. Want hoem deit groese pijne Van Babelonien der soudoen, De [hoem] hait belegen sonder woen Mit xx coningen, die ich uch Alle wille nomen nü. Der coninc van der Roder See Mit xl ameroel ind me, Der coninc van Persij, der coninc van Pintrin, Der coninc van Alexandrie, coninc van Cosdrijn, Der coninc van Julo der vloet Der coninc van den woesten sande, Der coninc van Mabisen lande, Der coninc van Synay, De noch haet xxx stede guet, Sonder [dar] nü is die vloet Sodoma ind Gamorra mede, Der coninc van Egipten der stede, Der coninc van Mesopotonie Ende der coninc van Libie, Der coninc van der Doder See, Der coninc van Sicie noch me Coninc van Edissen, coninc van Galilee Ende ander heren me. Die sij haven belegen wale Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 68c. Ende ve ameroel. Des wille ich, dat ir hon vart zu staden, Want he is tzu sere verladen.’ Due Echites dat verstonde, 2125 Wart he drove en sijnen muet Ende sade: ‘Edel vrouwe mijn, Mocht irs yet berichten mir, Wie dat he yn belegen heeft Ende wat wilt he, dat he hoem geefft?’ 2130 Die coningenne sade: ‘Ich saint uch.+ Der keisser he hait nü Eyne doeter harde schone Ende die wilt der soudoen sijnen soen Geven tzu wyve, ind sij en wilt. 2135 Her-by ist dar sere unledech.’ Mit-desen ginc man essen. Echites was gesessen by Heinrich den Lymborgere, Des he had groesen gerre 2140 Tzu wessen we he were. Die coningenne sade offenboir: ‘Ir heren, ich lies uch wale hie bliven, Mer dat ich lays nyet verdriven En wille den keyser rijch, 2145 Nü vart morgen tzijtlich.’ Die coningenne sade hon voel Guetz dings ind bispel Van mynnen ind wat mynne were, Dat ich uch ertzellen sulde offenboir, 2150 Mer dat mich worde tzu lanc Ende yrs mich küme soüdt wessen danck. Die ridder gingen slaeffen due beide Bis tzen dage in verwentheide. Due die sonne up-clam, 2155 Quam die coningenne loef-sam Ende hiesch die ridder beide up-stoin, Dat sij doeden harde soen, Ende bereiden hon vart Ende voeren tzü Grieken wart 2160 Ende nomen orloff hoeschlich. Nü west wale, dat ich her over-striche Menger-hande suysse tzale, Ende dat palays, wie wale Was gemacht ind mit wat delijt, 2165 Dat läys ich al quijte, Want dat Welsche in sade mers nyet me. Die ridder nomen honnen kere So sij dat rechste mochten tzu Grieken wart. Der eyn vroegde den anderen umb die vart, 2170 We he were ind wanne he queme? Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 68d. 69 + Due ygelich wist des anderen name Ende [wat] Echites hadde gedoin Dor Heinrich, wart he soen Van hoem usser-mäissen blide, 2175 En reden en-weich tzu den tzijde. Ygelich dede den anderen groes ere. Nü geleide sij Got unse Here. + Fol. 69a. [Boek VI] DE suysse tzijt, der kole Mey, Der vogel-sanc ind yre geschrey En duent mich dit nyet volmachen, En dede eyne, die alle sachen 5 Mich her-umb deyt nydderlegen. Hoer en dar ich nyet widder-sagen, Mer hoer wael-gerachticheit Deit mich alle arbeyt Vergessen ind dit ain-goin. 10 Ich wene, geyn man als underdoin Mach getrouwer eynger jonffrouwen sijn, Als ich ben der jonffrouwen mijn. Nü müys mich Got gegonnen dat, Dat ich hoere tzü eynger stat 15 Müesse dienen so, dat sij Sich beloven müys van my, Das ich begerre harde sere, Des müysse mich gonnen onse Here. Beide die ridder, die nü varen 20 Tzu Grieken wart, mües achterwaren Unse Here ind geleiden. Hier laisse ich van hon beyden, Ende wille uch doin van Evax wessen, De so sere is besessen 25 Mit hoger mennen, dat he en weys Niet wael wat eme over-geit. Sijnen ruwe müist he alleyn dragen. Sijn süchten ind sijn clagen, Sijn ruwe ind sijn verdriet 30 En dar [he] clagen nyeman nyet. Up eyne nacht lach der ridder vrij Sere clagende, dat hi Was so tzu unrasten over die mynne,+ Ende over die hoge coningynne 35 Venüse, der mennen vrouwe, Ende he hoer nochtan getroüwe Were, claegde he harde sere: ‘Ich were bleven en mijne ere Wale, in hedde mijnne gedoin. 40 Mijnen here lies ich mich untgoin En Greken, den suyssen art, Dar ich ynne geboren wart, Ende mijne frünt ind mijne moge, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 69b. En lige hie en swore dage. 45 Ich was eyn deyl van wopen guet, Man hiesche mich vromich inde vroet, Ende dit wart al verloren By Venus, die hie tzu voeren Had over mengen dach, 50 Dat sij den lüden tzu geven plach Kracht, koenheit, wijsheit, trouwe.’ Mit-desen viel he en grosen roüwe Ende weynde bitterlich. En dese dage ind en hoer gelich 55 Lach he bijs an den dage, Dat nyet en menrede sijne clage. Mit-deme he ewenich untslieff. Due docht hoem, dat en eyne rijeff, Eyn kint, dat was moder-nacht 60 En drüych eynen brant de blacht In die eyn hant, in die ander eyn sper, Gekroent recht in den gebeir Offt were eyns conincs kynt, In hedde geweist dat is was blent. 65 ij vlegel hadt offt vliegen konde. Evax sach dar up eyne lange stonde. Due sade dat kint: ‘Her ridder guet, Saet mich, war-by yr mich duet, Dat ir so over mijnre muder claget, 70 Die ir mit oügen nye en soegt? Id schijnt wale dat ich ben blent. + Ir, de siet eynre amben kint, Mendt eyne hoge coningenne, Ende wilt sij tzu uren Eyrsten gewennen 75 Haven, off [uch] versloen. Tzworen, also en magt nyet goen. Ir müyst beyden. Wilt [d]ir, Nochtan en achte ichs nyet, dat yr Hoer duet wessen ure quole. 80 Ich sal uch, mach geschien, troesten wale. Mer tzworen, hed ich uch gesien, Ich en hedt nyet läissen geschien. Ir siet vrome, al en siet ir nyet rijch, Des beit noch eyn stuckelkijn, 85 Ich sal en ure hulpen sijn. Nu hude uch Got, ridder vrij, Ende en claegt nyet me over mir.’ [D]at kint vuer henen due. Der ridder ontspranc, he en weste wye, 90 En dacht en hoem selven dat, Dat eyniche dinc were tzer stat, Dat he also hadde gesien. Al-omb Bach he mit-deme, Ende [als] he en vernam nyet, 95 Noch brant, noch kint yet, Clagde he harde sere, En dacht, dat hoem unse Here Wesse, dat he en so pijnde. He qual dat hoem schijnde 100 Ende schijnen solde al sijn lijff, ‘En is geyn man so katijff Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 69c. Als ich ben, des duncket mich.’ Due stont up der ridder vrij, Want id was schone dach, 105 En ginck so he dat eirste mach Tzu messen wart, biddende Goede, Dat he en beschirmbde van noede. 110 115 120 125 130 135 140 145 150 [D]I[i]e Coningenne Sibilie Hadde gehalde lange wile Eyn jonffrouwe mit hoer, als ich las, Die van Grieken geboren was, Wie vrunt sij ouch Evax was. Ende ouch Echites, gelouft mich das,+ Omb-dat sij van Grieken woren. Sij en hiesch hon geyn dinc sparen, Dat sij volbryngen mochte. Der jonffrouwe docht, Dat Evax sere aff-nam. Nü due sij en sach, sij quam Ende vrogde, wat hoem misqueme, Dat he also aff-neme. Die jonffrouwe kant he getrouwe, Inde sade: ‘Hoesche jonffrouwe, Ich mach uch sagen, mijne quole Ende mijn verdries al-tzu-moel Deit mich mijn vrouwe, die coningenne. Si is meisterse van mijnen senne, Ende dat müys ich alleyn dragen, Want ich en dart nyman clagen. Sij sal mich nemen dat lijff, Dat wael-gerachde schone wijff, Des sij eyn kijt nyet en weys. Nochtan kompt dar mich lieff of leyt Aff, ich salt hoere doen wessen. Ich en kan mich nyet selven gessen, Ich müist hoere ummer doin verstoin.’ Due sade die maget wael-gedoen: ‘By Gode, mich is harde leit, Dat uch sus in dat hertze geit Die mijnne van mijnre vrouwen. Mer [e]eir ich sturve van rouwen, Secherlich, ich claget hoer. Ich en solde nyet wenen, dat were Hoere hertz me van steynen Dan ander vrouwen hertzen sijn. Ende ouch en troest ich uch nyet zu sere.’ Due sade Evax, der here: ‘Jonffrouwe, des ben ich beroeden, Al weirt dat mirt solde schaden.’ Mit-desen schieden sij. Due ginc int/hoff der ridder vrij Ende man solde essen goin. Nä den essen, sonder woen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 69d. 70 + Ginck Sibilie, die coningenne, 155 Ende Evax yren bongart ynne Ende vele knecht ind jonffrouwen. Sibilie sach wael, dat mit rouwen Der ridder bevoen was, Ende ginge alleyn by hoem int gras 160 Sitzen onder eynen olyvier. Ende Evax, der ridder fier, Wart blaüwe ind widder roet. Mit-deme hoem sijn hertze untschoet Ende viel nydder en onmacht. 165 Die coningenne was wael bedacht. Si saissen by eynee fonteynen cloer, Ende hon geselschap was van dar So verre gesessen, dat sij nyet En Boegen wat dar geschiede. 170 Die coningenne dacht wael, Dat were der mennen-quoel. Dar-umb sweich sij stille Ende nam en hoere hende fijn Fonteijne, die sij den ridder fijn 175 Warp hoeschlich en sijn ainschijn Ende dar-mit erquam hy. ‘Och mich’, sade he, ‘wie we is mich.’ Die vrouwe sade: ‘Ich geloüfs wale.’ ‘Kürssen, wael-gerachde smale, 180 Ende hait yr sus sere ure edelheyde Gedoin ain mijn lidenheit. Tzworen, dat troist mich sere. Ir haet mich behalden mijne ere, Dat ir sus heymelich verdrüycht 185 Ende den anderen nyet en gewoegt. Nü, vrouwe, ir hait mich en stade Gestoin, nü mogt yr mich untladen, Wilt yr, van mijnre pynen groet, Want yr siet die mich sleit doet. 190 Hertze, sen, sterven, leven, Vrouwe, mogt yr mich alleyn geven, Want sonder uch ich nyet en mach Nummer gekrigen vroeden dach.’+ + Fol. 70a. + Fol. 70b. [S]Ibilie, die dat verkinde 195 Ain den ridder, dat he sij mijnde, Wart tzornich harde sere, Ende sade: ‘Wat meynt ir here, Dient ir her-umb al-tzü-moel? En-trouwen, so dient yr wale 200 Mijnen here tzü sijnen oneren. Wael moegt ir tzü lande keren Ende gerade varen ure sträissen, Ich en wille uch hie nyet langer laissen. Want bi der maget, die nye en wart 205 Besondicht, uch were besser vele, Weirt uch bleven in die kele. Süeckt yr mijne onere inde mijne schande, So ben ich en desen lande Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Wale tzü mijnen leide komen. 210 Koenen ridderen ind vromen In hoirde ich nye sülge dulheit süeken. Mich mocht alle die werelt vloeken, Lies ich dit ungeklaegt.’ Den drüeffsten man, den yr ye gesoegt, 215 Was der ridder sicherlich. Ende die coningenne rijch Ginck hoem sproechen vreyschlich ain, Ende he pijnde sich zu untgoin, Ende sade: ‘Vrouwe, sent-meir 220 Dat uch is thegen dat hertze so sere, So sal ichs, vrouwe, gerne aff-komen.’ ‘Dat sult yr, here, zu uren unvromen, Ich en wille nyet me ure feisten. Ure dienst en is mich nyet van den meisten, 225 Ich en ruke urs dienst twijnt.’ Sibilie, dat schone kint, Stont up ind ginge en-wege. Der ridder, den Got geve Segen, Leyde sij en hoer kamer weder, 230 Dar tzu voeren, noe seder, Wen/ich, en quam drover man. + Balde he henen ran Al roesende uyss den hove, Dar he ynne was van love. 235 Ende due he quam en die stat, Reyt he uss al dat, Dat he hadde umb off ain. Wat hoem by quam, begonste he tzu sloen, Kynder, man ind wijff. 240 Den he konde, nam he dat lijff. Die portzer, die en soegen, Begonsten harde sere tzu clagen, Ende saden: ‘Och-arme, wie is komen Hier-tzu den ridder vromen, 245 De blome was der werelt all? Wie louft he sus in dat ungevall Al moder-nacht achter straissen, Dar he mit gemach nyman en laetet, Die kinder noch die wijff, 250 Sy bewerpen hoem sijnen schonen lijff?’ Hier-en-bennen quam nuwe-mere Int/hoff, dat her Evax were Uss sijne sijnne, man en wiste omb wat, Ende alle nacht lieff achter die stat. 255 Due die coningenne dit vernam, Al was sij is tzü voeren gram, Hoer untfarmde des ridders sere, Her-bij en sacht sij is nyman me. Mer due id wist der coninc, 260 En[de] hoerde he nye so drove dinck, Ende sande sijne ridder daer, Die en vingen, dat was woir, Ende leidenen en die herberge sijn. Wie mennich ruwijch ainschijn 265 Dat dar umb Evax was, Sade dat Welsch, dar icht ynne las, En mochte uch geyn man gewagen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 70c. 270 275 280 285 290 295 300 305 310 Alle die en mit ougen soegen, Weynden ontfarmlich sere. Ende due bonden sij den here En eyne kamer mit starcken lijnen.+ Sus bleyff he dar mit pijnen. Id bewarde den ridder gram Eyn knecht, de mit hoem quam Uss Grieken, ende was hoem getrouwe. Umb den ridder had [he] groesen roüwe Der coninc ind sijn gesende Ende alle die ander lude, Die en mit oügen soegen Off van hoem hoirden gewagen, Omb-dat en so groes misvall Was die blome der werelt al. Sus lach der ridder gebonden swoir Al omb ind umb eyn joer Uss sijnre memorien altzu-moel, Ende sülgen tzijt mede in quall. Nu quampt, dat tzü eynen tzijde Die coningenne solde rijden Tzu messen en die stat. Ende geviel also dat, Dat sij omber müiste lijden Vür die herberge ind rijden Dar Evax bennen lach. Due hoirde he dat groes gedrach Van lüden ind van vrouwen, Die wolden die coningenne schouwen. Due rijeff he tzu hoem sijnen knecht, Ende sade: ‘Vrunt, bericht Mich, wat dar busen sij.’ Der knecht sade: ‘Wat weys ichs?’ Der ridder sade: ‘Ich hoere wale Dat gerucht al-tzü-moel.’ Der knecht sade: ‘Ich saent uch. Die koningenne sal hie nü Al hie vür tzu messen rijden.’ Der ridder begonst tzu verbliden, Ende sade: ‘By der trouwen, die yr, Jonas, siet schuldich mir, Onbendt mich ind sadelt mijn pert, Ende laest mich varen tzu mijnre vrouwen wert. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 70d. 71 + 315 320 325 330 335 340 345 350 355 360 Ich en sal misdoen geyne sache, Mer sal widder mit gemache Keren ind mich gemayssen End mich widder bynden layssen. Des mogt yr mich gelouven wel.’ Der knecht sade: ‘En weirt geyn spel, En[de]trouwen, misdeyt ir yet, Der coninc en lies mich leven nyet.’ Evax sade: ‘Susse vrunt, Ende yr haet mich lange gedient, En siet dar-tzu der neve mijn, De mich nyet noere en mochte sijn, En wilt yr durch mich dit nyet doin, So siet yr eyn ungetrouwe moge. Twoeren, ich sterve in düet yrs nyet.’ Als dat der knecht gesiet, Weynde he usser-maissen sere, Ende sade: ‘Ich laysse uch rijden, here, Ende sal uch untbinden gerne, In wilt yr uch pijnen nyet tzu weren Ende laest uch benden, als ir keirt. Want lies icht, ich were geonneirt.’ ‘By mijnre trouwen, neyn ich nyet.’ Mit-deme Jonas [hoem] uss-lies. Der ridder cleide sich eirberlich, Ende stonde grüwelich Ende sass up sijn pert Ende reyt tzer coningennen wart, Die he onderwegen ontmoede. He en sade noch he grüet, Mer reyt achter yren wagen. Alle die-gene die en soegen, Verveirden sich van hoem en-trouwen. Ir mogt wael wessen, dat der vrouwen Anxt was harde groes, Want sij weys wael, des ridders noet Is al komen over-mitz hoere. Sus reyt sij sere en vare, Bis dat sij ave-stoin solde. Der ridder spranc also balde Ende hueff die vrouwe aff.+ Ende leide sij, e he sij begaff, En[de] die kirch ind dar bleyff hie, Bis dat widder die vrouwe vry Tzu huyswert varen solde. Due quam he widder boüde, Ende halp hoere widder up hoeren wagen. Alle die-gene die en soegen, Untfarmden sijns harde sere, Dat de wael-gemachde here Also was tzu ungerech. Ende he vuer harde hoeschlich baechten de wagen sijnre vrouwen, Dar he omb sere qual van rouwen. 365 [D]ue die coningenne tzu huys quam, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 71a. + Fol. 71b. 370 375 380 385 390 395 Stonde der ridder aff ind nam Die vrouwe ind leide sij en den sale, Ende en sprach geyne tzale, Mer keirde tzer herbergen nydder Ende lies sich Jonas binden weder. Due lach der ridder ind sanc. Nochtan was der ridder also kranc, Dat wonder was dat he durde, Want sijne quole hoem versürde. Want weynt ir, dat he den banden Weyss mit den bissenden tzanden. He sporde mit beiden leden. Ich en gesecht uch nummer van den seeden He was so usser-mäisse quoet. Mer die vrouwe, dat verstoet, Die en/den anxt was, Sade den coninc, als ich las: ‘Here’, sade sij, ‘en west ir nyet, Wat mich up den wege is geschiet? Her Evax quam ain mir Gereden ind due hueff he Mich van/den wagen herde werde. Mer, by Gode, ich erveirde Mich so usser-mäissen sere, Dat ich woende, dat der here + Mich sulde haven geslagen doet. Due was mijn anxt harde groet.’ Der coninc sade: ‘Mich is leit, Vrouwe, dat hoem so steit. Ich wolde mit eme bas were. Id is schade offenboir, Want so vromen ridder en is sicherlich Bynnen al ertrich.’ [H]I[i]e laisse ich van Evax blyven, 400 Ende wille uch vort beschriven Van des conincs son van Arabien. Wie drove so was die, Dat he den vader tzu voeren En Aregoen had verloeren 405 Van ij stoützen ridder ind vromen. Nü hait he vernomen, Dat der eyn is tzu Grieken wert Ende en keirt nyet widder en die vart. Der ander lij t rosende gebonden 410 Ende haet gedoen van den stonden, Dat hoem ontfoir sijn here. Ouch weis ich wale dat, die nüwe-mere, Dat der coninc is alt van dagen, Dat he numme en mach wopen dragen. 415 Due ontboet he sij ne moge Tzu eynen gesprochen dage, Ende al-gader sijne lude, Want he wolde, e he schiede, Sijnen vader en Aregoen wrechen. 420 Mengen hoirde man sprechen, Die is uysser-mäyssen willich woeren, Tzu varen al sonder sparen En des conincs Torüs lant, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 71c. Ende stichten roüff ind brant. 425 Sij verbrantent al tzu den stonden, Wat sij büyssen vesten vonden, Ende däden den lande schade groes. Vele lude slugen sij tzer doet. Diese mere also schiere 430 Quam den coninc van Vasecür, Wie die heiden Arabijne+ Verslügen die lude sijn, Ende verbranden al dat lant Ende deden der kirchen sworen pant, 435 Want die cleynen kameren inde die stalle Machen sij tzu kirchen all, Ende he en verwerde sij hoestelich, He sal verliesen al sijn rijch. [D]Er coninc, de dat verstonde, 440 Dat he sus verloes sijn guet, Clagde [he] sijne alder sere Ende Evax den stoutzen here. ‘Got Here’, sade hie, ‘Nu ist tzen argsten komen my. 445 En[de] mijn lant en is man egeyn, De mich mach tzu bäeten komen. Hie was eyn, de mich benomen Got haet, by ongevalle. Nü sint wir ouch verloren alle.’ 450 Der coninc ind die coningenne Woren mit droven synne Tzu Bader, ind clagden ir leit, Dat hon swoer over-geit. Die jonffrouwe van Grieken wart, 455 Die sere was besweirt, Sade tzu hoere vrouwen heymelich: ‘Ir mogt uch schamen lesterlich, Dat by uch verdorven is Der beste ridder, sicherlich, 460 Den die werelt bynnen heeft. Itz schade dat yr leeft, Ende so schone figure sijt. Dat man up eyngen tzijt So vromen ridder uch irkoes, 465 Dat he dar-by wart synneloes, Des en siet ir werdich nyet. Al hedt yr en getroest yet, Vrouwe, wat hedt yr montz tzu men? Ir mochten, sonder eynich quoet 470 Te doen, haven wael behalden En blijtschaff ind en vreuweden.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 71d. 72 + 475 480 485 490 495 500 505 510 515 520 Sibilie sade: ‘Ich wolde wale, Dat he van mich vertroest were Ende he genese offenboir, Dat were mich usser-mäissen lieff.’ Die maget hoirde hoer gerief, Sade: ‘Vrouwe, is dat ure wille, Dat ich tzu hoem goin al/stille Ende troesten van uren wegen? Id were schade, bleve der degen Sus verloren dor eyn wyff.’ Die coningenne sade: ‘Jonffrouwe, joet, Ich wille wale, dat yre goet Ende troest yn dor ure ere, Want sijne baet gere ich sere.’ Die mager, die dit wael verstonde, Machde sich en kurter stont Dar sij Evax herberge vant. Jonas vrogde sij tzu hant, Wat dat sijn here dede? ‘Jonffrouwe’, sade he, ‘dor genoede, Quolicher dan noch ye. En ij dagen en as he nye.’ Die mager sade: ‘Ganck tzu hoem Heymelich ind vernem, Off ich en yet sal sprechen mogen? Ich hoff, ich sal en verhoegen.’ Due der knecht dar bynnen quam Ende dat yn Evax vernam, Vroegde he, wat dar were? Der-gen sade offenboir: ‘Jonffrouwe Collette is dar nü, Ende spreich gerne thegen uch.’ Der ridder süchde diepperlich, Ende sade: ‘Also gerencklich.’ Jonas ginc ind dede sij komen. Mer dat Eirst dat sij en haet vernomen, Weynde sij usser-mäissen sere, Ende sade: ‘By Gode, here, Ure quoele is mich leit, Mer nä-deme dat uch noch steit, Troest uch, id sal al guet sijn.+ Want sicherlich die vrouwe mijn Sendt mich her tzu uch, Ende ontbüet uch mit mich nü, Dat ir verblijt ind verhoegt, Want up-dat ir genesen moegt, Si sal uch vergelden ure verdriet. Hoer is leit, dat hoere geschiet Is, dat sij onversienlich Uch antwerde so tornlich.’ [H]Er Evax, de dit verstonde, Brach uss tzu allen leden sweys Ende ouch suchde he sere. 525 Mennich-warff rijeff der here: ‘Help, Collette, wie sleit ir mir, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 72a. + Fol. 72b. 530 535 540 545 550 555 560 565 570 575 580 585 Ende wat macht helpen dir, Dat ich lige in dese quole, Ende mit mich schertzt al-tzu-moel Wat dat mich mit ougen siet? Ay, jonffrouwe, hulpt uch yet Dat yr vernüwet mijnen rouwe? Wat sulde achten mijn vrouwe Up mich, ich ben sullich katijff?’ Die mager sade: ‘Summer mijn lijff, Mijn vrouwe hiesch mich komen her. Ende wilt irs nyet, ridder fier, Gelouven, dat si sicher woer, So wille ich uch boelen doer Sullich worteycken, dar yr by Tzu bas sult gelouven mir.’ ‘Ay, jonffrouwe, dor Got, so duet’, Antwerde der ridder guet. Collette, die schone smale, Ginck tzu yre vrouwen in/den sale, Ende sade: ‘Dor Got genoede, Id velt en guden roede. Den ridder sulle wir noch wale Helfen besseren sijne quole, Hoff ich ain unsen suyssen Here.’ Die coningenne sade mit sere: + ‘Ende wat [wat] wilt ir dat ich doen? Nü roet dar mich selven tzü.’ ‘Ich saint uch, lieve vrouwe mijn. Sendt hoem eyn lijnteyken, Dat he kynne, van uren wegen, So mach he noch bäten plegen.’ Die vrouwe sade: ‘Ich doin dat. Ich sent hoem, wyst ich wat, Eyngerhande cleynoet Solde ich hoem weren harde noede, Doch wille ich hoem senden mijn vengerlijn. He hait id ain den venger mijn Harde mennich-werff gesien. He sal wale geloüven dyen.’ Due antwerde die küsche smale: ‘Tzworen, vrouwe, nü sait ir wale, Ende ich sal ouch wale die boetschaff doen Nä mijne macht ain den baroen.’ Collette, die hoesche jonffrouwe, Die gerne menren solde des ridders roüwe, Gynge geraede tzu sijnre herbergen wert. Ende der ridder unverveirt Had sich doin zu essen machen, Want die selve sachen Had eme voel guetz gedoen. Ende die mager quam gegoen Ende vrogde hoem, wie hoem were? He sade: ‘By Gode, harde swore. Mer by ure groser doegt Hait yr mich eyn deil erhoegt, Sus so hadde ich tzu essen lost. Id was eyn harde cleyn kost, Dar yr mich verhoeget mede. Mer id is hoescher lude seede, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 72c. 590 595 600 605 610 615 620 625 Dat sij sus siechen troesten gerne.’ ‘Tzworen, here, ich en sacht is nyet tzu schertz’, Sprach die maget, ‘want mijn vrouwe Wilt uch sijn van hertzen getrouwe, Des sendt sij uch mit mir, ridder fijn, Tzu worde-tzeygen hoer vengerlijn.+ Sy sade mich, yr kendet wale.’ Due gafft hoem die schone smale. Ende due id der ridder gesach, En sach he nye so bliden dach, Ende rijeff lude: ‘Got Here, Untfarmt uch mijns, bid ich uch sere.’ Dat bluyt spranck hoem tzer nasen uss, Van sweyss wart hoem nass die hüet, Sere beefde der ridder vrome. Die maget hiesche he willekomen: ‘Schone, wie mach ich uch ummerme Voldancken des dienst inde der ere, Die yr mich haet gedoen? by uch so ben ich untgoin Mijns leytz ind mijnre pijnen, Id sal mich al mijn leven schijnen. Ende uch bid ich, schone maget, Al was dat sache, dat yr ain mich soeget In sulger pijnen ind en sulger noet, Dat ir her-nä uren spot groet Niet en macht, al doege ich dit, Dat yrs mich doch nyet en verwijst.’ Collette sade, neyn sij, by Goede, Mer sij sal wesen hoede Tzu hoere vrouwen, wie dat sij Genesen siet, ridder vrij. Due nam orloff die maget guet, Ende ginc tzu hove widder tzu voet, Ende sade der vrouwen offenboir, Dat Evax genesen were. Die vrouwe sade hoestelich: ‘Geloeft sij Got van hemmelrich. Dat is den lande gude nüwe-mere, Dat nü is en orloch swoer.’ [H]er Evax de dit verschoet Die jonffrouwe, want alle güet Haet hoem hoere troest gedoen. Tzu hoem selven sade he soen: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 72d. 73 + 635 640 645 650 655 660 665 670 675 680 685 ‘Ich müys widder mijn lijff machen, Off Got wilt, mich sullen mijne sachen Ten besten al vergoin nä mijnen senne.’ He[r] herquam en sijnen sen, Ende dede sich baden ind bereiden Ende mit vrisschen cleideren cleiden. Due as he inde was blijde. Ende die mere was tzu den tzijde komen vür den coninc rijch, De antwerde haestlich: ‘Nu wille ich wael vür woirheit wessen, Dat Got onss nyet en haet vergessen, Want onss haet [he] vertroist eyn deil. Dat coninc-rijch blyfft al geheil by hoem verloest, datz hadde tzu doen.’ Due untboet he den ridder kone, Dat he tzu hove queme. Ende der ridder sonder blame Sass up ind vüer tzu hove wert. Dar he achter straissen vert, Want weynt yr, wie he was besien Van den luden, die omb hoem tzien, Ende Gode loefden mennich-falt, Want sij bi/den ridder stoütz Dachten noch vrede tzu gewennen. Des begonste dat volck tzü rennen Nä hoem tzü Bijen ain. Mer der vrome jonge man Hadde ave-genomen so sere, Datz untfarmde mengen here. Mer due he quam tzu hove, Untfinck man yn mit groesen love, Der coninc ind sijn gesinde Ende alle die hoge lude. Due quam tzu die coningenne, Die den ridder mit bliden sijnne Ain-sach ind sij Sade mit-desen: ‘Here, willekomen müyst yr wesen.+ Wie vart ir ind wie steit mit uch? In/desen hoff haint [ir] bis nü rüwiche lude umb uch geweist. Saet, wie vart yr ind wie ist Mit uch, siet ir genesen sere?’ Due antwerde der vrome here: ‘Jaet here, geloeft sij Got, Ende hoesche wort ind schoin gebot.’ ‘By Gode, ich gans uch wale. Here, nü hort, dor Got, mijne tzale, Ende siet uns behelplich ind geredich. Hie ligen, die unss harde ungenedich I[i]s, der coninc van Arabie Ind swirt, wat dat sijns geschie. He sal up unss sijnen vader wrechen. Mennich dorp haet he ain-gestechen Ende deit den unsen pijne groes, Die haven guder hulpen noet, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 73a. + Fol. 73b. Want mijn here is van dagen, He en mach geyne wopen dragen. Nü roet unss, here, wat unss beste gedoen Is, als der vrede uyss [sal] goen, 690 De noch wael düert eynen moent, Up-dat ir hie-en-bennen genesen kont, Niet gevredt salt sijn, ridder vrij, Dor mijnen wille bericht my.’ [E]vax, de der vrouwen tzale 695 Verstoin hait usser-mäissen wale, Antwerde der vrouwen hoeschlich: ‘by Gode’, sade he, ‘vrouwe rijch, Ich raede uch nä mijnen beste, Dat yr untbiet en ure veste 700 Ind ich sal tzü mich selven wale bynnen-desen Comen sijn altzu-moel. Ende dan sulle wir strijden jhegen hon Tzu velde, des ich sicher ben, + Ende dat wir si sullen wael verwennen 705 Ende mit eren keren bennen.’ 710 715 720 725 730 735 740 [D]I[i]e Coningenne, die dat verstonde, Troest sich up den ridder guet Ende sij was sijns blyde Ende der coninc tzu den tzijde. Man dede den ridder tzu gemache, Hoem en gebrach geyne sache, Dan troest zu haven sijns rouwen. Eyns sade he tzu der vrouwen, Dat sij hoem, dor Got, geve troist, Off he blyven solde irloist. Die vrouwe, die sich schamde sere, Dacht, wat sij den here Geantwerden mach, dar hie Iet getroist werde by, Dat sij en nyet en verdrive Ende ouch en hoere eren blyve. Sij Sade: ‘Here, mich is harde leit Uren rouwe, de en uren hertzen steit Van mijnen [wegen]. [Ich] en wiste nyet, Dat so node van uch schiet. Doch soldt irt nyman en verdrage. Der boüm en velt [nyet] tzen eirsten slage Niet, here, des soüdt ir wel Verdragen, al sijn vrouwen fel En erst tzu hoeren vrunt wert. Ir haet unrecht, dat uch dert. Man saet ind id is rechte: Vroech here is gerne lange knecht. Dar-by siet vrome ind koene, Ende verwindt mit hogen doen Vrouwen-menne, off ir kont. Haidt yr gelegen ungesont Ummerme, ich were [küme] komen Tzu uch ind hedde urs ware genomen, Mer siet vrome, so mogt ir Wael noch verwinnen mir.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 73c. 745 750 755 760 765 770 775 780 [E]vax, de dat verstonde, Dacht wale en sijnen müet: ‘Sal mich mennen die vrouwe mijn,+ Dat müys umb vromicheide sijn.’ He sade: ‘Vrouwe, gans mich Got, De over alle hait gebot, Ich sal mich so proven wel, Ir soltz beloven, wat solt yr el. So mogt yr troist ind ere gewennen.’ Mit-deme schieden sij mit mennen. Die vrouwe dacht in yren moet: ‘Nu sal dese ridder guet Pynen umb unss lant tzü me Dan he gedoin hadde eir.’ Her-en-bennen neket den tzijde, Dat der vrede en allen sijde Uss-ginc ind Evax wale Was genesen altzu-moele Ende widder en sijne senne komen. Tzu eynen dage had he genomen Alle die heren van den lande, Omb den schade ind die schande, Die hoem dede mit over-doede Der jonge coninc van Arabie, Dar-tzu der starcke [de] was ie, Was he eyn der vroemste mede, Den man vant tzu eynger stede. Dar-up verlies he sich sere. Nu haet he vernomen, dat der here Evax erkomen widder sij, Ende der coninc dar-by Sere irkoent is in die sijne, Ende dacht: ‘Ich wille die kracht mijn Proven up den stoützen man En eynen camp, up-dat ich kan. Want als ich hoein hain doet, So hain ich cleyne noet Die ander tzü verwynnen en strijde, Want sij by hoem en hon sijde Sere verkoent souden wesen.’ Pyrüs untboet mit-desen Alle sijne amiroele, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 73d. 74 + Ende sade tzu hon dese tzale: 785 ‘Ir heren, nü is uch wale kont, Dat wir haven lange stont Dese stat sweirlich belegen, Die nü durch eynen degen Ir-koent is al/tzu sere. 790 Were verwonnen alleyn der here, So were hon troest al leeden. Nu ben ich van manlicheiden, Da[nc] haet Mammet, vernaempt wel, Ende ygelich ridder tzu fel. 795 Dar-by, rijet yrt, her heren, Ich sulde untbieden mit eren Den coninc, up-dat he wolde, Dat ich hon quijte laissen soude Den doetslach van mijnen vader 800 Ende sijne lude alle-gader, Wolde he jhegen mich up dat velt Den ridder senden, de mit gewelt Mijnen vader, den coninc, irsluych. Kan ich hoem gedoen genoech 805 In camp, so wille ich, dat hie Sijn lant halde al van my. Ende bryngt mich der ridder onder, Dä ye aff geschiede sullich wonder, So wille ich goin en hant 810 Ende untfangen van hoem mijn lant Ende tzu lande weder-keren. Dit wille ich doin, roet irt, heren. Wie mocht ich schoinre gewrechen Mich? Alle die mit tzongen sprechen, 815 En[de] vonden eynen ridder nyet, De mich dede yet.’ 820 825 830 835 [D]ue die heiden amiroel Hadden verstanden den coninc wale, Sade der eyn: ‘Coninc, here, Mich dunckt, dat yr ure ere Gerne meret nä ure macht. Itz woer, yr haet groese kracht boven ygelichen mensche de leeft. Up-dat uch Mammet gracie geeft,+ So were jhegen uch alleyn Synre ij doet harde cleyne. He en mach sich nyet tzu me irweren Dan eyn lamp jhegen ij berren, Ungeval in slüych dar-tzu. Ende dat kompt balde, man en weyss wie. Des laist miss allen mit uch strijden, Wir sullen en kürten tzijden Haven bonne veste gewonnen.’ Due sade eyn ander: ‘Wir begonnen Quolich umb tzu verdriven hon, Hon donckt en bonnen sen, Dat sij sijn secher sere. Sy haven bennen eynen here, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 74a. + Fol. 74b. De hon so sere dat hertz macht, 840 Al were mijn here nochtan nacht, he verslüegen wael lichtlich. Ich riede wale den coninc rijch, Dat he id en die stat untboede. By Mamet, mijnen Gode, 845 Ich halde vür, dat hier Cüme striden kompt der rijdder fier. Queme he ouch, so en kint he [en] nyet Mijnen here ind als he en siet, Salt hoem berouwen, ich wene. 850 Want ynne haet he ir doin, Dat he yr tzien solde irsloin Ridder also wael-gedoen. Ende were he alleyn verwonnen, Die ander ridder in sulden sich nyet konnen 855 Irweren, des ben ich sicher wale, Die nü by hoem al-tzu-moel Sijn verkoent al/tzu sere.’ Du dacht Pyrus, der here: ‘By Mammet, yr saet woer. 860 Ich wilt ommer untbieden daer, Dat ich den kamp haven wille. Ich en wille nyet langer ligen stille. Ich wille, dat yre wart yr tzweyn Amiroel ind nyet me, + Ende irtzelt den coninc dat, Dat ich hie vür dese stat Mijnen vader den coninc verloes. Ende wie ich sere altoes Hain dye wroeche van eme begert. 870 Ende mich geyn denck me en dert, Dan dat ich wale kynne, Dat he tzu vast dar-ynne Lijt en bennen so sicher müren. Doch sulde ich er ee vür duren 875 Hondert joer, leefde ich so lange, Ende wolde mit bedwange wynnen. En dit mach he kurten harde wale Mit eynen ridder al-tzu-moel, Den he sende jhege mich zu krijte. 880 Werde ich verwonnen, ich laissen quijte, Ind ist dat ich en ersloe, So wille ich, dat der coninc untfoe Van mich sijn guet ind sijn lant. Nü vart, yr heren, altzu-hantz, 885 Düet dese boetschaff wel.’ Sy saden: ‘Wat solde wir ell? Wir sullen sij doen, gans unss Mammet, Vür den coninc vele bat.’ Due vueren sij en-weich mit-dien, 890 En die stat dar sij sijn. Man vrogde hon, wat sij jageden. Sij saden, dat sij hoeden weren. Due liesen sij sij tzen coninc varen. [V]an Aragon der coninc rijch 895 Ende her Evax des-gelich Ende alle porter inde heren Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 74c. 900 905 910 915 920 925 930 935 940 Woren vergadert mit eren En den sale ind sproechen Mit wilger-hande sachen Sij sich sulden mogen irweren. Mit-deme quomen sij en gevaren, Pyrus hoeden, ungespart Ende groessen den coninc ungespart End alle die mit hoem woren. Der eyn Sade sonder sparen:+ ‘Here, wir sijn gesant hier Als boeden des conincs fier Van Arabie, de uch dat Untbüet, dat he dese stat Alsus sal belegen halden, Bys dat he sterven müys van alder, Off he krijge dar sijnen wille ynne Ain uch off ain die coningenne. Nochtan, here, so sitzt ir vast Ende in unsiet uch nyet van overlast Cleyne, nä-dat ich wene. Nü mirckt mijn here her-ain, Dat he sij gewennen nyet en kan Ende müys ee kosten mengen man, Dart aff schade sulde sijn. Dar-umb untbuet uch der coninc fijn, Op-dat irs uch doert ge[n]enden Ende mogt eynen kamp vinden, De jhegen hoem tzu kamp kome. He is so starck ind so vrome, Dat he mijnen here verwynnen kan, Mijn here wilt werden ure man. Verwindt he ouch uren kempe guet, So wilt he, dat ir dat selve duet. Siet, he-up sint wer comen tzu uch. Ich wille wale, besprechetz uch Ende kürt urs selffs schande. Itz unere, dat he en uren lande Hait gelegen mit gewoüde.’ Der coninc sade: ‘En dede mich die aude, He en hed dar noch nyet en gelegen. Nü en kan ich mich en geynen wegen Versien, dat ich eynen kymp gewenne.’ ‘Ir sult’, sade die coningenne. ‘Ich sal eynen kympe vinden jhegen hoem komen zu strijde.’ Evax stonde neven hoere sijde Ende sij Sade: ‘Her ridder guet, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 74d. 75 + Ich bid uch, dat ir[t] düet 945 Desen kamp, dor mijnen wille.’ Evax sweich unlange stille, Mer sade: ‘Vrouwe, got-weyt, Ich bens willich ind gereit. Were he yseren, ich solden en-trouwen 950 Durch uren wille zu stucken houwen. Wanne sal dese camp wesen?’ Die boeden saden bennen-desen: ‘Begert [irt], overmorgen here.’ Evax sade: ‘Ich begert sere. 955 Nü laist ons machen sicherheide.’ Der ander amiroel, he sade: ‘Her ridder, yr en ontsiet uch nyet, Mer dat eirste ir en ain-siet, Sier dat uch dat hertz nyet en ungoe, 960 he sal uch komen al/tze nä. Ich weys wale, dat yr en nye en soegt. Her ridder, sijnt dat uch behaegt, So duet den coninc geloven also.’ Der coninc sade: ‘Ich doin, 965 En-deme dat wir sicher sijn Van uren here, den Sarasijn.’ Die amiroel sworen sere By Mammetten honnen here, Hon here, der coninc, solt ouch houden. 970 Due keirden sij ungescholden Widder uss tzen her wart. Hon coninc was unverveirt Tzu strijden jhegen eynen kerstijn, Al hedt ir ouch vij gesijn, 975 Mer dede sich bereiden wale Nä sijn behueff al-tzü-moel, Ende was des camps harde blyde. Her Evax, de up die ander sijde Desen kamp haet genomen, 980 Is tzu der coningenne komen, Ende sade: ‘Vrouwe, wat roet y[r] Ende alle dese ridders vrij, Wie wir dat beste bestoen,+ Off sij ons dis geloefs aff-goen?’ 985 Die coningenne sade: ‘Here, An uch steit al unse ere. Dar-by roet ir selve tzu, Wat ir wilt dat men due.’ ‘by Gode, vrouwe, dat sij. 990 En compt nyet der coninc vrij, So sulle wir al uss-varen Ende bestoen [sij] sonder sparen, En laest uns volcke gewopent wesen.’ Alle rieffen sij mit-desen: 995 ‘Sicherlich, mijn here sade wale.’ Ende mit-deme schiet dese tzale. En[de] alle die stat was vreuwede groes, Umb-dat hoff uss honre noet Tzu komen by Evax all. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 75a. + Fol. 75b. 1000 Ende he had des oventz sullich geval, Dat he sass bi/der vrouwen, Die begensel was sijns rouwen, Die en troest harde sere, Ende sade: ‘By Gode, here, 1005 Omb mijnen wille woegt ir sere Tzu kempen jhegen so vromen here. Dar-umb mirke[t] icht in groser trouwe. Got lais uch keren sonder rouwe, Dat kynne Got, ich gert sere.’ 1010 Due sade Evax, der here: ‘Vrouwe, sint id uch is bequeme, So düen ich[t] gerne en Goetz name. Mich verlangt er sere nä. Eyne pyne en is mich nyet swoer, 1015 Die ich dür uch mach ain-goen. Wat dat ir mich heist bestoin, Bestonde ich dorch die menne van uch, Die mich nochtan is harde schü, Vorte ich usser-maissen sere.’ 1020 Die vrouwe sade: ‘Tzworen, here, Ir en dorft uch untsien en geynen wegen, + Ich sal guetz roetz plegen.’ Hier-mede saden sij. Die coningenne dacht her-by: 1025 ‘Ich sais doch tzu willicher sijn. Mer ich en wolde nyet, dat mijn Were die werelt ind ich er vrouwe Ende ich mijnen man dede untrouwe.’ [D]Er ridder, de beide schiet 1030 Van der vrouwen, en wiste [he] nyet Hoer gedacht me noch men, Mer dacht en sijnen sen, Dat he sich vromelich sulde weren, Cleyne sal he sich yrveren. 1035 Mer des anderen dachgs dede he mach[en] Wat hoem gebrach tzu sijnre sachen. Ende man halp hoem alles genüich. He had wale sij[n] gevoech Den dach ind die nacht mede. 1040 Mer die van der stede Wachden alle die nacht al-gader, En boeden Gode, den hemelschen Vader, Alle die nacht en die kirke, Dat he honne kempe gesterke 1045 Müyss ind geven seege, beyde nü ind al-wege. Des derden dags, du der dach untspranc, Hoirde man dar busen groes geklanc, beide van trompen ind van basünen. 1050 Ende der here van den Sarasijnen Dede sich wopenen behegelich Mit ij par wopen rijch, Mit ij swerden ind eynen gijsarm. Id en sij datz [Got] untfarme, 1055 So is her Evax doet. He bracht mit hoem groes conroet Van Sarasijnen, sijnnen sere Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 75c. Van Apolinen honnen here. [H]Er Evax, de up die ander sijde 1060 Sich bereide tzu desen stride,+ Wopende sich edelich Nä die wiste van Vranckerich, Ende nam Hantecleir sijn swert. Nummen he en begert, 1065 Ende quam also tzen kamp gereden Mit oetmude ind mit simpelheiden, Ende die coninc ind sijn lude mede. Der coninc vrogen dede Den Sarasijnen offenboir, 1070 Off he wolde halden, dat dar were Tzu voeren gesprochen, gestede. He sade, dat he id gerne dede. Due toegen sij achter en beiden sijden Ende liesen die ij striden 1075 Ende alleyne stoen in/den kamp. Id was umb-trent primetzijt Ende dat weder was cloer ind schone, Ende die sonne stonde schone an den trone. Die ij, die in/den Camp hielden 1080 Ende beiden nyet en wilden, Hoelden uss ind liessen loüffen. Honre eyn salt bekouffen Den strijt, den sij begennen. Sij quomen schone in allen sijnnen. 1085 Ende der coninc gerachde Evax, den here, Up sijnen schilt so over-sere, Dat küme bleyff, he en were gevallen Up die erde mit allen, So-dat he nyet en viel nydder. 1090 Ende Evax gerachden wedder Under die kynne so usser-mäissen, Tzworen, he hed dat lijff geloessen, En were tzu brochen nyet dat sper. Doch wart he tümeleir, 1095 Want he viel mit den ors int/gras. Ich weys wale, dat he blyde was, Dat he sijns ors quijte was. He sade norke: ‘Der stech was hart. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 75d. 76 + Dit is doch vur dyne doet 1100 Ummer eyne ere groet. Numme eren en mach dich werden. Ich sal dich onder mijne vuese treden Gelich eynen quoden worm. Wat weyntz du, ungedegen forme? 1105 Weyntz du dich weren jhegen mich? Neyn dü, mer woltz du dich Mir up-geven gevoen, So blijft dich dijn leven soen, Ende sal dich dar-by machen rijke, 1110 Dat du dich wers gerne vromelich, Want ich hains die macht wale.’ Evax sade: ‘Kurt ure tzale. Sit up, off ir uch wilt irweren.’ ‘Jä geck, doert ir geberen 1115 Jhegen mich noch vreischlich, So müys ich uch machen tzu eynre licke. Ich en beger des orss nyet.’ Evax sade: ‘Watz geschiet, So en stride ich nyet jhegen uch, 1120 Ich en sij gestanden ave.’ ‘So steit aff’, sade due der payen, ‘Ir mogt wael van edelen hertzen sijn.’ Düe stonde aff der ridder kone, Mer ich sain uch, dat die van Aregoen 1125 Groesen ruwe dar-umb dreven. Hon hedde liever geweist, weir he bleven Sitzen en sijn gereide. Ende die coningenne sade: ‘O Got, Here, ir müyst beschirmen nü 1130 Unsen kempe, wir bevelenen .u. Tzworen, ir hait eyn edel hertze. Id is jomer, dat id ye smertze Hadde dor eyn wiff hoverdich. Sicherlich, ich en is nye [was] werdich, 1135 Dat he so qual dor mijnen wille.’ Der ridder, de nyet stille En hielden, gingen sich onder-houwen.+ Honre eyn muetz berouwen, Ommer honre eyn van den strijde. 1140 Sij hiewen so sere en beiden sijden, Dat die splintere van yren schilden, Die sij vor hon hielden, Vlogen vür hon in/den dal, Ende die sij machen also wale. 1145 Evax streit mit Hantecleir, Ende der heyden harde sere Mit sijnre helmax, die scharp was, Ende he [was] starc, siez sicher das, Ende sluych vreischlich swore slege. 1150 Ich en wene nyet, de nü sege Sulge [kamp], he en sulde sij loven. Honre geyn en was verbogen, Mer streden uysser-mäissen sere, Dat sere den heydenen here Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 76a. + Fol. 76b. 1155 Verdroüs, he is gehat roet, He sade tzu Evax: ‘Vüel quoet, Weynt it mich mit uren vlegen-stecken Werpen tzu mijnen ungerecken? Neyn düe nyet, sijch, desen slach groet 1160 Bryngt dich gerade dijne doet.’ Die helmax hüeff he mit beiden handen Ende woende hoem sloen tzen tanden, Mer Evax, der stoute degen, Warp Hantecleir dar jhegen, 1165 Ende kort sij hoem bis ain die hant, Dat sij dar viel his in/den sant. Der coninc de yrveirde sich due Ind schoes tzu sijnen ors tzü Ende greip eyn schone swert 1170 En keirde tzu Evax wert. Sere tzornich lieff he hoem op, Inde sade: ‘Ungedegen poppe, Noch wilt ir uch jhegen mich werren? Id haet mich noch geweist scheren. 1175 Nu wille ich en erste striden. + Nochtan mogt ir noch verbliden, Wilt ir uch up-geven mich gevoen, Ende vort van mich untfoen Aregoen. Ich salt uch geven 1180 Tzu behalden al ure leven, Ende ouch lieveren tzu uren wille Die schone koningenne Sibilie. Nü besiet, wilt irt doin?’ Due antwerde der baroen: 1185 ‘by Gode, heyden, itz umb nyet, Dijn geloff ind dijn gebiet. Ir moest hye sterven vür mijn swert.’ Due hadt den coninc hard unwert Ende sade: ‘By Mammet, wecht, 1190 Nu hais du wale unrecht Ende doen geckheit groet. Sich, dis slach is dijn doet.’ Ende hueff dat swert vromelich. Mer Evax, de gesenlich 1195 Streit, lies bysijden Neven hoem den slach lijden, Ende der coninc sluych in die erde. Ende Evax, de sijns begerde, Hüeff dat swert geweldelich, 1200 Ende sluich den coninc rijch Boven up den helm van stole, Dat Hantecleir tzu dale Schoess by[s] tzen kenne ynne. Des verblide en sijnen senne 1205 Evax ind danckde Gode sere. En der Arebiesche here Viel nydder doet int gras. Der ruwe, de doe was Onder die heiden, en mocht uch 1210 Egeyn man irtzellen nü. Sij nomen ind lüeden yren here Ende vüertenen mit grosen sere Tzu lande wert ind keirden widder. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 76c. Der coninc en keirde nye seder 1215 Van Belsebuch sijnen here.+ Mer die feiste inde die ere, Die man en die stat den ridder dede, Der coninc ind die heren mede, En mocht uch geyn man irtzellen. 1220 Wael untfingenen sijne gesellen. So dede die hoesche coningenne, Ende sad[e]: ‘Her ridder, omb mijn menne Hait ir uch sere geaventurt, Tworen, ir haet noch besurt 1225 Ende harde sere verdient, Des blyve ich uch van hertzen vrunt.’ Der ridder, de dat verstonde, Verblide sere en sijnen moet Ende danckde der vrouwen sere, 1230 Ende sade, dat he ommerme Tzu hoeren dienst bleve gestede, War id hoem vroemde of schade. 1235 1240 1245 1250 [N]u blijft der ridder van groesen love Alsus en des conincs hove Op hoep leven, dat is woir, Dar-noe wael eyn halff joer. Ende woe he sij konde untmode, Quam he gerne thegen hoer. Nochtan dat hoere liever were, Dat he is ontboer, off he wolde, Dat sij hoem node nochtan solde Iet geven tzu verstoin. Der ridder nam en sijn gedoen So sere aff, dat wonder was. Tzu hoem selven sade he, als ich las: ‘Helpe, wat wijest mich die menne! Ende yr, Venus, coningenne, Wat hait yr mijnen doet gesworen? Müis ich bliven sus verloren Omb eyne vrouwe, die nyet En rüeckt wat mijns geschiet? Sij en had mijns egeyne noet. Ay, Arabie, ure here is doet. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 76d. 77 + Ure here, dat is mich leit. 1255 Ay, dat Hantecleir so wael sneit, Datz mich sicherlichen swoer. Mich geloeffde he offenboir, Der coninc, eyn schone gebot, Dat icht lies du was ich sot. 1260 Dat lant ind die coningenne, Dar ich nyet me aff en gewenne En[de]-geynen troest, nä mijnen wone. Nochtan sal ich[t] hoere legen ain, Tworen ind Got, als ich sij sie[n], 1265 Ende aventüren, wat mijns geschie.’ Mit-deme dat he sprach dit wort, quam die coningenne vort Uss eynre kameren gegoin. Dar sach sij eynen ridder stoin 1270 Sere ontstechen van erheide. He groet die vroüwe sonder beide Ende sij grüet widder den here, Ende sade: ‘Nü denckt yr sere, Dat schijnt, by Gode, ridder kone. 1275 Ir hedt wale troist tzu doen, Dat dunckt mich ain ure geloet. Steyt uch also?’ ‘By Gode, jäet, Vrouwe, warwert gäet yr?’ ‘En desen bongart her-by. 1280 Wat räet ir, wilt yr mede-goen?’ Der ridder antwerde soen: ‘Jae ich, vrouwe, off yrt gebiet. Ich ben der-gen, de nyet en rüecht Wat pijnen dat ich dor uch dede, 1285 In-deme ir mijns hedt genoede.’ Mit-desen quomen sij int fergier. Onder eynen schonen olyvier Gingen sij sitzen tzu samen. Die-gene die mit hon quomen 1290 Gingen sitzen her ind dar. Den ridder, den tzu mude swoer Was, ain-groest die coningenne. ‘Vrouwe’, sade he, ‘ure menne, West wale, dwingt mich sere.+ 1295 pyne, doügen ind unere Es mich van uch komen groes. Wael-noe was ich komen up den doet Verquolen, vrouwe, dorch uren wille. Ouch was mijn doügen soin stille, 1300 Hoesche vrouwe, als ir wolt. Ind ir gelovet mich, dat ir solt, Vrouwe, troesten ind geven roet. Nü west yr wale, wie id mit mich stoet. Mijn sterven, mijn leven siez yr, 1305 Nyman en macht mich geven dan yr.’ [S]Ibilie, die hoesche coningenne, Dacht wale en yren senne, Dat der ridder woir seede, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 77a. + Fol. 77b. Ende he groes genendicheide 1310 Dor yren wille hedde gedoin. Zu den ridder sade sij soen: ‘Saet, here, wat sueckt yr mich ain? Ich hain mijnen guden man. Mocht ir an yman anders tomen, 1315 Dart uch mochte me vromen, Dat were mich vele bat bequeme.’ Due sade der ridder sonder blame: ‘Vrouwe, wie gereit were mert tzu doen, En is vrouwe in Aregoen, 1320 Noch en alle die werelt mede, Al hedde sij onder hoer moegenheide Die werelt gantz altzü-moel, Ende also schone, west wael, Als Venus selve, die coningenne, 1325 So en mocht [ich] sij en mijnen senne Niet komen en geynre wijss. Ich beytz uch gerne, wolt yrs Ontfarmen, ind ouch yr, Vrouwe, selve gelovet mir.’ 1330 Die vrouwe sade: ‘Ir saet woer. Nu saet mich dan offenboer, Haet yr eyngen getruwen vrient In desen lande, dar yr verdient + Haet eynge vruntschap ain, 1335 Ist wiff off man? Dat sait mich’, sade die coningenne. Evax sade: ‘Vrouwe, ich kynne En mijnen knecht trouwe groet.’ ‘By Gode, here, des is noet. 1340 Nu sain ich uch, dat ir düet, Synt icht aventüren müys. Vart en ure herberge weder Ende geleet uch siech widder Ende beset ure denck wale 1345 Vor ure sele altzu-moel. Ende düet uren knecht bereiden all, Wie man uch tzer Erden doen sall. Ende geleet uch off yr doet weirt Ende duet uch vassen tzer vart 1350 Uren knecht voel heymelich Vol steyn off des-gelich, Ende macht uch heymelich en-wege, Got unse Here geve uch sege, Tzu Sint Jacob en Galissien wart. 1355 Sijet des sicher ind unverveirt, Dat ich ouch tzu uch sal komen daer Van desen dage over eyn joere, Ende so komen, dat ich en kere Nummerme tzu mijnen here. 1360 Sijnt dat ich............. So en coeme ich dar nummer tzu [Tzu] mijnen here, den coninc, mijnen man, Den ich nochtan wael guetz gan. Ich en wille yre......... sijn. 1365 Umb dat sal ich den here mijn Läyssen ind mijn conincrijch Inde alle mijne moge rijch. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 77c. Nü kometz ave, so irs dat eyrste mogt. Got gestercke uch en alle doegt. 1370 Nü ist tzijt dat wir scheiden. Nu keirt, Got müiss uch geleiden. Ende siet, dat ir sus duet.’ Der ridder sade: ‘Vrouwe guet, Ich salt doin, gans mich Got.+ 1375 Got loins uch, id is eyn schone gebot.’ 1380 1385 1390 1395 1400 1405 1410 [N]u is der ridder harde blide Ende ginc tzu der herbergen tzu den tzijde Ende rijep tzu eme sijnen knape, Des oventz ee he wart en slope, Ende sade: ‘Jonas, besiet, Ich en wille hie langer blyven nyet. Ich wille tzü lande wart tzijen, Ende des en mocht mich nyet geschien, Up-dat der coninc gevreyschen konde. Ich wolde, ich guden roet vonde, Wie ich hoem untfaren mochte, Dat man mich widder nyet en sucht. Itz woer, man deit mich hie ere, Mer anders en wenne ich nyet me. Tzu lande wonne ich doch yet, Hie en kan ich erhogen nyet. Doch hain ich eynen roet nü Vonden, hed ich trouwe ain uch Ende dorst ichs uch getruwen wale.’ Jonas sade dese tzale: ‘Here, ir duet mich swor verdries. En soldt ir mich getruwen nyet, So hed ich quolich mit uch Geweist en desen lande nü. In mich mogt ir uch betrouwen. by Gode ind by onser Vrouwen, Ich sal ain uch trouwe groet Plegen bis en mijnen doet.’ Evax sade: ‘Des ben ich vro. Sier, nü roet selve dar-tzü. Ende müys ummer en-wege, Ich en wille nyet, dat [sij] Sich me verläissen up my, Ende mach uch sagen by wat sachen. Ich sal mich wider siech machen, Ende so kranc, dat ich all Van der werelt scheiden sal. En düet mich dan legen in dat schrijn, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 77d. 78 + En pijnt uch heymelich dar-by tzu sijn. 1415 Als ir tzu voerentz wort mit my, Inde dan wille ich mich machen henen, Ende volgt mich nä tzu Athenen, Als dat schrijn tzer erden sij. Ende macht ouch groese claet umb my. 1420 Ende sus müist ommer wesen.’ Der knecht Sade mit-desen, Dat he id sulde doin wale. Due gingen sij sloepen tzu den moel. Des morgens, due der dach untspranc, 1425 Was Evax harde kranc, Ende Jonas sade tzü hove. Due was der ridder van grosen love Geclagt usser-mäissen sere Van menger vrouwen ind van mengen here. 1430 Sus lach he eynen kurten tzijt. He en nam geyn lange respijt, Mer besat alle sijne sachen, Also als he sij wolde machen. Der rouwe, de umb den ridder was, 1435 Sade dat Welsche, dar icht ynne las, Beyde van mannen ind van wyven, En mocht geyn man beschriven. Sus lach he den dach al doer. Des oventz vielt wael tzer koere, 1440 Want Jonas wale sijne sache siez Tzu doen, dat eme sijn here hiesch. Die-wile alle die lude äyssen, Die by sijnen here saissen, So lies he sijnen here uss 1445 Sonder eynich geluyt, Ende laet eynen steyn dren nyede[i]r, En sloet die kest weder. Due leide he sijnen here tzer kameren enne. Sere blide en sijnen sen 1450 Was der ridder umb die dinc. Due cleide sich der jongelinc Ende nam sijn behoeff all. Der knecht he tzu Gode bevall+ Ende streich en-weich heymelich. 1455 Der knecht schre bitterlich, Ende der ridder streich sijnre straissen. Aregoen haet he geloessen En streick tzu sijnt Jacob ynne, Sere biddende en sijne senne 1460 Gode unsen Here, dat die suysse, Also als sij Sade, komen müys. Sus beide der ridder daer Mit groesen verlencknisse eyn joer. Ende van Aregoen der koninc rijch 1465 Dede sijn begenckness hoefschlich, Want mennich hoge man dar was, Als icht in den Welsch las. Help, wat macht menne all! Hoere kracht en is nyet small, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 78a. + Fol. 78b. 1470 Dat sij den ridder usser-koren Sus leyt altzü-moel verloren, De so vrome van däden was. He en is nü nyet me dan gedwas. Sijns was balde vergessen. 1475 Wat haet hoem die menne gewessen, Sij pijnden en alre wijs. Venus, vrouwe, wat mogt yrs, Dat yr hoesch lude scheit? Al ben ich dis selve gemeyt, 1480 Dat is wonder harde cleyne. Want sicherlich, ich menne eyne, Die blome is van allen wyven. Ich wille ummerme blyven Hoer eynen man, war ich sij. 1485 Dat gebot haet sij over my. 1490 1495 1500 1505 1510 1515 1520 1525 [T]zu mijnre materien kere ich widder, Die ich hie voer lacht ne[de]der, Van Evax, [de] was vergessen soen En Aregoen al sonder woen. Ind id begonste tzu neken sere Den tzijt, dat sij den here + Die coningenne comen soude. Sy was die-gene, die wolde Den ridder sijne geloefde volbrijngen, Willetz hoer Got gehengen. Up eyne nacht lach sij By hoeren man, den coninc vrij, Ende sade: ‘Here, hoirt mijne tzale, Ende roet dar mich tzu wale. Ir haet des jhegen mich verdient, Dat ich uch ben van hertzen vrunt Ende groes ere decke gedoen.’ Mit-deme weynde sij mengen troen. Der coninc sade: ‘Vrouwe vrij, War-umb weynt yr? Gebricht uch eynger-hande denck? Ich ben eyn rijch coninc, Ende ich mach uch hülpen wale.’ Mit-deme untfiel altzü-moel Die coningenne yr spraiche, Due sij wart dencken umb die sake, Die sij den ridder geloeft heeft, Des sij en geyns-sens en begeft. Up die ander sijde bedacht sich die vrouwe Omb die ere ind die trouwe, Die hoer der coninc haid gedoen, Den sij nü wilt untgoin. Ende dacht, id were groese unere War ment gevriesch ummerme. Des was sij en groesen anxt. Die menne riede nochtan hoer, Dat sij omber tzen ridder gäe, De sere wart dar-noe. Due sade sij tzu den coninc: ‘Mich is komen eyn dinc De voeren, dat müys ummer sijn.’ Der coninc sade: ‘Vrouwe mijn, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 78c. 1530 1535 1540 1545 1550 1555 1560 1565 1570 Sait uren wille en Goitz nam[e], He sal mich sijn harde bequame.’ De coningenne sade: ‘Here, Got müys uch lonen ommerme. So wille icht uch sagen, here, dan.+ Ich müys, so ich dat Eyrste kan, Eyne bedevart doin, dat is woer, Die verre is ind swoer, Tzu Sint Jacob apostel. Ditz dar ich umb quell, Wie ich dar komen mogen sal.’ Der coninc sade: ‘Vrouwe, laist all Uren rouwe hen-aff tzworen, Ich wille selve mit uch varen So eirlich, vrouwe vrij, Dat onss allen eirlichen sij.’ Die vrouwe sade: ‘Here mijn, Also en magt nyet sijn. Ich müis dar varen heymelich, Mit luden also lichtlich Als ich mit eren varen mach, Ende müys dar sijn up eynen dach, De cortligen wesen sal. Nu bidde ich uch, here, dat/ir all Helpt mijn behueff versien Ende geselschap ind mit weme Ich haven sal mit mich, Dat sij also geregt sijn, Dat wir en acht dagen sullen mogen Riden, here, ind varen en hogen.’ Der coninc sade: ‘Vrouwe mijn, Sent sus heymelich müys sijn, So besiet wat yr begert. Ich sal uch lieveren ain die vart.’ Die vrouwe sade hoem groesen danc. Dar-noe over nyet lanc Ontslieffen sij bijs tzen dage. Die vrouwe, die hoer gelage Wale ain den coninc vant, Bereide yr vart alt-zu-hant, Also alst hoere guet docht, Ende so sij dat heymelichste mocht. Sus was sij unledich due, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 78d. 79 + Ende die tzijt was [komen] due, Dat sij des anderen dags rijden solde, Als sij dede mit groeser vreuwede. [D]ie coningenne van Aregoen, 1575 Sibilie, die mit cleynen doen Bereide hoer bede-vart, Sij en vüert nyet dan ain koere vart Hondert pert off luttel me. Sy nam orloff sonder sere 1580 Ende reyt en-weich gerenclich. Ende nyman en was hoer heymelich Dan Colette, die jonffrouwe, Die sere drueffde umb des ridders rouwe. Sus reden sij menge mile, 1585 Ende ouch so lange wile, Dat sij tzü Sint Jacob woren by. En eynre dachvart due quam sij Doe eyn wasser mit snelheiden Harde sere neven lieff, 1590 Dat swart was ind harde diep. Die coningenne sade: ‘Laist unss rijden, Collette, wenich hie besijden.’ Due reden sij up dat revier, Dat gesende beyde schier. 1595 ‘Siez, jonffrouwe’, sade die coningenne, ‘Ir west wale, dat mich menne Comen dede also her Umb eynen ridder fier, Den ich ummer sprechen müys. 1600 Ende siet des sicher ind vroet, Dat ich dar-[noe] nummerme En kere widder tzu mijnen here. Ich wille alle-wege by den ridder blyven, He en wille mich selve verdriven. 1605 Nü siet, jonffrouwe, nä-deme dat mich stoet, So hain ich gedacht eynen roet, Ende dat müis ich ummer doen. Ich en kere nummer en Aregoen,+ Wat mijns dar-aff geschie, 1610 Dat mich menschen mit ougen sien. Ich sall alle desen walt tzu vüesse Ten ridder sicherlich, Nu begaet id heymelich. Siet hier mijn kappe ind mijn pert, 1615 Ende rijt tzu desen woude wert Dat bort is donne sere In laist mijn pert so mit kere, Dat yr rijt dat wasser neder Ende mijne Cappe ind roept wedder 1620 Dat gesende ind saet hon, Dat ich en dat wasser erdroncken ben Mit perden, mit cleiden al-tzu-moele. Dan sullen sij wenen wale, Jonffrouwe, dat ich erdroncken sij. 1625 Dorch Got, bid ich uch, dat yr my Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 79a. + Fol. 79b. In dese sachen wilt getrouwe wesen.’ Colette schre mit-desen En sade, sij sult gerne doin. Die coningenne van Aregoen 1630 Machde sich vast tzu walde wert. Ich wene, sij numme en gert Tzü komen mit geynen doen Weder tzen coninc van Aregoen. [C]ollette, die wael-gerachde, 1635 Die groesen ruwe machde, Nam der coningennen rosside Mit sambüwen ind mit gesmide, Ende lacht id den borde so by, Dat sij id dar-en hoirde. Du gaff sij 1640 Eynen kresch mit grosen vare Ende rijeff: ‘Her, gude lude, koempt her! Mijn vrouwe, die coningenne, Is mit den perde gevallen ynne.’ Dat gesijnde quam tzü gevaren, 1645 Die alle harde ruwich woren. + Sy sogen dat pert komen geswommen. Die wise lude mit den dommen Woenden wale, dat die coningenne Dar-mit were gevallen enne. 1650 Die cappe sägen sij vliessen Ende mit deme wasser hene schiessen. Due begonsten sij, wat sij mochten, Die vrouwe tzu süeken, mer wat sij Süchten, Dar-aff en vernomen sij nyet. 1655 Sij suchten sij en dat vleyt Up ind neder, verre ind by, Mer wat sij pijnden, gelouft is my, Was al-gader [en] unspüet. En leeft [man] en-geyn so vrüet, 1660 De uch mocht wijs machen des, Wat groeser ruwe dat dä was. Wat sij pijnden was umb nyet, So over-diep was dat vliet Ende so stijff ouch dar-mede, 1665 En baede nyet, wat man dede. Due keirden sij tzu lande wert Drueflich ende sere besweirt. Due man id in Aregoen vernam, Dat die coningenne nyet weder yn quam, 1670 Was dar harde groes misboer. Mer die coninc, dat/was woer, Had den ruwe harde groes. Dese ruwe ind dese noet, Die man tzu lande sach drijven, 1675 En mocht uch geyn man beschriven. Hoer vader, der coninc van Cecilien, Drueffde dar-umb lange wile. Sus was umb der vrouwen doet En alle Cecilien ruwe groet. 1680 [N]u laisse ich uch desen ruwe blyven, En wille uch vort beschriven Van der coningenne wijs, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 79c. 1685 1690 1695 1700 1705 1710 1715 1720 Die süecken geit hoeren amijs,+ Den sere verlanckt noe koere. Due quam sij dolende her ind dar So verre, dat sij quam gegoen Buyssen den walde, dar sij want stoen Eyn huys. Dar ginc sij ynne. Due sade die coningenne: ‘Vrouwe, Got müiss mit uch wesen.’ Dat vreuwekijn antwerde mit-desen: ‘Dat loin uch Got, jonffrouwe, Ich hains sicherlichen rouwe, Dat ir uch halt en desen leven. Man en vonde en die werelt nyet vij Schoenre wijff, tzworen, dan ir. Sere so jomert ir mir, Dat ir sijet so van lichten synne.’ Due antwerde die coningenne: ‘Ir haet unrecht, tzworen, vrouwe. Ich kome her tzu uch wert up trouwe. Nu bericht mich dese vart. Ich wille tzü Sint Jacob wert, Ende wie nä ben ich dar?’ Die vrouwe sade: ‘Wist vür-woir, Ir haet dar noch vij milen tzu.’ Die coningenne antwerde due: ‘Nü besiet, vrouwe, off ir Ure cleider wilt wesselen jhegen mir. Ich sal uch die mijne geven. Ir blyvetz tzu rijcher al ure leven.’ Dat wijffgijn sade: ‘Neyn ich, en-trouwen. Id sulde mich cortligen rouw[en], Geve ich mijne cleider uch. Ich benre sekerre nü, Dan ure poutijer morgen queme Ind mich die ure widder neme, So hed ich sij verloren ummerme.’ Due weynde die coningenne sere, Ende sade: ‘Got, geweldiche Vader, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 79d. 80 + 1725 1730 1735 1740 1745 1750 1755 1760 1765 1770 1775 Wie mach eyn mensche doin quoder, Dan he mach sich selven doin. Were ich bleven en Aregoen Mit mijnen guden manne, Sullich sal mich nü sprechen ain, He sulde mich dienen ind nygen. Nu hain ich gewonnen swigen. Vrouwe, nü verstoet, Al sijnt ure cleider quoet, Ich wille uch die mijne drom geven. En-geyn poutier en sal sij uch nemen. Noch tzworen des en gerre ich nyet, Dat ir hedt eynich verdriet Solde uch doin harde ungerne. Tzworen, ich en sains nyet tzu schertz, Ich wille tzu Sint Jacob wart, Ende sullich sulde mich sien up die vart Comen alsus tzu gerech, He spreich mich tzu dorperlich, Queme ich gegoin mit uren gesmiden, Die mich sulden laissen lijden.’ Due dat dat wyffgijn verstonde, Dacht sij en hoeren moet: ‘Dese jonffrouwe mach wale sagen woir.’ Mit-deme wesselden sij dar. Due nam orloff die coningenne, Denckende en horen synne Omb den weich dar sij wolde, Ende quam dar als dar wesen solde Des anderen dachs vür-middach Büssen der stat, dar sij sack Evax komen jhegen hoer. Mer due he yr wart gewaer, Was he der alre-blijtste man, De ye tzer werelt lijff gewan. He Cüsde sij tzu derre stont Mennich-werff ain horen mont, Ende sade: ‘Wael-gerachde vrouwe, By Gode, en uch is al trouwe. Ir haet mich harde wale geloent.+ Ende wie siet yr sus untgoin?’ Due liet sij id hoem al verstoin, Wie dat weynt hoer gesinde Ende ouch alle die ander lude, Dat sij erdroncken sij. Der ridder sade: ‘Gelouvetz my, Ir haet harde sere besweirt Ende sere geaventürt Dor mijnen wille. Des loin uch Got. Vergeit ichs, so were ich sot.’ Due woren sij usser-mäyssen blide Ende gingen spelen düe mit tzijde Van lande tzu lande ind besien die lant, Ende die stede, die man dar vant. Der eyn mende den anderen sere. Here Got, de ommerme Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 80a. + Fol. 80b. 1780 1785 1790 1795 1800 1805 1810 1815 1820 1825 1830 1835 Also mucht wandelen mit sijnen lieve, He hedde alle denck tzu gerieff. Sus ginc der ridder ind die vrouwe Sloeffen sonder eyngen rouwen Al omb ind [omb] ij joer, Ende her-en-bennen, dat was woer, Woerden ire cleider quoet. Des sij en hadden besseren roet, Want sij woeren bloet van guede, Anders dan sij hon armode Nämen wale in gedolt. Hadden sij honger, hadden sij kalde, Der Eyn vergatz by den anderen wale. Nü quomen sij tzu eynen moel Gegoin vür eynen monck-hove. Dar gingen sij by ind hoeden broet Dor Got, als sij decke plogen. Die monken, die sij soegen So schone, goven sij, hoer tzu ere, Ruggen-broet ind voel mee Dan tzu geven was yr/sede, Off als man eyngen anderen dede. + Due gingen sij vort in/den woüt Op eyne fonteyne koüt, Ende netdent dar-ynne düe, Want anders en hadden sij nyet dar-tzü. Sus äissen sij mit groesen spele. Der eyn begouss den anderen vele Van den born mit der hant. Ich wene, man nyet en vonde Tzwey geliever dan sij woeren. Die feiste, die sij hadden tzworen Mit lachen ind mit spele Ende mit giessen, des was vele. Mit-deme had sij den voeck groet, Die vrouwe, ind sliep in des ridders schoet. Ende der ridder besach sij wale. Mit-deme sacht [he] [sij] dese tzale Tzu hoem selven droeflich: ‘O Got, Here van hemmelrich, En was dit nyet eyne coningenne vrij, Die hoere selve dorch my Haet geworpen en grosen sere. Mer ich was eyn arm here, Ende nyet werdich, dat sij hadde gesprochen jhegen my. Sy was mechtich inde rijch, Ende müys nü armlich Leven ind goin dor mijnen wille.’ Due en konste he sich nyet behalden stille, He en weynde mit grosen tronen. He ginc bedencken ind yrmanen Hoer groes guet ind hoer voechdie, Ende dat jomer was, dat sij ye [Hoem] gesach mit den ougen ain. ‘Jäe, en was nyet hoere man Der rijch coninc van Aregoen? Al was dat sake dat ich sij oen-spüet, De arm was ind unbequame Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 80c. 1840 1845 1850 1855 1860 1865 1870 Ind nyet en had dan ridders name,+ Ich was unwerdich ind quoet. Id is jomer, dat hoer sus stoet.’ Her-umb so weynde der here So untfarmelichen sere, Dat so bedeckt die trenen sijn Vielen der vrouwen in dat anschijn, So-dat sij dar untspranc by. Ende dat Eyrste dat sij den ridder vrij Weynen sach, due vroget sij: ‘War-umb, here, so weynt yr?’ Der ridder sade: ‘Ich en doen nyet.’ Die vrouwe sade: ‘Mich deit/verdriet, Here, dat yr mich loünen wilt. Ich en bleve nummerme gestilt, Ir en secht mich wat yr meynt, Ende war-by ist dat yr weynt.’ Due der ridder dat verstont, Dat he hoere ommer sagen müyst, Sade he: ‘Ich saint uch, vrouwe vrij. Mich jomert, dat ir sus dorch my Siet comen en miswende Ende en dit groes ellende, Ende des ich werdich nyet en ben.’ Die vrouwe sade: ‘Halt uren sen Ende laist uns leven mit spele. West wale, ich hain liever vele Mit uch tzu goin umb der lude broet, Dan tzu besitzen mijn heirschap groet.’ Sus troist die vrouwe vroet. Mit-deme voechde der ridder guet. Due slieff he up der vrouwen schoet, Dar he drüech tzu trouwe groet. Due en die vrouwe ain-sach, Weynde [sij] wat sij mach, Ende sade: ‘Got, geweldiche Here, Jae, en is verloren sere Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 80d. 81 + 1875 1880 1885 1890 1895 1900 1905 1910 By mich, der vroemste ridder de leeft, Ende de const[e], war man heeft Eynichs ridders tzu doen. Help, wat wort he en Aregoen Groeser däet, der ridder vrij, Al dat nü verloren sij By mich, des ich werdich nyet en ben, Dat he so sijnen sen An mich gelaet haet, da[r] he all Eren by vergessen sal. Dor mich is he tzer werelt doet, De van doegden was sonder genoet. Dat ich schone was, dat is schade, Ende dat ye by mijnen roede So vrome ridder wart tzu quijste Ende sijne däet so balde getzijst. He is by mich verloren all, By Gode, dat ich besseren sal. Want heymlich wille ich hoem untgoen.’ An sijnen mont cossde sij en soen Mennich-werff ind weynde sere Ende beval en onsen Here. Sijn hoüft lacht sij hoem int gras, Sade dat Welsche, dar icht ynne las, Ende lieff alleyn en-wege. Got de müis hoere geven sege. Want wale hait sij tzu doen dat. So verre liep sij, dat sij int stat Tü Fenegen quam gegoen, Ende sij begonste tzu wirken soen Mit sijden, dat sij konste bat Dan yman dede in der stat. Due bleyff sij wonen dar, Mer alwege had sij dat hertz swoer Umb koere lieff, dar sij aff schiet In/den walt, da[r] sij en liet. Doch wart sij so lieff-getzall Van yren noegeburen all, Dat sij sij prijsden usser-mäyssen+ Ende alle gerne by hoer saissen. Ende wandelden vruntlich Beide arm ind rijch. 1915 Van der vrouwen lais ich hie blyven, Ende wille uch vort beschriven Van den ridder, dar sij aff schiet En/den walt ind släyffen lies. Due he untspranck ind nyet en vant 1920 Die coningenne, rijeff he tzu hantz: ‘Help, kathijff, wat sal ich doen? Ich hain mijn vrouwe van Aregoen by quoder hüden verloren. Och arme, were ich tzu vorentz 1925 Bleven doet, e ich sij verloes. Ich wene, nye man en koes Als grosen schade als my Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 81a. + Fol. 81b. 1930 1935 1940 1945 1950 1955 1960 1965 1970 1975 1980 1985 Is geschiet. Ind war mach sij Sijn gevaren? Mich wondert dat. Ich en weys, die-wile sij hie sat, Off sij mich yman haet untfüert? Neynt, hed sij mich doch gerüert, So-dat ich untsprongen were. Sij is gelouffen her off dar Eir achter den waüde.’ Due rijeff der ridder mit gedoüde: ‘Vrouwe, vrouwe’, wat/he mocht. Ich weis wale, dat he sij suchte In/den walt verre ind by. Hier-en-bennen so quam hy Goende up eyne grose valey. Due hoirde he komen mit geschreie Eyne jonffrouwe ind eynen ridder stoüt, De sij genomen had in/den woüt. Ende he sluych sij en hoere aingesicht Mengen slach even gedicht. Evax woende mit-desen, Dat sijn vrouwe hed gewesen + Ende ginck den ridder ain. Ende der ridder sade: ‘Her man, Keyrt van mich usz der sträissen, Off ich doin uch dat leven laissen.’ Der ridder was in allen sijden Wael gewopent bis tzen tzeden, Ende Evax volgde eme al en eyn, Umb-dat he [gerne] die maget sach. Der ridder sade: ‘Tzu dynen droven dage Saltü mich volgen, weyss ich wale.’ Evax sade: ‘Laist mich dese smale Besien, so kere ich widder dan.’ Der ridder sade: ‘Is der man Verwoet? Mich dunckt, en-trouwen, jä hie. Dorper, nü macht groes gekrije, Ich sal uch sloin mit dat ende mijns speren. Id sal uch alle ure leven deren.’ Evax sade: ‘Ir dreüwet umb nyet. By den Here, de sich crucen liet, Ich sal sij sien, al hedt yrt gesworen. Ende west dat wale tzu voeren, Dat ich uch untsien harde cleyne, Jä, al siet ir mich alleyn, Al hedt yr ure wopen ain.’ Der ridder sade: ‘Vuele dorperman, Sich hie dynen doet-steche.’ Der ridder was wale tzu gerech Van ors, van wopen ind van leden, Ende quam tzu Evax wart gereden, Dat sper gerecht ind den schilt omb hals. Evax he irbeides als, Ende als he hoem quam by, Vinge he hoem ind due tzoech by Hantecleir, dat gude swert, Ende sluych den ridder, dat he dat pert Rümen müyst ind viel nydder. Ende Evax vertoech widder Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 81c. 1990 1995 2000 2005 2010 2015 2020 Dat swert ind woenden doden wale,+ Mer sijne wopen woren van sulgen stoel, Dat he sij nyet en konst ontgennen. Du bedacht he sich van bynnen: ‘Mocht ich den ridder brijngen onder, He en geve die wopen nyet umb eyn wonder Van golde nyet.’ Du liep hi Dar nydder den ridder vrij. Du spranck he hoem up den licham, Dat den ridder was unbequeme, Ende untwopende hoem sijn houft. Ende due he sijne hende nyet en boet, Sluych he hoem sijn hoüft ave. Ich wene nyet de hoem geve Hondert marck van roden golde, Dat he also blyde wesen solde. Düe besach he die jonffrouwe, Die hoem bat up trouwe, Dat he boers genedich were Ende he, dorch Gode, hulpe hoer, Dat sij tzu buys widder queme, Ende van hoeren gude neme Al-tzu-moel sijn gerijeff, Dat/were hoer usser-mäissen lieff. He sade, he soudt gerne doin. He en hed knecht noch gartsoen, Des dede he selve die wopen ain, Die he up den ridder wan. He dacht, he solde mit eyngen synne Widder komen ain die coningenne, Id müyst by vroemheiden sijn. Due halp he der jonffrouwen fijn, Dat sij tzu huys widder quam. Due nam der ridder loeffsam Orloff ind vuer synre sträissen, Ende haet die jonffrouwe tzu huys geläissen. HEr Evax, de ungedolt Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 81d. 82 + 2025 2030 2035 2040 2045 2050 2055 2060 2065 2070 2075 Hadde durch die vrouwe, süet sij en den walt Her ind dar en vant er nyet. Ende als he dat gesiet, Dacht he en sijnen müyt, Dat hoem geyn denck so guet En were, als dat he keirde In Aregon, dar man en eirde. He sulde die vrouwe vinden dar. He reyt darwart mit hertzen swoer So lange wile, dat he dar quam. Ende due he doe was, he vernam, Dat der coninc were doet, Ende dar queme mit [eyn] her groet Van Arabien der coninc, Ende en lies umb geyn dinc, He en solt wrechen beyde gade[r] Sijnen oem ind sijnen vader. Ende quam mit mengen Sarasijn, Dar die van Aregoen aff sijn En anxt ind en doegen, Dat sij sich meynden tzu geven Van Vranckerich den coninc, De hon slechtz aff-ginge. So dede der coninc van Cecilien. Sus loegen sij eyn lange wile En orloch inde en unvreden, Ende en konsten by geynre behendicheiden En-geynen here vinden, De sich dorst underwinden. Sus lägen sij en anxten groet Ende en sorgen van der doet [Belegen] van mengen fellen gebüre In die stat van Vanseküre, Soe en anxt ind en vare, Dat uch swore tzu sagen were. Her Evax, de dit vernam, Due he en/den lande quam, Was usser-maissen vroe. Tzu hoem selven sade he due: ‘Got Here, geloeft muys du sijn. Mich duncket, dat die sachen mijn+ Sere tzu besten sloin. Noe-deme dat mich is untgoin Mijn vrouwe, die coningenne, So wille ich tzen eirsten begenne Tzu Vansecür widder rijden Ende willentlichen mit hon strijden. Sy sullen mijns blyde wesen.’ He vuer darwart bennen-desen. Ende due he vür die stat quam Ende man dat vernam, Vroegden sij, wat he wolde. He sade, dat he hon dienen wolde Up solt gerne, wolden sij. Sy saden: ‘Jäe, up-dat yr Eynich kennisse haet int/stat.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 82a. + Fol. 82b. He sade, jae, up-dat sij 2080 Noch leven, die he dar lies, Due he lestwerff danne schiet. Due liessen sij yn dar bennen rijden. Ende he reyt tzu den selven tzijden Tzu heren Wilbrechtz sijns wertz huys was, 2085 Sade dat Welsche, dar icht ynne las. Dat Eyrste dat yn her Wilbrecht ain-sach, Wonderde hoem wat wesen mach, Want Evax docht hoem sicherlich En gedoen ind en gelich, 2090 Mer dat he en vür doet hielde. He vrogde den ridder, wat he wilt. Evax sade: ‘En kent ir mich nyet? Due ich lestwerff van henne schiet, Woent ir mich haven begraven. 2095 Tzü vüese ginc ich henen straissen, Dat nyman dan mijn knechte en wist. Also untfoer ich uch mit lijste.’ Der wert sade: ‘Is dit woir?’ Evax sade: ‘ Jaet, offenboir. 2100 Nü ben ich her komen widder, Ende [wille] dit orloch legen nyder. Umb-dat quam mich tzu voeren, + Dat ir uren here hait verloren Des wille ich uch geleiden, 2105 Off Got wilt, mit vromicheiden Gerenge dat lant widder erwerven En ouch die vyant verderven. Dat icht ouch ben, mogt ir, her wert, Wael kynnen ain mijn swert. 2110 Besiet ouch tzü mijnen grave, Dar werders noch sicherre ave, Want ir en vendt dar denck egeyn Anders lijgen dan Eynen steyn.’ Der wert, de harde wale 2115 Bequam des ridders tale, Hiesche en willekomen wesen. Die werden quam mitdesen, Ende der wert vrogde hoer, Off sij yet wijst, we he were, 2120 Der ridder, de dar stont? Die werdeine sprach: ‘Got-weys, En[de] were nyet doet offenboer Evax, ich secht, dat he id were. Mer nü en weyss ich nyet, we he sij.’ 2125 Der here sade: ‘Geloüvetz my, He ist selve ind nyman el.’ Die vrouwe sade: ‘Id is spel. Der ridder is gude wile doet, Dat schade is al/ze groys.’ 2130 Der wert sade, tzworen, he en sij. ‘He is der-selve, gelouvetz my.’ Die vrouwe sade: ‘Wat mijns geschiet, Des en mach ich gelouven nyet, En[de] were dat ich den ridder fijn 2135 Sege tusschen den scholderen sijn, Dar en tusschen had he eyn cruce van goude.’ Evax müyst also bolde Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 82c. 2140 2145 2150 2155 2160 2165 2170 Dat cruce toünen, ind du si id soegen, En mocht uch geyn man gewagen, Wie wale dat [he] was untfoen. Der wert ginck hennen soen Ende sacht id den heren van/den lande+ En wortzeygen mengerhande. Ouch gingen sij alle tzu [den] grave Ende doeden die erde ave. Int graff en vonden sij dinck egeyn Dan die kist inden steyn. Due gelochten sij alle wale Ende gingen tzu hoem tzu den moel Ende hieschenen groes willekomen wesen, Ende vroegden hoem bennen-desen, Wat sij mochten ain-goen? Der ridder antwerde soen, Ende sade: ‘Her heren, saet mich Wat bürger so haet yr, Ende weme hait yr coninc gemacht? He behüeft tzu sijn vrome ind wael-geracht.’ Die heren saden: ‘Wist dat tzü voeren, Wir en haven egeynen gekoren.’ Der ridder sade: ‘Dat is kenscheit groes. Beroet uch en kiest eyn hoüft, hie en is geyn here int lant, Noch vrünt, des geyt [yr] en hant. Geyt tzu roede hoestelich Ende kiest eynen, den ir dat conincrijch Geeft, ind den yr macht here, Ende den sal ich, sommer mijne ere, Dat beste räden dat ich weyss. Nu geyt tzu roede, her heren, got-weys, Anders sult yr discordieren Ende ure lant nyet konnen erweren.’ Due die heren hoirden dat, Dachten sij, dat sij nyet bat En mochten doin dan he hon riede. 2175 Due gingen tzu roede die lude Ende solden kiesen eynen here. Lange twestden sij en sere, Want ygelich wolde kiesen sijnen vrunt, Off den he dat gernste dient. 2180 Tü leste quam her Evax wert, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 82d. 83 + 2185 2190 2195 2200 2205 2210 Ende sade: ‘Her [heren,] siet wel, Id en geyt uns ain geyn spel. Hie en is nyman so willich tzu sijn Coninc, wist he, dat en dese pijne Her Evax hoem solde untfaren, He en solde sich dar jhegen irveren. Ende decke haitz der ridder verdient, Dat wir souden wesen sijn vrunt, Ende hielt dat lant by onsen here, Den coninc, mennich-werff ind ere, Ende hons en werde wer nummerme Quijte, en sij mit bedwange. Ende war-bij kiese wir dan lange? Kiese wer/den ridder tzer guder uren, He sal sich gerne aventuren Ende sal uns tzü vreden brijngen Ende die heiden ouch dwyngen.’ Alle die-gene die woren dar, Drogen over-eyn offenboer, Dat al were woer dat, Ende ain nyman bestaet bat Dan ain den ridder kone. Due gingen sij mit eynen doen Ende koesen Evax den jongelinc Tzu eynen here ind tzu eynen coninc, Ende untfingen yr leeyn van hoem. In die stat en bleyff here egeyn, He en wart sijn man al-daer. Nu is der ridder, datz woer, Sijn denck tzen besten gevallen. Also müyssen sij doen uns allen. Evax, der coninc van Arregoen, Den tzu besten viel sijn doen, Lach en sijne stat van Vaüsecür, 2215 Dar he van mengen fellen gebüyr Was belegen, dat hoem swoer was. Op eynen dach, dat ich las, Untboet he den coninc van Arabie, Dat he van der stat vlie 2220 Ende dat sijn mit vreden loes,+ Off he vent en up die stroese Des derden dags tzu strijden tzu wige. ‘Ende saet hoem, dat ich en nyge, Gelich ich Pyrüs, sijnen neue, dede, 2225 Den ich ersluych vür dese stede. Ende dat-selve, saet den Arabijn, Mach he van mich wardende sijn.’ Tzweyn greven, die dar-aff woren Boeden, voeren sonder sparen 2230 Tzu den heyden büyssen int her Ende den coninc, den sij mere Van Evax wegen doin verstoen. Tzu den coninc saden sij soen: ‘Der coninc, here, van Aregoen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 83a. + Fol. 83b. 2235 De mit mengen stoützen baroen Lijt hye vür uch int stat, Here, he unthüet uch dat, Dat yr tzer-stont rümpt sijn lant, Off, dat sij uch bekant, 2240 Dat he sal sonder beiden E emmer over-morgen bereyden Ende uch sal dat-selve doen, Dat he dede den baroen Pyrus, den coninc, uren neue, 2245 .E. he uch ummer begeve.’ 2250 2255 2260 2265 2270 2275 2280 2285 Due sade der coninc van Arabie: ‘Nu saet mich, we is he, die Dar coninc ende here gemacht sij? Wie weynt he yrveren my? Mich dunckt, jae he, wale by gedrouwe. Ich wene, ich en noch wale sluge, Want van macht ben ich hoem tzu groes. Sluych he Pyrus den coninc doet? Wanne is he widder komen? Ich woende, en Belsebüc hed genomen Ende mit hoem en-weich gedreven. Is he noch tzu lyve bleven? Des müys der duvel selve walden. + Mer wolde he noch-dan halden Sijn lant van mich ind untfoen, Id solde mit hoem wale stoen.’ Der boede sade: ‘By Gode, here, Ir pijnt uch umb nyet sere. Mijn here sal uch bestrijden Ummer en korten tzijden, Ende sal uch also bereyden Als he dede hon beiden, Die coninc voer uch woren, Ir en wilt hoem lesterlich untfaren.’ Der coninc, de dat verstonde, Sade tzu sijnen luden vroet: ‘Ir heren, nü dunckt mich wale dat, Dat dit al in die stat Sijn verkoent al sere, Ende al by eynen here, Als sij tzu recht mogen wel. Ich ben des siecher, dat nyman el Dan yr Got selve en sij, Want he stelt hon decke-wile by, Ende dar-by hedt wirt tzu quoet. Mer mich dunckt der beste roet, He haet hie tzü uns gesant Van tzwey greven eyn prosante, Mer die müyssen ummer tzworen Mit mich en Arabien varen, Ende müyssen wonen mit den katyven Ende doe al hon leven blyven.’ Die Arabijne hoirden dat, En konden yren wille nyet bat 2290 Irkrijgen van yren heren, [Ende] prijsdent hoem harde sere: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 83c. 2295 2300 2305 2310 2315 2320 2325 2330 2335 2340 ‘By Mametten’, saden sij, ‘ure tzale Donckt uns gevoge ind wale. Nü vangt sij ind vuert sij mit uch, Itz me dan tzijt nü.’ Die boeden, die sich erwerden sere, Saden: ‘By Goede, ditz groes unere. Boeden solde man rechte vrij Laissen varen noe ind by.’ Der coninc sade: ‘Ir saet woer. Al lege ich hie xl joer,+ Ich neme tzu den sullich bejach Als ich mit vreden nü haven mach. Nü brecht up ind vare wir soen, Sij müyssen ummer mit uns goen.’ Du brach [up] dat heyden-her Al mit eynen grosen ger. Tenten ind guet haint sij geloessen, Ende vueren honre sträyssen, Want sij en dorsten beiden nyet. Als der coninc dat versiet Van Arregoen, dat al vliet, Dacht he umb hon verdriet, Ende dede wopenen sijne lüde. Ich wene, dat wonder nye en geschiede, Dat der coninc selve dede, Due he quam uss der stede. Wat heiden he erhoelde, Siet sicher, dat he sij betaelde Anders nyet dan mit den krage. Wat he bevinc bennen slage, Lieverde he den duvel, de dar-noe gaepde, Ende eyn groess Cudde up-raepde, Sus sluich sij der coninc her ind dar. Mit-deme quam hoem die nüwe-mere, Dat die valsche Arebijn Haet gevoen die boden sijn Ende voert sij mit hoem sijnre straissen. De due den coninc hed sien geloessen, Solde haven gesaet sicherlich, Dat en al ertrich Sijns gelich nyet en were. He durch-reyt sij offenboer Ende volde den coninc verre, Des mocht he sijn worden erre, Hedden die heiden hertz yet Gehat, mer neyn sij nyet. So sere reyt der ridder wert, Dat he den coninc achtervert. Ende he rijeff: ‘Vuele payen, Geonnert müyst ir sijn, Ende ure houft al mit den koppe, Dat ir ye hielt up Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 83d. 84 + Boeden, die [uch] gesant woren. 2345 Nü sult ir sij müyssen laissen varen Tzu uren laster ind tzu ure schanden. Layst sien, sult yrt konnen geanden?’ Der coninc erveirde sich so sere Ende bat genode den here. 2350 ‘Ich werde ure man van lande Ende van gude ind van hande. Untfarmt uch mijns, ich hain misdoen, Ich wille tzü uren genoeden stoen.’ Der coninc sade: ‘Dat sij, 2355 Mer yr müyst en die stat mit myr.’ ‘Here, dat wille ich gerne doen.’ Due sade der coninc van Arregoen: ‘War sijnt die gevangen heren? Sij müyssen mit uns in die stat keren.’ 2360 Due sade der heyden Arabijn: ‘Here, dat sal gerne sijn.’ Due dede man die greven komen, Ende dat Eyrste dat sij vernomen, Dat sij quijte woren, so 2365 Woren sij blijde ind vroe Ende vueren al en die stat. Der coninc, de genode bat, Sade: ‘Here, wat begert ir van myr, So-dat [ich] quijte ind vrij 2370 Moge mijnre sträissen varen?’ Der coninc sade: ‘Swert mich, tzworen, Manschap ind hulde vort-meir, Ende nummerme tzu süecken kere Mich tzu derren off den lande.’ 2375 ‘Here, des bie ich gerne die hande’, Sade der coninc, ‘by mijnre wet.’ Due swoer he id, ind hie-mit Lies man yn varen sijnre sträissen. Arregoen haet he geloessen 2380 Ende keirde widder en Arebie, En Arregoen so en keirde he nye. Arregoen, dat rijche lant, Dat tzu voeren en krancker hant Stont, hait nü eynen here, 2385 De untsien is harde sere.+ Syne nägebür, die Sarasijne, Pynden sich hoem under-denich zu sijn. Syn lant, sijne lude ind sijn rijch Hielt he vredelich, 2390 Dat sij saden, dat Got unse Here Hed sij yrtroest harde sere. Sy menden al sunderlinge. Alle die wege machde he hon genge, Sy untsoegen en-geynen here, 2395 War sij varen wolden ind keren. Sy voeren koenlich war sij wolden. Hon here dorst sij zu rechte hoüden, Des hadden sij en lijeff tzer koer. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 84a. + Fol. 84b. Ende hoem viel ouch voere 2400 Groser hilichen genüich, Dat he harde guetlichen verdroech Dor der coningennen wille, Die hoem lude ind stille Alwege hoem ent hertz legt, 2405 Ende so sere dar-yn verweygt, Dat hoem tzü swoer zu verdragen was. Mer he dacht, gevriesch sij das, Dat he coninc en Arregoen were, Sy solde gerne komen dar 2410 Ende komen tzu hoem wedder. Hie lege ich van hon nydder, Ende sage uch van Sibilie vort, Die tzü Fenegen is in die port. SIbilie, die hoesche vrouwe, 2415 Die umb den ridder dreyff rouwe, Al wast dat sij hoem untfloe, Sy quam tzu Fenegen tzü, ellendich tzu Fenegen ynne, Dar sij had harde cleyne bekenne. 2420 Doch quam sij tzü eynre jonffrouwe gegoen, Die mit sijden wort. Hoer vrogde sij soen, Off sij wolde halden eyn werc-wyff. ‘Ir haet so over-schone lijff’, + Sprach die jonffrouwe, ‘hedt yr yet ain 2425 Mich, en lies uch geyn man, Man sulde mich tzu allen tzijden Umb ure menne up-rijden. Nochtan en wille ichs laessen nyet, Op-dat yr des wercks kont yet.’ 2430 Die coningenne weynde sere, Ende sade: ‘Got, unse Here, Müys uch lonen, ir saet wale.’ Ende sij ginc sitzen zu der talen. Due lacht sij hoer werck vore, 2435 Dat sij wort so wale tzer koer, Dat die meisterse sade dat, Dat bennen Fenegen der stat En-geyn so guet werck-wijff en were. En dat wart tzer-stont nüwe-mere 2440 Under die Coüfflude over-alle. Ouch wart sij so lieft-getal, Dat alle die-gene, die sij soegen, Hoer guyt hertz drogen. En die/stat was ouch eyn jonchere, 2445 De sij mende harde sere, Want sij bequam hoem harde wale. Hoere getoet ind hoere tzale Was so suysse, ind hoer gedoen, Dat genüich was tzu prijsen dar-ain. 2450 He quam zu hoer decke ind ginc. Mennich suchten he untfinck, Omb-dat he dacht, dat sij soüde Niet willen doin, dat he wolde, He hedde sij getrouwet eir. 2455 Des getroyst he sich vele tzu me, Up-dat hoer were bequame, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 84c. 2460 2465 2470 2475 2480 2485 2490 2495 2500 Dat sij en gerne tzü manne neme. Tzu/eynen tzijde sacht he id hoer: ‘By Gode, jonffrouwe, ich vervare Dorch uren wille, en sij Dat ir [wilt] getroesten my, Dat ich menne wille haven van uch erkrigen moge. Beroet uch nü+ Wael dar tzu, ich bains zu doen.’ Sibilie van Arregoen, Die verstonde den jonchere, Drove wart sij usser-mäyssen sere, Ende sade: ‘Tzworen, jonchere guet, secherlich ir misdoet, Dat/yr mich leet dit voer. Kynt ir mich wale tzer koere, Ich wene wale, dat yrt liet. Uch dunkt, dat ir mich cleyne misbiet, Ende mich duncketz harde vele. Doch laest, jonchere, en speie, Ir en siet mijns mans nyet. Siet sicher, dat ich eynen liet, Den ich menne vür al dat leeft Ende dat die werelt bennen heeft. Al moest wir scheiden van armoede En dorch gebreche van guede, Van welden en schiede wer nyet. Ich weys wale, due ich en liet, Dat he welde had cleyn En blijtschaff ouch egeyn. Nu erlaitz mich, dor Goede, Van uren gebode ende van uren gelove, Ende laest mich blyven en mijn armode.’ Der jonchere sade: ‘Van mijnen guede Solde ich uch so vele geven, Ir mocht dar vij jaer up leven. Dat wolde ich uch geven zu eynen cloppe.’ Sibillie sade: ‘Hedt ich dar-up Gedacht, dat guet so wert were, Siet des sicher, dat ich offenboer Guetz genüich hedt gekregen, Dat ich hain nu al vertzegen. Dar-umb bid ich uch, jonchere, Dat yrs aff-koempt vort-me. Wat yr pijnt is en onspoet. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 84d. 85 + 2505 2510 2515 2520 2525 2530 2535 2540 2545 2550 2555 Noch umb vruntschaff, noch umb güet So en dede ichs nyet sicherlich, Al geyft ir mich al ertrich.’ Der jonchere sade: ‘Dat were genüich. Ir müyst nochtan sijn mijn gevoech, Ich en machs nyet läissen, id müis [s]sijn, Dat eirste dat ich van der foren mijn Come[n], dar ich nü varen sal, Mich en schende Got ind ungeval.’ Die coningenne antwerde mit sere: ‘foirce en is geyn recht, here.’ Hie-mit/schiede he van dar. Die coningenne bleyff dat hertze swoir, Ende sade: ‘Got, mechtige Vader, Wie mocht ich varen quoder. Ich ben, donckt mich, gevüet up Sicherlich tzu alle der werelt spot. Ende dit dede ich mich selve al, Dat ich selve becoüffen sal Sere, donckt mich, ind hain bekocht. Laetz dich untfarmen, hemmelsch vrücht.’ Nu swige ich van der vrouwen stille, Die sere had iren unwille, Dat sij den jonchere untsacht, De hoer ummer kracht untsaet, Ende sage uch van den koufluden tzworen, Die van Arregon geboren woren, Ende quomen tzü Fenegen in die stat, Dat sij verkochten al dat, Dat sij dar tzu koüpe brachten. Vort gingen sij ind kochten Ouch koümenschaff mengerhande Widder tzü vueren tzu lande. Ende due sij alle hadden Bedoen, bedachten sij sich alle soen, Dat sij plagen in vremden lande Tzu varen umb guyt mengerhande, Ende nye en goven geyn dinck+ Tzu presante hoeren coninc, De sij hielt tzü rechte wale. Due drogen sij over-eyn al-tzu-moel, Dat sij golden baldekijn, Wael gemacht ind fijn, Wolden doin machen, die sij solden Horen here presentieren tzu voüden. Due suchten sij al dor die stat Eyn werck-wyff, die konste bat Dan eynge dede int/lant. So lange sücht man, dat man vant Sibillie, die coningenne. Der eyn couffman sade mit senne: ‘Vrouwe, wat sult yr unss roeden, Dat wirt eirlich begaden? Wir sijn coüffman van Arregoen, Ende solden gerne doin Unsen nüwen coninc eyn ere, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 85a. + Fol. 85b. 2560 2565 2570 2575 2580 2585 2590 2595 2600 2605 2610 2615 De ons helt, by onsen Here, Strayssen offen ind al dat lant, So-dat man nye seer en vant Widder-sache noch guet verloren, Sint he coninc wart gekoeren. Her-by geve wir hoem gerne offenhoir Schoenheide, die hoem untfinclich were, Baldekijn ind Cofferturen.’ Die vrouwe sade: ‘Noe dat ich hore, So begadent sij gerne wel. Nü bericht mich, her heren, sonder spel, Is der coninc Torens doet?’ ‘Jäe, jonffrouwe, ind wael genoet.’ ‘We hait dat lant dan besessen? Ich hain wale wenen wessen, Dat dat lant bleyff sonder erff dar.’ Der eyn couffman sade: ‘Datz woir, Mer sij haven eynen gekoren, De lange was verloren, + Ende den sij woenden dat were doet. He is van rijdderschaff sonder genoes, Mer he is geboren van Grieken wert.’ Die vrouwe antwerde zer wart: ‘Ende wie is he geheissen dan?’ Due antwerde der eyn couffman: ‘Her Evax is der name sijn.’ Due sade die coningenne fijn: ‘Ende wanne quam hoem dat conincrijch? Wast tzu wennen so lichtlich?’ Der koufman sade: ‘Neynt, tzworen.’ Due sade he hoer al dat gevaren, Des sij harde blijde was. Noe-dat icht in den Welsche las, Sade sij: ‘Her heren, ich sal uch Sulche cleider machen nü, Die der coninc sal, ure here, Gerne sien ind loven sere. Nu beyt eynen kürten tzijt.’ Sy goven hoer korten tzijt. Sy bleven war-den dar-noe. Die coningenne, datz woir, Ginck hoer hinde zu werck setzen. Die cleider machde sij zu pünten wale, En sat dar-yn al-tzu-moel Hon gevaren tusschen hon beiden, Hon vergaderen ind hon scheiden, Van ende tzu orde ind anders nyet Dat hon tzu vorentz was geschiet. Due die cleider woren gewort, Die couflude, die dar-noe gewart Hadden, voerden [sij] yre sträissen. fenegen haint sij gelaissen Ende voeren widder tzu lande wert. Ich wille uch kurten yr vart, Ende sage uch vort, du sij quomen Dar sij den coninc vernomen. Due goven sij hoem die cleider fijn Tzu eynen presante umb mit hoem tzu sijn Wael, als sij is bedden tzu doin. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 85c. 2620 2625 2630 2635 2640 2645 2650 2655 Mer der coninc van Arregoen, Due he die cleider untdoin sach,+ En sach he nye so blyden dach. So over-blyde wart der coninc, Dat hoem sijn hertz al untginck Ende seich nydder en onmacht. Balde als he hadde die kracht, Sprach he mit blyden moede: ‘Dat uch lone, Got der gude. We machde dese cleider? Sait mich dat.’ ‘Here, tzu Fenegen in der stat Machde sij unss dat schoenste wyff, Die ye untfinck tzer werelt lijff Ende die wael-gerachtde mede. Ich en sach nye bennen kerstenheide Wijf gelicher egeyn En alle die werelt als dese alleyn Sibilien was, unser coningennen. Sy gelicht hoere in allen synnen, Mer sere jomert mich, Dat sij nyet en is rijch.’ Evax, der coninc, sade: ‘Saet mich dat, Sult yr noch iet kennen tzer stat Gerachen dar sij sij?’ ‘Jäe wir, here, gelouvetz mir.’ Der coninc sade: ‘So müyst ir[t] varen Al mit mich dar varen.’ Dye couflude saden: ‘Her coninc fijr, Wir willen sij uch wale hoelen hier, Ende sagen hoer, dat yr sij ontbiet. Neyn, sij en weirs werdich nyet, Dat ir uch pijnt dorch hoere.’ Due sade der coninc offenboir: ‘Ich wille ummer varen dar. Sij is me eren offenboir Werdich vele dan ich sij. Ich ken sij wale bas dan gy.’ Dese sache wonderde hon sere Mengen man, dat der here Wolde sus suechen varen eyn wyff. Doch en wasser egeyn blyff. He bestonde schone die vart Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 85d. 86 + Ende vuer tzu Fenegen wart Mit [dusent] perden ind me dar-tzü. 2660 En die nuwe-mere quam due Bynnen Fenegen, dat dar queme Eyn coninc van grosen name, Der coninc van Arregoen. En alle die stat was groes doen. 2665 Ende reden uss al-tzu-moel Thegen hoem schone ind wale. 2670 2675 2680 2685 2690 2695 2700 2705 2710 SIbillie, die hoesche vrouwe, Die umb den coninc decke rouwe Gehat had, du sij vernam, Dat der coninc umb hoere quam, Wart sij usser-mäissen blyde. Tzu hoer selven sade sij tzü den tzijde: ‘Ay, Maria, reyne vrouwe, Nü is en den coninc groes trouwe. Due ich dit conincrijch umb hoem lies Ende he nü coninc is, so en begieft he mich nyet.’ Sij sack die lude usswert rijden Ende goen in allen sijden, En bleyff tzu huys alleyn. All was hoer wonunge cleyn, Sij macht sij schone jhegen sijn komen. Der jonchere, de had nü vernomen, Dat sij alleyn tzu huys sij, He quam tzü der coningennen vrij, Ende sade: ‘Jonffrouwe, nü hier zu roede, Widder sij mit dancke off overdoede, Ir müyst doen mijnen wille. Itz en die stat harde stille. Irweren en sult ir uch/nyet mogen, Wilt ir uch jhegen mich werren yet.’ Die coningenne, die dat siet, Sade: ‘Ir haet unrecht groet, Tzworen, ich en ben nyet ure genoess. Ir kindt mich harde quolich. Al en ben ich nü nyet rijch, Deit yr mich yet, uch solt berouwe. Ich sal noch eynen man trouwen, Den leyt sulde sijn dat ir my,+ Ende wilt ir wesse, we id sij, Noch tzü ävent sult yrt wessen wale.’ Der jonchere sade dese tzale: ‘Is al umb nyet gebroüwen. Id sulde mich al mijn leven rouwen, Lies ich mich hie-mit genügen. Weynt yrt mich alsus intdreuwen? Neynt yr, by Gode.’ He ginck hoer ain. Sibillie, die wael-gedoen, Werde sich sere ussermäissen. Sij en haet hoem ain sijn lijff nyet gelayssen, Sy en reyst eme uss Al tzu der bloeser huyt. Dit gevecht ind dit gestrijt Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 86a. + Fol. 86b. 2715 2720 2725 2730 2735 2740 2745 2750 2755 2760 2765 2770 Dürde wale bis der tzijt, Dat die lüde quomen bennen. He en konst nyet dar ain gewennen, Mer dreüwede sij, dat he sij solde Doeden, sij en dede dat he wolde, Dat sij hoem entsacht altzü-moel, Wat he hoer dede quoet off wale. Bennen-desen quam der coninc int/stat, En hiesch die Couflude dat, Dat sij voeren recht al-dar Dar sij wijsten dar sij were, Want he wolde recht al-dar. Ende sij quomen dar offenboir, Due sij der jonchere dreüde also, Ende der coninc quam tzu. Die Coufflude rijeffen sij uss. Der jonchere de mit der bloesser huyt Sach he barch sich harde sere. Mer du Sibillie sach den here, Weynde sij mit beyde hoer ougen, Ende sade: ‘Dat müys ich Gode toünen, Dat ich was vrouwe van Arregoen, Ende mich also quoden gartsoen Haet gedoin sulgen toeren. + Tzu der drover tzijt wart ich geboren, Mach ich sagen harde wale.’ Due sij sack der coninc, spranck he dale, Ende alle die mit hoem quomen. Dat Eirste dat sij vernomen, Dat yr coningenne was, Sade die feist, dar icht ynne las, Toeffden sij sij usser-mäissen sere. Mer der coninc, yre aire here, De was boven natüre blyde, En drove up die ander sijde, Dat hoere der knecht misboet. He dede hoem aff-sloen sijn hoüft Den gericht van der stat. He ginck vort noe dat Ende nam die coningenne wijss En dede sij cleyden harde fatijs En trouwede sij mit groeser feisten. Nä-dat icht las in der geesten, So was die feyste harde groes. Der coninc vertalt ouch al bloes Al dat gevaren tusschen hon tzwen. Due keirden sij sonder gewen Mit groesser vreuweden tzen lande wert. Due die lude quomen tzer vart Usswert jhegen hon gevaren, Die usser-mäyssen blyde woren, Dat sij yre vrouwe hadden widder Dar dat gedenckniss was neder. Mer [due] der coninc van Cecilien Vernam, dat sijne doeter Sibilie Widder were komen ynne, Ende noch were coningenne, Was he usser-mäyssen blide, Ende alle die int/lant zu den tzijde. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 86c. Ende her Evax was ouch vro Ende die coningenne also, Want yr denck woren gevallen 2775 Tzu den besten. So müyssen sij ons doen allen. Hie läis ich van Evax blyven, Ende wille uch vort/beschryven+ Van Echites van Athenen Ende van Heinrich, die henen 2780 Sijn van Venus gescheiden. Ende reeden onder hon beyden Recht tzu Grijeken wart, Int hertz eyn deil besweirt Umb des keyssers groesen schade, 2785 Dar sij anxt hadden tzu komen tzu spade Ende reden tzü sere vele. Nü lays ich sij rijden mit/spele, Ende sain uch van den keysser vort, De lijt zu Constantinoble in die port. [Boek VII] 5 10 15 20 25 Güden hoeff ind untsien van mijnnen, Die ich hain van mijnre vrundennen, Duent mich volmachen dese jeeste. Al ist cleyn, id is die meist, Ende die sworste dan eynge sij, Donckt mich, [dit] tzü volenden my, En were hoer wael-gerachtheit, Die mich alwege vür die ougen lijt Ende ain-sterckt hoeschlich. Sekerlich, were ich also rijch Als Nabügodonosor der coninc, Ende als wijs were up alle denck Als was der coninc Salmon, Ende also schone als Absaloen, Ende also lange solde leven mede Als der aide Metulans dede, So en koer ich egeyn dinck, die were En[de] die werelt, vür hoer. Ende ouch dregt mich mijn sen, Dat ich also als ich nü ben Wolde, dat ich alle dit were, So sere mendt sij dat hertze mijn. Ay, Got unse Here, müys hoer sijn Hoüt ind vrünt in alle sachen Ende hoer dat hertze tzü mich wart machen. Hie laisse ich van mijnre jonffrouwen blyven Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 86d. 87 + 30 35 40 45 50 Ende wille uch vort beschriven, Wie Karodoes, der soudoen, Heeft al mit her bevoen Constantinoblee, die gude stat, Ende der keysser nyet bat En konst berichten, noe noch by Hadde vele rijdderen vrij, Ende dat lant beset sere Mit mengen stoutzen here. Mer der soudoen had eynen broder, De wessender was ind vroeder Dan stercker dan yman int/lant. Sijns gelich man nye en vant En Asia noch en Affrijche. Id was schade sicherlich, Dat he ye was Sarasijn, Demophon was der name sijn. Dis hielt by sijnre vroemheit Die stat en sulger arbeyt, Dat nyman en konst ussgevaren Van alle die dar bynnen woren. Mengen strijt hadden sij gehat, Dat die verloren van der stat. Des dürde lange dat orloch, Dat man gedencken nyet en moge, Doch gonen sij behagelich Ommer yger degelich. Nu kere ich tzü den ridderen widder, 55 Die gereden haint ye seder Dat sij van Venüss schieden. Die vreüde mocht nyman beduden, Die der eyn van den anderen heeft. Up-dat Magriete noch leeft 60 En dat lant nyet gewonnen en sij, So getroesten hün die ridder vrij, Ende reden sere tzü Grijeken wert So sij meyste mochten tzü Grieken wert Ende reden so verre, dat sij vernomen, 65 Dat sij bennen Grieken quomen.+ Dar vernomen sij nüwe-mere, Dat der keysser gewont were Harde sere en sijne sijde Eyns morgens vroech en eynen strijde. 70 Des woren sij tzü ungemach sere Ende ylden sich tzu me, Bys sij tzu Constantinoble woren. Her Heinrich vrogde Echites tzworen, Wie sij komen mogen int/stat. 75 Echites sade: ‘Wie moge wir bat Dan tzu mensten recht dor dat her?’ ‘Datz tzworen al dat ich begerre’, Sprach Heinrich. ‘Nu vare wir dan.’ Due vüeren beyde die stoutz man 80 Recht dor dat her tzer stat wert, Stoutlich ind unverveirt. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 87a. + Fol. 87b. Nu hoirt, ich sal uch doin verstoin, Wie Karodoes, der soudoen, Had des oventz geweist tzü roede 85 Ende had vertogen, dat hoem schade Were, dat he so lange dar lege Ende he harde gerne soge, Dat tzu eynen ende queme. ‘Weynt yr, dat ichs mich nyet en schame, 90 Dat ich lige umb nyet? Nü mirckt, her heren, ind siet, Wie ich dat beste tzu eynen ende kome. Al is der keysser selve vrome, He is gequetzt, so-dat sijne man 95 En-geynen troest [ind] haven dar-ain. Des weren sij tzu hantz gewonnen, Op-dat wir yet dar-ain konnen.’ 100 105 110 115 120 125 130 135 Caspus, der coninc van Libie, Ende noch ander coninge drij, Die yren here, den soudoen, Honnen here haint wail verstom, + Saden: ‘Here, wist dat vür-woir, Uns in wondert nyet, dat uch swor Duet, dat ir hie ligt so lange. Wilt yr, morgen tzer sonnen-up-gange Sulle wir, here, under uns vieren Mit unsen lüden asselieren Die stat en wennen sij uch. Also mogt yr, here, nü Ure orloch tzu eynen ende bryngen.’ Due danckde he hoem van dese dengen, Der soudoen, usser-mäissen sere. Due schoes dar eyn ander here, Ende was van Capadocie coninc. He sade: ‘Dit were eyn schone dinck, Her heren, mocht irt volbrijngen wale. Ander dinc dan groese tzale Behueft, dar man sij wennen sal, Al deyt sij mit sijn volke al Mijn here besüecken morgen vruych, Tzworen, nochtan weirt genüich, Mer ich en sage nyet en-deme dat Ich en wille wale, dat yr vür die stat Ure gelucke aventurt, Mer sij donckt mich so vast gemürt, Dat ich nyet en kan versennen, In wilcher wijs yr sij sult wennen.’ Caspus van Libie, der here, Tzornt sich usser-mäissen, Ende sade: ‘Her coninc, off yr uch erveirt, So keirt widder tzu huys wert. Ir sult spode doin vromicheit, Ir untsiet uch der arbeit, Der rasten siet ir alwege gewoen.’ Due sade Demophon, der schone, Tzu Caspuse, den coninc: ‘Ir en sult tzü sere nyet ure dinck Prijsen, sij en were geschiet. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 87c. Der coninc en missade nyet 140 Van Capadocien. Sult yr sij wennen, Ir müyst is anders-sijns begennen.’ Caspus sade: ‘So sal ich wel,+ Mer der meister en kant nyet el, Dan sijch tzu halden wael tzeyss, 145 Want gerne leeft he mit paysch.’ Der coninc van Capadocie sede: ‘En[de] liet ichs dor den soudoen, mijn bede Solde bekürten mijn meisterie, West dat, her coninc [van] Libie. 150 Mer doch sult yrs bekouffen genüich, E yr die stat morgen vruych Solt mijnen here gewonnen geven.’ Hie-mit is hon roet bleven. FAstus, der coninc van Galilee, 155 Ende van der Doder See Cloaphus, der coninc rijch, Ende van Cosdrien sicherlich Der rijche coninc Falant, Ende van Libie der sareyant 160 Bereiden sich die nacht wale Ende wael C. amiroel. Ende dat eyrste dat sij soegen, Dat begonst schone tzu dagen, Voeren sij die stat asselgeren 165 Ende soecken en mengen manieren. Mer due id vernomen die van bennen, Machden sij sich up der tzijnnen Ende werden sich harde vromelich. Due dat vernam der keysser rijch 170 Ende he doe sien nyet en mach, En sach he nye so droven dach. Vor den keysser so sas dar Syne doechter, dat is woir, Ende Magriete, die schone magt, 175 Drover dan yr ye lude sogt, Ende rieffen mit groessen roü[w]e: ‘Sent Sophie, heilge vrouwe, Untfarmt uch des lantz in der lude!’ ‘Ach arme, dat ye geschiede 180 Sulchen jomer dor mir!’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 87d. 88 + 185 190 195 200 205 210 215 220 225 230 235 Sade Eusebia, die maget fir, ‘Des en ben ich werdich nyet.’ Mit-desen sij sich so mislies, Dat wonder was zu sien ain. Magriete [ouch], die wael-gedoen, Bedacht ouch, dat dorch hoer Der beste ridder verloren were, De ye in den lande quam. He-by sij ouch mede nam Sulgen rouwe ind sullich verdriet, Dat man sij en Conste getroesten nyet. Sus was die kamer vol van rouwen Van den keysser ind van den jonffrouwen. Caspus, der coninc, de vromelich Bestreit die stat rijch, He en dye sijne worten wonder. Ich en wene en were onder Die stat vür hon gegoin, En hed Got selve gedoen, De hon sant zu helpen dar Tzweyn ridder offenboir, Die tzu hon voren vromelich. Tzworen, van her Heinrich Mach ich sagen wonder groes. Due he sach hon conroet, He inde Echites sijn geselle, Dar begonsten sij eyne felle Ende eynen sworen strijt mede. Dat eirste dat her Heinrich dede, Dat was, dat he vuer tzu hantz Dar he Caspus den coninc vant. Umb-dat he hoem vromich dacht, Dar-umb wast dat he en sücht, Ende slogen up den helm van stole, Dat hoem schoüt tzer kennen dale Dat swert al dor, eirt widder hielt. Die sele vuer en Mametz gewilt. ‘Lymborch! Lymborch!’ rijeff he due. Ende Echites, der here, quam tzu, Sluge den coninc Fastuse doet. Wat weynt yr, wat wonder groet+ Die ridder däden al beide? Ich wene ucht nyman en sede. Sy slügen doet wat vür hon quam. Ich wene, nyeman en vernam Vromer däet van zwen heren. Sy dädent sere widder-keren En vluwen van der stat, Ende dat meiste quam dar-by dat, Dat sij die coninge en-weich drogen, Die sij en dat begen verslugen. Dar-by vlüwen sij ussermaissen. Ende die-ghene die tzen tzynnen säissen Ende dat/wonder soegen an, Saden wale, dat nyeman Des wonders gelich hed gesien, Dat nyet en geleich deme. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 88a. + Fol. 88b. 240 245 250 255 260 265 270 Sy jageden sij bijs int/her En keirden beyde mit ger Recht tzer stat wart ynne, Dar sij noch hadden cleyn bekenne. Doch untfinge man sij wale, Ende sij eueren tzu den moele Tzu Echites herbergen noer Ende untwopenden sich doe. Eyn ridder, de tzu den tzijnnen sat, En gesien had al dat, Lieff tzu sijnen here zu hantz, Den he harde drove vant Ende die schone megde beide. Der ridder knyede ind seede: ‘Here her keysser, nü siet blyde, Ir siez vertroest zu desen tzijde.’ Der keysser sade: ‘War-by? Lieve vrunt, dat saet mir. Jä, en stormpt man die stat nyet En duent den luden swoer verdriet?’ Der ridder sade: ‘Neynt tzworen, Dar quomen ij ridder gevaren Van buyssen, die untsatten die stat. Ich sach tzu der tzynnen dar ich sat, + Ind erslüich in wore dinc Van Libie Caspus, den coninc, Der ander sluych doet noch me Fastus, den coninc van Galilee. Due gingen sij up die ander houwen. By Gode inde by Onser Vrouwen, Dat wonder, dat sij worten dar Vor ons allen offenboir, Were ongeloüflich zu horen an. Ende jageden die tzweyn man Alle dat volck widder int her En keirden en die stat sonder der!’ Due der keysser dat verstonde, 275 Wart he blyde in sijnen moet, En vrogde, we die ridder woren. Der ridder sade: ‘Here, tzworen, Ich en weis nyet we sij sijn, Mer der eyn rijeff, nä den verstentenisse mijn, 280 ‘Limborch! Limborch!’ weis ich wale, Nyet en weis ich, wanne is die tzale. Der ander druich sicherlich Mit silver [mit] eynen lewe rijch Van kelen, mit eynen stertz gespletten. 285 Ich en weis, off ir nü vet west, Wie [die] vrome ridder sijn.’ ‘Neyn ich’, sade der keysser fijn. Magriete, die al zu gehoirt Haet des ridders wort, 290 Wart verblijt harde sere, En sade: ‘By Gode, here, Dat eyn is Echites van Athenen, Der ander is van verre henen, Ist der ridder, den ich wene.’ 295 Der keysser sade: ‘Wael-gedoen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 88c. 300 305 310 315 320 325 Ende we solt dan, sait mich, sijn?’ ‘Here, der lieve broder mijn, Hoff ich ain Got van hemmelrich.’ Mit-deme quomen hoeschlich Beide die ridder dar gegoen, En knyden beide soen Vür den keysser, dar he lach En boeden hoem guden dach.+ Der keysser untfinge sij harde wale. Mer due Echites sach die smale, Lieff he tzu koere, dar sij stonde Ende kustde sij ain horen mont, Ende gruet sij usser-mäissen sere, Ende sade: ‘Schone, der hertzoge, ure here, Gruest uch sere ind ure moder. Siet, der gen is Heinrich, ure broder, Eyn koen ridder ind eyn wert En der vroemste die ye gegort swert.’ Due en die schone mager ain-sach, En sach sij nye so vroden dach. Sij lieff tzu hoem, dar he stonde, Ende greyff den ridder guet Umb sijnen hals erstlich, Ende sade: ‘Got van hemmelrich Sij geloeft, dat ich uch sien. Liever man en sach ich nye, Al weirt der hertzoge, mijn vader. Broder, sint wir beide gader Woren uss Limburch komen jagen, Hain ich mennich leit verdragen.’ Als her Heinrich verstonde dat, Dat was sijn suster, was hoem bat Tzu müde dan ich gesagen mocht, Want vonden had he, dat he suchte. 330 Blyder man yr nye en soegt, Noch blider wijff dan was die magt. Sy weynden van blijtschaff beyde. Ich wene, uch nyman en gesede Die blijtschaff die dar was. 335 Ende hie-yn-bynnen, als icht las, Was in/die stat worden nüwe-mere, Dat jonffrouwe Magrieten broder were, Der eyn ridder de dar quam, Ende der ander ridder loefsam 340 Was Echites van Ermenien. blider lude en sach man nye Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 88d. 89 + 345 350 355 360 365 370 375 380 385 390 395 Dan die lude al woren, Sy woenden dat wale tzu voeren, Dat sij solden by hon verwennen, Des getroisten sij sich die van bennen. Der keysser selve van den rijch Untfinck sij blijdelich, Dat hoem sijn hertz brach intzwey, Ende wart yr hoem aff so we, Dat he dar-aff starff up die stat. De due gesien hed, wat Rouwen dar was ind sere, He en hetz vergessen nummerme, Dar was geweynt ind geklagt. Mer wat weynt ir, wat die magt, Sijne doeter, weynde inde kreysch, Ende wie sij hoer hende smeit? Dat were mich tzu sagen swoer, Want vergadert was nü dar Blijtschaff mit grosen rou[w]e. Mer Eusebia, die jonffrouwe, Clagde hoere verlies zü sere, En sade: ‘Got, geweldiche here, No verliese ich, dat weys ich wale, Mijn lant mede altzu-moel. We sal mich zu staden stoin? Id sal mich nü al aff-goen, Dat mich tzu vorentz stonde en staden. Och arme, nü blyff ich unberoden!’ Magriete, die ouch weynde sere, Sade: ‘Jonffrouwe, by Onsen Here, Mijn broder sal uch tzu staden stoin, Ende ouch en sal uch nyet ave-goin, Hoff ich, Echites, der kone. Si sullen uch en uren doen Behulplich ind genedich wesen.’ Echites antwerde mit-desen: ‘By Gode, jonffrouwe, dat sulle wy.’ Du danckdes hon der ridder vrij. Mit-deme ginc man dar bereiden Eyn liche schone mit sericheiden,+ Als id wale betzam den keysser rijch, Ende man erden eirlich. Die heiden, die die stat belegen hadden, liessen dorch dat Hoer stormen, dat sij hoeve lisch mede Erden, als die van der stede Hoeren here, den coninc, däden. Eusebia, die unbereden Was, ontboet yr lude all, Ende vroegt, wat sij doin sal Mit den orloch, doe sij ain Nyrgen kift en kan. Due rieden sij, dat sij neme Echites tzu eynen houft-man, Dat sij dar mochte houfden ain. ‘Want he sal uch getrouwe sijn, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 89a. + Fol. 89b. Want wale wysse wir, jonffrouwe fijn, Dat he sijn lant helt van uch. 400 Des duet hoem, jonffrouwe, nü Manschap doen ind eyde mede, Noe-dat is des lantz sede.’ Eusebia [antwerde], die schone magt, ‘Noe-dat ure roet dragt, 405 Kiese ich en gerne tzu eynen voegt. Ich hain van hoem alle doegt Horen gewagen langen tzijt. Nü bid ich uch, Echites, dat ir sijt Momber van mijnen lande. 410 Ich sedtz uch allet en ure hande.’ 415 425 430 435 440 445 450 455 HEr Echites, de dat verstonde, Sade: ‘By Goede, jonffrouwe guet, Itz woir, it biet mich grose ere, Mer die-wile hie steit so vrome here, Als is jonffrouwen Magrieten broder, So en wilt is Got noch sijn Moder, Dat ich sal vor hoem prijs untfoin Ende he sal dar-by stille stoin. Mer machden van [den] lande vogt. + En hoem is so grose doegt, He en sal uch nyet layssen unterven, He en salt werren off sterven, Ende ich helps hoem mit al mijnre macht.’ Eusebia, die wale was bedacht, Sade: ‘Ich en kynne des ridders nyet, Noch wie sijn vader hiesch.’ Her Echites sade: ‘Syn vader ind müder beyde Sach ich, die mich wale untfingen, Ende sent Lude van grosen dengen. Werdich hertzoge ind rijch Is sijn vader sicherlich. Ich sain uch wale dat tzu voeren, En were Magriete nyet verloren, Als sij is by ongevall, Dar sij drove umb bleven all, Sij were worden sicherlich Coningenne van Vranckerich, Dat mere conincrijch sij Dan Grieken is, gelouvetz my, Ende Ermenien, wene ich, mede. Die ere, die mich hoer vader dede, Die was overtellich groet. Der ridder is ouch sonder genoet Van doegden, gelouft des my. By der trouwen, die ich sij Uch Schuldich ind mijnen vader, Were dat rijch mijn al-gader Ende en mochte ich selve nyet striden, Ich koer yn tzü desen tzijden Tzu eynen mombor van den lande. Man deit dar hoem ahn mengerhande Vordel mede ind ere.’ Eüsebia sade: ‘Meir Dat irt mit wilt ain-goen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 89c. 460 465 470 475 480 485 490 495 Ir heren, duncket uch guet gedoin?’ Sade zu hoeren volcke die wael-gedoen. Die lude rijeden hoere vast ain Dar-umb dat he en prijsde sere. Mit-deme rijeffen sij den here+ Van dar he by sijnre suster sat, Die hoem ertzalt hait al dat, Dat hoere was sent geschiet, Dat he sij in/den walde lies. Her Heinrich quam tzen roede. Eüsebia bat dor genoede Echites, dat he id eme seede, Hoeren wille sonder beyde. Due antwerde der baroen, Dat he id gerne wolde doin. Her Echites sade: ‘Here, Mijn jonffrouwe getruwet uch sere. En dat al alle der doegt, Dat ir wale verdienen mogt En gerne ouch dorch ure suster wille, Dar man hoere lude ind stille Alle ere hait gedoen, Dat mogt ir verdienen soen, Ende mijnre jonffrouwe stoen en staden. Hoer volck hait hoere dat geroeden, Dat sij uch wilt mombor machen Van al-gader yre Sachen, Ende dit orloch up uch laden. Sy sals uch lonen mit staden Noe yre guder lüde roet, Dar hoere by tzu doin stoet, Ende sij sullens al ain uch goin, Wat yr hon heist bestoen, Ende sult sijn als hon here. By Gode, here, ditz grose ere, Ind yr moget gerne sijn, Ind siez ouch schuldich, [ridder] fijn, Ende mach uch sagen ouch war-by: Ir siez guet ridder, Edel ind vrij, Ende van guden usgelesen, Des siet yr widdewen inde weyssen Schuldich zu stoin en staden, War yr sij vindt verladen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 89d 90 + Ditz eyn sache, ridder fijn, 500 Dar-umb ir yn hoere hulpe müyst sijn. Dat ander is, dat hoere widder-sachen Unse weet widder-machen, Dat ir schuldich tzu weren sijt Ende ygelich ridder zu aire tzijt. 505 Dat derde is, dat sij haet gehoüden En speie ind en vreuden Ure suster lange wile, Die van lande is menche mile. Ende her-by, her ridder kone, 510 Siet irt van recht schuldich zu doin.’ 515 520 525 530 535 540 545 550 HEr Heinrich, de wael verstoin Had Echites, antwerde soen: ‘Got loins mijnre jonffrouwen, here. Tzworen sij deyt mich groes ere, Me dan ich verdienen mocht, Dar-by weirt denck, die nyet en docht, Dat ich were vogt van hoeren lande. Sy haet ridder mengerhande, Vrome ende kone, woe dat sij. Ich sain uch wale, jonffrouwe vrij, Dat yr ain mich sueckt, in is nyet dan schertz. We rauchte bat ure lant beweren Dan Echites, de dar stoet, Ende sicher boven goet Van ridderschap, al die leven? Mach ich hoem eyngen roet geven Off by däden bij-stoin, Dat en sal ich nyet läissen goen. He is van allen ridderen blome, Ende noch besser dan ich nome Off nomen mach, jonffrouwe, is hi. Ende ouch ure man, jonffrouwe vrij. Gevet hoem, datz me ure ere, Dan yrt geyft eyn fremden here. Nochtan, mit roede ind mit doeden, Sal ich hoem gerne stoin en staden.’ Her Echites van Ermenien Sade: ‘Ich en wille nyet dat geschie, Got unse Here van hemmelrich,+ Dat ich ent/keyserich Vur uch sal ere untfoin, Dar yr here by sult stoin, So vrome ir sijt, ind wael-geboren, Ende van ridderschaff usser-koren. Mer nempt mijnre jonffrouwen gebiet, Dat kinne Got, ich en neimps nyet, Als ich uch wiste in/den lande bynnen, Al weynde ich er, here, ain wennen Constantinoble al-tzu-moel. Nü duet hoescheit ind wale, Ende wert momber mijnre jonffrouwen, Sy sals uch lonen ummer mit trouwen.’ Die magt batz hoem ouch fruntlich, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 90a. + Fol. 90b. Alle die van den rijch, 555 Ende Magriete, die suster sijn, Sade: ‘Lieve broder mijn, Duet gerne mijnre jonffrouwen gebot, Want sij haet mich, dat kynne Got, Geweist eyn gude frundenne.’ 560 Her Heinrich sade: ‘Sint ich er ynne Komen müyt, so doen icht gerne. Uch allen en pijne ich mich nyet zu weren, Mer sal doin al mijn macht. Got verlene mich macht ind kracht, 565 So-dat ich verdienen müys, Jonffrouwe, der eren die yr mich duet.’ 570 575 585 590 595 600 605 610 Nuis der ridder van den lande Vogt worden, in steyt al en sijn hande. He sade tzü den heren, die dar woren: ‘Her heren, nä-deme dat hie is gevaren, So behoeve ich wale roet. Ich bid uch, nä-dat stoet, Dat ir uns roet wat wir dat beste doin. Hie lijt vür die stat mennich baroen, Die hon pijnen en allen sinnen, Wie sij die stat mogen wennen. Nü sint wir eyn deil lude, Id docht mich guet, up-dat rijede Echites ind ir al mede, + Dat wir morgen uss der stede Vüeren bijs en hon her, Als sij meist sijn sonder wer, Mit ccc mans krechtelich. Ende van Salenten der coninc rijch En der greve van Cifdore Solden hüeden die portzen voere Mit alle die-genen van der stat. Ende weirt, dat sij sogen dat, Dat wir tzu sere weren verladen, quemen uns dan en staden. Dit dacht mich, yr heren, gedoen wale.’ Echites Sade: ‘Dese tzale Donckt mich en-trouwen guet wesen.’ Ende der roet schiet mit-desen. Des keirden sij alle tzer herbergen wert, Sonder die man tzu hove begert, Ende man ginc essen in den sale. Her Heinrich vrogede wale Her Echites, wat he riede, Wat ridder ind wat lüde Mit hoem solden uss-varen. Echites sade sonder sparen: ‘Ich sal ons nemen ridder wert’, Die he dar Coes tzer vart, Ende die is all blide woren. Des anderen dachs stonden sij up sonder sparen, Stoütz ridder ind Cone, Ende bereiden sich zu desen doen, En vüeren in der heiden her, Die sij vonden sonder wer, Ende slugenre doet eyn Broes getzall. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 90c. 615 620 625 630 635 640 645 650 655 660 En dat her wart groes geschall. Sy riepen: ‘Verroeden!’ Wat sij riepen, die onse däden Hennen orber vromelich. Id vernam der soudoin rijch Ende vinck tzen wopen sonder sparen Ende alle die mit hoem woren, Ende Demophon, der broder sijn, Ende mennich ander Sarasijn Quomen due tzü geslagen,+ Ende die onse hon jhegen Vromelich alz ridder Cone, Die alle woren van hogen doen. Van Cicie der coninc rijch, Ende van Caüsen des gelich Macheden sich ind quomen voer, Den Eynen gerachden wael zer koer Her Heinrich ind he sade: ‘Ir kompt tzü mich zu uren leide.’ Der coninc had grose kracht, Ich sage uch, dat [he] clein acht Op her Heinrich ind die sijne, Mer reckt sijn sper sonder pijne Ende stach her Heinrich so, Dat he is viel-noe unvro Was worden, en hed der stirop gedoen, He were tzer Erden gegoen. Ende her Heinrich gerachden widder Van den ors dat he up dat sant. ‘Over in der duvel hant!’ Rieff lüde der Limborchere. Her Echites hielt zer were Ind gerachde den anderen so, Dat he hoem nyet en untfloe Up den kant van den schilde. Widder he wilde off en wilde, He müyst tümelen up die erde Ende bleyff irtreden onder die perde. Die ridder woren vrome beide, Ende deden Broes vromicheide Up dat her, dat bracht der/soudoen. Nyman en konsten widder-stäin, Sij slugen doet dat vür hon quam. Demophon, der ridder loeffsam, Sach Echites wirken wonder, Ende er-koesen besonder, Ende reyt tzu hoem strijtz-gerre, Ende sade: ‘Bracht uch Mamet her, En den ridder mit der manen? Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 90d. 91 + 665 670 675 680 685 690 695 700 705 710 715 Eusabie, dat ir sult wenen Trouwen, sult yr yet verliesen. Dat eyn van ij müyst ir kiesen, Off hie tzu sterven tzer stede, Off uch tzü geven en mijn geleide. Dat ein van tzweyen müys ummer sijn.’ Echites, der stoutze Ermenijn, Sade: ‘Tzworen, ich en geve uch nyet Dat quoetste hoer, dat ir hie siet Hangen ain mijns pertz stert. Mer id haet mich unwert, Dat ir mich dit leet vore. Nü wrecht uch wale tzer kore, Wer moesen besien, we vrome sij Van uch, her ridder, ind van my.’ Due liessen sij tzu gader goen, Ygelich ginc up den anderen sloen Mit grose siegen, lange wile. Man hedde gegangen eyne mile Moegen dar-en-bennen, Dat der ein up den anderen gewennen En/twijnt en konde nyet. Der coninc van Salenten, de siet, Dat die sijne woren verladen, Woende comen en staden, Als sij däden krechtlich. Her Heinrich, de vromelich Widder-stonde des soudoens her, Streit allet mit grosen ger. Nyman en kende gevisieren Die groes doet van [die] tzwey heren. Due quam der coninc tzu sloende, De die Greken sere maende, Dat sij sich werden vromelich. Echites, de krechtlich Thegen Demophon streit, Sach die hulpen van der stat. He movierde sich ein wenich bat, Ende hüeff dat swert mit beyden handen, Ende woenden sloe[n] bis tzen tzanden, Mer Demophon, der degen,+ Warp dar den schilt jhegen, Dar he den slach up untfinge. Mit-deme quam der coninc Van Salenten zu gevaren Up Demophon mit groser scharen, En dreyff yn achter int her. Des had Echites groes ger, Dat he untflüwen was also, Ende die onse voren al tzü Ende dreven den soudoen achter, Des had he grosen laster. Her Heinrich, der ridder kone, Streit so, dat man van sijnen doen Tzellen Broes wonder mocht, Dat mennich Sarasijn bekoch. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 91a. + Fol. 91b. 720 725 730 735 740 745 750 755 760 765 770 775 Die-wile dat vluchtich woren Die Sarasijne, quomen gevaren Tzweyn coninge mit groesen scharen, Die gelich den duvel geberen. Der coninc van den Westen Sande Ende van Macübiesien lande, Sij machden hertz den Sarasijnen, Ende widder-stonden mit pijnen Van Salenten den coninc guet, Ende däden hoem groesen tzoren-müit. Die mit Demophon keirden, Den dat hertz sere beseirde, Dat he vlüwen müyst dorch noet, Syne siege woren groet, Ende quam her Heinrich tzü gemoede, Den he ain-spra[n]ck unsoete: ‘Her ridder’, sade he, ‘wat weynt yr, Minen broder, den soudoen, ind myr Verdriven uss degen lande? Neynt yr nyet, id were schande, War dat mans gewoge. Id wer bas van onsen gevoge, Dat ir uns rümet dat krijt. So sult yr e vespertzijt, Behelt mich Mamet gesont. + Ich en wolde nyet haven tzer stont Dat guet, dat alle die werelt heft, En-deme dat ir mich nyet en bleeft, Ich sluge uch doet mit mijnen swerde.’ Her Heinrich, deme dit derde, Sade: ‘Tzworen, ridder, ir saet woer. Untfloe ich uch, id were uch swore, Id sulde uch derren, weys ich wale. Ende dat selve gere ich ouch ind nyet el Dan uch zu untflien off tzu untgoen. Mer proeft ind tast ain, Off ir [mich] verwynnen moegt. Laest sijen, war-tzu yr doegt. Haet ir doegt, yr müyst id offenboren, Want mich en mogt ir nyet untfaren, Noch ich dencke uch nyet tzü untflien. Sit ir vrome, so sult yr sien.’ Due liessen sij tzu gader loüffen. Der eyn van hon beiden müist becoüffen. Due vergaderent sij. Demophon, der ridder vrij, Stach her Heinrich so, Tzworen, dat he wael-noe due Were gevallen up die erde, Mer die manen van den perde Nam he, ind sich dar-ain inthielde. He gerachden boven den schilt Her Demophon vromelich, Dat wael-noe der coninc rich Gevallen was van den perde, Doch had he is dat hoem derde, Want he hoem den helm uss-stach. Her Demophon sprach: ‘Tzworen, here, ure stech de was swoer, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 91c. 780 785 790 795 800 805 810 815 820 Ende mijn helm blyft lijgen dä, Nu wert uch tzer guder trouwen.’ Dü gingen sij sich onder-houwen Starcklich eyn lange wile, Man hed wale gegoin eyn mile. Du vernampt, nä mijnen woen, Ende due quam geslagen ain Der coninc van Egipten-lande,+ Mit mengen stoützen sareyant, Ende vüer her Heinrich tzü. Tzworen ind Got, de düe Hed gesien die grose werre, Die dede der Limborgere, He hed ain-gesien wonder. Die siegen gingen up ind onder Her wart stont die schare breit. Ich weis wale, dat sijn swert sneit Bas dan ich gesagen konde. He sluych menge dieff wonde Ende mengen slüich he tzer doet, Want up hoem quam dat her groet, Der coninc selve van Egipten Ende umb-rengden mit mengen man, En sij dat hoem Got gan, He blijft doet off gevoen, Want sij gingen up hoem sloen. Alle die woren degentlich Slugen up her Heinrich. He werde sich so over-sere, Man en sach nye ridder me Grachten doin dan he dede. He slüich dar mengen aff sijne lede, Vüese, hende, beyn ind knye. We dit hed gesien, He soltz gehat hain feeste. Mer due quamen, saet die jeeste, Beide die coninge zü hande, Van Macübien ind van Westen Lande, Mit mengen Sarasijn, Ende vueren up den rijdder fijn Mit geschüt ind mit stroelen. Got en düet, he müyst betzalen Mit den lyve sijn gelaich. Mer der ridder, de sich untsach Harde clein, vuer hon ain, En begonste tzu sloen Up den coninc van Macübien. Des dar ich der woirheit lien, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 91d. 92 + Hed de slach volkomen wale, 825 He bed yn geslagen tzen gordel dael. Mer dat hoem [eyn deil] entwant Doch en wilste der ridder valeyant, Siet sicher, al-tzü-moel nyet. Want e he id sich untkeren liet, 830 So muyst dor die hyrnen baden. Van hoera blijft he untladen, Mer die sijne schossen tzü, Der ander coninc, de nyet en vloe, Ende Demophon, des soudoens bruder, 835 Ende xl amiroel vroder, Ende mennich stoutz payen, Die alle sijn gerich sijn, Ende slugen up hoem Crechtlich. Nye en hoirde man des gelich, 840 Wie is eynich ridder mach ontstoen. Want wat he mochte bevoen bennen slage, dar ummer dor. Düe wart boem en den gescheff Sijn ors doet gestechen, 845 Dat he gerne solde wrechen, Weys ich wale, hed he is die macht, Mer sij slogen mit groser kracht Up boem sonder genode. Gude hulpe sal boem zu spode 850 Comen, weis ich wael, Got en düet. Mit-deme sach he eynen ridder guet, En vuer tzu Echites gereit, De up die ander sij streyt Krechtlich ind wort wonder. 855 ‘Here’, sade he, ‘[gij geit onder. Al en gen heiden her Lijt gevallen der Lymborger. Ich vorte, dat he sal bliven doet, Want up boem is gevallen al die noet.’ 860 Her Echites, de dat verstonde, Wart drove en sijnen moet, Ende vuer dar al verwoet. Den Eyrsten, den he gemode, Weys ich wale, dat he yn untfinc 865 Dat he hoera nyet in untginc.+ Dat was der coninc van Aichadie. Due vuer Echites van Ermenie Vort tzu den ridder unverveirt, De sich krechtligen wert, 870 Ende haet geslagen in die noet Van/den Westen Lande doet Den coninc, ind had sijn ors beschreden. Der stoütze ridder Echites, Hoera tzoünt he wale, dat he is 875 Sijn lieve geselle en bedrage, Wat he bevinck bennen slage, Moeste die doet an-goen. Dat wonder dat dar was gedoen En [del] mochte irtzellen geyn man. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 92a. + Fol. 92b. 880 En were dat boem ginck ain Der ävent, id were tzü ende komen. Mer der greve had genomen Schade, eyn deil van der doet, Vele bleyff en die noet, 885 Mer dat heiden conroet, Dat overtzellich groet, Dat dar bleyff up den velde, He en leeft nyet de id telde. Düe vueren die onse in die stat, 890 Ende die ander tzen tenten, al mat. Sij woren alle strijtz mude, Doch woren sij aller up die hude. Die heren, die en die stat woren, Quomen tzen tenten al gevaren 895 Tzu hove dar wale was gedient. Die verloren hadden yre vrunt Woren drove, mer up die ander sijde Woren sij harde blijde, Due sij wijsten, dat sij doet 900 Hadden en/den strijt groet Vünff gekroende coninge, Ende ij ameroel sunderlinge. Sus dacht hon hoer her myncken Ende der heiden macht krijncken. 905 Due bereiden sij sich tzworen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 93 + 910 915 920 925 930 935 940 945 950 955 860 [Due bereiden sij sich tzworen] Ende wolden widder uss-varen Des anderen dachs tzijtlich. Nül hoirt van her Heinrich, De voet was van den lande. So wat ridder he bekande, De sich wael geproeft heeft, Den he groes gichten geeft, Ende ygelichen vromen knape, Dat he sij weckde tzü rijtterschaff, Ende dede hoera menge ere, So-dat he begerde sere Des anderen dachs tzu haven strijt. Sy gingen van den essen-tzijt Ter herbe[r]gen s[p]lopen, Beide ridder ind knapen. Die heiden, die en den tenten logen Ende hon eyn deil untsoegen Me dan sij tzu voren sogen, Gingen [sij] sich al beroeden, Wat sij mochten ain-goen, Ende gingen al tzen soudoen Ende saden: ‘Here, nü tzü roede. Wir haven gehat schade By den heren van der stat. En-trouwen, wir müyssen uns bat Versien ind ouch wislicher. Al sint wir van volcke rijcher, Sy haven vrome lude bynnen. Nü geeft ons roet, wie wir wennen Mogen die stat, want itz unere, Dat yr, de sijt al here Van heytnisse al-tzü-moel, Ligt hie so lange vor eynen sale Ende vor eyn stat al is sij groes.’ ‘Weynt ir, üch weirs cleyne noet Sus tzo ligen, gelouvetz my’, Sede der coninc van Persij. ‘Ende der coninc van Synay, Der coninc ouch van der Roder See, Ende der coninc van Mesopotanie mede, Sullen uch helpen sueken die stede. Ouch rode ich, [dat] up die ander sijde+ Her Demophon, ure broder, rijde.’ Der soudoen antwerde den coninc Ende sade: ‘Ditz eyn selsein dinck. Weynt yr, dat ich [hie] liege gerne? Off hie komen ben zu schertz? Neyn ich nyet, west dat wale, Ich verliese by coninge [ende] amiroel, Der ich harde node untberre. By Mametten, den ich sere beger, Ich lige hie all mijn leven lanck, Off ich wen sij oen bonnen danck Ende werp die stat dar neder. Ich wille omb-senden weder Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 93c. + Fol. 93d. 965 970 975 980 985 Omb heitnisse al-tzü-moel Die coninge ind amiroel Enden archer van den lande.’ ‘Neyn here, id were schande’, Sade der coninc van Pütrijn, ‘Sade dat wir lude genüich sijn Tzu bestrijden wale die stat. Mer wale so rode ich dach, Dat man sij morgen asseliere, Ende mach uch sagen in welcher manyren: Ir sult ain dese sijde wesen Mit vele ridder uss-gelesen, Ende ouch der coninc van Persij, Ende ouch der coninc van Synay, Der coninc ouch van der Roder See, Ende der coninc ouch van der Doder Zee Ende der coninc [van] Mesopotanie mede Sulle uch helpen süechen die stede. Ouch roede ich, dat up die ander sijde Her Demophon, ure broder, rijde, Ende besoeken die stat van dar. Mit boem sal varen vür-woir Van Capadocie [der] coninc, mijn neve, Den Mamet vele eren geve, Der coninc van Julo der vloet, Der coninc van Indien, duncket uch guet, Ende van Orienten der coninc, Sal mit Nestoen diese dinck, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 94 + 995 1000 1005 1010 1015 1020 1025 930 1035 1040 1045 Der coninc van Alexandrie ind van Cosdrijn, End ich, der coninc van Putrijn.’ Der soudoen de heeft al tzü Gehoirt. Wat der coninc due Gesaet, behagt boem wale, Ende sade: ‘By Mamette, ure tzale, Here her coninc, behagt mich wel. Weren die kersten also [fel] Die ander heren, die hir sijn, En segen also gerne die ere mijn Als ir duet here, dat weis ich wale, Wer wonnen die stat morgen wale. Nü wille wirt sus morgen ain-goen Ende layst ons sus vruych up-stoin, Dat sij uss der portzen nyet en komen Ende mogen sij tzü hennen unvromen.’ Sij saden alle, sij sulden doin. Due ginck ygelich en sijn pauweliüyn. Des morgens, e der dach untspranc, Was int/her groes geklanc Under die Sarasijne, Die dat dorch geyne pijne En läten, sij en willen die stat Soeken, die hon is gehas, En wopenden sich hoeschlich. Nü hoirt van her Heinrich. Due he ver[n]am yr geschal, Untboet he sijne lâde all, Ende sade: ‘Her heren, layst uns sien Warwert die heiden sullen tzien, Ee wir thegen hon usvaren. Swigen [wir] ind laet wir sij geberen, Ende besient wir, wat sij willen, Ende dar-noe sulle wir ons bestellen Ende wirken, nä-dat wir sij sien War sij hiep tzien.’ Dat loefden sij alle tzworen. Die heiden, die gewopent woren, Mit Demophon, die vüeren umb, Sy en hielden nyet als domme Mer ain-gingen die porte vast,+ Die cleyne untsogen die geste, Ende en die ander sijde den soudoen, So vreyschlich, dat nyet untstoin Die stat en mach, sij en have untset. Her Heinrich he sach tzu, Ende sade den heren tzü: ‘Dit lange stoen is uns quoet, Ich wille nü uns geven roet, Up-dat uch allen duncket guet. Ich sain uch, Echites, wat ir duet. Nempt eim deil guder lude En vart jhegen Demophon ind sijn gesende, Ende duet up die porten doen, En strijt jhegen den baroen. Der coninc van Salenten tzworen Sal jhegen den soudoen varen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 94a. + Fol. 94b. 1050 1055 1060 1065 1070 1075 1080 1085 1090 1095 1100 1105 Ende ich sal tzu den postern uss Mit eyn deil ridder, sonder geluyt, En sal dat her in/den soudoen Van achter ain den stert bestoen. En der greve van Cifdore Sal mit ouch komen van vore. Genüget uch allen, datz mijn roet.’ Sij rijeffen al ‘Joet, joet, Dise roet behaget uns wel, Wir willent dom, wat solde wir el?’ Bennen-desen schiede dis roet, Ende ygelich tzü wopen voet. Echites undede die porten vore, Ende der greve van Ciffdore Vüeren uyss behagelich. Van Putrijn, der coninc rijch, De roet was van desen strijde, Quam voer geslagen tzü den tzijde, Ende wolde den soudoen wale dienen. He vuer voer me dan vor nütien Dar he Echites untmode, Ende so sweirlich gruet Mit den ende sijns speren, Ich en wene nyet, he en were gevaren + . Hoera dor den bücke, en hed gedoen Dat he was up den schilt untfoen. Her-by en quetzste he nyet, Mer e he van Echites schiet, Gerachde he en yn die borst vore, Dat dat sper quam up die ander sijde dor, Ende viel nydder doet up die erde. Demophon, deme dat derde, Reckde sijn sper tzü stecke, Ende vuer genentlich Echites tzu gemode, Ende hedden geworpen onder die vüete, Mer dat die aventüre quam, Dat he dat orss mit den manen nam Ende [sich] unthielde sich dar mede. Due gingen sij die swert tzer stede Uss-tzijen ind sich onder-houwen. Honre eyn moetz beroüwen, Wene ich, e sij scheiden, En were dat quam tzü gereden Van Capadocie der coninc, Den der greve wale untfinc Van Cifdore mit den spere, Dar tzu-sach al dat her, Dat he viel van den ors doet. Düe wart der strijt eirst dar groet Tusschen die van buten ind van bennen. Der coninc van Cosdrijn woende untsijnnen, Ende maende frunt ind moge, Dat sij slugen grose slage. Due vuer he tzu helpen Demophon. Id en leeft man onder der sonnen, Den man sach strijden tzu eynger stede Als wale als Echites dede. He lied den coninc Demophon doet, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 94c. 1110 115 1120 1125 1130 1135 1140 1145 1150 En hed gedoin die hulpe groet, Die boem der coninc van Cosdrijn bracht. Due vuer Echites mit kracht Den coninc van Alexander jhegen, Den he balde had irslagen, Du wart der strijt stoende [ind] groet. An beyden sijden bleyff er doet So vele, dat ungeloülich sij.+ Nu laysse ich stoin den ridder vrij Ende wille uch sagen vort, Wie dat vüer usser port Van Salenten der coninc wert Tzer ander portzen usswert. Van Salenten, der coninc wyss, De gerne wonne loff ind prijs, Voere uss jhegen den soudoen, Dar he sweyrl[i]ch wart ontfoen, Want der soudoen was en hüeden. Sy mogen hoera strijtz wael vermoeden En beyden sijden, nä mijnen wone. Der soudoen begonste tzu sloen Mit sporen tzen coninc zu gemoet Mit eynen spere harde unsoete, So-dat der Coninc viel dar neder. Mer der coninc gerachden weder, So-dat beyde, man ind pert [neder], Die vüess [neder] keirden opwert. Due quomen die ander an. Eyn swoer strijt du dar began Van beyden heren die versamen. Siet sicher, dat sij tzü gader quomen felre voele int begen. Den soudäin druich sijn sen Sere tzü komen tzen coninc wert, De en widder also sere begert, Ende gingen sich sere under-sloin. Id were over den eynen gegoen, En were der coninc van Persij Ende der coninc van Synay, Die vreischlich quomen sloen tzü. De gesien hed due, Wie vromelich sich die Grieken werden Thegen die-gene die hon derden, He solde sij prijsen tzu rechte sere, En were id was voel me Der heiden dan der Grieken woren. Got unse Here he en wille sij sparen, So haint sij dat ergste vele. Der soudoen he wart erre, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 94d. 95 + 1160 1165 1170 1175 1180 1185 1190 1195 1200 1205 1210 Dat sij vür hon so duren, Ende slüich tzu der selver uren Eynen vromen ridder doet, Dar-umb ruwe was harde groet, Ende saet: ‘Wert uch, her heren! Sy en mogen ons nyet untkeren, Sy bleven hie al verslagen.’ Mit-deme quam tzu Bedraven Van Mesopotanie der coninc, De hertlichen ain-ginck Tzu den coninc van Salenten wert, De gerad tzoech sijn swert, Ende gaff boem up dat houft eynen slach, Dar mennich heiden tzu-sach, Dat he doet viel up die erde, Dat den heydenen sere derde, Ende gingen den Grieken vreischlich tzü. De dat gesien hed wie, Dat houwen ind dat widder-sloen Ende die Grieken achter-goen bys vur honne hameyde, Solde dagen die jamerheide. Sy weren dar al verslagen bleven, Off gevangen off verdreven, En were her Heinrich nyet komen Tzen stride mit hon sommen, Die he van achten tzu-brachte. He rijeff lude wat he mochte: ‘Griecken! Grieken! wert uch sere! Ich ben hie, her Heinrich, ure here!’ Due vuer he en den strijde swoer. Den Eyrsten den he gerachde doe, Was der coninc van der Roder See. Den sluych he den helm untzwe, Den he boem al mit den houft [Hoem] bis tzen kynnen klouff, Dar rouwe groet umb was. En sluich vort, als ich las, ij ameroel, dat sij doet Vielen vor hon al en die noet, Ende rijeff: ‘Wert uch, edel heren. Wer sullen hon unser voeren leren!’ Sus sluich he der Sarasijn vele,+ Dat mit hon ginck uss den spele. Die van Grieken erkoenden sere, Ende van Salenten der here Dreyff sij widder achter-wert. Ende die ridder onverveirt, Her Heinrich, vüer up hon, He en ersloger nyet men Dan aller, dat he irhoelen mach. Der coninc van Julo, de tzu-sach, Sade: ‘Ich en kan nyet gedoegen, Dat disse man doit vür mijn ougen Myne vrunt ind all mijn moge. Ich müys proven mijne slage, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 95a. + Fol. 95b. 1215 1120 1225 1230 1235 1240 1245 1250 1255 1260 1265 Gans mich Mamet, in die mijne. Gert he mijn lijff, so düin icht dat sijn, Ich sal ummer proven sijne kracht.’ He hueff dat swert mit sijnre macht Ende vuer her Heinrich sloen, Dat wonder was, dat he is instoin Mochte, doch so sade hy: ‘Mych donckt, her coninc, er meynt my, Trouwen ind Got, ure geläit, Nü müyst yr proven wie id mit mich stoet, Dat ich jhegen coninge schirme.’ He tzoche dat swert ind rechden den arm, Ende sloegen up sijn hoüft, Dat dat swert bys tzen tzenden schoet. Her Heynrich sprach inde lachde: ‘By Gode, her coninc, yr haetz genüich Bekocht, dat yr ain mich quoempt. Ich wene, dat yr uch des strijtz schaempt, Ir nyget so sere nydder-wert.’ Ende der ridder onverveirt Streyt vort, usser-mäyssen sere, Ende van Salenten der here, Ende die ander Grieken, die dar woren. Nü lays ich desen strijt varen, En sain uch van Echites vort, De streyt ain die ander sijde van der port. Echites ind Cifdore, + Der greve, de wael streit tzer kore, Machden wonder al/tzü vele. Id ginc mit hon uss den spele, Want Demophon was hon swore, Ende mennich ander heyden dar, Des woren sij up yre veste gedreven. Sij en leven nyet, die yd uch schreven, Wie swoer Echites zu mode was. Dat sait dat büech, dar icht ynne las, Dat he due mengen versluich. Ouch was he decke ind genüich Ain Demophoin komen, Mer ummer wart hoem benomen, Ende der heiden was al/tze/vele, Dat mit den onse ginck uss den spele. Al/tzu sweirlich geit he hon ain, Ende hed van Athenen gedoen Der aide greve, Echites vader, Ende sijn volck al-gader, Dat due tzu strijede eirst quam, Wael gerast. Want düe id vernam Der greve, dat komen were Sijn son, ind ouch die nüwe-mere, Dat der keisser were doet, En Eusabie in die noet, Dede he sijne hervart gebieden, En quam dar mit vele luden. Mer due Echites vernam, Dat sijn vader mit her quam, Wart he usser-mäissen blyde, Ende vüer tzu boem in/den strijde, Ende hiesch en wilkomen wesen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 95c. 1270 Mer geyn antwert in gaff he boem mit-desen Mer streyt harde vromelich. Nye en sach man des gelich, Noch sulge doet van alden man. Wat he bennen slage beväen, 1275 Moest vür hoera wiken. Man mocht yn zu rechte gelichen Rulant ind Olyvier. He had so over-vrome manyere+ Dat yn der son tzü wonder an-sach. 1280 Due sacht he tzu sijnen soen: ‘En strijt yr nyet, Wat duet yr hie dan? Datz laster. Nü suldt yr uch weren, die-wiele yr siet achter. Sier, wie die heyden sere strijden, Ir en sult ure lede nyet myden 1285 Noch ouch sparen. Vart yn.’ Echites dacht en sijnen sen: ‘Help, off mich Got noch günde, Dat ich yet gelichen konde Mijnen vader, so were ich vrome. 1290 Man prijst mich sere, war ich kome, Mer sijns gelich en wart ich nye, Noe-deme dat ich hie sien. Ich wille mich pijnen nochtan Hoem tzu gelichen, up-dat ich kan.’ 1295 Mit desen worden sluych he tzü. Den Eyrsten dar he ain-quam due, Dat was der coninc van Orient. We boem, dat he dar was umbtrent, Want he sluich en tzen scholderen boven, 1300 Dat man yn tzu rechte wale mach loven. En hait en en mitz en zwey geslagen, Dat hon allen mach wael behagen. Ende der vader de tzu-sach, ‘Son’, sade he, ‘den slach 1305 Mües wesen gebenedijt. Nü weys ich erst, dat ir sijt Echites, mijn leve sone. Nü wert uch, hie is is tzu doen.’ Du gingen sij sich onder-sloep. 1310 Mit-deme vergarde soen An Demophon den coninc, Den he sweirlich untfinge. So dede eme Demophon widder, He hedden geslagen nydde[i]r 1315 En hed gedoen sijn artsoen. Echites, der baroen, Gerachden en wenich bat, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 95d. 96 + 1320 1325 1330 1335 1340 1345 1350 1355 1360 1365 1370 Rumen müist, al dede he id node, Ende viel nydder up die dode. Mer gerade spranck he op, Ende gaff Echites eynen clop Mit den swerde up dat houft boven, Ich en wene nyet, he en hedt eme geeloven, En hed der gude helm gedoen. Due quomen tzü geslagen soen Die heiden hard vreischlich, Ende vueren up hoem krechtlich, Ende he werde sich mit groser kracht. Dit durde bis dieff in die nacht, Dat der strijt was harde swoer. Der coninc van Cosdrijn vuer noe Tzu den alden greve ind wolden sloen. Mer der greve greypen soen En beide sijne arme ind vüerden en die stat, Wyeme lieff off legt was dat, Due suden sij en beyden sijden. Demophon en kan nyet verblijden, Dat alle sijne coninge sijn verloren. Vier bleyff yr doet tzü voeren, Ende nü is er eyn gevoen, Des he van rouwen al untdoen. Nü wille ich uch dom wessen vort, Wie en die ander sijde der porte Her Heinrich inde die sijne Streden jhegen die Sarasijne, Die sich krechtligen weren. Mer die en sogen geberen, Hon docht wale, dat he weir erre. Der coninc van Persij en was nyet verre Van hoem, dat scheyn hoem wel, Want sijne siege woren fel Up her Heinrich, ind woren swoer. Mer doch gerachden her Heinrich dar Up den helm, al was he vast, Dat he wart sijns lijfs gast, Ende der erden viel doet. Den soudoen, deme dat verdroet, Swoer by Mamet, sijnen here,+ He sult hoem gelden so sere, Hoem sal rouwen, dat he id dede. He hermusterde al sijn leede Ende begonst up hoem tzü sloen Ende vüre her Heinrich ain, So vreyschlich, dat wonder was, Dat he is mit den lyve genass, Ende sade: ‘By Mamette, glottoen, Ir müyst ure ende doen. Ir haet mijnre heren so vele doet, Wert uch wale, yr havetz noet, Ir blyft hie entlich.’ Der ridder antwerde hoeschlich: ‘by Gode, here, id mach sijn woir, Mer eyn gedreuwet man leeft wael xxx joere, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 96a. + Fol. 96b. Hain ich deckwile horen sagen, 1375 Mer west dat wael tzü voeren: Ich sal mers huden, kan ich. Ir hait up mich geslagen up eyne/side, Dat uch noch unvergolden is, Ich betzaelt uch, kan ich, gelouvetz my.’ 1380 Due hueff he dat swert zer guder trouwen. Den rechten arm mit der moüwen Sluge he hoem [aff] zu den slage. ‘Her soude’, sade he, ‘sier hie ure mage Ende konnen vernemen so tzu tzijde, 1385 Ir en blyft urs arms onblijde.’ Der coninc van Endie, de tzu-sach, En sach nye so droven dach. Den coninc van Synay deet ouch we Ende den coninc van der Roder See, 1390 En soldenen harde gerne wrechen. Der coninc van Indie hed dorch-st[h]echen Heren Heinrich, weis ich wale, Van besiden tzu den moel, En were Jonas, gelouft mich das, 1395 De heren Evax knecht was, Ende vuere den coninc wijslich tzü, En hedden verslagen düe, En were der coninc van Synay. Mer doch had he, gelouvetz my, + Eyn wonde die eme scheyn, Ende dar-mede verloes dat rechte beyn. Du wart bedranc groes ind swoer, Der soudaen were bleven doe, En were der ovent nyet komen tzu 1405 En scheiden müiste due Dorch die nacht, die id benam. En due her Heinrich widder-quam En die stat, wart he wael ontfoen. Des dags wast hon wale ergoen 1410 Hon denck tzen besten, so hon docht. Ende weirt dat man sij noch süchte, Ende wolden sij widder rijden uss. Mer büyssen was groes geluyt Ende rouwe ind toeren, 1415 Want sij hadden vele verloren. Due der souden tzen tenten quam Ende sijnen schade so groes vernam Van den coningen, die he had verloren [Hait], due had he grosen tzoren. 1420 Syns selfs verluys, datz [s]woer, Dat boem boven al tzu swoer En ix coninge die he verloes. Der wart he senne-loes Ende weynde usser-missen sere, 1425 Ende vloeckde Mamette, sijnen here, Ende alle sijne gode mede. He sade, dat Mamette en dede Nyman hulpe, de/is tzu doen Hed thegen kersten baroen, 1430 Dar-umb schalt he yn harde sere. Ich en wene nyet, sommer mij[n]e ere, He en hedden tzu stucken geslagen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 96c. 1435 1440 1445 1450 1455 1460 1465 1470 1475 1480 En hed nyet geweist dar jhegen Demophon, der broder sijn, Ende ouch mennich Sarasijn, Die en kasteyen harde sere. Mit-deme stont up yr here, De coninc van Synay was, En sade: ‘Here, gelouft mich das, Ir haet onrecht harde groet, Dat yr up-leegt dese doet Mamet, de is nyet en haet schout.+ Wat mach he is, dat [he] uch unholt Is, ind uns allen mede? En lift yr hie nyet vür eyne stede, Die Mamette mit recht haet, Want sij en harde sere versmaet, En al dat hoem gelouft. Up die ander sijde sier yr dat houft Van heytnesse al-tzü-moel, Ende mogt sij doen komen wale, Alle die Mamette dienen. Nü Compt yr me coninge tien Ende liest die ander al dar. Dat sain ich zich vür woir, Dat sers Mamet tzornt sere, Mer yr Got ind yr here De strijt mit hon vromelich. Des rijede ich wale, her coninc rijch, Wolt yr, dat man solde int/stat, Ende ain hon gekreget dat, Dat man eynen moent bed vrede Tusschen uns en die stede, Ende yr dan sendt weder, Umb hoge ind umb neder, En heytnisse al-tzü-moel [E] coninge ind amiroel Ende van den lande den achtersten man. Siet sicher, dat der achterste man Hie mit uch nyet en was all, Die hie noch komen sal. Des räde ich uch, dat yr dit düet, Up-dat donckt den anderen guet.’ Due Marguse, der soudoen, Wale den coninc haet verstoin, Docht id hoem sijn harde guet, Ende wilt dat man so duet. He sant en die stat ain die heren Synen broder mit groser eren, Heren Demophon, den coninc, Ende mengen anderen jongelinc Umb vrede tzü haven eynen moent. Id bleyff al nyet, dat der soudoen woent, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 96d. 97 + En dede die groes doegt nyet, 1485 Die mijn here her Demophon pliet. Want drie he bennen der stat quam Int her Heinrich vernam, Untfinck he en harde eirlich, So dede Echites des gelich. 1490 Sij däden hon die meiste ere, Die man doin mochte eynen here, Beyde, heren ind vrouwen. Due sprach he mit guder trouwen Tot her Heinrich zer stat: 1495 ‘Here’, sade he, ‘west yr, umb wat Ich her komen tot uch? Wir bant gestreden, des lijt nü, Dar wer aff schade untfingen Van vele onser coningen, 1500 Ende ir haet ouch lude verloren. Dar-umb lied ich gerne, wolt irt horen, Eynen moent eynen vrede, En wir onse doden hie mede, Verbernen mochten eirlich, 1505 Als id wael tzempt coningen rijch, En die asschen sulde wir mit uns vueren Ende en Mametz tempel müren, Hon tzu eren ind yren geslechte, Want wael taempt id coningen tzu recht.’ 1510 Her Heinrich, de dit verstonde, Antwerde den coninc vroet ‘By Gode, here, ditz cleyn bede, Mer doch en doin ich er nyet mede, Id sij by gemeynen roede. 1515 Ir lijt hie ind düet schade Groes en mijnre vrouwen rijch Ende lijt hie moentlich, Dat sij quolich kan geliden. Ich en wene nyet, sij en sal sich pijnen 1520 Umb uch tzu verdriven, mach sij, Here, dit sain ich vor mych, Mer doch wille ichs mich gerne beroeden.’ Due ontboet he mit staden Umb die heren al gemeyne 1525 Van der stat, groes ind cleyne,+ En deyt hon al verstoin, Wat ontboet der soudoen, En bat hon, dat sij rieden dar-tzü. Der eyn sade: ‘Ich rode mant due.’ 1530 Der ander sade: ‘Id were quoet.’ Doch droegen sij en yren roet, Dat sij is nyet en wolden doen. Mit-deme quam loüffen eyn bode En midden den roet, in sade 1535 Tot Echites sonder beyde: ‘Here, ich ham vernomen Tzweyn greven, die uch süychen komen, Die uch bryngen boetschaff groet. Ure oem, der coninc, he is doet, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 97a. + Fol. 97b. 1540 Ende ure moyn van Ermenien, Ende untbieden uch die, Dat yr koempt üre rijch untfoin.’ Hie-en-bennen quomen gegoen En den sale die Breven beyde. 1545 Noe-dat mich die jeeste sade, Groeten sij al-tzü-moel, Die sij vonden en den sale Ende Echites al tzu voeren, En saden, dar sij alle zu-horen 1550 ‘Here, uch dient gruyssen alle die, Die horen tzü Ermenie, Hertzogen, greven ind heren, En duent uch ouch wessen, dat begraven Es der coninc ind sijn vrouwe, 1555 Dar dat rijch umb haet groesen rouwe. Des untbieden sij uch, datz woir, Dat yr kompt offenboer, Ende untfanckt dar ure lant.’ Düe antwerde der ridder valeiant: 1560 ‘By Gode, ich en macher nü comen nyet. Ich wene, yr selve wael siet, Want mijn jonffrouwe lift en orloch groet, Ich en mach hoere zu diesser noet Nyet ave-goin, noch en kan, 1565 Want, by Gode, ich ben hoere man + Van den gude van Athenen. Dar yr heren sult henen keren Ende sult mich besetten wale, Tot der wilen ind den moel, 1570 Dat mijn jonffrouwe verledicht sij. Dan kome ich, gelouvetz my, Mit alle der ylen die ich vermach, Ende en spar nacht noch dach.’ Die boeden antwerden soen: 1575 ‘Tzworen, here, id were misdoen, Want der coninc van Mombrant, De wilt komen al-tzü-hant Dat conincrijch asselieren, Ende en wilt nyet viren, 1580 Ich wene, he nü dar bynnen sij.’ Echites sade: ‘Nü mach mir Wale derren dat ich leve. Ist dat ich mijn jonffrouwe begeve, Datz laster groes ind cleyne. 1585 Ende läis ich mijn lant alleyn, So weis ich wale, dat tzü voren Blyft sonder slach verloren. Her-tzü behüeve ich wale roet.’ Tzu den heren sade he: ‘Verstoet 1590 Wael, mijn geselle, räet my.’ Der Lymburgere sade: ‘Dat sij. Ich rode uch wale, dat yr vart. Die stat blijft wael bewart Mit guden luden bis ir keirt. 1595 En sietz nyrgen kijt besweirt.’ Demophon de hoirt al tzü, Wat dar was gesprochen düe. ‘Her heren’, sade he, ‘wilt yr Eyn wenich horen myr, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 97c. 1600 Ich sal uch geven guden roet, Nä-deme dat hie nü stoet. Ir siet harde vrome lude. Id were schade, dat uch mischiede, So help mich Mamet, dat donckt mir. 1605 Mer no-dat komen sij, Geeft mich vrede eyn halff joere, Ende wilt yr, vaert dan dar,+ Ende [ich] sal en ouch stedigen varen, Ende dan mogt yr sonder sparen 1610 Varen beschudden ure lant.’ Due antwerde der ridder valeyant, Echites: ‘Wat holpe uns dat? Ende hie nyman uss der stat En mochte varen noch keren, 1615 Ende op die ander sij sulde man unteren Dat lant verre ind by.’ ‘Neyn here, gelouvetz my, Al[sus] en solde nyet sijn der vrede. Ich woldel die van der stede 1620 Uss-voeren bis int/her, Ende widder-keren sonder der, Ende kochten ind verkoch[ten] Mit guden vreden dat sij brechten, Ende sonder eyngen schade tzu doin 1625 Solden ligen die baroen. Dit riede ich end deit ouch wale, Docht id uch guet al-tzü-moel.’ Die heren worden due tzü roede, Weirt dat man so dede, 1630 Dat der vrede were guet, Synt Echites varen müys. Düe sade Echites tzu den coninc rijch: ‘Wilt irt balden noe desen gelich, Ich sal roeden dan den heren.’ 1635 He sade: ‘Joe.’ He solde keren. Sus wart der vrede besprochen dar Tzu düren dat half joer. Nu wolde Demophon widder-keren Ende nam orloff an den heren, 1640 Die boem boeden vruntlich, Dat sij den soudoen rijch Ontboeden, wie id were ir-goin, Ende wat dat were gedoen, Ende he die nacht, dorch yr menne, 1645 Bleve mit boem dar yn, Sy weren sijnre geselschaff blyde. ‘Sent ich uch eirst sach en den strijde’, Sprach Echites, ‘behaget ir my, By Gode, wale, her coninc vrij. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 97d. 98 + 1655 1660 1665 1670 1675 1680 1685 1690 1695 1700 1705 Weirt yr kersten noe unsen sede, So mocht man prijsen ure vromicheide, Want ir siet van allen ridderen blome Ende besser vele dan ich uch nome. Des beger wer, her coninc, sere, By Gode, ure geselschaff sere. Dar-umb bid wir, dat ir hie Wilt blyven, her ridder fier, Ende ontbiet den soudoen dat, Wie id hie Ergoen is in dese stat.’ Her Demophon, de tzü-sijet Wie wale man sijns pliet, Hoem behageden die heren wale So däden die heren altzü-moel, Ende hon geselschaff had he lieff. Des dede he al hon gerijeff Ende bleyff die nacht dar. Den soudoen ontboet he offenboer, Wie dat he hed gevaren Ende dat he den vrede tzworen Hed gegeven eyn halff jaer [Der soudoen untboet hoem offenboer] En dar blyven muyst durch yr bede, Dorch die ere, die man hoem dede. Due der soudoen dat vernam, Siet sicher, dat hoem wael bequam Der vrede, de dar gegeven was, Noe-dat icht in den Welsche las. Mer die ere, die sij Demophon Däden, en is man under die sonne, De id uch solde yrtzellen mogen, Dorch boem woren sij alle en hogen. Due ginge man die täyffellen legen. Wat solde ich er vele aff sagen? Eüsebia, die jonge keysserenne, Nam mit eynen bliden senne Demophon mit der hant, Ende ginge sitzen dar si id dat schoenste vant, Ende der coninc neven hoer. Dar-noe sat offenboer Van Salenten des conincs doeter, Des he leefde vele tzu sachter,+ Want sij boven natüre was schone. Mit eren mogt sij dragen krone. Esyoen hiesch die maget, Dat schoinste kint, dat yr ye soeget. Hoere vader, der coninc, sass dar-noer, Ende jonffrouwe Magrete, datz woer, Ende der alde greve van Athenen. Die ridder saissen alle ginder henen Her en dar en den sale. Dar was gedient harde wale Van mengen duren gericht, Beyde vür ridder ind vür knechten. Wat solde ich dan aff machen vele? Mer Venus spelde van horen spele Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 98a. + Fol. 98b. 1710 1715 1720 1725 1730 1735 1740 1745 1750 1755 1760 Tzu der hoger täiffellen, dar die heren sayssen. Sij dele, dat sij en kan geläitten. Van hoeschen luden weit sij eir Ende schone ind edel ind vele me Dan sij d[ei]t die vule domme. Ich we[ne] dat sij id deit dar-umb, Dat sij vele bas hantieren. Demophon was guder-tieren Ende tusschen ij hoge mede sat, Synen hertz was vele bas, En were Venus die schout. He wart bleych ind widder roet, Mennichwerff sijn varwe verloes, Want hoem dacht, dat he erkoes Eyn dat overschoenste kint, Dat he sach voer off sijnt, Dat was van Salenten Ysione. Hoem docht, dat he wael [he] mogen wonen Mit hon ewelich al-dar. Menne macht yn, dat was wore, So en dole, dat he en weit Niet wael, wat boem over-geit. Menne hielten gevoen, Al wolde he, [he] en konde untgoen. Ende altzu-moel dat sij duet, Docht boem usser-mäissen guet. He sprach thegen hoere vruntlich, + Ende sade: ‘By Mamette, jonffrouwe rijch, Ich wolde, wir tzu gader unsen tzijt Mochten sijn unsen tzijt Ende uch also en dat hertze stonde. Al en gekrege der nummer van urs vader guet Nummerme eyn penwert, Nochtan dan solde ich ungespart Uch balden ure leve zü mijnen lieve. Ich hain noch conincrijch vyve. Van allen solde ich uch machen vrouwe, Want ich uch vortme blyve getrouwe Ende dienen wille mit live ind mit gude. Nochtan dunckt mich, dat en onspoet Is al-tzü-mole des ich gewage, Want ure vader ind ure moge En geven mich uch nyet, vort ich. Mer doch bid ich uch, besiet Off yr mich yet mocht mynnen, So sulde ich eyngen roet gewynnen, Dar ich uch gekrege mede. Nu bericht mich, dorch ure edelheide, Jonffrouwe, offt ye düden mochte Ain uch, schone, off ich yet sochte.’ Esyone sij schamde hoer, Want sij weys wael offenboer, Dat he is heiden, al is he vrome, En dacht: ‘Ist dat ich kome Sus mit ereden ave, So en wolde ich nyet, dat man mich geve, Mer ich en untdecke hoem ouch nyet, Wat so mijns dar-noe geschiet.’ Sy sade: ‘Here, siet sicher dat, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 98c. 1765 Dat ich uch gan vele bat Wael-vart dan eyngen heiden man. En konde mijn hertz dar ain Niet gebryngen, dat id neme Eyngen heiden, der her queme. 1770 Mer weirt yr kersten, dat verstoet, Ich soltz dan haven besseren räet, Want ir siet schone ind rijch En vrome ridder sonder gelich, Here, verlait tzu desen mäle.’ 1775 ‘Jonffrouwe’, sade he, ‘off ich dan Kersten worde, soüdt ir+ Uch dan keren ind nemen mir?’ ‘Tzworen, here, dat verstoet, Dat dan queme dach ind roet, 1780 Dan solde ich uch zu bas guetz gonnen.’ Sus bleyff der coninc al verwonnen Van talen ind van menne mede. Hie-en-bennen man hene dede Die täyffellen ind man gaff dwoen. 1785 Due ginc man dar sprechen soen, Wie Echites solde varen Mit ridderen ind mit knapen tzworen, Als nuwe coninc vert tzu lande. Men vesierde menger-hande, 1790 We mit boem varen solde. Her Heinrich, he wolde Mit hoem entlichen varen, Ende vele ander ridder die dar woren. Mer die heren saden dar thegen, 1795 We dan der stat solde plegen, Off sij alle vueren mede? Her Heinrich sade: ‘Te der vrede Uys-geyt, sulle wir keren, Gans uns Got, unse Here.’ 1800 Due sade de van Salenten der coninc: ‘Dat were eyn onseker dinc, Her up tzü rümen die stat. Wir moesten sijn versekert bat, Solde wir varen dan also.’ 1805 Demophon hoirde tzü, Dat al gerne vuere mede, Dürde lange genüich der vrede. He sade: ‘Her heren, nü Bijt blyde, Ich sal morgen-vrüich mit tzijde 1810 Varen tzü mijnen broder int/her, Ende sal brijngen, hait yrs gerre, Den vrede eynen moent no-dat wir keren. By Mamette, de here is al der heren, Begert irt, ich vare selve mede, 1815 En bitz uch up hoescheit, Dat yrt uch laist lieff wesen.’ Her Heynrich antwerde mit-desen: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 98d. 99 + 1820 1825 1830 1835 1840 1845 1850 1855 1860 1865 1870 ‘By Gode, her Coninc here, Wir begeren urss harde sere En nemen ure geselschaff gerne.’ Demophon van Louferne Sait is hon allen grosen danc. Dar-noe over nye Lanc Gingen slayffen al gemeyne Ter herbergen, groes ind cleyne. Die nacht woren tzü rasten wale Die van der stat al-tzü-moel, Sonder Demophon, der Coninc, Den die nüwe mynne over-ginck Van der schoenre Esyonen. Hed he gemocht, he hed gesoent Sijnen broder ind die van bynnen, Weynde he, die maget dar-an gewennen, Ende kersten solde werden tzü Ende alle sijn lant, wat he is due. En dese gedacht was he die nacht Ende allet en den bedacht, Tzu dynen den kersten dorch hoere mynne, Want sij bleyff vrouwe van sijnen senne. Des morgens, due der dach ontspranc En die lewerke sanck, Stont up Demophon ind vuer int/her, De strijdens en had geynen ger, Ende sade den broder sijn, Dart hoirt mennich Sarasijn: ‘By Mamette, here, ich was int stat, Dar ich untfangen wart bat Dan ye yrgen dar ich quam, Ende dar man mijns bas ware nam. Omb vrede sant ir mich dar, Ende den hain ich, dat is woir, Dat mich ungereit hed gewesen, Nüwe-mere quam bennen-desen Tzweyn hoeden van Ermenien, Ende boetschaff brachten die, Van den lande ontboeden dar, Eynen ridder offenboir, Heyst Echites van Athenen. Ende he muys ummer darwert henen Morgen off noch hude varen, Ende mit boem vele ridder tzworen.+ Dar-umb hain ich den vrede genomen Eynen moent durende nä hon komen. En lijt mit vreden dan al hier Ende en siet hon nyet tzu fier. Ir sult komen yn ind sij uyt. Sus blyft sonder gelüyt, Bys dat der vrede leden sij. Ende hie-en-bennen so mogt yr Untbieden ure volck al-tzü-moel, En dit dunckt mich, rade ich wale.’ Van Indie der coninc vroet Sade: ‘En-trouwen, mich duncket guet, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 99a. + Fol. 99b. Here, dat yr haet gedoen. 1875 Nü sal senden der soudoen En heytnisse umb all, Dat hoem nü volgen sal, Omb Cleyn ind omb groet.’ Gerade man int/stat ontboet, 1880 Dat man den vrede stedichen sal, Alst dede nü over-all. Der soudoen sant zu heytnisse wart Umb al dat queme tzer vart Dat echterste uyss sijnen lande. 1885 Demophon ginc zu-hantz Tzu den soudoen, sijnen broder, Ende sade: ‘Here, nü/sietz vroeder, Ich müys mit den van bynnen tzworen Ommer tzu Ermenien varen. 1890 Ich gelovet hon, dat is woir. Des müys ich ummer varen dar. Nu laist uch lieff wesen, Ende ummer sendt bynnen-desen, So-dat wir nä unsen keren 1895 Striden mogen tzü unsen eren.’ Der soudoen sade: ‘Id is mich lieff, Nyempt mit uch ure gerieff.’ ‘So sal ich, here, gans mich Mamet.’ 1900 1905 1910 1915 1920 1925 Ve ridder wael beset Voert he ain sijne vart, En vuer en tzer stat wert. Ende her Echites was bereit Mit vele luden, got-weyt, + Ende der gude Lymborgere De mit had tzü varen gerre. Die stat bevolen sij, dat ys woir, Den coninc van Salenten dar En den alden greve van Athenen Ende wolden sus varen henen. Mer due sij Demophon soegen, Docht he hon harde wale behagen, Dat he so schone quam. Echites [hoem] mit der hant nam En sade: ‘Is en was geyn noet, here, Dat yr uch pijnt also sere. Doch müist yrs haven grosen danc, Want wir mennen sere ure gemanc Ende noch gonne uch Got, unse Here, Dat wir uch müyssen mynnen me Ende yr unse doüpsel müyst untfoin.’ He sade: ‘Ytz vele dincks ungedoin, Dat noch wale mochte geschien.’ En sij reden en-weich mit-deme Ende nomen orloff gemeinlich. Nü geleide sij Got van hemmelrich Ende sijn moder, Unse Lieve Vrouwe, Want sij rijden sonder rouwe. [Boek VIII] Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 99c. Getrouwe mynne sonder loes, Die mich helt gevangen altoes En vaste in hoer gewaut, Macht mich mijn hertz so stoutz, 5 Dat ich dese jheste wille volmachen, Wolt mich [Got] layssen gerachen En Venus, der ich eygen ben, Dat mirt kome in mere gewenne Dan Pyramus ind Tyspe dede, 10 Die beyde storven zer stede. Want mijn hertz is vercenst Ain Eyn jonffrouwe ongevenst, Der ich diene sonder begeven Ende dienen wille al mijn leven. 15 Got unse Here van hemmelrich Müysse huden al gemeinlich Die geselschaff, die vert Blijde tzu Ermenien wert. Sij reden ylijchen ind sere 20 Mit Ve. Der heydensche her,+ he was yre geselschaff blyde Ende sij sijns up die ander sijde. 25 30 35 40 45 50 55 Sus reden sij so lange ston[t], Dat sij en die stat van Arupont Quomen eins morgens gevaren, Dar sij wale untfoen woren. Die porteneir däden hon grose ere, Due sij wijsten dat yre here, Der coninc, was de dar queme, Ende ridder ouch was sonder blame. Sy ontfingenen harde wale Ende worden sijn man ouch altzü-moel. Nü laes ich van hoem blyven Ende sal uch vort beschriven, Wie der coninc van Mombrant, Ende van Barbarien der sareant, Ende van den Hünen mede Die coninge mit mogentheide Syn en Ermenien tomen En havens vele tzü hon genomen. Sy wonnen war sij ain-quomen. Sij en vondent nyman, die id hon benomen, Sij branten cloester ind huys, Sy en liessen en dat lant kirch noch clüse, en worpent dar neder all. Echites behüeft groes gevall, Sal he is sich irweren konnen, Want man en was onder der sonnen, De yet me was untsien Dan der heiden Barberijn. Sal ich uch der [der] woirheit lijden, Noe-dat icht las in/der jeeste, So was he verre tzü voer der meist, Den ye man mit ougen sach. Ende ich weys wael, dat hoem nyet en verweich Eyn orss tzu dragen en sijne hande Sonder eynche ander bande Dat he mit den armen dwanck. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 99d. He was xxx vuesse lanck 60 Ende over die scholderen x breyt. Syn houft dat was, got-weyt, Breyder dan eyn groes plattele. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 100 + 65 70 75 80 85 90 95 100 105 110 115 He had eyn oüege tzü sijnen deil Ende dat stont hoera voere int hoeft Gelich eynen schilt groes. Syne hende woren lanck ind dick, Wael eynre plancken gemicke. Syne arme groess ind ungeschaffen, So hol sijn rugge, dat dar-uss mucht lapen Wael xl roeden tzü eynen moel. Syne beyn woren, dat weis ich wale, Dicke offt molen-steyn weren. Syne visesse woren tzworen Breyder vele dan eynich wan. Nye en sach mensche sulgen man. Sere was he un-bequame Ende Polifinus was sijn name. Der duvel brachten selve dar. He was den kersten al/tze swaer. Mamet, sijnen groessen here, Den he mende harde sere, Den druych he up sijnen hals. Got geve hoera vele ungevals! En ygeliche kyrch dar he yn-quam Ende Goetz bielde dar-yn vernam, Dat warp he nydder ind trat untwe. Ende dar-noe sat he noch me Sijnen Mamet en eyne stat, Dar unse Here tzü vuerentz sat. Sus en ontbleyff hoera des lantz nyet Tot eynre stat, die Coratinos hiesch Ende lijt up eynen grosen berth. Die stat had noch cleyne arch, Mer sij Banden mit haesten sere Tzu Grieken umb yren here, Echites, yren coninc. De en weste nyet dese dinc, Dat he bennen lantz were. Mer der bode wartz geware, Dat he were komen tzü Arapont, En vuer dar en korter stont Mit groser ylen, wat he mochte. En dat Eyrst dat he den coninc sach, Grüet he yn harde sere, Ende sade: ‘By Gode, here,+ Hie liet yr vele tzü lange, Want xx milen omb-gange Haint die heiden ure lant gewonnen. Ich en solt uch irtzellen kennen Dat groes jomer dat sij doon. Die gude stat van Urbioen, Die ha[i]nt sij altzü-moel verbrant, Ende ouch die stat van Avigant, Ende vele vromer lude doet. Nü ligen sij voer die stat groet Van Cerannes, die mich nü Haven [gesant], here, tot uch Umb hulpe ind umb troest. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 100a. + Fol. 100b. Sij ligen vast bynnen mürs 120 Ende en doeren nyet uss-goen. Mer versechert sijn sij soen Ene jaer al omb ind ouch me. Sij en gevens nyet up ere, Sy en sient uch, mogen sij, dar, 125 Al weirt tzü doin ij joer.’ Der nüwe coninc hoirde tzü, Wat der bode sade due. Nyet wale en wast sijn wille. Onlange sweich he stille. 130 He sade: ‘Yr heren ind ir knapen, Al tze lange hain ich gesloepen Ende en dese stat gerust. Al ist dat mich wenich lust Ure unrast in des lantz schade, 135 Wir moessen orlogen, al ist spode. Ir heren, dorch Got, id is tzijt, Die mit mich he komen sint, Dat yr keirt tzü unser jonffrouwen, Die nä uch beyt mit rouwen, 140 Ende helpt hoer dat sij yre lant verwere. Al hed ich tzü keren gerre, Ich en mocht, ich hain anders zu doen.’ Due sade Demophon, der Cone: ‘Wat ylen haint sij darwert? 145 Dis sijt sicher ind unverveirt, Dat sij guden vrede haven sal, Bys dat wir keren all. + Den vrede, den ich uch gaff Des en geyt man uch nyet aff. 150 Ende wie solde wir uch dan begeven? Ich sterve mit uch ind leve Ende alle die sijn mit mich. Ich en wille nyet, dat er eynich sij, De uch af gee tzü dieser noet, 155 Man en dragen van den velde doet.’ Ende her Heinrich, de dar-by Schoet, lies sagen den coninc vrij Synen willen al-tzü-moel. Due sprach [he] mit hoesther tzale: 160 ‘By Gode, her Echites, coninc, vrient, Mijn here, al haint wers unverdient, Buet uch sijnen dienste wale. Ende datz eyn kurte tzale: Tzer noet mach man den vrunt kynnen. 165 Untbiet ure vole in allen sennen, Ende ure her-vart alsus, Dat sij komen tzu Certannos Van huden over ij meent. Itz mennich, de urs komen nyet en weynt 170 En de id dan wessen sal, Want dar sullen vergaderen al. Ende wer sullen voere varen Ende sullen die stat wael bewaren Ende degelichs dat her bestriden 175 Ende büten tzü hon rijden. Dit rade ich uch en guden roede.’ Der coninc sade, he dede Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 100c. 180 185 190 195 200 205 210 215 220 225 230 Gerne, ind dede due gebieden Her-vart int lant sijnen lüden, Dat sij tzü Certannos quemen Bynnen ij moent al tzü samen. Ende he en sijn geselschap vort Vueren alle zu Certannos wert, Wat sij mochten hoestlich. Eyns morges vroech tzijtlich Stonden up die heren rijch Ende bereiden sich sonder sparen, Ware sij des aventz wolden varen. Sij hadden dat/wael vernomen, Dat sij nyet'en mochten komen Mit dage [tzu] Certannos in die stat. Due docht hon, dat sij bleven bat+ Die nacht en iiij milen noe, En eyn stetgen, dat doer Stonde ind hiesch Libiet Ende dar sulden sij sick bat Beroeden, wat sij solden doen. Due sanden sij yr wartzman Ende reden des oventz dar. Mich were tzü zeilen al/tze swoer, Wat hon geschiede dar sij leeden. Doch quomen sij mit der sonnen gereden Tzu Libiet en die portz. En sij vernomen dar vort, Dat die heyden dar weren Des dags ain-gevaren, Mer sij keyrden widde[r] tzijtlich Ungewonnen lesterlich. Des was hon coninc harde blyde, Dat he noch komen was tzu tzijde. Nü sijn tzu Libiet die heren Comen mit grosen eren. Ende der coninc rijeff zu räde Sijne vrunt ende vroegde, wat he dede Best des anderen daichs vroich, So-dat he dat groes ungevoech, Dat hoera die wrede heyden däden, Besseren mocht ind sich untladen. ‘Nü ben ich hie eyn deil geneket, Die mich mijn lant sere mismaket Haven, ind mijn lant/gestoert Menge stat ind menge port. Nü roet, dor Got, yr heren tzü, Wat ich dar beste mede doin.’ Her Heinrich, der Lymborgeir, De wille had ind gerre Tzu helpen Echites, den coninc, [Sade:] ‘Here, versteit diese dinc, Die ich uch nü sagen sal. Etz woer, wir sijn hie al Vergadert, die mit uch quomen, Ende willich al tzu samen Tzu leven índ zu sterven nü Alle-gader hie mit uch. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 100d. 101 + 240 245 250 255 260 265 270 275 280 285 Ende dar-by riede ich, docht uch guet Ende Demophon, den Coninc vroet, Dat wir morgen tzijtlich reden En dat her van ain deser sijden bestreden. Ende ir dit untboet in die stat, Off selve vuert, riet yr dat, Ende leydet sij uss en die ander sijde Ende bestonden sij ouch mit strijde. Ende vuert dar-yn heymelich. Ende vuert dar-yn heymelich. Ich sain uch dat, here coninc rijch, Dat man mit behendicheit vorder geyt Dan mit slegen die man sleyt. Her Demophon ind ich, wer tzweyn, Doncket uch guet, nä-dat icht sien, Sullen van achter hon varen Ende sullen sloen en hon scharen, So we hon dat sij er ye quomen, Riedent die heren ouch zu samen. Ich [wolde], dat yr sendt int stat Eynen bode, de hon dat Sede, dat yr dar komen soüt Ende yr dat wale wolt, Dat er eyn deil thegen uch queme Ende man urs wale ware neme, Want yr en kendt der sträyssen nyet. Nü mirckt, her heren, ind besiet, Off uch alsus doncket guet.’ Demophon, der coninc vreet, Sade: ‘By Mamet, yr saet waele. Uns allen bekompt wale dese tale.’ Sus lovedent sij id alle, die dar woren. Due dede man eynen bode varen En die stat, die hon seeden. De due die groes blitheide Hed gehoirt, die sij dreven, Hoem sulde lüsten tzü leven, Umb-dat yre coninc were komen, Dar sij so vele hadden horen Doegden ind vromicheiden. Nü lais ich sij mit blijtheiden Ende sain uch wat Demophon dede. He sant eynen [bode] bys vor in die stede Heymelich, de hoem besege, Wie dat her gelogiert lege+ Ende war he id dat beste mochte bestrijden, Want he wolde voere strijden Harde tzijtlich mit den synen. Mochte he, he solde sijch pynen, Dat Echites sijn lant gewonne. Datz groes doegt van Demophon. Der bode ginc tzen her/wart, Dat he tzü sien begert Ende besach mengen man Ende van Barbarien den tyraen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 101a. + Fol. 101b. En dat lygen van den heren. 290 Due ylde he sich umb dat widder-keren Ende ertzalt sijnen here zu-hantz, Wie he id doe geschaffen vant Ende van den gruwelichen Barbarijn, De nyet en mocht starcker sijn. 295 Die nacht woren sij zu gemache, Die heren, die Echites sache Alle gerne tzen besten soegen. Ende Echites ginc hennen jagen Heymelich tzer stat wart ynne 300 Sere blyde en sijnen sen, Dat he hoft zu haven sege. Die portzeneir, die en den wege Honnen koninc zu gemode quomen, Untfingenen al wale tzu samen, 305 Ende woren usser-mäyssen blyde Ende leydenen tzu den zijde En sijn palais ind en sijnen sale, De getziert was harde wale En alle van marberen uss-gewort, 310 Der etzlige van verentz dar was braicht. Hon coninc behagede hon ouch wel, Want he en scheyn süer noch fel, Mer ridder van grosen prijse. Syn gelais ind sijne wyse 315 Behagede hon usser-mayssen wale, Ende saden al mit eynre tzale: ‘Wie mocht ons mere gelüc geschien! Got hait unss wale versien, Dat wir haven eynen here, 320 De volmacht is en alle ere.’ Groese blijtschaff hadden sij Ende her Echites, der coninc vrij, + Rieff die heren al tzü räde. + Rieff die heren al tzü räde. ‘Her heren’, sacht he, ‘durch genoede, 325 Ir west wale, ir siet swoer belegen Mit mengen Sarasijnschen degen, Die uch ummer willen wennen. Ende ich en kan nyet bekennen, Wat sij mijnen lande wyssen, 330 Dat sij sus willen verbijssen, Dat geyns-sens mach geschien. Nü hoirt, wat wir haven versien En unsen räde tzü Libiet. Dar woren vele ridder mit, 335 Die mit mich her sijn komen. En unse raet is so genomen, Dat wir sullen morgen-vroich, Als balde wir mogen, tzijtlich genüich, Uns wopenen ende varen uss 340 Sonder tzü machen groes geluyt Ende sollen sij van hier bestäin. Die ander sullen komen soen Ende slaen van achter tzü. Wir en sullen sij wessen wie 345 Striden ind yr volck dar läten. Eynich-sijns mocht wirs gemoeten. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 101c. Fol. 101c. + 350 355 360 365 370 375 380 385 390 395 400 405 Hir-tzü bereit uch al-tzü-moel.’ Alle die woren in den sale Saden, dat sij id gerne däden. Süss scheden die heren mit genoeden. Nü lais ich die ridder van bynnen varen Ende sage uch vort sonder sparen, Dan en-geyn denck en sij quoder En [de] dese werelt dan verräden. Verretnesse is eyn fenijn, Dat nyet quoder en mochte sijn. Jhegen den vereder fel En mach sich nyman huden well. Dat verreders tonge saet, Heeft en mengen arbeit Decke bracht mengen guden man, Ende her thegen en kan Des sij harde unschuldich wären. Verreders tonge is tzworen Qüoder dan eyn swart fenijn. Mengen [haet si] tzü der doet gepijnt+ Ende mengen edelen getrouwen Mit den schalcken doen verdou[w]en. Dat selve mochte hye geschien. Eyn ridder, de had gesien, Dat Demophon, der coninc, Had gesien den jongelinc, Omb-dat he hoem sande zu besien, Wat dat her dede ind wie id lege. Due ginck he hoestlich Tot heren Heinrich, De by eyn deil ridder stonde. ‘Here’, sade he, ‘Got geve uch guet. West yr, wat ich doin hie? Hie is mennich ridder fir Mit uch hie uss Grieken komen, Die quolich uss wären genomen, Ir en geeft uns guden räet. Nä-deme dat hie geschaffen stoet, So is unss Demophon aff-gegoen. Ende wie, sal ich uch doin verstoin. Ich hoerde ind sack dat, here, Dat he eynen bode [sande huden] ere, Düe der coninc Echites en-weich voere, By Mamette, den he swoer, Dat he int/her solde varen Ende solde sagen sonder sparen Den heiden Coninc, dat he hie were, Ende sij daden offenboir Den raet, dat sij uch, here, vinge Ende solde uch ouch bringen Ende ure geselschaff sloen tzer doet. Ich hoerde, dat he hoem untboet, Dat der soudoen, sijn bruder, lege Mit manne ind mit mäge Vor Constantinoble, die gude stat, Ende he her queme omb-dat, Dat wir uch wolden uss-voren En die ander, ure nageburen, Ende he dan die stat wonne Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 101d. Ende geve Eusebien Demophon. Ende dit were, here, eyn swoer spel. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 102 + 410 415 420 425 430 435 440 445 450 455 460 Nü beraet uch wel.’ Due de g[e]sacht had sijne tzale, Wart dar mennich bleich ind vale En saden: ‘Here, ditz ein swor slach, Want nyman [bas] verraden en mach Die borch altos [dan die] van bynnen. He mach unss lichtlichen verwennen, Wilt he uns sus verräden.’ Her Heinrich antwerde mit staden: ‘By Gode, des en getruwe ich hoera nyet, Dat boem dit is geschiet, Gelich yr uns duet verstoin. Al is sijn broder der soudoen En he nochtan heiden mit, Nochtan halde ich en van sijnre wet Wessich genüich ind getrouwe.’ ‘Datz wore, mer onse jonffrouwe Is schone in dat lant guet’, Sade eyn ridder de dar stonde, ‘Ende des gelouve ich hoera tzü men. Mer nü dencke ich en mijnen sen, Want yr dat houft sijt van ons allen, Ende ain uch meiste mochte misfallen, Des wolde ich wale, rijet yr dat, Dat yr [voert] heymelich int/stat Ende Echites deyt verstoen, Wie id mit Demophon were irgoen, Ende hoirt wat he riede. Wer sint noch hie eyn deil lude, Die wirken solden na uren räde, Al were Demophon noch also quoet, Up-dat Echites wiste dar bynnen, He en solde tzü voren al nyet wynnen. Ende dar-umb, here, vart in die stat, En guden truwen raede ich dat. An unss en sal he nyet begennen, Denck ich wale, der onmennen.’ Her Heinrich, de [dit] wael verstoin Had den ridder, antwerde soen: ‘By Gode, wat mijns geschiet, Ich en scheide van uch nyet. Dat volck, dat mich bevolen sij[n],+ Sal ich berichten, bis dat mich Der doet van hon scheiden duet. Demophon is nochtan so guet, Al is he heiden, en guder-tieren, Die ich en geynre manieren Nye en pensde noch en dacht, Dat man hie over eme brachte. Mer tzu mensten so raede ich wale, Dat irs tzu bas altzu-moel Siet up ure hi de ind ich mede. Ouch bid ich uch al hie tzer stede, Datz boem nyman en laisse verstoen. Laest sien, wat sal he ain-goin Morgen als he up-stoet, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 102a. + Fol. 102b. Ende dar-up sulle wer nemen roet. 465 Nochtan solde ich eyn ordel doen, Datz nye en dacht der baroen.’ Hie-en-bennen schieden die heren Ende gingen zer herbergen keren. Mer Demophon was sloeffen 470 Ende beval sijnen knapen, Dat sij des morgens bereit weren Tzijtlich sonder sparen, He wolde dat her tzijtlich bestoen. He en lied geynen woen, 475 Dat hoera sijne gesellen mistroüden [O]ff valscheit ain hoera haven solden, Des en untsach he sich nyet. Hed he is gewessen ouch yet, He hetz gewest zu ungemach. 480 He hedt gewest, mer dat die sach Her Heinrich nyet getrouwen en wolde, Dat he id eynich-sens doin solde, Want getrouwe hertz en weynt nyet, Dat man valscheit pliet. 485 Her-by en wistes Demophon twent. Mer des morgens, alst zu dagen begent, Stont up Demophon ind die sijne, Ende voeren uss stillichen Ende reden tzen her wart. + Stoutzlich ind unverveirt Maende Demophon sijne frunde Ende alle die-gene die boem dienden, Dat sij vromelich streden. ‘Laet ons noch tot her hoüden, 495 Dat wir Echites, den coninc, Gerne helpen punten sijn dinck. Mochte wir den Barbarijn gevaen, So were dat orloch sere gedäin.’ Mit-desen quomen sij so noe 500 Den her, dat sij id lijgen doe Sagen vor hon harde by. Due gaff Demophon eyn gekrij Ende rijeff: ‘Artüse’, sijn conincrijch. So däden die ander gemeynlich. 505 Sy slugen van achten in dat her, Dat sij vonden sonder wer. So vele slogen sij er doet, Ee sich gewopende dat her groet, Dat ungelouflich zu sagen were. 510 Ende dese swoer nüwe-mere Quam den coninc van Barbarijen, Dat der coninc van Artüsien Van achter sijn her bestonde. Due wart hoem quolich tzü mude. 515 ‘En dat, en mach nyet sijn. Jäe, en is he ouch Sarasijn Ende broder des soudoen, Id is lägen, dat irs weynt.’ Der gen sade: ‘Ich en weys, we id sij, 520 Artusien rüeft man dar-by, Ende ure volck is sere[r] irslagen.’ Due vingen tzu wopen die degen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 102c. 525 530 535 540 545 550 555 560 565 570 Ende sijn volt altzü-moele. Sals sich Demophon irwerren wale, So behüeft he gelucke. Des hers had he eyn groes stucke Erslagen, e die ander quomen Usser der stat, die id vernomen, Echites ind die portzer met. Ouch quam eyn bode tzu Libiet, De den heren sade dat, Dat Demophon vor die stat Hed up die heiden strijtz begonnen+ lange van vor der sonnen, Ende hed ir vele geslagen doet, Inde were in groeser noet, Want alle dat her vergadert sij. Nochtan strijt der degen vrij Up boem harde vromelich. Nü hoirt van her Heinrich. He dede wäpenen al sijn her Ende vüer mit groesen gerre Tzü den her wart [mit] hoestelicheiden Ende he en prijst nyet dat lange beiden. Inde Demophon, der coninc, De vromelich handelde sijn denck, S[t]reit vreyschlichen mit sijnen luden. Nyman en mocht uch bedüden, Wat he al Barbarien ersluich, Dat quolich was yrs conincs gevoech, Ende strijden quam tzü Demophon wert Ende rijeff: ‘Ridder, van wat konde Siet yr? Dat saet mir. Ende war-umb so rüeft yr Artüsie, ind duet wone, Dat sij ure bruder der soudoen? Dat müyst yr gelden mit/den Cop. Mijn swert muys machen eynen soppe Mit [ure] bluyt harde dieff.’ ‘Nü besiet, wilt vr yet Van mich, so tast her ain.’ Due begonsten sij sich zu undersloen Vreyschlich mit yren swerden. Itz wonder dat sij tzü der erden Tzu ygelichen slegen [nyet] en vallen. Decke deden sij die ors knyden, Want yre siege woren swoer. Polofemus sprach doe Demophon, den coninc, ain Ende sade: ‘Du bist eyn vrome man. Dat mirke ich by ure stege wale. Nochtan [sal] ich uch altzü-moel Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 102d. 103 + 575 580 585 590 595 600 605 640 615 620 625 Mit mijnen swerde zu stucken cappe, Dat nummerme ertseter in lap[pen] An uch en darff umb genesen.’ ‘Nü weynt yr wale meister wesen’, Sprach Demophon, ‘over mich, Bey Mamette, des ich ben eygen vrij, Den ich menne vür alle goede, Ich solde uch laissen also node Untgoen, mücht ich ure meister wesen, Als yr mich solt.’ Bennen-desen Quam her Heinrich ind die sijne Slaende en die Sarasijne, Ende rijeff: ‘Grieken! Grieken!’ sere. Ende wat dat gerachde der here, Sluych he doet sonder genoede. Sus reyt der ridde[r], de vrome däde Dede, so verre in desen strijt, Dat he quam en korter zijt Dar Demophon ind Polefemus Sunderlinge strijden sus. Doch slüich he darwart hoestlich. Mit-deme quomen gemeinlich Die Barberien al tzü, Ende die Grieken. Die due Had gesien den strijt Ende dat gejach tzu derre tzijt, He solde haven gesaet wel, Dat dar was der strijt fel. Des moesten die heren begeven. Ende her Heinrich quam beneven Demophon, du he was gescheiden, Ende sade: ‘Here, by woirheiden, Mich was leyt, dat yr uns untfüert. Ir haet ure lude sere gerürt Thegen sus menchen vyant. Wat ist, wie geit id uch en hant, Siet yr bleven al gesont?’ Demophon antwerde in corter stont Ende sade: ‘Here, by woerheiden, Jae ich. Mametz haefs loff.+ Ich en dage nyrgentz aff, Dan strijde wir sere, datz mijn roet.’ Die heren woren sonder beräit En gengen strijden krechtlich. Dit gestrijt duerde geweltlich Bys over none, e Echites Vergaderde dar her Heinrich is. So sere was he vor die stat Verladen, ich sain uch dat, Dat dar bleyff volcks harde vele. Die Barbarien [die] tzü den spele Mengen mensche slugen tzer doet En dede den kersten groes noet, En[de] were her Heinrich quam ain hon, Noe-dat icht in die jeeste verneme, Ende sade: ‘Her coninc, by onsen Here, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 103a. + Fol. 103b. Mich dunckt, yr hast die unse sere. 630 Ir gruyst sij so sweirlich. Mengen brengt yr zu lieke Ende mach ich, dat sal uch berouwen.’ Due ginc her Heinrich up hon houwen Mit sijnen swerde willentlich. 635 Mit-deme sprach der coninc rijch: ‘By Mamette, her ridder, ich en weys Nyet die woirheit wael gereit, We dat ure Got ind ure Here sij, Mer ommers tount it wale ain my, 640 Dat yr [hoem] node soldt versweren. Mich dunckt, in wolde ich mich nyet werren, Ir soldt alle ure kersten wrechen, Die ich hie ham doet gestechen, Mer dat bait nü al/gedoen. 645 Ich sal uch tzü eynen slage so sloen, Uch en sal strijden vort nyet lusten, Want yr sult me begeren dat rusten.’ Due hueff he dat swert willentlich Ende woende her Heinrich 650 Den helm Cloven mit den houft. Mer der ridder, de nyet en doüfde, + Warp gerade den schilt dar jhegen, En were dat, he were irslagen, Ende untfinc den sworen slach 655 Up den schilt. Due dat sach Polifemus, sade he due: ‘Her ridder, ich müis uch widder tzü Ende anders sloen, sal ich uch doden.’ ‘Wat, here, weynt yr mich verbloeden 660 Mit ure tzalen? Neynt ir nyet. Wilt Got, dar sonder en geschiet nyet, Ir sult den coninc sijn lant [lant] layssen Ende ure groser worde layssen, Wilt mich Got behalden dat leven.’ 665 Due gingen sij sich onder-geven, Mit sworen slegen onder-hoüwen Ich hain sorge, honre eyn sals sich berouwen Her Heinrich, de sere streyt Hoem was usser-mäissen leit, 670 Dat Echites solde verliesen Syn lant van ungeloven rijesen Ende sprach Polifemus ain: ‘Tzworen, her coninc, en uren sloen, Dunckt mich, so en mogt yr twijnt. 675 Ich hain mich tzü lange als eyn kijnt Gewert, ich müys mich anders pijnen, Of icht kan gerinen.’ Due hueff he dat swert ind sloech boven Up den helm. Hoem were gecloven 680 Helm ind houft al-tzü-moel, En were dat schampde ave Ende machde hoem en dat beyn eyne wonde. Polifemus he en Conde Van tzorn küme gesprechen, 685 Mer hüeff dat swert ind woende [sich] wrechen Over den stoltzen Lymborgere De sich werde mit grosen gerre. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 103c. 690 695 700 705 710 715 720 725 730 Der eyn van den ij were bleven, En were dar quam tzü-gereden Die Barbarine ind die Hünen Die alle up her Heinrich stünen Mit eynen conroet sweirlich+ Brachten mengen tzer lijch Ende haint den ridder sere verladen. Tzworen, man en ste hoem en staden, He sal dar müyssen lässen dat leven, Want sij gingen hoem al geven Swore siege inde süre. Doch werde he sich eyn lange ure Alleyn, e dar yman tzü-quam. Mengen he dat leven nam, E[e]ir dar tzu quam gejaget Echites, deme id quolich behagt, Dat der ridder so was onder, Nochtan wort he wonder ‘Got Here’, dacht Echites, ‘Nü schijnt wale, dat der ridder is Blome van ridderschaff all. Mer wie mach he dat getal Van den luden so lange widderstoin? Dat he mich mendt, dat tzount he soen, Ich müys hoem varen stoen by.’ Tzü den sijnen sade he: ‘Volgt my. Hie müys wir strijden sere.’ Mit-deme vüere he int her Ende rij eff lude: ‘Ermenie He ende sijne partije Machden wonde in die Sarasijne Die Hünen ind die Barberien Werden sich usser-mäissen sere, Ende Demophon, der here Streyt up die ander sijde harde well. Suss gedürde dar dat spel Bijs ovent. Id were al volgoen, En hed der ovent gedoen Dar sij omb müysten scheiden due Die kersten voeren tzer stat tzü Ende die heiden tzen tenten wart Die verloren hadden ain die vart Mengen man stoutz van prijse, Des sij droefden en alre wijse. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 103d. 104 + 735 740 745 750 755 760 765 770 775 780 785 Des oventz was wale ontfoen Demophon ind grose ere gedoen Ende hon allen, die mit hon quomen, Ende her Heinrich mit namen, Den Lemborger, ind den sijnen. Id solde mich komen zu pijnen, Sult ich uch al vertzellen Die blijtschaff van den gesellen, Ende die van der stat up die ander sijde Woeren hons harde blyde. Des äventz quomen, alst was späde, Die grose heren al zü räde, Ende Echites bat hon umb roet, Nä-deme dat hoem stoet. Dat sij rieden gemeinlich, Dat man des anderen dachs tzijtlich Up-stonde ind uss-rede Ende sere up die heyden strede, Ende sij is sich nyet en liessen verdriessen, Sy müyssen unss, of wir hon, vermoeden, Hie en is geyn ander keren. Hie-mit so schieden die heren. En die ander sijde hadden sij ouch räet, Dat sij, nä-deme dat stoet, Die stat vromelich stormen sulden Ende sulden hon tzoi nen, wie sij spelen, Up-dat sij nyet uss en komen, Geyt tzu schaden off tzü vromen. Suss so gingen dar sloeffen Beyde ridder ind knapen, Alsus al-gader beräden, Sonder die die schilt-wach däden. Suss reden sij des anderen dachs uyt Die kersten. Groes geluyt So was dar en beyden sijde. Men ginck dar vechten ind strijden Bijs in/den ovent lanck. Dit dürde eynen maent umb-ganck, Dat sij alle dage uss-reden Ende vochten ind streden, Dat mengen man kostde dat leven. Doch wart en beyden sijden gegeven Eynen moent sicher vrede+ Ende hie-en-bennen so dede Ygelich sijne doden begraven Mit eren, nä-dat sij van haven Ende van rijcheide woren. Ende dit herden sij tzworen ij jaer al umb-trent. Also wasser parlament, Als nü paysch, als nü vrede, Als nü gestreden zu menger stede. Wanne id buyssen vrede stonde, So reden uss die heren guet Ende streden vromelich sere. Mer der Sarasijne was mere Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 104a. + Fol. 104b. Dan der onser in allen tzijde, Dar-umb bleyffer me en den strijde. 790 Nu layss ich van desen orloch stoen Ende sain uch vort van/den soudoen, Der vür Constantinoble is bleven. Den vrede, den he hait gegeven, Hielt he sicher, geloüvetz my, 795 Mer hie-en-bennen entboet hie Alle die van sijnen rijch. Ende geboet hon sicherlich, Dat sij brechten mit/hon mede, Des hon behoeffde vür die stede, 800 Ende spise der sij meiste plogen, Dat man sij nyet en mochte verjagen Noch dorch honger, noch dorch pijne. He hed mit hoem Appoline Ende Mamette zu sijnen geboede. 805 Hed yman ander, goede He wolde, dat man sij brechte mede. Want ich sal ligen vur die stede Mit her al mijn leven lanc, Off ich wenne sij oen hoeren danc.’ 810 Suss hait he uss-gesant boeden Ende alle sijn her untboeden Dar quam mennich Sarasijn, Dar ich uch, nä die macht mijn, Die coninge ain nomen sal, 815 Ende van honnen vole dat getzall. + Indius, der coninc van India, Sande zu sijnen lande nä Umb den coninc van sijnen lande, Dat sij quemen al-tzü-hantz, 820 Ende umb sijns volcks mede. He hait alleyn .v. dusent stede Ende ygelich bracht viiij dusent man, Hon vrouwen quomen mede nochtan. Want als sij sterven, muysten sij sij verbernen. 825 Dan en mogen hon liefste frunt nyet merren Sij en parieren sich stoutzlich Ende läissen sich bernen mit der liche. Des brachten sij mit sich, umb dat gebot, Liber Bachus, horen got. 830 Van Ganges coninc eylande Colosus Der coninc bracht mit boem alsus tzü ors liiijm mans, Elephanten vierwerff hondert, Up ygelich eynen casteil besondert, 835 Dar .l. mans lägen bennen. Dar quam ouch mit unmennen Prasius, der coninc van Prasia, Die mit hon brachten wael-noe xxxm sareante, 840 Ende viijm elyphanten Wael bereit zu allen strijde. Pasca, die coningenne, die wide Die vrouwe is van Paura, brachte viijm vrouwen wael-noe, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 104c. 845 Die alle irs mans meister sijn. Hon man en mogen en-geyn gepijn, Want dat gemach müis hon wesen. Want als yre vrouwen genesen Van kinde, geynt die man ligen 850 En die vrouwen, hoer ich sagen, Müyssen hon dienen den tzijt al uss. Ende die vrouwen müissen orlogen, Want die man der pijnen nyet en vermogen. Dar quam der coninc van Arabie 855 [Mit] dusent lxc ridder ind drij. Dese brachten mit hon kemmolynen, Want sij sere yre milck mennen Ende yr/vleisch begerren,+ Dat uns sere solde derren. 860 Van Calde coninc Crissus Bracht vm alsus. Van Assiria coninc Riael Brachter xviijm wel. Minus, der coninc van Nabache, 865 Brachter xm off me. Medius, der coninc van Cires, Brachter xm, gelouft mich des. Cydrus, der coninc van Batrie, Bracht vm kemel ind drij, 870 Mit ridderen herde wale besetten Ende mit spisen die sij solden etten. Van Goten der coninc Corijnt Brachte mengen jongelinc Mit hoera tzu orlogen dar, 875 viiijm. wasser, west vür-woir. Primidus, der coninc van Siten, Die menschen essen ind bitten Ende yre bloet drincken gerne, .Vm., nyet zu schertze, 808 Brachten sij ridder onder hon. Dese haven sulgen sen, Dat sij yr liefste vrunt graven Mit horen werde mit vele haven. Van Yrcanien coninc Ascap 885 Brachte en sijne geselschap .xvc. ridder wale. Dese plogen al-tzü-moel, Dat sij vader ind muder layssen etten, Als sij van alder sijn versletten. 890 Van Albanien coninc Albat Brachte mit hoem vor die stat Vjm. ridder usser-koren. Dese werden mit wyssen hoere geboren. Van Yberia coninc Ybodall 895 Brachte mit hoem eyn getall Van .lxm. ridder wale, Stolt ind vrome altzü-moel. Dese coninge [tzu] hoem quomen Uss Groes-Assia al zu samen. 900 Uss Cleyne-Asia quomen dese, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 104d. 105 + Die ich hie en/desen rijme lese. Van Bytünia coninc Bitijn + Fol. 105a. m Bracht v ridder fijn. Van Glacia coninc Wlprant 905 Bracht tzü Grieken int/lant .xlm. ridder vermert, Die stoutz woren ind unverveirt. Van Frigie, dar Troyen en stoet, Bracht Etus, der coninc vroet, 910 .xm. ridder usz-erkoren, Die sich sere däden zu voeren. Van Sidra der coninc Lijt Brachter xm en den strijt. Van Cilicia coninc Cilus 915 B[r]achter vjm alsus. Van Trasen coninc Alloren, Dan Sint Pauwels was geboren, Quomen xm ind ouch zweyn. Ende ouch quomar van Cassalie 920 Mit coninc [Coninc] Assalus ain die vart Hondert dusent ridder wert. Dese brachten mit hon, om dat gebot, Apolinen yren got, Den sij däden grose ere. 925 Ouch so quam[er] dar mere Coninge van Affrica, Die ich uch zeilen sal her-noe. Van Cyrensis Libie Quamer xm werff drij. 930 Marttam coninc Altasem. .xxm. bracht he ir mit hoem Van Carthagen coninc Alphat. Van Münidia coninc Nabot brachter iijm ane. 935 Maurus der coninc Moriane brachter lm Manore, Die swartz woren gelich den gore. Id bracht van Garmatis Mit boem der coninc Ysis 940 .xxxc. ridder wel Ende gereden al wel. Van Tylus den Eylande+ bracht coninc Eber tzü lande c .xx ., des sijt gewijs. 945 Van den eylande van Orcades, Dar xiij conincrijch en stoen, Quomen xiij coningen soen, Ende ygelich mit xxc mans. gorgades dat eylant, talt man my, 950 heeft conincrijch drij. En dar wonen en levende dracke, Die alwege liegen wachen Ende dä golden appel wacht, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 105b. Dar mennich sere umb vacht. 955 Der coninc van dar Bracht, saet man mich vurwoir, .xc.m ridder ver[m]etten Ende alle wale up-gesetten. Van Canphane den eylant 960 Quamer der coninc Asa, Den man untsach verre ind nä, Ende brachter lxm uyt. Dese haven so groven luyt, Datz küme yman mach gedougen, 965 Dar-tzü mit grosen gelen ougen. Van Creten, dan Jubiter was, Bracht der coninc Anas .lxc. zu den spele. Ouch so bracht dar also vele 970 Coninc Osisis van Abidos. Ende van Sardis coninc Yros Brachter xm vermetten. Elos coninc van Massagetten Bracht yr dusent-werff vier. 975 Dese haven eyn maniere, Als vader ind moder werden aüt, Ontbieden [sij] yre moge mit gewaut Ende machen eyne felste groes En sleynt vader inde muder doet 980 Ende essen sij en honre feysten Ende sagen: ‘Itz besser dan geesten + Dat sij sie essen mit werden Dan sij vule worme vertzerden.’ Van Essedonie coninc Cuse 985 Brachter van sijnen huse 990 995 1000 1005 1010 xlm uysserkoeren, Die woren die stoützste verre zu voren. Dese plogen eyn seden, Als yre vader ys verscheiden, So sleynt sij boem aff sijn hoüft Ende machen, des gelouft, Van den hernscheil eynen nap Ende dat dunckt hon heirschap. Dese vechten decke ind strijden Thegen yr nägebüre in allen sijden, Ende drijncken yre vyant bloet, En-geyn denck donckt hon so guet. Sus quomen dese getreckt Ende tzu den strijde wael bericht. Bennen den jaer so woren sij Alle den soudaen by, De ouch was yrs harde blyde. Ouch hadden sij dar zu strijde Coninge mit deme he had tzu voeren .lviiij. usser-koeren, Want die tzü voeren woren irslagen, Koesen yre Jude in curten dagen Yre kinder tzü eynen here. Nü wille ich uch layssen horen mere, Wie vele amiroel dat sij brachten, Die ouch den soüdaen besuchten. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 105c. 1015 1020 1025 1030 1035 1040 1045 1050 1055 1060 .iiij. dusen[t] ind vc hondert. Ich wene uch des wael sere wondert. Ende volcks so usser-mäissen vele, Dat ich en erst noch en spele Tzu houfde nyet en queme tzworen, Wie mennich dusent dat yr woren. Mer ich sain uch nochtan Tzwey dusent-werff hundert man, Sonder die van India quomen Ende sonder Pasca, die frouwe mit Ende yre vrouwen mede+ Ende sonder die tzü voren die stede Belegen hadden mit den soudaen, Ende sonder die xiij coninge sonder woen, Die dar van Orcades quomen. Solde ich uch al by namen Irtzellen, id were mich tzu swoer. Dese quomen al daer Voer die stat bennen den vrede, Ende slogen yre tenten mede Vor der stat tzü der wilen Al umb uss vij milen. Mer doch hielden sij den vrede, Den Demophon geven dede. Eüsebia, die keyserenne, Die en die stat lach mit synne, Was sere drove ind yrveirt Ende van hertzen sere besweirt, Want hoere docht, dat der soudaen Haet die werelt al bevoen Ende yre hülpe meret lange. Mer der greve rijet hoere strange, Van Athenen, dat sij untboede Man ind mäge. He hoff ain Gode, Dat sij sick wale yrweren sal. Ende Eusebia dede al, Dat hoer rijet der greve guet. Totten eyrsten dat sij sande Was umb den coninc van yren lande. Van Tracie quam der coninc dar Ende van Dalmacie, dat is woer, Van Ypyrus der coninc wijs Ende der coninc van Eladijs, Van Achia der coninc gereit, Dar Athenen bennen steit Ende ditz gerecht Grieken-lant. Van Machedonien quam tzü-bant Corus, der coninc usser-koren, Dar was Alexander geboren Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 105d. 106 + 1065 1070 1075 1080 1085 Van Achaicie, datz nü geheissen Es Morchie, quam dar vermessen Der coninc, de sich dede tzu voeren, Umb-dat en sijn lant was geboren Apolijn end Ercüles mede Ende Liber Bachus, de tzu menger stede Die heiden vur goede halden. Ouch quam dar mit groser vreüden Die Neder-Sijten, die Neder-Goeten, Ende yre ij coninge mit groesen roeten. Van Messia, dat by hoem is, Quam dar, des sijt gewijs, Der coninc Est, als ich verstom. Ouch quam dar der keysser van Romen Ende bracht mit boem Tuscanien, Ytalie, dat nü is Lombardien, Kalabre, Polen ind Prencipaet Ende Aquitanien, dat verstoet. Dar quam der coninc van Vranckerich Ende van Spangen des-gelich. Ouch quam mit en die stede Van Terple der coninc van Cipre mede, Ende der coninc van Schotlant Ende der coninc van Hirlant. Van Ciclados liij eylanden Quomen viij coninge tzü landen. Dese xxiij coninge, datz woer, Brachten der jonffrouwen dar Tzu hulpen gude lude vermeten 1090 .iijc. dusent up-gesetten, Sonder die mit den keysser quomen, De er me bracht zu samen Vele dan die ander däden. Die jonffrouwe haet sich ouch beroeden, 1095 Dat sij die edel jonffrouwen untboet Van yren lande cleyn ind groet, Conincs kinder ind hertzogen, Umb-dat sij solden verhogen Die ridder, die dar bennen lägen, 1100 Ende hon strijdens ouch bas behagen+ Solden, als sij dat schouwen, Dat sij segen so vele jonffrouwen. Nü wille ich sij uch nomen tzworen Der conincs doechter die dar woren. 1105 Dar was van Salenten Ysione, Eyne maget uusser-mäissen schone. Sij was lanc, in midden smal Ende wael geschaffen over-al. Hoer houft schone mit gelen hoer, 1110 Hor vürhouft was wijs ind cloer, Gepaliert harde recht, Hoere mont roet, lachende echt, Hoere lippen bluende als eyn rose. He roesde, der koer 1115 Vür sulche magt eynge have. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 106a. + Fol. 106b. 1120 1125 1130 1135 1140 1145 1150 1155 1160 1165 1170 An hoer en was nyet dar ave Iet zu berispelen widder off vort, Sonder dat sij en hoer wort Lispelde ind al cleynkijn. Nochtan en docht nyman sijn, Dat ain hoere mistont twijnt. Dese jonffrouwe was gemint Van heren Demophon ind verkoren, Als yr gehoirt bait hie tzu voeren. Van Trane jonffrouwe Salmine, En[d]e hoesche maget ind fijn, Bracht mit hoere iiij greven kinder, Hoer gespelen, die nyet mynder Van schoenheide woren als sij was. Die eyne hiesch Eura, die ander Palas, Die derde Püta, die vierde Alijs. Dar quam oüch eyne maget fetijs Van Dalmatien Celidoen. Dese was so over-schone, Dat hoere nyman en geleich. Vor hoer schenen sij al bleyck Van den jonffrouwen die dar quomen, En were ewenich blamen Had sij ain horen ganc, Want sij was eyn wenich manck. + Ouch quam dar, noe-dat ich weys, Van Ompirus Elicona. Hoers gelich nyrgens nä En[de] was van wael sprechen dar. Sij was schone ind offenboer Wijs van hüde ind van hoer, Volmacht, oen en were Sij Bach eyn wenich schele, Mer id en mistont hoere nyet vele. Van Elyadis Elyäene Had die schoenste gedoen, Die dar yman had nä off by, Mer luttel kurt so was sij Ende wael sprechen, mit vlenckenden ougen, Ende al/tze wale konste sij tzoünen, Des sij en dat hertze nyet en druych. Sij spelde, sij schertzde ind sij lachde Ende machder vele vrolich ind blijde. Van Achatie was dar tzü den tzijde Meliandra, die schone was, Mer, als ich en den Welsche las, Sy was die schemelichste van hon allen. Selden so en Const gevallen, Dat sij lachde en hoer spel, Want hoere was alwege el. Van Machidonia Pallidia Ende Capentis van Athica, Dese ij megede usser-koren, Sij däden sijch alles zu voren. Sij woren offenboer ind schone. Sij mochten mit eren dragen krone, Schone sprechende ind wale Tzu geven tzale ind widder-tale. Dar was ouch selve die keyserenne Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 106c. 1175 Eusebia, die had ynne Meir schoenheit, weys ich wale, Dan die ander altzü-moel, En[de] were Magriete, die boven-ginck Allet dat ye lijff untfinc 1180 Van sprechen, van geloete Ende van schoenheiden bäven mäte. Sus bait die schone keyserenne Untboeden en allen synne+ Umb hulpe, die hoere quam, 1185 Ee der vrede ende nam. Dese mere van desen orloch Vernam mennich hertoch, Mennich prijnce ind greve, Dar ich swige ave, 1190 Ende hie quam umb prijs tzu untfoen. Ouch vernampt die wael-gedoen Elyonette, die coningynne Van Amasonie, die mit synne 1195 1200 1205 1210 1215 1220 Quam mit ijm jonffrouwen, Voel zu harnesch en guden trouwen, Ende quam dar tzü hulpen mede Der keyserennen in die stede, Dar sij wale worden ontfoen. Ich en mocht/uch doin nyet verstoen Wie hon verlangde mede Die-wile dar di rde dis vrede. Doch lägen sij mit groser yoyen, Datz hon tzu men mochten misvrouwen. Büten so lach ouch achten ain dat felt So vele volcks ouch ongetzelt, Dat pijnlich zu sagen were. Mer doch sain ich offenboer, Dat sijnt dat man Troyen wan, Nye en quam so mennich man Tzu eynen orloch alz hie was, Sade dat Welsche, dar icht yn las, Van büyssen ind van bennen mede. Nü lais ich sij lijgen vor die stede Ende tzelle uch vort van den partijen, Die orlogen en Ermenien. Al hain ich eyn stucke geswegen Van den heren, die gelegen Haint bynnen Ermenien, Due sij der joer tzwey Hadden gelegen, up eynen dach Gevielt, als ich uch sagen mach, Dat die van bynnen ussz-reden. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 106d. 107 + 1225 1230 1235 1240 1245 1250 1255 1260 1265 1270 1275 Dar[t] wart en beyden sijden gestreden So sweirlich ind so sere, Dat dar nye tzu vorentz ee Des gelich dar en was. Sij streden so sere, gelouft mich das, Dat sij tzü knyden gingen int bluet. Dar bleyff doet in dat gemoet Der coninc van Mombrant. Ende van Barbarijen der sareiant He dede al/ze groesen schade, En were dat Got selve dede, Sij en mochten sich erweren nyet. Sus streyt man dar, eirt schiet, Bys dieff in/den ävent. Dar was mennich sere gewont Ende mennich lach dar doet. In beiden sijden was rouwe groet, Mer sonderlinge die Sarasijne Hadden van rouwen die meiste pijne Ende so groess o[n]verdrach, Dat man id volsagen nyet en mach. Der Barbarijn des was gram Ende als [he] bennen [der] tenten quam, Weynde he usser-missen sere Ende sade: ‘Were Mamet here, Dese schade en were uns nyet geschiet. Mer he enhaet der macht nyet Tzu strijden jhegen yren Got. De en ain-bedt, he is sot. Mit boem en moge wir uns nyet erweren. Dat lange ligen mach uns derren. Ich ham hie zu lange alz ein kent Gelegen sonder aventüre. Ich wille senden bennen müre Ain den coninc van der stat, Off he wilt aventüren dat, Dat he jhegen mich tzü kampe kome, Off sende eyngen ridder vrome, De jhegen mich eynen kamp vechte. Sij haven up hoem tzu vaste gestechte Tzu wynnen boven yren danck, Ende dat orloch, dat hie haet lanc+ Gedüert tusschen ons heren, Mit al tzüs eynen ende keren, Dat sij id doeren bestoen. Dar sijn ridder so waele-gedoen, Vrome ind starck, sij en sullen nyet Laessen varen mijn gebiet. Sy sullent untfoin, weys ich wale.’ Due untboet he ij amiroel, Den he sijne boetschap lüet, Ende sade: ‘Ich sain uch wat yr duet. Vart in die stat ten coninc Ende offenbort hoem dese dine, Ende saet hoem, dat ich hie ligen sal Bis dat ich van alder sterven sal Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 107a. + Fol. 107b. Ende mijn volck, dat hie mit mich sij, 1280 In sij dat he thegen my Sende eynen ridder tzü kamp. Verwent sijn ridder, he sij quijte Ende ich blyve sijn man vort-ain. Doch müyst sijn eyn edel man, 1285 Coninc off van conincs geslechte. Ende verwenne ich sijnen ridder mit kracht, So wille ich, dat he [van mich] sijn lant Untfange ind dat he mich ge in hant. Nu vart en saet boem mijnen wille.’ 1290 Die amiroel en swegen nyet stille, Mer däden dat der coninc hiesch. Sij reden en-weich, en sparden nyet, En die stat zu Certannos Ende saden den coninc das, 1295 Dar tzü-hoirden die baroen. Echites, der coninc kone, Sade: ‘Tzworen, ich bens bereit. Mich is usser-mäissen leit, Dat he hie ligt ind haet gelegen, 1300 Also vromich ind also konen degen, He en hedt ons lange gelait zu voeren, Want he is ridder usser-koren. Nü untfanckt sijnen kamp + Als tzu verweren ure lant 1305 Ende halt stede ure wort.’ Der Limborgere spranck vort tzer vart Ende sade, he [he] solde den kamp vechten Ende Echites lant berichten, Up-dat he en boem geven wolde, 1310 He were de sich beloven solde Van Echites van Ermenien. Due sade Echites, der coninc: ‘Dat were eyn schemelich dinc, Dat ich dede dese bede, 1315 Als lange als ich lijff ind leede Gesont hain dat ich vermach. Ir haet mich hie mengen dach Geholpen ind sonder mijn verdienen. Id solde mijn ere sere untsien, 1320 Alst recht were, en mijnre lude mont, Die sagen sulden, ich were gesont Ende en dorst nyet selve strijden. Mer yr sult sien by mijnre sijden, Bys wir sicherünge haven soen. 1325 Raet yrt here, ditz bat gedäin.’ Her Heinrich antwerde boem: ‘Tzworen, here, nä-dat icht verneme, So wilt yr uren name hogen. Mer man bait uch so vele sijn dougen 1330 Ende so vele wirken sien, Te ponten jagen ind vlien, Als blome van allen rijdderschap, Hie en is noch ridder, noch knape, He en kenne wale ure doget. 1335 Tzworen, mich donckt wale, yr moget Wael dit laissen mich bedriven Ende selve en ure ere blyven. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 107c. 1340 1345 1350 1355 1360 1365 1370 1375 1380 1385 Duedert, so duet ir mich ere, En versaet irt mich, so dage icht sere.’ Die-wile dat durde dese dinc, Sprach Demophon, der coninc: ‘Here, her coninc van Ermenie, By Mamet, ich en bat uch nye Dinc, sijnt wir quomen en ure rijch, Ende hain uch getruwelich Hie Bedient mit mijnen luden,+ Der noch nye egeyn en geschieden Ende nochtan alle heiden woren Ende ich selve mit tzworen, Dat yr selve bekennet wale. Nü bid ich uch altzü-moel [Dorch] den dienst, den ich uch hain gedoen Ende noch doin sal, laist mich volstoin Mamet en gesonde lijve Ende ommerme getrouwe blyve, So geeft mich, dorch die liefde mijn, Den kamp jhegen den Barbarijn. Ich müys uch ummer ure lant verweren, Off al mijn leven salt mich derren. Her Heinrich dor mijnen wille Salt läyssen ind swigen stille, Des getrouwe ich mich tzü boem wert.’ Echites, der coninc unverveirt, Antwerde boem gestedelich: ‘By Gode’, sade he, ‘Here van hemmelrich, Ir haet dorch mich vele gedoen Ende menge süre pijne bestoen, Des ich uch vergelden nyet en kan. Ouch sijet yr tzu hogen man Tzu vechten kamp dorch mijnen wille. Hier-by, here, soldt yr al stille läessen varen ure bede. Ouch wille ich, dat yr versteit hie mede, Weirt half mijn conincrijch, Of weirt ouch sicherlich Mijn graeschap van Athenen, Gir en gynck nyet ungeerent henen. Mer nü kijndt yr wale dat, Dat ich mijn lant ind mijne stat Selve tzü rechte beschirmen sal, Op-dat mich Got gieft geval.’ Demophon sade: ‘Mich is leyt, Dat ich sullich mich selve weyt, Dat ich en ij jaeren ind ouch mee Nyet en konste eyn bede Verdienen, die mich eirlichen were. Mamet hude uch, ich vare Widder tzü mijnen broder wert, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 107d. 108 + Al yst dat mich dit dert. 1390 Ich gan uch altzift zu varen wel. Wat yr ain mich süycht, ist erst off spel, By Mamet, des blyve ich uch gereit. Mer doügen int hertz ind leyt Sal mich blyven langen tzijt, 1395 Dat yr mich eynen strijt Untsaet, de uch haft gedient Gelich eynen getrouwen vrunt.’ Her Heinrich, de verhoirde Demophons droefliche worde 1400 Ende he henen scheiden wolde, Had [he] die droefheit mennich-faüt Ende dacht [hoem], dat he gedient E[i]chites had, als eyn frunt Getrouwe schuldich den anderen sij. 1405 He sade: ‘Here, gelouft des my, Der coninc en wist nyet, dat uch dese dinck Also nä int hertze ginck. Ende ouch en versacht he is uch nyet, Mer wat dar-aff is geschiet, 1410 Sent dat yrt so sere begert, So siet irs harde wale wert Ende bas dan yman, de hie sij. Mijn bede, here, gelouvetz my, Die läys ich blyven ind geve uch die ere, 1415 So sal der coninc ouch, here.’ Demophon sade: ‘By mijnre wet, Ir haet mich getroest vele bat, Dan dat yr mich geheilich Hedt gegeven dat conincrijch.’ 1420 Echites, der coninc, sade: ‘Onrecht weirt, dat icht widder-sede, Sent yrt so sere begert. Nü, yr bäden, kompt vürwert. Mijn here sal den kamp untfoin.’ 1425 Der eyn bode sade soen: ‘Here, west wale en wore dinc, Dat mijn here is eyn coninc Van Barbarien, ind hoera betaem, Dat eyn coninc jhegen hoem quame 1430 Off eyn prijnse van conincs geslechte.’ Demophon sade: ‘Ir dingt mit recht.+ Ende we weynt yr, dat ich ben? Ich en hain conincrijch nyet men Dan ure here, der coninc, duet. 1435 Ich wille üch nomen mijn güet. Artüse in dar-tzü Vj conincrijch horen mich noch tzü. Bruder ben ich des soudäins. Ich en wille nyet, dat du weyns, 1440 Ich [en] ben van gude noch also rijch Ende van geborde sicherlich Als ure [here] sij, der Barbarijn. Sier, hie untfange ich die wedde dijn Ende layst ons morgen komen zu krijte, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 108a. + Fol. 108b. 1445 Doe mach he vechten sich selver quijte.’ Die boeden saden: ‘Yr saet wale. Wir haint uch verstoin harde wale. Mer ommer wondert unss sere, Sendt yr slet eyn heyden here 1450 Ende des heren breder van heytnesse, War-omb dat yr hüpnisse Desen kersten luden duet?’ Demophon sade, der coninc guet, ‘Des en rüke ich nyet. 1455 Mer vart en-weich en besiet, Dat ure here morgen kome Ende duet als ridder vrome.’ Der bode sade: ‘Untsiet uch twijnt. Siet sicher, dat yr en morgen vindt 1460 Tzü krijte.’ Due nomen sij orloff Ende rümpden stat ind hoff Ende sade her coninc, Wie die sache verginc Ende wie dat jhegen hoera solde strijden. 1465 He sade: ‘Ich sal sijns ontbeiden, Al weirt selve der soudoen. Sijnt dat he mich wilt ersloen, So dom icht hoem also gerne tzü ere Als ich yman doin in/den her.’ 1470 Alsus so is der kamp genomen. Des morgens sijnt sij zu krijte komen Der coninge beyde na yr wyse. + Demophon reyt eyn ors van prijse Ende was gewopent bis tzen teeden 1475 Ende swert en vüert he nyet dan eyn En den werff behagelich. Up die ander sijde der coninc rijch, Polifemus, quam er jhegen, De sicher woende sijn des seegen, 1480 Ende quam eirlich gereden. He bracht eynen dromedael beschreden De ix orss had kracht Ende nam onder den arm eynen schacht Ende [sij] reden vreyschlich tzü samen. 1485 Demophons ors sat up sijne knyden En viel dar nydder, want id en Conste nyet Gestäin, en were dat der spiet Brach, he were doet bleven, Ende viel aff dar beneven. 1490 Ouch gerachden Demophon weder En die kynne, dat he dar nydder Viel achter sijns dromedairs stert Ende key[r]de die beyn up-wert. Due schossen sij up beyde gader, 1495 Vreyschlich, off ygelich des anders vader Doet hedde, so skigen sij. Demophon, der coninc vrij, Sluych den starcken Barberijn Up den helm, in hed gesijn 1500 Dat aff schampde, he were bleven. Mer doch so muyst he sneven Ende vallen, al wast hoera lijeff off leyt, Ende e he widder up-gesteit, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 108c. Gaff he hoem noch eynen slach, 1505 Der here harde sere wach. Due spranck he up vromelich. ‘By Mamet’, sprach he, ‘coninc rijch, Ich müys mich weren off verliesen. Dat verlüys is swoer, des müyss ich kiesen 1510 Dat weren.’ Du ginc he an Demophon so sere mit sloen, Dat he en jagde omb den renck. Echites, der nuwe coninc, En sach dar sijns willen nyet.+ 1515 Mit-deme her Demophon siet Heren Heynrich drove stoen Ende dacht en hoera selven soen, Der ridder denckt dat zu voren: ‘Echites haet by mich verloren 1520 Syn rijche, dat ich besseren müyt.’ Due keyrde der ridder guet Ende slüych den moeden Barbarijn Boven up die scholderen sijn, Dat hoem der arm vloech al ave. 1525 Nü behueft he, dat man yn lave, Sal he eynich-sijns genesen. Demophon sluych widder mit-desen Ende gerachde den helm van stäle. Dat swert sluych tzen ougen dale 1530 Ende he viel zer erden doet. Die unse hadden blytschaff groet Die ander rouwe up die ander sijde Ende vluwen van den strijde Alle weder tzu hugs wart drove. 1535 Demophon nam tzü sijnen behueff Den dromedael dar he up-reyt, Polifemus, ind gaff en gereit Her Heinrich, ind sade: ‘Here, ich bid uch up fruntligeit, 1540 Dat yr dit van mich untfäet. Ditz der loin van ure däet, Dat yr holpt, dat man mich gaff Den kamp, dar ich blijden was aff.’ Her Heinrich he was harde blyde 1545 Ende dancketz hoem tzu den tzijde. Echites, der coninc rijch, Quam tzü den coninc erstlich Ende danckde hoem sere der eren, Die he [hoem] vür alle die heren 1550 Had gedoin vromelich. Demophon sade: ‘Sicherlich, Her coninc, ir däet mich ere groet, Dat yr ure guet sat zu der noet Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch +Fol. 108d. 109 + Ain mich, den vr en kindt nvet. 1555 Mer dancke have Mamet, itz geschiet Ende vergangen harde wel.’ Echitess sade sonder spel: ‘Here, des en wondert uch twijnt, Want so siet yr van mich hekint, 1560 Hedt ir mich umb dat rijch al gebeden, Ir en weirt ungeerent nyet gereden. Nü varen wir widder en die stat. Goedanck, wir mogen rusten bat Dan wir bis noch haven gedäin.’ 1565 Due voeren sij en die stat soen. Des äventz woren die heren blijde, Ende ermaenden van den strijde, De dar geduert had lange Ende komen was tzü eynen uss-gange 1570 Des loeffden sij Got sere, De sij alwege hielt in die ere. Des äventz nä den essen gingen släyffen Beyde ridder ind knapen. Des nachtz, du Demophon ontslieff, 1575 Docht boem, dat en eyrie vrouwe rijeff: ‘Her coninc, saet mich, slaept ir? Ir müist eyn wenich horen mir. Besiet mich wale, kindt yr mich yet? Ich en kome tzu uch nyet om nyet, 1580 Mer dat ych uch wille doin blyven M[i]et dese ridder, die urs driven Blijtschaff usser-mäissen groet.’ Mit-deme docht boem, dat sij schoet Ende he woende wijchen van besijden. 1585 Due docht boem, dat geschut snijden Ser tzu sijnen hertzen wart, Ende he wart harde sere verveirt. Due sade die hoge coningenne: ‘Nü dynckt umb der jonffrouwe mynne, 1590 Van Salenten Ysyoen, Die man nyet en mach verschonen. Want ure wael-gerachticheit Ende uren sworen arbeyt, Den ir geleden haet hüden, 1595 Umb die doegt ure edelheiden+ Ende umb ure trouwe ind umb ure ere, So moest ir blyven ommerme Mit koere ind mijn ridder mede. Ende hulpt der keyserennen vrede 1600 Nä ure macht, dat wille ich wale. En Grieken so is al-tzü-moel Vor der werelt ede[l]heit. Volcks haven sij vele beyde, Dat wonderliche zu nomen sij, 1605 Ende die beiden al nä die Ende nä die ridder, die Nie sijn. Nü vaert balde, datz der wille mijn Ende blyft der maget getrouwe, Want sij is eyn schone jonffrouwe.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 109a. + Fol. 109b. 1610 Hie-mit untspranc der Coninc Ende docht boem wonderlich dinc, Dat he hoerde ind nyet en sach. ‘O laes!’ sprach he, ‘o/wy, o/wach! War is gevaren die mich schoet? 1615 Sy warde mijns due ich was bloet. Hed ich gehat mijne wopen ain, Ich hedt gepijnt zu weder-stoin, Mer nü en ge-schachs twijnt. Ich müys dencken umb dat schone kijnt, 1620 Dat ich, due ich henen schiet, Tzu Constantinoble liet. Tzworen, wolde sij nochtan horen Mijnen rouwe ind mijnen toeren, Ich solde dorch horen wille ain-goen, 1625 Dat ich bys noch nyet en ham gedoen. Here Got, wanne willen varen Dese heren? Ich wolde tzworen, Dat sij is willich weren all. Ich lige nü onder die valle, 1630 Dat hertz dregt mich zu Grieken wart, Dar id tzü wesen sere begert. By Mamet, so macht wel. Die jonffrouwe is sonder fel. Sy sade, sij gonst mich guetz wale, 1635 En were dat yre tzale + Sere untsach, dat ich wass Heyden, sij vermaende das. Solde ich nochtan van hoer gewennen Eyngen troyst van hoere mennen, 1640 So moest ich Mamet layssen. lies ich en omb eynre maget wille. Mijn broder lij t vür die stat stille, Wir sullen sij wennen oen yren danck. Jä, en is sij dan so kranc 1645 Ende tzü wynnen so lichtl[i]ch, Die blome van ertrich Van ridderschaff bennen heeft? Itz [omb] nyet, dar mich dat hertz up weefft Ende müys sijn mit yre mennen.’ 1650 Sal ich sij eynich-sens gewennen.’ Sus lach der coninc en groser clage Al die nacht bis zen dage Ende docht hoem die nacht lanc. Des morgens, due he untspranc, 1655 Stont he up ind quam en den sale. Ende Echites quam ouch dale Ende groete Demophon sere. Her Demophon sade: ‘Here, Wiltzijt räet yr dat wir varen 1660 Tzu Grieken wart?” He sade: ‘Tzworen’ Here, wanne yr gebiet. Bennen viij dagen, off yrt riet. Ich sal besetten hy-en-bennen Mijn lant ind läyssen en mennen. 1655 Ende wolt yr ouch yet van den mijnen Ende weirt dat halff rijch, sonder pijnen, Siet sicher, id were uch gereit. Ure vruntschaff ben ich gemeyt Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 109c. Ende ure geselschaff ger ich sere!’ 1670 Demophon sade: ‘Here, Dit is eyn harde schone gebot. Des urs en ger ich nyet. Dan mocht ich haven ure gonsten Gerne, up-dat ich konste 1675 Tzü Grieken wart, darwert int/lant Ende vast mijn hertz gean[a]kert hangt An der schoenre Ysioenen. En versteit nyet dat ich uch haven En verdroetz uch nyet her heren,+ 1680 Dat ich dar-omb gerne keren. Mich hoest die schone maget me Ende dar-umb bid ich uch, vart zü ee.’ Der coninc sade: ‘By Gode, ich doin.’ Ende her Heinrich quam dar tzü 1685 Ende sade: ‘Yr heren, haet ir räet?’ Her Demophon sade: ‘Here, jaet. Mer Coempt, ich wille ir en hoirt, Ende roet mich up mijne wort. Tzu Grieken wart were ich gerne, 1690 Want liefde begent mich zu derne. Ich lies die vreude van mijnen senne Al tzü Constantinoble bynnen Ende bleyff eynre maget schone Van Salenten, heist Ysione, 1695 Ende dar-umb yle ich sere.’ Her Heinrich sade: ‘Here, Die jonffrouwe mach uch gerne mennen, Want yr siet en allen sennen Werdich alre eren wale. 1700 Des kürt ich hie aff mijne tzale. Wir sullen varen Curtlich, Der coninc sal besetten sijn rijch Ende trecken mit uns darwert.’ Echites sade: ‘Ich begert.’ 1705 Alle sij ne hoge baroene Ende sade hon, wat hoem stonde zu doen. Dat he en Grieken moeste varen Mit den heren die dar weren, En sat eynen drossit int/lant, 1710 Den selven den he dar vant, Ende alle die meyeren tzer scharen, Die by sijnen oem den coninc alzü-moel woren. Due he id besat had alzu-moel, Bescheidelich ind waele, 1715 Bereiden die heren yre vart Widder zu Constantinoble wart. Nü west wael, dat ich nydder lede Dat prosent ind dat schoenheide, Dat man gaff Demophon 1720 Ende den ridderen van hogen konne, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 109d. 110 + Ende alle den-genen die dar woren. Alsus sint sij en-weich gevaren Mit groser ylen tzü Grieken wert. Tzu lanck were mich yre wart 1725 Tzu tzellen. Sij reden vort Bys tzü Raphay in die port. Dar vernomen sij nüwe-mere, Dat den soudoen komen were Die echterste van sijnen rijch, 1730 Ende lied wael volkomelich lviiij coninge wale + Fol. 110a. Ende iiijm amiroel Ende volcks overtellich vele. ‘Tzworen, nü geit id uss den spele’, 1735 Sprach her Heinrich, ‘Nü vare wir.’ Demophon sade: ‘Gelouvetz my, Mijn broder is here groet. He gekrijget wale, haet he is noet, Heytness alziü-moel. 1740 So wie id kompt, west dat wale, Ich blyve uch Inden frünt. Des hait yr jhegen mich verdient.’ Des danckden sij boem hoeschlich Ende reden henen depperlich 1745 Ende quomen tzü Constantinoble gevaren, Dar sij wale untfoen woere. [Boek IX] 5 10 15 20 25 Hoeschen bidderen ist wael recht Dat man sij hoeschlich bericht Ende voel-sens tzü bas ruecht, Want die eyne doegt die ander süegt, Gelich verdient gelichen lone. Des moet ich [dit gedicht], des mich die schoene Bidt, noe mijn macht volmaken. Nochtan sijnt mirt zu swore Dit zu vertrecken, dit swore orloch, Dar cleyne men macht zu doegen En[de] dede sij id ind Got zu voren. Sy is hoesch ind usser-koren, Als vür in/den büych stoet. Sy is mijn alre meiste raet. Nü müys mich Maria gonnen, Want swore pijne wast begonnen.+ Die heren, die komen woren Van Ermenien gevaren, Worden harde wael ontfoen, Ende sij [ver]nomen saen, Dat der soudaen had dar So vele volcks, dat is swoer Iman tzu vertellen were. Ouch vernomen sij offenboer, Dat der keyserennen due Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 110b. 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 Voele volcks were komen tzü. Demophon quam [mit] en die stat, Ende vernam die woirheit dat, Dat dar [eyn] swore orloch begonne, Ende dat man die stat nummer en gewonne Mit kracht, en dede ongeval. Doch sweich he dis al Omb Ysione, der mager, Die sijnen hertz wale behaget Ende behagen moest, ist lieff, ist leit, Want die menne was hoem heys. Mer due mit der keyserennen Die megde quomen van dar bennen Ende Echites Magrieten sach, Sijn hertz verlichde als der dach. So dede jonffrouwe Magriete ouch, Want hoere hertz int/sijnt loüch. Sij Cüsde hoem ind he hoer. Der mennen wart man dar geware, Die langen tzijt had geduert, Ende ygelich had besürt. Demophon he sach Ysyone, Mer he en dorst sich nyet erkonen, Dat he hoere so nä komen were, Mer he sade/zu hoer: ‘Jonffrouwe, by Mamet, de id al vermach, De müys uch geven guden dach, Want ich uch gans sicherlich Vor al dat is en ertrich.’ ‘Here’, antwerde die schone maget, ‘Die gonst, die yr/zu mich draget, + Der müys uch lonen unse Here, Ich gan uch beyde guetz ind ere.’ Eusebia, die ouch quam, Die keyserenne, die ouch vernam Hoere wael-varen, meist van senne, An her Heinrich. Sijne menne Dede hoere we, al sweich sij is. Dat deden dye koningennen, des sijt gewyss, Die tzü koere komen woren Van verren lande gevaren, Dat sij is sich schampde vür hon, Dar-umb en mende sij en nyet tzü men. Sus woren die heren wael ontfoen, Ende sij tzalten yr ergoen Hoer orloch was en Ermenien, Ende [wie] Demophon der vrij In kamp ersluich den Barberijn, De nyet starcker en mochte sij[n]. Due sade der coninc van Vranckerich: ‘Ich hain deckwile sicherlich Den Barberijn horen nomen, Ende en sal he hie tzü strijde nyet komen?’ ‘Here, neyn he’, sprach der Limborgere, ‘Nummerme en deit he werre, Her Demophon slugen doet. Ende nam hoem sijnen drummedaer. Got müytz hoem lonen. War ich varen Off warwert ich henen sij, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 110c. 85 So haet he eynen vrünt ain my.’ Dar was den heren feiste gedoen. Des oventz solde man essen goen, Ende Demophon bleyff die nacht dar, Ende at mit hoer, die hoem swor 90 Dat hertze mennich-werff machde. Dat was die wael-gerachde Van Salenten Esyone. Ouch so sat Magriete, die schone, By Echites, den coninc, 95 Den sij van hertzen wael ontfijnc. Ende die ander heren wael-geboren Mit anderen megden, die sij verkoren Hadden, sent sij quomen dar.+ Want sij hadden eyn halff joer 100 Wael noie gelegen en die stat. Ende we sij woren, ich sain uch dat. Hildrie, der keysser is van Romen, Had verkoren, als ich verstoin, Van Traicia jonffrouwe Salminen, 105 Umb hoer stont al sijn pijnen. Karl van Vranckerich, Lodewijchs son, Mynde die mager Orlidoen, Van Dalmacien des conincs kint. Ouch wae Elyonette gement 110 Van Spangen den coninc Ryoen, Die dar was van grosen doen. Ende noch vele mijnden dar. Dese heren daden den räet, Ommer als man essen gäet, 115 Dat sij Batten altoes by hon Dar dat meiste ain lach yre sen. 120 125 130 135 Nu sint sij over täiffellen gesetten Dar [man tze] vollen gaff dat etten, Mer anders dan essen was Demophon, De geyn denck en kore onder die sonne Vor die mager, dar he by sat. Wenich dranck he off at. Menne dede hoem grose pijne. Decke dacht he omb die fijne, Wie he mocht begennen tzü sprechen ain, Dat he bleve en guden woen. Mer he ontsach hoem mede, Dat wale were eyn onsede, Dat heyden kersten geneken, Ende dar-mit argerde sijne sachen. He dacht, he sulde schuwen sijne wet Ende sijnen got Mamet. Wolde sij en mennen en trouwen, Want sij donckt hoem vrou[w]e bäven al vrouwen. Gerne begonst he, wist he wie Hoer eirst zu sprechen tzü, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 110d. 111 + 140 145 150 155 160 165 170 175 180 185 190 Mer dat he is hoem sere vermeit. Doch sade he: ‘Schone, hie is gereit, Tzworen, mennich edel man. Mich donckt, nä-dat icht gesien kan, Dat hie en beiden sijden Die werelt al zu gader sal strijden. Schade sal hie groes geschien.’ Ysyone sade: ‘Got müist versien, Ende behalden ygelich sijne vrunt. Mijn jonffrouwe en haetz nyet verdient, Dat man hoere desen schade düet. Der soudoen, ure broder, dede groes guer, Lies he mijn jonffrouwe en vreden Ende hoer lant unbestreden, So däde elmose ind wale.’ Demophon sade: ‘Dese tzale Dreget sere zu paysch wert. So helpe mich Mamet, ich begers Ouch, jonffrouwe, umb uren wille. Want mijn hertz blyft al stille By uch ligen, so war ich vare. Ich wolt mit uren wille were, Dat wir nummerme en schieden. So weirt yr van vele luden Vrouwe ind van vi conincrijch, Die uch al moesten withen. Want ich uch menne vor al dat leeft, Ende dat die werelt bynnen heeft En koere ich nyet vür uch alleyn. En die werelt en is egeyn sache, die mich ervreuwen mach Dan yr schone. Sent dat ich uch sach, Hain ich uch gement van hertzen. Noch omb pijne, noch umb smertzen So en wille ich, noch en kan gelayssen, Ende moet uch mennen ussermäissen, Ende dar-bij doen ich uch verstoen, Schone, umb-dat yr untfoin, Hoff ich, en sult nymans menne. Ir siet so stede van synne. Al ist dat ich over-vare+ Tzü mijnen broder, ich wolde, dat were Paysch dorch uren wille gerne. Ouch en steit nyet zu ontbern Mijnen broder mijns roetz, Want he en hait numme tzuverlaitz Dan mich, want he en [haet] kint noch raet, Ende sijn guet mich tzü blyven stoet, Leve ich langer off mijne kinder. Tzworen, schone, konst yrt venden En[de] uren hertz, dat ir mich neympt, Sier sicher, dat yr queympt En[de] groesen weldicheiden. Dorch Mamet, untfanckt mijne bede, Ende antwert mich gonstelich. Läyst yrt, yr brinckt mich zu lijke.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 111a. + Fol. 111b. 195 200 205 210 215 220 225 230 235 240 245 Esyoin sij schampde hoer, Ende en weyss, wie sij dat swoer Van yren halse bringen mach. Sij sade: ‘Here, guet bejach Müyst yr haven ind aventüre, Dat ich uch ouch so besüre, Des en ben ich werdich nyet. Mer dicwile ist geschiet, Dat hoge here nydder mijnt, Dar-umb heist man die menne blent. Were dat sache, dat mynne säge, Yr, die haet man ind moge En so vele volcks dar-by, En[de] hedt nyet so erkoren my, Ende dar tzü ersterven steit Van dar doe die sonne up-geit Tot hier ind halff die werelt dor. Sonder, dat ich mit rechte voere Genoempt solde haven ind geseet, Datz ure groes ridderlicheit Ende ure vromicheit ind ure doegt, Dat yr wael behagen mogt Alle vrouwen ind jonffrouwen, Die eyns die wopen schouwen, + Dat ich mennich-werff hain gesien. Here, ouch nyet en versteitz en dien, Dat icht sain umb eynich smeiken. Vrouwen-hertz mach man weicken, Als ich Bulge tzijt hain horen sagen, Ain yre vrunt als tzu voren. Nu geit hie eyn orloch ain, Dat kosten sal, vort ich, mengen man, Got en wilt sonderlinge versien. Ende hye-yn macht wael geschien, Dat ich sal werden offenboer Ure vruntschaff an [die] unse gewaer, Ende hie-by ind ander sachen So machs Got wale voele guet machen.’ Demophon sade: ‘By Mamet, schone, Umb zu haven yre mynne tzu lone, So sal ich mich pijnen al mijne macht, Ende des en läys ich dach noch nacht.’ Hie-mit lesent dese tzweyn. Demophon hoem was tzü müde we, Dat he nyet bas bericht en was, Mer doch getroyst he sich das, Dat die boum zen Eyrsten slage Nyet en velt, dat menret sijne clagt. Die ander, die by die megde säissen Over täiffellen ind äissen, Sproechen vele, dat ich fais varen. Die ridder, die komen woren Van Ermenien, woren blyde. Nä den essen betijde Gingen sij alle lijgen släiffen, Coningennen, ridder ind knapen. DEs anderen dachs, alst was dach Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 111c. 250 Ende man den dach bären sach, Stont up Demophon ind die sijne, Den die menne dede pijne, Ende wolde int/her over-varen, Ende nam orloff sonder sparen 255 An alle, die he dar vant. Due vorent mit den coninc valeiant Echites in der Lymborgere Ussz der stat bijs int her, Dar sij wale untfoen woren,+ 260 Ende sij sogen die grose scharen, Der so over-vele was, Dat nyman en volseede das. Due keirden sij int stat. Der vrede dürde ouch nä-dat 265 Eynen maent sonderlingen, Dat die eyne tzü den anderen gingen. Der soudoen, de nü vernomen Haet sijns broder komen, Hiesch en wille-komen wesen. 275 Umb dat orloch vrogde he mit-desen Van Ermenien, wie id were ergoen. Demophon antwerde den soudoen: ‘Here, wale, siet sicher dat. Wir behielden onse stat, 275 Dar wir decke uss-reden Ende onse vyant bestreden, Ende däden hon schade harde groet. Den Barberijn sluich ich doet En eynen kamp mit mijnen handen.’ 280 ‘Dat sal mich vergoen zu schanden, Vort ich sere’, sade der soudoen, ‘Die by hoem solden sijn untdoen, He solde mit krachte wynnen.’ ‘Wie, en is dan dar nyman bynnen?’ 285 Sprach Demophon, der here. ‘Ich swere uch by Mamet sere, Dat dar yn die stat nü sijn, Nä den gelove mijn, Die beste, die ye gegorden swert, 290 Off ye beschreden pert. Dar sijn ouch en, en worheiden, Der Roemsche keysser mede. Ungewonnen is noch die stede, Sain ich uch by woerheide. 295 Mer wolt ir doin mijnen raet, Nae-deme dat hie nü staet, So riede ich wale umb die soene. Want vele hedt wirs zu doen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 111d. 112 + Sulle wer sij mit kracht wynnen. 300 Also mennich ridder als dar is bennen, Die sijn alre eren wert, Ende die beste, die ye swert Gespenen off ors beschreden. Ich hain verre bye hon gereden, 305 Umb tzü vernemen yr maniere En orloch ind en her, Dar ich sij wale in kynne, Inde yr, here[n], hait dar ouch ynne Grose vroemheit gesien. 310 Ich en dart uch al nyet vertzijen, Want yr wale kint yre däyt. Mer ich riede uch, nä dat stoet, Dat wir tzüe eynen vrede quemen. Want sicherlich, queme wir zu samen 315 Mit orloch ind mit strijde, Der solde komen in ygelicher sijde So mennich edel man zer doet, Dat tzü sagen were jomer groet.’ Düe antwerde der soudoen: 320 ‘Soldt nä uren wille goen, So sulde ich tzü lande keren Mit schanden ind mit oneren, Ende solde untfoin krancke soen. Mer ich kynne uch so kone 325 Ende so groes ure vromicheide, Dat yrt en geynre bloetheide Mich dit saet ind brijngt vort. Dar-umb wondert mich der wort Al/tze sere, dat yr sij sprecht, 330 Mer ich bid uch, dat yr[t] wrecht Myne groese schade ind mijn schande. Ich hain hie uss mengen lande Ridder ind volcks me dan eynich man, Küme leeft he, de id getzellen kan, 335 Ende tzu strijde willich all. Mich haet wonder, we ons sal Die stat untsitzen oen onsen danck. Ich liege hy al mijn leven lanc, Off ich hains mijnen wille. 340 Broder, swigt, bid ich, al/stille Ende laest mich dese also bereyden, Dat sich mit eynger dülheiden Kersten-man en sal doeren Nummerme jhegen ons porren.’ 345 Her Demophon sade: ‘Here, Dat sulde ich begeren sere, Mer die stat is ungewonnen. Van der up-gange van der sonnen So [en] sijn, dat weis ich wale gereyt, 350 Bijs dar sij widder onden-geit, Besser ridder, nä mijn kennen, Dan dar die stat nü hait bynnen. Ende ouch haven sij, nä mijnen senne, Eyne harde cleyn meyninge mijn Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 112a. 355 Dan wer doen, dat west wale. Dar-umb vort ich, dat ure tzale En[de] anderen sachen sal keren. Menge vrouwe sal bereren In heytnisse uren krijch.’ 360 ‘Des wille ich haven eyn geswich, Want ich en wiltz numme horen. Ir siet ridder usser-koren Ende der vroemste van uns allen. Wie is uch dat hertz sus untfallen, 365 Dat yr uch sus sere irveirt? Untsiet ir uch, so keirt zu huys wert, Bis dat yr widder siet verkoent. Id en wirt nummer so gesoent, Ich en sals mijnen wille erkrijgen.’ 370 ‘Broder, des mogt yr wale swigen’, Sade Demophon, ‘by mijnre trouwen, Mer ich vorte, dat uch berouwen Noch sal sere derre daet, Dat ir nyet en hoirt nä räet. + West dat sicher vür-woir, Dat hie nyman en is so verboer, He en sal schüwen al dage, War he mach, der kersten slage. Nochtan en sain icht nyet umb-dat, 380 Ich en gan uch alre eren bat Dan allen den-genen die nü leven. Mer sijnt yrs nyet en wilt begeven, Ir en wilt ommers op hon strijden, So sal ich altoes by ure sijden 385 Sijn ind helpen uch nä mijne macht. Ende Mamet verlene[n] uch die kracht Ende sain uch over-all, Ich ben de mit uch varen sal.’ Suss schiet der raet tusschen hon tzwen, 390 En der vrede düerde nä-eyn Eynen moent noe hon keren. Ende van büsen quomen die heren Decke int/stat, so däden mede Die heren van der stede, 395 Dar sij groes feyst en dreven. Hetz der soudoen willen begeven Des orlochs, die dar woren Hedden wale läyssen varen. Want sicherlich die coningenne, 400 Ver Venus, sij wort dar ynne Wonder onder die grose heren, Dar ich eyn wenich ain wille leren, We sij woren offenboer, Die eyn den anderen mende dar. 405 Der keyser mynde Salmijnen, Dar he omb leyt vele pijnen. Ende der coninc van Vranckerich He mende des algelich Van Dalmatie Cylodonen, 410 Ende [van] Amazonien Esyonen Mynde van Spangen coninc Ryoen, Als ich uch wessen hain doin. Van Prasise, der coninc [van] Parasia, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 112c. Was van Macedonie Palladia 415 Gement sere usser-mäissen,+ Dorch hoer en mach he die stat läeten. Mer in/den vrede, als die heren [S]onderlinge goin ind keren, So haet Venus wonder gedoen, 420 Want sweirlich was bestäen Van Beheym der coninc rijch, Want he mende sicherlich Pasca, die heiden coningenne. Sij was meisterse van sijnen senne, 425 Dat he küme konste geduren. Sij dede hoem al aventüren. Maurus, der coninc van Moriane, De so swart had gedaen, Mynde van Achia Aliandren. 430 Decke so sas der eyn by den anderen, Want Maurus, der coninc, Mynde sij vor al dinc. Van Eliadis Elyane Was gement, nä mijnen woen, 435 Van den Coninc Colosus. Sulde ich al vertzellen sus Die dar woren bevoen mit mynnen, [S]onder büessen ind bennen, So hed ich tzü doin zü vele. 440 Den vrede leefden sij mit spele, Bij[s] dat quam der leste dach. Coninc Colosus, de gerne lach, Ende Maurus, en die stede, Ende [he] Demophon, he dede, 445 Dat der soudoen gaff eynen dach Tzü besien off men mach Den paysch machen, den sij gerren, Want sij node die van bennen derden. Up den lesten dach des vreden 450 Quamen zü parlament gereden Coninge ind greven in beyden sijden So vele, ich kans nü by tzijden Vertellen nyet yre alre namen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 112d. 113 + Mer due sij dar woren al tzü samen, 445 Dede vrogen die keyserenne Den soudoen mit suyssen senne, Wat he hoere heyschende were, Dat he so sere pijnde hoere Tzü untgoeden ind tzü unterfenen mede, 460 En so vast hielt die stede Belegen mit so mengen man. Want sij id gewessen nyet en kan, Wat sij boem misdoen heeft. Due antwerde der soudoen 465 ‘Ich hain hie vor dese stat Schade al/ze groes gehat, Van vele coningen uss-erkoren, Die ich hie hain verloren, Ende mijns selfs arm mede. 470 Dat müys ich besseren vür dese stede, Ee ich dit orloch sal begeven, Off ich lige hie al mijn leven.’ Her Heinrich, der Lymborgere, Sade: ‘Tzworen ind Got, here, 475 De orlogen wilt ind strijden, He müys sulche tzijt lyden Sachen, die hoem zu swoer sijn. Jäe, en verloes nyet die jonffrouwe fijn Hoeren vader vür die stat? 480 Sij en wyes war-by off umb wat. Ir quoempt ind belachden hier Sonder reden, her soudoen fier, Ende wolt yn unterven ind untgoeden. Dorch noet müyst he sich dar-jhegen hüeden, 485 Al ist tzü sere over boem gegoen. Tworen ende Got Here, her soudoen, Al liest yr mijn jonffrouwe en vreden En ongeorlocht ind unbestreden, Ir en misdeit dar-ain twijnt. 490 Mijn jonffrouwe en is nyet dan eyn kent, Die gerne blyde were ind en hogen Dan sij müis mit orlogen. Och wille ich wale, dat yr sier, Dat sij en is so eynlich nyet. 495 Ee yr van den hoere verkriegt+ Eyn penwert, sulche de nu swiget, Sal dar-umb den doet smachen, In mach sij is anders nyet aff-gerachen. Des äventz so nam ende der vrede 500 Ende wir willen keren en die stede Ende halden ons en paysch dar, Mer morgen so sult yr uns vurwoir Tzu velde sijen, offs uns Got gan, Tzü wennen de gewennen kan.’ 505 Der soudoen, de dit verstonde En hoerde, boem droefde sijn moet, Ende sade: ‘Her ridder, hie blyve. Sal ich dese stat halden belegen, Off doet werde ich er aff verdreven, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 113a. + Fol. 113b. 510 Off mit kracht aff gedreven Ende alre eyrst is dit orloch bleven.’ Die coninge, die den dach nomen, Saeden den soudoen tzü samen: ‘Here, off yr uch bas beriet 515 Ende alsus van henne nyet en schiet, So deyt yr, nä unse duncken, wale.’ Der soudoen [antwerde] ind sade: ‘Geyne tzale En hilpt dar-zu, dat anders geschie, Also lange als ich mit den ougen sien.’ 520 Due sade Echites, der coninc, ‘Man laes dan varen dese dinc, Dat nyet en mach sijn, dat müys blyven. Ee uns der soudoen sal verdrijven, Id sal lijden menge ure.’ 525 Due keirden sij widder bynnen müre. 530 540 545 550 555 560 565 Nu keirt der soudoen widder in d[at her], Die dencks in had mere ger Dan wie he die stat mocht gewennen. Mer wildes Got gonnen den van bennen, En[de] sal nä sijnen wille nyet goen. Tzu räde rijeff der soudoen Coninge ind ameroel. Dar was mengerhande tzale, Die ich quolich vertrecken solde, + Al were dat ich ouch wolde, Ich soltz quolich komen aff. Tzen lesten [he] Demophon roet gaff, Sent dat anders en is geyn räet, Dat man, als der dach up-giet, Rijden sal tzer stat wert, Mach/ma[n], eir dat her uss-vert, Ende widder-steynt sij vur die stat. ‘Nochtan weyss ich wale dat, Dat wir genüich sullen haven tzü doen, Sijn sij so overkoene. Nü geyt ind bereyt uch, yr heren, Dat wir strijden mogen mit eren.’ Sus is der räet gescheiden dar. Mer drij der coninge, dat is woir, En hassen die stat nyet sere, Colosus, Maurus ind Prasius, Ende drogen over-eyn alsus, Dat sij nyet en willen strijden Den dach, mer al umb-rijden, Ende die groese däet besien, Die van den rijdderschaff dar sal geschien, Ende tzu huys läyssen yre sareanten, Ir ridder ind yr olyfanten, Dat me den kersten sulde schaden Dan noch also vele der ander däden. Sus wart dat orloch eyrst begonnen. Des morgens vrüych vür der sonnen Sijn die van büssen al bereit. Ende her Heinrich, got-weit, De sich des äventz had berden, He tzoich uss mit groser scharen Mit den luden van den steden, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 113c. 570 575 580 585 590 595 600 605 610 615 Ende vj ander coninge mede, Van [T]ratie, Dalmatie ind Ympirus, Salencie, Elyadis ind Thorus. Van allen desen was her Heinrich here, De begerde harde sere, Dat recht tzu behalden der keyserennen, Ende voér stoutzlichen begennen Den strijt up den coninc Van India, de yn untfinc Sweirlich mit sijnen spere.+ Mer der stoutz Lymborgere Gerachden eyn wenich bat Bäven den sadel, dar he ynne sat, Dat hoem dat sper dor den licham vloech, Ende dat sper en brach noch en boech, So viel der coninc, so-dat he brach Midden sijnen hals ontzwey. Der stech en dede eme numme we, Mer bleyf onder die perde dar. Ende her Heinrich vuer dar-noe Omb eynen anderen coninc stechen, Dat sijn sper müist brechen En des conincs borst, al wast guet Ende der coninc he viel doet. Her Heinrich rijeff sere: ‘Sleyt yn, durch Got unsen Here, Vromelich, des is tzü doen. Laest sien, we hie is kone.’ Van Tratie der coninc vroet, De ridder was van prijse guet, Ontmoede den coninc Alloren, De sich sere dede tzü voeren. Die joest was swoer ind vreyschlich, Want dar en was en-geyn wijch. Der eyn stack den anderen, dat sij beide Neder-viellen ussz den gereide. Sere gequetzt so woren sij. Mer van Tracie, gelouvetz my, He spranck wael hoestlich op, Ende gaff eynen groesen clop Sijnen starcken weder-sacke, So-dat he mit ungemach Al-tzü-moel viel beneden Ende bleyff onder die pert vertreden. Sus wart der strijt stäinde [ind] groes. Mennich ridder bleiff dar doet En beiden sijden, als icht las. Her Heinrich, gelouft mich das, Streit so ussermäissen wale, Dat ich uch zu desen moel Nyet en konde sijne däet irtzellen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 113d. 114 + Noch ouch mede sijnre gesellen, 620 Die so vromelichen streden, Dat sij verre achter deden Die heyden, die jhegen hon woren. Mit-deme so quam tzü-gevaren Pasca, die coningenne mit trouwen, 625 Mit alle yre stoute vrouwen. Sij hed den Grieken gedert sere, En hed gedoen der stoutze here, Van Tracie der coninc mit de sijnen, Deme wenich guet halp sijn pijnen, 630 Want iiij ander coninge mit den hoeren Quomen vreyschlich tzü-gevaren Ende dreven die onse achter. Dit docht heren Heinrich laster, In warp sich midden en die noet, 635 Ende sluych ij der coninge doet, Ende yrs volcks so over-vele, Dat mit hon ginc us/den spele. Nü laes ich blyven van hoem dan, Ende sal uch nü doin verszoen, 640 Wie vort quam soen Her Echites, der coninc rijch, De up die ander sijde behagelich Mit den sijnen uss-reyt Mit viij coninge gereit, 645 Die willich tzü strijde woren. Mit hoem quam ouch gevaren Sijn vader, der alde greve, Dar genüich tzü sagen were ave Van sijnre vromer däet. 650 Ende ouch quam mit, dat verstoet, Eyn ridder, hiesch her Jonas, De tzu voerentz knecht was Her Evax, de van hoem schiet In Arregoen, ind dar he nyet 655 Serre yet aff hait vernomen. Mer due he was tzü lande komen, Onthielden der greve van Athenen. So vele doegden sach he ain den-genen, Dat hoem Echites wapen gaff, 660 Ende machde eynen ridder dar-aff,+ De sich prüeft al/zu wale. Dese vuer uss tzen eirsten moel, Ende reyt heren Demophon jhegen, De vür die ander quam uss-geslagen. 665 Die joeste was starck, die sij deden, Want sij sich nyet en vermerden, Ende gerachden so swore joeste, Dat hoere egeyn en was, he en moest Rümen stierop ind gereide, 670 Ende viellen jhegen die erde beide, Ende bleven ligen tzü samen, Bis dat hon holpe quomen, Die sij vermontierden soen. Due ginck man houwen ind sloen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 114a. + Fol. 114b. 675 Ende Echites, der coninc fijn, Slüych den coninc van Pijnstrijn, Dat he viel up die erde doet. Vort slüych he en die noet Den coninc van Galillee, 680 Dat he nummer en clagde we. Van Athenen der aide greve Reyt ind stach den coninc ave Van Hybria Ybodalle, Dat he doet bleyff in/den vane. 685 Van Abalie der coninc Abat, De en wrechen wolde up die stat, Quam up den greve van besijden, Ende gerachden int/liden Ende warp en van den ors neder, 690 Mer balde ermontierde he widder. Van Spangen der coninc Rijoen, De sere vrome was en sijnen doen, Ende slüych dar-noe den coninc Abat, Dat he rumpde dat ors, dar he up sat, 695 Ende viel up die erde doet. Düe wart der strijt starck ind groet Ende vreyschlich zu sien ain. Dar bleyff yrslagen mennich man Van groser kracht, die Demophon dede. 700 Ende op die ander sijde wort wonder mede Echites, der stoutz coninc, De mengen man sweirlich untfinck + In den selven nijt-spele. Dar bleven ridder al/ze vele 705 In beiden sijden dar verslagen Ende vele ussz den ors gedragen. Der coninc van Cypre quam due Mit den sijnen geslagen tzü Ende gerachden, wilt yrt wessen, 710 Den coninc van Messagetten Ende slüych yn up den helm boven, Dat he yn haet gecloeven, Dar Demophon tzü-sach, Ende sluych up den coninc van Cypre so, 715 Dat he gerade wart unvroe Ende viel van den orss int sant Ende bleyff vertreden altzü-hantz Under die ors up die erde. Echites, deme dat derde, 720 Sade: ‘By Gode, her coninc, here, Ir dert den onsen al/tze sere Ende uneirt sij altzü-moel. Ure swert dat snijdt hon zu wale Ende ure hant is hon zu krechtich. 725 Hie en is coninc so mechtich, Noch ridder so vrome, noch so guet, Mach he, he en schüwe ure gemüt. Datz mijnre jonffrouwen eyn groes deren. Ouch hait yr jhegen mich so gevaren, 730 By der eren, die yr mich hait gedoen, Al mocht ich ure kracht ontstoen, Dat wonder al/ze groes were, Dat ich stille noch offenboer Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 114c. Jhegen uch nyet en misdoede, 735 Noch en wercken noch en räet, Omb al dat Ermeniesche rijch, Dat yr mich wont vromelich By ure doegt ind by ure vromheit, Ende dar-umb leet arbeyt. 740 Mer, here, bie-bie, got-weit, Is mich dit orloch al/ze leit, Dat tusschen ons hye weren müyt.’ Demophon, der ridder guet, Sade: ‘Here, by mijnre wet, 745 Dit orloch dert mich ouch mit Ende ich wolde, dat were eyn inde.+ Want ich lude nye me en mynde Dan ich uch luden, tzworen, doin. Al ist komen nü also, 750 Dat ich jhegen uch muys strijden Ende en wiltz nyet laessen lijden Mijn here, mijn broder, der soudoen, Nochtan hain ich dar-tzü gedoen Al mijn macht zu pays wert.’ 755 Echites, der coninc unverveirt, Sade: ‘Des müys uch Got lonen, De in den hemmel hait sijn wonen.’ Die-wile dat sij sproechen sus, So quam der coninc Erudus, 760 Astap, Corijnc ind Bintijn Ende der coninc van Cosdrijn. Dese .v. coninge quomen ain Tzu sloende mit mengen man Up den Coninc Ryoen van Spangen, 765 En were der keysser van Almangen Uss-komen nyet mit groser kracht, Sij bedden Ryoen zer doet bracht, De so vromelichen streyt, Dat nyman van hoem en reyt, 770 He en bleyff doet off gewont. Sijne dät was so groes. He versluich ij coninge, Astap ind den coninc Coringe, Dar Demophon tzü-sach, 775 De is langer nyet verdragen en mach Ende sade: ‘Her coninc mit den aer, Dat kinne Mamet, de offenboer Kyndt ind weis al sachen, Dat yr swoer kracht solt machen 780 In unse volck, de uch wale Lies gewerden alziü-moel. Mach ich, en-trouwen, ich salt weren’, Ende quam up den keysser gevaren Ende woende hoem wale cloven dat houft, 785 Mer dat dar tusschen schoet Der stoüte ridder, her Jonas, De vürmoels Evax knecht was, Ende gaff Demophon eynen slach Up dat hoüft, dat he en onmacht lach Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 114d. 115 + 795 800 805 810 815 820 825 830 835 840 En sijnen sadel e[y]n groes bedwelm, En hed so vast nyet sijn helm Geweist, he were doet bleven. Ende sijn ors haet verheven Sijn loüff tzen tenten wart. Due worden die ander sere yrveirt Ende woenden, dat he were doet Ende vlüwen mit ylen groes. [Due] her Jonas sach, dat al vlo, Vüer he den coninc van Cosdrijn tzü Ende cloefde sijn hoüft tzen eyrsten snede. Wat wonder weynt yr ouch dat dede Her Echites ind die sijne, Die allet woren in dye pijne Ende mengen däden vallen neder. Nü läis ich sij vallen ind kere widder Tzu den Lemborgere heren Heinrich, De up die ander sijde streyt vromelich. Her Heinrich, der stoütz here, De up die ander sijde streyt so sere Jhegen mengen heiden man, Ende alwege was hulpe dar ain. Van Prasijs, der coninc van Prasia, Quam mit den sijnen gereden nä Mit viijc olifanten, Wael geladen mit sareanten. Dese quomen sere dryngen vort Ende worten en die onse grosen mort, Want sij recht vürwert leden, Ende nymans en vermeden, Tzer müre wart van/der stat. Sij machden, dar sij leeden, gat. Nyman en dorst jhegen rijden, Want sij en konsten sij nyet bestrijden. Die lude die en den Castele lagen, Op die ander sijde, sij untsäissen Ende stäichen die olyfanten doet, Dat der val solde sijn so groes, Dat dar nyman jhegen stom en mochte. Mit-desen Prasijs, den here, docht, Dat he geloeft had dat, Dat he des [dachs] jhegen die stat Nyet strijden en solde, watz geschiede. Dar-umb dede he keren sijne lude+ Ende so däden die ander due, Want der avent de quam tzü, Ende schieden en beiden sijden. Due gingen [die onse] tzer stat wart rijden Ende die heiden, dat was woir, Reden tzü yren tenten daer. Nü is al dat her in-getzoegen. Der soudoen, de nyet verhoegen En kan umb sijnen groesen schade, Rijeff sijne lude al zu räde Ende clagde usser-mäissen sere, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 115a. + Fol. 115b. 845 Dat he sijne lude ind sijne ere Voer eynen Casteil dar hed verloren, Ende he[d] alle die werelt dar vüer Nochtan hed tzen wopen al, Ommers weirt kenlich misval. 850 ‘En mocht mich sus nyet misvallen, Mamet geyt mich aff mit allen. Want ich ummer en desen dage Ham verhoeren man ind mäge, Verloeren büessen getal, 855 Ende xiij coninge also wale Sijn mich hie ouch aff-geslagen. Wie mach ich en mijnen sen verdragen? Dat is wonder al/ze groes. Ich bid uch, her heren, in dieser noet 860 So geeft mich räet, wat ich dat beste due.’ Demophon sprach dar-zu Ende sade: ‘Here, ich[t] sacht uch wel, En is geyn kinder-spel Tzu strijden jhegen al dat herre, 865 Want id is volck van grosen werre. Ir macht dar aff eynen Casteil, Dar van der werelt al-geheil Die blome van rijdderschap is ynne. Ich räde wael, nä mijnen senne, 870 Dat man noch nä vrede spreich, Off dat [man] morgen uss-breicke Tzijtlichen, ind sij uss-reden, Ende vor hon gorte worden bestreden.’ Der soudoen sade: ‘Yr saet wale.’ 875 Due geloefdent sij id al-zü-moel, + Dat sij des anderen dags tijtlich Hulpen solden den soudoen rijch. Mit-desen solde man van den räde Scheiden, want id was spoede. 880 Due quam deme soudaen nüwe-mere, Dat tzü deme soudaen komen were Armenius, sijnre suster kijnt, Dat der soudoen haet gement Bäven all creatüren. 885 Van vreüden konde he küme gedüren, Due he hoirt die nüwe-mere. Ende man sacht ouch offenboir, Dat he id ain sijn suster wan, Mer nyet hoer getrouwe man. 890 Mit boem quam Pelias, De des conincs son van India was Dese quomen, al wast spoede, Mit tot des soudoens räde Ende wolden ridder sijn gedoen. 895 ‘Neyn’, sade der soudoen, ‘Ir siet tzü jonc al beide.’ Mit-deme Ermenius sede: ‘Oem, ir sult unss ridder machen, Off west en wore sachen, 900 Dat wir morgen vroich mit tzijde Beyde varen in/den strijde, Blyve wir doet off genesen.’ Demophon sade mit-desen: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 115c. ‘Here, so roede ich wale dat, 905 Dat wir Benden en die stat Omb zü haven eynen vrede. Hie-en-bennen moge wir mede Dese kinder ridder machen. Ende sij sullen bennen-desen sachen 910 Mirken ind leren kinnen Van büessen die ridder ind van bynnen, Ende up weme sij mogen rijden, Ende den wilgen volgen ind vlien, Sullen sij bennen den vrede leren. 915 Ende ouch so sal man die heren, Die hie hüden bleven doet, Bernen end doin ere groet, Ende sullen sij graven nä yre wyse, Want sij ridder woren van prijse.+ 920 Wir en mogen sij nyet en der sträissen Noch en den wegen nyet ligen läissen.’ Due saden die ander heren dar: ‘Sicherlich, mijn here sait woir. Onse vrünt ind unse moge, 925 Die hüden storven in den dage, Wille wer tzer erden also hogelich Bestaden also wer-dentlich.’ Der soudaen wolde ouch a[l]so, Omb-dat he sijnen neve wolde feiste doin. 930 Sus was der räet gegeven där Ende man sant in die stat dar-nä Tzweyn coninge, die hiessen sus, Colosus ind Maurus, Die beide menden in tzwen steden. 935 Vele tzü wilger worens sij is mede, Ende voeren in die stat soen, Dar sij wael woren untfoin Van den heren, die noch tzü räde Stonden, al wast eyn deil spaede, 940 Wie sij des anderen dags solden Strijden ind yr recht behalden. Ende due sij die heren vernomen Die dar umb vrede quomen, Untfingen sij sij blidelich. 945 Want sij untsoegen sicherlich Van des anderen dachs strijtz me, Dan sij gedäin hadden eir, Umb der olyfanten kracht, Der hon tzü vorentz nye gedacht 950 En hadden, want sij tzü geynen tzijden En soegen mit olifanten strijden Ende dachten, dat hon guet were Der vrede van eynen halven jaer. Hie-en-bennen solden sij sick versien 955 Ende doen machen eynge untsien, Dar sij [mit] des soudoens groese kracht Ende der olifanten kracht Mochten widder-stoen ind verdriven Ende en honre eren blyven. 960 Die coninge, die wale woren untfoen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 115d. 116 + 965 970 975 980 985 990 Saden yr boetschaff soen, Ende hoeden vrede iij maent off vier, Ende ouch en alsulger manieren Dat sij begerden langen vrede. Die onse ouch dit gerne däden. [Sij] goeven vrede der mäynt vier, Ende ouch en sulger manyeren Als he plach gesijn tzü nomen, Ende ygelich solde tzen anderen komen, Als sij zu voerentz hadden geplogen, Ende die heren keirden en hogen. Ende der vrede wart tzü den tzijde Vast gemacht en beyden sijden West, dat man bynnen desen vrede Mennich schone ussleide dede Die coninge die doet woren. Ende west ouch, sonder sparen, Dat sij, die van bennen, eirlich Van Cypere der coninc rijch Ter erden bestaden däden. Ouch gingen sij sich beräden, Mit wat dinge dat sij mochten, Als queme die tzijt dat sij mochten, Werde die elphen-dier. Eyn meister smet antwerde schiere, De Jübal was geheissen: ‘Ir heren’, sade he, ‘wilt yrt wessen, Lievert mich stael ind yser mede. Ich sal, ee uyss-geit dis vrede, Haven gemacht sulchen egien, Dat yr sult mit ougen sien, Dar man die olyfanten mit [s]al, Oft ossen weren, doden sal.’ DEs was blyde mennich here 995 Ende danckdens hoera al sere. Her Heynrich sade noch vort: ‘Dorch Got, yr heren, hoirt. Nü weys ich wale, dat der soudoen Mennich man is underdoen, 1000 Dar he ons mit helt belegen. Sonderlinge is [dar] eyn degen, De starck is boven natüre, Dat decke wirt den onsen süre, Want he deit hon mennich verdriet.+ 1005 Ouch en willen op hoera strijden nyet etzliche unser heren, die hie sijn, Omb vruntschaff, die sij den ridder fijn Dragen, des he verdiende sere, Ende dar-umb is verdragen der here, 1010 En[de] were van die yn nyet en kynde. Nü dunckt mich, dat ich nyet en vinde, We dat sal wesen sijn gedäin, Dat wir en sullen widder-stoen.’ Echites sade: ‘Yr saet woir. 1015 Mer ich sach huden offenboir, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 116a. + Fol. 116b. 1020 1025 1030 1035 1040 1045 1050 1055 1060 1065 1070 Dat he van mijnen ridder Jonas Tzwerentz tzü barentiert was, Ende up dat houft geslagen soe, Dat he machtloes henen vlo, Dat mich van den stoutzen here Ontfarmde nochtan harde sere.’ Her Heinrich sade: ‘By mijnre trouwen, Den ridder solde ich gerne schauwen, Want sicherlich, he is wert, Dat yn ygelich tzü sien begert, Want sijns is hie wale tzü doen.’ Due rijeffen Echites, der kone, Ende he quam vür die heren dar, Ende he wart ouch, wijst vür-woir, Wael besien ind wael ontfoen, Want he is vrome ind wael-gedoen. Due sade her Echites: ‘Ich wille mich vermessen des, Dat ich hadde eynen here, De was tzü prijsen wael sere Dan ich en wale volprijsen kan.’ Her Heinrich sade: ‘We was he dan?’ Her Echites sade: ‘Gelouvetz my, Her Evax, so hiesch hie. Ende ouch was he ridder fijn Ende [en] Vranckerich der geselle mijn. En Arregoen he mich untbleyff, Dar ich ruwe omb dreyff, Dat he mit mich nyet en quam. Van hoem ich nye sent vernam.’ Due sade van Spangen Ryoen: + ‘Secherlich, den-selven baroen Es in Arregoen coninc sint, Dar he mit eren die krone untfinc, Dat sain ich uch wale tzü voeren, Ende he is van hir geboren. Ich weys wale, wyst der coninc vermetten, Dat diese stat süs were besetten, He sulde hie cortligen sijn. Ende so en is hie so kone heydijn, Hoera en sals berouwen, geloüvetz my, Dat he hie zü strijde komen.’ Her Heinrich sade due: ‘Ir heren, räet yr al tzü. Sint der here usverkoren Hie is uss den lande geboren, So riede ich wale, dat man en ontboede, Up-dat man hed getrouwe boeden, Dat he dorch sijne geäden Mijnre jonffrouwen queme stoin en staden. Ich en wene nyet, he en salt gerne doen.’ Her Jonas, der baroen, Sade: ‘Here, dat sal he tzworen. Ich wille selve omb boem varen. Is he leven ind gesont, Ich dom en komen en kürter stont. Want harde node solde he id läissen.’ Des waren sij blyde usser-mäissen, Die heren, ind sadens hoera danck, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 116c. 1075 Dat he rede e iet lanc, So-dat he bennen den vrede kere. He sade: ‘Ich sal, gans mich onse Here, Ende morgen [varen] vroech mit tijde.’ Des dags woren die heren blijde 1080 Ende hadden spel ind feist. Des anderen dags, sait die jeste, Reyt der stoüte Jonas, De blyde van der vart was, Ende nam orloff ind vuer sijnre sträissen. 1085 Dat her haet he geläyssen Ende vuer berch inde dal. Got müyssen bewaren wale Ende behoeden zu ygelicher stede. Ende so müys he ons allen mede. Amen. [Boek X] 5 10 15 20 25 DEr tzijt, de lijf ind hennen vert+ Ende ouch alle dinck Ende vergeit so wie dat sij, Itz so verslessen my, Dat mit mich neket tzer vespertzijt. En mijne vreude ind mijne delijt Ligt in die schottel ind en den nap. Van mynnen en hain ich nyet dan den clap, Anders en doüch ich er nyet tzü. Nochtan ben ich blyde ind vro, Als ich er yet aff sprechen hore. Dat geyt mich so wale en ore, Dat ich eervrouwe altzü-moel. Dat sain ich uch waele tzü voeren. Mer numme dan die tzale En hain ich van dat man duet. Nochtan hain ich den wille guet. Hed ich die macht gelich den wille, Ich wene, ich selden lege stille. En dor die gonst, die ich drage Ter mijnnen noch al dage, So wille ich dit gedicht volmachen. Want ich vorte, [lies ich] de sachen, Dat sy nymen solde beschriven Ende sij solde achter-blyven. Her-umb hain ich vort begonnen. Got unse Here müys mich gonnen, Dat ich sij so gerachen müys, Dat ich duncke zu horen suyss. 30 HEr Jonas, der ridder wert, De blydelichen henen vert Den eynen dach [vore], den anderen nä, Reyt mengen berch hoge ind swoer Ende menge valley diep, 35 Dar menge fonteyne yn liep, Menge heide ind mengen woüt. Mit-deme quam der ridder stoüt En eyn groes foreyst gereden Ende der dach was leden Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 1164. 40 Wael bys over prijme-tzijt. Der walt was doncker ind wijt Ende wüest van allen wegen. Numme en vant he wege geslagen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 117 + Dan den-genen den he reyt, 45 Nochtan dat he is nyet en weyt, Wanne he kompt off war he yndt, Nochtan reyt he mit genende Ommers vort in/den donckeren woüt. Due dacht he mennich-faut, 50 Warwart dat he lijden soude. Doch quam he uss den grosen woude Jhegen vespertzijt gevaren, Doch so quam he tzworen Up eyne grose woeste heyde, 55 Dar bremen ind dorne beyde Stonden gewassen mans-lingde lanc. Die wandelinge scheyn dar kranc, Want eyn sant, dat west wale, Had die heyde alzü-noel 60 Over-vlogen iiij voete dick. Sicherlich also wene ich, Dat dar noch grass, noch kruyt Nye en wüyss zer erden uyss Dan bremen, dorne ind heide. 65 Her Jonas zü boem selven sade: ‘Warme kümpt alsusten lant? Mijn ors geyt hie in/den sant Tzu ygelichen voetstrap tzü den knyden. Here Got, wat sal mijns geschien? 70 Id wirt nü al doncker nacht Ende ich en ham nyet die macht Dat ich tzü eynger herbergen reycke, Ende hie yn is noch boüm, noch eycke, Dar ich m[a]ch onder logieren. 75 Mijn ors en mach en geynre manieren Gecrigen, dat mucht vertzeren. Dat mich boven al sal derren, Want dit is die magerste art, Wene ich, die ye gemacht wart. 80 Ich moet rijden, ich en weyss wat doen.’ Mit-deme versach der baroen Van verentz eyn schone vüere. Darwert reyt der ridder fier Bij der cloirheit van den vuere, 85 Want anders was hoem cloirheit dure. Ende due he by den vuere quam, Sach he [vore hoem] ind vernam,+ Dat eyn hoge berch was, Eyne borch dar boven, als ich las, 90 Die hoge scheyn van dar beneden. Der ridder were gerne dar-up gereden, Hed he den weich rijden mogen, Want der sant was so vervlogen. Der ridder sade: ‘Ich sal tzworen, 95 Mach ich, nochtan boven varen.’ He sluych dat ors mit sporen. Due dochte den ridder usserkoren, Dat vüere leide, en woren dinck, Ommer dat ors dar[t] henen ginck, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 117a. + Fol. 117b. 100 Want dat ors ginc al-en-eyn, Als de ginge up eynen wendelstein. Sus ginckt den berch boven. Eyne porte, die man mochte loven, Sach der ridder dar boven stoen, 105 Die theesen hoem was up-gedüin. Eyn jonffrouwe stonde dar voren, Die schone was tzer kore. Als der ridder dit haet versien, Stonde he van den ors mit-deme 110 Ende boet hoer guden ävent soen. Ende die jonffrouwe wael-gädain Hiesche en willekomen wesen Ende vrogde hoem mit-desen, Wanne dat he queme gereden 115 Ende wie he were die heide leden Ende dat hongerich lant, Dar man nyet en en vant, Dat den mensche mochte stäin zu staden. Der ridder, de wale was beräden, 120 Berichte die jonffrouwe wale Ende sade: ‘By Gode, schone smale Op genäde kome ich hir. Van gen heyde sach ich dit füre Ende dacht, dat ich herwert wolde, 121 Op äventüre dat man mich solde Herbergen dese nacht.’ Die jonffrouwe was waele bedacht Ende saede: ‘Jaet’, ind leiden nä. + Eynen knecht, nä-dat icht verstae, 130 leide sijn pert tzen stal wert, Dä id wale was achterwart. Eyn ander knecht quam mede, De hoem sijne wopen aff-dede. Der derde knecht quam vort [ge]goin 135 Ende hait hoem eynen mantel umb-gedoe, Umb-dat he noe die hitzde en solde Widder untfoin gein kalde. Die täyffellen woren ouch dom machen, Dar genüich up was van allen sachen. 140 Dar sijn sij beyde tzü gesessen. Ende dat eirste dat man bait gessen, Dede man die täiffellen van hon. Der ridder sade: ‘Jonffrouwe, ich ben Eyn deil moede. Weirt uch bequame, 145 Ich were de gerne raste neme.’ Die jonffrouwe sade: ‘Sint uch voegt, Ur bedde is al gemacht.’ Tzweyn knapen quomen tzer vart Ende leidenen tzü bedde wart, 150 Dar-up ginge he ligen nydder Ende die knapen keirden widder. Nü hoirt, yr heren, dat uch Got lone. Der ridder was gebedt schone En[de] eynen al/ze schonen sale. 155 Sij docht hoem wesen altzü-moel Van düren gesteynt gemürt en gout. Dit wonderde den ridder mennich-faüt, Want he des nachtz dar-yn gesach Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 117c. Gelich oft were cläir dach. 160 Der sale was lanc ind wijt. Seir wonderde hoem tzü der tzijt, Wanne sulche chierheit quam. Mit-deme sach he ind vernam Eyne siele van elphen-beyn, 165 Dar-ynne mengen düren steyn Was beset ind wael gemacht. Nyet en was dar-ain misracht, Want id was so dure werck. Due lacht he vort sijne merck 170 Umb tzü besien den schonen sale,+ De boem behagt al/zü wale. Due sach he tzü rechter-hant Die schoenste vrouwe, die he ye gevant, Sitzen up eynen sessel dar. 175 Id tzoünde wale ain koere gebere, Dat sij was edel ind rijch, Mer sij hielt sich sympelich, Dat hoere stonde waele genüich. Ende die cleider, die sij druych, 180 Woeren grae ind hoer düeche wijt. Der sessel, dar sij üp sit, Was hulten mit korden getzogen. Ich en sulde uch nyet gesagen mogen, Wie wale dat den ridder bequam, 185 Allet dat he ain die vrouwe vernam. Id säyssen vür die voete der vrouwen Eyn jonchere ind tzwey jonffrouwen. Der jonchere was gecleit wale Mit dubbel van sindoel, 190 Gevoert mit büinten al, Want sijn guet en was nyet smal. Die eyne jonffrouwe had ain Brüin bornet, nä mijnen wone, Gevodert mit vellen van koninen. 195 Ain hoere mocht wale schijnen, Dat sij decke pensde vele Ende wenich achte up ydel spel. Die ander jonffrouwe, die wael-gedäin, Had eyn lynen wambüsch ain 200 Ende eynen wijssen rock dar-onder. Dit dochte den ridder al wonder Ende [sach] over ain die ander sijde Ende sach eyn vrouwe blijde Sitzen up eyne siele hoge. 205 Ich wene, ich nyet gesagen moge, Wie waele dat sitzen was gesneden. Oüch wast van boven bis beneden Mit samite wael behangen. Die vrouwe had umb hoer gehangen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 117d. 118 + 215 220 225 230 235 240 245 250 255 260 265 Eynen mantel brüin sabelijn, Mit eynen voeder wijs ermerijn, De hinc hoere al die scholderen dale. Der rock was van purperen syndoel, Tot bye den borsten gesneden uyss, Umb-dat man hoere wijss hüyt Solde tzü bas mogen schoüwen. Ouch stonde up dat houft der jonffrouwen Eyne Crone van fijnen golde. De sij tzü recht prijsen solde, Hed tzü doin al/ze vele. Man sach yren hals ind yre kele Dorch den düych, gelouft mich dat, Dar sij mit bewonden sat, Also cläer offenboir, Al off sij ungewonden woir. Vor hoere säissen jonffrouwen drij, Bas geordeniert in sach ich nye. Die eyrie had, des gelouft, Eyne sijden hüve up dat hoüft Ende eynen rock scharlachen roet Ende dar-up gegort al bloet. Ende tzwey henschüin had sij ain. Ich hain nü tzü doin el. Die ander weren alle wel Geparijert zu prise sere, Dit wonderde den jonchere. Mit-deme he noch beneden sach Dinck, die eme me wonderen mach. Want der sale was so reyne Dar van hoütz ind van steyne, Vast ind starck nä yre maniere, Me[r] nyrgen nä so dure. Ouch so sach he sitzen dar Ain eynen schonen steynen pylaer Eyne vrouwe schone ind reyn, Mit ij jonffrouwen cleyn, Wale gepariert van prijse Nä guder lude wijse. Vort so sach he, dat der sale Was gebrochen alzü-moel+ Yn-gevallen ind ouch diep. Der ridder, de wenich slieff, Docht dit groes wonder wesen. He ginck vort, ind haet mit-desen Eyn wijff sittende versien. Dorch hoere cleider gingen hoere knye, Hoere rock was geplackt mede Ende geneyt zu menger stede. Op dat houft had sij eyn cleit gewonden Ende achten dat zu gader gebonden, Gelich sij ver-woet were. Vele kinder sissen vür hoere, Etzliche wale gecleit ind etzlich quolich. Nochtan so scheyn dat wyff rijch. Vort so sach der ridder onder eyn dack Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 118a. + Fol. 118b. 270 275 280 285 295 300 305 310 315 320 Sitzen, dat al dor-lack, Eyn wyff mager ind kranck, Ende lamme had sij ind lanc, Der buych en-hollich en die borst, Die schenen verbernen, dat dede der vrost. Dat hoer durch-weys, die ougen diep, Doe hoere alwege pyp uss-liep, Noch wonderde den ridder dat. Noch so sach he vürwertz bat Ende sach up dat ende achterwart Eyne galge, eyn swert ind eyn rat Ende mennich torment mede, Dar man die lude mede verdede. Due wonderde den ridder bäiven all, Wat dat bedüden sal, Ende wat dat dar lege ain. Mit-deme he släyffen began. Nü sleyft der ridder mit gemach, De gesien haet die sache, Want der släiff en was nyet lanc, Want he widder balde intspranc Ende sach en/den sael komen gereden Eynen jonchere mit hehagelheiden, De stonde aff, due he dar bynnen-quam. + Due sach he ind vernam, Dat der jonchere quam van den sal Mit boem ind toünde wael Mit-deme quam he gegoin dar vuere, Dar die vrouwe sa[t] alleyn Mit koere dochterkijn cleyn, Die en balde tzü hoere rijeff. Mer west wale, dat he untlieff Van der burch die jonffrouwe. Mer die wale-gerachde vrouwe Rijeff en, dat he tzü hoer queme Ende he hoere doechter neme. Due sade tzü hoer der jonge man: ‘Lieve vrouwe, we siet yr dan?’ ‘By Gode, jonchere, dat sain ich dy. Gerechticheit so heist man my. Mijn dochterkijn sijn beide cleyne, Trouwe so is geheissen die eyn, Hoff is der ander name. Were wir, knecht, uch bequeme, Ir soldt by ons en allen hove Tzu eren komen ind tzü love.’ Der knecht sade: ‘By Gode, vrouwe, Hoepe is guet, so is ouch Trouwe. Mer wale wist, dat ich doch Tzu jonck ben tzü huwen noch. Ich wille mich noch bass besien, Eir ich tzü hilich wille tzien.’ Mit desen worde keirde he van hoer Ende ginck spelen her in dar, So-dat he en den sael quam, Dar he sitzenden vernam Die sijmpel vrouwe mit hoeren kinderen, Die gerne gude lude mynden. Die vrouwe rijeff den knecht nä Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 118c. 325 Ende vrogde hoem, off he dar Nemen wolde hoere dochter eyne, Sij wolde hoem dienen al gemeyn. Der knecht sade: "We siet yr dan?’ ‘Ich saint uch, vrünt, updat ich kan 330 Oetmüet so is myn name. Mijn son, de vur m[i]ch steit,+ Is geheisse Vürsennicheit. Die dochter die heist Mäte, Die ander Vorte, die en geläte 335 Allet onsen Here ontsijt. Compt it ain unss, it en mogt nyet Gebrechen, yre en kompt en groesen love, Up ertrich ind en den trone.’ Der knechte sade: ‘By Gode, vrouwe, 340 Mich was geboeden Hoepe ind Trouwe, Die ich lies al beide, Want ich en hain geyn häestheide Van hilich, ind dar-by Mogt yrs ouch verläissen my. 345 lch ben jonck, ich wille noch wandelen En den salle zü den anderen.’ Suss is he gekeirt van hon Ende dacht en sijnen sen, Dat dit were eyn cleyn denck. 350 Wandelen he henen ginck Up die ander sijde enden saele. Ende die jonffrouwe [die], dat weyss wale, Van der burch quin ain hoera weder. Die leyden up ende neder, 355 So-dat he quam vür die vrouwe Mit den hehagelen getoüwe, Dar die jonffrouwen saissen voere, Wael getziert zer kore. Sij rijeff zu hoere den jongen man, 360 De gerade tzü knyden began, Due he die grose vrouwe sach. He oitmüdichde sich wat he mach. Sij sade: ‘Knecht, wat saet yr? Wat dunckt uch, mogt yr 365 Mich yet mennen inde die mijne? So steit uch wale here zu sijn.’ He sade: ‘Vrouwe, jäe ich wale, Mer ich wist gerne tzü desen mäel Willich ure name ind ure kinder were.’ 370 ‘Ich saynt uch’, saede sij, offenboer. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 118d. 119 + 375 380 385 390 395 400 405 410 415 420 425 ‘Ich heisch die Hoverde groet, Die haven wilt geyn genoet. Ich ben mere eren wert alleyn Dan allet dat leeft, groes off cleyne. Mijn eyne dochter heist Ledicheit, Die schüwet al arbeyt. Wie sij sick wale pareren mach, Datz hoer werck al den dach. Myne ander doeter heist Lüxurie. Hoer werck ind hoere natüre Is, aller tzü sijn gemendt Van ygelichen menschen, de sij kyndt. Van ygelichen loynt sij sijne pijne. Ouch heist die derde dochter mijne Genüchde van drancke ind van äte, Dat sij nempt bäven mäte. Nü siet, vrunt, wie [mogt] yr bat Mogt bestaden tzü eynger stat. Compt mit ons, so mogt yr soen Op den stüle der welden Boen. Ende volgt ure welden al uyt, Ende mit genüchden haven dit guet.’ Noch knyde der knecht vür die vrouwe Ende sade, wolde sij eme halden trouwe, He solt harde gerne ain-goen. Sy sade: ‘Jä’, ind deden up-stoen Ende neven hoer sitten dar. Der knecht he was sonder vare Ende nam die welde, die he dar vant. He dede brijngen alzu-hantz Sijn orss ind sijne wopen mede. Ende allet so was boem by Die jonffrouwe van der salen. Dat rijden bequam hoem so wale, Dat/he id allet hantieren wolde Ende sporde sijn orss mennich-folde Van achter verre omb-dat, Dat sere loüffen solde ind bat. Due reyt he en keirde widder. So lange reyt he den sael nydder, Dat yn dar sijn ors untdroech Verre en sijn ungevoech, Dat he viel mit den ors dale+ Beneden en den quoden sael, Ende ouch viel mede die werdynne. Langen tzijt lagen sij dar-ynne, E sij der ridder widder sach. Due wonderde hoem, wat wesen mach, Dat he van hoem en vernam nyet. Balde dar-nä he darwert siet Ende sijt eynen jongen man, De eynen quoden rock bait ain, De zü mijnger stat tzü-ginck, Dar eyn quoet gordel ain hienck Ende eyn bücheleir ind eyn swert, Ende ginc alsus tzen wyve wort, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 119a. + Fol. 119b. 430 435 440 445 450 460 465 470 475 480 485 Die omb dat houft sat verbonden, Die hoem volgde tzü allen stonden Die werdynne, war he ginck. Tzu den wyve sprach der jongelinc: ‘Lieve vrouwe, steyt mich by.’ Heren jonas, geloüvetz my, Had wonder harde groet, We der knecht was, de so bloet Stonde ind bat genäde sere. Due docht id eme der-selve jonchere, De tzü voerentz was so rijch En hielt sich so hoverdentlich. Due dacht der ridder en sijnen moet, War gevaren was sijn guet, Want he bat genade altoes Den wyve, die scheyn eirloes. Sij sade: ‘Vrunt, nü saet mir, Wat genäden wilt vr?’ ‘Ich saint uch, vrouwe. Wist vürwoir, Ich was rijch ind vürboer, Ende ben nü bloet van gude Ende ontsien dat armode. Dar-omb kome ich zu uch umb räet Noe den ponten dat mich stäet.’ Due sade dat wyff: ‘Lieve vrunt, Ir en havetz nyet verdient, Dat ich uch yet by-stä, Want mijn name en is [n]ü nyet nä. + Gerechticheit ben ich geheissen, Dar yr nye aff en wolt wessen, Dar-umb en mach ich uch helpen nyet. Des raede ich uch, dat yr besiet Die hesliche beyst, die henwert steyt Ende sonder cleyt. Datz Honger, [die] sal uch untfoin, Want mich en mogt yr nyet bestoen.’ ‘Ay, vrouwe’, sade der jongelinc, ‘Dat-gen es eyn sere eyslich dinc, Dat ich er mich aff ervere. Op genäde quam ich her, Dat it mich sult stäin in staden, Want ich ben al unberoeden.’ Dat wijff sade: ‘Nü besiet, Ich en mach uch ummer doin nyet, Mer ich hain dochter ind soenen, Die den luden helpen konnen, De wirken wilt nä yren rade, Dat man dar-bye untgoet Die beyste, die ir dar siet stoen. Jä, wolt yr eynich mit uch goen.’ Du rijeff sij up hoer eirste kint, Dat Dienst hiesch, mer id en ilde nye teyn twynt, Mer sade: ‘Vrouwe, wat wilt yr? Der knecht en hoert nyet zu mir. He schaempt sich zu doen yet Ende ich en mach mich schamen nyet. Sent he Hoverde had yrkoren, Haet he mich alzu-moel verloren. Mit mich en mach he nyet doen.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 119c. 490 495 500 505 510 515 520 525 530 535 Alsus schiede der gartsoen. Due rijeff sij hoer doeter Koumenschaff, Dat sij queme ind hulpe den knape. Sij sade: ‘Vrouwe, yr saet wonder. Der knecht is zu sere under. Ind is quoet en ygelich lant, Haefken locken mit ydelre hant. Dar-umb verlore ich mijne pijne.’ ‘Dar-umb nem ij der breder dijn, Sij sullen dich helpen beide, Meynheit ind Loesheide,+ Die sullen dich tzü staden stoin. ‘Neyn vrouwe, he is [ons] aff-gegoen, Gelouve [ich], als uch wale is kont. Want man tzu geynre stont Bat mach eynen kasteil gewennen, Dan verräden die van hennen. Der knecht gä anders dar he mach, Ain mich en haet he geyn bejach.’ Giricheit sade tzworen: ‘Noch en läet ich nyet geboeren Der knecht, de mich so sere bidt. Staet up van dar yr sit, Diefde ind Rouff al/beide, Ende sier en des knechtz geleide Ende volget eme so allet nä, Dat he der beesten nyet en untgae.’ Due stonden sij up beide gader, Ende saden, gelich he were yre vader, solden sij boem en staden stoin. Ende sijn mit boem en-weich gegoin Ende die werdynne van den sale Ginck mit hoem up inde dael. Ende her jonas, der ridder wert, Lach ind sach allet darwert, Omb zu besien tzworen, Wie id mit den knechte solde varen. Düe he eyn stuck had gelegen, Haet he widder dat houft geslagen Dar he tzeirst den knecht lies. Mit-deme he vort komen siet Eynen baljü ind knapen vele, Ende brachten eynen, de omb sijne kele Eyn seil bracht ind die hande gebonden Ende leidenen zu den seleen stonden Ter galgen wart dar sij stonde. Due versach der ridder guet, Dat der-selve knechte was, Dar ich zu vorentz aff las. Ende die werdenne ginc mede Tzu der galgen, ind up die stede Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 119d. 120 + 540 545 550 555 560 565 570 575 580 585 590 Hinck man yn dar, ende die heren Sach he alle widder-keren. Ende die werdinne, weis wale, Keirde en den krancken sal, Dar he sij numme en sach an. Mit-deme untslieff der junge man. Balde dar-nä der ridder ontspranck Ende sach en den sale kranc beneden eynen knape komen, Eynen jongen ind eynen vromen, mer kranck woren sijne gewoeden Ende die werdenne stonde hoem en staden Ende leiden tzen wijven tzu, Die dar sat verbonden due. Der knape sade: [Vrouwe,] dor genäde, Sult ir mich doin eynige stade Ende wijsen [den weg], dar man mede untgeit Den grüwel, de hen-wart steit?’ ‘Jäich’, sade dat wijff, ‘duet mijnen roet. Die beeste heschlich ind quoet Sal uch schuwen ind ir hoer. Steyt up, mijne kinder, offenboir, Dieff ind Rouff, stäet en staden Der knape, dat/he werde beroeden.’ Sy saden: ‘Vrouwe, dat wille wir doen.’ ‘Neyn vrouwe’, sade der gartsoen, ‘Wat so mijns dar-nä geschiet, Der gesellen so en begerre ich nyet. Up hon drage ich hass groet. Al hedden sij mijnen vader doet, Ich en mocht sij so sere bassen nyet. Mer, dorch Got, vrouwe, so siet, Off hie is anders eynich räet.’ Dat wijff sade: ‘En-trouwen, jaet. Steyt up Coümenschaff ind staet boem by.’ ‘Neyn vrouwe, gelouvetz my, Des en is geyne noet, Want der knecht is mich zu bloet En sijn gelouve is zu kranc.’ Due rijeff die vrouwe e yet lanc Dienst, hoeren anderen son. Gerade stont up de-goen+ Ende sade: ‘Vrouwe, wat wilt yr?’ ‘Ich saint uch. Geit ind staet by Den knecht, dat he nyet en kome Tzer beysten, die ich Honger nome.’ ‘Ich sal, vrouwe, wilt der gartsoen Altoes noe mijnen wille doin. Schamen müess he varen layssen, Sal he komen tzü eynger baten. Siet, wilt yr doin also?’ Der knecht antwerde düe Ende sade, he soldt gerne an-goin, Wat he boem hiesch bestoen. Due strechen sij beyde en-wege, Die jonffrouwe, die werdinne. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 120a. + Fol. 120b. 595 600 605 610 615 625 630 635 640 645 650 Der knecht stont in allen sinne Sijne [bande], dar he sich mit generde. He Conerde ossen ind perde Ende ginge so lange in dat huyss quoet, Dat/he ginge bäven den graet Ende quam in/den schonen sale. So lange ginge [he] up inde dael, Dat en rijeff tzü koere die vrouwe, Dye voer hoer rijeff Vorte ind Trouwe Ende bat boem, dat he queme an hoere. Sij sade hoem, we sij were Ende hoere kinder mede beyde. Blyde was der knecht ind sade: ‘Vrouwe, dorch Got, hait mijns genäde. Ich wille al doin by uren räde, Uch enden uren sicherlich Wille ich dienen ewelich Ende nummerme aff-gegoin.’ Mit-deme hait he sich ane gedoin Manschap mit beiden mude. Mit-deme sacht die vrouwe guet: ‘Vrunt, nü haet ir sicher vart Tzu komen tzü alre eren wart. Trouwe sal uch vurwert tzijen, Hoepe en läet uch nyet ontflien, Want sij duet pijne willentlich. Man sait, so we dat pynt sich/ierlich + Noe eynen wagen gulden behagel, Dat he is wale gekrijgt eynen nagel. Dar-omb pijnt nä die ere. Hoepe en untgeit uch nummerme, Mer brijngt uch zu groessen lone Up ertrich ind in/den trone.’ Süss nam der knecht die kinder beide, Die en nämen en yr geleide Ende he ginck wandelen in den sale. So lange ginck he up ind dale, Dat he quam en/den sael schone, De gelichen mocht den trone. Sij behaegden hoem wale en sijnen sen. So lange wandelde he dar-yn, Dar he sijne sympel vrouwe sach. Der neich he, so he dat eirste mach, Ende die vrouwe hiesch en mit-diesen Groes willenkomen wesen. ‘Got loin uch’, sade he soen. ‘Lieve vrünt, siet, wilt yr untfoin Minre doeter eyn tzii eynre werdynnen? Onss allen sult yr dar-mede wynnen.’ ‘Jae ich, vrouwe, gerne’, sade der knape, ‘Mer ich ben geladen mit manschap In Gerechticheit, der groser vrouwen, Ende ich hain Hoff ind Trouwe, Hoere kinder alle beide. Dede ich hoere ungetrüheide, So mocht sij sich van mich beclagen, Ende so [en] gekrege ich en mijnen dagen So gude vründenne als sij sijn mij[n].’ ‘Neyn vrunt, dat sain ich dy, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 120c. 655 660 665 670 675 680 685 690 695 700 Al koempt ir ain mich ind mijn kinder, Nochtan en is nyet die vrüntschaff mynre Tusschen uch end Trouwen En hoere muder, der hoger vrouwen, Want wir sijn suster beide gader, Van moder ind vader. Want Got is vader van unss beyden, De unss wan ain sijnre Wijsheiden, Die onser beider moder es. Ende mendt ir onss, gelouft mich des, So sult yr ain hoere gerachen+ Ende so mogt yr wale geneken Die tzwigen, die man mach loven, Ende dar sij is gesessen boven. Ende kompt ir dar, sicherlich So haet yr up ertrich Alle uren willen ind begeren. Ende ouch sult yr van uch werren Den düvel ind sijne geboede Ende tzu leesten komen tzü Goede.’ Der knecht sade: ‘Vrouwe, we sier di, Die so sere troestet my?’ ‘Vrünt’, sade sij, ‘dat doin ich uch wetten. Oitmüdicheit ben ich geheissen. Voert heist die dochter mijn, Die Gode onderdenich müyss sijn. Sij [en] untsiet en die leste sache Altoes unss Heren wroeche, Die he deyt üp den sonderen, Die der sunden nyet en untberen. Mijne ander dochter heist Mäte. Beide en werken ind yn geläte Helt sij sich nä horen name. Der kinder ich mich nyet en schame. Mijn son heyst Ver-sonnenheit. Sonder hoem en is geyne arbeit Tzu komen tzü eren ind tzü gude, Want balde ver-geit güet sonder hüde.’ ‘Neyn vrouwe’, sade der knecht düe, ‘Mocht ich er gekomen tzü, Dat ich queme äin ure gesinde, Liever dinck mich nye en geschiede.’ ‘Jä ir, vrünt, up-dat yr Wilt wesen getrouwe mir.’ ‘Jä ich, vrouwe, summer mijne worheide.’ Mit-deme he hoer manschap dede. Nü was der knape harde blijde, Ende ginck in/den sale wijde Ende mit hoera Hoff ind Trouwe Ende Voert, die jonffrouwe, Ende Versonheit ind Mäte. So lange ginge he in die geläte, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 120d. 121 + Dat untslieff her Jonas. 705 Ende als balde als he untweckt was, Sach he eynen rijchen here, De hoem docht schone sere. Mit boem quam die werdynne gegoen Ende die kinder, die ich uch dede verstäin. 710 Id scheyn, dat vele ain den here lach. Mit-deme he noch dar versach, Dat der-selve knecht was, Dar ich tzü voerentz ave las. Dit wonderde den ridder sere, 715 Wie he geworden was sullich here. Due sach he yn wandelen eirlich. So verre ginck der here rijch, Dat he quam gegoin tzer stat, Dar die behagel vrouwe sat, 720 Die en dede tzü hoere komen. Der here, de sij haft vernomen, Sade: ‘Vrouwe, wat begert ir?’ ‘Ich saint uch, here. Dat yr mir Hulde [ende] mijnen kinderen swert. 725 So wirt uch allet, dat ir begert, Welde, genüchde vür al dat leeft Ende dat die werelt bynnen heeft.’ ‘Neyn, vrouwe’, sade der güet man, ‘Nü sait mich uren name dan.’ 730 ‘Vrünt’, sade sij, ‘ich heysch Hoverde, Die nye geliche en begerde. Sonder gelich ben ich alwegen Ende ouch en wille ich gelichen egeynen. Ledicheit, die dochter mijn, 735 Sal alwege tzü uren dienste sijn. Lüxürie ind Leckerheit Sullen halden uch en weldicheit. Want [dat] mogt yr wale schouwen, Dat geyne welde en is dan mit vrouwen, 740 Ende dar-mede, gevoet tzü sijn Mit guder spisen ind mit guden wijn Ende ledich tzü sijn sonder werck. Nü legt her-an uren mirke. Alle genüchde is uch gereit, 745 Halt yr uch ain mijn beheisch.’ Der here sade: ‘Vrouwe, dat kynne Got,+ Dat dit is eyn schone gebot, Dat yr mich hie biedet nü. Mer tzworen, vrouwe, dat sain ich uch, 750 Dede icht, so müist ich hassen sere, Die mich gehalden hait yn die ere, Voerte, die jonffrouwe guet, Die mich Luxürie hassen duet, Ende der schoenre jonffrouwe Mäten, 755 Die mich Leckerheit doen häeten, Vorsinnicheit ind Hoepe mede, Die mich doent hassen Ledicheit. Oitmudicheit ind ouch Trouwe Duent mich uch ouch schuwen, vrouwe. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 121a. + Fol. 121 b. 760 Dar-by en machs nyet geschien. Got hude uch, en-trouwen, ich wille vlien.’ Due lies der here die Hoverde, Als eyn de hoers nyet en gerde Ende quam vür die zige gegäin, 765 Die he dar sach so schone stoin. Dar boven sass die vrouwe schone, Die üpt houft eyn gulden krone Had [mit] gesteyntze düre, Ende sij rijeff mit suisser maniere: 770 ‘Kompt tzu mich, de mijns bait gerre, Ir wert irvült van mijnen affere. Ich menne die-gene, die mich mij[nn]en, Guet ind loff doin ich hon gewennen. By Gode was ich sicherlich, 775 Dar he machde ertrich. Al ist van mich geracht, Dat sijne gotheit bait gemacht. Ende hie is die wonunge mijn Dar vij columpne bynnen sijn. 780 Hoverde ende Mechtigeide mede Vertrede ich mit mijnre mogentheide. We dat tzü mich kompt gevaren, Ich geve hoem al sijn begeren. Koempt zu mich, groese ind cleyne, 785 Ich deile uch van mijnen lene.’ Der here die vrouwe hoirde. He verstonde wale hoere worde + Ende wolde loüffen tzü koere boven. Die vrouwe, die man mochte loven, 790 Sade: ‘Kompt mit gemach bat, Want mich Salmon sait dat: De sich tzü sere tzer ylen düet, Dat he decke quetzt sijne vüete Ende moet achten bliven sijn wille.’ 795 Due quam der here bas al/stille Bis boven dar die vrouwe sat. Die vrouwe sade: ‘Nü sait mich dat. Wilt yr komen tzer groser eren, So müyst yr halden am mijne [l]eren.’ 800 He sade: ‘Jae/ich, tzworen, jonffrouwe. Ich wille uch dienen ind sijn getrouwe.’ Die vrouwe sade: ‘Nü dat sij. Nü kompt sitzen hie neven my.’ Der here ginck sitzen neven hoer vüete. 805 Hoer krone nam die vrouwe süete Ende sat sij boem up sijn houft. ‘Vrunt’, sade sij, ‘des gelouft, Du bis gekoren nu coninc. Nü bevele ich dich boven alle dinck, 810 Dat du ummer untsijs Goede. Ditz dat begen van mijnen geboede. Got de müys ure rijch gestercken, Ende en laes uch nyet wirken Dat beistlich leven sij, 815 Mer Bonnen müys he uch, dat gy Also up ertrich müist leven, Dat yr hoem eyn gude sele müyst geven. Vrunt, halt der lude naüwe räet, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 121c. Want sicherlich dat verstäet, 820 We dat ontdeckt heymeliche däet, Gerne volgt hoem misval mede Ende is man van wyfs dyngen, Die gerne omb-geynt mit claffingen. Hoirt noch nä mich, lieve kint. 825 Vierehande coninge man vendt, Die ich uch nü wille bedüden. Man vindt coninge, die yren luden Guet ind milde sint tzu/ygelicher stede, Ende ouch hon seleen mede. 830 Ouch vindt man coninge, dat verstaet, Die [hon] selve sijn ind yren luden quoet.+ Ouch vindt man coninge hon selven guet, De gerne sijnen luden misdoet. Ouch vindt man coninge, die luttel baeten 835 Hon selven doen, mer hon underseeten. Den vierden prisen die van Indien sere, Den derden van Persen vele me, Mer die Romeinen in[d] die Gallen Prijssen den Eyrsten vür hon allen. 840 Mer nü sain ich, gelouft mich des, De sich selven ind den sijnen nodich is, Is tzü lasteren al/ze sere Ende onlange mach he bliven here Ende sijn rijch müys tzü-goen. 845 Mer der coninc wilt volstoin, Müyss sijn milde inde gudertieren. Nü versteit mich wat manieren Ende ouch halt die wort van mir. Ich sal uch bass [sagen] willich dat miltheit sij. 850 Tusschen nodicheit ind overdäet, Miltheit is dat middelste, dat verstaet. Dar-by, wilt it milde wesen, So sult yr en uren hertze lesen Ure macht ind den menschen mede, 855 Ende wanneir [id] hait tzijt ind stade. Want de dat sijn tzü eynger stonde Gieft vüelen menschen, he deit sonde. De id ouch den-genen gieft, De is tzü doin nyet en heeft, 860 He en haet dar-aff prijs noch ere, Mer he lastert miltheit sere. Ende de ouch giefft boven macht, Hait balde sich selven bracht Van allen sijnen groessen gude 865 Tzü droven ind haven armode. He gelicht den-genen, de sijnen vyanden Willentz velt onder die hende. Dar-by, sal eyn here dogen, Dat he geve nä sijn vermogen 870 Werdige menschen ind tzü tzijde, So wirt he geprijst verre ind wijde. Lieve vrünt, versteit mich wale. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 121d. 122 875 880 885 890 895 900 905 910 915 920 925 Fol. 122a. Eyn [coninc], de dat sijn altzü-moel Mit unversennicheiden verdoet Ende tzü vele gieft sijn guet, Als hoera gebricht, sijnre unmoeten An dat guet sijnre underseissen Sijne hant sloen ind nement hon. Ende dan hassen sij en en honnen sen Ende vervlockenen, war sij komen. T[z]u lest wirt hoem aff-gewonnen Sijn rijch ind wirt verdreven. Dar-by sal eyn here geven Ende kost dom nä sijn vermogen Ende ouch nä guden name pogen. So wirt he lieff ind wert Ende man deit gerne, dat he begert. Ende dar-by so halt mäte Ende hüet, dat men nyet en häte, Want nidicheit bringt logen ynne, Die van alre quoitheit is begen, Ende logen bringt verreitnesse, Veraeden tornheit ind strijt. Sus menret sijn heirschap zu alre tzijt. Mer der coninc, de begert Guden name, he is wert, Want die woirheit begert sijn sijnne, Dar alle doegheit sijn yn. Wäirheit brengt gerechticheit Ende gerechticheit getrouweheit. Getrouweheyt miltheit bringt, Dar sich underdenicheit mit myngt. Onderdenicheit nä vruntschaff stoet. Vruntschaff bringt hulpe inde raet Ende her-bij gesterck eyn rijch. Lieve vrunt, geeft mildelich Guden luden nä uren staden. Vergeft, die uch bidden genäde. Eyrt, die werdich sijn der eren, Dat betempt allen heren. Duet man uch unrecht tzü eynen tzijde, Loest uren tornichen müet lijden, Bis dat irs ure stade vindt, Datz ouch mijn raet. Lieve vrunt, dat verstaet:+ Macht yr uren name quoet Ende werdt geheissen ongerecht, So blijft yr ure eren knecht Ende wert gelastert tzü ygelicher stat. Want en is noch guet, noch schat En die werelt so bequame, De widder mach machen guden name. Ouch betzempt wale allen heren, Dat sij wij se lude eren, Ende mit hon wandelen ind keren Ende ain hon wysheit leren. Ouch so vüegt eynen here; gelouvetz my, Wael, dat he versynnich sy Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 122b. Ende bedencke en sijnen moet 930 Dinck, die hoem tzü-komen müet. Want als he id tzü voerentz weyss, Duent sij boem menre leit. Al siet yr ouch ure vor-del wale Am eynge dinck tzü eyngen moel, 935 Dar en sift nyet tzü slap tzü, Noch dat mant tzü gerencklich due, Dat man uch nyet heist ontsent. Die schoenste cleider, die man vindt Ende die sunderligste mede, 940 Sult yr dragen tzü ygelicher stede. Want wael steit id heren, gelouvetz my, Dat sy sonderligen gecleyt sijn. Lieve vrunt, versteit mich wale, En haet tzü willich nyet ure tale 945 Tzu sprechen vele, id en sij voet. Want ytz eyrie schande groet, Dat van tzü vele sij eyn here sproechen, mer itz mere ere, Dat man begerre sijne worde 950 Dan dat manre tzu vele hoirde. Want isser tzü vele, verstaet mich dat, So is man balde sijnre reden sat. Ouch huet uch, dat ure wandelinge Niet vele en sij sonderlinge 955 Mit unwerdigen nyderen luden. Want ich wille uch wale beduden, Dat dat meiste is der sachen eyn, + Dar eyn here by wirt cleine. En dar-omb haet sicherlich 960 Van India dat conincrijch Eynen schonen sede, datz woir, Want tzü eynen tzijt, datz woir, So vergadert tzü derre stede Al dat lant ind der coninc mede. 965 Der coninc is schone gecleit Ende conenclichen bereyt, Wael gewopent nä conincs seden, Ende haet eyn schone ors beschreden. Sijne edel lude steynt hoera by, 970 En dat gemeyn volck, gelouvetz my, Steyt van verrens ind hoert Erstlichen nä des conincs wort. Dan vertzelt man alle die coeren, Wie man guet ind lijff sal verboeren. 975 Voel misdäden he vergieft, Die man ent/lant misdoen heeft. He licht tolle inde cijsen, Dar-umb dat man yn zü me mach prijsen. Groes sachen yndt man dar. 980 Eyn steyt up dar-noe, De dat meiste/geprijst is van den luden, Ende geyt irtrecken ind beduden Des conincs doegt, ind loven sere Gode, dat he van sulchen here 985 Versien haet dat lant van India. Ouch troest he dat volck dar-noe, Dat sij alwege vür alle dinck Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 122c. 990 995 1000 1005 1010 1015 1020 1025 1030 1035 1040 Gehoirsam blyven yren coninc, Ende dat yren kinderen leren. Der coninc sal sij widder eren. Vrünt, sus deit man alle jaer, Inde hie-by sain ich offenboir, Dat [in] India, gelouvetz mir, So vele volcks wonechtich sij Ende onderdenich sijn den here Ende erenen vele me, Dan man eyngen coninc duet Ende ligen hoera ouch me onder den vuet, Den heren, ind loven[en] me. Want ich sain uch vür woirheide,+ Dat schoinheit der ondersäten Sich node dwingen laeten Destrüweren sicherlich Des heren macht ind sijn rijch. Lieve vrunt, nü siet getrouwe Ende en haet geynen rouwe Omb sachen, die sijn geschiet, Want dat en solden plegen nyet Dan die krancke bloede wijff. Ouch verbiede ich uch up ur lijff, Dat ir schuwet Luxurie raet, Want sij vuele is ind quoet. Diesen raet, den ich uch lere, Den halt, so mogt yr werden here Ende besitzen werdentlich Ende mit eren ure conincrijch.’ Als dit her Jonas hait gehoirt Ende noch vele ander wort, Ende ouch ander luden vernomen, [Die] van nyeten tzü gude komen Ende van gude tzü. nyeten widder, Ontslieff he bis dach. Den he schone bären sach Stont up der vrome man Ende dede sijne cleider an. Mer west wale, van alle dien, Dat he des nachtz had gesien, So en vernam he grois noch cleyne. Mit-deme quam die jonffrouwe reyne Van der bürch, die boem vroegde, Wie eme die bürch behagede? He sade: ‘Jonffrouwe, harde wale, beide burch ind sale. Nü duet mich brijngen die wäpen mijn. Ich solde gerne henen sijn Den weich, den ich hain genomen.’ Die jonffrouwe sade: ‘Here, sij komen. Nü wopent uch en Goytz namen.’ Mit-deme die knapen vort quomen, Die den ridder ain-däden Sijne wapen mit guden staden. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 122d. 123 + 1045 1050 1055 1060 1065 1070 1075 1080 1085 1090 1095 Die jonffrouwe sade: ‘West yr, Her ridder, willich mijn name sij?’ Der ridder sach: ‘Tzworen, neyn ich. Nochtan begere ichs Uren name tzü wessen sere, Die mich gedoin hait sulche ere.’ ‘Her ridder, so sal ich uch soen Mijnen name doin verstoen. Ich ben geheissen die Aventüre. Ich geve dat suysse ind dat süre, Ende en dat beste van mijnre salen So sitzt Wijsheit, die nä hoer kan hoelen Werckt, macht tzü doegden komen, Anders wirt id hon soep benomen. Nü vart. Got sij ure geleide. Siet ir gen drüge heide? Dar geit eyn weich, dar müist ir rijden, Anders en sult yr en langen tzijden Gerachen en geyne sträte, Dar-aff uch queme baete. Nü wart en den name uns Heren.’ Der ridder nam orloff mit eren, Ende seynde sich ind vuer sijnre verde, Die sträte die he begerde, Want due he sach umb Ende sach stom die schone tomme Al ydel, dar tzü vorentz stonde Eyne burch schone ind guet, Ende wonderde hoem ind vuer sijnre sträissen. Cortligen haet he geläissen Den walt ind quam tzü velde gereden. Due reyt he vort mit blijtheiden Mennich dorp ind menge stat. Op eynen tzijt, onlange nä-dat, Quam he gereden up eynen foreest Ende sach stom, sait ons die jeeste, Eyne schone stat ind hiesche Cyvele. He sach den torn ind den Castele Mit vele luden al besessen. Dit wonderde den ridder vermessen. Ouch sach he mede due Alle die portzen beslossen tzü+ Ende nyman dar buyssen wesen. Op die eyne sijde sach he mit-desen Eyne schone jonffrouwe stoen, Drove ind hoer hende sloen. Suverlich was sij gecleit Ende cierlich, wael bereit, Als conincskinder wael betaempt. Der ridder den weich darwart nam Ende reyt der jonffrouwen by. Sij rijeff: ‘Her ridder, vlüewet van my, Off balde sult yr sijn vertzert Beide, ir, her ridder, ind ure pert. Der ridder sade: ‘We sal dat doin? Ich en sien hie ridder noch baroen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 123a. + Fol. 123b. 1100 1105 1110 1115 1120 1130 1135 1140 1145 1150 1155 De mich yet wille schaden.’ ‘Neyn here, idtz van anderen däden’, Sprach die maget, die sere weynde. Der ridder vroegde hoere, wat sij meynde? Sij sade: ‘Her ridder, wat hulpt uch? Ee icht uch half geseede nü, So sulde ich ham dat lijff verloren.’ ‘Neyn’, sade der ridder usser-koren, ‘Ich müys wessen, wat uch dert, Jonffrouwe schone, op-dat irs begert.’ ‘Joet, here’, sade dat schone wyff, ‘Mer sere untsien ich, uch dat lijff Kortligen sal gebrechen, Her ridder, ir en läist uch gesprechen Ende ir en wilt kortligen vlien.’ ‘Neyn, dat en mach nyet geschien’ Sprach de ridder. ‘Begert irt, Sait mich, wie ir sus droüve sijt Ende steit up desen putte alleyn?’ Die mager sade mit geweyne: ‘Here, sijnt irt sus sere begert, Sal ich uch sagen, wat mich dert. Here’, sade die mager, ’[west] sicherlich, Dat ich ben van desen rijch Mijns vader, des conincs, eynich kynt, Dat he vüre alle dinck myndt Ende omb mich is zü ungemach. + Want en desen pütze woent ein drach, Den vreyschlichsten de ye man gesach, Ende he müys up ygelichen dach Haven eynen mensche zu sijnen äis. Dar jhegen en is geyne bäte, Ende den muys man setten hier. Ende als uss-kümpt dat vreischlich dier, Treckt id en mit boem ind[en] putte. Ende en dede man degelichs nyet dit, So sulde id komen uss-gevlogen, Gelich he vürmoels haet geplogen, Ende verslünde allet dat he dar vindt Ende verterde alle dit lant. Due setzde mijn vader, der coninc, Ende sade, dat he wolde, Dat man lotte machen sulde, Ende up weme dat viel dat lot, Dar jhegen en were geyn gebot, He en moeste den diere gelievert sijn. Dat swoer der vader mijn By sijnre kronen ind by sijnre selen, Al were dat dat lot viel Up hoem selven off up mir. Gesteren vielt, her ridder vrij, Up mich, alst wale schijnt, Dar bleyff mijn vader aff gepijnt Ende was hoem usser-maissen leit, Dat he swoer ye den eyt. Nochtan bat man hoem mennich-folde, Dat he id layssen varen solde. He sade, des en dede he nyet. Hed Got gewolt, de alle dinck versiet, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 123c. 1160 1165 1170 1175 1180 1185 1190 1195 1200 Eynen anderen hain genomen, Dat lot en were op mich nyet komen. Mer were yman, de wolde goijn Voer hoer up den putte stäin Ende beyde dar tot der stont, Dat dat dier queme, keirde he gesont, He wolde eme mich zu wijve geven Ende al/sijn rijch nä sijn leven. Nyman en was dar so kone, De id dorst bestoin zu done. Süss stoin ich inde warde mijns ende+ Ende beide, dat mich dat dier verslinde. Nü vlüwet, her ridder, nä unsen here, Want ure doet solde mich deren sere Ende mich en mocht ir nyet doegen. Vlüwet here, id kompt uss-gevlogen.’ Due hoirde der ridder eyn groes gekrac Dar dat dier uss-brach. Die maget bitterlichen kreysch. Der ridder, de sich nyet en vermeit, Reyt tusschen den putte ind die maget, Die so enxtlich stonde vertzaget, Ende haet sijn swert getogen. Dat dier quam uss-gevlogen, En geläte ind en gebere Recht oft der duvel were. So groes vlamme schois dar uss, Dat den ridder sijne hüyt Van der hitzden krympen docht. Dat diere sijne prijde suchte En is tzü den ridder komen Ende woenden hain genomen, Gelich he die ander had gedoen. Mer der ridder tzoech saen Dat swert, dat he druich van guder snede, Ende gerachden so dar-mede Den gruwelichen untsienden voegel, So-dat he hoera den slincken vloegel Ave-sluich. Altzü-hantz Viel der vogel up dat sant Ende wolde der jonffrouwen tzü. Mer der ridder stont aff düe Ende ginck hoem tzü mit den swerde. Mit den vlogelen he sich sere werde Ende dede eyn enxtliche gebere Ende sluich den ridder mit den stertz Mengen slach up sijnen schilt, Den he vromelich vür eme hielt. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 123d. 124 + 1210 1215 1220 1225 1230 1235 1240 1245 1250 1255 1260 Ende der ridder, datz woer, Gaff hoem menge wonde dar. Nochtan sain ich uch, dat [nyet en] scheyn Dat hoem en twijnt nyet en gereyn. Mer die vlamme ind dat füre, Dat uss sijnre kelen schoes dat dier, Had den ridder sere untdäin. Die lude, die tzü den tzynnen stoen Ende sägen desen starcken strijt, De dürde eynen langen tzijt, [Ende] bäden Gode harde sere, Dat he gesterken muist den here Ende irlosen yre jonffrouwe Ende benemen des lantz rouwe. Tzornich was der drach van desen strijde Ende wolde den ridder umb sijne sijde Mit sijnen stertz gorden wale. Mer der ridder hueff dat swert van stäle Ende korde hoem sijnen stert Van den knoüpe nydder-wert. Due dreiff dat dier groes misboer, Dat mich zu sagen were swore, Ende sat sich tzer vlüchte, Wat id loüffen mochte. In/den pütte hed id gerne gewesen, Mer der ridder onderginckt hoera tzu desen, So-dat he had so vele gevals, Dat he hoem aff-sluich den hals Ende bleyff up die erde ligen doet. Die jonffrouwe, die blijtschaff groes Hadde, quam tzü den ridder gegoin Ende viel hoem tzü vuese soen. Der ridder dede sij zu hantz op-stoen. Die jonffrouwe, die mengen troen Geweynt had, danckde sere, Ende bat vruntlichen den here, Dat he en die stat mit hoer queme. Due sade der ridder sonder blame, Dat he nyet en mücht komen naer, Want he ser ylichen were. Mit-deme quam al uss-geslagen,+ Die up die müre hadden gelegen, Der coninc ind die coninginne, Die den ridder mit bliden senne Untfingen ind deden komen näer. Wie wael dat der ridder dar Was ontfäin, in mocht ich uch Nyet Wael irtzellen nü. He moist dar blyven den dach al. Nü hoirt wie id dar varen sal. Der coninc vrogde den ridder verkoren, Wanne dat he were geboren Ende warwert dat he henen vert? Der ridder antwerde ungespart: ‘Here, van Grijeken so ben ich, Dat hennen steit eyn groes stuck, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 124a. + Fol. 124b. 1265 1270 1275 1280 1285 1290 1295 1300 1305 1310 1315 Dat mit orloch is bevoen. Nü lies icht en vreden stäin Ende ben gereden, omb-dat ich solde Varen hälen, up-dat Got wolde, Evax, den coninc van Arregoen.’ Der coninc antwerde den baroen Ende sade: ‘Her ridder, blijft mit m[i]y. Dat geloff, dat ich, her ridder vrij, Geloefde den-genen, die ir tzu vochte, Dat he mijne doeter irlosen mochte, Sal ich uch geven. Dat selve kint, Dat ich van hertzen hain gemendt, Ende mijn rijche, nä mijn leven, Sal ich uch sicherlichen geven. Ende blijft int/lant ind blijft here. Dat räde ich uch, sommer mijne ere.’ | |Er Jonas, de wael verstoin Den coninc haet, antwerde soen: ‘Ditz eyn harde schone gebot. Mer ich hen eyn mäte man. Ir sult ure doeter nochtan Bestaden, dar id eirlichen sij. Want ich müys here, gelouvetz my, Varen ind keren tzen orloge, Dar mennich coninc ind hertzoge + Ligt tzü Constantinoble int stat. Tzworen, here, en were dat, Ich solde gerne mit uch sijn. Ende ouch müys ich den coninc fijn Van Aregoen mit mich brijngen. Die tzijt solde mich verlingen, Solde ich hie dar-noe warden. Mer ich sain uch en woren sachen, Wilt yr behalden üre geloff, Dat yr geloeft vür al dit hoff, Dat ir mich die maget wilt geven, Ich sal sij halden al mijn leven Ende doen uch vaste sekerijnge. Ende ist, dat ich den coninc brijnge Van Aregoen al hier, So sult yr uch mit den coninc fier beroeden here, ind ich mir, Wat dar, here, beste mit Bedoen sij.’ Der coninc sade: ‘Here, ir saet wale. Ich wille dom nä ure tale.’ Düe/sicherde he den coninc dat, Dat he widder en die stat Komen sa], up sijne trouwe, Ende nemen tzu wyve die jonffrouwe, Off vür hoem untbieden, Ommer mit guden lüden, Dat he die maget anders bestade. Want der coninc mit vorraede Niet brechen en wilt, noch gäin aff Van den gelove, dat he gaff. Nu is gedäin die sicheringe En beyden sijden sonderlinge. Due sade der coninc: ‘Weirt uch bequame, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 124c. Ich wist gerne uren name.’ 1320 ‘Gerne, here, gelouft mich das, Ich ben geheissen her Jonas Van der Forraken, got-weyt, Eyne stat die en Grijeken steit, Dar so was ich geboren.’ 1325 Due nam orloff der ridder vercoeren Ende vüer zu Arregoen wert. Ende der coninc dede tzer vart Den drach bernen up die heide, Dat nyman en derde die vüelheide.+ 1330 Ouch woren sij alle blijde tzworen, Dat sij des drachen quijt woren, Want nyman en was so guet, He en warde degelichs sijnre doet, Hed up boem gevallen dat lot. 1335 Nü hait sy wale getroist Got. 1340 1345 1350 1355 1360 1365 Nu vert der ridder sijnre sträissen Ende haet achter boem geläten Dat conincrijch van Civele, Dat he noch tzü sijnen deil Haven sal, gans hoem unse Here. So lange reyt he ind so sere, Dat he quam tzü Wasprafont. Ouch was dar tzü der stont Der coninc ind die coninginne, Ende her Jonas quam ynne In/den sael, dar sij beide woren. Ende her Jonas sonder sparen Groete den coninc ind sede: ‘Got, de hemmel ind erde beide Machde, müys uch, here, mynnen, Ende mijnre vrouwen, der coninginnen. Here, uch untbüet mit my Van Grieken die keyserenne vrij, Ende Echites, de en Ermenie Dat rijch helt ind die voegdie, Hondert dusent salute. Nü hoirt, here, wie ich uyte ben gereden ind hie komen. Ich en weys, off irs yet haet vernomen. Van Babelonien der soldoen Heeft schade vele gedoen Mijnre jonffrouwen, der keyserennen, Ende lijt en hoeren lande bynnen Mit der werelt al-zu-moel. Nü haet sij zu doen wale Hoere vrunden, jäe, also sere. Dar-umb bidt sij uch, here, Dor Got ind dor genäde, Dat ir dar koempt hoer stoen en staden, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 124d. 125 + 1375 1380 1385 1390 1395 1400 1405 1410 Want sij is sere heeft tzü doen.’ Due yrtalt eme der ridder kone Alle sachen ind alle dat, Dat geschiet was in die stat Ende die noet der jonffrouwen. Der coninc sprach: ‘By mijnre trouwen, Datz mich usser-mäissen leit. En hedt ich gewessen, got-weyt, Ich were lange komen tzü hoer.’ Mit-deme wart der coninc geware, Dat dit was her Jonas, De tzeirst sijn knape was, Ende sade: ‘Siet ir dit Jonet?’ ‘Jä ich, here, by mijnre wet.’ ‘Ende siet ir ridder?’ sade der coninc. ‘Jä ich, here, en wore dinge. Want düe ich schiede van uch henen, Unthielt mich der greve van Athenen Umb uren wille, here mijn, Ende Echites dede mich ridder sijn.’ Des had der coninc blijtschaff groes. Umb sijnen hals he hoem schoet Ende kusden ter selver stont Mennich-werff am sijnen mont. So [d]ade die coningenne. He was untfoen mit blijden senne. Wat holpt, dat ich van den spele Ende van/der feesten machde vele? Der ridder was wale ontfoen Ende yrtalt den coninc soen Alle sijne sachen tzworen, Ende wie he hed gevaren Tzü Civele voer die stat. Ouch sade he den coninc dat, Wolde he mit hoem varen dar, He solde trouwen offenboir Des conincs doeter ind nemen tzü wyve Ende ouch dat rijch zu sijnen live. ‘Id is mich geloeft also.’ Der coninc he was harde vro Ende sade, he wolde mit hoem varen+ Häestlich al sonder sparen. Due bereide der coninc sijne vart, Tzu varen tzü Grijeken wart Mit ijm rijdderen guet. 1415 Orloff nam der coninc vroet Ain sijn wijff, die coningynne, Die van hoem schiet mit droven synne, Ende vüer mit stoützer vart Mit Jonas zü Civele wart. 1420 Man haet gesaet zü mengen mole, Dat des menschen is, dat wirt hoem wale. Due he[r] Jonas, der ridder geeirt, Van Civele was gekeirt, Had so Broes vreüde untfoin Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 125a. + Fol. 125b. 1425 Der coninc, umb-dat was untgoen Sijn doeter levende ind gesont, Dat he tzer selver stont En eyne swore quole slüich, Dat he lange wile droich, 1430 Bys dat sij en bracht tzer doet. Sijne hoge lüde he untboet Ende bat hon, dat sij mit trouwen Hülpen solden yre jonffrouwen, Wie sij berichte ir conincrijch, 1435 Ende man sande ouch haestlich Omme heren Jonas en Arregoen Ende man dede eme wessen doen, ‘Dat ich bestaet ben tzer moüden Ende ich mijn geloff wille houden, 1440 Dat ich geloeft ham, groes ind cleyne. Ende [ich] bid uch al gemeyne, Dat man ummer dar-mit volvare, Op-datz begert der ridder meir. Ich hoff ouch, id sal den lande fromen, 1445 Want ommer were zu eenen ende komen Dit swoer orloch ind die pijne, Die wir jhegen die Arebyne Gehat haven langen tzijt. Ich wolde ouch, her heren, rijet yrt, 1450 Dat man gerade boden suchte, + Die man umb hoem senden mochte, Want ommers en mach ich nyet genesen.’ Den hertzoge bat he mit-desen, Van Nadoborg, dat he dar vüere. 1455 Due sade he, dat he bereit were Ende solde die boetschaff doin wale. Van blijtschaff wart tzü den moel So kranck der coninc, Dat boem sijn adem untginc, 1460 Ende starff under hon bende dar. Der rüwe inde dat misboer Dat dar was, dat was groet Umb des guden conincs doet, Ende man bestaden tzer erden 1465 Eirlich, nä coninclicher werden. Due bereide sich, nä dat ussleiden, Der hertzoge, dä ich aff sede, Ende vüer her Jonas jhegen, Den he ontmoede mit mengen degen 1470 Ende den coninc van Arregoen, Den he hait tzü wessen doen Alle sijne sachen, gelouft mich das, Des der coninc blijde was, Ende vüere zu Civele tzü. 1475 Eyn grose brulot was dar due Ende viij dage die feiste groet. Hie-en-bennen so untboet Der coninc, her Jonas, sijne ridder boüde, Die he mit hoera haven wolde. 1480 M wasser wale tzworen, Die alle vrome lude woren Ende mit hoera solden varen Tzü Grieken wert sonder sparen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 125c. Ende [he] nam orloff ain sijn wijff, 1485 Die he mende al sijn lijff, Ende vuere tzü Grieken wart Mit Evax, den coninc unverveirt, Ende reden berch inde heide. Nü lais ich varen van hon beyden, 1490 Die hüestlichen schieden henen, Ende sain uch vort van den-genen, Die tzü Constantinoble bleven. Got unse Here müyss mych geven Hertz ind sen, dat icht volmach,Fol. 125d. 1495 Ende icht ouch also gerach, Dat guet tzü horen sij. Nü sait amen alle mit my. [Boek XI] 5 10 15 20 25 30 DIe eyrste Bache up püre doegt, Want ir alle dinck vermogt, Uch ain-roepe ich tzi deser tzijt, Dat ir en mijnre hulpen sijt, Ende gondt mich, dat ich volmake Dese jeeste ind so gerach, Dat sij bequeme muis wessen Hon allen, die sij horen leesen. Want idtz sicher woirheit, Dat ich er menge arbeit Umb ham geleden vrüich ind spoide. Ouch bidde ich uch, Here, genäde Van der groser ydelheit, Die ich dar-yn hain gesette. Mer doch hain ich gesait die dinge Omb gerechte leringe, Want sijnt Pauwels sait dat, Wat geschreven is tzü eynger stat, Datz ons ummer dar-umb geschreven, Dat uns sonderlige lerunge sal geven. Ende so is ouch dit gedäin. Ouch bid ich hon allen sonder woen, Die id lesen of lesen horen, Dat sij Got loven tzü voeren Van alle den gude sicherlich, Dat he mich up ertrich Gedoen heeft ind noch doin sal, Ende ouch, dat ich boven al begerre, dat ewige leven Nä mijne doet her boven geven Ende uch allen mede tzü samen. In Goytz namen sait amen. Got unse Here müys bewaren Die coninge, die nü bene varen. 35 Ich lays sij varen ind sain uch vort Van den-genen, die [sijn] in die port Sijn tzu Constantinoble bleven. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 126 + 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 De vrede, de dar was gegeven, Was gegeven blydelich, Ende ouch quam[en] des gelich Die van büeten en die stat, Jäe, die dar-yn mynden, west dat, Ende hadden vreüde ind feyste. Op eynen dach, sait die jeeste, So hielt hoff die keyserenne. Dar quomen mit blyden senne Van büyssen der coninge eyn deil. Solde ich uch sagen al-geheil Die feisten, die dar woren gehalden, Ich weyntz ure etzlich verdrijessen solden. Noe den essen ginck int pryiel Die keyserenne ind eyn groes deil Der coninge, die van bynnen woren Ende ouch die van büyssen tzworen, Ende ouch die jonffrouwen mede, Die dar woeren in die stede. Weirlich, ich sain uch dat, Dat eyne die liefflichste stat Was, die man mocht vesieren. Dar wiessen blümen mengertieren, Die drogen menge vrucht, Süysse ind cüle was dar die lucht, So-dat dar en Conste mit pijnen Die sonne dor [konste] geschinen. Ouch sprongen fonteynen ein deil, Die sere tzierden dat prijeil, Die clare woren gelich Cristalle. Op die boüme songen ouch wale Nachtegalen ind kalanderen Ende lewerken mit den anderen. Die cleyne vogel ind die groet Songen dar wael menge noet. Ich en mocht uch dat hondertste deil Die lieflicheit van den prijeil Niet irtzellen, al hed ich die stade, Wat pijnen ich dar-tzü dede. In dit prijeil, dat ich uch nome,+ Dar menge rose ind menge blome En stonde, woren gesetten Die jonffrouwen en die coningen vermetten, Umb tzu kurten yren tzijt. Dar was vreude ind jolijt, Want ygelich coninc was gesetten By der-genre, die hoem vergetten Dede sijn rüwe ind sijn sere. Dar wart gesucht menge kere, Omb tzü ondervinden die herten, Doe sij omb leden smertzen. Voel hoesther tzalen was dar, Die mich were vele tzü swoer De vertellen sonderlingen. Dar was spel ind dach-kürtinge. Die keyserenne was tzü räde Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 126a. + Fol. 126b. Gessessen onder eyn stat 95 Van eynen schonen olyvier. By hoere säissen die ridder fier, Her Heinrich ind her Echites. Ouch sat dar, gelouft mich des, Van Salenten der coninc vry. 100 Ende ouch so sat dar-by Der alde greve van Athenen. Die ander sayssen verre henen, Her ind dar en den bongart. Ende Magrieten quam tzer vart 105 Usser den sael sicherlich Mit den coninc van Vranckerich. Ende due sij en den bongart quam Indt her Demophon vernam, Stonde he up jhegen hoere 110 Ende jhegen die coninc meir. By hoem so sat Ysione, Die kusche maget in[d] die schone, Ende is ouch mede up-gestäin, Nü is sitzen by hoem gegoin. 115 Als dat die ander schouwen, Die dar säissen by der jonffrouwen, Stonden sij up ind gingen mede Sitzen tzü der-selver stede. + Igelich nam die jonffrouwe mit der hant, 120 Die dar was sijns hertzen bant, Ende bleven sitzen dar tzü samen, Die dar woren ind die dar quomen. Dar was mengerhande tale. Due sade Yseoen, die schone smale, 125 ‘Wat spels moge wir nü ain-goin?’ Magriete sade: ‘Ich doin id uch verstoin. Hie is mennich de sere mindt, Ende hoera is widder onbekent, Off he yet gemendt sij. 130 Eyn spel wille ich ons machen, dar-by Ygelich sal kennen des anderen hertz, Dar-umb dat groes smertz Muys [he] Cortligen gewennen Ende altoes misval van mijnnen. 135 Ende coninc sal heyschen dat/spel, Dar ygelich sal berichten wel, Des hoera der coninc vragen sal. Nü legt yr ure hende all Die eyne up die ander, ind telle wir. 140 Up weme tzien vallen, ich wille, dat by sij Over onss here, ind coninc sal sijn. Ende wir sullen boem alle dinck Berichten, des he unss vrogen sal.’ Dit so loeffden sij all. 145 Dit was dat eirste conincspel, Dat ye gespelt was, weis ich wel. Due lachten sij yre hende dar. Mer dat wyst wael vürwoir, Dat coninc bi den gerechten tale 150 Magriete wart, die schone smale, Die sich schampde harde sere. Mer Demophon, der here, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 126c. 155 160 165 170 175 180 185 190 195 Sade, dat hoere zu recht behoirt, Want sij id eyrst bracht vort. Due sacht sij: ‘En den name onss Heren, Sendt in ummers wilt, it heren.’ Magriete, die wale-gedoen, Sprach alsus Demophon ain: ‘Here’, sait sij, ‘Coempt tzü hove.’ ‘Vrouwe, ich tienre tzü [uren] love.’+ ‘Saet, wat wercks kont ir wirken?’ ’[Vrouwe,] ich kan mijn vrundenne mirken, Umb tzü wessen off sij mich mijndt. Nochtan ist mich noch unbekijnt.’ ‘Tzworen, here, id is vernoy. Nu here, bericht mich dat: Ir haet gewandelt in dese stat Ende en desen bongart reyne, Dar-yn springt menge fonteyne, Süse van smach, doer van gronde. Is eynge der fonteynen claer, Der yr ye quoempt so noe, Dat uren monde yet hed geneket Der fonteynen, die so wael smacht?’ Her Demophon, de dit hait verstoen, Was mit pensen bevoen, Want he en wijst antwerden wie. Tzu lesten sade he dar-tzü: ‘Tzworen, vrouwe, versteit my. Hir is eyn fonteyneo by, Schone ind claer, van süssen smache, Dar ich voere egein sach En koese, die ich mach gesagen, En-deme ich mijnen ment lecht Am hoeren born ind die gereinen. Nochtan hain ich vele pijnen Gedäin dar-umb ind seir besweirt, Mer he steit so vast gemürt, Dat ichs nyet en kan gewennen. Der gront is so vast van bynnen, Dat ich en noch mit yser, noch mit stäle Niet en kan gewennen wale. He is mich tzu dieff dat derde/deil. Nochtan hain ich gedreit eyn seil Uyss mijnen oügen mit bitteren tranen. Nochtan en kan ich nyet gewenen, Datz ichs nummer verkrijge, Wat ich diene, off wat [ich] nyge.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 126d. 127 + ‘Tzworen here, datz uch swoir.’ 200 Tzu hove dede sij komen dar Van Salenten Ysione, Die man küme mocht verschonen. Die coningenne sade: ‘Jonffrouwe, Nü bericht mich up ure trouwe. 205 Ir haet hie tzü mengen tzijde Gesien betalie ind strijde. Haet it eynich swert vernomen, Dat tzü uren hertz is komen Off mit stech off mit slage? 210 Nu bericht mich, des ich uch vroege.’ ‘Weirlich, vrouwe, west wale, ich sal Uch die woirheit sagen all. Ir west wale, vrouwe mijn, Dat vreischlich[er] die stech sijn 215 Van den swerden dan die slage, Man vernempt alle dage. Die siege, vrouwe, hain ich untfoin, Die mich ent/hertz sijn gegoen, Ende dar-yn gemacht eyne schüre, 220 Mer nochtan en geit id nyet düre. Can ich mich vur den steche gewachten, Voele tzü men sal ichs achten.’ Die coningenne sade: ‘Sommer mijn trouwe, Ir haet mich wale bericht, jonffrouwe.’ 225 Düe sade vort die maget amijs: ‘Van Prassia her coninc Prassijs, Ir haet gewandelt en desen vrede, Ende ouch mit den anderen vrede mede En dese stat ind ouch alhier. 230 Nü bericht mich, her coninc fier. Sier, en desen bongart, got-weit, Mennich schone boüm gewassen steit, Die somer ind winter stoen groen. Altoes sijn sij en sasoyn. 235 Sij en welwem, noch sij en drügen Saet, soegt yr mit uren oügen Hier engen, dar uch mede Iet verloest is dese stede?’Fol. 127b. ‘Tzworen, ver coningenne, jaet. 240 Eyn pijmboüm hie bennen stoet, De süte gerechte genant sij. Eyn pijmboüm so is hy, De mich dünckt so over-hoge, Wat ich pyne, off wat ich pope, 245 Off wat vernoy ich doge. Nochtan hain ich er nü en echt Starke leideren ain-gericht, Die hoge van gelouve sijn. Nochtan, lieve vrouwe mijn, 250 So is sij ommer tzü kürt bleven. Vrouwe, ouch hain ich geweven Corden, die uss den herten komen, Die van diepen suchten sijn genomen, Omb-dat ich [en] nydder wone hoelen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 127a. 255 Mer al mijn clagen ind mijn talen Is omb nyet, dunct mich tzü voren. Den hoep hain ich wail-nä al verloren.’ ‘Neyn here’, sade die coningynne, ‘Hoepe bryngt al doegt ynne.’ 260 Die coningenne vroegde nä-dat Der jonffrouwen, die by hoem sat, Dat was Palladia van Macidoen, Eyne maget usser-mäissen schone. ‘Jonffrouwe’, sade sij, ‘bericht my. 265 Hie haet mennich ridder vry Gestreden en desen lande Mit wopenen mengerhande. Sait, sogt ir eynge so gemacht, Die yet uren herten is geneickt?’ 270 ‘Tzworen, vrouwe, jae ich, eynen. Eyn starck geleye ist, die ich meyne, Die gerecht steit/up dat hertz mijn. Mocht ich/er ong[e]wont aff sijn Ende ungequetzt, wie sij mich dreuwet, 275 So bleve ich noch ongeveigt, So sulde ichs mich sere beloven Ende soltz noch blijven al en boven, Fol. 127c. Mer sij is cleine ind lanck. Ich vorte, dat sij äin mijnen danck 280 Noch dieff en mijn hertz sal baden, Dat nye egeyn wapen en däden.’ ‘Jonffrouwe, ir haet mich wael bericht.’ Vort vrogde die coningenne echt Van Gange coninc Colosus. 285 Eyrstwerff vrogde sij hoera alsus: ‘Her coninc, nü duet mich verstoin. Gerne so hait yr gedäin ind gegäin Ende gekeirt en onse stat. Nü bericht mich, ich heische uch dat. 290 Ir haet gesien mijnre vrouwen crone, Die dure is ind harde schone Ende besat mit mengen düren stein. Dar sij en hait mengen eyne Dyamante ind onichine, 295 Gamaüwe ind sardine, Onich ende achaten, Saphire, miraude ind garnaten Ende mengen anderen duren steyn. Nü bericht mich, off dar-en in is egeyn, 300 Dar yr die Crone umb mindt tzü me Ende hie en dese stat koempt tzü ee?’ Der coninc antwerde häestlich: ‘Tzworen, in die krone rijch, Vrouwe, steit eyn dyamant. 305 Ich hain dar-tzu gesat mijn hant, Wie dat ich en geschoren mochte. Mer wat ich dede off wat ich süchte, Dat en mocht mich geschien twint. Nochtan hain ich mich waele versint, 310 Dat man duet wael, vrouwe guede, Scheiden mit warmen bocks-blude Den dyamant, wie vast he sij. Nü neme ich voel noere my Ende sal uch sagen, vrouwe, wie. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 315 Mins hertzen bluet doin ich dar-tzü, Gewarmpt mit mijnen heissen tränen. Nochtan kan ich nyet gewenen, Dat ichs mit alle der pijnen mijn Gekrijgen sal eyn luttelkijn. 320 Dat müyt mich drove hertze geven.’Fol. 127d. ‘Got/unse Here besser ure leven Ende müyt besseren noch ure leven, Dat is wale mijn begeren.’ Vort sprach die coningenne ain: 325 ‘Bericht mich, vrouwe Elyäne. Däe en orloch lijt eyn here, So haint sij tzü honnen werre Mengerhande wäpen bracht. Soe saet mich, off irs siet bedacht, 330 Haet yr hie eynge wopen gesien, Dar ir uch aff doert ontsien?’ ‘Jä ich, vrouwe, van eynre gysarme, Dar man mit sleit mit beiden armen. Die stege sijn starck ind swoer. 335 Mer wist wale vürwoir, En hedt gedoin der schilt, Den ich aller vür mich hielt, Ende den mich mijn meister gaff, Nochtan is he vele-nä aff, 340 Ende sade, duet willich dat yr duet, Ende besiet off dat ende is guet. Der schilt bait up desen dach Gehat so sworen slach, Dat ich en en konst so gehalden, 345 He en müyst in die hant mich valden. Ende der slach schampde, got-weit, So-dat he mich in/dat hertz sneit. Were he vorder yet gegäin, Ich vorte, mijn leven were gedäin. 350 Noch vorte ich, als ich vorten mach, Hain ich noch alsulgen slach, Dar mich Got aff müys bevreden, So sal sijn mijn leven leden.’ Die coningenne sade: ‘Jonffrouw guede, 355 Ich rade, dat it blyft en ure Nude.’ Due vroegde vort die wael-gedoin Maurus, den coninc van Moriane, De van hüde was also say, Nochtan was he in dat hertze stray. 360 ‘Bericht mich, here her coninc fier. Wir sitzen hie en dit virgier, Dar-yn steynt mengerhande biomen. Sait mich, is er eynge komen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 128 + So nä, dat ir sij haet geblückt?’ 365 ‘Gepluckt, vrouwe? Hedt also geluckt, Dat ich mocht mit/alle mijnre pijnen Mijnen mont den bladeren gerijmen Van den knoupe van der roesen, Die ich van hertzen ham irkoesen, 370 Ich were der blijtste man de leeft. Mer natüre, die mich heeft Gemacht van alsulger gedänen, Duet mich anders-sijns wonen Ende wanne-hoffen, dat ich moge 375 Niet gekrijgen, dar ich noe poege.’ Magriete sade: ‘Wie slet ir yrveirt! Haet hoffen. Hoffen is goiütz wert. Nü bericht, Nihandere, Gelich gedäin hain die andere. 380 Wart ye wopen up uch getogen, Die uch tzen hertzen quam gevlogen?’ ‘Weirlich, vrouwe, versteit mir. Mich haet gewest decke by Eyn strale, gelich id were geweist eyn knyff. 385 Mer nye en quam sij mich int/lijff, Want allet dat sij mich neket, Was mit den plompen dat he gerachde. Al schois he int/hertz eyn deil, Nochtan bleyff die hüet geheil. 390 Ich en sain nyet, were dat scharp komen, Id en bed mich den sen genomen Off dat lijff, dat ich noch untsien. Want men bait gesacht ye ind ye: Dat die krüich so lange geyt 395 Tzen wasser, dat man sij en-tzwey sleyt. Ende dar-by, solde man decke schieten, Ich vorte, dat ichs sulde misnietten.’ Magriete sade: ‘Hüet uch van snede, Want dar guet hude is, dar is guet vrede.’ 400 Der coninc van Vranckerich, datz woir, Sat by Celedonen doe, Van Dalmacia des conincs kint, Die he van alle sijnen hertzen mijndt. Die coningenne, sij began 405 Den coninc sus zu sprechen ain: ‘Here her coninc, nü bericht my, Willich uch dunckt dat starker sij,+ Natüre off lerinck off menne?’ ‘Tzworen, vrouwe, ver coningenne, 410 Diese questie is mich zu swoer. Mer ich sal uch offenboer Berichten nä mijnen senne. Dat man hait/van natüren yn, Dar is man tzü harde gereit, 415 Want art is eyn vast cleit. Ende dar-by, dat eyn mensche hevet Van arde, wijst, dat he begeft Harde node, mach he is untgoen. Doch dat man node düet, wirt gedäin Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 128a. + Fol. 128b. 420 Decke. Ind ouch, vrouwe, lerunge, Dat sijn gewoenliche dinck, Ende dar-tzä is eyn mensche gereit Ende abel zu, got-weyt, En wat lande dat he woent. 425 Mer itz gesacht up menge ure: Dat voer leringe geit nature, Ende dar-by balde ich offenbäir, Dat der mennich sait, datz woir. Mer west, dar-nä en mijnen synne 430 Vele starcker is die mynne. Want sij verwindt beide dese dinck, Näture ind oüch leringe. Ende sal uch sagen, vrouwe, war-by. Nü siet, dat van natüren sij 435 Eyn mensche vrech ind girich mede. Mynne bricht boem sijne sede Ende macht en milde, war he keirt. Wie diepe eyn mensche is geleirt, He wirt wale bevoen mit mynnen. 440 Ende so sij me lerunge kynnen, So sij eir blyven gevoen. Ende dar-by, nä mijnen verstäin, So is krechtiger die menne.’ ‘Tzworen’, sade die coningenne, 445 ‘Ir haet mich bericht schone. Nü bericht mich, jonffrouwe Celidone. Vier winde weden, weys man wel, Etzlige suysse, etzl[i]che fell, + Datz süden, west, oist ind nort. 450 Ne bericht mich up die wort: Esser eynich, den yr tzü voeren Vor die ander hait verkoren Ende dar uch dat hertz me up-staet?’ ‘En-trouwen, ver/coningenne, jaet. 455 Der over-suysse went van west Dunckt mich wesen der alre best. Want van danne sijn mich komen So vele rosen ind blomen, Die mich ent hertz woren gelesen, 460 Dat ychs hon müys tzü vrunder wesen. Want tzü ygelicher blümen ind zu ygelichen stonde Doent mich komen uss hertzen grunde Ende van als dieff als sij komen, Werden sij widder als dieff genomen.’ 465 Nü vrogt vort die coningenne Den keysser, [de] mit blijden senne Sat by jonffrouwe Salaminen Van Tracie, die boem mit pijnen Ende en gepense leven dede 470 Ende ouch en vele vrouden mede. ‘Here’, sade sij, ‘bericht mich des, Willich vermogenre is, So coninc, so wijn, so vrouwe?’ Der [keysser] sade: ‘By mijnre trouwen, 475 Nä mijne macht so sal ich uch Hie-up, vrouwe, berichten nü. Eyn coninc is en sijn rijch Recht, vrouwe, als de gelicht Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 128c. Als der vreischliche regen, 480 De van den hemmel kompt geslagen. Want he deck voer boem sindt Storme, donre, blixem ind went. Groete vloede dar-aff komen. Mengen haet ouch dat lijff genomen 485 Beide tzü lande ind tzü see. Alsus is der coninc, noch men noch me, Der coninc en sijn rijch. He is untsien grüwelich. Doch jhegen die pijne, die he hün duet, 490 üSo beschüdt he hon doch hon guet, Sijnen underseissen ind sijnen luden, Ende en leit hon nyet misbieden. Gelich dat en den regen lijt+ Vernoy, als ich ham gesait, 495 So lijt dar so vele guetz ynne, Dat en die lude untsien tzü men Ende loven Gode, dat he en hon gieft. Want als he en ouch unthalden heeft, Bidden sij dan mit oytmude, 500 Dat en hon geve Got der guede. Suss, ist gebrech eynen coninc, So bidden die lude vür alle dinck Omb eynen guden ind cortlingen. Ende hie-by dunkt/mich, en wore dijngen, 505 Al ist dat he mogende sij Ende untsien is her-by, Van den sijnen sere begert, Want dar man omb bidt, bait man wert. Vort ist starck vür al dinc 510 Der wijn, want he den coninc Verwindt ind dar nydder leegt, Ende ygelichen, de en tzu sere pliegt Tzü nemen [ende] tzü overmäten. Mer vrouwe, ich wille uch wessen läeten, 515 Dat die vrouwen, ongelogen, Sijn alre-meist vermogen. Want coningen van groeter macht, Rijke van gude ind van geslechte, Dwingen sij, gelouft mich dat. 520 Ich hoirde eyns leesen tzü eynre stat, Dat geschreven stonde also: experte credo magistroe. Datz, dat he gelouve heeft Ain den meister, de geproeft heeft. 525 Die den wijn wennen mede, Dwingen die vrouwen tzü ygelicher stede. Want die-gene, die en wennen, Düent die vrouwen so untsennen, Dat sij en läissen ungewonnen, 530 Der wijn en sal sij gedwingen konnen Mit alle sijnre kracht, he en blyve verloren, Ich geeft den vrouwen al/zü voeren.’ Vort sade die coningenne fijn: ‘berijcht mich, jonffrouwe Salamijne. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 128d. 129 + 540 545 550 555 560 565 570 575 580 585 590 Lange wile ham ich bekindt, Dat yr van hertzen hait gemendt. Nü sait mich, we uch dat meist toegt Dat ure hertz an vloech? Off vr kondt, berichdes my.’ ‘Tworen ind Got, vrouwe, dat sij. Die hoegheit van den grosen here, De sich veroitmüdicht so sere Ende nederde, de was so rijch, Dat he küme schein mijn gelich. Die trenen ind die suchtingen Van so mechtigen coninc, Dat schoene geloff, dat groese beheyt, Dar he alwege is tzü bereft, Hait mich geschossen mit Venus sträille, Dat ich ben sijn alzu-moel, Ende hoem is mijn hertze bleven. Sus leve ich ind doin widder leven.’ ‘Tzworen, jonffrouwe’, sade die maget, ‘Dit is dat ich uch hain gevroget, Hait ir mich nü wale wessen doin. Nü bericht mich, coninc Ryoen, Off yr konnet, ind sait mir, Willich die meiste genüichde sij, Die [den] mynsche en eyngen sennen Op ertrich mach gewennen?’ ‘Vrouwe, der genüichden is vele. Al ist dat irs vroegt en spele, Mer ein dinck wille ich uch doin verstäin, Die mich dunckt bäven die ander goen. Datz, dat des morgens in/den dage, Als man ewenich gesege, Hedt eyn schone bed gemacht Ende dar-up lege al moder-nacht, En eyne kamer, die roche wale. Die kamer sulde ouch alzü-moel Mit gronen biessem gestreuwet sijn. Ouch sulde dar en eyn pelskijn Ende en eyn hemde al barvoet Die-gene [sijn],dar hoem die mijnne aff duet Decke verdrijet ind toeren. Ende dar he int hertz aff verkoren Lange heeft ind begert,+ En die he vür alle creatüren wert, Solde vür hoem stoin ind haven mit Hoeren eynen vüet up die erde geset En den anderen noch beneden, Dar sij sulde mit/up-treden. Ende solde mit eynre hant dar-nä Die decken up-luchten dar, Als gerade onder zu goen Ende der-gen solde lijgen en wone, Dat sij geräde komen sal, Want sij dar-tzü bereyt steit al. Nochtan so en wille ich nyet, Dat [sij] näre kome yet Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 129a. + Fol. 129b. 595 600 605 610 615 620 625 630 635 640 645 Dan sij dar steyt ind he is warde. So lijt he en den blijtsten gedacht Ende ouch en dat schoenste leven, Die yman en ertrich mach gegeven.’ Due saden alle die heren dar: Sicherlich, dat were woer. Due vrogede vort die coningenne Elyonette, dä sijne mijnne In lach, van Amazonia, Want id hoere behoirt dar-noe. ‘Nü sait mich vrouwe, dor ure ere, Dis bongart is schone sere. Hie sprinckt mennich schone krüyt. Sait, geit hie eynich tzer erden uyt, Dat yr vür alle die ander begert?’ ‘Tzworen, ver coningenne wert, Eyn balsom kompt hie tzer erden, De mich donckt van so groeser werden. Mochte ichs haven in mijnen hande Ende mit mich voeren tzu lande En behalden al mijn leven En dat sij nyet en worde verdreven, Dar en koere ich nyet voere sicherlich Alle dat guet van ertrich. Nochtan wille ich dat/yrt weet, Hain ich sij geplant ind geset Diepe en mijns hertzen gront. Mochte ich noch dan zu eynger stont Gekrigen dar-aff dat woirtzeigen, Id müist anders geplant sijn, + Dat en mijn lant Amazonia Ich solden hoem decke volgen nä Ende sult tzü mijnen staden lesen, Dat id en mijn hertz moest ommer wesen.’ Pasca, die vrouwe van Pyra, Wasser due gesessen nä, Ende van Beheym der coninc, De sij mynde vür alle dinck. Die maget sade: ‘Vrouwe, duet mich wetten. Vremde man, de verre is gesetten, Mach he werden nägebure, Jä he vrunt, dat wirt harde sure Werden sulde, de altzü-moel Uss wolde werpen sijnen poel, Ende al verdriven dat dar woent?’ ‘Vrouwe, dit is schoene verschoent. Wael so hore ich ure gebiet, Al en ist, ich en wene, nyet. Ich verstoin ure wincken wel. Dat sain ich uch al sonder spel, Over woir ind ungelogen: Ich hain so vast ain mich getzoegen Van vremden lande eynen here, Dat ich en en mach nummerme, Noch en wille, van mich verdrijven. Ich wille allet sijn nägebür blyven. Jä, so nä, dat tzü alre stont Sijne wonunge in mijns hertzen groent So vast geplant sij ind geveste, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol 129c. 650 Dat mich omb boem dunckt pensen dat best.’ Due sade die coningenne: ‘Vrouwe, Tzworen, ir dunckt mich wesen getrouwe En des steit yr en mijnen love. Nü her coninc, koempt zu hove.’ 655 ‘Synt ich hain vernomen Ure gebot, so ben ich er komen.’ ‘Saet, wat wercke kondt ir wirken?’ ‘Ich kan horen ind mirken Sülgen tzijt wille, sulchen tzijt unwille. 660 Ind wat ich hoere, ich swige al stille.’ ‘Tzworen, here, datz wail gedoin. Nü sait mich, wat yr haet verstoin Hie en mirckt, willich dat u Alre-best behaget nü?’ 665 ‘Dat sain ich, vrouwe, wat solde ich el? Jonffrouwe Salemijne behagt mich wel, Ende bat van Amazonia+ [Ende] Elyonette [ende] dar-noe best die vrouwe, wilt irt wetten, 670 Die mich is alre-neyst gesetten. Hoere berichten ind hoer antwerde Helt mich blijde ind gieft mich vrede.’ Hie-nä nam die coningenne Eyn rijs mit blijden senne 675 Ende sade: ‘Her Demophon, soen Nu nempt, here. Ir moest untfoen Mijn rijch, dat ich uch geve hier.’ ‘Neyn vrouwe’, sade der coninc fier, ‘En onsen lande so is eyn seede, 680 Vrouwe, den sult yr halden mede. Ein coninc, de wilt sijn van love, Als he ontboeden bait zu hove Sijne hoge lude ind sijne baroen Umb ere ind feyst tzü doen, 685 So en wilt he nyet, dat sij ydelre hande Widder-keren tzü yren lande, Mer gieft hon gichten inde beden, Alst wael betaempt eirlicheiden. So sult ir ouch doin ygelichen here 690 Ende ygelicher vrouwen guet ind ere.’ ‘Dat ich ygelichen geven solde Dinck, die he mich bidden wolde? Mich were sullich dinck ungereit.’ ‘Neyn vrouwe’, sprach he, ‘got-weyt, 695 De bidt, dat nyet tzü geven en is, Untsaet sich selve, des sijt gewijs. Mer ygelich sal vrogen, ind ir sult hoem Wael berichten nä uren sen, Gelich wir uch hain gedäin.’ 700 Die jonffrouwe sade soen: ‘Here, dit wille ich gerne wogen.’ ‘Vrouwe, so wille ich dan vroegen’, Sade Demophon mit blijden senne. ‘So bidde ich uch dan, ver coningenne, 705 Dat ir nü duet verstoen mir, Wat dinge dat mynne sij.’ ‘Tzworen, here’, sade die maget, ‘Itz tzu swoer, dat ir mich vrogt. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 129d. Ich ben onder die vüete gevallen 710 Al/zü sere onder uch allen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 130 + 715 720 725 730 735 740 745 750 755 760 765 Want/ich hie tzü domp tzü ben.’ ‘Neyn jonffrouwe, nä uren sen Begerre icht nü’, sade der coninc. ‘Want id en is geyne onmogeliche dinck, Vrouwe, dar ich umb bid nü.’ ‘Here’, sade sij, ‘so sal ich uch, Nä mijnen verstoen, alzu-hantz Berichten. Menne dunckt mich eyn bant, De tzwey hertzen tzü-gader bindt, Die sij van-eyn verscheiden vindt, Reyne ind süver van manieren, Wetenden ind guder-tieren, Eyn wille ind eyn begeren En den alle solden derren. Ende wille uch sagen wie. Ir siet mijn ind ich ben ure, Niet en mach verscheiden sijn, Dar disse bant is vray inde fijn. Ditz mynne ind nyet el, Nä mijnen sen, dat donckt mich wel.’ Esyone, die wael-gedäin, Sprach [alsus] der maget ain: ‘Vrouwe, hir-nä so bid ich uch säin, Dat ir mich wilt dom verstoin, War-aff dis bant gemacht sij, Ende we en machde, dat saet my, Ende woe-mit he is gemacht?’ Due sade die maget wael-geracht: ‘Nä mijne macht, sal icht uch vort-brijngen. Dese bant is van drij strijngen, Edelre dan van eynen kock Off van eyngen sijdenen locke. Der eyn heist oitmodicheit, Die hovert onder die vuete leet. Hoescheit [heist] die ander stre[n]e, Roem ind dorperheit brijngt die-gene. Dat derde is eyn milde müyt, De quode tzüngen swigen duet. Diese drij, die ich ham geseet, Dreyt tzü-gader ledicheit. Die ougen sijn die sachen, Die sie regeren ind vast machen. Want versteit mich wael hier, Dat die oügen sijn portier+ Der hertzen, ind dom vür hon komen, Dat sij büyssen haint vernomen Ende binden den bant gereit. Ditz dat beste, dat ich er aff weyst.’ Prasijs, der coninc, de her-nä sat, Sade: ‘Vrouwe, berijcht mich dat. Ir saet, dat eyn bant is mynne, De bindt tzwey verscheiden dinck. Ende dat mach wale woer sijn. Ist bant, ver coningenne fijn, So müyst tzwey dinge tzü-gader bynden. Nü sain ich, vrouwe, dar wir vinden Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 130a. + Fol. 130b. 770 775 780 785 790 795 800 805 810 815 820 825 Decke, dat gemendt bait der eyn, Dat nyet den anderen en gereyn, Als man vindt en mennich lant, Ende dan en is mynne egeyn bant.’ Die coningenne antwerde dar-noe: ‘En[de]-trouwen, here, ure questie is swore. Ich machde den putte, dar ich viel ynne. Nochtan dunckt mich eyn bant mynne, Here, ind sal uch sage wye. Id kome, here, also, dat gij Wilt bynden tzü-gader tzwey dingen. Ir leegt dat eirste sonderlingen Den bant up die erde, datz ure begen, Ende eyn dinck eyrst dar-ynne Ende dat ander dar boven met. Here, ich wille, yr wale west, Dat onden lijt in den bant, Here, ditz uch wale bekant, Dat dat gebonden blyven moet. Mer dat man boven bennen duet, Dat en haet des bantz nyet eyn twijnt. Nochtan wille ich wale, dat ir kindt, Dat dar-umb der bant nyet en hait verloren Sijnen name van tzü voeren. Want he hait doch gebonden, Dat he dar-ynne hait vonden Ende blijft ligen mit dien, Dat dar yman tzü sal tzien. Der hoepe deyt yn sonder begeven Altoes in/den bant leven.’ Die coningenne vrogde hir-nä Van Macedonia Palladia: + ‘Vrouwe, nü duet mich verstäin. Diese bant mach he vergoen Ende werden al begeven, [Alwege inden bant leven] [Die coningenne vroegde her-nä] Ende war-mit dat he wirt verdreven?’ ‘Jonffrouwe, versteit al sonder spel, Dat leckerie van mennen bricht wel Den bant inde die menne beide, Ende [ouch] vrouwen ongestedicheide Due decke scheiden dä dit is by. Ouch, jonffrouwe, so vroegt ir, Offt alzu-moel blijft verdreven. Jäet, sij en willens begeven Ende widderkeren, so sal goen Der eyn den anderen gerne untfoen. Want men sait, got-weyt, Dat eyn nuwe pot untfeyt Dat he den-selven smach unthalden Gerne müyt en sijnen alden.’ Vort so sass der coninc Colosus, Ende vroegde der coningennen sus: ‘Lieve vrouwe, bericht mir. Sijnt dat menne sus edel sij, Wie en byndt sij nyet also wale Beide tzü samen tzü eynen moel, Als sij den Eynen pijnen duet?’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 130c. 830 835 840 845 850 855 860 865 870 875 880 ‘Here, des ben ich unberoeden. Ich ben en gevat, doch müys ich waden Over, so ich dat beste kan, Op-dat mirs Got unse Here gan. Here, ich hain vernomen ain den-genen, De meister was tzü Athenen, De mich dede dat verstäin, Dat en/den firmamenten stoen Hie-boven vij planeten, Die ich uch wille doin wetten. Saturnus quoet ind fel gemüyt Ende Jubiter hoesche ind guet, Mars voer-loupende ind wrede, Die Sonne schone ind heet, Marcurius simpel ind wijs+ Ende Venus hait van der mennen prijs, Der Mäin dapper ind snel. Suss heissen sij, dat weys ich wel. Die meister sagen, dat en geschiet Hie-up ertrichen nyet, Nü hoirt wat ich uch sagen sall, Id kompt van desen planeten al. Als ein kint wirt geboren Under eynen planete verkoren, Alle die natüre des planeten Haet dat kint, sult ir wetten. Mer is dar eynich ander by Der quoder planeten, gelouft des my, So deit he mede dat sijn. Di[e]t deyt mengen hoesche pijne. Ende hie-omb haet menge sträle Ver Venus, dat weis ich wale. Nü mirckt, ich sal uch sagen, wie Id sijn komen so dar-tzü Dat geboren wirt ein kijnt, Als Venus tzü regieren begent. Dat kint müys sijn lieff-getal Ende gemendt over all Ende ouch müys mennen van naturen, Want id is en hoem geboren. Es en hoere off en sijne macht Saturnus, id benempt hoere kracht Eyn Broes deil, versteit mich wel, Ende macht dat kint dorper ind fel. Al moest umb Venus menne ontfoen, Sijn dorper hertz duet boem untfoen, Dat deit die quode Saturnus. Ende her-umb haet ver Venus Ein strale datz al loet, Ungeschaffen ind groet. Als sij schüet, so giet sij eynen schot, Mer he en haet geyne not, Het sprinckt aff, id blijft verloren. Als ouch eyn kint wirt geboren Ende Jubiter mit Venüse Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 130d. 131 + 885 890 895 900 905 910 915 920 925 930 935 Sijn tzu-gader en eynen huse, Ende Mars ind Satürnus beide Verre sijn uss yren geleide, Ende mit den Maen tzü yren räde, Want sij is al/ze ungestade, So haet Venus mit gewoüde, Noch tzü heys noch zu kaude, Gemacht eyn temporüre, Die awege is van gedure. Ende dar macht sij eyne strale ave. Ende datz die sunderlichste gove, Die ye vrouwe Venus gaff. Want die en mach nyet scheiden aff, Id en were dat en sijne lidinge [were] Jubiter van hoere ginge, Ende dat kint were geboren, So were balde die pijne verloren. Es ouch en hoere geselschaff Mars, So en is sij nyet wael mechtich hoers, Want he is wrede ind ungeracht. Ende hie-bij haet sijne macht Eyn stroel roet kofferijn, Dat in dat eirste deit groes gepijn, [Ende her-umb bait menge stroel] Mer id verstent ind tzü-geit, Dat deit sijne grose wreitheit, Die boem haet Mars gegeven. Is ouch mit Venuse verheven Die Sonne, ind Hoem ind geyn quoet Ende benempt hoere wael-däet, So blijft dat kint en eren groet, Want koere sträle is gulden roet, Dat berosten nyet en mach. De myndt bis en synen ende-dach Hoeschlich ind sonder loes, Lever in die mynne altoes. Ende [is] ouch Marcürius met hoere Sonder eyne quode schare, So is die strale silveren wijt.+ Mer wyschlichen begaet man dit, Na geleirden luden sede Leven sij en gestedicheide. Es ouch der Mäin hie-by, So sain ich, dat yre stroele sij Al gemach van fijnen steynen, Dar-bij al wirt geschossen zü eynen, Ende eynen deit zen eirsten we, Itz gesmolten als der snee, Wanne dat eynee hytzde untfeit Want itz dapper ind tzü-geyt. Ende en is ouch Venüse nyet verheven, Mer al-tzü-moei achter bleven, So is yre menne eyn harde dinck. Ende her-by, her coninc, Wirt decke der eyn van mennen gepijnt, Dat den anderen nyet en gerijnt.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 131a. + Fol. 131b. 940 945 950 955 965 970 975 980 985 990 995 Nu sprach die Juliane Vort der coningennen ain. ‘Vrouwe, nü hait ir unss dom verstoin, War-by die lude men[n]e nyet en untfoin. Nü so duet mich vort bekennen, Wie sij eynen vor den anderen mynnen?’ Die mager sade: ‘Wist vür-woir, Jonffrouwe, dat dit is swore. Mer ich wene, dat ich selve lide den bant, Dar ich mit kome tzer hant. Ich sade hie-voere ind dede wetten, Dat bij den loüpen van den planeten Meiste geschiet sicherlich, Wat geschiet up ertrich. Als eyn planete regnieren begent Ende dan geboren wirt eyn kint, So wirt boem nature ind sijn leven Alwege van/den planete gegeven. Nü versteit mich, jonffrouwe, wale. Id velt wale, dat tzu den-selven moel Ende up die-selve ure mede Wirt ein ander kint tzer selver stede Geboren off tzer ander stat, + Jä, tzien off tzwelff, geloüft mich [dat], Ende alle haven sij, wilt yrt verstoen, Natüre van den planete ontfaen. Ende dar-umb is hon yn-geboren, Dat sij sijn van eynre natüren. Ende man saet sicherlich, Dat gelich treckt [nä hoem] sijn gelich Alwege nä hoem, woe id mach. Man siet id geschien al den dach. Ende dar-by müyssen die kinder eir Mennen ind voel meir, Dar hon treckt natüre tzü. Ende dat sijt man spode ind vruich, Dat lude, die van natüren mennen, Al vordel nyet en versennen, Noch en suken yre gelich, Mer sij nemen hoestlich Dar hon hon natüre an hengt. Id mendt eyn arm knecht Sulche tzijt eyn conincs kint. Dar-umb heist man die menne blent. Etz schertz, mer id deit nature, Die sich vermaint up ygeliche ure. De is ouch vrouwen laster sait, He en weys nyet wale, wat he plegt Off sait, ouch duet hon onkuyscheide. Were yman de dat seede, He doelde ind misegt sere. Man hat vernomen wilnere, Dat eyn vrouwe mijnde eynen man, Den sij nye mit ougen ainGesien en had, noch he hoere, Anders dan he nüwe-mere Van hoere dogt had vernomen, Ende ouch were vür hoer komen Syne dogt ind sijne aff[e]re. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 131c. 1000 1005 1010 1015 1020 1025 1030 1035 1040 Dan wirt hon wille ind hon gerre Alleyn, nochtan dat sij en sagen Der eyn den anderen in mengen jaeren Ende mynde dar-nä sonder loes. Wat deit dit dan altoes Dat dat hertz wirt altoes getreckt,+ Dar sij hon natüre tzü weckt, Die altoes süecht/yr gelich. Dit dünken mich reden sicherlich.’ Vort vrogde her Maurus Der coningennen alsus: ‘Bericht mich, vrouwe wale-gedoen. Ir haet mich hie voere doin verstoin, Dat mijnne genen meir doet Noch up edelheit, noch up guet, Ende toent dat by reden genüich. Nü wist ich gerne, weirt üre gevoech, Off eyn lieff loyt sijn lieff dar-by, Dat nyet harde schone en sij?’ ‘Weirlich here, ich meyne, neynt. Mer ich verstäin wale, wat yr meyndt, Up-dat anders is sijn gerijeff, Want man en sach nye heshlich lieff. Ende man en vrogt nyet, got-weyt, War der schoinre lude huys steit, Mer woe die gude lude wonen. Schoinheit en is nyet dan eyn tzoünen, Dat tzu-geyt harde soen, Gelich dat blomen uss-gäin, Dar kompt uss, dat tzü-geit widder, Ende velt balde al dar nydder. Wat is wijsser dan der swane Ende wat hait swartzer gedoen Dan he deit, als he mit stade Lijt neven eynen vuere gebroeden? Nochtan mendt man sijn vleisch mee Dan man dede sijne plüm[b]en ee. Ende her-by, here, nä mijnen sijnne, En lijt ain schoenheit nyet die menne.’ Meliandre, die schone magt, Die coningenne vort vroegde: ‘Nü bericht mich, vrouwe, dat. Offt so geviel zü eynger stat, Dat yman sere gemendt were Van yman, dart hoem aff u[n]mere Hedde, ind dien he mynnen Niet en mocht en geynen sennen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 131d. 132 + 1045 1050 1055 1060 1065 1070 1075 1080 1085 1090 1095 Wie mocht man mit guden mude Gedoen, dat he is ave-stonde Ende ontoege sich sijnre mennen?’ ‘Tzworen, vrouwe, ich en kans gekinnen’, Antwerde die coningenne. ‘Mer nä-dat ich versinne, De en sijnen lande verwandelen mocht Die erde, die wasser ind die luchte, Ende dat füre kalt machen van natüren, He sulde wale doin, dat onlange duren Die mynne solde en hoem, Die tzer mennen hertz ind sen Gekeirt haven en menger manieren. So en kan ich anders nyet vesieren, Wie man mynne mit enger pijnen Anders mach doen verswin[d]en En dat hertz, de tzü mennen pleget En dar sij en gewo[r]telt legt.’ Vort so vroegede hoeschlich Der coninc van Vranckerich: ‘Vrouwe, nü bericht mich dat. Id kome, dat ich menne tzü eynre stat Op hoescheit ind up trouwe. Mich dunckt wonder, dat die jonffrouwe Mich myndt van hertzen, gelich ich doen. Nochtan en steit id hoere nyet also, Want dar en is hoer hertze by Nyrgen, des duncket my. Nochtan en kan ichs nyet geware Werden am koere gebere. Wie mach dat sijn, lieve vrouwe, Dat loesheit nyet en geyt vor trouwe?’ Die mager sade: ‘Her coninc guet, Tzworen, ich ben noch tzü unvroet Tzu berichten dese dinck. Mer west waele, her coninc, Dat dese questie sijn so groet Mich ind ouch mijnen genoet, Ende dar-umb sult yrs vrlaissen mir.’ ‘Neyn vrouwe, coningenne fier, Ir müist sij berichten nä uren verstoen.’ Due sade die maget wael-gedoen: ‘Sint id sijn müys, wat hol[p]t gestreden?+ Mer id is al/ze sere gebeden. Nü hoirt, here, ind versteit mich wel. Id deit menne inde nyet ell, Die uch besliessen düent die ougen, Want sij is dar vüere getzoegen. Ich sain uch des gelich, here. Nempt eynen wijssen pennynck cleyne Ende werpt den en eyne fonteyne. Als he ligt up den gront, Wijss ind claer ind ront, Dan dunckt he uch mere sijn Dan he dede, her coninc fijn, Boven, ee ir en worpt ynne. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 132a. + Fol. 132b. Mirckt noch, here, en uren synne 1100 Die sonne. Des morgens als sij up-gäit, Sij schijnt wale noch also breit Ende also groesse, sonder sage, Als sij deft zu middage. Lieve here, we deit dat 1105 Anders, dan dat wasser nat Off van der lucht die vrischeit uch macht ure sien zü breyt. Ende also breit dye mynne So mit koere ure synne, 1110 Dat it nyet en kondt erkennen, Willich die ponten sijn der mennen. Want wat sij doen, gelouvetz my, Dunckt uch dat al menne sij, Ende en mirket nyet sere dar-nä. 1115 Dit deit, nä-dat ich mich verstä.’ ‘Tzworen ind Got’, der coninc sede, ‘Dit mach wale wesen woirhede.’ Celidone, die neiste sat, Sade: ‘Vrouwe, bericht mich dat. 1120 Synt mynne is so edel ind guet, War-by ist dan, dat sij duet Ende, die hoere dienen mit trouwen, Leven mit alsülgen rouwen, Dat he verdt uss sijne synne? 1125 Dar en donckt mich nyet hoesche die mynne, Gelich dat dede Adomas, + De roesende van mennen was, Ende noch ander lude vele. En[de]-troüwen, dar geit id uss den spele.’ 1130 Die mager antwerde mit blijden senne: ‘Tzwoeren, al lied ich die menne En [hedde] hoere nature al beschreven, Mir sijn questien hie gegeven, Die mich nochtan sijn tzü swoer. 1135 Dat kindt ir wale also vür woir. Jonffrouwe, nochtan so sal ich uch, Na mijn macht, berichten nü. Mer west, de wolde verstoin wale Die questie dar Venus stroele 1140 En stoen bescheidelich, He mocht verstoin lichtlich. Mer dar-aff wille ich swigen Ende wille tzü eynre anderre materien krijgen. Ir vroegt mich, war-by mynne duet, 1145 Dat sij eynen macht unvroet, De hoer dient getrouwelich? Nü versteit mich, jonffrouwe rijch. Ver Venus is coningenne, Als ich uch sade, over die mynne, 1150 Geweldich en allen manieren. Nochtan halt sij kamerieren, Die hoer helpen halden hoer lene, Want sij en is dan eyn vrouwe alleyn, Die over alle menne mach sijn. 1155 Besiet onse keyserenne fijn. En[de] hülpen hoere nyet dese heren Ende ander lude, mit cleynen eren Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 132c. 1160 1165 1170 1175 1180 1185 1190 1195 1200 1205 Solde sij dit orloch ain-goin. Wolde yman hie hoere bestoen, Dat her solde hoere raet, Al queme hen dar-aff quoet, Des en sulde man tzü geynen dagen Tzu recht over mijnre vrouwen clagen. Want dar-umb haet sij roet by hoer, Dar-umb dat sij wilt, dat men vare Mit räde, ind mit dieser manieren Haet Venus kamerieren,+ Die hoer dienen tzu hoeren lene. Gestedicheit heist die eyne. Waele-helen, Miltheit ind Mäte, Dese behoeren tzü hoeren räet. Ende noch ander jonffrouwen tzworen, Die ich hie läis varen. Besiet die-gene, die untsennen, Als ir mich duet verstoin, van mennen, Off sij mit gestedicheiden Wael na Venus lonen beiden. Ende mirckt ir nyet, dat Amodes, De eyns mäten heren son was, Verwoede, omb-dat he nyet häestlich Des conincs doeter van Vranckerich Niet en hadde tzü sijnen wille? War-omb en beyde he nyet stille, Bijs dat hoem were tzü pünten komen? Dat hed hoem geweist mere vrome. Want mynne in bracht yn nyet ent/left, Mer sij ne ungestedicheit. Die gestedelichen mynnen, Die en sijt man nyet untsijnnen. Ich en weys, off yr ye hoirdet yet, Wat Pigmales is geschiet. He was der beste en sijnen tzijde, Die ye konde bielden snyden Ende vernisten ind verwen mede. Nü hoirt wat he eynwerff dede. He had van yvore gesneden Eyn bielde van schonen leede. Nä eyn jonffrouwe wast gemacht. Dat bielde had he so wale geracht, Dat hoera bequam harde wale Ende besacht tzü mengen moel. Ende so he me besach dat, So id hoem docht gemacht bat, Ende so schone, dat mit sijnne Viel ain des bielden mynne. Ende mendet so usser-mäissen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 132d. 133 + 1210 1215 1220 1225 1230 1235 1240 1245 1250 1255 1260 Dat he alle vreude gelaissen Hait, umb-dat he siet, Dat dat bielde en acht nyet. Wat he mende en clagde Ende wat he van mennen hoer gewagde, Sij en achdes nyet, sij sweich stille. Sijn verdriet ende sijnen onwille Clagde he Venus tzü menger uren. He sade, he mynde van natüren Sij ne vrundenne ind sonder loes, Nochtan so bleve he altoes Ongetroist van hoeren wegen. "Al hain ich mijnen arm umb hoere geslagen, Sij en achdes nyet, sij blyft al kalt. Myne pijne is mennich-fait.’ Dat clagde he decke, dat he nyet En kan geenden sijn verdrijet. Wat holpt, dat ichs machde vele? Mit wat vreuweden off mit wat spele He hantierde sijne frundynne, En ginck eyn kijt nyet ynne, Wat clagen he am Venus dede. Nü gevielt so tzü eynre stede, Dat he quam up eynen dach, Dar Venus feyste up gelach, En hoeren tempel, ind clagde dar Sere sijne pijne, datz waer. He sade, müchte he up Koff leeven, Noch en wolde he nyet begeven, He wolde tzü hoeren geboede stoen. Die claet, die he hait gedoen, Ende sijne gestedicheit van mynnen, Untfarmde der mechtigen coningynnen Ende bende hoem sijne pijne swoer. Want als he tzü huyss quam noer Ende sijn lieff ginck ain-schouwen, Had ver Venus der jonffrouwen Verwermpt ind sele gegeven Nä hoere schone vrome leeven. Ende dat eirste dat he tzu hoere quam Ende he sij en sijnen arm nam, Halsde sij yn, ind sade mit-desen:+ ‘Lieff, wilkome müist ir wesen. Ich mijnne uch van hertzen wale. Ouch ben ich ure altzu-moel.’ Van der jonffrouwen wart geboren Phatmos, eyn ridder verkoren, Dar dat eylant nä geheissen sij. Here, des gelouvet my, Suss loent Venus wale, die beiden Willen met stedicheiden, Mer die beiden en willen nyet, Siet man decke dat mischiet.’ Der keisser van Romen sad[e]: ’Jonffrouwe, Nü bericht mich up trouwe, Wie man dat onder-kendt, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 133a. + Fol. 133b. 1265 1270 1275 1280 1285 1295 1300 1305 1310 1315 1320 Off man getrouwelichen mendt?’ ‘Here’, sade die maget wael-gedoen, ‘Dat wille ich uch doin verstoin. Als komen tzü-gader sij tzweyn, Eyrst werden sij bleich ind vale, Hoer ougen sloen sij gerade dale, Here, nü versteit mich wale, Ende blyven vür hon siende dar. Ouch werden sij kürtligen dar-nä Verwarmpt van warmen roet, Dat deit hon der mennen noes. Ouch müys hon wille al-eyn sijn, En gerechte menne in is geyn pijne, Nyet propers en haet yre geyn, Wan[t] yrre hertzen sijn en eyn. Ouch en mach egeyn here Begeren eynre jonffrouwen unere. Want süeckt he hoer, daer hoere unere an lacht, So en is mijnne nyet en hoem volmacht, Want sij[n] soeken is hoer schade. Ich räde igelicher vrouwen en guden räde, Wanneir man hon dit sueckt ain, Dat sij vort-me schuwen die manne Ende werre des wolfs voetstrapp, E he kome under die schoepe. Is ouch eyn jonffrouwe, dat sij suecht Eyns heren, de hoere mynnen roecht, + Sijn geit, ind sijnre gichten gert, Tzworen, so en hait sij en nyet wert, Mer sij mendt sijn guet. Dar-by wat man dat sijn vruet, Schüwe sulge wyff, soe due he wale, Want sij sijn loes alzü-moel. Mer dar man nyet en vendt des, Wene ich, dat gerechte mynne is.’ Vort jonffrouwe Salamine sat Ni vrogde der coningennen dat: ‘Vrouwe, ir haet ons geseet, Dat grose doegt ain menne leegt, Ende dat altoes sijn loen is rijch, We dat mendt gestedelich. Nü bericht mich, is he yet fel Die-gene die nemans gerren el, Dan wie sij mit yre mijnven Moegen doen die wyff untsennen?’ Die coningenne sade: ‘Jonffrouwe, Die menne deit hon decke rouwe Ende sleit sij mit den-selven swerden, Dar sij die ander mede derden, Wan[t] sij sij decke mennen duet, Dar sij pijnen en unspoet. Want sij nyet en konnen gewennen Dan pijne ind doügen van yre mennen. Ich sain uch, dat [ich] eyns las Van Narsisüse, de was Der schoinste ridder, den man vant Noe off verre en eynich lant. He was gemendt van menger vrouwen, Die he leven dede mit rouwen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 133c. 1325 1330 1335 1345 1350 1355 1360 1365 1370 Want he nyet en achtde up hon. Want dar-up stonde sijn sen, Wie he den vrouwen pijne gedede. Dat hantierde he mennich jaer. Eyns so gevielt dar-noer, Dat yn mynde eyne hoge vrouwe, Die umb hoem leit groesen rouwe, Des he nyet en achtde. Ende sij clagde over hoem van machte Ver Venus, der coningennen, Dat he die schone vrouwe echte+ Sterven lies van rouwen groet. Doch so bat sij vür hoer doet Ver Venus bitterlich, Dat sij Narsisuse, de sij tzu lich Bracht hait, müys ouch doen mennen, Dar he nummerme gewennen En moes troyst van sijnre vrundynnen. 1340 Dit untfarmde der coningynnen, En behielt hoer hoer leven, Mer hait sij uss den lüden verdreven. In berge, in müre ind en woüde Hiesche he hoer, dat sij wonen solde. Mer Jüno nam hoere hoere sproeche, Umb-dat sij bat over den ridder wroeche. Des moet sij leven alle die werelt uyt, Mer nummerme en hoirt man van hoere dan den lüyt. Want weme sij hoirt lude sprechen, Sij en kan sich anders nyet gewrechen, Dan sij en beschertz[t] ind roept nä. Mer sulche lude, als ich verstaen, Die nyet en wessen, we sij schüeff, Noemen sij hie achter-roepe. Mer Venus die gehoirde dat, Dat hoere die schone Echo bat Wroeke up Marcesuse mede. Want he quam eins zer stede, Dar he vant en eynen plein Stoende eyne schone fonteyne. He was verhitzd[e], hoem doerste sere. Düe lach up die fonteyne der here Ende sach sijns selfs anletz dar-bynnen. Due wart he bevoen mit mynnen Ende mijnde sijns selfs schade daer, Den he sach en den born cläer, Ende woende sij Cüssen mennich-falt. Ende stack in/den born kalt Sijn anletz, dat nyet en beschoet, Want hoera dochte dat hoem ontschoet. Dat geCüsse was so lanck, Dat he sich selven dar yrdranck Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 133d. 134 + 1375 1380 1385 1390 1395 1400 1405 1410 1415 1420 1425 Dat wrache ver Venus die frouwe, Die tzü vorentz hadde rouwe. Hie-by dunct mich, jonffrouwe, wel, Dat Venus wrechende is ind fel Up die-gene, die sijn undedich Ende yren vründen sijn ungenedich.’ Van Spangen Ryoen der coninc Vroegde vort dese dinck: ‘Bericht mich, vrouwe ver coningynne. Off ich eyne jonffrouwe mynne Inde ich wale wene, dat sij Ouch widder mynnet my, Wat dingen mach ich ane-goen, Dar ich umb hoer doin verlangen Nä mich, de gerne by hoere byn, Want sij haet mijnen sen.’ ‘Here, dat sain ich uch wale. Sy[n]t en ure spel ind in ure tale Hoesche ind gereit zu horen dienst. Noch is eyn dinck die sij meynt, Datz, als ir sult van hoer goen, Dat ir hoere duet verstäin, Als ir widder koempt tzü hoere, Dat yr hoere sult sagen mere, Die sij gerne horen sal Ende begeren boven al, Ende des ir hoer en dorst gewagen nye Ende scheidt henen. Hoere sal we In dat hertze sijn nacht inde dach, Wat sache dat/wesen mach. Ende hoere sal verlangen na uch, Al were sij eyn deil tzü voeren schü. Want nüwe-mere ind nüwe-loüp mede Is so gerne der vrouwen seede. Want ich sain uch sonder besacht, Dat hoer altoes noch dich hacht Verlangt, here her coninc Ryoen. Also solden die jonffrouwen doen Sere nä dat wessen, dan nä uch. Dat sain ich uch, her coninc, nü.’+ Van Macidonien Elione Sade:‘Vrouwe, bericht mich schone Off sij tzweyn, drij dage mynnen, Mogen verscheiden yre synne, Umb-dat sij verre sijn verscheiden. Vergeit die meynne van hon beyden, Off müyss sij blijven gestade? Verginck sij, dat mocht mich schaden.’ Due sade die coningenne vrij: ‘En-trouwen, vrouwe, neyn sij. Want al under-mynnen sich die twe, Altoes so en mogen die Nyet alwege tzü-gaden wesen. Ich sain uch, vrouwe, dat wir leesen, Dat Ulixes vür Troyen lach Mennich jaere ind mengen dach, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 134a. + Fol. 134b. Dar yn Penolope untboet, 1430 Die tzü boem drüge menne groet. Ende al woren sij verscheiden, Die mynne bleyff vast en hon beiden. En ouch woren dar ander vele Tzü Troyen en/den nyet-spele, 1435 Die sere menden, nochtan dat sij Der eyn den anderen nyet en was by. Man vyndt ouch, dat Helena, die schone, Parijs haelde tzü Lacedomone Over die see, die he tzu wyve 1440 Nam ind hielt tzü sijnen lyve. Vrouwe, ouch quam, als ich verstä, Uss/den lande van Amazonia Petenselie, der coningynne, Umb-dat sij drüech tzü Hectore mijnne, 1445 Tzu Troyen, vrouwe, int/lant, Den sij gehuwet vant. Ende dar-by mirckt ende versiet, Dat dat lieff tzü verre nyet Sijn, dat he dar-umb verhaete 1450 Sijn lieff ind altzü-moel läte.’ Van Beheym der coninc vroegt + Alsus der schoenre magt: ‘Bericht mich, vrouwe, des ich uch vroge. Id geviel, ich en weys up- wat dage, 1455 Dat drij ridderen eyn jonffrouwe Menden up rechte trouwe, Die sij even wael ontfinc. Ende ygelich den anderen tellen ginc, Wie wale dat sij woren ontfoen. 1460 Ygelich tzalt, ind woende sonder woen Van hoer sijn alleyn gemendt. Die jonffrouwe, die nyet en was kint, Troest ygelichen even wale. Nü gevielt tzü moel, 1465 Dat sij alle drij tzworen Solden tzü eynen torney [van] varen. Igelich quam tzü hoere umb schoinheide, Dat sij harde gerne dede, Ende gaff ygelichen eynen sij den moüwe. 1470 Dar woende ygelich, die jonffrouwe Haven al-eyn sonderlingen. Mer als sij vernomen die dinge, Dat sij alsus hon had gedäin, Wolden sij tzü-gader goen 1475 Ende sien, weme sij wolde verdrijven Ende den eynen alleyn blyven. Sij quomen al drij tzü-gader zu hoere Ende ygelich sade, wie gerne he were Van hoere gemendt, ind dat sij seede, 1480 Weme sij mynde. Die ander beide S[l]olden sij mit vreden läissen. Die jonffrouwe, die usser-mäissen behendich was ind vroet, Den eynen dwanck sij mit der hant, 1485 Den anderen leynde sij die ougen rijant, Den derden trat sij up den vüet. Sij sade: ‘Heren, wat wilt ir Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 134c. 1490 1495 1500 1505 1510 1515 1520 1525 1530 Suss sere becoren mir? Mer den ich wille, sain ich uch, Hain ich sullich lijnteycken nü Gegeven, dat he mach wal verstäin, Dat ich die ander läesse goen.’ Nu vroge ich uch, vrouwe, des, We der meiste gemendt is?’+ ‘En[de]-trouwen, here’, sade die maget, ‘Dit is groes, des ir vroget. Mer nä mijn verstoen, sal ich uch toünen. Groes lichtheit lijt in die ougen. Al ist dat sij tzen hoesten stoen, Mengen loesen slach sij sloen, Dar nyet aff tzü halden en sij. Die vüete, here, gelouvetz my, Sijn die onderste dat der mensche heeft, En treden decke, dar man umb geeft Harde cleyne, off mirket mit. Mer die hande sijn eyn leet, Dat eyn mensche selve legen moet, Wart hoem vuegt off duncket guet. Ouch sijn sij dat middelste, dat man prijsen Moet ind loven en allen wijsen, Want die wijsheit Goetz, sijtz gewes, Die boven al wysheit is, Machde ver Yven van Adam. Jä, van eynre rijbben uss sijnen licham, Niet van den houfde, noch van den voete. Omb-dat sij gelich wesen moeten, Nam he sij en dat middelste van hoem, Ver Eva. Nä-dat icht verneme, Ende ouch nä mijnen senne, So geve ich der hant die mynne.’ Pasca, die coningenne vroet, Sade: ‘Tzworen, vrouwe, ich müit Ouch bidden, al ben ich die leeste, Eyns umb-dat ich mijn questie veste. Nü bericht mich, dor ure ere. Twe vrouwen mennen eynen here, Der he en wilt geyne untfoin, Sij en haven sijnen wille gedoen. En die sijnen wille wilt doin, Hoere wilt blyven der baroen. Die eyne en wilt is doen nyet, Want sij saet, dat man siet, Dat die menne is vergoen, Als der wille is gedoen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 134d. 135 + 1540 1545 1550 1555 1560 1565 1570 1575 1580 1585 1590 Ende die ander en gert nyet dan sijne vrundinne. Die ander sade, sijne vrundynne Wilt sij blyven al hoere leven, Ende wilt eme alle dat geven, Dat he begerren mach van hoere. Want sij sait offenboer, Dat he sal den meysten loen untfoen, Dat meiste dor die ander haet gedoen. Nü wijste ich gerne, vrouwe fijn, Wes he sulde tzu rechte sijn?’ Die maget sade: ‘Vrouwe, bye mijnre woirheide, Ditz eyne grose starcke beede Ende eyne starcke ind eyn swoer. Ich benre mit gejaegt zu kare. Mich dunckt, vrouwe, ir vroegt mir, Wilche tzijt die menne vaster sijn, So vür den wille, so dar-nä? Vrouwe, nä-dat ich mich verstä, Sal ich uch sagen cleirlich, Sonder eynge valsche plijke Sal ich uch doin verstoen. Mer mijn vrouwe stelt op, wir moesen goen, Ende beiden bijs tzü eynre andere tzijt.’ Due stonden sij alle in den bongart wijt Up, ind volgden altzu-moel Der keyserennen in/den sael, Doe die täiffellen gelacht woeren. Mer die heiden weren tzwoeren Int/her inde menden die stede, En des dags ginck uss der vrede. Due gingen sij essen ind woren blijde. Des anderen daichs vroech mit tzijde besägen sij omb yre sachen, Die hon tzü strijde gebroechen. Ende Tübal had vonden die manieren, Dar man mit die helffen-dieren Vellen solde en die noet, Husekijn ind bor groet. Seyss vüesse lanck ind wijt vier, Die hadden menge ma[s]iere, Dar man durch mit swerden stach,+ Die altzü-moel stonden en dat. Vij voete sij hoge woren Ende alle van fijnen stäel tzworen, Ende gingen boven tzü nyeten uyt. Diere en was, [dede] sonder geluyt ij rader keren, en wore dingen, Dar sij mede vürwert gingen, Undancks die id hon wolden verbieden. Id was wale besat mit luden. Hondert macht he yr ind sijne smede, Bynnen dat dürde der vrede. Dese solden under die diere goen Ende solde man sij van onder sloen, Dor die gaet stach man sij doet. Ende al were hon val groet, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 135a. + Fol. 135b. 1595 1600 1605 1610 1615 He en mochte hon nyet schaden, Den-genen die sij vallen däden. Want yre huyse woren vaste Ende untsoegen geynen gast. Dese huse ind dese dinck Woeren van Elyadis den coninc Bevolen, dat he sij beware Mit sijnen luden offenboir, Dat he harde gerne dede. Ende Tubal was ouch mede. Suss bestonde dat orloch swoir, Ende die nüwe-mere, dat was woir, Was harde verre geronnen. Van den up-gange van/der sonnen bis dar sij widder onder-gynck So en was prince noch coninc, He en wijst wale van desen orloge, So-dat id vernam der hertoge Van Lymburch, den man die woirheide seede, Dat dar sijne kinder beide Weren ind al an hon ginck, Ende dat dar keysser noch coninc En was, he en dede mit yren räde. Ende her Heinrich sij ns soens däet Van ridderschap were groet, + Want he wass [ridder] sonder genoet. + Fol. 135c. 1620 1625 1630 1635 1640 1645 DEr hertoge, de groese blijtheide Had en sijne kinder beide, Dat sij noch leven ind [weren] gesont woeren, Ende van so groesser werde tzworen, He ginck ind sade der coninginnen: ‘Vroüwe, dat müys Got kinnen, Dat ich nyet en wille sparen Ende en wille en Grieken varen Tzü den groesen orloch, dat dar is, Ende ain-sien, gelouft mich des, Mijne schone kinder beide Mit mijnen ougen, e ich verscheide. Want alle die werelt is nü dar. Ich mach dar varen sonder vare. Nü roet, off ich dar mach varen.’ Der vrouwe dat hertz ginck besweren Antwerde, weynende harde sere, Ende sade: ‘Och-arme, here, Laest. Dese vart ind dese pijne, die gi Ain-goin [wilt], keirt al over my. Want ellendich loest ir mich vür-dan Sonder kijnt ind sondes man. Mer in weyne ind en vernoy Laest ir mich vort al mijn leven. Wilt yr mich alsus begeven, So is mijne wael-vart leeden all. Mer, here, dat uch Got geve geval, Sijnt ir wilt dar-wert tzien Ende ure kinder sien, So loest mich, dat uch Got geve seege, Sijn geselle en uren wege, Ende laist mich sien mijn kinder beide, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Ee ich van der werelt scheide. 1650 Versaet irt mich, sommer onse Vrouwe, So drayt ir tzü mich krancke trouwe.’ Der hertzoge sade: ‘Vrouwe guet, Mich en donckt nyet, dat ir duet Wysheit dar-ain, dat yr 1655 Dese pijne bestäet mit mir. Want die vart is groess ind lanc, Ende ouch siet yr dar-tzü zu kranck, Tzu varen also verre vart.+ Ich solde al/tzü sere besweirt 1660 Wessen, queme uch eyngerhande Misqueme en vremden lande. lieve vrouwe, des layst varen. Ich sal widder-keren, tzworen, So ich alre eyrste kan, 1665 Ende bryngen sij, off mirs Got gan, Onse kinder alle beide.’ ‘Neyn here’, die vrouwe seede, ‘Bleve ich hie, dat were mich swoer.’ Due viel sij boem tzü vüese dar 1670 Ende greyffen umb sijne beyn. Van weyne sij nye en gescheyn, Mer sade: ‘Here, wat holpe dat? Ee ich ummer van deser stat Kome dor eynge noet, 1675 Ich sal zu uren vuessen doet Blyven, yr en geloeft mich tzworen, Here, dat ich mit uch sal varen.’ Dar was geweynt harde sere Van der vrouwen ind van den here. 1680 Den hertzoge so jamerde dat, Dat die vrouwe so menge stat Wolde lijden in so menge pijne. Doch so sade he: ‘Vrouwe fijn, Sijnt irt ommer wilt tzworen, 1685 laes ich uch gerne mede-varen. Nü laist uns unse vart bereiden Mit so groeser kracht[i]cheiden, Ende unse lant versetten tzu hantz An den hertoge, unsen neve, van Brabant. 1690 Ende untbieden en mennich lant beyde ridder inde lude Ende loer wir eyn schone gesende, Dat räde ich, ind varen so eirlich, Dat man dar int/keiserich 1695 Ons moge eirlichen ain-sien.’ Die vrouwe sade mit-dien: ‘D[a]t is harde guet, here.’ Nü is die vrouwe up-gestoen, Ende der hertzoge untboet soen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 135d. 136 + Ridder ind knapen mengerhande Ende soldeneir uss vremden lande, So-dat had der hertzoge vermetten M mans up-gesetten, Sonder die eme volgden tzü vüete. 1705 Der hertzoge had ouch sijn guet Ende sijn lant versat, datz woir, Al omb ind omb vij jaer. He bereide eirlich sijne vart Ende vuer tzü Grieken wart 1710 Mit schoenre geselschaff blidelich. Nü geleide sij Got van hemmelrich. 5 10 15 20 25 30 35 40 + Fol. 136a. Ich, de alwege lige en we En die woestonie van Ydüme, Sterfflich ind en sonden blent, Roep ain Jhesus, Davids kint, Dat uch mijns ontfarmen moete. Dat hoge Jherusalem ind dat/suete, Dar ich tzü geroepen ben, Begert mijn hertz ind mijn sen. Vonde ich, de mich leide dar, Die mich is tzü vinden swoer, Ir en siet moder-alleyn. Nü bidde ich mit hertzen reyne, Dat ir mich wilt den weich tzoünen Ende holpen, so-dat mich honen Noch vyant, noch dieve mogen Dar ich werde uss den wege getzoegen. Uch, de siet weich, suke ich soen, Dat ich van uch nyet moese goen. Uch, de sijt leven ewelich, begere ich in dat hoge hemmelrich. NU Here, geloeft siet yr, Dat ir so lange hair myr Gespart, de hair alwege En den sonden verblent gelegen, Ende nyet en han genomen Den vyant, de en des menschen leven Pijnen hon, wat sij mogen, Dat he werde van uch getoegen. Nü müyst yr sij van mich weren, Here, Want ich mich alwege tzu uch wert kere,+ Ende brijngt mich, dar yr selve sijt, Des ich begert hain langen tzijt. Noch west, Here, dat mich leget vaste Op dat hertze der grose last Ende die pijne van mijnen gedicht, Dat mich tzü swore were licht, En[de] dede der wille ind ir, Here. Dar-umb so bid ich uch sere, Stecht onden ure hant ind helpt mir, Here, dor ure gotheit, dragen. Wilt in doin, yd sal behagen Alle den-genen, die id sullen lesen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 136b. En duet irs nyet, so müyst wesen Gelastert van alle, die id horen, 45 Ende dan wirt yr pijne al verloren. 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100 NU kere ich tien orloch widder, Dat ich hie tzü voren nydder ligen liet dor den vrede, Dar man bennen nyet en dede. Nü was der tzijt so leeden, Dat id was der echterste dach des vreden, Ende der soldoin ginc tzü räde, Wat he des anderen dachs dat beste däde. Dar quomen tzü räde alzü-moel Coninge ind amiroel, Ende rieden alle dat, Dat man des morgens vroech die stat Sal bestoen tzü tzwey steden, Gelich dat sij zu voerentz däden. Ende Colosus, der coninc wert, Ende Prasijs reden tzer see wart Ende bestreden mit yren helfen-dieren, Want der weich was moy dar. En die [eyne] sijde, datz woir, liepe die see, en die ander sijde Was eyn Broes veste in eyne wide, Ende dar solden sij tzer stat varen, Die-wile die ander onledich woren, Ende solden brechen dar die müre, Al woert hon ein luttel süere, + Ende sulden hon die stat aff-wennen, Undanx hon allen van dä bennen. Mer gans Got van Elyades Den coninc, de gemacht is Meister van Tubals wercke, He sal, nä-dat ich mirke, Die olyphanten so untfoen, Sij sullen die porten laissen stom. Dit loeffde der soudoen sere Ende sade: ‘Her heren, dorch ure ere, Nü is mijn neve ridder gemacht, Eyn schone kint ind eyn wael-geracht, Dat mede wilt tzü strijde varen. Ich vorte, Mamet en wilt sparen, Id sal balde sijn lijff verliesen. Ich solde ee den doet drümb kiesen, Wort verslagen in/den strijt. Ich bidde uch allen sere, dat irt Verhüet, [dar] irt moegt doen. Ende uch, broder, stolz baroen, Bevele icht sonderlinge tzworen. He sal mit uch am ure sijde varen, Ende Pelias mede van India. Nü bidde ich uch, dat yre Biet nä, Dat, nyet en werde verslagen.’ ‘Ich sal here’, sade der degen. Suss schiet des ävontz der räet dar, Ende ygelich bereide sich offenboer Jhegen des anderen dachs tzü strijde. Nü help Got hon up die ander sijde. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 136c. 105 110 115 120 125 130 135 140 145 150 Nü hoirt vort ind verstoet. Die van bennen, die umb räet Vergadert woren altzü-moel, Ain-sprach [her Heynrich] mit sulcher tale: ‘Dorch Got, nü raet, ir/heren, In wilger wijss wer Kantieren Sollen morgen desen strijt, So-dat wir keren sonder verwijt Ende mit den sege in die stede. Ende wie wir die olyfanten mede Alre-beste mogen irweren, Want sij ons dat meiste mogen deren. Mich dunckt wale, nä mijnen versien,+ Dat sij nyet en mogen tien Mit yren olyphanten strijden Dorch die lude tzü geynen tzijden. Want worde ir eynich geslagen doet, He sulde eynen val so groet Under yre schare geven, Dat mengen Costen sulde sijn leven. Dar-by sullen sij [sy], doncket mir, Trecken, dar id offen sij. Ende darwert, dar sij sich pynen tzü tzien, Sulle wir haven die onse dar ghein Ende trecken jhegen hon tzü gewere. Ende wir sullen jhegen dat herre Uss-trecken ind ons bestellen Nä-deme dar sij bene willen Morgen en die dageraet. Mich dunckt, dat wir geynen anderen räet En konnen genemen tzworen, Wir en sien, en wie menge scharen Sij sich sullen morgen scheiden. Ende dar-nä sulle wir ons bereiden.’ Der keyser van Romen seede: ‘Tzworen, here, ir sait woirheide. Dis raet dunckt unss guet. Mer ich dencke en onsen müyt, Dat sij onss sullen en tzwey staden, Gelich sij plegen, willen verladen. Ende dar-up moge wir onss versien, Wie dat wir mogen hien tien En tzwen scaren mit sulcher kracht, Dat wir nyet en dorven yre macht Ontsien mit geynen manieren. Ende ouch sal warden der helphen-dieren Der coninc van Eliades Ende Tübal, de dar-aff meister is. Mer versiet wale, mit wat scharen Man die scharen sal durch-varen.’ Der Lymborgere sade: ‘Here, En-trouwen, dit is wale onse ere Ende tzworen ir sait wale. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 136d 137 + Nü versteit nä mijne tzale 155 Ende besiet, off sij uch behaegt. Morgen, also vrüich alst dagt, sult ir here, her keysser rijch, Ende der coninc van Vranckerijch Ende van Spangen coninc Ryoen 160 Ende van Ermenien der baroen Ende der coninc van Neder-Goeten Ende Elyonette mit yren roeten Sullen tzer lester porten uss-varen. Ende ich sal mit eynre ander scharen 165 Tzer oister portzen tzien usswert. Van Eliades der coninc wert Ende der coninc van Sandrijne mede Sullen achter onss hüeden die stede. Van Tryple der coninc van Rotlant 170 Ende der coninc van Yrlant Sullen die portzen bewaren, Raet in waele, dat wir uss-varen. Ende sient sij, dat wirt noet, So sleynt sij en hon conroet 175 Ende helpen unss weren die stat. De besser weys he sage dat.’ Alle die woren tzen roede Docht guet, dat man so dede, Ende hie-mit so schieden sij. 180 Des anderen dags, gelouvetz my, Wären sij altzü-moel gereit, Gelich dat ich hain geseet, Ende tzogen tzü honre porten wert Mit mengen man unverveirt. 185 NU hoirt wat die heiden däden. Gelich sij sich hadden beroeden, Toech ygelich tzü sijnre porten tzü. Tzer portzen wart, gelouft mich das, Dar voer der keysser van Romen was. 190 Der conestavels van des soudoens sijden Was Crüdus, de tzü allen tzijde Geweist had. He tzoech vür die stat Ende her Heinrich wart gewaer dat, Dat sij quomen, gelich sij plogen.+ 195 He ginck eirst tzer porten uss-jagen, Umb-dat he wolde den strijt begennen. Jhegen hoem quam mit onmennen Van Tortnäte coninc Alantz, De wael dat hertz had eyns mans, 200 Ende gerachde den Lymborgere, Dat he der erden gerde, Doch dat he sich mit krachte hielt. Her Heinrich mit gewelt Gerachden en die borst voere. 205 Dat spere vüer up die ander sij de doer Ende dat sper brach untwe. Der coninc starff mit kürten we. Ende der coninc van Tracie reyt vort Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 137a. + Fol. 137b. Ende boet sij ns spers ort 210 Over den coninc van Ylus, Den he düe gerachde sus, Dat he viel zer erden doet. Due wart ginnart groese noet. Dat wonder, dat her Heinrich wracht, 215 De sij durch-reyt mit kracht Mit sijnen starcken dromedaere, Were mich zu sage swoer. Wie mengen he dar versluych! He sluich so wat he bevinck. 220 Van Nydder-Sijten der coninc quam, Dar he strijden sere vernam Den coninc van Hogen-Sijten, Die menschen-vleysch essen ind bijten, Ende [sade]: ‘Her coninc, war-by 225 Roept yr teicken, dat yr my Roepen hoirt? Dat wille ich wetten.’ Der ander sale: ‘Van groesen smetten Sal ich uch berichten dan.’ He hüeff dat swert, van dar he sat, 230 Ende sluych den coninc up dat houft boven Ende hait id eme geeloven. He sade: ‘Kersten, swiget stille En layst mich roeffen mijnen wille. Gelich ich hain gedoen, + Sal ich er menghen versläin.’ Van Empurius der coninc, de dit sach, Hoem docht, dat he nyet en mach Mit eyngen eren gedoügen, Dat man sus vur sijne ougen 240 Den coninc van Neder-Zijten versluich. Sijn swert he verdrüich En slüich up dat houft mit williger hant Van Hoegen-Sijten den wygant, Dat he en wont harde sere. 245 Mer Empirius, der here, Mit beiden henden sijn swert boven Ende sade: ‘Tzworen, her coninc, Ir haet mich eyne wonde gemacht. Mer mach ich, yr wert geracht. 250 Ee ir van mich scheit, en- trouwen, Sal uch wale sere roüwen.’ Due nam he dat swert tzü pünten voere Ende stach hoem dat hertz doer. Due viel der coninc doet in den sant. 255 Her Heinrich, der wygant, De dese däet haet versien, Was rüwich, ind sluich mit-dien Synen dromedaer mit spoeren. Prymedus haet he irkoren 260 Ende sade: ‘Her coninc, tzworen, leyde Hait ir doet dese coninge beyde. Ure swert dat haet unss huden, En[de]-trouwen, tzü sere gesneden. Nü sal ich dat mijn up uch proven.’ 265 Der coninc sade: ‘Uch sal behoven Hülpen, me dan ich noch sien, Eir ich huden uch untflien.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 137c. 270 275 280 285 290 295 300 305 310 315 320 Mer he toech sijn swert Ende sluich den coninc unverveirt Boeven up sijnen stoelen hüet, Dat swert tzen oren uss-woet Ende der coninc viel doet nydder. Her Heinrich keirde widder En [de] die Zijten dar onder. Groess däet dede he inde wonder. Der strijt was dä groess ind stoende. Ende her Heinrich de vermande Hon allen, dat sij streden sere.+ Nü laisse ich strijden den here Ende sain uch der ander partijen, Die streden jhegen Demophon der vrijen. Tzer nydderste porten quam gevaren Demophon mit sijnre scharen, Dar uss-reyt der keisser van Romen, De nyet bevoen en was mit drome, So vromelich he uss-quam. Als Demophon dat vernam, Reyt he jhegen [hoem] vreischlich. Wael woren die coninge rijch Gereden alst wael recht was. Her Demophon, gelouft mich Bass, Gerachde den keysser up den schilt. Widder he wilt off en wilt, He viel mit den orss neder. Mer der keysser gerachden weder Onder den schilt en sijnen büyck. Demophon had groes gelück, Dat dat sper misginck. En hed geweist die wenck, En[de]-trouwen, he were bleven doet. Doch had he eyne wonde groet, Die so sere blude, tzworen, Dat he uss moest varen, Ende sich bynden moest zu den tzijden, Eir he me mocht strijden. Den keisser halp man up düe. Mit-deme quam gereden due Der coninc van Vranckerich Ende reyt harde degentlich Up Asa den coninc [van] Camprobane, De en widder pijnde tzü untfoen So vreyschlich, dat he en ave stach, Ende viel, dat he sijn beyn brach. Mer he gerachde Asa weder Dor schilt, dor halsberch, dor woepen-rock neder Up die erde onder die vuesse doet. Van Coeten Anas, der here groet, Reyt Echites tzü gemoede, De en balde warp onder die voete, Dar he van den perden bleyff vertreden. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 137d. 138 + 325 330 335 340 345 350 355 360 365 370 375 Cyber, der coninc, quam gereden Thegen den stoutzen coninc Ryoen. Ich solde haven vele tzü doen, Solde ich uch tzellen yre alre däet. Dar was gestreden, dat verstoet, Harde sere en beiden sijden. Nü laet ich sij hie wale strijden Ende tzelle uch, wat Colosus dede Ende der coninc Prasius mede. Colosus, der coninc wijss, Ende van Prasijs Toegen recht tzer porten wert, Dar man tzer see wart uss-vert, Ende voer hon yre olyphanten Ende op ygelich .l. sareanten. Ende ommer gingen tzijen wale Te gader tzü verhoeden tzü eynen moel. Due dat versach, des sij t wijs, Der coninc van Elyadijs, Ontdede he die porten soen Ende dede ein der huse uss-goin. Ende dar-nä tzwey, in dar-noe drij. Ende suss gingen alle drij, Achten wijt ind voere small. Alsus gingen sij uss all, Ende schieden en desen manieren In tzwen gen elphen-dieren. Die-gene, die up Bennen Castiel woren, Moesten ummer vurwert varen Ende en Consten sich erwerren me noch men, Want sij zü voeren onder hon Voer hon dar neder vielen. Suss woren en desen spele C. oliphanten leeden, üEe die uss den husen [s]treden. Due stach ygelich voer sijne ma[s]iere En den büych die elphen-dier, Dat sij vallen mit groessen vallen, Die borge inde die diere mit allen. Suss bleyff er me dan lx doet. Die anxt was harddee groet Der-genre, die en die burge lägen,+ Dat sij vielen mit groeten vloegen, Sullich en die see, sullich en die veste. So dat sägen die leeste, Dat die vorste gevallen woren, En dorsten sij nyet vorder varen. Al[le] hedden sij gewilt nochtan, Sij en weren ir nyet komen ain, Want yre dode olyphanten En den Casteil hadden die tande Belegen so en beiden sijden, Dat sij nyet en hedden mogen lijden. Dar-umb moesten sij alle stille stoen, Want vorder en moesten sij nyet goen, Noch widder-keren yre sträissen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 138a. + Fol. 138b 380 385 390 395 410 415 420 425 430 435 Want die echterste hon en laessen. Die en die hüsekijn säissen, Ende die heiden sere hassen, Voeren tusschen die diere dar En doedenre vele, dat was woir, E is die coninge worden geware, Die dar hielden achter die schare, Ende wonder had al/ze groes, Wie die olyfanten bleven doet. Ende due id vernomen die heren, Däden sij widder-keren, Ende sägen en mirkden mede, Wie man sij vallen dede. Dat yre oliphanten egeyn Gestoen dar jhegen en mochte[n], En were dat sache, dat man suchte Eynge ander behendicheit, Dar man dat verwerde mede. Suss keirden sij mit kleynre däde Ende hadden genomen grosen/schade. Ende van Elyadis der coninc Dede keren, en wore denck, Als die ander begonsten zu vlien, 400 En tzoech en mijt sijne diere. Näe laisse ich dese coninc keren, Ende sain uch vort, ir/heren, Van her Heinrich, got-weyt, De vor die overste porte streit + Jhegen Crudus van Bactrie, De hielt des soudoen stavelie, Want he was vromich ind kone, Die had dar wale tzü doen. He slüych en die selve noet Den coninc van Mortijn doet, Ende quetzde ouch den coninc Van Macedone, e he ontginck, Dat he moeste uss den strijde keren. Her Heinrich, de suss sach die heren, he quam gereden, al was he verre, Mit kracht, der ridder vrij, Bys ain den coninc van Bactri Ende sade: ‘Ir duet ons unmoete, Tzworen ind Got, her drossäete, Dat ir unse herre suss begaet. Leve ich uch, ir wert gemacht. Ter drover tijt so quoempt ir hie.’ Due hüeff dat swert der ridder fier Ende cloüff hoem dat houft bijs zen oügen. Des die heiden droefden sere. Ende her Heinrich, der here, Ginck onder die sijne houwe, Die da hoestlich vlüwen, Wat sij mochten, tzen tenten wart, En weren ij coninge onverveirt, Tessalus van Tesselaen Ende Atasem van Libie. Dese quomen mit den yren tzü. Eyn starck strijt wart dar due. Ende ouch quam dar mede ain Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 138c. 440 445 450 455 460 465 470 475 480 485 Maurus, der coninc van Moriane, Ende ouch mede Ysis, Der coninc van Garamentis, Ende noch ander coninge vive. Due wart dar mit stoutzen live Gestreden harde vromelich, Ende worden krechtelich Vor hon widder-stoin, En[de] hedden die coninge gedoen, Die van achter huden die stat, Sij weren woren strijtz mat. Mer sij quomen tzü-geslagen Mit mengen stoutzen degen+ Ende slügen mengen tzer doet. Dar was der strijt starck ind groet Ende stoende ind stranck. Dat dürde bijs tzü den avent lane, Dat sij streden even sere. Nü laisse ich sij strijden ind kere Ter andere porten gereit, Dar man vromelich vür streit. NU hoirt, yr heren, dat uch Got lone, Eyn orloch al/tzü schone, Van den jongen coninc Pelias, De van India comen was. He quam Elyonen tzü gemoede, Der coningennen, die en unsüete Untfinge mit hoers spers orde, So-dat he die doet becorde. Armenus, de dat sach, En sach [he]nye so droven dach Ende voer der coningennen ain. Man en sach nye jongen man So sere strijden, als he dede, Ende alle sijne lude mede, Jhegen die vrouwe in/die hoere. Die vrouwe had eyn clein schare Jhegen hon ind jhegen die Inden, Mer ich wene, man en mocht nyet vinden Lude vromelicher strijden Dan sij däden en beiden sijden. Mer die[r] jonffrouwen bleyff dar doet C. wale in dat conroet. Mer sij verslügen der heiden so vele, Dat mit hon ginc uss/den spele. Mer yre heerre was zü groet Ende sij stoechen onder die vrouwen doet Ir ors, ind bleven tzü vuesse Strijdende als eynich kempe guet Ende sluych, wat dat hoer geneickde. Eynen groessen pleen sij machde. So vromelich en streit mensche nyet. Mit-deme so quam, ich en weys wie, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 138d. 139 + Ende vertalt id den coninc Rijoen, 490 De düe maende alle sijne baroen, Dat sij hoem holpen vromelich Beschudden die coningenne rijch, Die id hoem alle geloefden sere. Due reyt darwert der here, 495 Wat he mochte, mit sporen sloen, Ende sijt die coningenne stoen Tzü vuesse ind sick vreyschlichen weren. Due begonste id den coninc tzü derren, En stonde van den orss tzu vuesse, 500 Ende gafft der coningennen guet, Die dar stonde in die noet, Dar sij gerade boven schoet Ende lies tzü vuesse den coninc strijden Ende reyt henen tzü den tzijden 505 Armenus tzü gemoede, Den sij stack under die vuesse. Dat ors greyff sij tzü hantz Ende reyt dar sij den coninc vant Tzü vüesse strijden harde sere, 510 Ende sij sade: ‘Lieve here, Niempt dit ors ind sitzt dar boven, Ich en kan uch nummerme volloven Van der eren, die yr mir Haet gedoen, her coninc fier. 515 Nü vare wer widder en/den strijt.’ Der coninc sass up en korter tzijt Ende reden tzen strijde wart. Got, wie wale sneyt sijn swert! Dar wart gestreden harde sere 520 Van mengen stoutzen here. Dar was vromelich gestreden, .E. widder quam en-gereden Demophon, de gebonden was, Ende ontmode, als ich las, 525 Den alden greve .van Athenen. Eir sij due yet gededen, broechen sij die schechte bys en die hant, Ende der greve viel in/den sant,+ De balde widder up-schoet, 530 Want he en had geyne noet. Ende Demophon reyt vort Ende leynde sij ns swertz ort Mengen, den he verslüich. Ich hedtz uch tzü sagen genoich, 535 Solde ich uch irtzellen sijne däet, Id were mich tzü doin quoet, Want he streyt usser-mäissen sere. Nü hoirt van Ermenius, den here, De her-komen widder was. 540 He wolde sloen, gelouft mich das, Up Echites van Ermenien . Jongen man en sach man nye Schoenre eynen rij dd:er bestoen, Dan dar Ermenus hait gedoen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 139a. + Fol. 139b. 545 Hoem gaff eynen slach der jongeli[nc], Dat wonder was, dat der coninc Widder-stonde, in hed der helm gedoen, De so guet was, na mijnen woene. Echites sade: ‘By Gode, here, 550 Ure slach dede mich eyn deil we, Des ich uch lonen sal, Mich en schende Got ind ungevall.’ Ende greyp den jongen man Omb sijnen hals, so he dat beste kan, 555 Ende woende hoem stechen in dat hertz dat swert. Mer id sach der deegen onverveirt, Her Demophon, de node siet, Ende rijeff Jude: ‘In stecht nyet, Lieve her coninc, umb mijnen wille.’ 560 Echites hoirt id, ind sweich stille En liessen goen, in sade: ‘Tzworen, Ich laissen gerne dorch uch varen.’ Her Demophon danckdes hoem sere. Due vuer vort der jonge here, 565 Ende voer strijden dar-noe Thegen van Amazonia Die coningenne, die vrouwe was. + Dar was gestreden, als icht las, Harde sere van hon tzwen, 570 Dat van hon beiden om[m]er der eyn, Vorte ich wale, besterven müyt. Want sij däden mennich gemoete Onder hün beyden up den dach. Want Ermenus versach, 575 Dat sij der-selve mensche was, Die doet sluych den coninc Pelias. Suss reyt he hoere ummer ane. Ende sich werde die wael-gedoen Vromelich, siet sicher dis, 580 Want id scheyn, dat hoere nyman en verwies. Der strijt de was starcke inde groet. En beiden sijden bleven doet Vele lude ind verlempt mede. Nü hoirt wat Elyone dede. 585 Du sij sach, dat sij en kan Niet komen van den jongen man, De hoere altoes ain-vert, Sat sij vür dat hertz yr swert Ende slüich hoer starck ors mit sporen 590 Ende reyt hoera en dat hertze voere, Dor halsberch ind dor achtersoen. Due müyst he sijn ende doin, Want he viel doet up die erde nidder. Ende sij tzoech uss dat swert widder 595 Ende lies den doden nydder-vallen. Dit sach Demophon onder hun allen, De dar-umb droeffde sere, Ende swoer by Mamette, sijnen here: ‘Sij salt intgelden, sij en weyss wie, 600 Mach ich hoere komen tzü.’ He were hoere wale komen ain, Mer die son tzü-ginck, ind der moin En scheyn nyet, ind wart doncker mede. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 139c. Due keirden die onse in- die stede, 605 Ende die ander reden tzen tenten wart, Drove sere ind besweirt Dorch den schade ind den un-vromen, Den sij des dags hadden genomen.+ Groes schade was tzü den tzijden 610 Geschiet tzu beiden sijden. Mer düe dat herre tzen tenten quam Ende der soudoen vernam, Dat sijne neve was doet, Had he rüwe al/ze groet, 615 Ende weynde inde clagde mit. ‘O wy, quoet got Mamet’, Sade der soudoin, ‘wie vuel siet ir. Ure macht, ure hulpe ind ir Siet onwerdich ind quoet. 620 Ain uch en is hulpe noch roet. Die uch dienen sijn verschoven. Nummerme en sal ich uch loven. Ich hain hie by mich sicherlich Half dat volck van ertrich. 625 Nochtan verstrijt mich eyne stat, Der ich mit rechte ben gehat, Want sij deft mich mengen tzoeren. Mijnen arm hain ich verloren Ende mijnen lieven neve met. 630 Och off ich dich hedde Mamet, Ich solde dich tzu stucken al houwen, Al soldt mich her-nä berouwen.’ Dit sade der soudoin, weynende[n] sere. Due quam Demophon, der here, 635 Ende sade: ‘Here, her soudoen, War-by wilt ir uch sus versloen En tzornt uch, ir en wijst up weme? Al dat sijn sal, müys geschien. Laest varen ure grose clagen. 640 Wir sullen morgen in/den dagen Widder bestriden, gans onss Mamet. Mer mach ich, by mynre wet, Ich wreck Armenus hogelich genüich Up die-gene, die en versluich.’ 645 Dit troest den soudoin sere, Ende sade: ‘Bruder, here, Mocht ich mijnen wille gewennen Noch over die-gene van bynnen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 139d. 140 + Ich solde mijn clagen läissen varen. 650 Laest unss untbieden, tzworen, Unse herre, dat is wael gedoen, Ende läest ons besien, wat/wir bestoen Sullen morgen tzijtlich.’ Due untboet der soudoen rijch 655 Die coningen, die he had dar. Dar was mennich roet, datz woer, Ende der soudoen clagde sijn verlies Ende sijnen schade, siet sicher des, Ende bat hon, dat sij rieden, wie 660 Sij der stat solden komen tzü. Colosus, der coninc, seede: ‘Dat kenne Mamet ind Apoline beide, Dat en die stat sijn wijse lude. Ich were, nye en geschiede 665 Alsulche list, als sij dar huden Al unse olyphanten mede bestreden. Mit hon so en moge wir tzü desen stonden Niet tzü der stat komen, wir en hedden vonden Eyngerhande behendicheit. 670 Dar-umb wolde ich, dat wir eynen vrede Noch nymen en besegen dat, Wie wir sij bestrijden bat.’ Due sade der coninc van Persij: ‘Wat hulpe, here, dat wye 675 Hyer lange lijgen ind decke vreden? Sij haven bennen yren steden Die blome van rijdder-schaff all. Hed wir nochtan eynich gevall, Wir haven hondert mans al-tenen 680 Thegen dat sij er haven eynen. Al ist dat wir haven surge, Nochtan sart man, dat die borge Die menger brechen, datz woir. Al ist unse schade swoer, 685 Der hon is hon swoere voel, Want al sijn sij in diesen spele Verliesen eynen horen heren, Dat deit sij vele me verseren Dan sij ons konnen geschaden.+ 690 Mocht wir ouch eynich-sijns geroeden, Dat dar weren doet die tzweyn, Her Heinrich ind van Ermenien, Her coninc, here, west dat tzü voeren, So were ir hulpe al verloren. 695 En dar-by so en wan-troest uch nyet, Here, van dat hie is geschiet, Want wir sullen unss wale irweren, Mamet selve en wille ons deren.’ MErgusius, der soudoen, 700 Sade: ‘Ich hain uch waele verstoin, Her coninc, here van Persij. Weren sij alle als vrome als gij, Sij sulden onlange vür unss duren.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 140a. + Fol. 140b. Nabot, der coninc, sade tzü der uren: 705 ‘Here, her soldoen, nü is hie/doet Crudus, der coninc, dar id schade all is groet. Nü siet, wiem ir geven sult Die mogentheit ind die gewelt Ende die constavelie mit?’ 710 Der coninc sade: ‘Als help mich Mamet, Mich dünckt, dat ir werdich sij Wael der coninc van Persij.’ Her Demophon sade: ‘Here, En haest uch nyet tzü sere. 715 Hie sijn noch coninge onverveirt, Die ouch wale sijn eren wert, Ende nempt mit hon dar-umb roet, Wie man morgen beste bestäet Dat her ind tzü mengen staden. 720 Ende dar-noe moge wir uch roeden. Ich saint dar-by nyet en sij Mere eren wert der coninc van Parsij, Werdich me dan yr hoem kondt gebieden, Mer eyn here sal sich mit sijnen luden 725 Beroeden, so düet he wel. Nü besiet here, sonder spel, + Wie ir ure her sult scharen Morgen, als wir henen varen.’ Der soudoen sade: ‘Broder mijn, 730 Wie mach id bass geschart [sijn] Dan man vare tzü tzwen steden, Gelich dat wir huden deden, Ir en die eyne ind ure partije, Ende en die ander die constavelie 735 Heeft mit den anderen heren. Dat dunckt mich die schoenste were.’ Her Demophon sade: ‘Here, Alsus en rade ich nummerme. Mer ich roede wale bat, 740 Dat [man] tzü eynre porten die stat Bestriden [sal], so en sullen sij tzü eynre scharen Al nyet mogen uss.-varen. Wer sullen sij weren ind düen tziden. Wat hilpt uns, dat wir strijden 745 Tzu tzwey staden ? So en kan nyet Der eyn den anderen gehelpen yet. Laest unss proven, roede ich wale, Wie wir strijden sullen tzü-moel Ende halt achter ind siet tzü, 750 War man strijt ind wie, Ende we uch getruwelich dient, Ende den loent als uren vrünt Ende geeft die constavelie Ende van den herre die heirschappie 755 Ende laest sij verdienen we mach. Morgen wille ich up den dach sijen constavel van den herre. Dan sult ir sijen, we dat gerre Heeft, uch zu hulpen wale.’ 760 Due loefden sij alle dese tzale Ende saden, dat sij id alle wolden, Ende sich her-up bereiden solden Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 140c. En willich weren waele betzijde Tzu komen des anderen dachs zu strijde. 765 Die coninge, die irslagen woren, Woren alle gesat en bären Eyrlich mit groter haven.+ + Fol. 140d. 770 775 780 785 790 795 800 805 NU lais ich blyven van den soudoen, En sal uch vort doin verstoen Van den heren van der stat, Die drove woren omb-dat, Dat sij schade hadden genomen. Alle sijn sij tzü räde komen Umb tzü besien, wie man mach Strijden up den anderen dach. Her Heinrich tzu hon sade: ‘Her heren, dorch ure edelheide, Wat raet ir tzü doen onss nü? Vür-woir, so sain ich u, Wat schaden wir den Sarasijnen, Wat vernoy off wat pijnen Wir yrgen gedoin mogen, Dat dunckt mich, en mach onss nyet dogen, Der soudoen en were doet. Ende he helt sich achter sijn conroet So verre, dat geyn man Bijs ain hoem gekomen kan. Were he doet al moder-eyne, So were onse sorge clein. Her-umb raede ich wale, wie man mocht spien, Dat man achter hoem mochte tien, Ende man yn versloge achter sijne schare, So were unse orloch offenboer Geent, ind anders nyet.’ Der keysser van Romen seede: ‘By Gode, dat is woirheide, Ende dat en kan nyeman gedoen Als wale als yr, vrome baroen, Off van Ermenien der coninc.’ Her Heinrich sade: ‘En wore dinck, Hie sal ich mijne macht tzü doen. Nü laest unss sien, her heren, wie Wir morgen sullen uss-varen?’ Her Echites sade: ‘Tzworen, Mit onser partijen in tzwey scharen Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 141 + 810 815 820 825 830 835 Gelich dat wir huden däden. Nochtan müys wir versien, Wie sij selve sullen tzien Ende dar-noe sulle wir ons[e] scharen.’ Due saden alle die dar woren: ‘Dit due man. Dat räde wir wale.’ Due gin-gen sij essen altzü-moel. Ende dar-nä gingen sij släiffen all. Got de hude sij van misvalle. Des morgens, düe id dagen began, Wart intweckt mennich man En beiden sij den umb strijden. Her Demophon had tzu den tzij den Des soudoins banyer up-gehaven Ende hoem quomen tzu beneven Alle die coninge, die dar woren, Ende mit hoem alle die scharen, Ende toegen tzer overster porten wert. Her Heinrich, der ridder onverveirt, Sade tzu den heren: ‘Laist ons sien, Warwert dat sij sullen tzien. Mich dunckt, dat sij algeyne Begeren dese portz alleyn. Niet en weyss ich, wie sij doen, Mer ich sain uch, edel baroen, Her Echites, ind yr heren mede, Ende vart al-hie uss der stede Ende besteit sij hie mit strijde. Ich wille varen up die ander sijde Mit den ridderen van/den lande hier.’ Her Echites, der coninc fier, Sade, dat he id doin solde. + Fol. 141a. EChites, der coninc vroet, Dede eyn vreischlich gemoet 840 Up van Ysidonie den coninc, Den he sweirlich untfinck, Want he stach en yn voer, Dat yser quam up die ander sijde doer. Van Yrlant der coninc rijch 845 Quam gereden degentlich+ Thegen den coninc van Lümbran, Dat beide ors ind man Viellen up die erde doet. Düe hadden die onse sorge groet. 850 Ende die heiden up die ander sijde Woeren o[m]b yr coninc unblide, Want sij haint yr nü tzwey verloren. Her Demophon hait yrkoren Elyonetten, der coningennen, 855 Die mit blijden senne Reyt den coninc tzü gemoete, Dat sij beide viellen onder die vüete, Mer balde sij widder op-schoeten. Due quomen tzü mit groesen roeten Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 141b. 860 Die heiden up die vrouwe rijch, Die sich werde degentlich, Dar sij en die noet schoet. Dit versach der coninc güet Van Spangen, de hoere stonde in staden, 865 Ende hait sij vromelich untladen Ende verhüeff sij widder soen. Mengen slach hait sij untfoin, Ee sij tzü eynen orss widder quam. Van Romen der keisser loelfsam, 870 Van Cyladas die achtziede coningenne, quomen alle tzü eynen renge Vreischlich up Demophon sloen. Dar wart der wijch starck ind stoende Ende mennich gemoet wart dar gedoen 875 Ende mennich swert-slach untfoen. Mennich heiden bleiff dar doet Ende mennich kersten in die noet. Die orss heffen, dat was woer, Ydel achter velde doer. 880 Mennich voet ind menge hant Lagen achter velde ind sant. Starck wart der strijt ind groet. Dat velt wart van blude roet Beide van den luden ind van den orsen, 885 Die dar storven in der persen. + Her Demophon, siet sicher dass, De widder erkomen was, Streyt vromelich inde seir. Mit-deme versach der here, 890 War Elyone van Amasania Sluch Vulpus den coninc Ysauria, Dat he doet viel up die erde. Her Demophoen, deme dit derde, Sade: ‘Deser vrouwen hant 895 Hait unss gedoen sworen pant. Mach ich, en-trüwen, sij salt bekoüffen.’ Sijn ors lies he tzü hoer wart louffen, Ende die coningenne mit-dien Hait yn Comende gesien, 900 Ende sach wale, dat he hoere meynde. Ich sain uch wale, dat sij boem leynde Widder dat ort van hoeren spere. Dar wart der coninc tümeleir. So dede ouch die vrouwe koene, 905 Die widder van den coninc Ryoen Ende van/den Roemschen keisser tzer stede Wart up-gehaven ind beschut mede. Deus, wat strijtz wart dar due! Ende her Heinrich he quam tzü910 Slaende van en die ander sijde. Ich en wene nyet, he en versluich zu/den tzijde Vier coninge van Orchades. Ende her Echites Sluich den coninc van Sardinen 915 Sonder eynge lange pijne. Suss wart dar wonder groes gedäin. Solde icht uch all müysse[n] versloen Ende alle de daet yrtzellen mede, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 141c. Die sonderlinge ygelich dede, 920 Id sulde mich werden al/ze lanc. Viij dage al omb-ganc Hadden sij strijt degelich, Dat mengen amiroel rijch Ende mennich heiden bekochten mede. 925 Des ix dags was vür die stede+ Der strijt so starck ind so groet, Dat er nye tzü voren doet So vele woren tzü-moel verslagen. Ende her Demophon, der degen, 930 Streyt sich selven harde moede. Die ors gingen in/de blode Wael tzü halven beyne dar. Der strijt was dar so swoer Ende so enxtlich, gelouft mich des, 935 Dat dar kersten noch heyden en wass, Noch coninc, noch amiroel so kone, Sij en hedden e genomen die sone Dan he den un-paisch dar sach. So enxtlich was de dach. 940 [S]onder her Heinrich, dat was woer, Wart gedoet sijn dromedair, Ende streyt tzü vuese vromelich. So dede Echites, der coninc rijch, Ende Demophon, der ridder guet, 945 Stonde ind streit ouch zü vüet Thegen die rijch coningenne, Die sich werde mit stoutzen synne. Nu laisse ich sij strijden hier Ende sain uch van/den coninc fier, 950 Her Evax, ende der coninc Jonas, Die nü woren, gelouft mich das, Komen mit yren baronen Bys in/der heiden pauwelionen, Da[r] sij vromelich dorch reden 955 Ende verbranten sij da[r] sij leeden. Dat sij vonden, slügen sij doet. Düe wart dar eyn gekresch groet Van den knechten, die kresschen dar, Dat der soudoen offenboir 960 Verhoirde ind had groess wonder, Wat dingen dar was onder. He vüer dar ind wolt vreden. He woende, dat sij [s]underlingen streden Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 141d. 142 + Hadden, des he erre was. 965 Mer Evax ind. her Jonas, Die den soudoen sägen komen, Haint harde wale vernomen, Dat eyn groes here were. Due kanden offenboir 970 Der coninc Jonas, ind sade: ‘Here, Idtz der soudoen, sommer mijne ere. Were he al moder-eyn doet, So were geent dit orloch groet.’ ‘Ja’, sade her Evax, ‘is dit woir? 975 So wille ich hoem rijden noe.’ He sluich mit sporen hoestelich Ende erhoelde den soudoen rijch Ende sade: ‘Her tyraen, here, Got geve uch laste[r] ind unere. 980 Wat hait yr desen lande gewetten, Dat yrt alsus haet getten? Dat sal zu uren leide wesen.’ Dat swert hüeff her Evax mit-desen Ende sluich den soudoen op dat houft boven 985 Ende haet id eme tzen kenne zu gecloven. Des he vro was ind blijde. Suss voeren sij vort tzen strijde Her Evax ind rijeff: ‘Arregoen.’ Ende her/Jonas, der baroen, 990 Rieff: ‘Cyvele’, wat he mach. Dar wart geslagen mengen slach Ende mengen haint sij dor-stechen. Ich sain uch, dat die heiden wechen, War dat leeden dese ij heren. 995 Nieman en mocht hon ontkeren, Dat sij verlangden mit den swerde. Demophon, de up die erde Vromelichen had gestreden, Had nü eyn starck orss beschreden 1000 Ende dede den onsen groes verdrijet. Tzworen, en weren komen nyet Her Evax in den strijde groe[I], He hed Eylionetten doet.+ Mer her Evax sach yn soen 1005 Vreyschlich up die vrouwe sloen, Die sich vromelichen werde, Ende so stoutzlich gebeirde. Ende he sade tzü Jonas due: ‘Mach diss duren lange also, 1010 He macht en die onse eynen scart.’ Her Jonas sade tzer vart: ‘Itz her Demophon, des soudoens bruder, Der vroemste ridder, des sijt vroeder, De onder alle die heiden is, 1015 Ende ouch vrunt des conincs Echites, Mer he is den onsen eyne ploge swore.’ Her Evax sade: ‘Ich moet, datz woir, besien, wie he schirmen kan.’ Mit-deme so vuer he hoem ain Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 142a. + Fol. 142b. 1020 Ende gaff hoem eynen slach up dat houft Ende haet yn dar-mit so verdouft, Dat he en onmacht lach up dat pert. Ende her Evax, der ridder wert, Hait dat swert noch verhaven 1025 Ende woonde hoem den doet-slach gerren. Mer düe id her Echites sach, Rieff he lude, wat he mach: ‘Edel coninc, laest stoen, Dor mijnen wi[e]lle, nü dat sloen 1030 Ende vangt yn, dor mijne beede.’ He sade, dat he id gerne dede. He vingen ind sanden in die stat. Mer ich sain uch wale dat, Dat Demophon, der ridder guet, 1035 Hoem nyrgen kift en verstonde, Want he lach allet in onmacht. Mit-desen is he in die stat bracht Ende gaff yn der keyserennen, Die en dede en eyne kamer bynnen 1040 Dragen, and [up] eyn bedde legen. Tz[o]woren, vür hoem, hoer ich sagen, Ginck sitten die vrouwe van der stede, + Ende jonffrouwe Magriete mede, En die schone Elione. 1045 Die säissen vür den ridder koene, De sich selven nyet en verstonde. Nü lais ich ligen den ridder guet, Ende sain uch van/den strijde, De voer die stat was mit nyde. 1050 Ende her Evax, de nü komen was, Ende sijn geselle, her Jonas, Worten wonder al/tze groet. Mengen slugen sij tzer doet. Ende der coninc van Persij 1055 Bleyff dar verslagen, gelouvetz my, Van der vrouwen van Amazonia. Ende die nüwe-mere quam her-noe Int/herre, dat der soudoen were Verslagen. Düe wart offenboir 1060 Dat her gevlüwen alzu-moel. Mer die sonne ginck zu dale Ende der avent ain-quam, De hon dat strijden benam Ende ygelich moest keren widder. 1065 Tzu strijde en keirden sij nye seder. Want Demophon, de gevoen Was, he was sere untdoen, Ee he tzü boem selven quam. Düe he bekomen was, he vernam, 1070 Dat he in/den strijde nyet en was, Had hoem Broes wonder das, War dat he mochte sijn. Die hoem dar säissen by, Due he sij sach, due sade by: 1075 ‘Help, Mamet, war ben ich nü?’ Die keysserenne sade: ‘Ich saint u. Ir sijet hie mijn gevoen.’ ‘Helpt, schone wael-gedoen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 142c. Ende wanne quam ich gevoen hier? 1080 Dat hait mich al/ze groess wonder, Ende wie ich wart so sere zu onder?’ ‘In-trouwen, here, ich en weyss wie id was. Mer ummer siet sicher das,+ Dat ure bruder, der soudoen, 1085 Ouch sijn ende bait gedoen Ende mennich ander here dar.’ ‘Tzworen, vrouwe, datz mich swoer, Want dit sijn quode meren.’ Mit-desen so quam en-gevaren 1090 Dat her widder en die stat. Ende als die heren vriesschen dat, Dat Demophon was erkomen, Haint sij yren weich genomen Tzü [stat] wart alzü-moel. 1095 Ende man bracht yn en/den sale, Dar die heren alle woren. Her Demophon sade: ‘Tzworen, Her heren, mich is doin verstoin, Dat ich hie nü ben gevoen, 1100 Ende dat mijn bruder, der soudoen, Doet is. Suss ist unss ergoen Tzen argsten ind zen krancksten all. Onse is al dat ongevall. Nü besiet, lieve heren, 1105 Ich solde tzü mijnen her gerne keren, besiet, wat ir des mijns begert.’ Her Heinrich sade: ‘Her ridder wert, Ir sult guden paysch gewennen, Mochte mijn vrouwe leven mit mennen. 1110 Mer here, gelouft mich des, En[de] hed gedoen der coninc Echites, Id were mit uch also vergoen, Alst is mit den soudoen. Dat onss allen were leyt.’ 1115 Demoph[o]n antwerde gereit: ‘Des gelouve ich uch allen wale. Begert yr van mich yet el Dan guden paysch ind guden lone? Itz nü meist ain mich tzu doen. 1120 Sijnt mijn bruder doet sij, So sal ich gerne doen, dat gij Begert, ind dar-tzü nochtan. Ir heren, so bid ich uch dan, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 142d. 143 + Dat ir mich wilt layssen varen 1125 Bij s in dat her, tzworen, Ende laest mich sijen, wie id dar stoet. Ee morgen ummer onden goet Die sonne, sal ich widder-keren.’ Her Heinrich sade: ‘Tzworen, heren, 1130 Man solde uch gelouven me, Op-dat irt gebiet, here. 1135 1140 1145 1150 1155 1160 + Fol. 143a. NU vart, dar yr wilt, tzü guder tzijt.’ Demophon nam kort raspijt Ende vuer tzü sijnre tenten wart, Dar he tzü wesen sere begert. Nü laisse ich den coninc varen, En sain uch vort, tzworen, Van/den heren, die en die stat Woren tzu gemach bat Dan sij woren en langen tzü voren. Al hadden sij vele verloren, Sij wysten nü wale vür die hant, Dat en vreden sulde wesen dat lant. Ouch wael wyst, sonder woen, Dat groes ere wart gedoen Evax, den coninc van Arregoen. Ende ouch den stoutzen baroen, Her Jonas van Cyvele. Id were mich pij ne al/ze vele, Tzü vertellen yr feiste. Mer her Evax, sait die jeeste, Feistierde jonffrouwe Margrieten sere, Die widder sere toeffde den here. Ende vermanen van den strijde, Ende man ginck essen tzü den tzijde Wie wael dat hadden gedoen die heren. Men sprach dar harde vele eren Eylionetten, der coningennen. Dar was feyste in allen synnen Ende vreude ind spel, Want id was hon ergoen wel. NUlais ich yre feiste blyven, In wille uch vort beschriven Van her Demophon, de vert+ 1165 Uss der stat tzen her wart. Ende als he yn die tenten quam Ende man dat/int/herre vernam, Quomen tzü boem die coninge alle, Clagende sere yr misval. 1170 Due sade der coninc Colosus: ‘Here, wat pyne wir onss alsus? Ho[e]n [Got] is besser vele dan Mamet. Ende ouch is besser yr wet Dan die onse, dat schijnt wel. 1175 Hon Got is unss al/ze fel. Wie mocht id sijn, he en doet, Dat wir mit hon sijn so begaet. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 143b. 1180 1185 1190 1195 1200 1205 1210 1215 1220 1225 1230 So vele lude unss woren by. Lieve here, nü sait wat wy Morgen sullen erst ain-voen, Op-dat sij ons willen bestoen. Wir en konnen ons nü, als ir siet, Jhegen hon geweren nyet. Der soudoen is doet. Nü roet unss, want ir siet onse houft.’ ‘Her coninc, ir sait woir, Mer ich ben yre gevangen doer, Ich en mach uch nyet stoin en staden. Mer räet irt, ich sal ons raden, Dat wir sullen den vrede machen. Want schoenre haint sij yre sachen Dan wir doen, en besser were, Al haint wir noch dat meiste her.’ Prasijs, der coninc, sade: ‘Here, Ir saet wale, sommer mijne ere. Macht uns den vrede, begert irt. Wir haven hie langen tijt Gelegen ind hon gedoen Groess onrecht, nä mijnen verstoen, Want ichs en geynen sennen Yrgens ain bekennen Ind schade haint wir genomen. Ich wolde wir nye hie en weren komen. Mer macht unss den vrede, so duet ir wale.’ Wat hulpt, dat ich uch lange tale + Van hoere parlementen machde? En dat leste drogen sij yre sachen So over-eyn, dat he solde varen, Ende mit hoem ouch tzworen Colosus, Prasijs ind Maurus, Ende solden den vrede machen alsus, Alse sij däden vruntlich. En dese drij coninge rijch Wolden werden kersten mede, Als sij däden in die stede [En dese drij coninge rijch] En die heren sich resden dar Die keyserenne ind Magrete, datz woir, Ende etzliche van den anderen jonffrouwen. Dar was vergessen als rouwen. Ende Demophon lies scheiden dat her, Mer he en had geyne gerre, Noch Colosus, noch Maurus mede, Dat sij rümen solden die stede, Noch Prasijs van Prasia. Die keyserenne Eusebia Danckde der groser eren Alle den coningen ind den heren, Die dar umb hoere gepijnt woren. En die stat so was tzworen Groess spel ind groes feyst Ende groes blijtschaff, sait die jeeste. NU hoirt die jeeste, her heren, vort. Ir haet hie voer waele gehoirt, 1235 Dat etzlige die coninge, die dar woren, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 143c. 1240 1245 1250 1255 1260 1265 1270 1275 1280 1285 Mit starcken mennen bevoen woeren, Als Demophon ind Maurus, Der coninc Prassijs ind Colosus, Die gerne getroist sulden sijn. Her Demophon, der soudoen fijn, Rijeff Echites, den coninc, Ende her Heinrich, en wore dinck, Want he tzü hon gonstich was. ‘Ir heren’, sade he, ‘gelouft mich das, Dat ich mit guden herten mennen Eyne jonffrouwe van hie bennen. Datz van Salenten die jonffrouwe,+ Die ich gerne, sommer mijne trouwe, Halden solde al mijn leven, Wolde [man] sij mich zu wyve geven Der coninc, hoer vader, ind id hoem bequeme. Want ich sij vür al die wyve neme. Ich bid uch, dor dije mynne van my, Dat yr sij ain den coninc vrij Tzü mijnen behoeff wilt besueken nii, Want ich mich sere betruwe tzü. Dor hoeren wille, datz ungelogen, Ben ich mijnre wet aff-getzogen, Ende hain mich ain die ure gekeirt.’ Her Echites, der coninc geeirt, Sade: ‘By mijnre trouwen, here, Sent dat yrs Bert sus sere, Hoff ich ain unsen Here wel, Dat sij ure is ind nyman el. Wir sullen gerne ure boetschaff doen.’ ‘Got loin uch’, sade der baroen. Echites ind der Lymborgere, Die beide hadden grosen gerre Des soudoens boetschaff tzü doen, Sij gingen tzen coninc kone Van Salenten, dar he stonde. Echites, der coninc guet, Grüyt den coninc ind seede: ‘Here, her coninc, dor ure edelheide, Versteit onse boetschaff in gade, Die wir bryngen mit blijden mude Van Demophon, den soudoen, De so sere is bevoen Mit mijnven van ure dochter fijn, Dat wir moesten sijne boeden sijn. Neme he sij, dat dunckt unss wel. Ende ich sain uch sonder spel, Sijnt he geläissen hait sijne wet, Dat yr sij in die werelt bat En kondt bestaden, dat dunckt my, Up-dat begert die maget Vrij. Want he is der rnechtichste man de leeft Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 143d. 144 + 1290 1295 1300 1305 1310 1315 1320 1325 1330 1335 1340 En den die werelt bennen heeft. Mich dunckt wale, dat ich rijede, Riedent uch ander wijse lude, Dat yr hoem geeft die maget wert, Die he van hertzen hait begert.’ Der coninc van Salenten sede: ‘Nü raet mich, her heren, beyde, Want ich gelouve uch alre doegt.’ ‘Tzworen, alz ir wale mogt’, Sade Echites, der coninc, ‘Ich raet uch wale, vür alle dinck, Dat yr sij geeft, want dar-mede Wirt gesterckt Kerstenheide, Van alle der heidensche wet Ende dar-zü wirt [sij] vrouwe mit En soge dir nyet der soudoen Die werelt had bevoen, Dat hoem allet bleyff ondedäin.’ ‘Her heren, so wille icht ain-goen’, Sade van Salenten der here. ‘Mer läyst uns goin, durch ure ere, Ende laist unss der maget vrogen. Laest sien, wie sal id hoere behagen.’ Sy saden, dat sij id gerne deden. Due gingen sij darwert mit staden, Dar sij die schone maget vonden. Ouch was sij tzü den selven stonden En die kamer der keyserennen, Dar die heren gingen bynnen. Die keyserenne groeten sij Ende alle die jonffrouwen vrij. Der vader sade tzü hoer, Wie dat he dar komen were Ende die heren beide mede. Die jonffrouwe antwerde tzü der stede: ‘Here, ure kint so ben ich. Wat yr begert, datz mijn gemick, Ende die-wile he ouch kersten is, Hain ich en tzü liever, gelouft mich des, Dan ich eyngen anderen düen. Siet, wat yr wilt, ich doin also.‘+ Die keyserenne sade: ‘Jonffrouwe, Mich dunckt wale, sommer mijn trouwe, Dat yr en gerne mennen moegt, Want he is vol alre doegt.’ Due sade der coninc tzü den heren, Dat sij wale mogen keren Tzu heren Demophon, den soudoen. ‘Ende duet eme dat verstoen, Dat ich hoem vür alle man Wael mijnre doeter gan. Ende geve sij gerne den here wert En ben blijde dat he yr gert.’ Suss so schieden dar die heren, Die tzü den soudoen widder-keren Ende saden yre boetschaff wale. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 144a. + Fol. 144b. Due was der soudoen al-zü-moel 1345 Ontdoen van groser blijtheide. Tzu den heren he düe sade: ‘Ich bid uch, heren, koempt mit mi Ende laest mich alle die coninge vrij Bidden, dat sij mit mich goen, 1350 Dat ich die maget wille ontfoen Ende trouwen nä den seede.’ Sij saden, sij gingen gerne mede. Der soudoen ind her Echites Ende her Heinrich, gelouft mich des, 1355 Bäden den heren gemeinlich, Dat sij mit den soüdaen rijch Ter keyserennen hene strechen, Den coninc van Salenten sprechen. Die gerne gingen mit hoem dar. 1360 Der soudoen suchte dar-noe Ain den coninc die schone maget Esyonen, die hoem behaget. Der coninc, de wart tzü räde, Ende sade, dat he id gerne däde. 1365 Due ginck der coninc van Vranckerich Ende der keysser van den Roemschen rijch In die kamer zu den selven stonden, + Dar sij Esijonen vonden Ende die keyserenne mede, 1370 Die mit yre ginck tzü der stede, Dar man sij solde ondertrouwen, So daden sij ouch, yre jonffrouwen. Eyn busschoff undertruwede dar. Dar wass feyst, wyst vür-woir, 1375 Van den heren sonderlinge. Noch woeren dar ij coninge, Die ouch yre boetschaff lüeden Echites ind her Heinrich, den vroeden, Ende Evax ind Jonas des gelich. 1380 Der eyn was der coninc van Vranckerich, De hon vruntligen bat, Dat sij dorch hoem däden dat, Dat sij tzü den coninc van Dalmacien gingen, Ende besegen, in woere dingen, 1385 Off he hoem die schone jonffrouwe, Der he van hertzen was getrouwe, Celidonien, geven wolde, Want he sij gerne nemen solde. Ouch bat hon des gelich 1390 Der keysser van/den Roemschen rijch, Dat sij omb sijnen wille sich pijnen, Omb der schoenre Salemijnen, An van Tracie den coninc. Due geloeifden sij die dinck, 1395 Noe yre macht, tzü doin wale. Wat mach ich her-aff lange tale? Sij machden die brulochten all. Die blytschaff en was nyet smal, Noch die feyste, gelouft mich das, 1400 Die dar yn die stat was. Nü hait yr, heren, gehoirt wel, Dat en die stat is joie ind spel Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 144c. 1405 1410 1415 1420 1425 Van brülochten die dar sijn. Her Echites, der coninc fijn, De noch nyet en hait, dat he begert Ende van hertzen haft wert, Rieff tzu-gader sijnen vader, Ende Evax ind Jonas tzü-gader, Ende sade: ‘Yr heren, ir west wel, Dat ich nye en gerde ell, Dan ich Magriete, mijn vrundenne,+ Tzü eynen wyve mochte gewennen. Nü is der tzijt komen hier, Dat hie is der ridder fier Her Heinrich, hoere bruder, De hoescher is ind vroder Dan ich kan wale vertzien. Ich bidde uch, heren, dat ir versien Geyt ain hoem, off by Sijn suster wilt geven my. Want sicher siet, in dede he is nyet, So were mich leide geschiet, Want ich storve dar-umb, weyss ich wale. Der greve sade: ‘Läist dese tale. Wer willenen gerne sprechen goin.’ Echites sade: ‘Datz wael gedoen. Nu geyt ind pijnt uch sere. Des bidde ich uch, lieve here.’ NU sijn die coninge al beide, 1430 En der greve, dar ich aff seede, Ende mit hon sicherlich Der keyser, ind van Vranckerich Der coninc, ind der soudoen, Al tzü her Heinrich gegoen, 1435 Dar he by den coninc stonde, Colosus, des sijt vroet, Ende by den coninc van Prassia, Die hoem gerne woren nä, Umb-dat sij gerne sprechen solden begennen, 1440 Wie ygelich krege sij ne vrundynne. Maurus van Moriane En dorst hoem nyet/sprechen ain, Umb-dat he vorde, wael zu voeren, Dat die pijne were verloren. 1445 Ende ouch en was he kersten nyet Dat he by reden varen liet. Nü quomen die heren her Heinrich tzü, Ende groetenen al due Ende he hon widder hoeschlich. 1450 Van Athenen [der greve rijch] hoefschlich Sade: ‘Guet boede, here, en mach nyet Sagen lichtlich, dar hoem aff misschiet. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 144d. 145 + 1455 1460 1465 1470 1475 1480 1485 1490 1495 1500 1505 Siet, here, [hie] is der son mijn, Her Echites, der coninc fijn, De harde gerne, weirt uch bequame, Ure suster tzü wyve neme, Ende haet dese heren gesant nü, Umb zu besien, her, ain u, Off yr hoem sult gonnen. Want van up-gange van der sonnen Bys dat sij widder onden-geyt, En is nyman, got-weit, Die he nemen solde vür hoer, Here, up-dat üre wille were. Nü sait unss, here Heinrich, ridder vrij, Willich dat ure wille sij.’ Her Heinrich, der ridder wyss, De sere stonde in/der heren prijs, Sade: ‘Her heren, dor Got, Dit is eyn sere schone geboet, Dat yr biet eynren mäter jonffrouwen. Mijn here, der coninc, is al vol trouwen Ende dat wilt he toünen wel. Tzworen in Got, in were dit spel, Dat he y eyne jonffrouwe neme, Die he en wyst wanne sij queme, So rijch eyn coninc so he sij Ende so vrome eyn ridder dar-by. Tzworen, in kint ich sij ne manieren Soe hoesch nyet ind so guder- tieren, Ich solde wenen, by Goede, Dat he id tzü sijnen schertz untboede. West ouch, her heren, wael dat, Dat der coninc doen bat Sal, dan ain eyn mäte jonffrouwe. Ouch west, her heren, dat groesen rouwe Bleiff vader inde moder beide, Die so groese droeffheide Haven, dat sij id bequelen, Vorte ich, off besterven sullen. Ende dar-by, here, by woirheiden, Weren dese feisten leeden Ende ouch mede dese brulochten, Ich solde mich hoesten, wat ich mochte,+ Mit hoere widder tzu lande wert Troesten, die ich liess besweirt Omb hoere ind omb mich mede. Ir heren, dorch ure edelheide, Nü versteit dit al en gude. Der hoesche Echites ind der vroede Is eren wert al/zu vele, Dat mich nyet en donckt dan spel Tzu heyschen also moete eyn wyff. Laest dat, heren, sijn eyn blyff. Mer Got loin uch der eren, Die yr onss geboeden hait, ir/heren, Ende Got laetz onss sonder ure noet Noch verdienen vür unse doet.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 145a. + Fol. 145b. Her Evax, der coninc, de verstoen 1510 Wael haet den ridder, sade soen: ‘Tzworen, here[n], nü versteit wel, Dat wir hie omb geyn spel En [de] komen, ind west dat wale, Dat der coninc alzü-moel 1515 Verloren blyff ind al ontsendt, Wä he sij tzü wyve nyet en gewent, Ende dat were grose schade. Dar-umb bid wir uch, here, dor genäde, Dat yr bass sprecht dar-tzü.’ 1520 Alle die coninge bäden hoem due, Dat he id liesse sijn der wille sijn. ‘Ich solde’, sade he, ‘dat leven mijn Dor sijnen wille aventüren En dor uch allen tzü ygelicher uren. 1525 Mer, yr heren, des sijt vroder, Dat mijn vader ind mijn moder, Vorte ich, noch besterven solden, Die sick noch up den hoff onthalden, Wen/ich, dat sij sullen sien.’ 1530 ‘Neyn here’, sade der keysser mit-deme, ‘Als sij wessen, dat sij is wale, Ende coningenne alzü-moel Van Ermenien, sij sullen hon Bass halden en yren sen.’ 1535 ‘Her, yr saet woir sicherlich’, + Sade der coninc van Vranckerich. Her Heinrich sade: ‘Coninc, here, Nü räet selve, up ure ere. Dat wille ich wale, dat yr kindt, 1540 Dat yr hadt onser monen kint, Eyn hoesch kint inde eyn wael-geracht, Al en hain ichs geyn kontschaff gemacht, Dat kynne ich wel.’ ‘Ich kindt wael ind id is woir 1545 Inde ich raet wael offenboir, Dat man die maget den coninc geve Ende mit hoem en eren leve.’ Her Heinrich sade: ‘Sent meir Dat yrt räet, so düin icht tzü ee, 1550 Op-dat hoers selve wille sy. Nü beyt eyn wenich nä my, Ich sals goin vrogen hoere.’ Sij saden, dat wael gedoen were. Mit-desen is der ridder gegoen, 1555 Dar he vant/sijn suster stäin, Ende vrogde hoere, wat sij rijede. Ain hoem weren gude lude Ende coninge komen eyne partije, Van den coninc van Ermenie. 1560 ‘De uch gerne tzü wyve neme, Suster lieve, weirt uch bequeme. Nü sait mich uren wille dar ave. Ich antwerde dar-up den greve Ende die coninge die dar sijn.’ 1565 Die maget sade: ‘Lieve bruder mijn, Wat dat onder Gode leeft Ende mans name heeft, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 145c. 1570 1575 1580 1585 1590 1595 1600 1605 1610 1615 Buyssen mijnen vader ind uch, En versteit nyet en arge nü, En menne ich nyet vor sijnen licham Noch den ich so gerne neme Als ich dede den baroen. Mer, lieve bruder, ich wille doin Uren wille ind ure begeren, Al soldt mich al mijn leven deren. Want broder, dat mogt ir verstoin,+ Dat der coninc dorch mich [haet] gedoen Haet pyne harde groes ind swoir Voel me dan vij joer. Nü besiet, wat yr roet, Al geve/ich mich gestede Nä uren raede.’ ‘So rode ich wel, Wan[t] der coninc en schijnt nyet fel.’ Due sade he id der keyserennen, Die is blijde was en allen sennen, Ende ontboet den coninc dar Ende Echites offenboer Ende trüweden hoer die magt. Blyder lude ir nye en soegt Dan sij woren alle beyde. Ent/hoff wass feyste ind blytheide. Nü versteit mich vort, ir heren, Dat uch Got geve voele eren. Der Lymborgere had verdient, Dat was alle sijn vrient, Wat dar was, groes ind cleyne. Ende die keyserenne reyne Minden, so dede he hoere, Dat sij nye offenboir [S]onderlinge dorst[en] gewagen, Wan[t] sij hon ere beide untsoegen. Her Heinrich, dat he was tzü mäte End untsach, dat [he] geyne baete Hoem dar-aff komen in solde. Der coningenne ouch nyet en wolde Sagen, umb der heren wille, Die dar loegen int/stat al/stille. Mer sij dacht, eir he schiede, Al/weren dar noch also vele lude, Solde sij id eme ummer wessen doen. Nü hoirt wat der baroen Echites, der coninc, dede. He nam die coninge, die in die stede Wären, al zu eynen rade Ende sade: ‘Ir heren, dorch genäde, Nu hait mijn swoger, der ridder cone, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 145d. 146 + 1620 1625 1630 1635 1640 1645 1650 1655 1660 Gehat harde vele tzü doen En/den dienst vlij nre jonffrouwen. Nüe en kan ich nyet geschouwen, Wie sij is hoera lonen sal. Sij bedde dit keyserich all Verloren, en bed he gedoen. Dat mogt ir alle wael verstoen. Wat eren sal sij hoera dar-vür doen?’ Van Salenten der baroen Sade: ‘Here, bij der trouwen mijn, W[ol]t die keyserenne fijn, Ich rijede wale, dat sij en neme, Want he is so schone ind bequeme Ende der vroemste den man vindt Off en ertrich kindt. Riet yrt alle, ich rijet wale, [wir] hoere Gingen vrogen, watz hoere wille were.’ Demophon sade, der soudoen, ‘By Gode, dat were wale gedoen, Want der ridder onverveirt Is alre doegt ind eren wert. Nü geynt wir darwert al gemeyne.’ Sy loefdent al, Broes ind cleyne. Doe gingen sij al zü der keyserennen, Die was en yre kameren bynnen, Ende groeten sij all sonder beide. Der coninc van Salenten sede: ‘Vrouwe, wir sijn al hier nü komen mit eynen roede tot .u. Want wir ure ere gerne sägen. Vrouwe, nü koera wir uch vrogen, Hie is her Heinrich, der Lymborgere, De uch decke mit groesen gerre Gedient haet ind Bestanden en stade, Dar yr sere wordt/verladen Ende, en-trouwen, ongereit weirt bleven, Woe he uch hed begeven. Nü berycht ons, vrouwe fijn, Wat yr den ridder vür sijne pijne Sult geven, dat uch eirlich sij?’ Düe sade die keyserenne vrij: ‘Tzworen, yr heren, wat ir raet. Nü siet, dat yrt so begaet,+ Dat mich sij eirlich, want gedient Haet he mich als eyn getrouwe vrünt.’ ‘Edel vrouwe’, der coninc sede, ‘Sint yrt up mich haet geleet, Up-dat uch seleen mach behagen, 1665 So sijn wir over-eyn-gedragen, Dat wir begerren, weirt uch bequeme, Dat he uch tzü eynen wyve neme.’ Die keyserenne, die dit verstonde, Seede: ‘Ir heren, ich sain uch, wat ir duet 1670 Ende ir mich doert roeden wale, Sal ich doin alzü-moel.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 146a. + Fol. 146b. 1675 1680 1685 1690 1695 1705 1710 1715 1720 1725 1730 Sy saden, sij rieden wale dat. Düe untboeden sij yn van dä he s[a]t, Heren Heinrich, den ridder fijn, Ende sprach jhegen die suster sijn, De hoestlich zü den heren quam Ende sijn suster, die maget loefsam. He groet sij hoeschlich ind sij Groeten widder den ridder vrij. Van Salenten der coninc vrij Ain-sprach suss den jongelinck: ‘Here’, sade he, ‘verstoft en gade, all Dat ich uch nü sagen sal Van mijnre vrouwen wegen, der keyserennen. Ende van alle den heren, die hie sijn bynnen, Hait sij rät, dat/sij uch lone Eirlich urs dienst ind schone, Want/irs wale haet verdient. Ouch sijn sy ure sonderlinge vrient, Alle die heren, die hie sijn. Nü haven sij mijnre vrouwen fijn Geräden, dat sij uch trouwe. Ende ouch so is mijn jonffrouwe Worden tzü räde alzü-moel, Uch tzü machen altzü-moel Here van hoeren lande ind voegt, Dat/yr gerne doin moegt, Want ir myt hoere sicherlich Hilicht alle dat Griexsche rijch. + Untfangt id willich ind gerne, Mit rechte in steytz uch nyet tzü weren.’ HEr Heinrich, der Lymborgere, De allet had wille ind gerre Ende sij ne mynne ain die keyserenne, Antwerde mit/blyden synne: ‘Der doegt in der eren Moesse uch Got lonen, ir/heren, Die yr mich biedt hie tzü der stede, Ende ouch mijnre jonffrouwen mede. Want were ichs werdich sicherlich Tzü trouwen die vrouwe rijch, So en [i]s dinck in desen dage Die ich [e]ir dede off sage. Ende want ich nyet en sij Tzü tro[u]wen die keyserenne vrij Werdich, so sult ir sij bat Ende hoger bestaden tzü eynre andere stat. Ir west wale, her heren, al, Dat mijn guet is vele zu smal Tzü nemen eyne also groes vrouwe. Got müys uch der doegt in/der trouwe Lonen, die ir mich biet hie.’ Van Romen der keisser fier Sade: ‘Here, laist dit varen. Wir begerent al, tzworen, Ende mijn vrouwe mit nü Ende en willens nyet erläissen u. Nü duet id in name onss Heren.’ Der ridder sade: ‘Der eren Lone uch Got van hymmelrich. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 146c. 1735 1740 1745 1750 1755 1760 1765 1770 1775 1780 Ich salt ain-goen blydelich.’ Den busschoft untboet manre tzü, De sij [alle] trouwede due. Dar was blytschaff ind feiste. Gerade man dar sproech dede Umb Colosus ind Prasijs, Beyde die coninge fatijs, So-dat ygelich sijnre jonffrouwen Mede ginck onder-trouwen. Dar was feiste starck ind groet. Ende ich sain uch, dat man ontboet Alle die vrouwen van den lande.+ Dar was feiste mengerhande xiiij dage al ut Truwede ichlich dar sijn bruyt, Die alle tzü der kirchen gingen tzü samen. Die vij brude, die dar quamen, Ende die vij coninge mede, Die/sie truweden dar tzer stede. Die feyste dürde xl dage. Wat holpt, dat ichs voele gewage Van yre feisten, die sij dreven? Ich wils swigen ind begeven, Want ich en macht nyet volschriven Die groese feiste, die sij dar dreven. Dar woren, mogt ir wessen, vele Vreude ind mynstrele, Den man dar grose gichten gaff. Nu wille ich swigen hier-afff Ende sain uch van den hertzoge loefsam Van Lymborch, de yn Grieken quam. Van Limborch der hertzoge rijch Ende sijn volck gemeynlich Haven so lange gereden, Dat/sij sijn Tuschalven leeden, Ende alle die lande, gelouft mich dat, Dat sij quomen tzu Athenen in die stat, Dar Nychea, die grevenne, Bereide mit eynen blyden synne Tzu varen tzer brulocht wert, Dar sij sere tzü wesen begert. Due sade man hoere, dat en die stat Were komen eyn hertoge. Due sij dat Vernam, vrogde sij, we he were. Due sade man hoere offenboir, Dat van Lymborch der hertoge sij. Die vrouwe sade: ‘Gelouvetz my, So ist jonffrouwe Magrieten vader. Nü vair wir darwert al gader Ende untfangenen blidelich, Want he is edel ind rijch.’ Tzü boem so quam sij soen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 146d. 147 + 1785 1790 1795 1800 1805 1810 1815 1820 1825 1830 1835 Alle die brulochten tzworen, Die tzü Constantinoble woren, Ende van sijnen kinderen mede. Des he had groes blijtheide, So dede ouch die hertoginne. Mit-deme so quam eyn boede ynne, De hoem sade, dat he queme siene Die grevenne, ind mit-deme Es sij en die herberge komen. Ende der hertzoge hait id vernomen Ende die hertoginne rijch, Ontfingen sij sij blidelich. Dar was gedoen voel hoescheide. Wat holpt, dat ich al schreve? Sij bereiden yr vart Ende reden tzü der brulocht wart, Ende quomen dar mit/groeser vreuden Op den dach, dat man sij solde Trouwen. Due quam dar mere Tzü Magrieten, dat komen were Hoere vader ind moder beyde Mit groser werdicheide, Ende die grevenne van Athenen. Ich wene nye blider lude en schenen Dan her Heinrich ind sijn suster wass. Mer als sij quomen, gelouft mich das, Int/hoff ind yre kinder sogen, En mocht uch geyn man gewagen Die groes feyst, die was dar. Dat mach ygelich offenboir Wessen, dat die feist was groes. Wat weynt yr, wie die moder schoet Tzü Magrieten, due sij sij sach? Al/sulde ich uch [lesen] alle desen dach, Ich en konde uch vertellen nyet Die groess feiste, die dar geschiede. Man trüwede die brüde alzü-moel Ende dar-ä leide man in/den sale Ende gingen essen ind woren blyde. Dar wart vermaent zu den tzijde, Wie dat ygelich hed gevaren Van den coningen, die dar woren.+ Ende [ouch] saden sij wael zü voeren, Dat Magriete was verloren, Dat Got by mirackel dede, Want we sulde sulch vroemheide Haven yrgentz gelesen, En hed sij nyet verloren gewesen? Groet was die feiste, datz woir, Ende die blytschaff die was dar, Die xl dage dürde al ut. Due nam ygelich sijn brüyt End voerden sij mit hon tzü lande [wart.] Nü lais ich stoin van yren vart. Her Heinrich ind sijn vader med[e] bleven zü Constantinoble in die stede Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch + Fol. 147a. + Fol. 147b. Ende sijn moder, die hertoginne. 1840 Suss woren sij mit vreuden dren, Bys dat sij storven beide dar, Ende worden vür den hogen altaer En Sint Sophien-kirch begraven Ende en eyne schone tombe verhaven, 1845 Die man noch degelichs dar sijt. De is mich en wilt gelouven nyet, He vare dar en besijs wale, He vindt die woirheit alzü-moel. Ende her Heinrich, sommer mijne ere, 1850 He bleyff keysser ind here. Ende Magriete, die jonffrouwe, Die Echites bleyff getrouwen, bleyff coningenne al yr leven. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch I Errata blz. XXII, elfde regel v.o. indentificeren; lees: identificeren. Fol. 1a, vs 6 wij; lees: we (bet. wie). Vgl. I 27, 641, 1359, 1917. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1 Aantekeningen BIJ iedere folio wordt de concordantie aangegeven met hs. A, volgens de uitgave van Van den Bergh, omdat het zeer lastig is, vooral in de laatste boeken, de corresponderende verzen op te zoeken. De citaten uit hs. A zijn alle volgens Van den Bergh's uitgave. De verzen die A meer heeft dan B, worden opgegeven. De varianten van A worden alleen vermeld, als de lezing van B minder duidelijk is. De vergissingen, ontstaan door het verkeerd aanzetten van een woord en daarna weer doorgestreept, zijn door ons niet vermeld. Meermalen komt in hs. B een verticaal streepje voor, om woorden, die te dicht bij elkaar staan, te scheiden. Het nevenschikkend-aaneenschakelend voegwoord en komt in deze vorm zo herhaaldelijk voor, dat we het niet hebben vervangen door en[de]. Andere vormen van dit voegwoord zijn: in, ind, inde, end. Waar ende abusievelijk staat in plaats van het ontk. bijwoord en, is -de tussen rechte haakjes geplaatst. Het teken < wil zeggen: veranderd uit. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 3 Boek I 1-2 10 10-11 16 27 48 52 57 58 63 67 Fol. 1a, 1b. Uitgave Van den Bergh vs. 1-78. Vgl. de rijmwoorden I 296, 297; 829, 830; 1650, 1651; 1868, 1869; 2006, 2007; II 940, 941; III 625, 626; IV 24, 25; 490, 491; V 464, 465; VI 602, 603; 1229, 1230; 1718, 1719; VII 70, 71; 352, 353; 804, 805; 1149, 1150; VIII 1224, 1225; IX 946, 947; X 995, 996; XII 737, 738; 1130, 1131. Hs. na ertrich, secunda manus, zwaer. Psalm 24 (23), vs. 1, eerste stuk. Het eerste woord ontbreekt in het hs., omdat daar een gat in het papier is. De woorden So en, die men op de reproductie ziet, bevinden zich op fol. 2a. Ze zijn de beginwoorden van vs. 174. De s van des is naderhand toegevoegd en door een verticaal streepje gescheiden van tzwyvelt. tzu is doorgehaald of door een inktvlek onduidelijk geworden. De r van voeren is < v. Het tweede pootje van de ij en de slot-n van het woord juncker-kijn, die op de reproductie niet zichtbaar zijn, kwamen voor de dag na verwijdering van het opgeplakte papier. gut mylde un wlge. Dit vs. staat in margine naast vs. 55 en is, mede vanwege de restauratie, haast niet te lezen. De verwijzingstekens staan na vs. 55 en tussen vs. 56 en 57. V.d.B. (blz. 3) leest: gut mijlde unde wlgestalt. Het corresp. vs. in A luidt: Scamel ende niet te bout, Hs. alit < aut. süverlich, hs. suuerlich, op beide u's 2 puntjes. sijen, de e is boven toegev. Fol. 1C, 1d. Uitg. V.d.B. 79-167. 84 dat dede hije sijnre gesellschafft sagen, in marg. naast vs. 83 en 85. 84-85 luiden in A: Alse dat sine jagheren saghen, Ghereiden si hem [ter vaert]; 85 zer, de z heeft een afwijkende vorm en is door een andere letter heen geschreven. 87 Na 87 heeft A: ‘Here hier vore, wi hopen 88-89-90 luiden in A: Dat wiere seien ane varen.’ ‘Soe woudic dat waren Alle beide mine kindre hier, 93 mit-deme, deme < deyne (?). De staart van de y is geëxpungeerd, de tweede poot van de n doorgeh. Tussen 93 en 94 staat, doorgek. maar nog duidelijk leesbaar: Eynen knechte hiesche he mit-dyeme, de y is geëxp. 96 hiet, t in rasuur door een andere hand. Er heeft gestaan hiesch of hiesche. Zie aant. 558. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 107 Na 107 heeft A: Die kindre volgeden sere mede, Die herten vloen na haren zede 123 Hs. na ungehüre, sec. man., und ffeire. 127 luidt in A: Ende gheonnet mi dat ic verhoget 128 Hs. na kortlich, sec. man., und gerynge. 132 ich foecht die nacht wylle mijch umfaene. Dit vs. staat in marg. naast 131 en 133. V.d.B. (blz. 5) leest: forcht, wat er niet staat. 132 luidt in A: Entie nacht comt mi ane.’ 136 Na 136 heeft A: Soe langhe reet si dat haer paert Niet vorder en conste comen, Doe moeste hare triden siin ...... [benomen], Ende beete neder van den perde Ende ghinc sitten op die erde; Ontfarmelec claghesi haer zeer Ende haer vernoy, dies si meer Hadde dan si vermochte wel; daarna volgt 139 uit B. De verzen 137 en 138 ontbr. in A. 137 mit sere droefen sijne, in marg. naast 136. V.d.B. (blz. 5) leest: synne, wat er niet staat. 143 hohe < hoge. De g is nog duidelijk zichtbaar. 162 179 180 184 Fol. 2a, 2b. Uitg. V.d.B. 168-243. Hs. naecht < naet. dat hoüt, A thoeft. my < mi of mich. walde, de a < een andere letter. Vermoedelijk heeft er woude gestaan, en is de 1 in ras. geschreven. Sporen van de vroegere letter zijn nog zichtbaar. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 4 185 Hs. solide < soude. De beide pootjes van de u zijn verlengd tot een I, door een andere hand. 207 Het corresp. vs. in A (V.d.B. 216) begint met Peinster: Verdam, Ts. VIII blz. 167, emendeert: peinsde. 228 Syns rouwen, doorgestreept in het hs. Sec. man. vergat sijns rouwen. Het corresp. vs. in A (V.d.B. 237) luidt: Die goede man vergat sinen rouwe. Fol. 2c, 2d. Uitg. V.d.B. 244-321. 260 orveirt, erveirt (?) V.d.B. (blz. 9) leest: onweirt, wat er niet staat. 266 neyste. De copiïst begon het woord met een m en gebruikte het laatste pootje als onderstuk van een e. 268 quaympt, a < o of e. 274 swoir. Oorspronkelijk stond er swor. 278 groet. De t is in ras. geschreven. Oorspronkelijk stond er ss, beide lang. 291 u. Oorspronkelijk uch. 295 nam. Achter de m zijn letters uitgeradeerd, waarschijnlijk pt. 297 me, hs. mere, sec. man. -re. 317 318 319 334 335 337 337 342 347 360 373 382 Fol. 3a, 3b. Uitg. V.d.B. 322-394. Dae[r], hs. Daet. vernamen, a < o. qwamen, w < u (?), a < o. gude, de e lijkt op een t, maar het voetje is dat van een e; souden, hs. sollden < souden. De beide pootjes van de u zijn verlengd tot een 1, door een andere hand. (Vgl. vs. 185) waude, hs. wallde < waude, op dezelfde manier als in vs. 334. (Vgl. vs. 184) neken is in het hs. geëxp. en doorgek. De corr. schreef er genachen achter. tot en met 343 luiden in A: Doe saghen sut daer binnen clare blaken, Doen hadden si groten ghere Te wetene wat dat were, Ende wat dat mochte wesen, Ende ghingen in; mettesen Hebben si vernomen dat stallicht waren Ende daer stoet bi ene bare, schelcke, bet. schragen. me, hs. meir, sec. man. -ir. gewyst, verg. 427 gewyse. wyeren, y < o. nyman, wellicht een verschrijving voor nymen, dat eenmaal voorkomt, B.I. 2368, in de bet. nemen en hier zin heeft. Achter hon toegev. gare, sec. man. Fol. 3c, 3d. Uitg. V.d.B. 395-468. 393 ontbreekt in A. 414 Got, tussen wir en van bovengeschreven. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 430 vernamen, een duidelijke o vormt met de rest van een letter, die uitger. werd, een a. 431 quamen, a < o. 434 In het hs. is de volgorde der laatste woorden: her ind dar, maar boven dar staat heel klein een a, boven ind een b en boven her een c. Na süeken en na ind staan verwijzingstekens. Vgl. 110, 1199, waar de woorden in hun gewone volgorde staan. 439 weenden, de eerste e maakt de indruk van een o, omdat het bovenste deel der letter te ver is doorgetrokken. Fol. 4a, 4b. Uitg. V.d.B. 469-537. wane, a < een andere letter. De assonerende rijmwoorden in A zijn. varen, raven. V.d.B. I, 507, 508. Hs. dar tzu meir, maar vóór meir en ná inde staan verwijzingstekens. vroe, achter vr zijn letters uitger. oe staat in ras. en daarachter zijn nog duidelijke sporen van letters. ch is nog te zien en onder de e de rest van een staartletter. Vermoedelijk heeft er vruych gestaan, welk woord, in de bet. mane, o.a. voorkomt I 436, 1220, IX 562. vroe komt nog eenmaal voor (I 1696), maar in de bet. laetus. 513 docht, o < a. 520 vrouwe, e is naderhand toegev. en door een verticaal streepje gescheiden van dat. 527 geneyckt is doorgek. Door een andere hand is toegev. genaycht. 472 498-499 506 507 Fol. 4c, 4d. Uitg. V.d.B. 538-608. 532-533 De slotwoorden hon, ben zijn door de corrector veranderd in: hyn, byn, door een y door de o en de e te schrijven. Het woord hyn komt slechts hier voor in I en hon minstens 20 maal: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 5 537 541-542 546 556 558 574 de vorm byn eveneens slechts hier en ben minstens 44 keer. dern, de e maakt de indruk van een o, net als de e van de laatste lettergreep van het voorafgaande groesen. Het woord deren, in de bet. tristitia komt niet in I voor, wel IX 728. (Zie ook V.d.B. II, blz. 125, r. 19 v.o.) Ook het Parijse fragment (All. 118. fol. 22 ar v. 17) geeft op dezelfde plaats deze vorm. (Zie ook Ts. III, 1883, blz. 53, r. 31) haven, de gewone vorm voor hebben, betekent hier: bewijzen. Vgl. habere alicui honorem. usser-maeten, achter dit woord is toegev. seir. De s maakt de indruk van een f, maar het verbindingsstreepje is er niet. feir komt niet voor in I en seir minstens 8 maal. hueff, boven de u is heel klein een e toegev. met veel blekere inkt. Dit woord komt in I slechts hier voor. hiet, t in ras. door een andere hand. Er heeft gestaan hiesch of hiesche. De sporen van lange s en h zijn nog zichtbaar. Net als in 96 is ook in 612 dezelfde verandering, om wille van het rijm, aan-gebracht. Voor hiesch zie: I 93, 486, 488, 2488, 2551; II 12, 931; VIII 195; IX 269, 651, 1039; voor hiesche zie: I 75, 1020, 1704; voor hieschen zie: I 609. De volgende vormen komen o.a. voor: heysch I 559, 971; heist IX 202; hiessen IX 932; heyschende IX 457; geheissen IX 986. Vgl. Van Ginneken a, blz. 130, § 199, Opm. b. De citaten aldaar zijn mea culpa - verkeerd. I 75 luidt: Magrijete hiesche sij; I 559: ich heysch Magrijete. Na 574 heeft A: Hebdi gheluc, ghi huwet noch wale, 577 me, hs. meyr, sec. man. -yr. 593 my < mich. Fol. 5a, 5b. Uitg. V.d.B. 609-679. 612 hiet < hiesch 642 leydt, leyde (?) 642-643 luiden in A: ‘Het es een man die in miin leet Mi heeft gestaen in staden, 652 man < mit. 670 674 677 678 680 690 723 724 727 Fol. 5c, 5d. Uitg. V.d.B. 680-754. war < een ander woord. (woe?, wie?) quader < quoder. Hs. wallt < waut. Hs. fallt < faut. werstain, de eerste helft v. wacht, de t is toegev. over, hs. ouer, op de u 2 puntjes. drover, hs. drouer, op de u 2 puntjes. verseilt, A gheseilt. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 746 753 759-760 766 780 781 791 794 796 803 804 810 811 819 820 829 837 837 838 841 842 846 857 869 870 874 Fol. 6a, 6b. Uitg. V.d.B. 755-825. bout, boven de u staat een letter of een teken, dat niet meer te lezen is. u. < uch, ch is uitger. ontbr. in A. is, bovengeschr. nyet, n bovengeschr. boven een reeds verbeterde n. Achter nae is hoem doorgeh. In het hs. volgt dan eme, geschr. door een andere hand. wert < wart. bevede, hs. beuede, op de u 2 puntjes. swoer, e bovengeschr.; doer, r toegev. sec. man. wart < wert. vuer, boven de u een e toegev. ware < were, ten overvloede nog een a bovengeschr. vernomen, doorgeh. In het hs. volgt dan sagen, geschreven door een andere hand. Fol. 6c, 6d. Uitg. V.d.B. 826-899. gemaeke, hs. gemacke. saeke, hs. sacke. me, hs. mere, -re toegev. sec. man. Na smet in het hs. koijnijgijnne, toegev. sec. man. luidt in A: Sonder smette ende sonder geluut ynne, A wt. Hs. follt < faut. Hs. gollt < gout. mij < mich. kaümentschaff, koümentschaff (?) als balde als sij it vernamen, in mang., sec. man. Achter scheffen staat een punt. dat sij nij . . schoijnre wess . . mochte, in marlt., sec. man. De laatste letters van nijet (?) en wessen (?) zijn door het inbinden onzichtbaar. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 6 Fol. 7a, 7h. Uitg. V.d.B. 900-971. 897 grave < greve. 898 schoinheitz zou ook gelezen kunnen worden: schoütheitz. 910 Na 910 heeft A: Nu leidese die cnape toten grave, 917 927 929 932 933 945 955 957 uyt, hs. vyt. Er stond eerst verlaeden; -laeden is doorgeh. en -loeren toegev. Na he is jemerlich toegev. sec. man. Hs. wallde < waude. Hs. behallde < behuede. bynnen, A bliven. Hs. sado doorgeh., seijde toegev.- sec. man. saegt, e bovengeschr. 968 980 981 988 1014 1020 1022 Fol. 7c, 7d. Uitg. V.d.B. 972-1044. ware < were. Hs. onthouden < onthouden. Hs. gewallden < gewauden. kynden < kanden. Hs. lymburcch. Echites, voluit en met hoofdletter. wael bovengeschr.; varende < warende; na 1022 heeft A: Hi ane sach die scone fine 1035 grevenne, [dede], A grafenede. Fol. 8a, 8b. Uitg. VAB. 1045-1120. 1037 Echites, als in 1020. 1038 bongert < bongart. 1055 Den schonen, A Den coenen. Audentes Deus ipse juvat. Ovidius, Metamorphoses X, 586. 1071 gave < geve. 1111 Na en is mynde bovengeschr. sec. man. 1115 1128 1131 1133 Fol. 8c, 8d. Uitg. V.d.B. 1121-1203. Gode toegev. na dien, verwijzingsteken na By. I[ch], hs. In. druppen, op de u een e bovengeschr. sade der jonchere dort al ain stoet, doorgeh. met verwijzingsteken achter Jonffrouwe en aan het begin van de volgende regel. Daar staat wat nu in vs. 1133 afgedrukt is na Jonffrouwe. Tussen jonchere en dor is ind doorgeh. (Zie Ts. VIII, 1888, blz. 178) Het corresponderende gedeelte in A luidt: ‘Jonfrouwe, seide die jonchere, Radi dit?’ ‘Sem mine ere Jonchere, dits miin beste raet.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch ‘Jonfrouwe, dore god daer al an staet, Sprac die jonchere, ende dore u doghet Daarna volgt 1134 van B. 1138 1143 1173 1182 beyd doit und leven, in marg., sec. man. mi < mich. neme, bet. schaken. verwort, in het hs. veranderd in: verworcht, sec. man. Verworcht is volt. deelw. v. verwerken, bet. iemand van zich afkerig maken of tegen zich innemen. 1186 Nu, boven de u een e. Fol. 9a, 9h. Uitg. V.d.B. 1204-1280. 1192 wart < wert. 1200 Schickede, -de bovengeschr.; neven, hs. neuen, op de u 2 puntjes. 1204 Na 1204 heeft A: Erre sere wert die gravinne, Ende seide met enen woesten sinne: 1213 luidt in A: Mi hadde siender geweest te scine Bet. Het zou beter met mij gestaan hebben, ik zou een beter lot hebben gehad. (Verdam VII kol. 1085, Verdam IX kol. 2838) 1215 1221 12231-224 1240 Hs. wallden < wanden. vrundynne < vrund. ontbr. in A. luidt in A: Maer hovessceliic ontcommert u van heure.’ 1242 scherpe < een ander woord. (schertz?) Vgl. 1793; -ne toegev. 1243 e < een ander woord (ere?) 1255 dich, A die. 1272 1284 1297 1301 Fol. 9c, 9d. Uitg. V.d.B. 1281-1355., u < uch. Na dar is wyr bovengeschr. door een andere hand. ginck, toegev. boven hoer; verwijzingsteken na Ich. untwildert, A onwillicht (lees: onwillich, Verdam V kol. 1591). Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 7 1312 luidt in A: Die maghet die daer stont omtrint, 1319 tot en met 1322 ontbr. in A. 1327 verliest, verlies(?) 1361 1369 1374 1384 1385 1386 1406 1412 Fol. 10a, 10b. Uitg. V.d.B. 1356-1431. ge[n]enden, hs. gemenden, Vgl. II 315. verberren < verbernen (?) here, boven toegev. u < uch. eme, boven toegev.; hs. sollde < soude. hs. unthollden < unthouden. Na lude is kijnde toegev, sec. man. Ermenien, hs. hoofdl. Fol. 10c, 10d. Uitg. V.d.B. 1432-1508. 1438 he, A diene. 1444 ich, boven toegev. 1448 Na 1448 heeft A: Ende latet u oec lief siin.’ Doe antwerde die vrouwe fiin: 1452 1456 1469 1471 1472 1477 Echites, voluit en met hoofdl. Noe, Nae (?) bestäet, veranderd in bestijet, sec. man. Na verdriet toegev. an doene, sec. man. ind, boven toegev. luidt in A: Een lief dat mi bliven doet, 1486 Hs. sollde < soude. 1495 Ermenien, hs. hoofdl. 1505 1507 1508 1511 1513 Fol. 11a, 11b. Uitg. V.d.B. 1509-1582. Na ir, mich doorgeh. sij boven toegev. dü < düen. yr, bet. er. D[e]r, hs. Dar. luidt in A: Ghelovediit dus moeder mijn, 1528 luidt in A: Ende gadi mi des oec te boven, 1539 grave < greve. 1540 aif < een ander woord (ave?) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1545 luidt in A: Ende ie u lettel dogeden ghetrouwe.’ 1561 Echites, voluit en met hoofdl. Fol. 11c, 11d. Uitg. V.d.B. 1583-1652. 1573 Echites, als in 1561. 1578 müder, r toegev. 1608 tzu beschertzen, A te bestierne. Bet. iemand een verkeerde weg wijzen, hem van het spoor afbrengen, misleiden, bedriegen. 1617 Echites, voluit en met hoofdl. 1626 y < yr. 1642 Na 1642 heeft A: Dat ghi mi of u vader gave, Want arm man nes gheen grave, Dan volgen in A 1712, 1713 uit B. en daarna heeft A: Doe ghinc Echites eer iet lanc Daer hi sinen gheselle vant, Ende seidem om welke zake Hi ware sere tonghemake, Dat hi ducht dat men der jonfrouwe Doen sal groten rouwe, Hi bidt hem om al verdienen Dat hiit hem late weten alsoe sniemen. Die cnape ghelovet hem daer, Dat seggic u al over waer. Daarna volgt 1714 uit B. 16431-711 ontbr. in A. Fol. 12a, 12b. Uitg. V.d.B. 1667-1677. 16681-7031-706 Echites, voluit en met hoofdl. 1712 Vgl. 2506. Het schijnt dat op beide plaatsen de uitdrukking gelijkstaat met ‘bi der trouwen die ic sculdich ben’ (Verdam VIII kol. 735). Fol. 12c, 12d. Uitg. V.d.B. 1678-1751. 1725 luidt in A: Ende daer si niet en hevet inne, bet. waaraan zij geen schuld heeft. 1734 17381-743 1749 17671-768 Achter dae is iets uitger. ontbr. in A. De f van bleyf is toegev. luiden in A: Doet sut oec, soe moet sut sciere Weder besuren in dat wout, 1769 mennifaut toegev. 1776 Verdam stelt voor te lezen mi i.p.v. uch (Verdam III kol. 99). 17771-778 luiden in A: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 8 Doedise herren ofte delven, In roeke in trouwen wat ghi doet, 1785 [sij], hs. he. 1787 tot en met 1789 ontbr. gedeeltelijk in A. 1803 1820 1836 1851 1864 1869 1874 1875 1875 1881 1902 1904 1904 1915 1916 1931 Fol. 13a, 13b. Uitg. V.d.B. 1752-1827. Koempt, t boven toegev. hoem toegev. boven vader, verwijzingsteken na dat. nü, hs. my < nü. Het tweede dat boven toegev. scherpe < schertz (?). Vgl. 1242, 1793. mere, -re toegev. sec. man (?) Na dorsten, das toegev. sec. man. Fol. 13c, 13d. Uitg. V.d.B. 1828-1903. Na tzornich, was toegev. sec. man. tot en met 1881 ontbr. gedeeltelijk in A. hij < he. ain-tzijen, -en in ras. sec. man. luidt in A: Dat ghiit weder mocht verjagen vertoegen, de t heeft niet de gewone vorm. [v]olmachticheiden, hs. wolmachticheiden. Hs. endtz < ende, sec. man. luidt in A: Sien bitter seer ende groeten rouwe’, Verdam (Ts VIII, 1888, blz. 183) geeft de bedoeling van vs. 1928 t.e.m. 1931 aldus weer: ‘Wees nu blijde, Maria! weldra zullen de dagen komen, waarin uwe blijdschap in rouw zal verkeren.’ Vgl. Lukas II, 34, 35. Syen = zien, betteren = bitteren, bitter worden. 1939 Verdam wil voor Dit ungeval lezen: Dat ongeval, d.i. het ongeluk. (Ts. VIII, 1888, blz. 183) is ain mich gelesen, d.i. is over mij gekomen. 1949 und was mijt groes .. ruwen befaen, in marg., sec. man. De laatste letters van groesen zijn door het inbinden onzichtbaar. 1952 1953 962 1971 1975 1978 1991 Fol. 14a, 14b. Uitg. V.d.B. 1904-1976. Wijls mijnre nyt vergessen hije, sec. man. De W is niet gerubriceerd. nye doorgeh. Daarachter ich nye toegev. sec. man. Weynde, A Wenende. Na verdriet toegev. und hass, sec. man. byenen, A bienen, d.i. de verleden tijd van bannen. elmese, elmose (?) stijet < staet (?) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 2007 nummerme, toegev. -re, sec. man. Fol. 14c, 14d. Uitg. V.d.B. 1977-2047. 2038 Hs. ollden < aüd (?) 20592-060 luiden in A: Van uwen heylegen lichame, Daer wi bi gecregen dat wi te voren 2062 verlingen, A verdinghen, bet. vrijpleiten. 2074 gerechten, A gherecten. 2078 Na 2078 heeft A: Dat dede uwe grote ontfarmicheit, 2095 grave < greve. Fol. 15a, 15b. Uitg. V.d.B. 2048-2121. 2126 Na 2126 heeft A: Dore dere van allen wiven, 2149 begenen = begegenen. Vgl. II 259. 2167 geluyt, A gloet. Fol. 15c, 15d. Uitg. V.d.B. 2122-2191. 2235 Da[n], hs. Dat. Fol. 16a, 16b. Uitg. V.d.B. 2192-2261. 2309 teve, hs. teue, op de u 2 puntjes. Fol. 16c, 16d. Uitg. V.d.B. 2262-2329. 2317 ist, A craectet. 2320 Na 2320 heeft A: Si daden ane diere ghewaden, 2345 se[nn]e, hs. seme. 2346 lucht (hecht?) hon, A lieget in; Fol. 17a, 17b. Uitg. V.d.B. 2330-2402. 2426 w[ort], de laatste letters niet te lezen door het inbinden. 2460 2474 2476 2477 Fol. 17c, 17d. Uitg. V.d.B. 2403-2479. holps yet verdient, bet. zou het mij baten als ik mij aanspraken verwierf ungemacke, ungemaeke (?) begint in A met: Ende hi da[r], hs. dat. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 9 25452-546 25472-553 2558 25672-568 2568 2573 25862-587 Fol. 18a, 18b. Uitg. V.d.B. 2480-2556. ontbr. in A. Collen, hs. hoofd]. Collen, hs. kleine I. ontbr. in A. untb ... en, gat in het papier. Collen, hs. kleine I. luiden in A: Omdat si vernamen ghene niemare Dant pert daer die maget op reet, 2600 Da[r], hs. Dat. 2602 tz ... ue of u is afgesneden. Fol. 18c, 18d. Uitg. V.d.B. 2557-2631. 2614 beswyrt = besuert (?) 2616 Na 2616 heeft A: Ende te ghevene te verstane, 26172-618 luiden in A: Waer si voer ende waer icker ane Quam, sal ic u laten hoeren, 2642 ey[s]nesse, hs. eynesse, bet. gevaar, vrees; eig. ijselijkheid, verschrikkelijkheid. Vgl. I 1683. 2650 haven, hs. hauen, op de u 2 puntjes. 2660 ontbr. in A. 26612-662 zijn in A samengevat in één vers: Tetene vonden wi goet gerede, Fol. 19a, 19b. Uitg. V.d.B. 2632-2707. 2685 In A is de volgorde: 2687, 2686, 2685. 2707 Achter blide heeft A: liede. 27252-726 luiden in A: Ende miins beiden, want coever En hadde si niet wel te gane; coever, bet. kracht, macht, vermogen, middelen om iets te doen. Fol. 19c, 19d. Uitg. V.d.B. 2708-II 30. Boek II 8 memorie, bet. hart, gemoed. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Fol. 20a, 20b. Uitg. V.d.B. 31-110. 35 lift, lijt (?) 43 Na 43 heeft A: Wat sun vader seide doe; 45 46 69 70 93 93 101 tz[u]-armere, hs. tzu armere, A tsarmere. vaen, voen (?) Vgl. XI 1689. ’Son meir, A ‘sidermeer. Vgl. 155, 1409. In A is de volgorde: 93, 96, 97, 98, 94, 100. en 99 ontbr. in A. Na 101 heeft A: En seide: ‘hier ontfadi tswert, 107 luidt in A: Keert onrecht waer ghi moget, 115-119 131-132 155 176 Fol. 20c, 20d. Uitg. V.d.B. 111-186. Makkabeën I, 3, 18-19. ontbr. in A. sent-meir, A sidermeer. Vgl. 70. luidt in A: Letten, hiet dat men boude Na 176 heeft A: Sine wapene brachte, alse men dede, 186-187 ontbr. in A. Fol. 21a, 21b. Uitg. V.d.B. 187-267. 212 weyden, A neyen, bet. hinniken. 214 G[e]rade, hs. Garade. 234 Na 234 heeft A: Mettien hordi groet ghecriit Bi hens, doe reet hi daer 259 begent. Vgl. I 2149. Fol. 21c, 21d. Uitg. V.d.B. 268-352. 269 Achter lies, met ronde s, staan nog twee lange essen. 279 eyn stucke, bet. een eind weg. 282 Na 282 heeft A: Alsoe sere alst es in den lenten, 297 Na 297 heeft A: Hi ware (l. waers) quaet achter bleven.’ (Verdam I kol. 22) 299 luidt in A: Ende liep te hem wert, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 328 voer, voor (?) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 10 Fol. 22a, 22b. Uitg. V.d.B. 353-438. 355 serr, seir (?) 362 Na 362 heeft A: Uwe hexteroeghen siin verdwenen, Ghine dorftse nemmer claghen.’ 387 389 398 402 403 410 verschoven, bet. ellendig, rampzalig, ongelukkig. Wort yr, A Werdic. deser, A goeder. Her, lees: Der. bracht, A besach. Na 410 heeft A: Ten knecht seidi: ‘ganc, ende besorch 428-429 luiden in A: Want hi dronghe hem af gherne tsine, Hi ende siin broeder, ende hise verdronge, 430 verdronge, A dwonghe. 445 451-452 452 475 490 Fol. 22c, 22d. Uitg. V.d.B. 439-515. nü in-de echt, Vlg. 466 vort inde nü, ontbr. in A. quomen, quemen (?) duen, doen (?) rover, hs. rouer, op de u 2 puntjes. Fol. 23a, 23b. Uitg. V.d.B. 516-595. 528 doelen, daeden (?) 559 Na 559 heeft A: Ende quamen ghereden doe 560 Biddeburch, d.i. Bitburg. 582 Na 582 heeft A: Ende voeren te Triere waert; Fol. 23c, 23d. Uitg. V.d.B. 596-673. 604 luidt in A: ‘Hoe here, en wildi dan niet striden? 610 leven, hs. leuen, op de u 2 puntjes. 626 Na 626 heeft A: Die rechte wten here quamen, 662 docht, dacht (?) 665 Geckheit, d.i. keckheit (?) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Fol. 24a, 24b. Uitg. V.d.B. 674-750. 673 Liet yr, A Ligdi. Fol. 24c, 24d. Uitg. V.d.B. 751-829. 819-820 luiden in A: Ic ben ghereet ende wille tsiins U gheven om te quitene mi.’ Fol. 25a, 25b. Uitg. V.d.B. 830-910. 837 luidt in A: En condise dus net gheluken, 841 luidt in A: Ende bliven moet, al eist hem stuer; 868 geren[ck]ligen = geringelike, bet. vlug, gauw. Vgl. I 992, 1368, 1474, 2685 gerenge, 2182; II 247, 931; III 153; VI 1580. Fol. 25c, 25d. Uitg. V.d.B. 911-994. 911 ure, hs. wre. 918 luidt in A: Die varen lieten dus den grave; 963 ind sullen keren, A met onneren; 964 Na 964 heeft A: Aldus en treckicker niet ave.’ Fol. 26a, 26b. Uitg. V.d.B. 995-1078. 998 Ungeschat, kan bet. ’zonder losprijs’; maar ook: ungeschaet, d.i. ongedeerd, ongeschonden. Vgl. I 2206. 1046 luidt in A: En trouwen hine ontvliet mi heden 10571-058 luiden in A: Gavic u een haer wt minen croke, Ende alsoe vele te men beloke, Verdam wil lezen: tenen beloke (Verdam I kol. 861). Fol. 26e, 26d. Uitg. V.d.B. 1079-1159. 1089 Na 1089 heeft A: Comt ende sit hier in desen boet, 1094 Eynen here, A Ghene heren. 1135 slemp = slim, bet. scheef, schuin. 1138 Het eersteDie is in het hs. geschreven DJie. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Fol. 27a, 27b. Uitg. V.d.B. 1160-1235. 1164 Syne, A Met sinen. 1175 luidt in A: Noch ontliden sonder mincken. 1192 tot en met 1195 ontbr. in A. 1211 uch dert, tweemaal geschreven. 1214 Na 1214 heeft A: Waerdi thuus bleven u ware bat, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 11 Fol. 27c, 27d. Uitg. V.d.B. 1236-1312. 1249 düvel, hs. duuel, op de eerste u 2 puntjes, boven de tweede een e. Fol. 28a, 28b. Uitg. V.d.B. 1313-1388. 1350 docht, dacht (?) 1386 Aen tzu sijn ist, A Ane tsiene (l. tsine) es, bet. aan zijn zijde, aan zijn kant. Fol. 28c, 28d. Uitg. V.d.B. 1389-1459. 1387 gevaen, gevoen (?) 1409 ‘Meir, A ‘sidermeer. Vgl. 70, 155. Fol. 29a, 29b. Uitg. V.d.B. 1460-1531. 1469 baren-teirt, bet. verslagen, verschrikt. Vgl. I 2094. 1472 rade is boven icht toegev. en met een streep verbonden met dunckt. 1529 Na 1529 heeft A: Want hi heves wel sine stade; Fol. 29c, 29d. Uitg. V.d.B. 1533-1608. 1563 herdoüfdenen, A verdoefdene. Fol. 30a, 30b. Uitg. V.d.B. 1609-1687. 1618 Siet, t boven toegev. 1674 nü wilt yr, A nu verdeildi. 1679 gevaren, hs. geuaren, op de u 2 puntjes. Fol. 30e, 30d. Uitg. V.d.B. 1688-1769. 1692 Na 1692 heeft A: In deere der reinder mager Marien Doen vore die zielen messe singhen, Noch willic mi meer verdwingen, Ic wille maken ene canesie 1703 tarynen, A treyinen. Vgl. 1725. 1749 onthouden, bet. aan zich verbinden, in zijn dienst nemen. 1763 1847 1849 1850 1854 1919 1921 Fol. 31a, 31b. Uitg. V.d.B. 1770-1848. stijff, bet. snel. Vgl. met stevige pas. Fol. 31c, 31d. Uitg. V.d.B. 1849-1928. ir sult, A ic salt. vinck, hs. de v lijkt op een b. boven, hs. bouen, op de u 2 puntjes. toüde sich, ww. sich touwen, mhd sich zöuwen, zouwen, bet. zich haasten. neue, hs. neue, op de u 2 puntjes. luidt in A: Ende noch graven diere ane tonnen, Fol. 32a, 32b. Uitg. V.d.B. 1929-III 58. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Boek III 8 liet, A lichte. 9 luidt in A: Ene grote pine aneverden doet; 21 luidt in A: Meneghe stadt ende menich lant Fol. 32c, 32d. Uitg. V.d.B. 59-134. 63 Ain-wennen, A Avewinnen. 115 Hs. he ain, tweemaal geschr. 119 h[oeren] oem, hs. hoem. Fol. 33a, 33b. Uitg. V.d.B. 135-207. 185 luidt in A: Nu moets hare god helpen ave; 229 234 255 272 Fol. 33c, 33d. Uitg. V.d.B. 208-296. [i]ch, hs. uch. mijnre, A meer. Na Ende staat in A .c. Na 272 heeft A: Miin her Heinriic die seide: "Dat loven wi beide. Nu segt her ridder, wat eischti Van uwer nichten der maget vri?’ Her Frommont seide: ‘wetti wat, Ic eische miere nichten dat, Dat si rume algader Tlant dat was mijns vader, Want mi altemale toe hort, Ic en kinne hare niet .I. oert; Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 12 Ende dit eist dat ic eische hare Vore alle dit volc oppenbare.’ Daarna volgt 273. Fol. 34a, 34b. Uitg. V.d.B. 297-374. 301 Na 301 heeft A: Dat hi siins aertsoens hadde ghere 303 313 314 334 335 gewelt, hs. veranderd in gewelde, sec. man. laster, hs. veranderd in lachter, sec. man. vuess[e], hs. veranderd in vuet, sec. man. In A volgt 336 op 334. Na 335 heeft A: En sach [si] noit so bliden dach, 339 waynde < weynt (?) Fol. 34c, 34d. Uitg. V.d.B. 375-448. 372 Risch, bet. flink, wakker, koen. 374 luidt in A: Die veighe doet het stappans nam. 375 Achter burger toegev. gemeyne, sec. man. 376 Achter pleyn toegev. e, sec. man. 389 luidt in A: Valsceliic voeren an; 401 416 425 43 433 433-435 437 438 443 451 454 454 480 480-481 dach, doch (?) schone, A stout. ende, boven toegev. saden, hs. doorgeh. en vervangen door seyden, sec. man. De laatste letters van lichtlich zijn onzichtbaar door het inbinden. Vgl. XII 1451, 1452. Fol. 35a, 35b. Uitg. V.d.B. 449-520. Achter nu staat een punt. [si]ch, hs. uch. hier < een ander woord. mee, achter dit woord een r toegev. sec. man. Und, dit woord schijnt doorgeh. en daarna opnieuw geschr. In A ontbreekt het. Na Vc heeft A: riddren. gebede, gebode (?) luiden in A: Ende oec en laet te ghere stede Mi gheduren te male Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 501 ho[ere], hs. hon. 504 vreuwede, A vriende. 507 530 541 570 574 578 579 Fol. 35c, 35d. Uitg. V.d.B. 521-594. mij < mich. voeke, A wake, lees: vake. mij < mir. dorch, r boven toegev. in < tzu; syn geboren < andere woorden, sec. man. ware < were (?) sage < sege (?) Fol. 36a, 36b. Uitg. V.d.B. 595-666. 581 lachter < laster. Vgl. 615. 586 ridder, boven toegev. 617-618 volgen in A na 622. 660 663-668 684 726 Fol. 36c, 36d. Uitg. V.d.B. 667-741. mij < mir. ontbr. in A. wilden, I. winden. wert < wart. 729 740 741 748 781 784 Fol. 37a, 37b. Uitg. V.d.B. 742-819. halen < hoelen. beide, achter de slot-e is iets uitger. Hs. sollde < soude. wers, A wors. Hs. golfde < goude. dar-noe, hs. dar noer, -r, sec. man. 809 822 845 846 856 875 Fol. 37c, 37d. Uitg. V.d.B. 820-895. Bevaen, A Quam; hs. wallde < waude. Achter hant is z uitger. Achter Sonderlinge is n uitger. hynck doorgeh., hynge is toegev. sec. man. N[o]ch-dan, hs. Nach dan. tot en met 878 ontbr. in A. 905 921 928 960 Fol. 38a, 38b. Uitg. V.d.B. 896-971. hoere quode füer, A ende lietse ute; poutier, VI 1716 poutijer, VI 1731 poutier = putier. Doert, Daert (?) yn, A mi. Fol. 38c, 38d. Uitg. V.d.B. 972-1043. 10031-004 ontbr. in A. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1018 due, A toe. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 13 1026 ongevoech, hs. ongeuoech, op de u 2 puntjes. 1028 dar-umb, A soude men. 1030 vessperer; ‘vësperîe, vësperî Lanzenrennen einzelner am vorabende eines grösseren turniers; das turnier selbst’ Lexer, Mittelhochdeutsches Taschenwörterbuch 19, S. 287. Fol. 39a, 39b. Uitg. V.d.B. 1044-1117. 1053 mi, nü(?) 1089 luidt in A: Ende si sechendenne ende seiden 1091 hoe[m], hs. hoen. Fol. 39c, 39d. Uitg. V.d.B. 1118-1193. 1113 kausijde, V 1852 casside, 2003 kassiden, bet. straat, bestrate of geplaveide weg, straatweg, steenweg. 1118 vürwert, A vort, waer. 1128 luidt in A: Die quame in die wreede bane.’ 11531-154 in A in omgekeerde volgorde. 1155 parier, A prayorie, bet. schoon of liefelijk oord, mooie streek. Fol. 40a, 40b. Uitg. V.d.B. 1194-1272. 1198 ge[n]inden, hs. geminden, bet. genenden Vgl. II 315. 1225 gemüirt, A ghevort, lees: ghevloert (Verdam II kol. 1811. 1260 vortijch, mhd. vorhtec, vorhtic (Lexer, S. 296) bet. furcht habend, furchtsam; furcht, ehrfurcht habend vor (gott). 1263 Boven de e van Sijne staat een afkortingsteken. Fol. 40c, 40d. Uitg. V.d.B. 1273-1346. 1270 dougen, dengen (?) 1270 tot en met 1272 luiden in A: Nu laten sise in allen dinghen Soe ongeraect, in cans volbringen In ghenen goeden dinghen; 1274 luidt in A: Nidicheit soe heet die gone, 1276 nye, d.i. ooit. 1278 luidt in A: Miere vrouwe hoeverden moetsi (l. moesti) truwen, 1306 luidt in A: Die staen in alder werelt prise, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1306 Na 1306 heeft A: Dan die snodele entie domme. 13441-345 1365 1372 1376 Fol. 41a, 41b. Uitg. V.d.B. 1347-IV 32. ontbr. in A. zu den tzijde, A ten stride. tot en met 1375 ontbr. in A. keirde, A leerde. Boek IV 7 stackelt, stuckelt (?) Na 7 heeft A: Si raet mi sere dat ict doe; 9 Na 9 heeft A: Ende in dart gheessens laten, Want si es soe hovesch utermaten Dat ict ghelaten niet en can Daer en blive [mine] herte an. Fol. 41c, 41d. Uitg. V.d.B. 33-113. 30 [h]y, hs. by. 4 geit, goit (?) 54 luidt in A: Niemen alse die u goet an," 58 Na 58 heeft A: Dies seldi crancken Toen vinden." 74 tzu, A die. 75 Na 75 heeft A: Maer verdriet menegherande 79 Evax, voluit met hoofdl. 95 Echites, hs. E. Fol. 42a, 42b. Uitg. V.d.B. 114-186. 115 Na 115 heeft A: Ende siin rike utermaten, 122 ye, e boven toegev. 151 Echites, voluit met hoofdl. 163 Verdam wil lezen: Ende hijet widder bij hoere mochte erkrigen. (Ts. VIII, 1888, blz. 194) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 14 Fol. 42c, 42d. Uitg. V.d.B. 187-257. 218 Noch, Nach (?) 222 Echites, hs. .E. Op deze manier telkens, tenzij anders wordt opgegeven. 250 Boeden, Baeden (?) 284 286 292 305 339 341 346 347 367 378 Fol. 43a, 43b. Uitg. V.d.B. 258-330. meynügen, A ghesinde. he, A hiere. Die he, A Diene. luidt in A: Mi dunct dat ghi hier wel hooft Fol. 43c, 43d. Uitg. V.d.B. 331-404. Na Ende heeft A: lettel. sij, boven toegev. yrworve, hs. yrworue, op de u 2 puntjes. sturve, starve (?) dat erst, A eist. mijch < een ander woord. (uch?) Fol. 44a, 44b. Uitg. V.d.B. 405-480. 428 Evax, voluit niet hoofdl. 439 erst, A erenst. 451 ontbr. in A. 477 496 510-511 542 Fol. 44c, 44d. Uitg. V.d.B. 481-556. ge[g]oin, hs. gedoin. Echitess, voluit met hoofdl. batalie: comensalie, A bottaelge: compassaelge. luidt in A: Ende met willegher hant vecht vele. 545 teponoren, toponoren (?) A temptoren. Fol. 45a, 45b. Uitg. V.d.B. 557-634. 552 doet, daet (?) 572 A heeft in het corresp. vers als laatste woord: vorebaricheide, en dan volgt: Die men hem om sine vromicheide Doet, pinen meer om die ere Daarna volgt 573. 583 So, hs. achter de o de aanzet van een I (?) 606 luidt in A: Ic wille varen, bliift ghesont." 623 An < Ende. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 631 647 648 673-674 Fol. 45c, 45d. Uitg. V.d.B. 635-711. mit, tweemaal. melm, bet. droog zand, stof. Vgl. molm, vermolmen. hoem jhegen, hs. jhegen hoem met hersteltekens voor de afgedrukte volgorde. luiden in A: Het levet iemen cume twaren Die mi dade bliven iet." 695 Echites, voluit met hoofdl. Fol. 46a, 46b. Uitg. V.d.B. 712-788. Fol. 46c, 46d. Uitg. V.d.B. 789-867. 783 mede = maagden. 804 luidt in A: Ende neghen hem sonder meer; 820 hout, bet. kreupel, mank; of is hier out bedoeld? (Verdam III kol. 650) A heeft hongerich. 841 sicherlich, A baerlike. Fol. 47a, 47b. Uitg. V.d.B. 868-942. 861 luidt in A: Maer hets ene droeve mayseniede, 876 877 885 889 891 897 911 927-928 sij, boven toegev. valde, I toegev. Gevangen, hs. Geuangen, op de u 2 puntjes. ij werff, A tweewerf. nemen, A niemen. vroude, vreude (?) beräet, A bate. ontbr. in A. 955 965 966 975-982 984 Fol. 47c, 47d. Uitg. V.d.B. 943-1013. d[e]r, hs. dr. mich < ander woord. uch tweemaal. zijn in het hs. doorgeh. en niet gerubriceerd. Herhaling van 924 tot en met 930. Die < ander woord. Fol. 48a, 48b. Uitg. V.d.B. 1014-1091. 1015 schonen, A soenen. 1025 slach, A idem. Lees: scach, d.i. schaterlach (Verdam II kol. 1797). 1037 müedt, dit staat voor mnl. moedet of moet en bet. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 15 boos maken, verbitteren (Verdam IV kol. 1774). 1043 luidt in A: Dat menegher marc was wert, (Vgl. 1057). 1089 Na 1089 heeft A: Ente (l. Ende) te minen wel groten scanden 1140 1145 1152 1161 Fol. 48c, 48d. Uitg. V.d.B. 1092-1167. e ich, lees: off yet. (Verdam IX kol. 1926) Ferant, Forant (?) doorgeh. en niet gerubriceerd. Zie 1204. vüess, A hief. Misschien is in B bedoeld: wüyss. Vgl. I 74. 1174 1181 1184 1214 1217 Fol. 49a, 49b. Uitg. V.d.B. 1168-1240. hoem, h < k. gracht, l. geracht. nyder, r < een andere letter. ovent, hs. ouent, op de u 2 puntjes. Dreven, hs. Dreuen, op de u 2 puntjes. Fol. 49c, 49d. Uitg. V.d.B. 1241-1315. 1264 [V]ast, hs. Wast. 1285 luidt in A: Soudic al die sconeit reyne 1297 luidt in A: In gheen overscone vergier, Fol. 50a, 50b. Uitg. V.d.B. 131.6-1392. 1360 sij, boven toegen. 1387 in/den, de slot-n < r. 1393 Na 1393 heeft A: Boven opten berch comen; Fol. 50c, 50d. Uitg. V.d.B. 1394-1473. 1455 luidt in A: ‘Dat sal ic te minen onbaten.’ Fol. 51a, 51b. Uitg. V.d.B. 1474-1544. 1511 Dit vers tweemaal. De tweede maal yr i.p.v. ir. 1531 Romenyen, A Roemenien. Fol. 51c, 51d. Uitg. V.d.B. 1545-1618. 1551 man, A vylein. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1568 Echites, voluit met hoofdl. 1584 wi, achter de i is een r uitger. 1596 Alle, A Ane. Fol. 52a, 52b. Uitg. V.d.B. 1619-1699. 1630 luidt in A: Want helpen hebbic te doene sere, 1664 Na 1664 heeft A: Derwaert voer hise zoeken henen, 1688 Na 1688 heeft A: Tkint drouch men wech tien tide Entie vrouwe was herde blide. Miin her Echites seide: ‘vrouwe vri, Hoe selen wi doen, dat segt mi?’ Fol. 52c, 52d. Uitg. V.d.B. 1700-1778. 1736 uusswart, hs. wsswart. 1761 sagt, hs. de lange s is aan de bovenkant niet af, zodat men ook kan lezen: jagt. Fol. 53a, 53b. Uitg. V.d.B. 1779-1856. 1776 stirop, A stegereep = stijgbeugel. 1802 luidt in A: Den grave ontmoeti alsoe erre, 1811 ho[em], hs. hon. 1814 Na 1814 heeft A: Want soe wien hi gheraect 1842 Echitess, voluit met hoofdl. Fol. 53c, 53d. Uitg. V.d.B. 1857-1933. 1898 komt in A na 1899. Fol. 54a, 54b. Uitg. V.d.B. 1934-2010. 1942 geloüvich, hs. gelouuich, op beide u's 2 puntjes. 1948 Na 1948 heeft A: Doe namen orlof die ridders fiin 1959 men[n]ich, hs. memich. 2005 2019 2053 2063 Fol. 54c, 54d. Uitg. V.d.B. 2011-2084. ge[v]aren, hs. gewaren. ain, i en n zijn door een inktvlak bedekt. tot en met 2056 ontbr. in A. [u]sser-mäyssen, hs. wsser mäyssen. Fol. 55a, 55b. Uitg. V.d.B. 2085-V 54. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 16 Boek V 5 Tzu machen, A Te volmakene, 16 nemen, na de begin-n heeft een andere letter gestaan, zodat het woord de indruk maakt van: niemen. 17 hoem, A hare. 31 vart, vort (?) 51 roü[v]er, hs. roüwer. Fol. 55c, 55d. Uitg. V.d.B. 55-131. 88 bedemen, bet. duister worden. Dit vs. bet. Het zal meer dan honderd dagen duren, 93 Sloint, Sleint (?) 124 luidt in A: Met soe overgroter cracht. Fol. 56a, 56b. Uitg. V.d.B. 132-210. 153 Samenvatting van 2 verzen in A, die luiden: Ende dedem comen met goeder minnen Met hem te Stamps binnen, 159 Na 159 heeft A: Van bliscepen die si dreven, Fol. 56c, 56d. Uitg. V.d.B. 211-286. 218 luidt in A: Want hi aventurt hem sere; 224 Na 224 heeft A: Dat wonder dat hi werken siet, 228 Hs. de s van burgers is doorgek. en daarachter toegev. cortois, sec. man. 259 luidt in A: Voer int heer met sinen gersoene Fol. 57a, 57b. Uitg. V.d.B. 287-361. 310 Echites, voluit met hoofdl. 314 Evax, voluit met kleine I. 318 Echites, hs. .E. Deze eigennaam wordt in de rest van dit boek nu eens voluit geschr. met hoofdl., dan weer afgekort als .E. 329 luidt in A: Evax naemt in overdraghe, I. onverdrage. Vgl. VI 726: in verdrage nemen; VIII 1242 dezelfde fout. A heeft daar onverdrach (V.d.B. VIII 1253). Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 347 luidt in A: Asselgieren ende bestriden, 358 A heeft i.p.v. Ende, Echites. Fol. 57c, 57d. Uitg. V.d.B. 362-437. 363 up-untlochenen, A ontplokenen. 421 Echites, voluit met kleine I. Fol. 58a, 58b. Uitg. V.d.B. 438-513. 462 Spangen, A Sampaengen. Fol. 58c, 58d. Uitg. V.d.B. 514-587. 512 I.p.v. 512-515 heeft A: Dedi vragen sonder sparen Wanen si gheboren waren. 531 ontbr. in A. 554-555 luiden in A: Soe dede die hertoginne rike Ende alle hare gesellen mede; 573 greve, A hertoge. 578 Dar-noe, r boven toegev. Fol. 59a, 59b. Uitg. V.d.B. 588-666. 665 luidt in A: Alse ghi weder comt te lande 666 Na 666 heeft A: Ende helpt hare dat si hier come.’ 675 689 730 733 Fol. 59c, 59d. Uitg. V.d.B. 668 -744. schreet, boven de eerste e staat een verticale streep, zoals soms boven de i. dit, I. die id. kinden, wellicht is boven de e het afkortingsteken vergeten voor -re-. da[t], hs. dar. Fol. 60a, 60b. Uitg. V.d.B. 745-821. 780-781 luiden in A: Ic woude vore enen .d., dats waer, Gherne een pont senden daer.’ 781 Na xx staat in het hs. een lange s. Uit de rechterkant komt een haal, die naar links-onder ombuigt en de staart kruist. Misschien een verkeerde aanzet voor senden, of een teken voor een geldswaarde. 795 luidt in A: Bleven een deel vertroest van sinne, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 17 Fol. 60c, 60d. Uitg. V.d.B. 822-903. 824-825 ontbr. in A. 835 untbüyt, boven de tweede u staat een kleine e. 869 Na 869 heeft A: Dies sent hi an u om helpe here, Nu succoersten dore u ere.’ 873-874 luiden in A: Het staet mi soe, in mach niet wale Met orloghen uten lande varen, 885 E[s], hs. En. 887 were, hs. we, met rood afkortingsteken voor -re. 897 Na 897 heeft A: Die coninc en heeft ons te doene Nemmeer, varen wi in Arragoene Dan volgt 899 uit B. Fol. 61a, 61b. Uitg. V.d.B. 904-981. 929 sent, A sidermeer. Vgl. II 70, 155, 1409. 933 luidt in A: Na priis ende na lof te ghewinnen, 934 luidt in A: Soe sal u al die werelt minnen, 945 sent, A sider. 969 love, hs. loue, op de u 2 puntjes. 993 994 1020 10331-034 1044 10571-058 1063 1075 1125 1127 11281-129 Fol. 61c, 61d. Uitg. V.d.B. 982-1055. geseget, A ontseget, Un, A Sonder. vertzensde. Vgl. I 1062; (V.d.B. I 1070, VI 468). ontbr. in A. In het hs. gaat laster aan sijn vooraf, maar verwijzingstekens herstellen de vereiste volgorde. Fol. 62a, 62b. Uitg. V.d.B. 1056-1134. in A in omgek. volgorde. wael zu gerecke (gereeke?), A eerlike, vordent, A duchten. gesien, A gescien, begonsten, A bestonden. luiden in A: Wat waendi hoe grote pine Dat miin her Evax [dade], die toesach Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1130 tzu-sach, A lach. 1133 versacht, A versaget. Fol. 62c, 62d. Uitg. V.d.B. 1135-1216. 11501-151 luiden in A: Men soude niet tusscen .II. sneeuwe Vinden niewer hare gelike.’ (Vgl. Ts XVII, 1898, blz. 297) 1152 1154 1181 1192 12141-215 gemeynlich = gemenlijc = gemelijc. A heeft grammelike. due, A toe, De laatste letters zijn door het inbinden niet te lezen. love, hs. loue, op de u 2 puntjes. luiden in A: Ende seide: ‘mine ridders moeten met eren Noch volenden haren tiit; Fol. 63a, 63b. Uitg. V.d.B. 1217-1294. 1237 Lees: Wer sulle 1241 sent-meir, A sidermere. Vgl. 929, 945; II 70, 155, 1409. Fol. 63c, 63d. Uitg. V.d.B. 1295-1372. 1310 wort, A wrachte. 1330 luidt in A: Hi sal noch vele pinen doghen, B poupen, pougen (?), pogen (?) 1333 sa[t], hs. sach. 1368 Na 1368 heeft A: Daert mi oec te hoghe si 13701-371 in A in omgek. volgorde. 1401 1410 1411 1417 Fol. 64a, 64b. Uitg. V.d.B. 1373-1449. ich, A hi. hove, hs. houe, op de u 2 puntjes. gerne, hs. grene. allendicheiden, de a kan ook een e zijn. Fol. 64c, 64d. Uitg. V.d.B. 1450-1531. 1450 Na 1450 heeft A: Ende voeren enen bossche inne, 1454 baroen, hs. baroeen. 1475 Na 1475 heeft A: Doch daden si den sinen grote noet. 1495 Mit, i boven toegen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1499 luidt in A: Dat hi bleef in een bedwelm, melm. Vgl. IV 647. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 18 1502 voegt, A vaect; 1522 worten, i wrachte. Fol. 65a, 65b. Uitg. V.d.B. 1532-1609. 1555 Dat verdrach, A Tghejach. 1560 düe dor-brach, i dore tferdrach. 15751-576 luiden in A: Ende vinc dors; die coninc rike Lach bedwelt, hine wiste hoe; 1594 wort, A wrachte. 1596 heiden, A kerstine. 1603 Na 1603 heeft A: Ende seide: ‘vrouwe u sent hier Dan volgt 1605, daarna 1604. 1605 In het hs. doorgeh. Fol. 65c, 65d. Uitg. V.d.B. 1610-1690. 1629 des lantz verderven, A verdriven, 1648 luidt in A: Doe viel hi ende dors te dale. Fol. 66a, 66b. Uitg. V.d.B. 1691-1770. 1714 luidt in A: Entie andre diese sochten 1732 1740 1750 1755 baven, hs. bauen, op de u 2 puntjes. Die, A Ende. verwort, A verwracht. luidt in A: Dus lach Evax te Nauperfont Fol. 66c, 66d. Uitg. V.d.B. 1771-1853. 1805 Na 1805 heeft A: Den dach dat wi moghen leven.’ Fol. 67a, 67b. Uitg. V.d.B. 1854-1932. 1869 Stont, de eerste t boven in rood toegev. 19061-907 ontbr. in A. Fol. 67c, 67d. Uitg. V.d.B. 1933-2010. 19741-975 luiden in A: Tenen male ende noch drie, Maer dat ic die sonden ontsie, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1977 loüne, A loechene. Vgl. 1989 loünen, A loechenen. Fol. 68a, 68b. Uitg. V.d.B. 2011-2090. 2055 luidt in A: Soe langhe astrueren?’ 20622-063 aangevuld uit A. In B zijn beide regels, na die, niet afgemaakt. 2069 luidt in A: Ende wreke altoes dese zake; 2071 luidt in A: Ic ben altoes in saysoene, (in mijn kracht, ik doe het gehele jaar door mijn invloed gelden op de mensen). 2075 Geseet = gesedet. 2077 guet, A vroet, 20802-081 in A in omgek. volgorde. Fol. 68c, 68d. Uitg. V.d.B. 2091-2173. 2090 gehalden, I boven toegev. 2095 havetz, hs. hauetz, op de u 2 puntjes. 2101 Na 2101 heeft A: Daer es die coninc van Orient, Die coninc van India omtrent, 2106 Julo, A Nilo. Na 2106 heeft A: Die noch hout .xx. steden goet, 2108 Na 2108 heeft A: Die coninc van Indegge Esti, 21142-115 ontbr. in A. 21182-119 ontbr. in A. 2133 sijnen soen, A sier suster sone Fol. 69a, 69b. Uitg. V.d.B. 2174-VI 71. Boek VI 1 Achter DE is iets uitger. 6 widder-sagen, van de a is iets uitger. 11 getrouwer, rechts van de kolom in rood toegev. Achter Mach verwijzingsteken in rood. 14 hoere, de uitgang e boven in rood toegev. 18 müysse, rechts van de kolom in rood toegev. Achter Des verwijzingsteken in rood. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 23 Evax, voluit met hoofdl. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 19 Fol. 69c, 69d. Uitg. V.d.B. 72-156. 74 gewennen, A beghinne 82 Na 82 heeft A: Ic haddu bracht an u gelike; 88 De rubricator heeft de D niet ingevuld. Vanaf fol. 69c tot en met fol. 80d is geen enkele hoofdletter aan het begin van een nieuwe afdeling ingevuld. De andere hoofdletters zijn ook niet rood doorstreept op de genoemde folio's. 97 dat, A wat. 100 Vs. 100 volgt in A na 101. 111 Na 111 heeft A: Ende was Colette geheten. Inne constu niet gedoen weten 112 113 132 135 Evax, als in 23. Echites, hs. .E. Achter weys is iets uitger. gessen, A eten. Fol. 70a, 70b. Uitg. V.d.B. 157-235. 178 Na 178 heeft A: Dat het ware der minnen quale.’ 179 Kürssen, A Kersene, tussenw. Verbastering uit kerst, Christus. 203 Na. 203 heeft A: Ic wille ghi uwer verde vaert, 219 sent-meir, A sidermere Fol. 70c, 70d. Uitg. V.d.B. 236-308. 248 luidt in A: Daerne met ghemake niet en laten 254 nacht, A naect. 279-280, ontbr. in A. 289 tot en met 292 ontbr. in A. Fol. 71a, 71b. Uitg. V.d.B. 309-388. 324 moge, d.i. mage. 336 luidt in A: Ende scoydene ghematelike, 388 erveirde, hs. erueirde, op de u 2 puntjes. Fol. 71c, 71d. Uitg. V.d.B. 389-472. 402 drove, hs. droue, op de u 2 puntjes. 412 luidt in A: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Oec weeti wel dat tsaermere 435 cleynen, kan ook zijn cleyn. 435-436 luiden in A: Want clein cameren ende stalle Poenten si die kerken alle, Verdam III kol. 1143 emendeert: Te clein cameren ende stalle Maecten si die kerke alle cleine camere, bet. geheim gemak, bestekamer. 444 Na 444 heeft A: Nu te minen ouden teen! 463 man, A nie. 468 Na 468 heeft A: *) Of [es] hogher verseinst uwen sen? Niet een twint, dat verstaet; *) Vgl. Verdam VIII kol. 2407. verseinst, bet. in de Limborch: verpand, door liefde verbonden. Vgl. I 1062, V 1020. 471 Na 471 heeft A: Nu nemt uwen wasdoem altemale.’ Fol. 72a, 72b. Uitg. V.d.B. 474-554. 481 Na 481 heeft A: Ende verlore siin scone liif.’ 500-501 luiden in A: Vragedi hem oppenbare, Wat daer voert ware. 517 genesen, de tweede e boven toegev. 526 luidt in A: ‘Helpe doet, twine sladi mi, 551 luidt in A: Ende ic bids u herde sere.’ 614 616 620 626 Fol. 72c, 72d. Uitg. V.d.B. 555-632. tot en met 617 lopen de directe en de indirecte rede door elkaar. Ook in A. sij, lees: yr. sade, rechts van de kolom toegev. Achter Ende verwijzingsteken. luidt in A: Miin her Evax die verstoet In B is vóór verschoet, verstonde doorgestreept. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Fol. 73a, 73b. Uitg. V.d.B. 633-708. 632 mijnen senne, A miin beghin.’ 674 A: ‘Ja ic vrouwe, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 20 691-692 luiden in A: Hier binnen, opdat niet en caent Gheverst siin, her ridder vrij, 699 Na 699 heeft A: Jeghen dat wtgaet die vrede, Al u lant ende al u steden, 704 726 737 762 Fol. 73c, 73d. Uitg. V.d.B. 709-789. dat, dar (?) nyman, A nemen. Haidt, t boven toegev. Na 762 heeft A: Die toren hadden menegherande 766 starcke, A starcste. 793 826 840 850 Fol. 74a, 74b. Uitg. V.d.B. 790-870. Da[nc], hs. Dat. doet, A daet. nacht, A naect luidt in A: Want miin here heeft die ghedane Fol. 74c, 74d. Uitg. V.d.B. 871-945. 890 Na 890 heeft A: Daer si meest lieden saghen; 903 ungespart, A waert 912 luidt in A: Ofte hine wreke den vader sine 914 922 923 925 940 tot en met 919 ontbr. in A. ge[n]enden, hs. gemenden. kamp, A kemp. He is, A Es hi. Na 940 heeft A: Die hem daertoe sal gheninden Fol. 75a, 75b. Uitg. V.d.B. 946-1021. 953 overmorgen, hs. ouermorgen, op de u 2 puntjes. 957 luidt in A: ‘Her ridder hine ontfliet u niet, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 981 y[r], r is uitger. 998 luidt in A: Omdat si hoopten uter noet 10051-006 ontbr. in A. Fol. 75c, 75d. Uitg. V.d.B. 1022-1100. 1023 luidt in A: Hier met soe scieden si. 10241-025 luiden in A: Die vrouwe peinsde: ‘hier bi Sal hi noch te willegher siin; 1027 er, A hare. 1064 Nummen, A Nemmeer. 1088 Na 1088 heeft A: Doch hilt hi hem an den aertsoene, Dies hi wel hadde te doene, Fol. 76a, 76b. Uitg. V.d.B. 1101-1177. 1136 luidt in A: Die ridders, die niet stille 1144 luidt in A: Entie maelgien alsoe wale. 1152 luidt in A: Arragoen was noch boven, 1155 luidt in A: Verwies, haddiis gehadt raet, Fol. 76c, 76d. Uitg. V.d.B. 1178-1258. 1191 luidt in A: Ende ic seide sotteit groet, 1194 1201 1224 1236 gesenlich = gesinlike, A ghesinnichlike Boven, hs. Bouen, op de u 2 puntjes. noch, A ghenouch. Na 1236 heeft A: Bi troeste nochtan een twint niet; Al eist dat hi die vrouwe siet, Hine dar[s] hare niet anegroeten, 1252 luidt in A: Noch en acht mine noet? Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Fol. 77a, 77b. Uitg. V.d.B. 1259-1338. 1282 Na 1282 heeft A: Eer dadic, vrouwe, dat ghi mi hiet Dan enich mensche gedoen mochte; 1285 12881-289 1314 1329 genoede, A genade.’ ontbr. in A. A heeft als eerste woord van dit vers: Lief, selve, A tselve. Fol. 77c, 77d. Uitg. V.d.B. 1339-1417. 13401-341 ontbr. in A. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 21 1342 weder, A neder, 1349 vassen, mhd. vaz, bet. Schrein. 1349 tot en met 1351 luiden in A: Ende doet u scrine ter vaert Uwen knecht maken heymelike Met stenen of dies ghelike, 1360 Achter ich zijn woorden uitger. Onder de analyselamp kwam te voorschijn: ure[n] wille doin 1360 luidt in A: Sint ic uwen wille doe 1362 Eerste mijnen, hs. nijnen. 1364 Tussen yre en sijn zijn woorden uitger. Hier brachten de ultra-violette stralen aan het licht: ij wijff nyet 1364 luidt in A: Inne wille hare tweer wiif niet siin. 13681-369 in A in omgek. volgorde. 1406 Ende, A Ic. 1406 Na 1406 heeft A: Verstant wel wat ic di seghe, Fol. 78a, 78b. Uitg. V.d.B. 1418-1504. 1414 Na 1414 heeft A: Ende alse ghi siet uwe stade, *) Soe doet op sonder met meren rade Die scrine, ende laet mi wt, Ende vulse sonder gheluut Met stenen, dat si alsoe swaer si *) Verdam emendeert: sonder merren drade. (Ts VIII, 1888, blz. 200). 1415 luidt in A: Alsi te voren was met mi, 1418 1419 1428 1433 A heeft tussen erden en sij: gedaen. claet = klacht. Geclagt, a boven toegev. Na 1433 heeft A: Doe starf hi alst hem best dochte; Saen men daerna die kiste brochte Daer menne binnen leide, Alsoe alse hi Jonette seide. 1479 gemeyt. Vgl. I 913, VIII 1668. 1491 sij, lees tzu. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Fol. 78c, 78d. Uitg. V.d.B. 1505-1583. 1519 gevriesch, A ghevreischte. Vgl. II 1326, VI 1384, 2407. 1528 nam[e], hs. naman. Fol. 79a, 79b. Uitg. V.d.B. 1584-1660. 1587 Na 1587 heeft A: In enen sconen woude ghereden, 1610 Na 1610 heeft A: Nu verstaet mi dat ghi doet: 16111-612 luiden in A: Ic ga al dit wout te voet Ten riddre wert sekerlike, 1614 Siet, t boven toegev. 1615 tot en met 1620 luiden in A: Ende riidt te desen watre waert Daer dbort es afheldich sere, Ende leidet tpaert soe met kere Dat ghiit hurt int water neder, Dan roupt die mayseniede weder, Mine cappe legt op tpaert, segt hem 1639 hoirde, A hurte, ww. hurten, horten = stoten. 1655 1658 1671 1682 1713 1716 Fol. 79c, 79d. Uitg. V.d.B. 1661-1735. vleyt, 1663 vliet. Vgl. 2500 en onspoet, VII 1745, XI 1313. coningenne is doorgestreept en coninc boven toegev. Vandaar het lidwoord: die. wijs, A fetiis. is naast 1714 in marg. toegev. De laatste letters van rouwen zijn door het inbinden onzichtbaar. poutijer, III 921 poutier, VI 1731. Fol. 80a, 80b. Uitg. V.d.B. 1736-1814. 1725 luidt in A: Selc sprect mi nu leliic an 17331-734 luiden in A: Dan eens, die u verdriet Soude doen ongherne; 1760 Na 1760 heeft A: Ende een twint niet ghehoent; 1780 Sloeffen, A Spelen. 1781 Vgl. I 1018, XI 1707. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1795 goven, hs. gouen, op de u 2 puntjes. 1804 1811 1834 1841 Fol. 80c, 80d. Uitg. V.d.B. 1815-1890. begouss, begoiss (?) voeck, A vaec. oen-spüet, A ontspoen, bet. ontvoeren, schaken. bedeckt, A bedichte. Bedichte, bedechte, bet. onop- Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 22 houdelijk, herhaaldelijk. Vgl. 1946 even gedicht, A wel bedichte. 1849 loünen, A loechenen. Vgl. Verdam IV kol. 724, 725. 1864 Na 1864 heeft A: Daer bi laet varen dit verdriet, Here, en [de] en vaert mi een twint niet.’ 1865 troist, A troestene. 1866 voechde, A vaecte. 1874 1876 1881 1888 1908 1912 Fol. 81a, 81b. Uitg. V.d.B. 1891-1966. const[e], A coenste. wort he = wrocht he. da[r], hs. dat. Na all is iets uitger. getzijst, A ghesiste, bet. eindigde, ophield. da[r], hs. dat. hoer, e boven toegev. Fol. 81c, 81d. Uitg. V.d.B. 1967-2041. 1952 Na 1952 heeft A: Twi volgedi mi? laet mi riden.’ 1955 1988 1991 1992 2014 eme, slot-e boven toegev. ontgennen, bet. beschadigen, een gat er in maken. He en, A Inne. golde, A goede. he solde, A soudi. Fol. 82a, 82b. Uitg. V.d.B. 2042-2120. 2023 süet, A sochte. 2039 luidt in A: Sinen vader ende sinen oudervader, 2057 luidt in A: Nu quam Evax al dare. 2084 luidt in A: Toten goeden man die siin wert was, Fol. 82c, 82d. Uitg. V.d.B. 2121-2201. 2109 Na 2109 heeft A: Ende oec ane dit vingherliin, Het was der goeder vrouwen miin; 2117 werden, A weerdinne. Vgl. 2121. 2143 wortzeygen, A littekene. 2148 gelochten, A geloefden. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 2180 wert = waard, nl. Wilbrecht. Na 2180 heeft A: Die sere sine ere beghert, Fol. 83a, 83b. Uitg. V.d.B. 2203-2281. 2190 Na 2190 heeft A: Ende onse viande haten ons sere, 22402-241 luiden in A: Dat hi u al sonder biden Overmorghen sal bestriden, 22442-245 luiden in A: Uwen oem Pyrus den coninc. Nu beraet u op dese dinc.’ 2250 gedrouwe, A ghedreighe. Vgl. Verdam II kol. 448, druwen, drouwen. Fol. 83c, 83d. Uitg. V.d.B. 2282-2366. 2273 luidt in A: Dat al tlant entie stad 2296 2302 23082-309 23152-316 2319 23222-323 2334 2342 erwerden, A ververden. tzu den, A ten ende. in A in omgek. volgorde. ontbr. in A. he sij, A hiit. ontbr. in A. volde, A volgede. koppe, A toppe, Fol. 84a, 84b. Uitg. V.d.B. 2367-2446. 2391 yrtroest, yrtroist (?) 23942-395 in A in omgek. volgorde. 2421 wort, A wrachte. Fol. 84c, 84d. Uitg. V.d.B. 2447-2523. 2451 Mennich, hs. Memich. 24612-462 luiden in A: Dat ghi wilt ghestaden mi Dat ic minen wille van u 2467 Drove, hs. Droue, op de u een boogje. 2475 en spele. Vgl. I 850, 1186. Fol. 85a, 85b. Uitg. V.d.B. 2524-2596. 2507 foren, A marct. 25242-525 luiden in A: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Dies si den jonchere ontsiet, Dies hi hare cracht ontbiet, 25362-537 2541 2545 2569 ontbr. in A. over-eyn, hs. ouer, op de u 2 puntjes. tzu voüden, A wouden; and wael, A sonder. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 23 Fol. 85c, 85d. Uitg. V.d.B. 2597-2679. 2598 hinde, A hande. 2599 In plaats van dit ene vers heeft A: Ende wrachte sonder letten Een cleet te poente wale, 2605 gewort, A ghewracht, 2642 dar varen, A twaren.’ Fol. 86a, 86b. Uitg. V.d.B. 2680-2753. 2659 Na Mit staat in B een getal, dat niet te ontcijferen is. dusent is overgenomen uit A. 2689 Na 2689 heeft A: Helpen, ghine wert bedroghen, 2697 tot en met 2702 ontbr. in A. Fol. 86c, 86d. Uitg. V.d.B. 2754-VII 27. 2744 Toeffden. Vgl. XII 1153, bet. iemand beleefdheden bewijzen, iem. complimenteren. A heeft in VI: loefden. De plaats in XII ontbr. in A. 2785 spade, spode (?) Boek VII 15 leven, hs. leuen, op de u 2 puntjes. 21 Wolde = liever wilde; dat, lees: dan. 21 Na 21 heeft A: Ende ic sceden soude van hare, Fol. 87a, 87b. Uitg. V.d.B. 28-102. 32 noe noch by, A no dan dat hi 38 Dan, A Ende. 52-53 luiden in A: Doch hilden si hem behagelike Emmer alle daghe even ghelike. 63 tzü Grieken wert, A met snelre vaert, 76 tzu mensten, A mids. 87 soge, sege (?) Fol. 87c, 87d. Uitg. V.d.B. 103-181. 107 asselieren, 164 asselgeren. A op beide plaatsen: asselgieren. 113 schoes dar, A stont op. 144 tzeyss, A te eyse. Hem taise (te eise) houden, bet. op zijn gemak zijn, vrolijk zijn. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 158 Falant, A vaeliant, 176 roü[w]e, hs. roüve. Fol. 88a, 88b. Uitg. V.d.B. 182-262. 181 Eusebia, voluit met hoofdl. Zo komt deze naam telkens voor in dit boek. 219 Echites, hs. .E. Op deze wijze wordt in dit boek deze naam telkens afgekort, tenzij anders is aangegeven. 244 Echites, voluit met hoofdl. Fol. 88c, 88d. Uitg. V.d.B. 263-342. 262 Ind, A Dat deen. 292. Echites, voluit met hoofdl. Fol. 89a, 89b. Uitg. V.d.B. 343 -421. 360 rou[w]e, hs. rouve. 379 luidt in A: Doe danckes hem die maget vri; 394 Na 394 heeft A: Opdat hare ware bequame, 421 451 454 455 Fol. 89c, 89d. Uitg. V.d.B. 422-500. unterven, hs. unteruen, op de tweede u 2 puntjes. mombor, momber (?) Meir, A sidermere luidt in A: Dat ghiit raet, willict anegaen; 473 luidt in A: Ende oec alre doghet, Fol. 90a, 90b. Uitg. V.d.B. 501-579. 502 weet, A wet. 511 Na HEr staat in het hs. tweemaal een h met door de schacht een horizontale streep. Dit komt meermalen voor als afkorting van: her Heinrich. 539 ontbr. in A. 542 ontbr. in A. 554 luidt in A: Soe daden alle die van den rike, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 24 Fol. 90c, 90d. Uitg. V.d.B. 580-657. 602 tot en met 605 ontbr. in A. 615-616 ontbr. in A. 627 luidt in A: Maecten hem vorbaerst ende quamen voren, 639 Na 639 heeft A: Dore scilt, dore halsberch ende dore leder, Dat hi doet viel int sant. 653-654 ontbr. in A. Fol. 91a, 91b. Uitg. V.d.B. 658-739. 696 Na 696 heeft A: Die hem weerde wel ghereet, 698 movierde sich, A vermonteerdem. 700 sloe[n], hs. sloem. 708 luidt in A: Dies hadde Demophon dere 719 coninge, boven toegev. 721 Vgl. 813. 727 luidt in A: Demophon die met hem keerde, Fol. 91c, 91d. Uitg. V.d.B. 740-830. 790-791 luiden in A: Alse een leeu ghinc hi onder Ende wederstont die scaren breet; 797 Na 797 heeft A: Blide waren dat si[ne] beclipten 802 tot en met 809. A heeft voor deze verzen een afwijkende lezing, verdeeld over 16 verzen. 827 837 842 851 858-859 859 Fol. 92a, 92b. Uitg. V.d.B. 831-915. wilste, A miste. sijn gerich, A siins ghierich. dar ummer dor, A moeste emmer doet; sach he, A saget. in A in omgek. volgorde. Na 859 heeft A: Vaert hem vollec in staden, Want hi es al te sere verladen.’ Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 872 Na 872 heeft A: Mettien quam inghereden 873 Echites, voluit met hoofdl. 882-883 luiden in A: Maer die Grieken hadden ghenomen Scaden, want een deel ter doet 893 tot en met 895 gelijkluidend in A. 897 ander, boven toegev. Fol. 92c,d en 93a,b zijn blanco, maar de tekst vertoont geen leemte. 910 919 924 926-927 936 941 944 951 954-955 955 959 962 964 967 969 971 976 977 Fol. 93c, 93d. Uitg. V.d.B. 916-988. voet = vogt (517), A kivitein. van, A na. sogen, A daden, ontbr. in A. tot en met 939 ontbr. in A. Weynt ir, A Woudi. tot en met 949 ontbr. in A. selsein, selsem (?), selsom (?) in A in omgek. volgorde. coninge, boven toegev. oen, A an, bet. zonder. Vgl. VIII, 809, 1643. Omb, A In. archer, wellicht bedoeld: achterste. Vgl. 1468, 1884, VIII 1729 Sade dat, A Sent. dach, A dat, welcher, wilcher (?) ontbr. in A. Na 977 heeft A: Ende noch andre conincge mee, Die coninc van Nilo der vloet, Die coninc van India, docht u goet, Die coninc van Nort-Spaengen mede 986-987 ontbr. in A. Fol. 94a, 94b. Uitg. V.d.B. 989-1050. 991 Na 991 heeft A: Sal mede daer varen, Ende sal die scaren achterwaren.’ 997 1002 10281-029 1034 die, lees: den. tot en met 1007 ontbr. in A. ontbr. in A. Na 1034 heeft A: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Haesteliic al onghelet. 1043 tot en met 1056 ontbr. in A. 1047 posterne, d.i. achterpoort; ook, geheime poort. 1058 voet, A vaet. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 25 1066 nütien, dit woord is moeilijk leesbaar. Dit vers luidt in A: Hi voer meer dan hem tienen Fol. 94c, 94d. Uitg. V.d.B. 1051-1134. 1080 genendich. Vgl. II, 160 genendich = onversaagd, vastberaden. 1111 Vgl. XII 276. 1172 1208 1210 1218 1219 1220 1230 1273 1300 1302 1310 1317 Fol. 95a, 95b. Uitg. V.d.B. 1135-1217. wie, A doe doit, deft (?) mijne, A sine. er, A ghi. ure geläit, A an u ghelaet, yr, A ic. onverveirt, de eerste r boven toegev. Fol. 95c, 95d. Uitg. V.d.B. 1218-1295. doet, A daet. ontbr. in A. ontbr. in A. vergarde, A vergaderden. Na 1317 heeft A: Soe datti den sadel daer hi in sat Fol. 96a, 96b. Uitg. V.d.B. 1297-1378. 1336 suden, A scieden. 1341 luidt in A: Nu en weet hi van rouwen wat angaen. 1355 1361 13621-363 1383 1421 1423 1437 1456 1460 1467 gast, d.i. vreemdeling. hermüsterde, A verporrede. in A in omgek. volgorde. tot en met 1385 luiden in A: ‘Her soudaen, seiti, u maghe En comen u nemmer soe te tide, Ghine wert uwes arms onblide.’ Fol. 96c, 96d. Uitg. V.d.B. 1379-1460. Dat, A Was. Der, A Dies. yr, A een. sers, A hem. solde, A sende. [E] schijnt doorgeh., A heeft op die plaats Om. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1468 1469 1476 1482 achtersten man, A achterban. achterste, A dusentechste. Docht, Dacht (?) tot en met 1485 ontbr. in A. Fol. 97a, 97b. Uitg. V.d.B. 1461-1540. 1490 hon, A hem. 1517 luidt in A: Met here vermoghelike, Fol. 97c, 97d. Uitg. V.d.B. 1541-1624. 1567 Dar, A Maer. 1635 luidt in A: Hi seide: ‘jai, sonder keren.’ 1641 sij, A hi. 1654 1671 1704 1710 Fol. 98a, 98b. Uitg. V.d.B. 1625-1707. sere, A here, In het hs. doorgeh. dan, A daer. d[ei]t, hs. diet. Fol. 98c, 98d. Uitg. V.d.B. 1708-1794. 1735 unsen tzijt, A ghewerdediit, 1738 eyn penwert, A penninc wert, 1762 luidt in A: Maer mi en onthetic hem niet, 1773 Na 1773 heeft A: Ende hier met modiis mi wale 1774 Na 1774 heeft A: Ende vawi een ander an.’ Fol. 99a, 99b. Uitg. V.d.B. 1795-1880. 1853 luidt in A: Ne ware dat quamen binnen desen Fol. 99c, 99d. Uitg. V.d.B. 1881-VIII 63. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 26 Boek VIII 31-32 35 51 61 ontbr. in A. naast 34 in marg. toegev. ontbr. in A. Na 61 heeft A: Groet alse een maeteliic oven, Siin haer op siin hoet boven Was harder dant stalen ware, Sine oeren waren oppenbare Fol. 100a, 100b. Uitg. V.d.B. 64-148. 70 Wael xl roeden, A .XX. ossen. 97 De, A Si. 122 Ene, hs. Ende. Fol. 100c, 100d. Uitg. V.d.B. 149-238. 157 Schoet, A Stont, 171 Want, d.i. zodat. 184 Na 184 heeft A: Doch reden si ene weke Ende noch .II. daer toe Eer siere quamen doe. 187 bereiden, lees: berieden. Vgl. 197. 198 wartzman, d.i. verkenner. (Verdam IX kol. 1767 202 sonnen gereden, A sonnenscede 239 248 264 265 267 272 Fol. 101a, 101b. Uitg. V.d.B. 239-320. tot en met 242 ontbr. in A. ontbr. in A. bekompt, t boven toegev. lovedent, hs. louedent, op de u 2 puntjes. die hon seeden, A diet hem seide. hadden horen, A af hadden vernomen Fol. 101c, 101d. Uitg. V.d.B. 321-405. 329 wyssen, A witen, 344 tot en met 346 luiden in A: Dus selen wi saen weten hoe Striden ende hare volc daer laten; Enichsins moeten wise maten; 353 Dan en, A Dat. 362 luidt in A: Ende hebben hem gheteghen an Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 368 verdou[w]en, hs. verdouven. 372 gesien, A ghesent. 382 luidt in A: Diere wert qualiic tliif genomen 396 luidt in A: Ende hi soudu here bringhen 403 wir, A hi. 409 412 414 429 454 476 Fol. 102a, 102b. Uitg. V.d.B. 406-487. g[e]sacht, hs. gasacht. [bas], hs. b met de aanzet van een a. lichtlichen, lichterlichen (?) Boven de t staat het afkortingsteken voor -er. Want, hs. Wait, boven ai staat het horizontale streepje voor n. Die ich, A Dat hi. [O]ff, hs. Aff. Fol. 102c, 102d. Uitg. V.d.B. 488-572. 494 luidt in A: ‘Laet ons hier comen (lees: tonen) noch heden, 497 518 552 556 559 gevaen, gevoen (?) lägen, A loghene. Vgl. 1720, IV 748. sij, boven toegev. Na 559 heeft A: Demophon seide: ‘opdat ic riepe Helpe, ghine spaert mi niet; 572 [sal], hs. als. Fol. 103a, 103b. Uitg. V.d.B. 573-650. 611 ontbr. in A. 618 Echites, voluit met kleine letter. 631 lieke, licke (?) 670 671 703 706 Fol. 103c, 103d. Uitg. V.d.B. 651-730. Echites, voluit met hoofdl. ungeloven, hs. ungelouen, op de tweede u 2 puntjes. Echites als in 670. Echites als in 670. Fol. 104a, 104b. Uitg. V.d.B. 731-814. 782 luidt in A: Om pays ende om vrede, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 27 Fol. 104c, 104d. Uitg. V.d.B. 815-901. 818 den coninc, A dat volc. 820 sijns volcks, A sine liede. 832 Na 832 heeft A: Ende te voet .L. dusent nochtan, 834 besondert, d.i. afzonderlijk. 836 unmennen, A om winnen. 843 luidt in A: Bekint es, vrouwe van Pauca, 851 Na 851 heeft A: Ende ghemac heeft die cornuut, 83857-857-89-869-829-6 zijn de 2 puntjes, waar de cijfers tussen staan, in rood. Fol. 105a, 105b. Uitg. V.d.B. 902-992. 908 tot en met 911 ontbr. in A. 913 Na 913 heeft A: .XLM. brachter Gavelee Metten coninc van Philee. Van Ysaria quamer daer Metten coninc Nilus, dats waer, Die stout waren ende vroet; God gheve haer allen de woet! 930 Marttam, A Met hem. 940 Bij het getal is een boven toegev. m doorgeh. en vervangen door c. 948 Na 948 heeft A: Van Fortunata die coninc Alans Brachter .LM., hordic ghewaghen, Die noit vernoyen en saghen, Want hets geluckich sere, Ende si en ontsien niemen mere Dan haren coninc enten soudaen, Hem soe siin si onderdaen. 957 Boven de m, die naast het cijfer staat, is een o geschreven. A heeft .CCCM.; ver[m]etten, hs. vernetten. 959 Na 959 heeft A: Als ic in den Walsche becande, 975 eyn, boven toegev. 981 geesten, A beesten 90961-903-914-904-95-976-8 zijn de 2 puntjes, waar de cijfers tussen staan, in rood. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Fol. 105c, 105d. Uitg. V.d.B. 993-1070. 983 Na 983 heeft A: Van Tibarindi die coninc Tibar Brachter .xx. dusent daer, Dese nemen haren vader ouden Ende hanghense met groter vrouden, Ende singhen hem sine vlede (l. ulede = uutlede) Met groter joyen ende met spele. Van Caspie die coninc Cadol Brachte daer ghewapent wel .x. dusent ende oec viere; Dese worpen vore die diere Hare oude volc, seit men mi; Soe doen die van Capturi, Die daer brachten .xM. man Met haren coninc Laboram. 1018 tot en met 1035 ontbr. in A, behalve 1030 en 1031, die in A volgen na 1017. 1048 Na 1048 heeft A: Ende sende al omme, die jonfrouwe goet. 10051-012 zijn de 2 puntjes, waar de cijfers tussen staan, in rood. 1090 1096 1106 1110 Fol. 106a, 106b. Uitg. V.d.B. 1071-1150. De punten, waar het cijfer tussen staat, zijn in rood. groet, r boven toegev. uusser-mäissen, hs. wsser mäissen. Tussen was en wijs is doorgeh. slecht ind. Dit vers luidt in A: Hare vorhoeft slecht oft ware 1111 Gepaliert, d.i. gepoliert, gepolijst, glad (Verdam II kol. 1471). Vgl. Boek X aant. 235,247. 1131 ontbr. in A. 1132 Na 1132 heeft A: Van Morrea, des siit wiis 1140 Na 1140 heeft A: Dies si hare sere vermeet. 1147 1195 1200 1203 Fol. 106c, 106d. Uitg. V.d.B. 1152-1233. oen. Vgl. VII 959, VIII 809, 1643. Voel zu harnesch, A Wel te hernasch. Na 1200 is in het hs. 1197 herhaald en in rood en zwart doorgestreept. Het enigste verschil is, dat in 1197 staat die stede en hier der stede. misvrouwen, misvreuwen (?) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 28 Fol. 107a, 107b. Uitg. V.d.B. 1234-1315. 1242 Zie aant. boek V 329. 1253 Na 1253 heeft A: Tlanghe ligghen vroemt ons twint. 1266 1288 1301 1303 Mit, A Moet. mich, boven toegev. gelait, A geseit. tot en met 1305 luiden in A: Nu ontfa ic sinen pant Alse te verwerne miin lant, Ende houde ghestade uwe waert.’ Fol. 107c, 107d. Uitg. V.d.B. 1316-1401. 1311 Na 1311 heeft A: Woudi hem gheven nu die ere. Fol. 108a, 108b. Uitg. V.d.B. 1402-1485. 1462 luidt in A: Ende seiden haren coninc Fol. 108c, 108d. Uitg. V.d.B. 1486-1566. 1505 luidt in A: Die hem herde sere wach; Fol. 109a, 109b. Uitg. V.d.B. 1567-1648. 1554 kindt, kandt (?), kondt (?) 1602 luidt in A: Vergadert der werelt edelhede, Fol. 109c, 109d. Uitg. V.d.B. 1649-1736. 1640 Na 1640 heeft A: Soe moeste mi te rechte haten 16731-674 luiden in A: Danc moeti hebben uwer onste, Maer gherne waric, opdat ic conste, 1675 darwert int/lant, A daer na mi langt, 1678 haven, honen (?); ich uch haven, A mi dwoenen 1679 luidt in A: Hier verwast met u heren, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1685 haet ir, boven toegev. 1704 Na 1704 heeft A: Ic saelt doen soe ic ierst mach.’ Echites ontboet op dien dach Fol. 110a, 110b. Uitg. V.d.B. 1737-IX 56. 1733 overtellich.Vgl. VII 886. 1741 frünt, de 2 puntjes staan op de n. Boek IX 3 voel-sens, A siins vele. Fol. 110c, 110d. Uitg. V.d.B. 57-140. 70 luidt in A: Ende Si teldem hoe hem vergaen 81 Na 81 heeft A: Doe gaf hi mi siin ors groet, 82 luidt in A: Oec noemt ment een dromedare. 100 Wael noie, A Wel na. 109 wae, A was. 112 Na 112 heeft A: Die ic noemen sal hier naer. 131 schuwen, d.i. eren, ontzien. Vgl. 727. 132 Na 132 heeft A: Oec peinsdi weder, hi soude haten Mamet ende sine wet laten, 134 vrou[w]e, hs. vrouve. 172 183 185 186 194 214 Fol. 111a, 111b. Uitg. V.d.B. 141-220. Ende, A In. noch raet, A no craet, Leve, hs. Leue, op de u 2 puntjes. yrt, boven toegev. Er onder staat ich doorgeh., vandaar de vorm konst. swoer, sweer (?), A sware luidt in A: Daer ghi bi bejagen moget 216 luidt in A: Die u eens ten wapen scouwen, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Fol. 111c, 111d. Uitg. V.d.B. 221-302. 261-262 ontbr. in A. 275 tot en met 277 ontbr. in A. In plaats daarvan heeft A een afwijkende lezing, verdeeld over vijf verzen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 29 291 Na. 291 heeft A: Die conincghe van al Kerstenhede, 294 ontbr. in A. Fol. 112a, 112b. Uitg. V.d.B. 303-378. 333 me dan eynich man, A soe menegen man, 334 luidt in A: Dat iemen cume ghetellen can, 342 mit eynger dülheiden, A bi ghenen dulheden 349-350 in A in omgek. volgorde. 354 meyninge, A menichte. Fol. 112c, 112d. Uitg. V.d.B. 379-457. 383 ommers, r boven toegev. 387 luidt in A: Ende seghe overal, 402 leren, keren (?) 438 onder - ind, d.i. zowel - als. Fol. 113a, 113b. Uitg. V.d.B. 458-537. 459 unterfenen, op de voorlaatste n staan 2 puntjes. 499 so nam, A nemt. 507 Na 507 heeft A: Alsoe langhe als ic ben te live 509 verdreven, A ghedregen.’ 510-511 ontbr. in A. 526 de laatste letters van deze regel zijn afgesneden. Fol. 113c, 113d. Uitg. V.d.B. 538-623. 537 Vgl. 444. 542 widder-steynt, widder-stoynt (?) 549 Na 549 heeft A: Al sonder Demophon die here, 569 [T]ratie, hs. Cratie. 582 Na 582 heeft A: Ende daer hi tspere na hem trac, 590 guet, A groet, 612 Vgl. 696, XII 276. Fol. 114a, 114b. Uitg. V.d.B. 624-708. 625 Na 625 heeft A: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Ende dreef achter in ware dinc Van Dalmatien den coninc. Wat waendi hoe sere si street Ende hare vrouwen, godeweet. 633 docht, dacht (?) 637 Na 637 heeft A: Maer emmer wies hem soccors an. 653 Evax, hoofdl. 666 vermerden. Is dit een vorm van het werkes. vermeren (Verdam VIII kol. 2122)? Dit vers luidt in A: Want Si deen den andren niene meden, 669 stierop. Vgl. IV 1776, VII 637, A stegereep. 699 tot en met 807 ontbr. in A. Fol. 114c, 114d. Uitg. V.d.B. blz. 125 en 126. 712 gecloeven, hs. gecloeuen, op de u 2 puntjes. 713 Met dit vers begint het Parijse fragment (hs. D). Na 713 heeft D: ...............niet en mach, M. de Vries vermoedt, dat er gestaan heeft: Dies gekeren (of geweren) niet en mach, of wel Dies gedragen niet en mach, en verwijst naar vs. 78 van hs. D. Dit vers correspondeert met 775 van B en luidt: Dat langer gedragen niet en mach, De Vries vervangt Dat door Dies, naar de lezing van B. (Ts. III, 1883, blz. 53 en 55) 784 cloven, hs. clouen, op de u 2 puntjes. Fol. 115a, 115b. Uitg. V.d.B. blz. 126, 127 en tot vs. 776. 808-809 Deze verzen, die overbodig lijken, komen ook in D voor, mét 806 en 807. Met 808 en 809 vervolgt A de tekst weer, na de grote lacune. 811 luidt in A: Dien altoes wies helpe an, en in D: Dien altoes wie........ 820-821 822-823 825 826 ontbr. in A, maar staan wel in D. in A in omgek. volgorde. In D is de volgorde als in B. untsäissen, A hem ontsaghen, D ontsagen, luidt in A en D: Stakensi die olyfante doet 829 docht, dacht (?) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 835 avent, hs. auent, op de u 2 puntjes. 857 en, eir (?) Dit vers luidt in A: Hoe magic minen sin verdragen? In D zijn op deze plaats maar enkele letters te lezen. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 30 867 Met dit vers eindigt hs. D. 872 ind, A eer. 873 Na 873 heeft A: Wouden u die heren helpen mede Die heden der stad hilden vrede.’ 912 928 934 955 956 957 Fol. 115c, 115d. Uitg. V.d.B. 777-861. rijden, A tien, a[l]so, hs. asso. tzwen, A die. untsien, A engien, Vgl. 990 en aant. XII 124. kracht, A macht tot en met 967 is ongeveer geheel uit A weggescheurd. 968 982 983 984 1003 1012 1017 1034 1035 Fol. 116a, 116b. Uitg. V.d.B. 862-947. gesijn tzü nomen, A te sine ghenomen: dinge, A engiene. mochten, A vochten, Werde, A Wederstaen. tot en met 1013 is ongeveer geheel uit A weggescheurd. sijn gedäin, lees: susgedäin, d.i. zodanig. Tzwerentz, A Twee warf. ich, A hi. wael sere, A vele mere Fol. 116c, 116d. Uitg. V.d.B. 948-X 37. Boek X 3 vergeit, A verliest. Verdam emendeert: verslit (Verdam VII kol. 1290). 4 luidt in A: Hi heeft soe versleten mi, 14 25 39 43 68 74 92 93 ontbr. in A. solde, selde (?) tot en met 41 ontbr. in A. en 44 zijn in A samengevat in de regel: Enen wech vant hi dien hi reet, Fol. 117a, 117b. Uitg. V.d.B. 39-123. voetstrap, voetscrap (?) Verg. XI 1286 (Verdam IX kol. 759). m[a]ch, hs. mich. rijden, A vinden. was so vervlogen, A hadt soe bevloghen Na 93 heeft A: Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch Ende ghedreven of het waren Grote zeebaren. 94-95 ontbr. in A. 146 164 165 169 189 204 206 Fol. 117c, 117d. Uitg. V.d.B. 124-204. voegt, A vaect, siele, A segie. Dar-ynne, A Die met. Vgl. 743. dubbel, A dobbeletten. siele, A sitten. sitzen, A sitten. Fol. 118a, 118b. Uitg. V.d.B. 205-285. 229 hüve, hs. huue, op de beide u's 2 puntjes, die hier op een e lijken. 232 Na 232 heeft A: Wat helpt dat ict al vermane? 235 247 254 268 Geparijert, A Ghepallert. gepariert, A ghepalleert. ginck, A sach. luidt in A: Sere dunne ende lanc, 270 verbernen, Verdam emendeert verbornen (Verdam VIII kol. 1534). 271 durch-weys, durch-woys (?) Staat er het eerste, dan kan het de vertaling zijn van dore-wit = zeer wit. A heeft op deze plaats gewoest, 285 Want, A Maer. Fol. 118c, 118d. Uitg. V.d.B. 286-368. 291-292 luiden in A: Dat die jonfrouwe van der sale Met hem quam ten suden inde wale, 292 Na 292 heeft A: Vort leiden in die sale al dore; 294 sa[t], hs. sal. 297 he, A hem. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 31 330 Na 330 heeft A: Dat goeden lieden wel [es] bequame; 331 334 337 346 m[i]ch, hs. much. Vorte, A Vreese. en groesen love, lone (?), A te groten lone, luidt in A: Ende mine stucken anders handelen.’ 357 die, A .III. Fol. 119a, 119b. Uitg. V.d.B. 369-452. 391-392 ontbr. in A. 401 Na 401 heeft A: Ene quinteyne hi rechten dede, Daer hi op reet, gheloeves mi, 423 tzü-ginck, bet. geheel versleten was, gaten had. Vgl. 844, 689 (ver-geit, waar A te-gheet heeft), XI 905, 1023, 1025, XII 602. 428 Die, A Ende. Fol. 119c, 119d. Uitg. V.d.B. 453-532. 455 Gerechticheit, A Ghiericheit. Vgl. 505. 460 luidt in A: Ghelu ende welna sonder cleet; 492 501-502 502 503-504 512 Haefken, A Havicke. Vgl. VIII 412, 413. A heeft na Dan, datten. ontbr. in A. A heeft geen ontkenning. Fol. 120a, 120b. Uitg. V.d.B. 533-614. 549 wijven, hs. wijuen, op de u 2 puntjes. 591 Na 591 heeft A: Ende met hem ghinc alle weghe 593 stont, A slouch. 595 Conerde, A conreide, bet. verzorgde. 611 luidt in A: Mettien heefti hem ghedaen 618 tot en met 625 ontbr. in A. Fol. 120c, 120d. Uitg. V.d.B. 615-692. 621 is, d.i. des. 644 In, A Ane. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 664 Die tzwigen, A Deser segen, bet. zetel, stoel. Vgl. 164, 174, 204, 206, 764, waar A respectievelijk segie, setel, sitten, sitten, segie heeft. 676 Voert, A Vrese. 686 Ver-sonnenheit, A Vorsienicheit; 702 Versonheit, A Vorsienicheit. 703 in die geläte, A in dat gesate Vgl. 699. 713 726 740 756 768 772 776-777 778 780-781 791 799 818 823 832 838 840 844 848 Fol. 121a, 121b. Uitg. V.d.B. 693-766. ave, hs. aue, op de u 2 puntjes. vür, A van. tot en met 745 ontbr. in A. Vorsinnicheit, A Vorsienicheit. Vgl. I 567. mij[nn]en, hs. mijmen. ontbr. in A. Endie hie, A Een huus. ontbr. in A. Fol. 121c, 121d. Uitg. V.d.B. 767-831. Vgl. Spreuken XIX, 2. [l]eren, hs. heren. tot en met 823 ontbr. in A. claffingen, Mnl. claffe, bet. klapper, babbelaar, kwaadspreker. Vgl. Verdam III kol. 1465 en 1481. tot en met 835 ontbr. in A. Romeinen. Omdat in het hs. de punt staat op het tweede pootje van de eerste n, leest men daar Romenien. A heeft Romeine. tot en met 847 ontbr. in A. tzü-goen, bet. ten onder gaan. luidt in A: Onthout die waerheit van mi, 850-851 in A in omgek. volgorde. 853 lesen, d.i. bestuderen, nagaan. 865 luidt in A: Ter droever tiit van armoede. 866 tot en met 871 ontbr. in A. 875 876 878 880 925 Fol. 122a, 122b. Uitg. V.d.B. 832-853. sijn guet, A hi moet sijnre unmoeten, A met onmate sloen, hs. sloein. tot en met 914 ontbr. in A. tot en met 952 ontbr. in A. Fol. 122c, 122d. Uitg. V.d.B. 854-934. 962 datz woir, A int jaer Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 32 963 969 973 974 1001 1002 1013 1021 tzü Jerre, A tere. steynt, stoynt (?) vertzelt, A herset. verboeren, verbaeren (?) schoinheit, A stoutheit. Sich, A Ende die hem. tot en met 1016 ontbr. in A. Na 1021 heeft A: Liet hi siin hoet liggen neder 10221-023 luidt in A: Ende ontsliep tote het was dach. Doe hine scone verbaren sach Fol. 123a, 123b. Uitg. V.d.B. 935-1017. 1053 hoer kan hoelen, A hare tale 1054 macht, A hi mach. 1066 luidt in A: Voer hi, maer hi sach omme, 1067 tomme, bet. heuvel (?) Vgl. 88. Fol. 123c, 123d. Uitg. V.d.B. 1018-1098. 1128 Haven, hs. Hauen, op de u 2 puntjes. 1137 Na 1137 heeft A: Ende woesten menege dine. 1160 hoer, A mi. 1169 nä, A dore. 1174 Na 1174 zijn in het hs. de verzen 1167 en 1168 herhaald, maar in rood en zwart doorgeh. 1195 Ave-sluich, hs. Aue, op de u 2 puntjes. Fol. 124a, 124b. Uitg. V.d.B. 1099-1180. 1267 m[i]y. Er heeft mir gestaan. Van de r is een y gemaakt en de i is niet geëxp. 1269 tzu vochte, A toe dochte 1278 Na 1278 heeft A: Hi seide: ‘here dat lonu god; Fol. 124c, 124d. Uitg. V.d.B. 1181-1262. 1302 ind ich mir, A ic ende ghi, 13461-347 ontbr. in A. Fol. 125a, 125b. Uitg. V.d.B. 1263-1343. 1394 [d]ade, hs. sade. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1443 meir, A mare; Fol. 125c, 125d. Uitg. V.d.B. 1344-XI 37. 1480 M, hs. boven de M, die het midden houdt tussen een hoofdletter en een kleine letter, staat een kleine o. 1481 ontbr. in A. 1483 ontbr. in A. 1493 mych. Oorspronkelijk stond er much, met een punt boven de u. De u is in een y veranderd. Boek XI 1 up, A o. 17 Romeinen XV, 4. 39 40 60 67 69 79 94 97 110 114 Fol. 126a, 126b. Uitg. V.d.B. 38-104. gegeven, A ghehouden. des gelich, A dagelike blümen, A boeme. tot en met 76 ontbr. in A; 69 tot en met 72 komen wel voor in hs. K. (Zie Verwijs c, blz. 52) kalanderen, een soort van leeuwerik. tot en met 82 ontbr. in A; 81 en 82 wel in K. stat, A scade Heinrich, hs. h met een dwarsstreep door de schacht. Echites, voluit, zonder hoofdl. meir, A mare; luidt in A: Doe ghingen si bi hem sitten saen; Fol. 126c, 126d. Uitg. V.d.B. 105-184. 120 bant, A brant, 132 luidt in A: Ende diere omme messeit, grote smerte 162 165 170 170 mirken, bet. acht geven op. ontbr. in A. van gronde, kan bet. geheel en al, volkomen. Na 170 heeft A: Vercordi noit tenegher stonde 173 uren monde. Verdam emendeert: u mont (Verdam VIII kol. 1899). Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 33 185 gereinen, geremen (?) Vgl. 367, 768, 936; VIII 677; X 1208. 187 besweirt, A besurt, 198 luidt in A: Wat ic droeve of wat ic prighe.’ Dit vers in A (184) vervangt Verdam door dat in B (Ts VIII, blz. 207). Zie aant. 1143 en Verdam VI, kol. 669. Fol. 127a, 127b. Uitg. V.d.B. 185-250. 235 welwem, welwein (?), A deluwen, K deluen. 238 luidt in A: Iet verliefelecte daer die stede?’ en in K: Iet verlievet dese stede?’ 241 luidt in A: Die te rechte alsoe genaemt si, en in K: Die soe recht ghenaemt si 243 Na 243 heeft A: Dat icken ghewinnen niene moghe, Dit vers heeft K ook. 244-245 246 248 248 ontbr. in A, maar niet in K. nü en echt, bet. herhaaldelijk, telkens, steeds. tot en met 257 ontbr. in A, maar niet in K. luidt in K: Die seer hoech van stappen sijn.’ (Vgl. Verdam II kol. 1283 Aanm. 2) 271 geleye, A glavie. 276 tot en met 283 ontbr. in A. Fol. 127c, 127d. Uitg. V.d.B. 251-316. 293 luidt in A: Dier si heeft menegen enen 294 tot en met 297 ontbr. in A. 304 Na 304 heeft A: Den hertsten steen dien men noit vant Of vinden mochte in enich lant, 308 geschien, A bescieten. 311 Scheiden, A Scoren. 313 luidt in A: Nu merct vele narre mi Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 316 339 350 358 359 tot en met 323 ontbr. in A. Betekent: Maar nu is het (schild) zogoed als op. tot en met 353 ontbr. in A. also say, bet. als saai, wollig. stray, scrag (?), A fray. 373 374 388 396 421 423 Fol. 128a, 128b. Uitg. V.d.B. 317-398. wonen, A wanen Ende wanne-hopen, A Van hopen, int/hertz, A mi op therte. tot en met 399 ontbr. in A. gewoenliche, A ghehueffende. Na 423 heeft A: Ende sine const hi gherne toent 434 Nü siet, A Nu si. 440 lerunge, hs. boven dit woord staat een overbodige afkortingsstreep. 447 weden, A wayen, Fol. 128c, 128d. Uitg. V.d.B. 399-468. 459 tot en met 464 ontbr. in A. 472 vermogenre, vermagenre (?) 478 luidt in A: Recht alsoe in diergelike 493 507-508 522 523 tot en met 500 ontbr. in A. ontbr. in A. experto credite. Vergilius, Aeneis XI 283; Ovidius, Ars amatoria III 511. heeft, A gheeft Fol. 129a, 129b. Uitg. V.d.B. 469-544. 537-538 luiden in A: Nu segt mi, welc u meest toech Ane minne daer u herte ane vloech, 549 554 571 576 tot en met 552 ontbr. in A. Dit is dat, A Dies. biessem, A biesen. tot en met 578 luiden in A: Ende die hi int herte te voren Herde langhe heeft beghert, Ende hi boven alle creaturen beghert, 580 586 598 599 607 die erde, A dbedde. wone, A wane. sijne, d.w.z. van koning Ryoen. Vgl. IX, 109, 110. In, A Ane; Amazonia. Vgl. VIII 1192, 1193. Achter erden is in het hs. doorgeh. uyt; tzer, A uter. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 615 tot en met 624 ontbr. in A. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 34 Fol. 129c, 129d. Uitg. V.d.B. 545-634. 626 due, dae (?) 632 luidt in A: Ja soe na, dat therte suer 634 Zinnebeeldig voor: zich zijn gebied toeeigenen (Verdam VIII kol. 1118). 671-672 ontbr. in A. 690 guet ind ere, A wildi ere Na 690 heeft A: Hebben, ende selen hem beloven Van uwer meltheit in eiken hove.’ Die jonfrouwe scaemde hare, Ende seide ten coninc oppenbare: ‘Wanen soude comen selc here Mi te bringene in alselke ere, 713 721 721 737-738 741-742 741 745 746 757-758 759 787 Fol. 130a, 130b. Uitg. V.d.B. 635-670. Begerre icht nü, A Berecht mi, süver, hs. suuer, op de beide u's 2 puntjes. tot en met 728 ontbr. in A. ontbr. in A. ontbr. in A. kock. Verdam stelt voor kocke te lezen en denkt aan de bet. van het lat. coccum: purperen of scharlaken stof (Verdam III kol. 1692). stre[n]e, hs. streme. brijngt, A brect. ontbr. in A. tot en met 786 ontbr. hier in A en volgen eerst ná 855. tot en met 796 ontbr. in A en worden door V.d.B. onvolledig meegedeeld (Deel II, blz. 201). Fol. 130c, 130d. Uitg. V.d.B. 671-716. 802 herh. van 796. 803 herh. van 797, maar in het hs. doorgeh. in rood en zwart. 806 leckerie van mennen, A roem van mannen. (Vgl. III 1283, B Lecker, A Roem.) Is de bet. van leckerie hier: trotsheid, blufferigheid (Verdam IV kol. 351) of ontucht? (Verdam IV kol. 353, leckerdie) Vgl. X 755. 809 tot en met 818 ontbr. in A. 816 Quo semel est imbuta recens, servabit odorem testa diu. Horatius, Epistolae I, 2, 69. 825 Na 825 heeft A: Dat niet en genaect sanders moet?’ 846-847 In A in omgek. volgorde. 856 tot en met 936 ontbr. in A. (862 tot en met 864 worden door V.d.B. onvolledig opgegeven) Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 871 untfoen, Moet hier untgoen gelezen worden? 888 902 904 905 940 946 955 982 994 995 997 1009 1013 1023 1025 1025 Fol. 131a, 131b. Uitg. V.d.B. blz. 199, blz. 200. 745-762. temporüre, d.i. mengsel. d.i. een strael root coperijn. (koperen) (Verdam III kol. 1878) herhaling van 856. In het hs. doorgeh. verslent, verslont (?) De ontkenning ontbr. in A; men[n]e, hs. menme. bet. waar ik mee gevangen word. tot en met 1004 ontbr. in A. V.d.B. geeft deze verzen niet op. Fol. 131c, 131d. Uitg. V.d.B. 763-792. sich vermanen schijnt hier te betekenen: zich laten gelden (Verdam VIII kol. 2103). were, weir (?) aff[e]re, hs. afire. sagen, sogen (?) meir, A merc. Vgl. X 169, 743. loyt, leyt (?) tzu-geit. Zie aant. X 423. Dar, Dat (?) luidt in A: Soe comt si wt ende te-gheet weder 1027 tot en met 1034 ontbr. in A. 1040 u[n]mere, hs. ummere. 1053 1060 1066 1090 1098 1105 1122 1126 Fol. 132a, 132b. Uitg. V.d.B. 793-849. tot en met 1060 ontbr. in A. gewo[r]telt, hs. gewoltelt. wonder, A weder. Na 1090 heeft A: Ende doet uwen sin sceden sere, tot en met 1117 ontbr. in A. Anders, r boven toegev. Ende, A Enen; dienen, A dient. Adomas (Zie 1178), A Amedas. Vgl. Maerlant, Alexander VIII 112 vlg.; Van der Feesten vs. 193; Sidrac prol. vs. 5 (Te Winkel blz. 333, noot 3). Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 35 Fol. 132c, 132d. Uitg. V.d.B. 850-890. 11391-140 luiden in A: Die questie daer Venus strale Ende verstaen bescedelike, Verdam verandert daer (1139) in der (Ts VIII, blz. 209). 1143 krijgen, A prigh [en ]; Vgl. aant. 198. 1154 luidt in A: Die over al niet en mach siin. 11591-160 luiden in A: Woude oec hier iemen bestaen There sonder der heren raet, 1168 tot en met 1259 ontbr. in A. 1178 Amodes, Amodas (?) Fol. 133a, 133b. Uitg. V.d.B. 891-908. 1266 Na 1266 hebben A en K: Die van minnen draghen dwee, 1269 ontbr. in A. en K. 1272 luidt in A: Verwermt ende van verwen roet, 1275 pijne, A miin, 1278 tot en met 1295 ontbr. in A. 1286 voetstrapp, voetscrapp (?) Vgl. X 68. Fol. 133c, 133d. Uitg. V.d.B. 909-926. 1299 Nü, A Ende. 1305 luidt in A: Den ghenen die gheren niet el 1314 1344 1345 1357 tot en met 1374 ontbr. in A. he, lees: sij. nam, hs. nain. Marcesuse, lees: Narcesuse. Fol. 134a, 134b. Uitg. V.d.B. 927-955. 1386 luidt in A: Daer ic hare met doe verlanghen en in K: Daer ic haer om doe verlanghen 1399 tot en met 1446 ontbr. in A. Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch 1399 1412 1415 1436 tot en met 1406 wel in K. tot en met 1440 wel in K. drij dage, K die draghen luidt in K: Niet en waren malcander bi. 1439 Over, hs. Ouer, op de u 2 puntjes. 1443 Petenselie, d.i. Penthesilea. 1448 luidt in A. en K: Dat lief en mach te verre niet Fol. 134c, 134d. Uitg. V.d.B. 956-1038. 1457 even boven toegev. Er onder is eyne doorgeh. 1484 tot en met 1486 luiden in A en K: Tart den enen opten voet, Den anderen dwanc si metter hant, Den derden lenesi die oegen riant. K heeft echter trat i.p.v. tart en in de derde regel den oghen brant i.p.v. die oegen riant. In B staat vóór vs. 1484 in marg.: ota, door een andere hand geschreven. Door het afsnijden zal wel een n verdwenen zijn, zodat er nota gestaan zal hebben. Iemand heeft dus de onregelmatigheid in de volgorde der verzen opgemerk