mijn onderzoek - Migrantenstudies
Transcription
mijn onderzoek - Migrantenstudies
MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 1 De gekleurde werkelijkheid Een vergelijkend onderzoek naar de uitwerking van beleid op identiteit en etniciteit van jongeren in buitenwijken van Amsterdam en Parijs1 Corina Duijndam* Samenvatting Frankrijk en Nederland hanteren een verschillend beleid ten opzichte van immigranten en etnische minderheden en ze geven in verschillende mate vrijheid aan uiting van culturele eigenheid en verscheidenheid. Het republikeinse beleid in Frankrijk gaat uit van individuele gelijkheid, terwijl iedere religieuze of culturele groepering zich met het multiculturele beleid in Nederland mag beroepen op haar groepsrechten. In het artikel zal blijken dat deze dominante politieke cultuur invloed heeft op de vormgeving van de identiteit(en) van burgers, waarbij het jargon gepaard gaande met het beleid een grote rol speelt. De belangrijkste vraag in het artikel luidt: Hoe werken de historische, contextuele en beleidsverschillen tussen Frankrijk en Nederland uit op de vormgeving van identiteit en etniciteit? Een etnografisch onderzoek onder jongeren tussen 10 en 18 jaar in een buitenwijk van Parijs en een buitenwijk van Amsterdam laat zien dat de cite´ en de raciale indeling noir, beur, blanc een belangrijke rol spelen bij de vormgeving van identiteit en vriendschappen in het Franse onderzoeksgebied, terwijl deze in het Nederlandse onderzoeksgebied vooral worden bepaald door de origine en de religie. Inleiding De verhitting van het integratiedebat, de bijna dogmatische neiging alles uit te spreken, de groeiende polarisatie – de Nederlandse media en politiek hebben er hun handen vol aan. In het kader van een project bevond ik mij te midden van het toneel van de discussie, in Osdorp, een buitenwijk van Amsterdam. Er was sprake van verschillende werelden die onderling een enorme afstand leken te houden, een grote wederzijdse onwetendheid, tussen de minderheden onderling, maar ook met de meerderheidsgroepering (een bevinding door verschillende onderzoekers bevestigd, zie ook: RMO, 2005; Dagevos, Iedema & Schellingerhout, 2005). Een gekleurde werkelijkheid. Nederland, een land met grote openheid ten opzichte van cultureel pluralisme en de vrijheid tot ontwikkeling binnen de ‘eigen zuil’ of cultuur. Deze indeling naar culturele en religieuze lijnen wordt voortgezet in media, politiek 57 MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 1 en wetenschap. Vanuit de Franse diepgewortelde ideologie van gelijkheid staat eenheid echter centraal. In dit universalistische burgerschapsmodel mag een individu zich niet beroepen op zijn culturele groepsrechten, er heerst een taboe op de vermelding van etniciteit, iedereen is namelijk Fransman. Is er een relatie tussen deze nadruk op uniformiteit en de grote interactie tussen etnische groepen waar Frankrijk om bekend staat (Lepoutre, 1997; Van Zanten, 1997)? Wat is de rol van beleid bij de vormgeving van gemeenschappen, identiteiten en etniciteiten? In dit artikel wordt onderzocht hoe groepsgrenzen in Nederland enerzijds en in Frankrijk anderzijds getrokken worden, door de overheid, maar ook door de burgers zelf. De belangrijkste vraag luidt: Hoe werken de contextuele en beleidsverschillen tussen Frankrijk en Nederland uit op de vormgeving van identiteit en etniciteit bij jongeren in buitenwijken van Parijs en Amsterdam? Deze vraag wordt beantwoord door middel van een etnografisch onderzoek onder jongeren tussen 10 en 18 jaar. Er is reeds veel onderzoek verricht naar de buitenwijken van Parijs en in mindere mate naar die van Amsterdam. Veel onderzoekers wijzen echter op een gebrek aan etnografisch onderzoek in de wijk: er wordt veel óver de jongeren in de wijk gesproken, maar meestal vanaf een afstand en zonder de stem van de jongeren zelf (Body-Gendrot & Martiniello, 2000). Bovendien heeft dit onderzoek meerwaarde omdat niet alleen wordt gekeken naar de wisselwerking tussen de meerderheidsgroepering enerzijds en de minderheidsgroeperingen anderzijds, zoals in de meeste onderzoeken gebeurt (Verkuyten, 1999), maar ook naar die tússen de verschillende etnische minderheidsgroeperingen onderling. En als laatst zouden de conclusies uit dit onderzoek wat betreft de invloed van beleid op de vormgeving van identiteiten doorgetrokken kunnen worden naar andere landen. In de eerste paragraaf zal ik ingaan op enkele belangrijke beleidsverschillen. In de tweede paragraaf behandel ik factoren die identiteit beı̈nvloeden. Daarna volgt een beschrijving van de doelgroep en mijn onderzoeksgebieden en de methodologie van het onderzoek. Vervolgens zal ik in de resultaten laten zien dat de groepsafbakening in Frankrijk meer gebeurt aan de hand van de wijk en de raciale constructie noir, beur, blanc en in Nederland langs etnische en religieuze lijnen. Ten slotte volgen de conclusies waarin zal blijken dat de woorden gepaard gaande met het beleidsdiscours misschien wel een grotere invloed hebben op de vormgeving van identiteiten dan het beleid in de praktijk. Theorie Universalisme versus multiculturalisme Zoals aangegeven hanteren de Franse en de Nederlandse overheid een verschillende benadering van migranten en hun nakomelingen. Koopmans et al. (2005) hebben het hierbij over het universalistische model in Frankrijk en het multiculturele model in Nederland. Frankrijk onderscheidt zich – althans in 58 Corina Duijndam: De gekleurde werkelijkheid het officiële beleid – door zijn openheid ten opzichte van migranten als individuele actoren, maar is terughoudend wanneer het gaat om claims gericht op groepsidentiteit. Nederland daarentegen benadert de situatie meer vanuit een multicultureel model, stammend uit de tijd van de Verzuiling: verschillende groeperingen in Nederland worden onderscheiden naar hun etnische en religieuze achtergrond en iedere etnische groepering mag zich beroepen op groepsrechten. Beide landen kennen een vrij gemakkelijke toegang tot het Franse of Nederlandse burgerschap, waarbij iemand het recht heeft op nationaal burgerschap wanneer diegene is geboren binnen de territoriale grenzen van het land (jus soli) (Koopmans et al., 2005). Het verschil tussen de landen uit zich vooral in de benadering van de doelgroep en de ruimte voor cultuur en religie in de publieke ruimte. Frankrijk streeft naar eenheid uitgaande van één publieke arena waarin voor iedereen dezelfde universele waarden gelden. Sinds 1905 dienen vanuit de republikeinse seculiere gedachte, in het Frans laicite´, religieuze en culturele uitingen beperkt te blijven tot het privé-domein (Bauberot, 2003; Simon, 2002).2 Een voorbeeld van de wet is het verbod op hoofddoekjes in openbare gebouwen, zoals de school. De school is de plek waar deze visie voor de jongeren het meest zichtbaar is. De ‘republikeinse school’ is het belangrijkste instrument bij het overbrengen van de republikeinse waarden en wordt als verlengstuk gezien van de republikeinse staat. In het curriculum wordt de nadruk gelegd op individuele gelijkheid en vrijheid en op de belemmering hiervan door toekenning van collectieve rechten; iedereen dient dus op een gelijke manier te worden behandeld. De school vormt een neutrale omgeving buiten de civiele maatschappij om. De seculiere inrichting van het educatieve systeem in Frankrijk zien we ook in het scholenaanbod; er zijn weinig confessionele scholen en het grootste deel van de scholen is in handen van de staat (Van Zanten, 1997). In Nederland daarentegen is een ruim aanbod scholen gebaseerd op een specifieke religieuze ideologie, die desalniettemin door de staat worden gesubsidieerd (Doomernik, 2001). Een voorbeeld is de islamitische basisschool in de wijk in Osdorp. Ook de benadering van de doelgroep vertoont verschillen. In Frankrijk heerst er op politiek en wetenschappelijk domein een taboe op het gebruik van termen die op etniciteit zouden kunnen wijzen. Zo wordt het gebruik van etniciteit in statistieken verboden uit angst voor het ontstaan van een ‘cultureel mozaı̈ek’ (Simon, 2002). Frankrijk gaat hierbij voor de algemene benadering en bepaalt zijn aanpak van problemen aan de hand van statistische gegevens over sociaal-economische en fysieke problemen en achterstanden. In de praktijk komt dit neer op beleid gericht op de ‘probleemwijken’. Meest bekend zijn de ZUS (de Zones Urbaines Sensibles) en de ZEP’s (Zones d’Education Prioritaires), met extra geld voor scholen in achterstandsbuurten (Wassenberg, Verhage & Reinders, 2006). Hoewel ook Nederland dit lokaal gerichte beleid kent (Grotestedenbeleid, Krachtwijken, zie KEI 2009), gebruikt het voor de bepaling van problemen en de aanpak hiervan etniciteit als indicator. Hoewel men vanuit beleid verandering beoogt, wordt in beleidsstukken en in onderzoek in de regel nog steeds 59 MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 1 melding gemaakt van de etnische achtergrond (zie bijvoorbeeld Gijsberts, M. & J. Dagevos, Jaarrapport Integratie 2009). Ook wordt in de praktijk nog steeds lokaal beleid gericht op verschillende migrantengroepen, vaak vanuit pragmatische overwegingen (Poppelaars & Scholten, 2008; Uitermark, Rossi & Van Houtum, 2005; Integratienota 2007-2011: 100). Bovendien is er in de afgelopen jaren een sterke focus op de islam ontstaan, waarbij deze religie vaak in verband wordt gebracht met problemen. In Frankrijk daarentegen klinken er in toenemende mate geluiden dat etniciteit in statistieken en beleid moet worden opgenomen als factor, ‘‘om beter discriminatoire fenomenen te kunnen identificeren’’ (Simon, in Le Monde, 2 april 2009). We zien dat een discours dat zich in de afgelopen decennia in het nationaal denkkader heeft vastgepind, niet zomaar kan veranderen. Beide overheden beogen veranderingen, maar in de praktijk is er sprake van een log orgaan dat enige tijd nodig heeft mee te evolueren. Het accent in beide landen is dus verschillend. Dit verschil in indeling van de doelgroep in beide landen heeft in lijn met de theorie van Sayad (1994), welke in volgende paragraaf wordt uitgelegd, misschien wel een grotere invloed op de uitkristallisering van identiteiten dan het beleid in de praktijk. Beleid en identiteit De theorie van Sayad (1994) vormt de sleutel tot de verbinding tussen de hierboven beschreven verschillen in beleid en de sociale identiteitsvorming van de jongeren. Sayad stelt dat de symbolische lading van integratiebeleid van grote invloed kan zijn op de constructie van identiteiten en groepsvorming. De verschillen in burgerschapsbeleid zouden zich volgens hem, en zoals we later zelf zullen zien, voornamelijk uiten in woorden en ideeën. De concrete uitwerking van het beleid in de praktijk doet hierbij niet zozeer ter zake. Volgens hem verkeren groepen in een voortdurende staat van classificatie. En omdat het integratiediscours ‘‘meer de expressie is van een vage politieke wil, dan van daadwerkelijke actie (...) is het geen discours van waarheid, maar een discours bestemd om een ‘waarheidseffect’ te bewerkstelligen’’ (Sayad, 1994: 217). Of zoals W.I. Thomas zegt: ‘‘If men define situations as real, they are real in their consequences.’’ (in Goffman, 1974: 1). Dit proces waarbij de relatie van individuen met de staat wordt vastgelegd noemt Sunier (2000) civil enculturation. Voor de Franse jongeren in dit onderzoek is de school hierbij een belangrijke schakel, waarbij de leerlingen worden opgeleid tot ‘Franse republikeinse burgers’. In Nederland loopt deze relatie met de Nederlandse staat echter meer via etnische lijnen. Volgens Sayad (1994) hebben woorden hierbij een groot gewicht. Het ‘identitaire vocabulair’ van het beleid zorgt ervoor dat groeperingen in een specifieke positie of hokje worden gemanoeuvreerd, waarmee hun relatie met de staat en de meerderheidsgroepering wordt vastgelegd. Een voorbeeld is het alomtegenwoordige gebruik van het woord ‘allochtoon’ (of zijn nieuwere versies) in Nederland, waarmee altijd wordt verwezen naar het ‘anders-zijn’. Een belangrijke rol hierbij speelt het mechanisme van agenda-setting, waarmee men uitgaat van een verband tussen ‘frames’ in de politiek, de media en 60 Corina Duijndam: De gekleurde werkelijkheid het publiek (McCombs & Shaw, 1972). Het concept framing komt van Goffman (1974). Een ‘frame’ – ook wel gedachteconstructie genoemd – stelt het individu in staat gebeurtenissen in het leven en de wereld af te bakenen, waar te nemen, te identificeren en te etiketteren. Oftewel, in frames wordt de betekenis vastgelegd die mensen geven aan concepten of gebeurtenissen. Via het mechanisme van agenda-setting worden frames uit de politiek door het publiek overgenomen. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor de media. De hoeveelheid berichten die naar buiten komt en de manier waarop informatie in deze berichten wordt gebracht bepaalt de frames. Doordat jongeren in het Nederlandse politieke framework worden aangesproken als zijnde producten van hun afkomst, en in toenemende mate religie (voornamelijk islam), zullen zij deze inkadering (of framing) overnemen bij de vormgeving van hun identiteit. Hetzelfde geldt voor de Franse jongeren, maar zij krijgen in politiek en media de status ‘jongeren uit de banlieues’ en zullen zichzelf dus via deze lijnen inkaderen. Sociale identiteit verwijst naar de groep waartoe men zichzelf rekent en/of door anderen wordt gerekend. Hoe meer de jongeren zich identificeren met de groep waartoe zij behoren, hoe groter de invloed van deze groepsidentiteit op hun eigen identiteit (Tajfel & Turner, 1986). Wanneer de buitenwereld een negatieve houding ontwikkelt ten opzichte van een groep wordt deze groepsidentiteit nog verder versterkt. Dit noemen we een reactieve identiteit (Vermeulen, 1984, in Saharso, 1992). De toegenomen aandacht ten opzichte van etnische minderheden, in het huidige debat voornamelijk de negatieve houding ten opzichte van ‘Marokkanen’ en ‘moslims’, in het Nederlandse discours doet verwachten dat deze groepslijnen dus extra scherp worden getrokken. Eenzelfde tendens kunnen we verwachten voor de jongeren van de ‘banlieues’ in het Franse discours. De manier waarop de jongeren ruimte krijgen in het nationale beleid om aan hun etnische, religieuze (of wijk-) identiteit vorm te geven, bepaalt dus hoe de verschillende groeperingen zichzelf identificeren (Body-Gendrot & Martiniello, 2000). Hiermee komen we terug bij Sayad, die stelt dat de dominante politieke cultuur van de staat en het hiermee verbonden identitaire vocabulair de vormgeving van identiteiten beı̈nvloedt. Bovenstaande theorieën kunnen we samenvatten in onderstaand verklaringsmodel. Het nationale beleid is op drie manieren zichtbaar voor de jongeren (zie de lichtgrijze blokken): 1) in de ruimte voor cultuur en religie in het maatschappelijk stelsel; 2) op school; 3) in het jargon in politiek, wetenschap en media. Het verschil in lokaal beleid is voornamelijk zichtbaar in de benadering van de doelgroep en minder in de praktijk. Uitzondering hierop vormt de aanwezigheid van een sterke vijand in de vorm van de politie. Hier wordt later op ingegaan. De groepslijnen die in deze vier uitvloeisels van beleid worden aangehouden, vinden via framing hun weg naar de jongeren. Vandaar het ‘gewicht van woorden’ als onderliggend mechanisme. Verder zien we een drietal historische en contextuele verschillen die van belang zijn. Ook hier zal ik in de volgende paragrafen op ingaan. 61 MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 1 Figuur 1. Verklarend model vormgeving identiteit en etniciteit jongeren. Onderzoeksopzet Wie en waar? De empirische studie heeft plaatsgevonden in een buurt in Osdorp (Amsterdam) en in Le Bourget-Drancy, twee buitensteden van Parijs, met als doelgroep jongeren tussen de 10 en 18 jaar. De keuze voor de wijken en doelgroep is gedeeltelijk pragmatisch; in Osdorp had ik veel contacten met de doelgroep in het kader van een project waarvoor ik een jaar in de wijk woonde, in Parijs vond ik een kamer in een cite´ tussen Le Bourget en Drancy die als redelijk veilig te boek stond en ik was hier werkzaam op een middelbare school. Beide onderzoeksgebieden worden gekenmerkt door 4 tot 8 verdiepingen hoge flatgebouwen in jaren zestig bouwstijl. De cite´ in Parijs heeft ongeveer 3000 inwoners (naar: gemeentevertegenwoordiger Drancy dhr. Salini, buurtvergadering 14 oktober 2008), het inwonersaantal van de wijk in Osdorp is 3600. Er is een aantal verschillen tussen de twee onderzoeksgebieden. In vergelijking met de buitenwijken in Nederland vormen de cite´s in Frankrijk een meer gesloten gemeenschap. De cite´s (een term verwijzend naar ‘armere probleemwijken’) zijn doorgaans ingericht met grote sociale woningbouwprojecten, oftewel de HLM (Habitat à Loyer Mode´re´) en worden gekenmerkt door de duidelijke aanwezigheid van een specifieke naam, buurtcultuur en identiteit (Wassenberg, Verhage & Reinders, 2006). Dit geldt ook voor mijn onderzoeksgebieden; de buurt in Amsterdam is meer opgenomen in de rest van de wijk, de cite´ heeft een duidelijk afgebakend karakter. Bovendien beschikt Parijs relatief gezien over meer arme banlieues verspreid over een groter oppervlak, gekenmerkt door geconcentreerder en ernstiger problematiek. Dit is onder andere te zien aan de werkeloosheidscijfers. In het onderzoeksgebied in Osdorp bedroegen deze ten tijde van het onderzoek 10% (7% in het hele stadsdeel, Gemeente Amsterdam 2007) tegenover 25% in 62 Corina Duijndam: De gekleurde werkelijkheid de cite´ (naar: gemeentevertegenwoordiger Drancy dhr. Salini) en 17% en 16% in de gemeentes Le Bourget en Drancy (INSEE, 2007). Dit verschil is mede toe te schrijven aan het verschil in woningbouwbeleid, waarbij de sociale woningbouw in Frankrijk alleen wordt toegewezen aan de sociaal en economisch zwakste huishoudens (Balchin, 1996; Ditch, Lewis & Wilcox, 2001). Verder lijken de issus de l’immigration binnen de Franse buitenwijken getalsmatig een grotere plek in te nemen dan de ‘allochtonen’ in Nederland. Door gebrek aan Franse statistieken met vermelding van etnische achtergrond is dit echter niet hard te maken. In het onderzoeksgebied in Osdorp heeft 26% van de inwoners een Nederlandse, 34% een Marokkaanse, 17% een Turkse en 8% een Surinaamse achtergrond. Verschil tussen beide wijken is dat de Franse wijk geen duidelijke meerderheidsgroepering kent en het grootste deel van de inwoners van West- en Noord-Afrikaans origine is, terwijl de wijk in Amsterdam de meeste bewoners van Marokkaanse origine zijn. Gezien de achtergrond van de inwoners van beide wijken is de islam de belangrijkste godsdienst. De dataverzameling heeft plaatsgevonden via individuele interviews en kleine focusgroepgesprekken, spontane gesprekken en participerende observatie; er zijn dus verschillende onderzoeksmethoden gebruikt om aan de onderzoeksgegevens te komen (Baarda, De Goede & Teunissen, 2001: 200). In Osdorp heb ik de doelgroep bereikt via twee buurthuizen in de wijk, bij mij in de straat, naast de voetbalkooi, via mijn activiteiten voor het project, via een middelbare school in de wijk en via spontane contacten. Ik heb 41 interviews gehouden met 15 jongens en 26 meisjes. Omdat het aantal jongeren van Marokkaanse afkomst relatief groot is, is dit in mijn Nederlandse onderzoek de grootste groep, met ongeveer 50%. In Frankrijk heb ik bijna 5 maanden in de cite´ gewoond, waar ik als ‘betrokken bewoner’ regelmatig het lokale buurthuis heb bezocht en enkele malen Engelse les heb gegeven aan een groep meiden. Ook heb ik gewerkt op het plaatselijke colle`ge als assistente Engels. Mijn doelgroep heb ik bereikt via contacten in het buurthuis in de cite´, in het flatgebouw waar ik woonde, in de wijk zelf en op het colle`ge waar ik werkte. In Frankrijk zijn 29 interviews gehouden met 17 meisjes en 12 jongens, individueel of in kleine groepjes. Zoals we in figuur 2 kunnen zien is de onderzoekspopulatie in het Franse onderzoeksgebied diverser. 63 MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 1 Figuur 2. Kenmerken van de jongeren betrokken in onderzoek (participerende observatie en interviews) Leeftijd 10 NL FR 3 – 11 12 13 14 15 16 17 18 Overig 2 10 6 3 4 2 9 4 10 4 10 4 6 4 1 6 – 3 Surinaams Algerijns Afrikaans Arabe* Noir** Gemengd Overig*** 8 – – 5 – 9 – 5 6 5 Origine Neder- Marok- Turks lands/ kaans Frans NL FR 8 4 21 7 2 1 – 2 6 3 * Waarin opgenomen: Mali, Senegal, Congo, Kameroen en Centraal Afrika ** Bij de jongeren waarvan ik niet de origine wist, heb ik de raciale categorie gebruikt zoals de jongeren deze hanteerden. *** De categorie ‘overig’ bestaat uit jongeren van Pakistaanse, Antilliaanse, Jordanese, Chinese, Tunesische en Servische afkomst. De interviews waren semigestructureerd met gebruik van een topiclijst met 5 hoofdthema’s: wonen, vrije tijd, vrienden, toekomst en etniciteit. De opgedane bevindingen heb ik verwerkt in ‘scratch-notes’ of op de voicerecorder van mijn telefoon. Deze heb ik daarna uitgewerkt in uitvoerige veldnotities met eventuele toevoeging van theoretische, methodische en reflectieve notities (Baarda et al., 2001). Voor het verwerken van de gegevens heb ik gebruikgemaakt van kwalitatieve data-analyse zoals Glaser en Strauss (1967: 105-111) deze hanteren: de constant-comparatieve codering van de verkregen data en het systematisch onderzoeken van verbanden (zie ook: Baarda et al., 2001). Aan de hand van de gekozen topics, de antwoorden van de jongeren en mijn observaties kwam ik op zeven thema’s: wijkbeleving en gebiedsafbakening; beleving, representatie en classificatie van identiteit; beeldvorming ‘tussen’; discriminatie; vriendschappen; partnerkeuze en toekomst. In dit artikel wordt voornamelijk ingegaan op de eerste drie thema’s. Uit mijn empirische bevindingen heb ik vier zwaartepunten geabstraheerd die bepalend waren voor de identiteit van de jongeren; in Nederland waren deze etniciteit en religie en in Frankrijk het territorium en de raciale indeling. Deze vier zwaartepunten zal ik hieronder behandelen aan de hand van de woorden van de jongeren. Empirie: Franse fraternité en Hollandse hokjesgeest? In de interviews en observaties heb ik gekeken welke rol etniciteit speelt in het leven van de jongeren en hoe zij hun identiteit vormgeven. Hierbij ben ik uitgegaan van de emic-classificaties, classificaties die de jongeren zelf hanteren, voor de afbakening van identiteit en gemeenschap.3 Omdat mijn onderzoek specifiek is gericht op jongeren in de buitenwijken en de rol van de wijk van belang is bij de vormgeving van hun identiteit, hun vrienden en hun leven in het algemeen, heb ik ook hier aandacht aan besteed. 64 Corina Duijndam: De gekleurde werkelijkheid Uit de resultaten blijkt dat de onderzochte jongeren in Nederland en Frankrijk een andere classificatie toepassen bij de inkadering van hun ‘zelf’ en de ‘ander’. In Frankrijk loopt deze meer langs de raciale constructie noir, beur, blanc en het territorium, de cite´; in Nederland meer langs etnische en religieuze lijnen. Waar in Frankrijk de wijk wordt gezien als een entiteit met eigen kenmerken en een leefruimte met gedeelde waarden, daar is dit in Nederland het geval voor religie en etniciteit. ‘We’ in Frankrijk wordt gebruikt door de jongeren uit de cite´, in Nederland door jongeren van eenzelfde etniciteit of religie. Hieronder zal ik aan de hand van deze vier thema’s de resultaten bespreken, waarbij ik me zal beperken tot de bovengenoemde accenten per land. De namen die ik gebruik zijn fictief. Bovendien heb ik het over de´ ‘Franse’ dan wel de´ ‘Nederlandse’ jongeren waar ik de jongeren uit mijn respectievelijk Franse en Nederlandse onderzoeksgebied bedoel. Hoewel de verkregen gegevens wellicht kunnen gelden in een bredere context, valt dit niet binnen de reikwijdte van mijn onderzoek. Een paradoxale trots op de cite´ In Frankrijk speelt het territorium een belangrijke rol bij de beleving en inkadering van het ‘zelf’ en ‘de ander’, met name de cite´. In tegenstelling tot de Nederlandse jongeren, zijn de Franse jongeren zich erg bewust van hun wijk en de identiteit die deze voor hen oplevert, zoals ook Kokoreff, Barron en Steinauer (2007) in hun onderzoek aangeven, en ze profileren zich ermee. Rachid, 15 jaar, zegt als ik hem vraag een beschrijving van zichzelf te geven: ‘‘Ik heet Rachid, ik ben 15 jaar oud, ik woon in Cite´ du Nord Marche´ d’Afrique...’’ Daarnaast beschikken ze onderling over een sterk gemeenschapsgevoel, wat bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat de jongeren uit de cite´ elkaar broers en zussen noemen. Bachir (18 jaar): ‘‘We komen uit dezelfde buurt, we zijn toch broer en zus!’’ Dit gemeenschapsgevoel zorgt voor sociale controle binnen de cite´ en een bescherming naar buiten toe. Dit is te zien in het volgende fragment. Mijn zusje en ik zitten ’s nachts in de bus op weg naar huis en worden lastig gevallen door een paar jongens. Ik vertel dat ik in de cite´ woon, en de jongens reageren onder de indruk, want ‘‘jullie horen toch niet in de banlieues?’’ Een van de jongens blijkt daar ook te wonen: ‘‘Oké... maar ken je wel veel mensen...?’’ Ik: ‘‘Ja, jij?’’ ‘‘Ja tuuurlijk...’’ Ik: ‘‘Ken je Fatima?’’ Als hij zegt dat hij haar niet kent, wordt hij hard uitgelachen door de rest. ‘‘En Abou?’’ [een bekende uit de cite´...] De jongen reageert onder de indruk als ik vertel dat Abou mijn buurjongen is. De houding van de jongens slaat om in dat van galante heren: ze drukken voor ons op het knopje van de bus en wensen ons een prettige avond. Dit gemeenschapsgevoel wordt nog eens extra op de proef gesteld door de sterke aanwezigheid van de politie in de wijk. Regelmatig zijn er politieinvallen om de jonge drugsdelinquenten op te pakken. De jongeren spelen 65 MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 1 echter met elkaar onder één hoedje: elk bâtiment heeft zijn verstopplekken voor drugs, de jongeren staan voor elkaar op de uitkijk en ze kunnen zich verschuilen in de gebouwen. Er is sprake van een kat-en-muisspel tussen de jongeren van de cite´ en de politie. De jongeren beschermen hun ‘territorium’, dé plek waar de jongeren de baas zijn en de staat niet de macht in handen heeft. Ze vormen een blok tegen het sterke optreden van de politie. Het feit dat veel jongeren alleen contact hebben met de staat in de vorm van politie verschaft deze jongeren een sterkere groepsidentiteit, zoals ook Silverstein en Tetreault (2006) aangeven. Dat de jongeren hun identiteit ontlenen aan het behoren tot een bepaalde cite´ blijkt verder uit hun houding ten opzichte van andere cite´s, waarmee zij soms een vijandige relatie onderhouden. Dit kan zelfs extreme gevolgen hebben, zoals te zien aan de problemen die plaatshebben in het colle`ge waar ik werk. De directrice vertelt dat er daarom vaak preventief politie aanwezig is voor de school. Vaak heeft het te maken met leerlingen die zijn geschorst van andere collèges in andere gemeentes en op onze school komen. Als onze leerlingen problemen hebben met deze jongeren (...) komt er vaak een groep uit de betreffende gemeente of cite´ om de leerlingen op te wachten...Of andersom.’’ Waar ‘we’ in Nederland vaker wordt gebruikt voor een identificatie met een etnische groepering zoals we hierna nog zullen zien, daar wordt het in Frankrijk gebruikt voor een identificatie met territorium, vooral de cite´. Als ik het met Fatima en Hasna over Cite´ du Nord heb, zegt Fatima: ‘‘In feite heeft iedere cite´ zijn eigen ritme, het is niet overal hetzelfde...’’ Hasna: ‘‘Wij hebben de bizniz.’’ Af en toe kreeg ik de indruk dat de sterke groepsidentiteit gedeeltelijk opgelegd was en een onderdeel was van sociale druk: de moeite tijdens de interviews om onder de nieuwsgierige toehoorders uit te komen; Brian die verandert van toonhoogte als zijn vriend erbij komt zitten en zich nog sterker uitspreekt over de band met de cite´; Loubna die zacht gaat praten als ze vertelt dat ze ook veel vrienden heeft in andere cite´s. Omdat het om een relatief kleine gemeenschap gaat op een relatief klein gebied, is het voor de jongeren moeilijk aan elkaars aanwezigheid te ontkomen. Bovendien hebben de jongeren elkaar ook nodig, aangezien de omstandigheden van veel gezinnen precair zijn. Silverstein en Tetreault (2006) spreken in dit verband over multiraciale plaatsen met een gedeelde identiteit op basis van sociale klasse, versterkt door fysieke en sociale marginalisering. De jongeren zijn aangewezen op elkaar, vrijwillig of niet. Naast een trots op hun cite´ – ‘‘(...)het is een betere sfeer, het is vriendelijker... Het is meer een gemeenschap (Brian, 15 jaar)’’ – die, zoals Mucchielli (1999) aangeeft, voornamelijk komt vanuit een noodzaak om te overleven, profileren de jongeren zich ook met de misère waar de cite´ en de banlieues in het algemeen slachtoffer van zijn. Rachid (15 jaar): ‘‘Ja hier is het Afrika... En in Parijs is het Europa...’’ Hierbij ervaren de jongeren een grote afstand tussen 66 Corina Duijndam: De gekleurde werkelijkheid Parijs-centrum enerzijds en de cite´ en de banlieues anderzijds welke laatste volgens de jongeren slachtoffer zijn van discriminatie en achterstelling ten opzichte van het centrum. In de toekomst hopen ze allen aan het stigma van de cite´ te kunnen ontkomen, wat de enige uitweg kan vormen naar succes. Zo vertelt Rachid (15 jaar) dat hij zijn kinderen in het centrum wil laten opgroeien. ‘‘Daar groeien ze tenminste op met hersenen...’’ ‘‘Te donker om Frans te zijn’’ Naast de wijk maken de jongeren in de Franse context bij de indeling van zichzelf en van de ander vaak onderscheid op basis van raciale kenmerken. Deze afbakening van etniciteit gebeurt voornamelijk aan de hand van drie hoofdcategorieën: noir, beur en blanc, oftewel zwart, Arabier en wit (naast deze drie hoofdcategorieën bestaat er nog een aantal, zie Lepoutre, 1997). Op deze benamingen bestaan nog de verlan-varianten, die zoals Omar zegt (13 jaar, Malinese afkomst) een minder pejoratieve connotatie hebben: ‘‘Als je zegt, dat is een Arabe of een noir, dan ben je negatief... als je zegt rebeu of renoi, dat is niet erg...’’ Dit heeft te maken met het verlan waarbij de jongeren zich woorden uit de Franse taal toe-eigenen en door wisseling van letters omvormen tot hun eigen taal (Silverstein & Tetreault, 2006). Het is opvallend met welk gemak de jongeren de indeling gebruiken voor de classificatie van zichzelf en de ‘ander’, waarbij het voornamelijk wordt gebruikt voor een beschrijving en weinig basis vormt voor de vorming van groepen. Babyja en Candysho (11 jaar, van Congolese en Kameroense afkomst) vertellen: ‘‘Maar die verschillen in huidskleur enzo... dat zie je meer in Amerika. Maar nu er Obama is, nu is het beter’’ (...) Candysho: ‘‘Maar hier, we zijn meer e´e´n groep. We zijn gemengd...’’ Babyja: ‘‘Over het algemeen als er problemen zijn, dan is het niet met de huidskleur, maar dan is het meer omdat er verhalen zijn... van dat is een hoer ofzo.’’ Toch is het soms moeilijk onderscheid te maken tussen plagerij en gemeen(d)heid. Pauline (11 jaar) vertelt: ‘‘Soms hebben we wel ruzie over andere dingen... en dan daarna halen we dat erbij...de kleur ofzo. En dan zeggen we wel van ...‘vieze Arabier’ of ‘Ga terug met je poep’, (...), want dat is dezelfde kleur als de huid. (...) We zeggen dat soort dingen wel tegen elkaar, maar dat is meer voor de grap. Want we weten als we het serieus gaan menen, dan is het gedaan.’’ Dit ‘anders zijn’, door de jongeren eerder gezien als een gegeven, komt overeen met de ‘antropologieën’ waar Lepoutre (1997) over vertelt. Deze verwijzen naar de classificaties door de jongeren zelf gecreëerd en zijn weinig bepalend voor de vorming van groepen. De drie raciale (hoofd-)categorieën, door de jongeren zelf in de huidige vorm gegoten, zijn in feite een samenspel van meerdere factoren: de kleur, de afkomst en de classificatie die de jongeren zichzelf geven. Zoals Imad (14 jaar) die tijdens de Engelse les aangeeft van Algerijnse afkomst te zijn, zichzelf Arabe noemt, maar bij een beschrijving van zichzelf toch aangeeft een blanke huidskleur te hebben. We zien wel een wat grotere afstand tussen ‘gekleurde’ jongeren enerzijds en 67 MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 1 witte Franse jongeren anderzijds. Zo zegt Mina (11 jaar): ‘‘...ik hou niet van Fransen... want zij houden niet van mij... dus ik hou niet van hen.’’ Hierbij kan worden opgemerkt dat blank vaak gelijk wordt gesteld aan Frans en kleur dus een culturele of etnische lading krijgt. Mijn buurjongen Freedom (18 jaar, van Centraal-Afrikaanse afkomst) vertelt dat veel mensen niet met een blanke willen, ‘‘Ja, want die zijn toch anders.’’ Als ik vraag wat er dan zo anders is, de kleur of de persoonlijkheid, zegt hij ‘‘Nee, het is gewoon de kleur. Het zijn gewoon andere mensen. Blanken zijn minder wild, saaier.’’ Hoewel blank hier op zichzelf een negatieve lading wordt toebedeeld, lijkt dit vooral te gelden in combinatie met het ‘Frans’-zijn. Dit zou met competitie te maken kunnen hebben, aangezien het onder de jongeren bekend is dat de blanken meer kans maken op een baan. Dit blijkt ondermeer uit de volgende opmerking van Brian en Rachid: ‘‘Nee, ik heb niet veel Franse vrienden... er zijn er niet veel hier...’’ Rachid: ‘‘Nee zı´j vertrekken we´l vroeg in de ochtend.’’ De ‘witte’ jongeren op het colle`ge waar ik werk hebben overigens voor het grootste deel een gemengde vriendengroep. De negatieve attitude t.o.v. blanke Fransen gaat vaak gepaard met het onderscheid tussen de stad versus de banlieue. Oro (18 jaar) zegt hierover: ‘‘Als je uit Parijs was gekomen had ik niet met je gepraat, (...), dan was je ook zo koud en arrogant geworden.’’ Het onderscheid naar kleur komt bovendien terug in de ervaring van de jongeren met betrekking tot discriminatie en racisme. Deze ervaren zij vaak aan de hand van hun kleur en hun woonplaats. Volgens het concept ‘reactieve etnische identiteit’ wordt de identiteit benadrukt in reactie op de ervaren discriminatie (Vermeulen, 1984, in Saharso, 1992). De ervaren discriminatie werkt dus mee aan de vorming van de identiteit van de jongeren. Mariam (11 jaar) vertelt over de teksten van rapnummers: ‘‘(...) er zijn anderen en die zeggen de waarheid...zoals ‘SEFYU’. In een van zijn liedjes zegt hij ‘trop fonce´ pour eˆtre français...ou quoi’ [te donker om Frans te zijn... of wat]. Want hij is niet Frans qua huidskleur, dus de mensen accepteren hem niet zoals hij is en willen dat hij vertrekt...’’ In tegenstelling tot wat door sommige onderzoekers wordt beweerd (zie ook: Lepoutre, 1997) zijn ook de jongeren in Frankrijk zich bewust van hun origine. Opvallend is echter dat het bij de communicatie tussen de jongeren veel minder nadruk krijgt. Samengevat zijn de identiteiten in Frankrijk vaak een samenspel van meerdere identiteiten en geven de meeste jongeren aan zich ‘gemengd’ te voelen; zij hebben een kleur, een origine, een religie en een plek. ‘‘Voordelen, oordelen, nadelen...’’ Waar de etniciteit in Frankrijk voornamelijk wordt bepaald door kleur, of beter gezegd de raciale constructie, daar is dit in Nederland door de origine. Jongeren gebruiken de herkomst vaak voor een inkadering van het ‘zelf’ en de ‘ander’; het dient als omschrijving van de ander, als basis voor het toeschrijven van bepaalde kenmerken en voor een afbakening van de eigen groep. Jongeren van Marokkaanse afkomst worden Marokkaan genoemd, kinderen van Surinaamse afkomst Surinamer, et cetera. Rachid (17 jaar) vertelt: ‘‘Vroeger ging 68 Corina Duijndam: De gekleurde werkelijkheid iedereen wel gewoon met elkaar om...Turks, Marokkaans, Nederlands, Surinaams... (...) De laatste tijd is er meer vijandigheid.’’ De jongeren gebruiken hierbij regelmatig het woord ‘soort’, ‘‘mijn eigen soort, Marokkaans’’ (Yasmina, 14 jaar) waaruit valt op te maken dat etniciteit bijna wordt gezien als een biologisch gegeven, te vergelijken met de benadering van kleur en de cite´ in Frankrijk. Dit komt overeen met the dominant discourse van Bauman (1996) waarbij cultuur wordt gezien als een onveranderlijk gegeven met duidelijke begrenzingen en een grote interne uniformiteit. Hij zegt over jongeren (ibid.: 106): ‘‘One could almost say that having a culture has become second ‘nature’ to them’’, wat ook voor de jongeren in het Nederlandse onderzoeksgebied lijkt te gelden. In tegenstelling tot de Franse raciale constructie zorgt deze classificatie wél vaker voor groepssentimenten en groepsvorming. Dit wordt onder andere duidelijk wanneer ik een bezoek breng aan de middelbare school, waar veel homogene groepjes te zien zijn. Vanessa, Jennifer, Yasmina en Aisha (15 tot 17 jaar, van Nederlandse en Marokkaanse afkomst) bevestigen deze scheiding naar afkomst, verbaal en in realiteit: ‘‘Iedereen blijft altijd in zijn eigen groep’’. Ze weten precies aan te wijzen waar alle groepen staan: ‘‘Rechts bij het raam hangen altijd de Surinamers, dan heb je op deze banken altijd de Marokkanen, en verderop de Turken.’’ Ik: ‘‘En de Nederlanders dan?’’ Daarop moeten ze lachen, ‘‘Die zijn buiten ofzo.’’ Jennifer: ‘‘Ja, die zijn weggejaagd.’’ Waar ‘we’ in Frankrijk wordt gebruikt als afbakening voor de jongeren van dezelfde cite´, daar wordt het in Nederland gebruikt om mensen van dezelfde etnische groepering aan te duiden. Als ik het met Gwyn (17 jaar), Lincy en Jael (beiden 15 jaar), alle drie van Surinaamse afkomst, over vriendschappen heb, weet Jael te vertellen: ‘‘Dat we Surinaams zijn, is wel de bindende factor. (...) Maar ja, dit zijn ook geen vriendinnen meer, dit noem ik gewoon mijn zusjes.’’ Interessant is dit te vergelijken met het gebruik van ‘broers’ en ‘zussen’ voor de jongeren uit dezelfde cite´ in Frankrijk. Een scheiding zien we in nog sterkere mate tussen de Nederlandse autochtone jongeren en de jongeren met een andere etnische achtergrond. Arsenio (15 jaar) zegt over een toekomstige vriendin: ‘‘Ze moet ook donker zijn zeg maar. Niet dat ik iets tegen blanken heb ofzo, maar ze moet wel ook gewoon allochtoons zijn zeg maar. Die begrijp je gewoon beter...’’ Hierbij blijkt het beeld een rol te spelen dat Nederlanders makkelijk zijn en er weinig zeden op na houden. Jael (15 jaar): ‘‘Nederlandse kinderen zijn zo los enzo...’’ Lincy (15 jaar): ‘‘Nederlandse kinderen krijgen altijd hun zin...’’ Ook andersom gezien is er terughoudendheid, vooral onder de meisjes. Linda vertelt dat Marokkaanse meisjes vaak schelden: ‘‘Die kunnen echt heel arrogant zijn. Nederlandse meisjes kunnen dat misschien ook wel, maar die schelden meestal niet zo erg...’’ Deze negatieve verstandhouding lijkt in sterkere mate aanwezig tussen de autochtone Nederlandse jongeren en de jongeren met een moslimachtergrond. Verder is er soms sprake van spanningen tussen jongeren van Turkse afkomst en jongeren van Marokkaanse afkomst. Zo worden in de activiteitenweek van het project de groepjes telkens gevormd naar afkomst: de jongeren van Marokkaanse en Turkse afkomst gescheiden, waarbij namen worden geopperd als ‘supermocro’s Osdorp’. En een studente actief binnen het project, 69 MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 1 vertelt dat ‘‘de Marokkaanse kinderen stopten met blokfluitles toen er Turkse kinderen bij kwamen’’. De interactie tussen beide grootste groepen nieuwkomers lijkt soms de vorm aan te nemen van een concurrentiestrijd. De voetbalkooi is hierop echter een uitzondering. Iedereen wordt hier geaccepteerd, en des te meer wanneer degene in het bezit is van een bal. Ten slotte bestaat tussen jongeren van Marokkaanse en Surinaamse afkomst een grote afstand, met soms een grote mate van negatieve interactie. Gwyn, Lincy en Jael vertellen wanneer ik hun vraag naar discriminatie: ‘‘Ja, dat gebeurt zo vaak! Altijd Marokkanen. Dan roepen ze: ‘Hey jij met je pijplippen’, of ‘Wat kijk je aap’, of ‘Doorlopen zwarte neger’.‘‘ Toch zegt een groot deel van de jongeren óók dat origine niet uitmaakt. Hassan heeft eerst verteld dat zijn drie beste vrienden Marokkaans zijn, maar zegt dan: ‘‘Ik heb ook wel gemengde vrienden, Surinamers, Antillianen, al die shit...’’ En over vooroordelen: ‘‘Voordelen, oordelen, nadelen...Nee, zo is het niet, ze accepteren je hoe je bent...’’ (On)geloof in Nederland, ‘‘bidden met een sigaret in je mond’’ In beide onderzoeksgebieden is de islam de meest voorkomende godsdienst onder de jongeren. Toch is het opvallend dat deze prominenter aanwezig is in het leven van de islamitische minderheidsgroeperingen in Nederland. Vooral met betrekking tot de zelfprofilering identificeren de jongeren zich in Nederland sterker met de islam. Zo zijn er veel jongeren die zeggen naar de moskee te gaan, dragen veel meisjes een hoofddoekje en speelt religie vaker een rol in gesprekken tussen de jongeren. Dit is onder andere te zien in een gesprek met een groepje jongeren op straat. Als ik vertel dat ik nog niet getrouwd ben, vertelt Mimoun me dat Ahmet nog wel een grote broer heeft. Hierop schreeuwt Ahmet, ‘‘Nee, niet een Turkoe met een tata [Nederlander].’’ Ik: ‘‘Waarom niet?’’ ‘‘Die heeft een ander geloof. En loopt met zijn schoenen zo het huis in... [trekt een vies gezicht] Ahh, en die luistert alleen maar Nederlandse muziek, en die eet alleen maar varkensvlees.’’ ‘‘Oh, en kan een Marokkaan dan wel?’’‘‘Ja, want die heeft tenminste hetzelfde geloof en eet geen varkensvlees’’. Iedereen deelt de mening dat ik me moet bekeren als ik met een moslim wil trouwen. Ahmet: ‘‘Ja, en dan word je moslim, dan ga je zeker bidden met je sigaret in je mond, hahah...’’ De indeling in ‘moslim’ en ‘niet-moslim’ lijkt vaak te doen te hebben met de behoefte aan een duidelijk afgebakende gemeenschap. Cesari (2006) heeft het over ethnic belonging, waarbij het meer gaat om de psychologische identificatie met een groep dan om werkelijke culturele (of hier religieuze) gebruiken. Deze uitvergroting van een (religieus) belonging, oftewel toebehoren, gebeurt aan twee kanten. De sterke aanwezigheid en zichtbaarheid van de islam, nog versterkt door de aanwezigheid van een grote Marokkaanse gemeenschap in Osdorp, roept een reactie op bij jongeren die zich niet tot deze groep kunnen 70 Corina Duijndam: De gekleurde werkelijkheid rekenen, waardoor zij eerder geneigd zijn een eigen ethnic belonging op te zoeken, in het voorbeeld hieronder van het christendom. Someya (10 jaar, van Surinaams-Marokkaanse afkomst): ‘‘Het gaat altijd alleen maar om Turken en Marokkanen! Het gaat nooit over christenen! Alleen de juf is christen, en ik. (...) Ik weet niet hoe ik me voel, half christen – half moslim. Maar eigenlijk voel ik me niks. Als mensen het aan me vragen zeg ik altijd het liefst dat ik Afrikaan ben, (...), ik wil gewoon niet zeggen wat ik ben, want ik weet het niet.’’ Uit bovenstaande fragmenten is bovendien op te maken dat de jongeren sterk bezig zijn met hun etnische en religieuze identiteit. Hierbij blijken er twee identiteiten duidelijk tegen elkaar te worden afgezet: de Nederlandse nietreligieuze identiteit en de moslimidentiteit. Tussen deze twee ‘groeperingen’ blijkt dan ook in het bijzonder een grote afstand te bestaan. Kijken we naar de jongeren met een moslimachtergrond, dan is hun negatieve beeld ten opzichte van Nederlanders voornamelijk gerelateerd aan religie – of ten minste, aan het veronderstelde ontbreken ervan. De meningen van de jongeren zijn veelal gebaseerd op concrete gebeurtenissen en worden verder aangevuld met wat verbeeldingszin. Dit geldt overigens ook andersom, maar omdat ik in mijn onderzoek voornamelijk te maken heb gehad met jongeren met een immigrantenachtergrond, met hierbij een grote groep jongeren van Marokkaanse afkomst, beschrijf ik hier enkel de visie van deze kinderen ten opzichte van de autochtone jongeren. De nadruk wordt gelegd op een aantal specifieke verschillen; een aantal gebruiken die door de jongeren als ‘haram’ (verboden volgens de Koran) worden gezien, voornamelijk de grotere seksuele vrijheid, het alcoholgebruik en roken. Deze verschillen worden door de jongeren uitvergroot en gecultiveerd. Bovendien verschaft een negatieve mening ten opzichte van ‘Nederlanders’ een status. Dit merk ik onder andere als ik na het gesprek in het begin van deze paragraaf nog even napraat met een van de jongens, die dan opeens toch een genuanceerder beeld lijkt te hebben over ‘Nederlanders’. Net als in het Franse geval, bij de verwerping van jongeren uit een andere cite´, lijkt het ook hier te gaan om groepsdruk, de jongeren profileren zich met de negatieve meningen tegenover ‘Nederlanders’. Dit heeft echter een mogelijk waarheidseffect, de uitgesproken verschillen worden als waarheid aangenomen, en zullen dus ook waar zijn in hun gevolgen. Door de veronderstelde verschillen ontwikkelen de jongeren een wederzijdse negatieve attitude waardoor de afstand tussen beide groeperingen toeneemt. Dit blijkt bijvoorbeeld wanneer ik een filmavond bij mij thuis heb georganiseerd. Het grootste deel van de jongeren bestaat uit jongens van Marokkaanse afkomst, die elkaar kennen van de islamitische basisschool. Amal heeft echter haar vriendinnetje van Nederlandse afkomst meegenomen, Natasja. Als Natasja binnenkomt, kijkt iedereen haar aandachtig aan. Ze vragen of het mijn dochter is, of mijn nichtje. Gedurende de hele avond doen de 71 MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 1 jongens lacherig en ze noemen haar Juliana of Beatrix. Als ik onverwacht binnenkom, hoor ik dat ze grappend vragen of ze met haar naar bed mogen. Aan het eind van de avond vertelt Karim dat hij de volgende keer iedereen gaat uitnodigen om film bij hem te komen kijken. De jongens om hem heen moeten lachen, ‘‘Dat zullen je ouders nooit toelaten. En ze zullen nooit tata’s binnenlaten haha!’’ Conclusies In dit artikel heb ik antwoord proberen te geven op de vraag: Hoe werken de contextuele en beleidsverschillen tussen Frankrijk en Nederland uit op de vormgeving van identiteit en etniciteit bij jongeren in buitenwijken van Parijs en Amsterdam? Daartoe is onderzoek gedaan onder jongeren in een buitenstad van Parijs en een buitenwijk van Amsterdam. Naar aanleiding van de beleidsverschillen konden we verwachten dat de Franse jongeren zich door het territoriaal gerichte beleid meer zouden onderscheiden aan de hand van wijkgrenzen en de Nederlandse jongeren door de doelgroepbenadering naar etnische lijnen meer aan de hand van etniciteit. Dit komt inderdaad terug in de resultaten. Bovendien spelen de raciale constructie in Frankrijk en religie in Nederland een rol bij de identiteitsvormgeving. Als eerste is het opvallend in de resultaten dat de afstanden tussen de religieuze en etnische groeperingen in Nederland een stuk groter zijn dan in Frankrijk en er meer sprake is van een ongenuanceerde beeldvorming onderling. De groepslijnen worden in Nederland voornamelijk bepaald door religie en etniciteit naar origine, welke beide een prominentere rol blijken te spelen in het sociale leven van deze jongeren. In vergelijking met Frankrijk is religie in Nederland meer zichtbaar in de publieke arena en wordt het samen met etniciteit meer geëxternaliseerd. Hoewel in beide wijken de dominante religie, drukt de islam in Osdorp meer zijn stempel op de interactie tussen de jongeren. Naast een grotere ruimte voor religie in het Nederlandse beleid, zou de aanwezigheid van een progressief homogeen blok (Duyvendak, 2005) invloed kunnen hebben. Duyvendak (2005; zie ook Hofstede, 1991) gaat ervan uit dat Nederland beschikt over een homogene progressieve meerderheidscultuur, voornamelijk op het gebied van seksegelijkheid en familiewaarden, waardoor het contrast met de waarden van de etnische minderheden wordt vergroot. Dit kan ertoe leiden dat de islamitische waarden scherper worden geprofileerd. De aanwezigheid van een grote islamitische gemeenschap in de wijk en de grotere zichtbaarheid van deze religie in de publieke sfeer zou dit effect kunnen versterken en ervoor kunnen zorgen dat er als het ware twee ‘kampen’ ontstaan, het ‘Nederlandse’ en ‘islamitische’, waartussen de verschillen extra worden uitvergroot. In Frankrijk worden de groepslijnen bepaald door de cite´ en de raciale constructie noir, beur, blanc. Opvallend is dat deze laatste constructie in de interactie tussen de jongeren geen uitsluitende functie heeft. Een uitzondering hierop vormen de blanke Fransen uit het centrum, waarover een negatieve beeldvorming bestaat. Dit wordt echter versterkt door een territoriale compo- 72 Corina Duijndam: De gekleurde werkelijkheid nent, waarbij de jongeren zich identificeren met hun wijk, de cite´. Verder is de origine in Frankrijk niet onzichtbaar, maar ze leidt vrijwel niet tot negatieve interactie. Hetzelfde geldt voor religie, welke zich bij de jongeren in Frankrijk meer op de achtergrond en binnenshuis afspeelt. Voor een verklaring van deze tendensen acht ik verschillende schakels van belang. Als eerste vindt er in Nederland een sterkere omarming van etnische en religieuze identiteiten plaats. Dit zorgt ervoor dat de jongeren zich er sterker mee profileren en zij het eerder gebruiken bij een representatie van hun ‘zelf’. De beperking van culturele en religieuze uitingsvormen in de publieke arena in Frankrijk, zoals het verbod op hoofddoekjes, heeft als gevolg dat de verschillende identiteiten minder zichtbaar aanwezig zijn in het publieke leven en dus minder hun stempel drukken op de interactie tussen de jongeren. Deze beleidslijn is voor de jongeren duidelijk zichtbaar in de inrichting van het educatieve systeem. De republikeinse school in Frankrijk vormt een neutrale omgeving waar de jongeren met een verschillende religieuze en etnische achtergrond elkaar ontmoeten en waar geen ruimte is voor religieuze of etnische identiteiten. De jongeren leren dat individuele vrijheid en gelijkheid worden belemmerd door het toekennen van collectieve rechten en iedereen wordt (officieel) dan ook op een gelijke manier behandeld. De erkenning van religieuze identiteiten in het Nederlandse educatieve systeem daarentegen zorgt voor een bevestiging van de religieuze identiteit. Door de aanwezigheid van een islamitische basisschool in Osdorp geldt bovendien voor een deel van de jongeren dat de ontmoetingskans met jongeren met verschillende religieuze en etnische achtergronden wordt verkleind. De sterke identificatie van de jongeren met hun cite´ kan door een aantal elementen worden verklaard. Als eerste is er sprake van een grote sociaaleconomische afstand van de cite´s ten opzichte van de bredere samenleving. Deze gedeelde ervaring van uitsluiting en mislukking zorgt ervoor dat de jongeren in grotere mate zijn aangewezen op elkaar. Daarnaast zijn er in media en politiek vaak negatieve geluiden te horen over de cite´s en de bijbehorende problematiek. Als reactie op deze collectieve afwijzing trekken de jongeren uit de cite´s meer naar elkaar toe. Hun wijkidentiteit wordt benadrukt en zo ontwikkelen zij als reactieve identiteit een sterkere wijkidentiteit. Dit wordt versterkt door de houding van de staat ten opzichte van de cite´s; om de problemen met de jongeren aan te pakken wordt vaak politiemacht ingezet. De jongeren vormen een blok tegen deze duidelijk aanwezige ‘vijand’ en ontwikkelen zo een sterkere groepsidentiteit, overeenkomstig de gedachtelijn van Silverstein en Tetreault (2006). Een belangrijke verklaring voor de gevonden verschillen zit naar mijn mening in de benadering van de problematiek: waar in het Nederlandse jargon nog steeds ‘etnische labels’ worden gebruikt, daar wordt in Frankrijk meer gesproken over ‘plekken’ waar de problemen zich afspelen, de banlieues. In Nederland worden – ondanks een toenemende nadruk op het ‘Nederlanderschap’ – ook latere generaties immigranten middels het in Nederland dominante jargon steeds opnieuw teruggeworpen op hun ‘anders-zijn’, door de classificaties als allochtoon, Marokkaan, Turk, Surinamer et cetera en dus eigenlijk in een ‘hokje’ gemanoeuvreerd. Vooral door het opgelaaide debat 73 MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 1 over ‘Marokkanen’ en moslims, kan deze agendasetting verstrekkende gevolgen hebben voor de manier waarop de etnische minderheden worden ingekaderd in de collectieve geest en zorgen voor een sterkere afbakening van een etnische en religieuze identiteit, door hen zelf, maar ook door de buitenwereld. Het Franse beleid noemt – tenminste in woorden – iedereen met de Franse nationaliteit een Fransman. De jongeren uit de buitenwijken zijn echter ‘jongeren van de banlieues’, omdat zij op deze manier worden aangesproken en zichzelf zo zijn gaan zien. Het beleid is voor de jongeren dus vooral zichtbaar in de vorm van het identitaire vocabulair, in overeenkomst met wat Sayad (1994) beweert. De manier waarop de jongeren in beleid worden ingekaderd of geframed, bereikt via het mechanisme van agenda-setting het publiek. Uiteindelijk is het dit mechanisme dat de manier van inkadering van identiteiten bepaalt in de nationale context: ‘allochtoon’, ‘Marokkaan’ of ‘moslim’ in Nederland, ‘jongeren van de banlieues’ in Frankrijk. Het gewicht van woorden drukt zwaar op de vorming van identiteit, misschien wel zwaarder dan het gewicht van daden. Noten * Corina Duijndam heeft haar studie sociologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam voltooid met een masteronderzoek in Amsterdam Osdorp en een buitenwijk in Parijs. Met dit onderzoek sleepte zij in 2010 de tweede prijs van de NSV Beste Sociologische Scriptie in de wacht. Momenteel is zij werkzaam als beleidsmedewerker Wijkaanpak bij de Gemeente Den Haag. Contact: [email protected] 1. Mijn speciale dank bij dit artikel gaat uit naar Luuk Slooter die mij tijdens de onderzoeksanalyse in Parijs heeft geholpen bij het vormen van mijn gedachten. Ook wil ik speciaal dr. Geert de Vries bedanken voor zijn inspiratie en het aanreiken van het artikel van Sayad, welke uiteindelijk de sleutel zou vormen voor de verbinding tussen theorie en empirie. Ook mijn dank voor Evelyn Ersanilli met haar goede adviezen en voor Catherine Mathey Pierre voor haar hulp en ideeën. Als laatste ben ik ook Aissatou, Oro en Jalal zeer dankbaar, zonder wie ik nooit toegang had kunnen krijgen tot de jongeren in de wijk. Aanvankelijk kwam deze wet voort uit het idee dat religie enkel onder staatsregulering een plaats in de maatschappij mag hebben (Bowen 2007). In dit artikel ben ik, afhankelijk van de toegereikte informatie, uitgegaan van de Nederlandse etnische terminologie voor een inkadering van de jongeren. Dit leverde soms een paradoxale situatie: hoewel sommige jongeren geen duidelijke namen gaven aan hun ‘hokjes’, ben ik gedwongen geweest dit wel te doen om een duidelijke richting te geven aan de resultaten van mijn onderzoek. Toch zien we in de Franse namenlijst dat deze informatie vaak niet voorhanden was, omdat de jongeren zich enkel profileerden met noir, beur of blanc, an sich al een significante bevinding. 2. 3. Literatuur Baarda, D.B., Goede, M.P.M. de, & J. Teunissen (2001). Basisboek. Kwalitatief onderzoek. Groningen: Stenfert Kroese. Balchin, P.N. (1996). Introduction to social housing. In P.N. Balchin (ed.). Housing policy in Europe. New York: Routledge. Bauberot, J. (2004). Histoire de la laı¨cite´ en France. Paris: PUF. 74 Corina Duijndam: De gekleurde werkelijkheid Bauman, G. (1996). Contesting cultures: discourses of identity in multi-ethnic London. Cambridge: Cambridge University Press. Body-Gendrot, S., & Martiniello, M. (2000). Introduction: the dynamics of social integration and social exclusion at the neighbourhood level. In S. Body-Gendrot & M. Martiniello (eds.). Minorities in European cities. The dynamics of social integration and social exclusion at the neighbourhood level. Basingstoke: MacMillan. Bowen, J.R. (2007). Why the French don’t like headscarves. Islam, the state, and public space. Princeton: Princeton University Press. Brubaker, R. (2001). The return of assimilation? Changing perspectives on immigration and its sequels in France, Germany, and the United States. Ethnic and Racial Studies 24(4), 531-548. Cesari, J. (2005). Ethnicity, islam and les banlieues: confusing the issues. New York: Social Science Research Centre. URL: http://riotsfrance.ssrc.org/ (8 mei 2008). Chambon, L.P. (2004). Integratie in Frankrijk: mislukking van een sociaal model of van de politiek? Migrantenstudies 20(2), 94-108. Dagevos, J., Iedema, J., & Schellingerhout, R. (2005). Gescheiden werelden? De etnische signatuur van vrijetijdscontacten van minderheden. Sociologie 1, 52-69. Ditch, J., Lewis, A. & Wilcox, S. (2001). Social housing, tenure and housing allowance: an international review (Intern document, No. 83). Department for Work and Pensions, Université de York. Doomernik, J. (2001, september). Immigration, multi-culturalism and the nation state in Western Europe. Paper gepresenteerd op conferentie ‘Racism and public policy’, United Nations Research Institute for Social Development. Zuid Afrika: Durban. Duijndam, C.C. (2009). De gekleurde werkelijkheid. Een vergelijkend onderzoek naar de uitwerking van historische, contextuele en beleidsverschillen op de vorming van identiteit, etniciteit en vriendschappen van jongeren in buitenwijken van Amsterdam en Parijs. Masterthesis Sociologie, Vrije Universiteit Amsterdam. URL: http://www.fsw.vu.nl/nl/Images/Thesis%20Corina%20Duijndam_tcm30-117648.pdf Duyvendak, J.W., Pels, T., & Rijkschroeff, R. (2005, september). A multicultural paradise? The cultural factor in Dutch integration policy. Paper gepresenteerd op de 3e ECPR Conferentie. Hongarije: Boedapest. Gemeente Amsterdam, Dienst Onderzoek en Statistiek. Feiten over de bevolking in statistisch overzicht, Osdorp (2007). Kerncijfers voor Amsterdam, stadsdeel Osdorp en de buurtcombinaties Q80 t/m Q84 (2007). URL: http://www.os.amsterdam.nl/kerncijfers/15400/ (september 2008). Gijsberts, M., & Dagevos, J. (2009). Jaarrapport integratie 2009. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Glaser, B.G., & Strauss, A.L. (1967). The Discovery of Grounded Theory. Strategies for Qualitative Research. Chicago: Aldine. Goffman, E. (1974). Frame analysis: An essay on the organization of experience. Cambridge: Harvard University Press. Hofstede, G. (1991). Cultures and organizations. Software of the mind. London: McGraw-Hill. INSEE (2007). Drancy en Le Bourget. URL: http://www.insee.fr/fr/bases-de-donnees/default.asp? page=statistiques-locales.htm (20 januari 2011). Joppke, C. (2007). Transformation of immigrant integration in Western Europe: civic integration and antidiscrimination policies in the Netherlands, France and Germany. World Politics 59(2), 243-273. Kastoryano, R. (2006). Territories of identities in France. New York: Social Science Research Centre. URL: http://riotsfrance.ssrc.org/ (8 mei 2008). KEI kenniscentrum stedelijke vernieuwing. ‘Dossier 40 wijken’. URL: http://www.kei-centrum.nl/ view.cfm?page_id=4723 (2 mei 2009). Kokoreff, M., Steinauer, O., & Barron, P. (2007). Les émeutes urbaines a l’épreuve des situations locales. SociologieS. URL: http://sociologies.revues.org/index254.html (4 juni 2008). Koopmans, R. e.a. (2005). Contested citizenship. Immigration and Cultural Diversity in Europe. Londen, Minneapolis: University of Minnesota Press. Lepoutre, D. (2001) [1997]. Coeur de banlieue. Codes, rites et langages. Paris: Odile Jacob. Linkernaute. Le Bourget. URL: http://www.linternaute.com/ville/ville/election/20276/le_bourget.shtml (mei 2009). 75 MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 1 McCombs, M., & Shaw, D. (1972). The agenda-setting function of mass media. The Public Opinion Quarterly 36(2), 176-187. Ministère du Travail, des relations sociales, de la famille, de la solidarité et de la ville. Secrétariat d’État à la Politique de la Ville. Espoir Banlieues. URL: http://www.espoir-banlieues.fr/ (2 mei 2009). Ministerie OC&W (2009). Kamerbrief informatie over uitwerking impulsgebieden in gewichtenregeling. Kamerstuk. Den Haag: Ministerie Onderwijs, Cultuur & Wetenschap. Ministerie van VROM. Wonen, Wijken en Integratie (2007). Integratienota 2007-2011: ‘Zorg dat je erbij hoort’. Den Haag: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu. Mucchielli, L. (1999). Violences Urbaines, reactions collectives et representations... Actuel Marx 26, 85-108. NRC Handelsblad (2009). CBP: noteren etniciteit jongeren verboden. NRC Handelsblad, 10 april 2009. Poppelaars, C., & Scholten, P. (2008). Two worlds apart: the divergence of national and local immigrant integration policies in the Netherlands. Administration & Society 40(4), 335-357. Préfecture de la Seine-Saint-Denis, Drancy. Politique de la ville (2007). Convention cadre du Contrat Urbain de Cohe´sion Sociale de Drancy pour la periode 2007-2009. URL: http://www.professionbanlieue.org/c__8_35_PolitiqueVille_666__1__Drancy.html (mei 2009). RMO (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling) (2005). Eenheid, verscheidenheid en binding. Over concentratie en integratie van minderheden in Nederland. Advies 35. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Saharso, S. (1992). Jan en alleman. Etnische jeugd over etnische identiteit, discriminatie en vriendschap. Utrecht: Jan van Arkel (PhD thesis). Sayad, A. (1994). The weight of words. In: A. Sayad (2004)[1999]. The suffering of the immigrant. Cambridge: Polity Press (vertaling van ‘La double absence: des illusions de l’émigré aux souffrances de l’immigré’. Paris : Seuil). Silverstein, P.A., & Tetreault, C. (2006). Postcolonial Urban Apartheid. Social Science Research Council. URL: http://riotsfrance.ssrc.org/Silverstein_Tetreault/ (8 mei 2008). Simon, P. (2002). When de-segregation produces stigmatisation: ethnic minorities and urban policies in France. In: Martiniello, M. & B. Piquard (eds.). Diversity in the city. Bilbao: University of Deusto. Simon, P. (2009). Ne pas créer des identités. Le monde, 2 april 2009. Smets, P., & Kreuk, N. (2008). Together or separate in the neighbourhood? Contacts between natives and Turks in Amsterdam. The Open Urban Studies Journal 1, 35-47. Sunier, T. (2000). Civil Enculturation : nation-state, school, and ethnic différence in four European countries. JIMI/RIMI 1(3), 305-329. Tajfel, H., & Turner, J.C. (1986). The social identity theory of inter-group behavior. In: Worchel, S. & W. Austin (eds.). Psychology of intergroup relations. Chicago: Nelson-Hall. Top, B. (2005). Religie en verdraagzaamheid. Elf gesprekken over tolerantie in een extreme tijd. Uitgeverij Ten Have. Uitermark, J., Rossi, U., & Houtum, H. van (2005). Reinventing multiculturalism: urban citizenship and the negotiation of ethnic diversity in Amsterdam. International Journal of Urban and Regional Research, 29(3): 6222-6240. Velden, L.F.J. van der (1996). Context, visie, aanpak en effectiviteit: de bestrijding van achterstanden van Nederlandse leerlingen in het basisonderwijs. Academisch proefschrift, Gronings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs, Opvoeding en Ontwikkeling, Rijksuniversiteit Groningen. Vie Publique, Republique Française (2007). Comment devient-on citoyen français? URL: http:// www.vie-publique.fr/decouverte-institutions/citoyen/citoyennete/citoyen-france/comment-devient-on-citoyen-francais.html (mei 2009). Vink, M.P. (2007). Dutch ‘Multiculturalism’ beyond the pillarisation myth. Political Studies Review 5, 337-350 Wassenberg, F., Verhage, R., & Reinders, L. (2006). Eindrapport. Stedelijke Vernieuwing in Frankrijk. Onderzoeksinstituut OTB, Technische Universiteit Delft. Zanten, A. van (1997). Schooling immigrants in France in the 1990s: success or failure of the republican model of integration? Antropology & Education Quarterly 28(3), 351-374. 76