Bekijk online - Ghent University Library

Transcription

Bekijk online - Ghent University Library
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Tine Ketelaars
Flappie met pruimen?
Een analyse van de ambiguïteit in de Westerse mensdierverhouding.
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master in de Moraalwetenschappen
Academiejaar 2011-2012
Promotor
Prof. dr. Johan Braeckman
Vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschap
1
2
Dankwoord
Onze interactie met dieren is een onderwerp gebleken dat weinig mensen onberoerd laat.
Ik kreeg geregeld een mailtje met een artikel, een link, een weetje of een tip. Velen maakten mij
deelgenoot van hun ideeën omtrent de mens-dierrelatie. Allerhande gesprekken leverden
interessante denkpistes op, nieuwe invalshoeken en inzichten. Het zou mij te ver leiden om alle
mensen op te sommen die ik dankbaar ben, maar weet dat ik jullie hulp en steun enorm waardeer.
Dank jullie wel, liefste vrienden en familieleden!
Mijn ouders verdienen op de eerste plaats een welgemeend woord van dank, omdat ik van hen
moraalwetenschappen mocht studeren ondanks het feit dat ik reeds een diploma behaald had. Zij
begrijpen de drang tot zelfontplooiing en mijn grote wens om een zorgboerderij op te richten, geven
mij alle kansen en steunen mij onvoorwaardelijk. Mama en papa, dank jullie wel!
Andere mensen die een dankwoordje verdienen zijn mijn tweelingzus Lore, mijn broer Lander en
mijn vriend Thomas. Jullie stonden altijd klaar met woord en daad, lazen vele hoofdstukken
zorgvuldig na en gaven zeer gewaardeerde opbouwende kritiek. Ook dank aan Bregt voor de
onvoorwaardelijke vriendschap en steun.
Een aantal mensen hebben mij geheel belangeloos bijgestaan met hun expertise. Dank aan Prof. Dr.
Luc Crevits voor de uitleg in verband met hersencircuits en spiegelneuronen. Dank ook aan Prof. Dr.
Gie van den Berghe, voor de correspondentie over de mens-dierrelatie in Nazi-Duitsland, de
nuanceringen en verdiepingen van mijn onderzoeksthema en voor uw betrokkenheid. Dr. Pieter De
Leemans, dank voor het uitlenen van de zes volumes ‘A Cultural History of Animals’. Prof. Dr.
Samantha Hurn, dank voor uw zinvolle opmerkingen over de uitgewerkte ideeën in mijn essay. Mr.
Tobias Leenaert, dank voor het opsturen van uw thesis en de tips.
Maar bovenal ben ik Prof. Dr. Johan Braeckman dankbaar, voor de ondersteuning, de grote interesse,
expertise en hulp om dit werk tot een goed einde te brengen.
3
4
Inhoudsopgave
DANKWOORD.................................................................................................................................... 3
INLEIDING .......................................................................................................................................... 7
HOOFDSTUK 1
DE MENS IS EEN VREEMD BEESTJE.......................................................................... 9
1.1
DE RUIMERE CONTEXT.............................................................................................................. 9
1.2
ETHISCHE RELEVANTIE .............................................................................................................10
1.3
DE ROUTEPLANNING ...............................................................................................................11
HOOFDSTUK 2
DE ONDERZOEKSVRAAG ........................................................................................13
HOOFDSTUK 3
HET ONDERZOEKSDOMEIN VAN DE ANTROZOÖLOGIE ..........................................14
3.1
ANTROZOÖLOGIE ...................................................................................................................14
3.2
OORSPRONG EN ONTWIKKELING. ...............................................................................................15
3.3
VOOR- EN TEGENSTANDERS. .....................................................................................................17
HOOFDSTUK 4
DE GESCHIEDENIS VAN DE MENSDIERRELATIE.......................................................18
4.1
INLEIDING ............................................................................................................................18
4.2
DE PREHISTORIE.....................................................................................................................20
4.3
DE NEOLITHISCHE REVOLUTIE EN DE VROEGE BESCHAVINGEN ..........................................................21
4.4
DE GRIEKSE OUDHEID .............................................................................................................27
4.5
DE ROMEINSE TIJD .................................................................................................................33
4.6
DE MIDDELEEUWEN EN HET CHRISTENDOM .................................................................................38
4.7
DE RENAISSANCE ...................................................................................................................54
4.8
DE VERLICHTING EN DE INDUSTRIËLE REVOLUTIE ...........................................................................63
4.9
DE MODERNE TIJD .................................................................................................................70
4.10
OVERZICHT VAN DE BELANGRIJKSTE VISIES. ..................................................................................73
HOOFDSTUK 5
5.1
VERKLARINGEN VOOR DE AMBIGUÏTEIT IN DE WESTERSE MENS-DIERRELATIE .....81
PSYCHOLOGISCHE BESCHERMINGSMECHANISMEN. ........................................................................81
5
5.2
BIOLOGISCHE VERKLARINGEN ....................................................................................................99
5.3
TAAL .................................................................................................................................107
HOOFDSTUK 6
EINDCONCLUSIE...................................................................................................113
6.1
HET BELANG VAN DE CONTEXT ................................................................................................113
6.2
DE BELANGRIJKSTE VISIES .......................................................................................................115
6.3
DE VERKLARINGEN ...............................................................................................................115
6.4
NOTIES VOOR VERDER ONDERZOEK ..........................................................................................117
APPENDI X A: DE BELL CURV E TH EORI E - GEN DER EN ATTITUD ES T EN OPZ ICHT E VA N
DIEREN. ........................................................................................................................................118
APPENDI X B: EEN S CHU LD IG E HO ND - ANTRO POMORF ISME IN D E M ENS DIERRELATI E. ..............................................................................................................................120
APPENDI X C: AG NOSTEN I N D E 18 E, 1 9E EN 2 0 STE EEUW. ............................................124
BIJLAGE 1: DIERCATEGORIEËN VAN AERTS. ET AL. .........................................................................127
BIJLAGE 2: DE VERGELIJKING VAN MENSEN EN DIEREN OP BASIS VAN UITERLIJK EN
VERONDERSTELDE KARAKTEREIGENSCHAPPEN. ............................................................................128
BIJLAGE 3: WHY MAN IS MAN ........................................................................................................129
BIJLAGE 4: NEOTENIE EN HET WWF-LOGO .....................................................................................130
BIJLAGE 5: GEDEELDE BIOLOGISCHE CONSTITUTIE. ........................................................................131
REFERENTIES ..................................................................................................................................134
ARTIKELS EN BOEKEN: ..................................................................................................................134
WEBSITES....................................................................................................................................142
6
Inleiding
Al van kindsaf aan ben ik gefascineerd door de natuur in het algemeen, en door dieren in het
bijzonder. Vandaar mijn grote enthousiasme toen ik mij mocht verdiepen in de uiterst intrigerende
mens-dierrelatie.
Ik heb lange tijd nagedacht over de inconsistenties in ons gedrag - waar ik overigens ook niet vrij van
ben1. Jarenlang kon ik niet bevatten waarom mensen met huisdieren bijvoorbeeld vlees eten. De één
ziet Flappie als een geliefd huisdier, de ander ziet eerder een delicatesse rondhuppelen. We geven
voedseldieren echter nooit een naam; geen enkel restaurant heeft ‘Flappie met pruimen’ of ‘Bella in
Madeirasaus’ op het menu staan. Zodra we een dier een naam geven, wordt het namelijk een subject
waarmee we ons kunnen identificeren. We houden de categoriën ‘huisdier’ en ‘vlees – voorheen
anoniem levend wezen’ liever gescheiden.
Vandaar de titel van dit werk: ‘Flappie met pruimen’ doorbreekt deze categorieën en zet ons aan om
na te denken over onze omgang met dieren.
Ik wens de lezer veel leesplezier!!!
1
Overdag vis ik muggen uit de regenton, omdat ik niet wil dat ze verdrinken, maar als ze ’s avonds rond mijn oren zoemen sla ik ze
wel dood.
7
8
Hoofdstuk 1
DE MENS IS EEN VREEMD BEESTJE
Er was eens een slager in een klein idyllisch dorpje in West-Vlaanderen. Geen haar op zijn hoofd dat
er aan dacht om paardenvlees te verkopen; daarvoor hield hij te veel van zijn eigen paard. Ook zijn
hond kwam niets te kort. Maar uit protest tegen de fois-du-gras actie van GAIA, had hij in plaats van
12 kilo zo’n 15 kilo ganzenlever besteld om te verkopen. Andere anekdotische voorbeelden van een
dergelijke paradox ale situatie zijn legio. Mijn vader en mijn broer houden allebei van een goed stukje
vlees, maar sinds we een hangoorkonijntje kregen als huisdier eten ze geen konijn meer. Koeien,
varkens en kippen ‘uiteraard’ nog wel… Een kennis van mijn ouders is gek op haar kat. Net als veel
andere mensen met huisdieren is ze bereid om veel geld uit te geven aan haar dier… maar ze is even
gek op haar kat als op de bontjassen die boven in haar kast hangen.
De situaties die wij hierboven geschetst hebben, zijn afkomstig uit de dagdagelijkse praktijk en zijn
voor veel mensen dan ook herkenbaar. Een voorbeeld dat tot de verbeelding spreekt omdat het heel
duidelijk de inconsistentie aantoont, maar dat minder in de dagelijkse praktijk voorkomt, is het
verhaal van de veganist die alle dieren doodschiet die komen eten van zijn moestuintje (Herzog,
2010).
Mensen zijn allesbehalve consistent in hun attitudes en gedrag tegenover dieren. Hoe kunnen we
deze inconsistentie verklaren? Ligt het aan de aaibaarheidsfactor van de betrokken dieren? Aan de
nabijheid? De tastbaarheid? De zichtbaarheid? Welke factoren liggen aan de verschillende –en vaak
inconsistente- attitudes en houdingen ten grondslag?
1.1 De ruimere context
Iedereen kan voorbeelden uit de praktijk geven waarin attitudes en houdingen tegenover dieren niet
altijd consequent en consistent zijn. Veel mensen noemen zichzelf dierenliefhebbers, maar eten toch
vlees. We schreeuwen moord en brand als we iets opvangen over honden die op transport gaan naar
restaurants, maar zelf mishandelen en slachten we systematisch miljoenen dieren per jaar. Men
denkt er ook niet altijd bij na dat cosmetica getest is op dieren, en dat dat dieren in circussen,
waterparken enzovoort, vaak ongelukkig zijn. De meeste mensen beschouwen ratten als ongedierte,
9
en veel ratten slijten hun leven als proefdier in een laboratorium. Maar er zijn ook mensen die één of
meerdere tamme ratten als huisdier houden, en in het Indische dorpje Deshoke worden ze zelfs
vereerd omdat men gelooft dat de ratten gereïncarneerde voorouders zijn. De ‘voorouders’ leven in
de Karni Mata Tempel, waar ze voedsel krijgen en verzorgd worden door priesters. Duiven zijn een
andere diersoort waar onze Westerse maatschappij vaak een haat-liefdeverhouding mee heeft.
Enerzijds worden stadsduiven gezien als een pest (‘ratten met vleugels’), anderzijds wordt er veel
geld betaald voor een goede sportduif. Jerolmack beschrijft de problematisering van duiven in een
stedelijke context in zijn artikel ‘How pigeons became rats: The cultural-spatial logic of problem
animals.’ (Jerolmack, 2008).
Mensen zijn over het algemeen allesbehalve consequent in hun attitudes en in hun gedrag ten
opzichte van verschillende soorten dieren2. Deze inconsistentie is geen randtekening of een unicum
maar is wijdverspreid in onze maatschappij.
1.2 Ethische relevantie
De manier waarop mensen met hun leefwereld en hun medebewoners omgaan, is steeds een grote
bron van morele consideratie geweest.3 Zo klaagde Xenophanes al de antropocentrische elementen
in de Griekse godsdienst aan (Cliteur 2001: 32). Naast vele anderen spraken onder andere ook Michel
de Montaigne, Leonardo Da Vinci, Humphry Primatt en Giordano Bruno hun bezorgdheid uit over
onze relatie met dieren (Muskiewicz, 2008, Bekoff, 2007). Dit komt in een volgend hoofdstuk
uitgebreider aan bod. Hoewel men dus al lang nadenkt over de mens-dierrelatie, is er pas sinds kort
een afgebakend vakgebied rond ontstaan; hierover later meer.
Deze inconsistenties in houding, attitude en gedrag blijven overigens niet beperkt tot het domein van
de mens-dierrelaties, maar stelt zich bijvoorbeeld ook op het domein van de duurzaamheid en
2
T. Leenaert spreekt over variatie op ideosyncratisch, subcultureel en intercultureel niveau. Zo kunnen mensen
onderling verschillen in hun houding ten opzichte van dieren. Het verschil kan ook tussen en/of binnen culturen
te situeren zijn (Leenaert, 1996-1997: 9).
.
3
Hoewel gedetailleerde studies omtrent onze omgang met dieren volgens Stephen R.L. Clark vrij zeldzaam
waren in de klassieke oudheid (Beauchamp en Frey, 2011: 37).
10
ecologie. Zo stellen Jones en De Meyere: “tussen ecologisch bewustzijn en kennis enerzijds, en
effectief milieuvriendelijk gedrag anderzijds gaapt een enorme kloof.” (Jones & De Meyere 2011: 41).
In het ruimere kader van de milieuproblematiek komen vele thema’s aan bod, zoals
intergenerationele verantwoordelijkheid, duurzaamheid, ecologie en zorg voor dieren en natuur.
Ondanks het feit dat mens en dier dezelfde planeet delen, is de vraag naar een verklaring van hun
onderlinge verhouding(en) steeds onderbelicht gebleven (Mullin, 1999). Dieren zijn doorheen de
geschiedenis afwisselend wel en niet opgenomen in de morele cirkel van mensen. We zullen nagaan
welke factoren hier al dan niet toe bijgedragen hebben. De vraag naar de mens-dierrelatie is in mijn
ogen van groot belang. Zowel mens als dier zijn in staat om te lijden, dus in essentie hebben we het
over welzijn, een belangrijk moraalwetenschappelijk thema. Andere moraalwetenschappelijke
thema’s die aan bod komen zijn onder andere morele verantwoordelijkheid, waardering van andere
voelende wezens, consistentie van deze waardering, rechtvaardiging van onze attitudes en ons
gedrag en het blootleggen van de ambigue elementen hierin. Ook de manier waarop we met onze
medemens omgaan is hier relevant4, aangezien de mens ook een dier is.
We stippelen even de route uit die we zullen volgen.
1.3 De routeplanning
We begonnen met het schetsen van een herkenbaar verhaal uit de praktijk. Het achterliggend
probleem van ambiguïteit en inconsistentie dat hierdoor naar boven kwam, werd gekaderd in een
ruimere, maatschappelijke context. Hier toonden we aan dat onze relaties en interacties met dieren
getypeerd worden door dergelijke inconsistenties in attitudes en gedrag, en we wezen op de
ethische relevantie van dit probleem. Uit deze ruimere probleemstelling zullen we onze
onderzoeksvraag destilleren en formuleren, die we vervolgens ook proberen te beantwoorden. We
nemen onze onderzoeksvraag als rode draad voor de route die we zullen volgen. Die route bestaat
uit zes mijlpalen; dit zijn de grote hoofdstukken die een aantal mogelijke verklaringen herbergen die
min of meer in dezelfde categorie passen. Eerst bespreken we het onderzoeksdomein van de
4
Hoewel we kort even de thema’s ‘slavernij’ en ‘hekserij’ bespreken, gaan we niet dieper in op het thema
‘mens-mensverhoudingen’. We focussen ons op de relatie tussen de mens en andere dieren.
11
antrozoölogie, zodat de lezer op de hoogte is van het vakgebied waarin onze onderzoeksvraag
gelegen is. Daarna volgt een historische bespreking van de mens-dierrelatie: we gaan na hoe de
mens zich vroeger positioneerde ten opzichte van dieren, en hoe deze standpunten doorheen de tijd
veranderd zijn. We bespreken ook enkele ruimere ideologieën waarin verschillende opvattingen over
de mens-dierrelatie gegrond zijn. Deze hoofdstukken zijn bedoeld als verdieping van het begrip van
mens-dierinteracties. Het is belangrijk om inzicht te krijgen in hoe mens-dierinteracties doorheen de
geschiedenis gegroeid en veranderd zijn. Daarna buigen we ons over de mogelijke verklaringen voor
deze grote verscheidenheid aan attitudes en houdingen ten opzichte van dieren. Achtereenvolgens
bespreken we de psychologische verklaringen, de biologische verklaringen en het taalgebruik. De
vijfde mijlpaal wordt gevormd door de uitwerking van drie interessante thema’s. Respectievelijk
bespreken we de invloed van gender op de mens-dierrelatie, antropomorfisme en tot slot het debat
tussen agnosten en niet-agnosten in verband met het toeschrijven van mentale vermogens aan
dieren in de 18’, 19e en 20ste eeuw. Hierna volgt tot slot de conclusie, waarin we onze
onderzoeksvraag proberen te beantwoorden.
12
Hoofdstuk 2
DE ONDERZOEKSVRAAG
De ruimere context waarin ons onderzoek zich situeert en die hierboven werd geschetst, is de mensdierrelatie. Deze bredere context van onze probleemstelling is echter te ruim: men kan vanuit
allerhande disciplines de mens-dierrelatie bestuderen. Zoals we in het volgend hoofdstuk zullen zien,
zijn de meeste verhandelingen over de mens-dierrelatie afkomstig uit de psychologie, de letteren, de
antropologie en de onderwijskunde. Populaire onderwerpen in het onderzoeksdomein van de mensdierrelatie zijn onder andere de invloed van (huis)dieren op de menselijke gezondheid en het
menselijk welbevinden (O'Haire, 2010, Hirschman, 1994, Bokkers, 2006, Podberscek, 2006, Wells,
2009), dierenwelzijn (Webster, 2009) en dierenrechten (Cohen en Regan, 2001), of een combinatie
van verschillende thema’s (Silberman, 1988).
Om dit eindwerk compact en duidelijk te houden, beperken we ons tot de bespreking van
inconsistenties in de mens-dierrelatie in het Westen. We focussen ons primair op de zoektocht naar
mogelijke verklaringen voor dit fenomeen. De vraag die we graag willen beantwoorden is:
Wat zijn de mogelijke verklaringen voor de inconsistenties in onze attitudes en in ons
gedrag tegenover dieren?
13
Hoofdstuk 3 HET ONDERZOEKSDOMEIN VAN DE
ANTROZOÖLOGIE
3.1 Antrozoölogie
Het onderzoeksgebied waarin ons onderwerp zich situeert heet ‘antrozoölogie’, een combinatie van
antro- (mens) en zoös (dieren). Astrid Verhoef beschrijft een beperking van veel antropologisch
onderzoek: “Talloze antropologische studies zijn gewijd aan mensen als subjecten in hun relatie tot
dieren als objecten” (Verhoef, 2004: 2). Het vernieuwende aan het vakgebied van de antrozoölogie is
dat het zowel mensen als dieren als evenwaardige subjecten in een onderlinge relatie beschouwt.
Andere benamingen zijn ‘Human Animal Studies’(HAS), en ‘animal studies’ (Hurn, 2010). Ondanks het
feit dat Hurn een onderscheid maakt tussen antrozoölogie en HAS op basis van enkele kleine nuances
(Hurn, 2010), gebruik ik beide termen als synoniemen omdat ik het onderscheid niet relevant vind
voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Antrozoölogie is een relatief jong
onderzoeksgebied dat nu ongeveer dertig jaar bestaat (O'Haire, 2010). Kenmerkend is de grote
multidisciplinariteit; de mens-dierrelatie wordt onderzocht vanuit een brede waaier van
invalshoeken.
Antrozoölogie of HAS is dus de multidisciplinaire arena waarin de mens-dierrelatie onder de loep
genomen wordt.
14
3.2 Oorsprong en ontwikkeling.
Hoewel het HAS-onderzoeksveld zijn oorsprong vindt in de ethiek5, is de meerderheid van de
publicaties afkomstig uit de menswetenschappen (Shapiro en DeMello, 2010); in het bijzonder de
sociologie en de psychologie. Volgens Luciano L’Abate kan men de theorieën binnen het vakgebied
van de antrozoölogie indelen in twee referentiekaders, namelijk sociologische en psychologische6
verklaringen (L'Abate, 2007). Oorspronkelijk werd er vooral onderzoek gedaan naar het al dan niet
heilzame effect van huisdieren op mensen, en naar de redenen die mensen aangeven om huisdieren
te hebben (Barker et al., 2003). Dit is nog steeds de primaire focus van HAS-onderzoek7 (Jerolmack,
2008). Friedmann en collega’s (Friedmann et al., 1980) schreven in 1980 als één van de eersten over
de invloed van dieren op de gezondheid van mensen (O'Haire, 2010: 227) en Kellert (Kellert, 1980)
publiceerde in hetzelfde jaar een studie over de attitudes en de kennis van Amerikanen ten opzichte
van dieren (Serpell, 2004). Friedmann et al. zijn echter niet de eersten. M. Bekoff benoemt Leo
Kenneth Bustad als de pionier van de antrozoölogie (Bekoff, 2007). Samen met Linda Hines richtte hij
halverwege de jaren 70 de People-Pet Partnership (PPP) op8.
Zeven jaar na de publicatie van Friedmann’s artikel werd het eerste vaktijdschrift ‘Anthrozoos’
gepubliceerd. ‘Society and animals’ volgde in 1993 (Brittanica online, 2012). Momenteel bestaat er
meer dan een dozijn tijdschriften, waarvan het meest recente ‘Humanimalia’ is (Shapiro en DeMello,
2010).
Het onderzoeksdomein wordt stilaan breder: “The field of human–animal studies is one which is
rapidly expanding in terms of level of interest and breadth of focus.” (Taylor en Signal, 2009: 129).
5
Veel auteurs vermelden ‘Animal Liberation’ van Peter Singer als mijlpaal, onder andere Shapiro en DeMello in
hun artikel ‘The State of Human-Animal Studies’ (Shapiro en DeMello, 2010).
6
Zoals bijvoorbeeld de naturalistische / psycho-analytische benadering van Cusack (L'Abate, 2007).
7
“Sociological human-animal studies are becoming more commonplace (i.e., Alger & Alger 2003;
Goode 2006; Irvine 2004; Sanders 2003; Serpell 1986), yet many of them are microinteractional and focused on
companion nimals.” (Jerolmack 2008: 2).
8
Niet te verwarren met de PPP-waardenschaal van Taylor en Signal (zie het hoofdstuk 4.10.7.
‘Wetenschappelijke visie’).
15
Ook Margo DeMello ziet een sterke toename van de interesse in het HAS-onderzoeksveld9: “Clearly,
the interest in HAS is exploding.” (Demello, 2010: VII), en M. Bekoff deelt deze mening: “The field of
research that focuses on human-animal relationships, anthrozoology, is rapidly growing…” (Bekoff,
2007: XXXV). Shapiro en DeMello rapporteren een sterke toename van activiteiten in het HASonderzoeksveld (Shapiro en DeMello, 2010). Er worden steeds meer congressen georganiseerd10 en
het aantal HAS-opleidingen en –cursussen11 stijgt; in 2010 waren er 23 HAS-opleidingen en een 30-tal
HAS-organisaties. Dieren worden ook steeds vaker ingeschakeld in een therapeutische context
(Shapiro en DeMello, 2010). Deze lijst kan in mijn ogen nog aangevuld worden met het stijgend
aandeel van berichtgeving over dieren in de media, het belang van dieren in culturele evenementen12
en het groeiend aantal Tv-programma’s waarin dieren centraal staan 13.
Ook het aantal publicaties binnen dit onderzoeksveld stijgt exponentieel. Volgens Gerbasi en
collega’s steeg het aantal Amerikaanse en Engelse HAS-doctoraatsverhandelingen van 73 in de jaren
’80 tot 186 in het volgende decennium (Gerbasi et al., 2002). Ruim de helft van deze publicaties zijn
afkomstig uit de psychologie, de onderwijskunde en literaire studies. Filosofische verhandelingen
vertegenwoordigen met acht publicaties slechts drie procent van de totale groep (Gerbasi et al.,
2002)
Gezien de verbreding van het onderzoeksveld zijn inter- en multidisciplinariteit van groot belang: ik
denk
dat
ethiek,
zoölogie,
biologie,
sociologie,
psychologie,
antropologie,
ethologie,
(dier)geneeskunde, enzovoort elk vanuit hun raamwerk een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan
een dieper inzicht in de mens-dierrelatie.
9 HAS = Human-Animal Studies.
10 Zoals bijvoorbeeld de Minding Animal Conference 2012 in Utrecht en de ISAZ 2012 Conference
(International Society for Anthrozoology) in Cambridge.
11 Bijvoorbeeld de MA Anthrozoology op de Trinity Saint David University in Wales (de opleiding verhuist vanaf
het academiejaar 2012 – 2013 naar Exeter) en op het Canisius College (USA), Human—animal interactions op
de universiteit van Southampton, animal studies op de universiteit van Michigan, enzovoort. (Animals and
Society, 2012) De meeste opleidingen en cursussen worden georganiseerd in de USA en in het Verenigd
Koninkrijk.
12 Het thema van de jeugdboekenweek 2012 is ‘De dierenwereld’, en wordt georganiseerd in samenwerking
met het WWF.
13 Bijvoorbeeld ‘De Zoo’ en ‘Dieren in nesten’.
16
3.3 Voor- en tegenstanders.
Niet iedereen vindt de opkomst van dit nieuwe onderzoeksveld positief. Zo vinden Gerbasi en
collega’s het bijvoorbeeld een ‘controversiële innovatie’: “The current pattern of HAS dissertation
and associated variables suggests that HAS is a controversial innovation that has been adopted by
lower status and/or more peripheral actors and organisations.” (Gerbasi et al., 2002: 344).
Iets verderop in hun artikel schrijven ze dat het onderzoeksveld van de HAS een risicovolle
onderneming is voor de traditionele disciplines, vanwege de diffuse aard ervan. Ik ben het hier niet
mee eens. Gerbasi en collega’s hebben een punt als ze stellen dat de HAR-discipline / antrozoölogie
zich momenteel nog in de periferie van de wetenschap situeert. Zo stellen ze terecht dat de meeste
HAR-onderzoekcomités onder de vleugels van grotere faculteiten opereren, zoals vb.
diergeneeskundige faculteiten. Maar daaruit volgt niet dat de antrozoölogie na verloop van tijd niet
zou kunnen uitgroeien tot een zelfstandig en volwaardig onderzoeksveld.
Onze onderzoeksvraag situeert zich midden in dit groeiend, multidisciplinair domein in het algemeen,
en in het ethische / filosofische spectrum in het bijzonder.
17
Hoofdstuk 4 DE GESCHIEDENIS VAN DE
MENSDIERRELATIE
4.1 Inleiding
Mensen leven al millennia lang samen met dieren. Hun onderlinge verhoudingen zijn doorheen de
tijd en onder invloed van allerhande factoren steeds veranderd. De manier waarop men in het
verleden met dieren omging en over dieren dacht kan ons inzicht geven in de hedendaagse
paradoxale mens-dierrelatie. Daarom is het belangrijk om dieper in te gaan op de geschiedenis van
de mens-dierrelatie.
Inconsistenties in de mens-dierrelatie zijn er volgens Van Heerden altijd geweest:
“Die geskiedenis van die mens-dierband14 word gekenmerk deur kontradiksies: Diere
is as gode vereer maar ook as “bose geeste” uitgeskel, met ’n siel verbind maar ook as
verstandlose “masjiene” geag, as objekte van vrees geoordeel maar ook met liefde as
gesinslede ingeneem.” (Heerden, 2002: 1076).
Volgens Van Heerden is de antrozoölogie als onderzoeksdomein15 ontstaan omdat er de laatste eeuw
ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden die een herdefiniëring van de mens-dierrelatie
noodzakelijk maakten (Heerden, 2002). Een belangrijke verandering is het toeschrijven van
geestelijke vermogens aan dieren, en wetenschappelijk onderzoek naar wat mensen van dieren
onderscheidt. In ‘Appendix B: een schuldige hond – antropomorfisme in de mens-dierrelatie’ wordt
deze kwestie uitgebreider besproken, en ook in de bespreking van dit debat van de 18 e tot en met de
20e eeuw gaan wie hier dieper op in. In wat volgt zullen we in vogelvlucht de mens-dierrelatie
doorheen de geschiedenis beschouwen in chronologische volgorde. Voor de precieze indeling in
14
De term ‘mens-dierband’ ontstond in Schotland en werd voor het eerst gebruikt door Konrad Lorenz in de
ethologie, en door Boris Levinson in een therapeutische context (L’Abate, 2007).
15
Van Heerden heeft het over ‘mens-dier interaksie as studieveld’.
18
tijdsvakken neem ik de indeling over van het zesdelige werk ‘A cultural history of animals16’: deels
omdat deze indeling niet nodeloos complex is, en ook deels omdat ik veel informatie uit deze reeks
gebruik. De indeling is als volgt:
De prehistorie is chronologisch niet gedefinieerd. Hier bespreek ik ook de Neolithische Revolutie, het
ontstaan van de vroegste nederzettingen en de oudste beschavingen (de Feniciërs, Egypte,
Mesopotamië,…), te situeren rond 12.500 BCE – 2500 BCE.
De oude beschavingen (voornamelijk de Grieken en de Romeinen) vallen in het tijdvak 2500 BCE –
1000 CE, gevolgd door de Middeleeuwen (1000 CE – 1400 CE), de Renaissance (1400 CE – 1600 CE),
de periode van de Verlichting (1600 CE -1800 CE) en het industrieel tijdperk, ofwel de 19e eeuw
(1800 CE – 1920 CE) en de Moderne tijd (1920 – nu).
Na deze chronologische bespreking volgt er een hoofdstuk waarin we de verschillende soorten
opvattingen met betrekking tot dieren van dichterbij zullen bekijken. Hier opteren we voor een
bespreking per opvatting, die niet chronologisch hoeft te zijn; er bestaan verschillende opvattingen
die in verscheidene tijdsperiodes door elkaar liepen. Als de lezer tijdens de lectuur van het hoofdstuk
‘De geschiedenis van de mens-dierrelatie’ meer informatie zou wensen over een bepaalde opvatting
of visie, kan hij/zij steeds het overzicht van de verschillende visies raadplegen op het einde van dit
hoofdstuk.
De indeling in chronologische perioden is arbitrair, maar niet willekeurig: de tijdsperiodes zijn
gekozen in functie van de herkenbaarheid, de beschikbaarheid van bronnen met informatie over de
mens-dierrelatie in die bepaalde periode, en op basis van enkele ideologieën die een belangrijke
invloed hebben uitgeoefend op de huidige mens-dierrelatie(s), waarvan het ontstaan soms duidelijk
binnen een bepaalde periode te situeren valt.
16
Met dank aan Dr. Pieter De Leemans voor het uitlenen van de volledige serie.
19
4.2 De prehistorie
Er zijn geen geschreven bronnen waaruit we iets kunnen opmaken over de prehistorie. Daarom
baseren we ons op andere vondsten uit die periode, zoals grotschilderingen en graven. Hieruit blijkt
dat de prehistorische mens zeer nauw samenleefde met dieren. Zo beschrijft Clutton-Brock
bijvoorbeeld het graf van een gedomesticeerde hond uit de paleontologische periode (14.000 BCE17)
(Igitur archive 2012: 26). Het oudste graf waarin zowel resten van een mens als van een dier
gevonden werden, ligt in Eynan (Mallaha)18 en zou uit het Natufiaan19 dateren. Dit graf wordt
beschouwd als het eerste graf van een baasje met zijn huisdier, omdat men de gestorvene begraven
had met zijn hand op de hond. Op sommige archeologische sites vond men ook graven van
uitsluitend dieren. In Uruk vond men bijvoorbeeld graven van paarden, schapen, geiten, varkens,
runderen, vogels, honden, gazelles, en zelfs vissen en schildpadden (Browaeys, 2010: 66). Ook de
grotschilderingen van onder andere Lascaux (Frankrijk), Altamira (Spanje) en Levanzo (Italië) geven
ons een inzicht in de prehistorische mens-dierrelatie. Vayson de Pradennes merkt een eigenaardig
feit op betreffende de meeste grotschilderingen. Afbeeldingen van vogels worden slechts sporadisch
aangetroffen, en als men er toch vindt, dan zijn de afgebeelde dieren quasi allemaal watervogels20
(Florance, 1952).
Alle diersoorten, inclusief de mens, waren primair bezig met overleven en waren zodoende continu
met elkaar in competitie. De menselijke soort was zowel jager als prooi; er was nog geen sprake van
een kloof tussen mens en dier. Deze kloof is waarschijnlijk pas ontstaan na de Neolitische Revolutie
(Braeckman 1996: 182). Noske is van mening dat deze domesticatie niet gepland was, maar dat ze
17
De meningen omtrent het precieze tijdstip van de domesticatie van de eerste honden zijn verdeeld. Sommige
auteurs spreken van 14.000 BCE (Igitur archive 2012), anderen van 12.000 BCE (Serpell 1986, Historyworld
2012) en nog anderen van 30.000 BCE (L’Abate, 2007).
18
Mallaha was een dorp in Palestina, waar nu de huidige Joodse nederzetting gebouwd is.
19
Het Natufiaan is het tijdperk dat vooraf ging aan de Neolithische Revolutie, en bestrijkt de periode 12500 –
9500 BCE.
20
De auteur kent de verklaring voor dit opvallende feit niet, maar hij denkt dat het iets te maken heeft met een
mystiek rond de zwaan.
20
ontstaan is uit de verschillende sociale relaties die aan de Neolithische Revolutie vooraf gingen zoals
symbiose, sociaal parasitisme, oogstroof en pestvernietiging (Noske, 1988: 15 - 27).
4.3
4.3.1
De Neolithische Revolutie en de vroege beschavingen
Domesticatie
De egalitaire relatie tussen mens en dier veranderde ongeveer 11.000 jaar geleden tijdens de
Neolithische Revolutie. De mens gaf zijn nomadenbestaan op21, vestigde zich in nederzettingen op
vruchtbare grond en ging zelf zijn voedsel produceren. De Neolithische Revolutie vormt dus de
overgang van een bestaan als jager-verzamelaar naar een sedentaire leefwijze. Volkeren die
sedentair leefden, hadden een voordeel ten opzichte van jager-verzamelaarsvolkeren: zo verdrongen
de Khoisanvolkeren zo’n 2000 jaar geleden de Khoisan jager-verzamelaars in zuid-Afrika (Diamond en
Sykora, 2000: 161). Er ontstaat stilaan een kloof tussen mens en dier, omdat de mens vanaf dat
moment niet langer meer een dier tussen alle andere dieren was. Hij onderscheidde zich doordat hij
niet langer louter met overleven bezig was; de mens begon zijn leefwereld te beheersen door aan
landbouw en veeteelt te doen. Deze veeteelt was een belangrijke factor in het ontstaan van de kloof;
de mens domesticeerde de dieren die voor hem tot nut22 waren en bepaalde hun lot. Volgens Louis
Gonnissen deden veel dieren ook aan zelfdomesticatie; zij ‘kozen’ er als het ware voor om bij de
21
Men is het niet eens over de redenen waarom de mens aan landbouw begon te doen. Er circuleren
verschillende theorieën met elk hun verklaring, zoals een klimaatsverandering, een technologischdeterministische positie (een vooruitgangsgeloof dat stelt dat de mens altijd bezig is zijn/haar
productiekrachten te ontwikkelen), een demografische verklaring, sedentisme, uitroeiing, overbejaging
enzovoort (Noske, 1988: 26 - 27). Hoewel deze kwestie zeer interessant is, bespreek ik ze niet verder
aangezien ze te ver afwijkt van de onderzoeksvraag.
22
“Het belangrijkste was dat ze voorzagen in vlees, melkproducten, mest, leer, (militair) transportmiddel,
trekkracht voor de ploeg en wol (…).”(Diamond en Sykora, 2000: 155 - 156). Peter Dinzelbacher is van mening
dat “das primäre Verhalten des Menschen gegenüber seinen Mitgeschöpfen war stets das Bestreben, sie
seinen Bedürfnissen dienstbar zu machen” (Het primaire gedrag van de mens ten opzichte van zijn
medeschepselen is het streven om het aan zijn behoeften ondergeschikt te maken) (Dinzelbacher, 2012: 27,
eigen vertaling).
21
mens te komen wonen, omdat hun dit voordeel opleverde. Voorbeelden zijn de vliegen, muizen en
ratten (Gonnissen et al. 1995: 16-24). Noske spreekt in dit verband over de sociale relaties die aan de
daadwerkelijke domesticatie voorafgingen; een punt dat hierboven reeds aangehaald werd (Noske,
1988: 18 - 20). Toch kon niet elk dier zomaar gedomesticeerd worden. Jared Diamond beschrijft de
verschillende factoren die meespelen in het complexe proces van domesticatie. Om de zaken
aanschouwelijk te maken, gebruikt hij het Anna Karenina-principe , gebaseerd op de huwelijkanalogie in de roman Anna Karenina van Tolstoj: een huwelijk kan in vele opzichten mislukken,
omdat er zoveel factoren meespelen. Als men niet voldoet aan één of meerdere van die factoren,
dan mislukt het huwelijk. Hetzelfde geldt voor de domesticatie van dieren:
“We zijn geneigd om gemakkelijke, eenduidige verklaringen voor succes te zoeken. Maar voor
de meeste belangrijke zaken vergt succes het vermijden van talrijke mogelijke oorzaken voor
mislukking. Het Anna Karenina-principe verklaart een eigenschap van het domesticeren van
dieren dat vérstrekkende gevolgen had voor de menselijke geschiedenis – namelijk dat zoveel
schijnbaar geschikte grote wilde zoogdiersoorten, zoals zebra’s en pekari’s, nooit
gedomesticeerd zijn en dat de met succes gedomesticeerde dieren vrijwel uitsluitend
Euraziatische soorten23 zijn.” (Diamond en Sykora, 2000: 155).
De diersoort die in aanmerking komt voor domesticatie, moet een heel aantal eigenschappen
hebben. Missen ze één of meerdere van die eigenschappen, dan mislukt het domesticatieproces.
Diamond beschrijft een ‘kandidaat voor domesticatie’ allereerst als “een herbivoor of carnivoor
landzoogdier (…) met een gemiddeld gewicht van meer dan 50 kilo.” (Diamond en Sykora, 2000:
159). Maar blijkbaar kunnen toch niet alle grote landzoogdieren gedomesticeerd worden: van de 148
grote landdieren zijn er slechts 14 echt gedomesticeerd. Welke zijn dan de andere factoren die in een
complex samenspel de domesticatie van bepaalde dieren mogelijk gemaakt hebben, en de
domesticatie van andere dieren verhinderd hebben?
Een eerste factor is het feit dat Eurazië door zijn grote ecologische diversiteit en zijn grote landmassa
over het grootste aantal ‘kandidaten’ beschikte, namelijk 72 soorten (Diamond en Sykora, 2000:
159). Afrika ten zuiden van de Sahara beschikte over 51 soorten, Amerika had 24 soorten en Australië
beschikte slechts over één soort (Diamond en Sykora, 2000: 160). Diamond volgt Francis Galton in
zijn visie dat “... iedere wilde diersoort zijn kans heeft gehad om gedomesticeerd te worden, dat een
23 Diamond bespreekt veertien soorten, waarvan er vijf ‘belangrijk’ zijn (over de hele wereld verspreid):
schapen, geiten, koeien, varkens en paarden. De negen ‘minder belangrijke dieren’ zijn dromedaris, kameel,
lama en alpaca, ezel, rendier, waterbuffel, yak, balirund en gayal (Diamond en Sykora, 2000: 157).
22
aantal (…) lang geleden gedomesticeerd werd, maar dat de grote meerderheid die soms maar op één
klein detail faalde, gedoemd is om eeuwig wild te blijven.” (Diamond en Sykora, 2000: 163).
Domesticatie is ook geen alles-of-niets-verhaal; sommige dieren – zoals de leeuw, baviaan, gazelle,
gier, cheetah, ibis, kasuaris, zebra,…- werden ooit gedomesticeerd, maar zijn intussen terug
verwilderd (Noske, 1988: 20).
Verder maakt Diamond een onderscheid tussen getemde en gedomesticeerde dieren. Getemde
dieren blijven wild, maar worden gevangen en getemd. Gedomesticeerde dieren worden
daarentegen in gevangenschap geboren en verschillen van hun wilde stamvorm24. Daarom worden
olifanten bijvoorbeeld niet beschouwd als gedomesticeerde dieren, maar wel als getemde dieren.
Diamond bespreekt een resem andere belangrijke elementen in hoofdstuk 9 van zijn boek ‘paarden,
zwaarden en ziektekiemen. De ongelijkheid in de wereld verklaard.’ De belangrijkste factoren zijn het
dieet25 van de desbetreffende dieren, hun groeisnelheid26, hun voortplanting27, het karakter28 van de
dieren, hun neiging tot paniek29, en hun sociale organisatie30. Enkel de diersoorten die deze
elementen ‘succesvol’ combineerden, konden gedomesticeerd worden.
24
Zo werd de wolf, de wilde voorouder van onze huidige honden, omstreeks 14.000 – 120.000 BCE
gedomesticeerd. Vanaf de 1e eeuw bestonden er al Pekinezen in China (Historyworld, 2012).
25
Herbivoren zijn veel efficiënter te houden dan carnivoren; in het verleden fokte men heel zelden carnivoren
als voedselbron. Honden vormen hierop een uitzondering (hoewel ze strikt genomen omnivoren zijn). Volgens
Diamond vormde het eten van hondenvlees “een laatste toevlucht van samenlevingen die van vlees verstoken
waren.” (Diamond en Sykora, 2000: 66).
26
Dieren die zeer traag groeien zijn niet interessant om te domesticeren; dit is één van de redenen waarom
olifanten nooit gedomesticeerd werden.
27
Sommige dieren planten zich gemakkelijk voort in gevangenschap, andere dieren helemaal niet. Een vlotte
voortplanting in gevangenschap is ook een cruciaal element in het domesticatieproces.
28
Bepaalde dieren zijn gevaarlijker in de omgang dan andere; een beer domesticeren is een risicovolle
operatie, terwijl men bij koeien minder gevaar loopt.
29
Sommige dieren gaan onmiddellijk op de vlucht, anderen zoeken steun in de kudde en vluchten pas als het
niet anders kan. Deze laatste groep is gemakkelijker beheersbaar.
30
Kuddedieren zijn makkelijker te houden dan solitair levende soorten. Bovendien leven de meeste
kuddedieren in een strikte dominantiehiërarchie, zodat ze intuïtief ook een mens volgen als deze persoon in de
ogen van het dier de juiste leiderschapskwaliteiten heeft. Vaak overlappen de territoria van kuddedieren
elkaar, zodat ze vreedzaam samenleven. Een groep gedomesticeerde dieren waar slechts sporadisch gevechten
uitbreken is uiteraard verkiesbaar boven een groep dieren die elkaar naar het leven staan.
23
4.3.2
De eerste gedomesticeerde dieren
Hieronder bespreken we kort enkele van de eerst gedomesticeerde dieren. De bezoargeit (Capra
aegagrus) heeft een grote rol gespeeld als voorvader van de huidige gedomesticeerde geit
(Gonnissen et al., 1995: 38) Zevenduizend jaar BCE waren er al tamme geiten, die nakomelingen
waren van de bezoargeit. Honden en geiten zijn de eerste gedomesticeerde diersoorten. De oudste
vondst van een gedomesticeerde hond werd hierboven al vermeld, en het oudste spoor van een
tamme geit – in de vorm van voetafdrukken op ongebakken stenen - werd gevonden in Ganj Dareh
in het Zagrosgebergte te Iran (Gonnissen et al., 1995: 40-41). Niet lang na de geit werd ook het
schaap gedomesticeerd. De daarop volgende domesticatie van het varken geldt als het bewijs dat
men het nomadenbestaan helemaal opgegeven had. Varkens zijn namelijk voedselconcurrenten voor
de mens, aangezien zij ook omnivoren zijn. Alleen als men een voedselsurplus had, kon men varkens
kweken voor hun vlees en een duurzaam voedseloverschot was pas mogelijk toen men aan
landbouw ging doen (Gonnissen et al., 1995: 52).
De kloof tussen mens en dier groeide naargelang de domesticatie van verschillende diersoorten
toenam: er werden letterlijk en figuurlijk muren opgetrokken. Deze vroegste nederzettingen
breidden zich uit tot steden, stadstaten en uiteindelijk rijken zoals Egypte en Mesopotamië. Hoewel
de mens controle uitoefende over de dieren, leefden ze toch relatief vreedzaam samen aangezien ze
van elkaar afhankelijk waren om te overleven. Een herder kon niet bestaan zonder zijn kudde, en de
kudde leefde dankzij de bescherming van de herder. Deze symbiotische samenlevingsvorm wordt
‘the ancient contract’ genoemd (Historyworld, 2012).
4.3.3
Dieren in vroege zingevingssystemen
Volgens Browaeys werden er nergens meer dieren ritueel begraven dan in Egypte31. De affiniteit van
de oude Egyptenaren met dieren zoals bijvoorbeeld de kat is goed gekend: “Cats were among the
most highly regarded animals in ancient Egypt” (Kalof, 2011: 5). Volgens Filers bereikte de
populariteit van de kat in Egypte een hoogtepunt tijdens de Ptolemaïsche periode (306 – 30 BCE)
(Browaeys, 2010: 16). Katten werden als heilige dieren beschouwd, en stonden symbool voor de
Godin van de vruchtbaarheid Bastet (Langton, 1938). In de Noorse mythologie reisde de liefdesgodin
Freya in een koets die voortgetrokken werd door katten (Nikolajeva, 2009: 249). Voordat de kat
31
(Browaeys en UGent. Faculteit Letteren en Wijsbegeerte (LW) 2010: 16).
24
populair werd in Egypte, hield men marters om muizen en ratten te vangen (NB, 1952). De
voornaamste reden om katten en marters als huisdier te houden, was hun nut voor de mens.
Egyptenaren temden bijvoorbeeld jachtluipaarden voor de jacht, maar ook gazelles, kraanvogels,
giraffen en hyena’s (Diamond en Sykora, 2000: 162). Naast de kat waren ook andere dieren zeer
geliefd in het oude Egypte. Zo heeft men in Saqqara een ondergrondse gang gevonden met
duizenden gemummificeerde vogels, elk afzonderlijk begraven (Kalof, 2011: 5). Uit de oud-Egyptische
kunst kan worden afgeleid dat men zijn leven deelde met dieren: alledaagse taferelen worden
veelvuldig afgebeeld (Kalof, 2011: 5).
Dieren hadden niet alleen een praktisch nut, ze speelden ook een belangrijke rol in onder andere de
Mesopotamische religie. Kenmerkend voor de religie van de vroegste beschavingen is het geloof in
meerdere goden, het zogenaamde polytheïsme. Onderstaand summier overzicht is volledig
gebaseerd op de thesis ‘Dieren begraven’ van Evelyne Browaeys. Men beschouwde sommige dieren
als goede, dan wel slechte geesten. Dieren werden ook als communicatiemiddel gezien tussen de
mens en de goden: men offerde dieren, leidde voortekenen af uit hun gedrag enzovoort. Sommige
goden hadden volgens de allereerste landbouwers een speciaal dier: Marduk had een valk, Ishtar een
leeuw, Assar hield van witte paarden en Gula was de honden-godin32. Dieren golden ook als voedsel
voor de goden, en waren zeer geschikt als ‘absorbtie-materiaal’ voor het kwade. Als men last had van
krakende dakbalken, dan kon een vis soelaas bieden. Men hoefde alleen maar een vis uit de rivier te
vissen, zijn mond vol te stoppen met zaagsel, de juiste spreuk uit te spreken en de vis terug vrij te
laten. Bij een echtelijke ruzie volstond het om de wonden van een dood schaap aan te raken; op die
manier zou de kwaadheid van de echtgenoot even snel wegvloeien als het leven van het offerdier33.
Men maakte een onderscheid tussen offerdieren en vervangofferdieren. Een vervangofferdier werd
verondersteld de plaats van een mens in te nemen; als het dier stierf, dan hoefde de zieke niet meer
te sterven en kon hij of zij genezen omdat men de god van het onderrijk misleid had door hem het
vervangofferdier aan te bieden. Vervangofferdieren werden tijdens hun leven als mensen behandeld,
32
In Isin werden er 33 hondengraven gevonden in de buurt van de tempel van Gula, de godin van de genezing
(ook wel Ninisina of de hondengodin genoemd). De graven dateerden uit 1050 BCE. Tekst op een kleitablet
wijst uit dat er een hondencultus bestond in deze tempel. Een voorbijlopende hond zou een boodschapper
van de godin zijn (Browaeys en UGent. Faculteit Letteren en Wijsbegeerte (LW) 2010: 69-70).
33
Rond 2200 BCE mocht men geen schapen offeren aan de god Sakkan. Ezels en gazellen werden wel door de
god gewaardeerd.
25
en kregen na hun dood grafgiften mee. Een antropomorfe houding ten opzichte van dieren was de
vroegste landbouwers dus niet vreemd. Het concept ‘dierbegraving’ dient wel enigszins genuanceerd
te worden: dierenresten in een graf kunnen ook wijzen op een funeraire maaltijd of een funerair
offer34 waarbij het huisdier niet bij zijn baasje begraven werd, maar waarbij het dier als voedsel of
geschenk gold voor de gestorvene en de goden in het onderrijk.
4.3.4
Conclusie
Tijdens de Neolithische Revolutie ontstond er stilaan een kloof tussen mens en dier. De mens begon
zijn leefwereld te beheersen, en domesticeerde de dieren die hem tot nut waren. We zagen welke
factoren bepalend zijn in het domesticatieproces van een diersoort, en we bespraken de
symbiothische samenlevingsvorm in de vroegste samenlevingen. Tot slot merkten we ook op dat
dieren een belangrijke rol speelden in de polytheïstische zingevingssystemen.
34
Het brengen van begrafenisoffers (Kispu(m) in het Akkadisch, of Ki.si.ga in het Sumerisch) was een gangbaar
gebruik in de vroegste nederzettingen (Browaeys en UGent. Faculteit Letteren en Wijsbegeerte (LW) 2010:79).
26
4.4 De Griekse Oudheid
4.4.1
Inleiding
We splitsen de Griekse Oudheid op in twee periodes, die we achtereenvolgens bespreken. De eerste
periode betreft de tijd van de presocratici, waarin de holistische wereldvisie prominent was. Daarna
bespreken we de periode vanaf Socrates, en het kenmerkend hiërarchisch-teleologische
wereldbeeld. Het idee van de ‘Scala Naturae’ en het concept ‘ziel’ krijgen extra aandacht, gezien hun
belang in de verdere mens-dierrelatie.
4.4.2
De presocratici: reïncarnatie en de bron van het leven
Cliteur is van mening dat “de Griekse traditie niet eenduidig is wanneer het aankomt op de houding
ten aanzien van de niet-menselijke wezens” (Cliteur, Darwin, dier en recht pag. 31) en hij gelooft ook
dat deze traditie op de essentiële punten niet veel afwijkt van de Joods-Christelijke traditie. Dit
laatste punt wordt door vele auteurs gedeeld, en is logisch aangezien het Christendom voortkomt uit
het Griekse denken. Volgens Noske beschouwden de Oude Grieken de wereld als een geïntegreerd
geheel (Noske, 1988: 64), en dieren werden vaak als spirituele partners beschouwd (Bekoff, 2007a:
422). Zo maakten Grieken en Romeinen grafschriften op de tombes van hun huisdieren (Igitur
archive 2012, Gosling 1935). Reciprociteit of wederkerigheid was volgens Lonsdale een belangrijk
element in de Griekse mens-dierverhouding (Lonsdale, 1979: 149).
De pre-socratische filosofen hadden een grote interesse in de natuur, dus ook in dieren (Kalof, 2011
154). Helaas zijn deze Oud-Griekse bronnen slecht gedocumenteerd35. Een element uit deze vroege
filosofieën dat wel goed gekend is, betreft de metempsychosis ofwel de reïncarnatieleer. Men
geloofde dat dieren gereïncarneerde voorouders waren36, waardoor ‘dieren doden’ gelijk stond aan
moord. Enkele Oud-Griekse filosofen, zoals bijvoorbeeld Empedocles (492 – 432 BCE), Porphius (234
– ca. 305 CE) en Pythagoras (ca. 572 – 500 BCE) aten daarom strikt vegetarisch. De Neo-Platonist
Porphius schreef in de 3e eeuw CE een uitgebreid werk pro vegetarisme (Kalof, 2011 154). Pythagoras
35
Dit gebrek aan schriftelijke bronnen is grotendeels te wijten aan de gewoonte om kennis mondeling door te
geven (Lonsdale, 1979).
36
Uiteraard at niet elke Griek vegetarisch. Er werd bijvoorbeeld elke winter een feest gehouden ter ere van
Dyonisus (ώµoϕaγίa). Hierbij werd er een os ritueel geslacht en rauw opgegeten (Lonsdale, 1979: 148).
27
wordt door veel hedendaagse vegetariërs en dierenrechtenactivisten als een held beschouwd, omdat
hij als eerste vegetarisch zou geworden zijn uit bezorgdheid voor het dierenwelzijn. Enige nuancering
is hier echter op zijn plaats. Newmyer is van mening dat Pythagoras’ motieven om geen vlees te eten
eerder antropocentristisch van aard waren: “… the spiritual and hygienic welfare of humans regularly
takes precedence over concern for other species…” (Kalof, 2011 157). Het doden en eten van dieren
zou leiden tot wreedheid ten opzichte van mensen; een idee dat bij latere filosofen zal terugkeren.
Ryder is echter van mening dat Pythagoras ‘goedheid tegenover dieren’ zag als een intrinsiek goede
daad (Ryder, 2001).
Een ander vermeldingswaardige filosoof is Democritus van Abdera (460 – 357 BCE). Hij is bekend
voor zijn bijdrage tot het atomisme, maar hij was ook van mening dat dieren morele
verantwoordelijkheid kunnen dragen voor hun daden (Kalof, 2011 157). Zij kunnen gestraft worden
voor begane fouten. De discussie over morele verantwoordelijkheid van dieren wordt later van groot
belang.
De Presocratische filosofen hielden zich ook bezig met de vraag waaruit de wereld is opgebouwd.
Thales van Milete (6e eeuw BCE) dacht dat water het eerste principe (archē) was van alles,
empedocles beschreef de vier elementen ‘vuur, aarde, water en lucht’ als oerbron, Anaximander
noemde deze oerbron ‘het onbepaalde’, Anaximenes hield het op water, Heraclitus op vuur en
Pythagoras dacht dat alles opgebouwd was uit getallen (Palmer, 1994: 29-31). Uit deze zoektocht
naar de archē, het fundamenteel levensprincipe en de bron van het leven, concludeerden de
Presocratici dat alle levende wezens uit deze oerbron voortkomen. Men suggereerde dus nog geen
fundamenteel verschil tussen mens en dier (Kalof, 2011 157).
4.4.3
Van een holistische naar een hiërarchische opvatting
Bovenstaande Presocratische holistische visie sloot echter niet uit dat er een rangorde mogelijk was.
In de 4e en de 3e eeuw BCE was men terug sterk bezig met de vraag of dieren over rede, of
rationaliteit beschikken (Kalof, 2011 158). Hieruit volgde niet de herbevestiging van bovenstaand
Presocratisch verwantschapsidee, wel integendeel: men begon dieren te zien als minderwaardig aan
de mens. De argumentatie was enerzijds gebaseerd op de uitwerking van het concept ziel, en
anderzijds op de hiërarchische visie en op Aristoteles’ graduele zoölogie, met als grootste verschil
tussen mensen en dieren de rede en het betekenisvol gebruik van taal. Vanaf dit moment komt het
antropocentrisme op (Kalof, 2011 158). Merk de gelijkenis op tussen dit debat en het debat
betreffende de toekenning van mentale vermogens aan dieren in de 18e – 20e eeuw (zie Appendix C).
28
Kenmerkend voor de Westerse filosofie met betrekking tot dieren - die schatplichtig is aan de Griekse
Oudheid – is dan ook een hiërarchische opvatting. Socrates introduceerde deze hiërarchie in zijn
denken en Plato werkte dit idee verder uit (Noske, 1988: 64 - 65). Hij poneerde het idee van
dualiteiten, zoals de tegenstellingen ‘man-vrouw’, ‘materie-geest’ en ‘vormen –werkelijke
verschijnselen’ (Noske, 1988: 64). Deze dualiteiten vormden volgens Noske de latere basis voor de
mechanische visie van Descartes. Noske omschrijft de algemene Oud-Griekse visie ten opzichte van
dieren en de natuur:
“In algemene zin echter kenmerkte de Griekse filosofie na Socrates zich door een organische
wereldbeschouwing waarin ruimte was voor zowel antropocentrisme (de mens als centrum van
het universum) als het idee van continuïteit tussen al het levende.” (Noske, 1988: 65).
De Griekse Oudheid combineerde dus twee tendensen in de mens-dierrelatie: continuïteit en
hiërarchie. Het idee van de Scala Naturae (‘Great Chain of Being ’) vond zijn oorsprong in deze
periode. Het is belangrijk om even stil te staan bij dit concept, omdat het idee van de Scala Naturae
doorheen de hele geschiedenis de mens-dierrelatie sterk bepaald heeft en zij ook de hedendaagse
opvattingen nog deels mee bepaalt.
4.4.4
De Scala Naturae
In de Griekse Oudheid ontstonden de wiskunde en de filosofie; de Oude Grieken worden daarom
beschouwd als de voorvaders van onze moderne rationaliteit (Noske 1988: 64). Men begon op een
gestructureerde en abstracte manier na te denken over de wereld. Aristoteles poneerde twee
argumenten die zeer invloedrijk geweest zijn voor het verdere verloop van de Westerse
ideeëngeschiedenis. Ten eerste kon men volgens Aristoteles de natuur op een continuüm plaatsen,
dat bovendien hiërarchisch gerangschikt was. Noske beschrijft de hiërarchische indeling op basis van
anima (‘levenskracht’) van zaken in de natuur. De niet-levende dingen (bijvoorbeeld stenen) stonden
onderaan omdat zij geen anima hadden. Alle levende dingen bezitten wel anima, en werden
vervolgens gerangschikt op basis van de soort anima: planten hadden anima nutriva (het feit dat zij
zich kunnen voeden, ofwel het voedingsprincipe), dieren beschikken in meer of mindere mate over
anima sensitiva, (het vermogen om pijn te voelen, een voorstellingsvermogen, enzovoort) en enkel
mensen beschikken over anima rationalis; een rationaliteit (Noske, 1988: 66-67, Bekoff, 2007a: 426)..
Ten tweede poneerde Aristoteles zijn teleologische visie. In de natuur is alles er met een bepaald
doel: planten dienen als voedsel voor dieren, en dieren zijn er tot nut van de mens (Noske 1988: 66).
29
Dit idee wordt later in het Christendom overgenomen. Zijn ideeën gaven volgens mij aanleiding tot
een lineaire classificatie van de natuur die ook als rechtvaardiging gold voor het instrumenteel
gebruik van dieren. De Scala Naturae is dan de lineaire, hiërarchische ladder waarop alle levende
wezens gerangschikt worden volgens hun graad van perfectie (met de Homo Sapiens bovenaan)37
(Noske 1988: 66). Kenmerkend zijn de hiërarchische gradatie, de lineaire classificatie en de
kwalitatieve continuïteit (Noske 1988: 65).
De Scala Naturae kan in verband gebracht worden met ‘The principle of plenitude’, dit is “The
principle that every genuine possibility is realized or actualized.” (Audi, 1999: 739). Hieruit wordt het
‘principle of fullness of being’ uit afgeleid, dat voor het eerst benoemd
werd door Lovejoy.
Bovenstaand principe stelt dat alles wat mogelijkerwijze kan bestaan, ook effectief bestaat (Blancke,
2009). God heeft de wereld immers perfect geschapen. ’Niet-bestaan’ past niet in een perfecte
schepping, dus bijgevolg bestaat alles. “De natuur als Great Chain of Being schiep metafysische orde
in de natuurlijke chaos.” (Blancke, 2009: 2).
Dit statische wereldbeeld werd in de 18e eeuw gedeeltelijk aangepast. Het principe werd
dynamischer gemaakt door er een temporeel element aan toe te voegen: alle soorten die konden
bestaan, zouden ook (ooit) bestaan, in het verleden, in het heden of in de toekomst (Audi, 1999:
739).
4.4.5
Het concept ‘ziel’
Het concept ‘ziel’ is al zeer oud: het is onder andere terug gevonden in geschriften van Homerus en
in het Beowulf-verhaal (Senior, 2011: 24). De notie ‘ziel’ werd verfijnd door de Griekse filosofen en
aangevuld door het Jodendom en het Christendom (Senior, 2011: 24).
Stephen T. Newmyer is van mening dat de Presocratische filosofen voor het eerst systematisch
nadachten over het concept ‘ziel’, en ook latere filosofen zoals de Stoïcijnen hebben zich met dit
vraagstuk bezig gehouden. Zo stelt Pythagoras dat dieren over een onsterfelijke ziel beschikken,
omdat zij gereïncarneerde mensen zijn. Andere filosofen zijn het hier niet mee eens, en stellen dat
een menselijke en een dierlijke ziel niet gelijk zijn (hoewel beiden wel over een ziel beschikken). De
ziel (psychē) van zowel mensen als dieren bestaat volgens de Stoïcijn Chrysippus (ca. 280 – 207 BCE)
37 Volgens Wim van de Grind is de Scala Naturae “Een rangorde van primitief naar volmaakt, met op de
hoogste trede van deze natuurlijke ladder de mens.” (Wim van de Grind, 'Evolutie van bedoelde en onbedoelde
communicatie tussen dieren', in het boek 'DierenTaal - Over communicatie bij dieren' van K.L. Poll-stichting
voor Onderwijs, 1999: 27).
30
uit acht delen: de vijf zintuigen, het vermogen tot reproductie, het vermogen om zich uit te drukken,
en tenslotte de Hēgemonikon, het ‘leidend principe’ (Kalof, 2011 164). Dit leidend principe is het
onderscheidend criterium tussen een menselijke en een dierlijke ziel: het zou enkel tot uiting komen
in het rationeel vermogen van mensen. Het vermogen om zich uit te drukken in zinvolle taal, en
morele status hingen sterk samen in de stoïcijnse filosofie. Men onderscheidde twee soorten logos /
rede: enerzijds de logos endiathetos (de innerlijke gedachten) en anderzijds de logos prophorikos
(betekenisvolle taal). Dieren blijven in tegenstelling tot mensen altijd irrationeel omdat zij enkel over
de eerste soort logos beschikken.
Kortom: het achtste onderdeel van de ziel – die mens en dier gemeenschappelijk hebben! – is de
Hēgemonikon, die tot uiting komt in het vermogen om zich uit te drukken met behulp van
betekenisvolle taal (logos prophorikos). Hoewel mens en dier volgens de meeste Presocratici dus
allebei een ziel zouden hebben, missen dieren de rede. Daarom maken zij geen deel uit van de
Oikeiόsis, de verbondenheid tussen alle mensen die de bovenstaande Hḕgemonikon delen.
Daarnaast gebruikten de Stoïcijnse filosofen ook Aristoteles’ zoölogische indeling (het doctrine van
de synecheia; de biologische graduele continuïteit) als ‘wetenschappelijk’ argument om aan te tonen
waarom zij dieren uitsloten uit de morele circel (Kalof, 2011 160).
Wreedheid ten opzichte van
dieren werd afgekeurd, maar de mens mocht toch vrij beschikken over dieren. Zo speelde men in de
Griekse Oudheid
vaak de sport ‘Ορτuγoκoπια’, vertaald als ‘quail-filliping’ of ‘kwartelporren38
(Gosling 1935: 111).
4.4.6
Conclusie
We zagen dat de Griekse attitudes en houdingen ten opzichte van dieren niet onder één noemer
vallen. Presocratische filosofen onderstrepen de eenheid van het leven op aarde, de zogenaamde
holistische wereldvisie. Veel Presocratische filosofen zagen dieren als spirituele partners, en zagen
zowel mens als dier als een onderdeel van de natuur. Het geloof in de metempsychosis ofwel de
reïncarnatieleer was wijdverspreid. Er zou geen fundamenteel verschil zijn tussen mens en dier,
aangezien alle levende wezens uit de archē, de oerbron, voortkomen. Vanaf de 4e en de 3e eeuw BCE
begon men eerder een hiërarchisch-teleologische visie te ontwikkelen. Aristoteles’ ideeën speelden
38
Bij een spelletje kwartelporren zette men de kwartel in een cirkel en tikte hem vervolgens met één vinger
op de kop. Als de kwartel wegliep uit de cirkel, dan won de speler, maar als de kwartel beet dan won de
eigenaar van het dier.
31
hierbij een belangrijke rol. Dualisme, het idee van een ‘Scala Naturae’ en de doelgerichte visie
hadden een meer antropocentrische attitude als gevolg. De Griekse attitudes tegenover dieren
waren dus een combinatie van antropomorfe en antropocentrische elementen, van continuïteit en
dualisme, van een holistische en een hiërarchische-teleologische visie.
32
4.5
4.5.1
De Romeinse tijd
Inleiding
De houding, attitudes en het gedrag van de Romeinen ten opzichte van dieren waren anders dan de
houding van de Grieken. We nemen de bekende dierenspektakels als meest opvallend element in de
Romeinse mens-dierverhouding, en gaan op zoek naar verklaringen voor deze houding. Daarna
bespreken we ook de andere attitudes in de Romeinse tijd.
4.5.2
Dierenspektakels in het Oude Rome
De Oude Romeinen beschouwden dieren niet als wezens met rechten en gevoelens: “In die antieke
Romeinse tyd is diere as objekte gesien met geen regte nie.” (Heerden, 2002: 1080).
Dieren werden in het Oude Rome veelvuldig gebruikt als entertainment door ze af te slachten in
amfitheaters; “the public slaughter of animals and disenfranchised humans was a popular form of
entertainment for almost five centuries (ending in 281 CE).” (Kalof, 2011: 8). In 55 BCE was er in
Pompeï een enorm spektakel met vierhonderd luipaarden, zeshonderd leeuwen, twintig olifanten en
een neushoorn en negen jaar later organiseerde Caesar een spektakel met vierhonderd leeuwen en
een giraffe (Kalof, 2011: 118). In 281 CE organiseerde keizer Probus een groot spektakel in circus
Maximus, waarbij men honderd leeuwen los liet in de arena. De leeuwen waren echter gewond en
verzwakt door de stress. Eens in de arena, weigerden ze hun kooi te verlaten: “one hundred lions
were brought into the Circus Maximus, but they were unwilling to leave their cages and were
therefore slaughtered right at the doors of their cages, “providing no great entertainment” (Historia
Augusta, Probus 19) (Kalof, 2011: 122). Dierenoffers waren volgens Shelton ook geen ongewone
praktijk in de Oud-Griekse en Romeinse tijd: “Animal sacrifices were a common spectacle in the
ancient Greek and Roman worlds.” (Kalof, 2011: 106). Mensen gingen dus bewust kijken naar het
slachten van dieren; merk de tegenstelling op met de hedendaagse tendens om slachtdieren zoveel
mogelijk uit het zicht te houden 39.
39 Hierbij dienen we wel te nuanceren dat er een verschil is in categorie: slachtdieren worden namelijk niet
gefokt om als entertainment te dienen, terwijl wilde dieren in het Oude Rome juist wel om die reden gevangen
waren.
33
4.5.3
Een dieronvriendelijke houding?
Maar waar komt deze –in onze ogen – wrede attitude tegenover dieren vandaan? Het contrast met
de Oude Grieken is opvallend. Waar de houding van de Grieken grotendeels organisch en holistisch
was en slechts gedeeltelijk antropocentristisch en hiërarchisch, lijkt de Romeinse omgang met dieren
de antithese van deze Griekse houding te zijn. Ik vond geen enkele bron die een volledig bevredigend
antwoord gaf op de vraag waarom de Romeinen op deze manier met (sommige) dieren omgingen, en
welke opvattingen of overtuigingen een dergelijke houding rechtvaardigden. Toch reiken
verschillende bronnen40 ons telkens een ander stuk van de puzzel aan.
Shelton is van mening dat de Romeinen de beschaving zagen als een overwinning van de rationaliteit
op de chaos van de natuur (Kalof, 2011: 116). Zoals we verder zullen zien, wordt deze visie ook in de
Christelijke traditie gebruikt. De bekende ‘brood en spelen’ waren een verlengstuk van deze
opvatting. Mensen die dieren afslachtten, vormden een bewijs van de menselijke superioriteit, en
dieren die elkaar afslachtten vormden een illustratie van de irrationele en gewelddadige natuur
40
NOSKE, B. 1988. Huilen met de wolven : een interdisciplinaire benadering van de mens-dier relatie,
Amsterdam, Van Gennep; 64 – 80.
KALOF, L. 2011. A Cultural History of Animals in Antiquity; ‘Animals in Ancient Philosophy: conceptions and
misconceptions’ van Stephen T. Newmyer; 151-174.
E, C. R. 1904. Animals at Rome in Ancient Times. Science, 20, 538.
GOSLING, W. F. 1935. Pets in Classical Times. Greece & Rome, 4, 109 - 113.
HYDE, W. W. 1916. The Prosecution and Punishment of Animals and Lifeless Things in the Middle Ages and
modern Times. University of Pennsylvania Law Review and American Law Register, 64, 696 - 730.
HYDE, W. W. 1917a. The Prosecution of Lifeless Things and Animals in Greek Law: Part I. The American Journal
of Philology, 38.
HYDE, W. W. 1917b. The Prosecution of Lifeless Things and Animals in Greek Law: Part II. The American Journal
of Philology, 38.
LONSDALE, S. H. 1979. Attitudes Towards Animals in Ancient-Greece. Greece & Rome, 26, 146-159.
PHILIPS, C. 2009. The Welfare of Animals: The Silent Majority, Hoofdstuk 2 Mankind’s Relationship to Animals
in Nature, Springer Netherlands.
34
(Kalof, 2011: 116). Nu worden er ook nog spektakels opgevoerd met dieren in de hoofdrol
(bijvoorbeeld stieren-, -hanen en hondengevechten) maar de Romeinse spektakels zijn onovertroffen
wat hun omvang en hun rol betreft in de maatschappij en in het sociale leven (Kalof, 2011: 117). Het
Romeinse rijk was zeer uitgebreid, en de Romeinen demonstreerden hun macht en hun gezag door
uitheemse dieren te doden41. De dieren stonden symbool voor de barbaarse volkeren die moesten
overwonnen worden, voor opstandelingen of voor oorlogsvijanden (Kalof, 2011: 121). Door dure en
zeldzame exotische dieren te laten afslachten, toonde de keizer zijn macht en rijkdom aan. De
gewoonte om deze ‘vijanden van de beschaving’ ritueel en publiek te vermoorden tijdens grote
spektakels, komt volgens Schelton voort uit kleinere dorpsfeesten, waarin dieren gedood werden die
als ongedierte beschouwd werden omdat ze de oogst bedreigden (zoals ratten, konijnen en vossen).
De boeren konden op die manier ‘wraak’ nemen. Deze kleine evenementen groeiden langzamerhand
uit tot grote en populaire evenementen die vaak dienden als een toneel voor politieke macht (Kalof,
2011: 119). Ook de filosofische en levensbeschouwelijke opvattingen speelden een grote rol. Als ik
verschillende bronnen naast elkaar leg, blijkt hieruit dat het antropocentrisme dat rond de 4e – 3e
eeuw BCE opkwam, versterkt werd door Aristoteles’ hiërarchisch-graduele natuurteleologie en nog
meer vorm kreeg in de Stoïcijnse filosofie.
De Romeinse filosofie was, in tegenstelling tot de Griekse filosofie, eerder praktisch van aard. Men
hield zich niet langer bezig met de natuur, maar richtte zich op het menselijk handelen ofwel de
ethiek (Störig en Brommer, 1982: 204). Omdat de Stoïcijnse filosofie mensgericht was, vormde zij een
prima voedingsbodem voor antropocentrische ideeën. Twee fundamentele eisen van de Stoïcijnse
filosofie waren rechtvaardigheid en mensenliefde. Deze mensenliefde gold voor alle mensen,
inclusief slaven en niet-Romeinen (Störig en Brommer, 1982: 208). De morele cirkel werd dus
enerzijds uitgebreid, maar anderzijds werden dieren ervan uitgesloten. We zullen zien dat het
Christendom deze trend verder zet (Braeckman, 1996: 183). Dieren maakten geen deel uit van de
morele cirkel waar mensen wel toe behoorden, omdat zij niet over de rede beschikten. Ze waren er
louter voor het nut en het vermaak van de mens (Kalof, 2011: 125). Het Romeins recht vormt
hiervan een illustratie. In het Romeinse recht is er enkel sprake van personen en zaken. Personen zijn
mensen, en zaken zijn alle andere (materiële) zaken, inclusief dieren (Störig en Brommer, 1982: 208).
41
Ondanks het feit dat exotische dieren regelmatig in grote getalen werden afgeslacht, waren er in het
Romeinse Rijk toch enkele wetten die bepaalde andere diersoorten beschermden. Het doden van een (werk) os
stond bijvoorbeeld gelijk aan moord (Kalof, 2011: 108, Moore, 1961: 90).
35
Overigens waren het niet altijd mensen die dieren doodden; in Rome werden misdadigers soms
veroordeeld tot condemnatio ad bestias: executies door mensen in een arena te zetten met wilde
dieren. Er was sprake van dehumanisatie ofwel ‘animalisatie’ (verdierlijking): de schuldige werd ook
als een vijand van de beschaving beschouwd omdat hij zijn dierlijke aard niet had kunnen bedwingen.
Als straf werd hij onderdeel van die irrationele, wilde natuur (Kalof, 2011: 123-124). Grote spektakels
met dieren werden vanaf de val van het Romeinse Rijk (476 BCE) steeds zeldzamer, grotendeels
omdat er na de val een economische laagconjunctuur heerste. Extravagante feestelijkheden waren
niet langer betaalbaar (Kalof, 2011: 16).
4.5.4
Andere attitudes
Toch was wreedheid niet de enige attitude tegenover dieren; er zijn bronnen bekend waaruit blijkt
dat de auteur de dieren hoog achtte, zoals bijvoorbeeld Plinius de Oudere: “Indeed the elephant has
qualities rarely apparent even in man, namely honesty, good sense, justice, and also respect for the
stars, sun and moon.” (Kalof, 2011: 13). Merk op dat de auteur geen absoluut onderscheid maakt
tussen mens en dier. Hij schrijft olifanten kenmerken toe die volgens hem maar weinig mensen
bezitten. En hoewel de dierenspektakels integraal deel uitmaakten van het maatschappelijke leven,
hadden veel Romeinen huisdieren die ze koesterden. Rijke Romeinse dames hadden vaak een
schoothondje, omdat men dacht dat zij met hun warmte een heilzaam effect hadden op buikpijn
(Historyworld, 2012). Sommige Romeinen beschermden hun huisdieren met bronzen amuletten; veel
terracotta duiven uit deze periode werden afgebeeld met een dergelijke ‘bulla42’ (Gosling 1935: 112).
Dieren fungeerden ook als symbolen. Hierboven werd reeds vermeld dat de dieren in amfitheaters
symbool stonden voor de wilde irrationele natuur, oorlogsvijanden, opstandelingen of in het
algemeen voor ‘vijanden van de beschaving’. Andere symboliek was onschuldiger: zo was de haan
een geliefd geschenk in homoseksuele relaties, omdat het dier gold als een symbool voor viriliteit
(Kalof, 2011: 106).
42
Dit bronzen amulet is van oorsprong een Etruskisch symbool, en dient om het ‘kwade oog’ af te weren.
36
4.5.5
Conclusie
Romeinen hadden over het algemeen een houding ten opzichte van dieren die sterk afweek van de
houding van hun voorgangers, en velen zouden de dierenspektakels als wreed beschouwen. We
vroegen ons af welke overtuigingen dit systeem rechtvaardigen. De nood aan controle is een
belangrijke factor; het doden van dieren werd als een triomf van de rationaliteit over de irrationele
natuur beschouwd. Dierenspektakels vormden ook een podium voor de demonstratie van de
keizerlijke macht, de rijkdom en het gezag van de heerser. De dieren die gedood werden stonden
vaak symbool voor factoren die als een bedreiging voor de beschaving en het Romeinse Rijk
beschouwd werden, zoals opstandelingen en oorlogsvijanden. Stoïcijnse ideeën en het opkomende
Christendom hadden ook een belangrijke invloed, met name dan de antropocentrische elementen.
Toch was bovenstaande houding niet de enige; de Romeinen hadden ook andere attitudes tegenover
dieren. Men hield bijvoorbeeld huisdieren en beschouwde sommige dieren als een symbool voor
gewenste eigenschappen.
37
4.6 De Middeleeuwen en het Christendom
4.6.1
Inleiding
Dieren stonden centraal in de Middeleeuwen (Resl, 2011: 1). In tegenstelling tot de 21ste eeuw,
maakten dieren deel uit van de leefwereld van de Middeleeuwer (De Tavernier et al. 2010: 58). Men
was afhankelijk van dieren voor voeding, transport en werkkracht. Dieren dienden ook als vertier:
men beschikte over een waaier aan dierenspelen. Zo had men onder andere ganstrekken,
“bearebayting”, berenbijten dus (Boehrer, 2011: 95), honden- en hanengevechten en katknuppelen
(Joode, 1995: 158-165). Mens en dier leefden quasi letterlijk samen. Dieren kwamen ook veelvuldig
voor in de Middeleeuwse literatuur (fabels, gedecoreerde manuscripten, bestiaria, enzovoort).
Middeleeuwse kroniekschrijvers beschreven bijvoorbeeld de gevolgen van hongersnood voor zowel
mensen als dieren43. In een boek uit de dertiende eeuw beschreef men hoe “beyde menschen ende
beesten” leden in de barre winterkou (Van Uytven, 2003: 20).
De Middeleeuwen werden tot ongeveer de 14e eeuw gekenmerkt door een gestage bevolkingsgroei,
te wijten aan een groei van de landbouw door een stijging van de gemiddelde temperatuur en door
technologische verbeteringen (Resl, 2011: 3). De mens breidde zijn landbouwactiviteiten uit, en door
de massale ontbossing werd de wildernis teruggedrongen: “Langzaam maar zeker werden de
gesloten, donkere wouden gerooid en vervangen door open akkers en weiland.” (Gonnissen et al.,
1995: 182). Het territorium van wilde dieren zoals wolven en beren werd steeds kleiner, waardoor er
steeds meer aanvaringen waren met mensen. Deze dieren werden dan ook als vijanden beschouwd.
Bekoff onderscheidt drie factoren in het conflict tussen mensen en wolven; veiligheid van mensen,
predatie van de veestapel en de competitie voor wilde prooien (Bekoff, 2007a; deel II: 402). De
uitbreiding van de landbouw veroorzaakte ook een intensivering in het gebruik van werk- en
lastdieren , zoals ossen, paarden en ezels (Resl, 2011: 3). Vanaf de 14e eeuw begon het tij te keren:
de temperaturen begonnen terug te dalen, er ontstonden overstromingen en droogtes, hongersnood
en pestepidemieën. Ik heb echter geen bronnen gevonden die dieper ingaan op de gevolgen hiervan
voor de mens-dierinteractie. Dieren werden vanaf de 13e – 14e eeuw wel serieuzer genomen op
43
Zo berichtte een kroniekschrijver gechoqueerd over een strenge hongersnood in Hongarije (1243) waarbij
“men zelfs honden en katten at”. Dit was taboedoorbrekend, waaruit blijkt dat honden en katten reeds in de
Middeleeuwen een speciale status als huisdier hadden (Resl, 2011: 4 - 5).
38
moreel gebied44; men schreef hen morele verantwoordelijkheid toe, en dieren werden soms
terechtgesteld. Maar de link tussen beide fenomenen wordt in geen enkele geraadpleegde bron
vermeld.
Het Christendom heeft in het Westelijke Middeleeuwse Europa een belangrijke rol gespeeld. De
invloed van de Christelijke ideologie werkt door tot op vandaag, en daarom is het belangrijk om hier
meer inzicht in te verwerven. Aangezien de Christelijke ideeën zo een belangrijke invloed gehad
hebben op de Middeleeuwse attitudes en houdingen ten opzichte van dieren, bespreken we eerst
het ontstaan van het Christendom. Daarna zoomen we in op de Christelijke ideeën omtrent de mensdier/natuurverhouding. Dit is echter niet het volledige verhaal; daarom bekijken we ook enkele
nuanceringen en andere visies tegenover dieren in het Middeleeuwse Europa. Achtereenvolgens
bespreken we dierenprocessen, classificaties van dieren en ketterij en hekserij om te eindigen met
een overzicht en de conclusie.
4.6.2
Het ontstaan van het Christendom
De Christelijke traditie ontstond vlak na de oudheid en was sterk gebaseerde op Stoïcijnse ideeën
(Störig and Brommer, 1982: 223). Van Heerden is van mening dat de Christelijke houding beïnvloed
werd door het Joodse Oude Testament, de Hellinistische traditie, het Romeinse recht en het Nieuw
Testament (Heerden, 2002: 1081). Noske schetst het verschil met de Griekse houding:
“In tegenstelling tot de Grieken, die vooral de welwillendheid van de natuur zagen,
legde de christelijke traditie juist de nadruk op de grillen van de natuur die door
menselijk (mannelijk) ingrijpen bedwongen dienden te worden.” (Noske, 1988: 69-70).
Deze veranderende houding is te wijten aan een aantal factoren. Ten eerste moest het jonge
Christelijke geloof zich profileren tegenover de gangbare natuurgodsdiensten, en het uitspelen van
de mens-dierkloof bleek hiervoor een vruchtbare tactiek (Ryder, 2001: 27). Dieren speelden namelijk
een belangrijke rol in de ‘heidense’ godsdiensten (Resl, 2011: 30). Mensen dachten nog niet in wij-zij
termen betreffende dieren; mens en dier “bewoonden hetzelfde universum” (Noske, 1988: 69). Een
tweede element was de behoefte aan zekerheid: na de val van het Romeinse rijk in 476 en later de
44
Dit punt wordt later in dit hoofdstuk verder uitgewerk; zo is er onder andere discussie over de chronologie
van deze tendens.
39
val van het Byzantijnse rijk in 1453 ontstond er chaos. De invallen van de barbaren vergrootten dit
gevoel van onveiligheid. Omdat men bang was om terug in een ‘state of nature’ te vervallen, werd de
kloof tussen mens en dier extra benadrukt (Ryder, 2001). De Middeleeuwse mens geloofde nog sterk
dat dieren een brug konden vormen tussen de fysieke wereld en de hogere krachten (Resl, 2011). Zo
beschrijven oud-Scandinavische (“heidense”) teksten de ‘fylgja’, ofwel de ‘shape-shifter’: een
persoon die de vorm van dieren kan aannemen (Resl, 2011: 41). Men geloofde ook in het bestaan
van allerlei mythische figuren, zoals eenhoorns, weerwolven en sfinxen (Resl, 2011; Philips, 2009). De
eenhoorn was in de Middeleeuwen zo goed gekend, dat de eerste Europese ontdekkingsreizigers de
Afrikaanse neushoorns voor eenhoorns aanzagen (Philips, 2009: 20). De vroegste kerkvaders
verzetten zich tegen deze erfenis van de vroegere natuurgodsdiensten; zowel de dominante
Christelijke als de dominantie Aristoteliaanse filosofie benadrukten de scheiding tussen de wereldse
dieren en het metafysische domein (Resl, 2011: 46). Attitudes, gedrag en houdingen45 die hier tegen
in gingen, werden bevochten (Resl, 2011: 46).
4.6.3
De mainstream Middeleeuwse visie
De Middeleeuwse visie op de mens-dierrelatie is in mijn ogen verreweg de meest interessante,
omdat zowat alle voorgaande visies hier gecombineerd worden. De Oud-Griekse holistische visie
verandert stilaan, onder impuls van de opkomende antropocentrische tendens en de vertaling van
Aristoteles’ werken, in een hiërarchisch – teleologische opvatting die naast antropocentrische
elementen ook nog heel wat antropomorfe elementen bevat. In wat volgt schetsen we de
dominante, Christelijke hiërarchische visie ten opzichte van de mens-dierrelatie.
Het traditionele wereldbeeld in de Middeleeuwen was gebaseerd op Genesis46 1: 26 – 30. De ideeën
van de Scala Naturae en de menselijke superioriteit komen hier aan bod:
“God sprak: bevolkt de aarde en onderwerp haar; heerst over de vissen der zee, de vogels in de
lucht en over alle levende wezens, die zich op de aarde bewegen. […] Zie, Ik geef u al het
zaaddragend gewas op de hele aarde, met alle bomen, die zaadvruchten dragen; die zullen u
45
Sophie Page bespreekt vier onderverdelingen in het hoofdstuk ‘Good Creation and Demonic Illusions’,
onderdeel van het boek ‘A Cultural History of Animals in the Medieval Age’: Idolatrie, ketterij, afgoderij en
magie & offeren. We gaan hier echter niet dieper op in.
46
Het is niet duidelijk of God nu eerst de mens of eerst het dier zou geschapen hebben. In Genesis I worden de
dieren eerst geschapen en daarna de mens, en in Genesis II is de mens er voor de dieren (Kluveld, 2009: 23).
40
tot voedsel dienen. Maar aan alle wilde beesten, aan al wat beweegt en leeft op de aarde, geef
Ik alle groene planten tot voedsel. Zo geschiede.” (De Heilige Schrift, Genesis 1: 26 – 30).
Noske is van mening dat men in de Middeleeuwen zowel een holistische als een antropocentrische
visie had met betrekking tot de mens-dierrelatie:
“In het algemeen kan men stellen dat de organistische en holistische wereldbeschouwing
standhield gedurende de Middeleeuwen, maar dat de reeds aanwezige antropocentrische
tendens nog verder werd versterkt door de christelijke religie.” (Noske, 1988: 67).
In het Hof van Eden had de mens heerschappij over alle dieren (hiërarchische visie) (Noske, 1988:
68). Er heerste harmonie en alle dieren, inclusief de mens, aten strikt vegetarisch (Resl, 2011). Na de
zondeval veranderde de harmonische mens-dierrelatie: dieren vielen niet langer onder de autoriteit
van mensen (Noske, 1988; Resl, 2011). Daarom werden sommige dieren gevaarlijk voor mensen. Na
de zondvloed werd de menselijke dominantie echter weer bevestigd; dieren waren er voor de mens
(Noske, 1988: 68).
Om bovenstaande redenen waren de Stoïcijnse ideeën (zoals bijvoorbeeld het verschil tussen mens
en dier op basis van intellectuele criteria, zoals het al dan niet over rede beschikken) zeer
aantrekkelijk voor de eerste kerkvaders (Kalof, 2011: 165). Zij benadrukten de kloof tussen mens en
dier onder andere met het argument dat God de mens hiërarchisch boven het dier gezet heeft, dat
dieren geen onsterfelijke ziel bezitten, en dat dieren moreel irrelevant zijn omdat zij geen rede
zouden hebben (Resl, 2011). Dieren konden dus ook niet in de hemel komen. Dit was volgens
Thomas van Aquino ook niet nodig, want “onsterfelijke zielen eten toch niet” (Van Uytven, 2003: 22).
De menselijke superioriteit was onmiddellijk zichtbaar, want: “Viervoeters keren hun uitgerekte kop
met horens naar de grond in hun aanhoudende speurtocht naar voedsel. De mens gaat rechtop op
zijn twee voeten.”47 (Van Uytven, 2003: 22). Volgens Ambrosius en Augustinus was het grote verschil
tussen mens en dier het ontbreken van rede, een vrije wil en een onsterfelijke ziel bij dieren (Van
Uytven, 2003: 20). Het idee dat dieren geen ziel hebben, leeft nog tot op vandaag. James Joyce
beschrijft in zijn boek ‘The cat and the Devil’ het verhaal van een pact tussen Lord Mayor en de
duivel. Satan had de brug van lord Mayor afgesloten en eiste tol. De eerste die er over liep, zou de
vrijgave van de brug met zijn ziel moeten betalen. Lord Mayor stuurde echter letterlijk zijn kat;
aangezien het dier geen ziel had, werd de duivel om de tuin geleid (Nikolajeva, 2009: 251 - 252).
47
Als men deze redenering echter consequent zou doortrekken, dan zijn ook kippen en pinguïns verheven
wezens met een onsterfelijke ziel.
41
Het lijkt alsof de attitudes ten opzichte van dieren in de Middeleeuwen negatiever werden (Resl,
2011: 9), maar daar is niet iedereen het mee eens. Sommigen zijn van mening dat het Christendom
enkel de bestaande trend versterkt heeft (Resl, 2011: 9). Richard Sorabji gelooft dat de Oude Grieken
een positievere houding hadden ten opzichte van dieren, maar dat het Christendom enkel de
dieronvriendelijke elementen heeft overgenomen (Bekoff, 2007a: deel II). Hoe het ook zij, de
gangbare48 Middeleeuws-christelijke visie ging ervan uit dat enkel de mens over rede, vrije wil en een
onsterfelijke ziel49 beschikte, en dat mensen hiërarchisch de meerdere waren van dieren. Respect
voor dieren kwam voort uit het feit dat zij door God zouden geschapen zijn, en omdat wreedheid
tegen dieren zou kunnen leiden tot wreedheid ten opzichte van mensen. Dieren op zich waren
moreel irrelevant.
4.6.4
Nuanceringen
Het is belangrijk om de kennis over de mens-dierrelatie in de Middeleeuwen enigszins te nuanceren.
We moeten er rekening mee houden dat het bronnenmateriaal quasi volledig afkomstig is van de
bovenste lagen van de bevolking. De meeste manuscripten zijn voor en door leden van de clerus
geschreven, en laten ons enkel toe om het standpunt van een minderheid te begrijpen (Resl, 2011:
2). Men bestudeerde dieren niet omdat men ze intrinsiek waardevol vond, maar omdat men kennis
wou vergaren over Gods schepping en over de mens: “(medieval philosophers) thought about
animals primarily in order to obtain a better understanding of human nature.” (Resl, 2011: 2). Daar
bovenop stelt zich een tweede moeilijkheid: veel Middeleeuwse woorden worden vandaag ook nog
gebruikt, maar de betekenis ervan is vaak geëvolueerd (Resl, 2011: 3). We moeten dus voorzichtig
omgaan met onze interpretaties van de gebruikte terminologie. Dit punt komt uitgebreider aan bod
in het hoofdstuk ‘Taal’. Een derde element is het feit dat de theoretische (bijbelse) visie met
betrekking tot dieren niet altijd overeenkwam met de mens-dierrelatie in de praktijk (Resl, 2011: 27).
Dieren waren namelijk van groot belang in het dagdagelijkse leven in de Middeleeuwen (Hyde, 1916,
Moore, 1961, Resl, 2011, Gonnissen et al., 1995, Van Uytven, 2003, Noske, 1988). Uit onderstaande
bespreking van dierenprocessen zal blijken dat de status van dieren niet enkel afhing van hun
Bijbelse status. Bovendien waren Middeleeuwse filosofen en theologen het erover eens dat dieren
48
Met gangbare visie bedoel ik niet de visie die door de doorsnee Middeleeuwer gedeeld werd, maar de visie
die afkomstig was van het dominante wereldbeschouwelijke instituut. (hier het Christendom en dus de Kerk).
49
De paus heeft in 1990 verklaard dat dieren wel een ziel hebben (Bekoff, 2007a: deel II: 426).
42
gevoelens hebben; “[…] philosophers and theologians were in agreement that humans and animals
shared the capacity for emotion […]”(Resl, 2011: 24).
De duidelijke mens-dierscheiding die men zou verwachten in de Middeleeuwen, gezien de expliciete
visie die de Kerk hieromtrent heeft, is bij nader inzien toch niet zo eenduidig. Bepaalde geestelijken
zoals Franciscus van Assisi en Antonio van Padua hadden een veel diervriendelijkere houding
(Dinzelbacher, 2001: 413). Franciscus van Assisi noemde alle dieren broeder of zuster, en noemde
zelfs zijn eigen lichaam ‘broeder ezel’ (Van Uytven, 2003: 112). In de vroege Middeleeuwen werd de
mens ook als een diersoort beschouwd – onder andere Isidoor van Seville schreef dat de mens een
diersoort is -, zij het dan een diersoort met een speciale status (Resl, 2011: 9). De mens werd
opgenomen in de Bestiaria, en het onderscheid tussen mens en dier was afhankelijk van de bron en
van de context (Resl, 2011: 21). Bovendien erkende men soms dat dieren op sommige gebieden
mensen konden overtreffen (Van Uytven, 2003: 24-25). Deze visie heet ‘theriofilie’; we bespreken ze
uitgebreider in het stukje van de Renaissance. In vergelijking met andere godsdiensten en religies is
het opvallend dat men in het Christendom geen dierenoffers brengt. De dood van Jezus werd als het
ultieme offer gezien, dat alle andere offers overbodig maakte; het ideaal werd de menselijke
zelfopoffering (Resl, 2011: 37). Dit verbod op dierenoffers kwam niet voort uit diervriendelijke
bekommernissen, maar uit pogingen om dieren uit de religieuze sfeer te halen (Resl, 2011). Het
officiële standpunt van de Kerk was kritisch ten opzichte van de jacht, alweer niet uit diervriendelijke
overwegingen maar omdat de mens zich niet mocht verlagen tot dierlijke praktijken (Resl, 2011: 73).
Herinner u dat het jonge Christendom moest opboksen tegen de natuurgodsdiensten, waarin dieren
een belangrijke rol speelden (Ryder, 2001: 27). Een laatste belangrijke nuancering is de symbolische
rol die dieren speelden in de Middeleeuwen. Vogels stonden bijvoorbeeld symbool voor de
verrijzenis, en ze fungeerden als beschermers tegen de pest (Philips, 2009: 22). Duiven zijn tot op de
dag van vandaag een symbool voor de Heilige Geest (Philips, 2009: 22). Konijnen stonden symbool
voor vruchtbaarheid en hun weerloosbaarheid maakte hen tot een symbool voor de mensheid die
zonder het geloof niet gered kon worden (Stocker en Stocker, 1996: 267).
In wat volgt gaan we dieper in op een drietal thema’s: dierenprocessen, classificaties van dieren en
ketterij & hekserij. Ik heb deze thema’s gekozen omdat ze ons alle drie een genuanceerder beeld
geven van de Middeleeuwse mens-dierrelatie. Inzoomen op dierenprocessen leert ons dat de mensdierrelatie in de Middeleeuwen zowel antropocentrische als antropomorfe elementen bevatte. Het
volgend hoofdstuk (‘Classificaties van dieren’) toont aan dat dieren in de Middeleeuwen, net als
dieren in de 21ste eeuw, ook gewaardeerd en behandeld werden volgens hun functie en/of volgens
43
toegeschreven eigenschappen. Het laatste onderdeel handelt over ketterij en hekserij. Ik geloof dat
het nuttig is om hier even dieper op in te gaan, omdat dit ons meer inzicht zal geven in hoe
contextuele factoren de attitude en houding ten opzichte van dieren deels mee kunnen bepalen.
4.6.4.1
Dierenprocessen
De perceptie van dieren hing niet volledig af van hun status in de bijbel, als zijnde ondergeschikt aan
de mens (Resl, 2011: 26). In veel Middeleeuwse wetteksten, gedichten en romans vinden we
elementen waaruit blijkt dat dieren als zeer waardevol behandeld werden. Ondanks het stijgend
antropomorfisme was er dus een dubbele houding ten opzichte van dieren: enerzijds was men
vertrouwd met de antropocentrische visie van het scheppingsverhaal, anderzijds werden dieren ook
antropomorfisch benaderd (Resl, 2011: 26).
De vele dierenprocessen50 vormen hier een mooie getuigenis van. Vanaf de 13e eeuw tot en met de
20ste eeuw, met een terugval in de Verlichting, werden er dierenprocessen gehouden (Dinzelbacher,
2001). Dinzelbacher beschrijft de factoren die hiertoe bijgedragen hebben. Halverwege de dertiende
eeuw ontstond er chaos door een economische crisis, allerhande epidemieën en sociale conflicten.
Bovendien was er sprake van een klimatologische instabiliteit. Er was een algemene daling van de
temperaturen, de zogenaamde ‘kleine ijstijd’ van 1350 tot 1850 (Cole, 2009). Brian Fagan spreekt van
“a lethal mix of misfortunes” (Cole, 2010: 65). Er waren harde maatregelen nodig om de orde te
handhaven, met als gevolg een sterke juridiseringstrend; alle domeinen van het leven vielen
voortaan onder de wet. De ‘processus officiales51’ maakte zijn opmars (Dinzelbacher, 2001: 406).
Dierenprocessen kwamen veel voor in bepaalde streken (bijvoorbeeld Noord-Frankrijk en
Zwitserland) terwijl ze quasi onbestaande waren in andere gebieden (zoals Engeland en Scandinavië)
Bovendien vonden dierenprocessen enkel plaats in katholieke streken, niet in gebieden die
gereformeerd waren (Dinzelbacher, 2001: 411).
50
Men legde dieren vaak straffen op als geseling, ophanging, terechtstelling voor ‘misdaden’ die zij gepleegd
hadden. Hetzelfde gebeurde in de Griekse Oudheid: zo werd er in het Prytaneum in Athene een steen
terechtgesteld omdat die de dood van een man had veroorzaakt (Hyde, 1916: 696).
51
Processus officiales = officiële processen die door de autoriteiten georganiseerd werden om de orde te
handhaven (Dinzelbacher, 2001: 406).
44
Het is belangrijk om hier op te merken dat er géén consensus is over de chronologie van de
dierenprocessen. De twee auteurs die ik hieronder bespreek, twijfelen er niet aan dat de
dierenprocessen plaatsgevonden hebben, maar ze staan lijnrecht tegenover elkaar als het gaat
om de chronologie van het toeschrijving van verantwoordelijkheid aan enerzijds mensen en
anderzijds dieren. Ze bespreken wel identiek dezelfde trend (Eén van beiden – mens of dier –
wordt verantwoordelijk gesteld voor ‘misdaden’ die door het dier gesteld werden. De 13e – 14e
eeuw geldt als een omslagpunt.
Volgens Resl werd de eigenaar voorheen gestraft als zijn dier schade had berokkend, maar vanaf
de 13e – 14e eeuw schreef men het dier steeds meer morele verantwoordelijkheid toe (Resl,
2011: 21). Vanaf dit omslagpunt steeg volgens Resl dus het aantal dierenprocessen.
Van Uytven beschrijft daarentegen een omgekeerde tendens in zijn boek ‘De papegaai van de
paus: mens en dier in de Middeleeuwen’. Hij stelt dat er vanaf de 14e eeuw juist minder, in
plaats van meer dierenprocessen gehouden werden (Van Uytven, 2003: 20). Volgens Van
Uytven werd de eigenaar vanaf de 14e eeuw aansprakelijk gesteld in plaats van het dier; het
tegenovergestelde van wat Resl beschrijft.
“Dierlijk antropomorfisme was in de Middeleeuwen dus ruim verspreid52.” (Van Uytven, 2003: 114).
Het ‘rattenproces’ in de stad Antrim in het jaar 1510, beschreven door M. Taylor in zijn artikel ‘The
Rights of Rats as Defendants’ toont dit aan. De rattenpopulatie was uitgegroeid tot een plaag, en
werd destijds door de bisschop geëxcommuniceerd (extra quam nulla est salvatio). Men zag het
veroordelen van Gods wezens zonder enige vorm van verdediging echter als moreel verfoeilijk, en
daarom kregen de ratten een advocaat toegewezen. Mr. Chassenée nam de verdediging op zich, en
verkreeg uitstel van excommunicatie door de rechters op een procedurefout te wijzen: de ratten
waren namelijk niet opgeroepen om zich te komen verdedigen. De ratten werden vervolgens
opgeroepen, maar kregen nog een tweede keer uitstel. Hun advocaat vond dat ze te weinig tijd
gekregen hadden om zich te melden, en dat dit hoe dan ook te gevaarlijk was (er waren veel katten
in de buurt). De uiteindelijke afloop van het proces was de auteur onbekend, maar hij vermoedde dat
de excommunicatie uiteindelijk wel doorgevoerd werd (Taylor, 1899: 202). In 1520 verdedigde Mr.
Chassenée ook met succes een paar houtwormen in Mamirolle (Dinzelbacher, 2001: 415). In
52
Van Uytven geeft als voorbeeld de grote populariteit van dierenfabels in de Middeleeuwen.
45
hetzelfde jaar werden alle veldmuizen verbannen uit Tirol, behalve de jonge en de zwangere dieren
(Dinzelbacher, 2001: 415) en in 1487 excommuniceerde de bisschop van Autun alle plaatselijke
wijngaardslakken (Van Uytven, 2003: 24).
Niet alleen advocaten namen het beroepshalve op voor dieren; ook edelmannen toonden soms hun
mededogen. In 1379 pleitte Graaf Philip de Stoutmoedige voor de vrijlating van twee kuddes varkens
die gevangen zaten omdat ze zich misdragen hadden. Uiteindelijk werden de 4 slechtst gemanierde
varkens geëxecuteerd; de rest werd vrij gelaten (Dinzelbacher, 2001: 407).
Alle betrokkenen bij deze dierenprocessen – rechters, advocaten, geestelijken en eventueel de beul –
rekenden hetzelfde honorarium aan als bij processen van mensen (Dinzelbacher, 2001). Het feit dat
men bereid was om dezelfde prijs te betalen, toont aan dat men deze processen even serieus nam.
De gebruikte terminologie en de gevolgde procedure waren ook identiek: voorlopige hechtenis,
aanklacht, verhoor van de getuigen, de verdediging en de veroordeling (Van Uytven, 2003: 23). Zo
werden in 1457 twee varkens ‘op heterdaad betrapt’ (a flagranti) en negen jaar later werd een paard
in Duitsland veroordeeld voor moord na een proces (Dinzelbacher, 2001: 407).
Sophie Page is van mening dat deze dierenprocessen aantonen dat dieren op moreel gebied
serieuzer werden genomen. De Middeleeuwse mens dacht niet dat het dier over rede53 beschikte;
dierenprocessen waren volgens Page eerder een bewijs van het feit dat men dieren als een
onderdeel van de gemeenschap beschouwde (Resl, 2011: 21). Dinzelbacher denkt dat
dierenprocessen eerder bedoeld waren als een vertoon van macht, en dat de Middeleeuwse mens
dieren zowel morele als juridische verantwoordelijkheid ‘geeft’ omdat dieren over een vrije wil
zouden beschikken (Dinzelbacher, 2001: 406).
53
Hoewel men dit wel zou denken: in 1515 gaf een rechter insecten die een plaag vormden, zes dagen de tijd
om de wijngaarden van Viallanoxa te verlaten. Er is een document gevonden uit 1452 waarin de plaatselijke
ratten werden aangemaand om vooral op tijd voor de rechtbank te verschijnen. Enkele gevangen ratten
werden na het proces terug vrijgelaten, om het verdict aan hun soortgenoten mee te delen (Dinzelbacher,
2001: 412).
Een bijbels argument pro de processen tegen ‘redeloze’ dieren, is het feit dat Jezus ooit een (redeloze)
vijgenboom vervloekt heeft (Dinzelbacher, 2001: 417).
46
4.6.4.2
Classificaties van dieren
In de Middeleeuwen deed men niet veel onderzoek naar dieren en als het al gebeurde, had men als
doel de schepping te doorgronden: “Zoological knowledge was not pursued as an aim in itself. […]
The better understanding of the animal world was valued as a means toward a deeper insight into
the divine plan […], God’s creation.” (Resl, 2011: 128). Deze religieuze basishouding wordt door
andere bronnen bevestigd (Noske, 1988; Van Uytven, 2003; Philips, 2009; Dinzelbacher, 2001).
Augustinus waarschuwde voor het “ijdele streven naar kennis uit pure nieuwsgierigheid”; alles moest
gebeuren tot meerdere eer en glorie van God (Resl, 2011: 128).
Toch waren er pogingen om een beter begrip van de dierenwereld te verwerven, onder andere door
indelingen te maken. Eén van de meest gebruikte bronnen was de Fysiologus, een tekst die volgens
Beullens waarschijnlijk afstamt van het Egyptische rijk (Resl, 2011: 131). De tekst werd door de
Grieken en later door de Middeleeuwse Christenen zo vaak vertaald, verkort, aangevuld en herzien
dat het heel moeilijk is om het origineel te achterhalen (Resl, 2011: 131). Uit alle commentaren,
vertalingen en herwerkte versies van de fysiologus kwamen vanaf de 12e eeuw de bestiaria voort;
men zou ze de vroegste dierenencyclopedieën kunnen noemen (Resl, 2011: 131-133). Een bestiaria
bestond uit verschillende hoofdstukken die telkens de (veronderstelde) eigenschappen van een
bepaald dier bespraken, gevolgd door moraliserende passages uit de bijbel (Resl, 2011: 11). Beullens
bespreekt de indeling in de Middeleeuwse bestiaria: men had de vierpotige landdieren
(quadrupedia), de vogels (aves), slangen en reptielen (serpentes / reptilia), ongedierte (vermin; een
combinatie van allerlei dieren die overlast veroorzaakten zoals wormen, insecten, muizen en ratten)
en zeedieren (aquatilia) (Resl, 2011: 138 - 139). In het hoofdstuk ‘Verklaringen’ zullen we zien dat de
categorisatie ‘zeedieren’ een achterpoortje vormde voor de Middeleeuwse mens om de strenge
vastenwetten te omzeilen.
Isidorius van Sevilla deelde vee op in twee categorieën: schapen en varkens vielen onder de
categorie ‘voedselverschaffing’ en paarden en ossen werden ondergebracht onder de noemer
‘arbeidshulp’ (Van Uytven, 2003: 29). Bartelomeus Angelicus voegde hier nog de categorie
‘troeteldier’ aan toe (Van Uytven, 2003: 29). De indeling was voornamelijk gebaseerd op
utilitaristische gronden ; in de Middeleeuwen hingen de attitudes en de houdingen van mensen ten
opzichte van dieren voornamelijk af van het nut54 dat het dier had (Van Uytven, 2003: 29); zolang de
54
Albert de Grote deelde de paarden op in vier groepen: het strijdros, het rijpaard, het renpaard en het
vrachtpaard. Maerlant onderscheidde drie groepen: oorlogs- rij, en ploegpaarden (Van Uytven, 2003: 120).
47
ezel zakken draagt, heeft de eigenaar hem lief. Hoe nuttiger bijvoorbeeld een paard, of hoe hoger
men het dier achtte, hoe positiever de attitude ten opzichte van dat paard. Het gedicht van de
edelman Eustache Deschamps toont dit aan.
Slechts drie soorten van echte paarden bestaan.
Voor toernooien zijn de strijdrossen geroemd,
Die hoog, fors en met grote kracht de kamp in gaan.
De middensoort worden meest dravers genoemd,
Gaan naar de oorlog en zijn lichter van aard.
55
De laatste zijn niet veel meer waard dan een knol (‘roncin ’)
Daaronder staat nog het gewone ploegpaard.
Dat doet het zware werk, echt een boerendrol.
(Van Uytven, 2003: 127).
Honden zijn ook een mooi voorbeeld: hoewel ze volgens de Christelijke traditie de mindere zijn van
de mens, werden veel honden als gelijken beschouwd. Er zijn zelfs anekdotische verhalen bekend
waarin honden aanbeden werden, zoals St. Guinefort, de heilige windhond in Lyon (Resl, 2011: 47,
Serpell, 1986). Honden werden veelvuldig afgebeeld in Middeleeuwse kunst en op manuscripten;
meestal liggen ze aan de voeten van hun meesters. Volgens Philips had dit niet zozeer te maken met
religieuze of hiërarchische redenen, maar werden honden in de Middeleeuwen voornamelijk
gebruikt als voetverwarmer (Philips, 2009: 21). Ook de afstand tot de mens was doorslaggevend: “De
ruimtelijke afstand waarop de diverse diersoorten zich ophielden tegenover de mensen was in
zekere zin maatgevend voor de appreciatie die zij genoten.” (Van Uytven, 2003: 29). Zo werden
dieren die gebruikt werden voor de jacht zeer goed verzorgd (Resl, 2011, Boehrer, 2011).
4.6.4.3
Ketterij en hekserij
We gaan even dieper in op hekserij en ketterij, omdat deze periode volgens mij een illustratie is van
een samenspel van contextuele factoren die de attitude ten opzichte van dieren veranderd hebben.
De hoofdvraag bij het opstellen van dit hoofdstukje was: “Waarom werden katten in de Egyptische
oudheid verafgood, en werden ze in de Middeleeuwen als des duivels gezien?” Met andere woorden;
vanwaar deze attitude-shift in slechts een paar eeuwen?
55
Het paard van Don Quichotte heette Rossinante, niet toevallig een verwijzing naar de scheldnaam ‘roncin’ of
‘roussin’ (de voskleur die sommige paarden hebben, of een paard van lagere kwaliteit) (Van Uytven, 2003:
127).
48
Ketterij, per definitie elke leer die afwijkt van de ‘rechtzinnige geloofsleer’, demoniseerde in het
Westerse Middeleeuwse Europa alle visies die afweken van het Christendom zoals het
reïncarnatiegeloof of metempsychosis (Resl, 2011: 48). Het geloof in zielsverhuizing is gebaseerd op
het idee dat dieren ook een onsterfelijke ziel hebben. Volgens Beatrix van Ecclesia zouden dieren
dezelfde capaciteiten hebben als mensen, met als enige verschil dat ze niet kunnen spreken (Resl,
2011: 48). Zij zouden zich hun eerdere reïncarnaties herinneren, waardoor het enige verschil tussen
mens en dier de uiterlijke vorm is (Resl, 2011: 48). Ook de Katharen die rond 1200 in Zuid-Frankrijk
leefden, werden als ketters beschouwd omdat ze geloofden dat dieren een ziel hadden (Van Uytven,
2003: 20) die bovendien dezelfde waarde had als een menselijke ziel (Serpell, 1986: 126). Dit geloof
trekt ‘de natuurlijke orde die door de almachtige God geschapen is’ in twijfel, doordat de grens
tussen mens en dier vervaagd wordt (Resl, 2011: 48). Ook het geloof in dieren die de gedaante van
een mens konden aannemen en omgekeerd, vormde een bedreiging voor het beeld van God als
enige schepper (Resl, 2011: 48). In de Malleus Maleficarum (1486) staat beschreven hoe heksen
mannen in wilde dieren kunnen veranderen, en hoe de duivel een wolvengedaante kan aannemen
(Resl, 2011: 49). Dit vijandsbeeld van ‘demonische dieren’ is, zoals eerder vermeld, onder andere te
wijten aan het feit dat men in de Middeleeuwen de bossen kapte en de landbouwgebieden
uitbreidde. De mens kwam steeds vaker in conflict met de wilde dieren, wiens territorium ingeperkt
werd waardoor de mens vaker in botsing kwam met wilde dieren (Resl, 2011: 49). Ketterij werd in
verband gebracht met hekserij, omdat beiden met ‘verzet tegen God’ geassocieerd werden (Störig en
Brommer, 1982: 283).
Naast de botsing met wilde dieren, heeft ook de “lethal mix of misfortunes” die hierboven
beschreven staat het ontstaan van heksenprocessen in de hand gewerkt (Cole, 2010: 65). Emily Oster
is van mening dat er een recht evenredig verband is tussen temperatuurfluctuaties en het aantal
beschuldigingen van hekserij: hoe meer temperatuurverschillen, hoe meer heksenprocessen er
gevoerd werden (Cole, 2010: 65-66). Men had geen verklaring voor de epidemieën, de hongersnood
en de plagen (ratten, muizen, kakkerlakken, vlooien, sprinkhanen,…) en zocht een zondebok. Omdat
de oorzaak niet zichtbaar was, ging men uit van bovennatuurlijke verklaringen (Cole, 2010: 65). Zo
dacht men dat de oorzaak van de epidemieën te vinden was in de ‘slechte lucht’. Men geloofde
bijvoorbeeld dat “Imperfect creatures” zoals padden, kikkers, muizen, ratten en schorpioenen
spontaan ontstonden uit de vochtige, warme aarde: zij kwamen niet voort uit copulatie maar uit
verrotting (Cole, 2010: 69). Men geloofde ook dat slechte geesten en demons de vorm aannamen
van leeuwen, beren, zwarte katten, slangen of kikkers (Resl, 2011: 50). Vanaf de 10e eeuw kwam er
een einde aan de achting voor katten; ze werden steeds vaker beschouwd als heksen in
49
dierengedaanten (Valmont, 1981: 142). Eén van de redenen hiervoor is het feit dat er geen katten
voorkomen in de bijbel; daarom zouden heksen de gedaante van een kat kunnen aannemen (J. G.
Waldorp, 2005: 39). Serpell bespreekt het concept ‘familiar’ dat uitsluitend werd gebruikt in de
Engelse heksenprocessen, en dus niet op het vasteland (Serpell, 1986: 45). Een ‘familiar’ is een
metgezel die de heks helpt in haar demonische praktijken, en nam meestal de vorm aan van een dier.
Meestal waren dit de hierboven vermelde ‘imperfect creatures’, en heel vaak waren het katten. In de
Europese folklore hadden katten meestal een positieve rol – afkomstig uit de Egyptische mythologie,
waarbij katten als reïncarnaties golden van de zonnegod Ra – maar in sommige verhalen kwamen
zwarte katten ook voor in de negatieve hoedanigheid van antagonist (Nikolajeva, 2009: 249). Mensen
zijn sinds oudsher gefascineerd door de flegmatieke natuur van katten (Nikolajeva, 2009: 248). Men
schreef katten mystieke krachten toe, zoals het vermogen om de toekomst te voorspellen en
geneeskundige vermogens (Nikolajeva, 2009: 249). Hun raadselachtige aard was fascinerend, maar
tegelijk ook beangstigend in onzekere tijden. Dit ‘ongrijpbare’ element heeft er volgens mij toe
bijgedragen dat katten in de chaotische Middeleeuwen gedemoniseerd werden. Een citaat uit
Nikolajeva’s artikel ‘Devils, Demons, Familiars, Friends: Toward a Semiotics of Literary Cats’ toont dit
aan:
“[…] Cats bring on hail storms, they say, and winds. Cats have an evil eye, to bewitch whatever
they look at. They can turn themselves invisible or fly through the air. They take the shape of a
witch, and the witch takes the shape of a cat.” (Nikolajeva, 2009: 261).
Ook de positie van de vrouw speelde een belangrijke rol tijdens de heksenvervolgingen. Vrouwen
werden vaak als een bedreiging voor de mannelijke dominantie beschouwd (Resl, 2011). Als
“dochters van Eva” spanden zij samen met Satan (Van Uytven, 2003: 77). Er ontstond een
antifeministische scheldliteratuur die er niet om loog: degelijke, goede vrouwen waren “zeldzamer
dan feniksen”, vrouwen waren “wilde beesten, woeste serpenten die brullen als leeuwinnen, wulps
als een wolvin en niet beter dan de mestkever,…” (Van Uytven, 2003: 77- 80). Van Uytven citeert een
Frans spreekwoord dat de Middeleeuwse houding ten opzichte van vrouwen weergeeft: “Qui âne
touche et femme mène, Dieu ne l’a pas gardé de peine (Wie een ezel of een vrouw ment, is, bij God,
niet aan zijn eind.” (Van Uytven, 2003: 78). Volgens Schuler liepen vrouwen die zich ‘onvrouwelijk’
gedroegen, meer risico op een vervolging (Schuler, 2004). De beschuldigde vrouwen waren meestal
arm, oud en bekend omwille van hun antisociaal gedrag. Bovendien toonden de meeste
beschuldigde vrouwen affectie voor één of meerdere huisdieren (Serpell, 1986: 45). Een bijkomstig
element was volgens Schuler het feit dat er een “jammerlijke rivaliteit” heerste tussen getrouwde
koppels en ongetrouwde mannen en vrouwen (Schuler, 2004: 389, eigen vertaling). Ongetrouwde
vrouwen waren per definitie slechte vrouwen, of op zijn minst toch zeer verdacht (Schuler, 2004). De
50
Middeleeuwse mens werd geacht de duivel buiten te houden door de uitoefening van zijn vrije wil,
waar zowel mannen als vrouwen over beschikten. Maar omdat vrouwen als irrationeler gezien
werden dan mannen, was bij hen de kans groter dat ze zouden toegeven aan hun ‘wilde neigingen’
(Schuler, 2004). Bovendien stonden vrouwen met hun ‘dierlijk gedrag’ (bijvoorbeeld kinderen baren)
dichter bij de natuur, die symbool stond voor wanorde en chaos (Noske, 1988: 69). Vrouwen stonden
tussen mannen en dieren, en werden al snel als medeplichtigen van natuurrampen beschouwd
(Noske, 1988: 69). Herinner u het citaat van Noske aan het begin van dit hoofdstuk; mannen moesten
de grillige natuur domineren. Ik denk dat daarom vooral vrouwen het slachtoffer werden van
heksenvervolgingen.
Er was een groeiende dichotomie tussen ‘het goede’ en ‘het kwade’ merkbaar (Resl, 2011: 50).
Volgens Sophie Page was er een verschuiving in wat de Christelijke kerk als ‘verdacht’ beschouwde.
Voorheen was de aanbidding van echte dieren heidens, nu was de aandacht verschoven naar de
omgang met demonen in dierengedaantes (Resl, 2011: 50). Een warme en affectieve mensdierrelatie was moreel verwerpelijk geworden: “the inquisitors reacted with murderous brutality
toward anyone or anything that threatened to undermine the distinction between human and
animal, culture and nature.” (Serpell, 1986: 125).
4.6.5
Conclusie
We zagen dat dieren deel uitmaakten van de Middeleeuwse maatschappij, en dat ze veelvuldig
voorkwamen in de Middeleeuwse literatuur en kunst. Cultuurhistorische en sociaal-economische
factoren beïnvloeden de context waarin bepaalde attitudes en houdingen ten opzichte van dieren
vorm krijgen. Het conflict met wolven door een uitbreiding van de landbouwactiviteiten en de
donkere tijd vanaf de 14e eeuw ( hongersnood, epidemieën, droogte, overstromingen, algemene
daling van de temperaturen,...) zijn hiervoor illustratief.
Het Christendom heeft een zeer belangrijke invloed gehad op de Middeleeuwse mens-dierrelatie. De
context waarin het jonge Christelijke geloof voet aan de grond probeerde te krijgen, werkte
dieronvriendelijke attitudes in de hand. Men zette zich af tegen de bestaande natuurgodsdiensten
waarin dieren een belangrijke rol speelden, en benadrukte de bijzondere status van de mens door de
kloof tussen mens en dier scherper te trekken. Dieren werden buiten de morele cirkel geplaatst. De
Middeleeuwse visie ten opzichte van dieren werd gekenmerkt door een hiërarchisch – teleologische
visie (Scala Naturae-idee met de mens als kroon op de schepping), en het dier was ondergeschikt aan
de mens omwille van het vermeende gebrek aan rede, een vrije wil en een onsterfelijke ziel.
51
We zagen echter ook enkele nuanceringen van deze veronderstelde ‘mainstream-Middeleeuwse’
visie: als eerste haalden we de eenzijdigheid van het bronnenmateriaal aan, en ook de gebruikte
terminologie en de betekenissen ervan zijn niet altijd eenduidig. Verder was de hierboven
beschreven Christelijke visie ten opzichte van dieren niet zo overheersend als men zou denken; in het
dagdagelijkse Middeleeuwse leven was de mens-dierverhouding veel genuanceerder. We bespraken
drie thema’s die dit punt verduidelijken: dierenprocessen, classificaties van dieren en hekserij en
ketterij.
Ik besprak de Middeleeuwse dierenprocessen om aan te tonen dat de Middeleeuwen niet enkel
gekenmerkt werden door antropocentrisme, maar dat ook antropomorfisme een belangrijke rol
speelde in de Middeleeuwse mens-dierrelatie. We zagen dat er een conflict bestaat over de
chronologie, maar dit doet voor de beantwoording van onze onderzoeksvraag verder niet ter zake.
Verschillende auteurs verschillen van mening over de betekenis van de Middeleeuwse
dierenprocessen. Duiden ze op een vertoon van macht, op het toeschrijven van rede en morele
verantwoordelijkheid of vormen ze een illustratie van het feit dat dieren integraal deel uitmaakten
van de Middeleeuwse gemeenschap? Ik denk dat een combinatie van bovenstaande elementen hier
van toepassing is.
Het deel ‘classificaties van dieren’ was bedoeld om aan te tonen dat dieren niet louter gewaardeerd
werden op basis van hun Bijbelse status. Hoewel onderzoek naar dieren en naar de natuur wel louter
gebeurde om religieuze redenen (Gods schepping doorgronden) was de waardering van dieren ook
vaak gebaseerd op utilitaristische en pragmatische gronden. Het nut van het dier speelde een
belangrijke rol in de appreciatie van dat dier of die bepaalde diersoort. We zagen ook dat de
Fysiologus en later de Bestiaria die eruit voortkwamen, dieren bespraken op basis van hun
veronderstelde eigenschappen, gecombineerd met moraliserende bijbelpassages.
Ketters en heksen werde veelvuldig in verband gebracht met dieren; vandaar de bespreking van dit
‘zwart hoofdstuk’ uit de Middeleeuwse geschiedenis. De veranderende attitude ten opzichte van
dieren is namelijk zeer intrigerend. We gingen op zoek naar de factoren die deze veranderende
attitude hebben beïnvloed, en zagen dat de context hier een belangrijke rol gespeeld heeft. Alle
opvattingen die de scherpe grens tussen mens en dier vervaagden en in twijfel trokken zoals het
geloof in zielsverhuizing en het idee van ‘shape-shifting’, werden gedemoniseerd. Factoren die deze
demonisering in de hand werkten zijn onder andere de hierboven vermelde botsingen met wilde
dieren door de uitbreiding van de landbouwactiviteiten, de “lethal mix of misfortunes”
(hongersnood, temperatuursdaling, droogte en overstromingen, epidemieën,...), de nood aan een
52
zondebok omdat de oorzaak van alle tegenslag niet zichtbaar en duidelijk was, allerhande bijgeloof,
de raadselachtige aard van katten en het triviale feit dat ze niet in de bijbel voorkomen, de rol en de
status van de vrouw in de Middeleeuwen en tot slot de groeiende dichotomie tussen goed en kwaad.
53
4.7 De Renaissance
56
“Ego me novi videri dicere intelligo, cum pervetera dicam, sed inaudita plerisque”
“But I am satisfied that I often appear to advance novelties, when I offer sentiments which are,
indeed, of a much earlier date, but happen to be generally unknown.”
57
(Humphrey Primatt, 1776)
4.7.1
Inleiding
Dieren waren net als in de Middeleeuwen ook van groot belang in de Renaissance: “The Renaissance
society would not have survived without domesticated animals.” (Boehrer, 2011: 75). Bepaalde
praktijken uit de Middeleeuwen, zoals bloedsporten met dieren, dierenprocessen, de jacht en het
houden van exotische dieren, bleven in gebruik. Boehrer is van mening dat bepaalde Middeleeuwse
praktijken zelfs meer beoefend werden in de Renaissance. Hij spreekt over “an acceleration of
tendencies already manifest in earlier European culture.” (Boehrer, 2011: 25). Zo werd er in 1578 nog
een koe terechtgesteld in Gent voor kindermoord (Boehrer, 2011: 23). Toch verschilt het tijdsvak van
de Renaissance met betrekking tot de mens-dierrelatie op een aantal wezenlijke punten met de
mens-dierrelatie in de Middeleeuwen. Aangezien het ons intussen al duidelijk is dat de
omgevingsfactoren een niet te onderschatten rol spelen in de mens-dierrelatie, bekijken we eerst
even de cultuurhistorische, economische en maatschappelijke context van de Renaissance. Daarna
bekijken we de veranderende mens-dierrelatie.
56
Met dank aan Elias Verhalle, die mij geholpen heeft om de correcte vertaling van dit citaat te vinden.
57
A dissertation on the duty of mercy and the sin of cruelty to brute animals, vertaling van het citaat: Project
Gutenberg Ebooks, 2012.
54
4.7.2
Cultuurhistorische context
4.7.2.1
Socio-economische factoren
Herinner u de ‘lethal mix of misfortunes’ die de Middeleeuwen teisterde vanaf de 14e eeuw. Ten
gevolge van de pest, de hongersnoden, droogtes en overstromingen en de algemene daling van de
temperaturen was de bevolking omstreeks het einde van de 14e eeuw sterk gedaald (Resl, 2011).
Doordat er minder monden moesten gevoed worden, daalde de vraag naar graan, en dieren werden
goedkoper omdat er nu meer dieren per persoon beschikbaar waren (Boehrer, 2011). Er trad een
verschil op in het gebruik van gedomesticeerde dieren: het werd interessanter om aan veeteelt te
doen in plaats van aan landbouw. Veel meer mensen hadden de mogelijkheid om vlees te eten en
dierlijke producten te gebruiken. Dit gevarieerde dieet veroorzaakte rond het begin van de 16e eeuw
opnieuw een bevolkingstoename; de ratio landbouw/veeteelt keerde weer om en de
levensstandaard zakte (Boehrer, 2011). Ten gevolge van de stijgende handel specialiseerden veel
boeren zich. De gekozen specialisatie hing onder andere af van de regio, de plaatselijke fauna en
flora en het klimaat. Zo produceerde Engeland omstreeks de 15e eeuw de beste wol van Europa (op
het einde van de 16e eeuw was de Engelse wol een zeer gewild exportproduct). Andere boeren
specialiseerden zich in de productie van voedergewassen (Boehrer, 2011). Dieren werden dus nog
steeds voornamelijk gewaardeerd op basis van hun nutswaarde.
Ontdekkingen
In de Renaissance werden er veel belangrijke ontdekkingen gedaan die (on)rechtstreeks een invloed
hadden op de mens-dierrelatie. Zo maakte de ontdekking van het kompas grote ontdekkingsreizen
mogelijk, met de Europese expansie als gevolg (Störig en Brommer, 1982: 302). Boehrer heeft het
over de “biodiversiteit van de Europese beschaving.” (Boehrer, 2011: 3). Gadifer de la Salle en Jean
de Béthencourt veroverden de Canarische eilanden in 1402, Portugal veroverde de kust van WestAfrika en Vasco da Gama bereikte als eerste Europeaan Kaap de Goede Hoop (Boehrer, 2011).
Andere ontdekkigsreizigers volgden al snel: Colombus, Verspucci en Cabral ontdekten voorheen
onbekende gebieden in oostelijke en westelijke richting (Boehrer, 2011).
Eén van de gevolgen van deze expansie was de ontdekking van exotische, onbekende diersoorten die
werden meegebracht naar het vaderland. Colombus bracht bijvoorbeeld papegaaien mee van
Amerika naar Spanje (Boehrer, 2011: 2). De handel in exotische dieren floreerde en al gauw keek
men niet meer vreemd op van exotische dieren en uitheemse producten:
55
Gold, pearls, stones,
Gems and spices...
Tigers, lions, elephants58,
Monsters and talking birds,...
All now are quite common.
(Boehrer, 2011: 9)
Door de bloeiende handel en de groeiende veeteelt waren er steeds meer verschillende soorten
dieren en afgeleide producten. Zo importeerde men leer uit Spanje, ivoor uit verschillende landen in
Afrika, wol uit Engeland en verschillende soorten exotische dieren zoals struisvogels, olifanten,
leeuwen en kalkoenen als statussymbool, als geschenk of om op te eten (Boehrer, 2011: 12). Het
statische en gesloten wereldbeeld uit de Middeleeuwen werd dynamisch en open in de Renaissance
(Störig en Brommer, 1982). Dit was echter een lang proces, want: “The New World discoveries did
not immediately transform all European habits of mind.” (Boehrer, 2011: 8).
De ontdekking van het buskruit veroorzaakte sociale omwentelingen omdat de dominantie van de
ridderklasse onderuit gehaald werd. Vanaf de gevechten in Agincourt en Grécy tijdens de
Honderdjarige Oorlog (1337 - 1453) begon hun heerschappij te tanen (Boehrer, 2011: 25). Eén van de
gevolgen was dat de vraag naar zware ridderpaarden overtroffen werd door de vraag naar goede
werkpaarden (Van Uytven, 2003).
Ook de ontdekking van de boekdrukkunst en de import van papier uit het Arabische rijk en uit china –
dat goedkoper was dan perkament- maakte de snelle verspreiding van nieuwe geestelijke stromingen
mogelijk.
Nieuwe geestelijke stromingen
De Middeleeuwse filosofie was voornamelijk religieus geïnspireerd (Störig and Brommer, 1982). In de
late Scholastiek groeide echter de aandacht voor het individu en gingen er meer en meer stemmen
op om de oude talen grondig te bestuderen. Het contact met de oude bronnen werd hersteld, met
als gevolg een herwaardering van de klassieke Oudheid (Störig en Brommer, 1982). Störig benoemt
de belangrijkste elementen uit de nieuwe geestelijke stromingen die het einde van de Middeleeuwen
en het begin van de Renaissance hebben ingeluid;
58
Volgens Brian Cummings waren olifanten in werkelijkheid zeldzame dieren op het Europese continent in de
Middeleeuwen en in de Renaissance (Connor, 2007: 168).
56
“Individualisme, een hoge waardering van de eigen vrije persoonlijkheid; vrije bestudering van
de antieken zonder binding met de theologie en haar doeleinden; een wetenschap alleen
gebaseerd op rede en ervaring (ratio en empirie); wereldlijkheid, niet-kerkelijk karakter van het
denken.” (Störig en Brommer, 1982: 301).
Hij is van mening dat deze elementen reeds in de kiem aanwezig waren in de late scholastiek (Störig
en Brommer, 1982). De vele, nieuwe zoölogische ontdekkingen leidden tot een grotere aandacht
voor empirisch onderzoek (hierover later meer). Ook andere wetenschappelijke of maatschappelijke
omwentelingen zoals ontwikkelingen in de astronomie en de reformatie droegen bij aan deze trend.
Twijfel aan het geloof
In de Renaissance begon men stilaan ook te twijfelen aan de Christelijke dogma’s. De
ontdekkingsreiziger Amerigo Vespucci zag op zijn reizen veel onbekende diersoorten. Het waren er
zoveel, dat hij niet geloofde dat ze allemaal in de ark van Noah konden gepast hebben (Boehrer,
2011: 5).
De waarheidswaarde van bestiaria’s en oude geschriften werd steeds meer in twijfel getrokken
(Boehrer, 2011: 8). De nadruk kwam op praktische ervaring ofwel empirie te liggen: “a particular and
exact observation of the nature of every beast.” (Boehrer, 2011: 9). Ook bepaalde biologische
ontdekkingen brachten het vertrouwen in de ‘natuurlijke orde’ aan het wankelen, zoals bijvoorbeeld
de ronde zonnedauw (Drasera Rotundifolia), een carnivore plant die beschreven werd door Linnaeus.
Een vleesetende plant past niet in de natuurlijke orde, want normaalgesproken zijn planten er als
voedsel voor dieren en niet andersom. De ronde zonnedauw en haar collega-carnivore planten
zetten het Scala Naturae concept op zijn kop en passen ook niet in Aristoteles’ indeling: naast anima
nutriva lijken ze ook over anima sensitiva en zelfs anima rationalis te beschikken (Ogilvie, 2006: 265).
Een nieuwe visie op natuurwetenschap
In de 16e en de 17e eeuw veranderde er heel wat op het gebied van de plantenkunde (botanie), de
dierenkunde (zoölogie) en de biologie (Debus, 1978: 34). Een eeuw voordien steeg ook de interesse
in de taxidermie, het opzetten van dieren. De traditionele Middeleeuwse kennis was voornamelijk
gebaseerd op de geschriften van Plinius de Oude uit de 1e eeuw na Christus (Debus, 1978: 35) en
stond neergeschreven in bestiaria. Onder impuls van een vernieuwde interesse in de teksten en
57
ideeën uit de Klassieke Oudheid veranderde deze traditionele kennis door nieuwe kennis, gebaseerd
op observatie.
De religieuze, anekdotische, didactische en moraliserende natuurwetenschappelijke kennis uit de
Middeleeuwen veranderde stilaan in een systeem van empirische waarneming en systematische
ordening (Boehrer, 2011: 2 - 8). Andreas Vesalius dissecteerde dieren, Leonardo Da Vinci wees als
eerste op de structurele gelijkenissen tussen mens en dier, Pierre Belon deelde nog voor Linnaeus
dieren in op basis van hun taxonomie (Experiment resources, 2012) en Antonio Pisanello wordt door
vele kunstwetenschappers beschouwd als de eerste grote observator van dieren in de Renaissance59.
Op 10 november 1521 werd de eerste cursus opgericht van wat we nu ‘zoölogie’ zouden noemen
(Boehrer, 2011: 150).
De link tussen ervaring en kennis was de kern van de visie op wetenschap in de 16 e en 17e eeuw
(Ogilvie, 2006: 15). Kortom: de mythische benadering uit de Middeleeuwen evolueerde in de
Renaissance tot een directe benadering (Philips, 2009: 23). Het ideaal werd een wetenschap die
enkel gebaseerd is op ratio en empirie (Störig en Brommer, 1982: 301). Daaruit afgeleid was ook de
houding ten opzichte van dieren analytischer en minder mythisch. Het aantal heksenprocessen nam
af en dieren werden niet langer gedemoniseerd (Ogilvie, 2006).
Herwaardering van de antieken
Kenmerkend voor de Renaissance is de grote hernieuwde interesse voor de filosofie van Antieken.
Vanaf de tweede helft van de 15e eeuw werden oude bronnen becommentarieerd en herwerkt. Niet
enkel Aristoteles, maar ook onder andere Plinius’ en Plutarchus’ werken werden opnieuw
gewaardeerd (Boehrer, 2011). Typisch voor deze klassieke werken is het ontbreken van religieuze
gronden om aan natuuronderzoek te doen: deze factor heeft een rol gespeeld in het ontstaan van de
nieuwe visie op natuurwetenschap (Boehrer, 2011). Naturalis Historia, het 37-delige werk van Plinius
de Oude uit de 1e eeuw werd in de Renaissance besproken door Ermolao Barbaro (1453 – 1493), die
er de fouten uithaalde (Debus, 1978: 35). Conrad Gesner (1516 – 1565) schreef ‘Historiae
Animalium’; een overzicht van alle dieren die in de bronnen uit de Oudheid besproken werden en
Ulisse Aldrovandi (1522 – 1605) schreef drie boeken over vogels en insecten, stuk voor stuk
commentaren op klassieke bronnen (Debus, 1978: 35). De meeste ‘geschiedenissen van de natuur’
die auteurs in de Renaissance schreven, waren niet enkel theoretische essays maar bevatten ook
59
Deze informatie is afkomstig van http://www.thebark.com/content/renaissance-art, geraadpleegd op 7 mei
2012.
58
kennis door empirisch onderzoek en beschrijvingen van case-studies (Boehrer, 2011: 154 – 155).
Toch was er nog geen apart onderzoeksgebied dat zich specifiek op dieren focuste. De studie van
dieren maakte deel uit van een groter onderzoeksdomein (ethnografie, geografie, meterologie,
botanie, biologie,...) (Boehrer, 2011: 7). Merk de gelijkenissen op met het onderzoeksdomein van de
anthrozoölogie, dat door sommigen nog niet als een volwaardig onderzoeksdomein beschouwd
wordt omdat het opereert onder de vleugels van grotere onderzoeksdomeinen zoals bijvoorbeeld de
psychologie, de diergeneeskunde of de sociale wetenschappen (Gerbasi et al., 2002: 344).
Deze nieuwe denkrichting werd het humanisme genoemd, omdat men streefde naar een menselijke,
en dus geen religieuze maatschappij. De focus van het humanisme is met andere woorden
antropocentrisch; de plaats van dieren in dit geheel kwam niet duidelijk naar voor in de bronnen.
4.7.2.2
Maatschappelijke factoren
Dieren werden vaak gebruikt als symbool of als indicatie van de sociale status van de eigenaar. Zo
konden enkel rijken kalkoen of pauw op tafel zetten (Boehrer, 2011: 13). Het bezit van een rijpaard
(en niet enkel een werkpaard) gold ook als een indicatie van rijkdom (Boehrer, 2011: 94). Exotische
dieren werden ook vaak geïmporteerd als geschenk, zoals bijvoorbeeld de olifant die Charlemagne
cadeau gekregen had van de Kalief van Bagdad. Hij stelde het dier tentoon aan de bevolking (Connor,
2007: 168). Dieren konden ook als symbool dienen voor een groep mensen. Konijnen werden, net
als in de Middeleeuwen, ook in de Renaissance beschouwd als een symbool voor het weerloze volk
van God (Stocker en Stocker, 1996).
Deze sociale stratificatie in de Renaissance-maatschappij werd ook doorgetrokken naar dieren: net
als in de Middeleeuwen hing de status van bepaalde dieren af van hun functie. Goede werkpaarden
wonnen terrein, en jachthonden werden nog steeds hoger geacht dan waakhonden. De studie van
dieren in de Middeleeuwen en in de Renaissance kan in mijn ogen dan ook niet los gezien worden
van de sociale en maatschappelijke context, want deze gestratificieerde maatschappelijke realiteit
beïnvloedde de houding die mensen tegenover dieren hadden.
4.7.2.3
Veranderende mens-dierrelatie
Rond de 15e eeuw raakte het houden van gekooide vogels in de mode (Joode, 1995: 152) en
omstreeks de 16e eeuw steeg de populariteit van huisdieren in het algemeen (Boehrer, 2011, Serpell
1986, Joode, 1995, Bekoff, 2007). Katten werden echter pas later echt geliefd als huisdier dan
honden, want gezien hun dieet geloofde men dat de adem van een kat ziektes kon overbrengen
59
(Boehrer, 2011: 93). Huisdieren werden nog steeds voornamelijk op basis van utilitaristische gronden
gehouden: “Most people who kept dogs and cats did so for utilitarian purposes.” (Boehrer, 2011: 91).
Honden waren handig als schapendrijver of om te waken, terwijl katten komaf maakten met muizen
en ratten. Ondanks de dominante utilitaristische visie, wijst de groeiende populariteit van huisdieren
toch op een veranderende mens-dierrelatie.
Meer aandacht voor de affectieve component?
Volgens Philips vallen de eerste tekenen van dierenactivisme60 in het tijdperk van de Renaissance te
situeren (Philips, 2009: 23). Boehrer is het hier mee eens; hij schrijft dat de eerste ‘roerselen’ van
ethische bezorgdheid om dieren zich omstreeks de 15e – 16e eeuw manifesteerden (Boehrer, 2011: 2
– 3). Hij is van mening dat men zich in de Renaissance meer focuste op de affectieve component van
onze interactie met dieren, hoewel hij hier wel nuanceert dat een affectieve mens-dierrelatie eerder
een aangelegenheid was voor de rijken: “... the emotional attachment to animals, while not alien to
Renaissance social practice, was generally coded as an affection of the priviledged and idle.”
(Boehrer, 2011: 22). Hij voegt hier nog aan toe dat er een gevoeligheid ontstond voor het welzijn van
dieren, maar dat dit fenomeen “largely bourgeois and sectarian in nature” was (Boehrer, 2011: 26).
Kortom: empathie en morele identificatie met betrekking tot dieren was voornamelijk een zaak van
diegenen in de samenleving die zich de luxe konden permitteren om hier tijd aan te besteden.
Theriofilie
Een belangrijk concept is de theriofilie ofwel animalitarianisme: de omkering van menselijke en
dierlijke kenmerken61, en het argument dat dieren in sommige opzichten superieur zijn aan de
mens62 (Boehrer, 2011: 163). Dit idee zagen we al in de geschriften van Plinius de Oudere; herinner u
zijn achting van de olifant. Eén van de redenen waarom dieren in de Renaissance bestudeerd
werden, is omdat zij een schatkist van informatie bevatten over deugden en morele waarden zoals
solidariteit, zelfopoffering, trouw enzovoort (Boehrer, 2011: 149). De cynische filosoof Dyonisus van
60
Philips doelt hier op de kunstsector, omdat er schilderijen gemaakt werden waarbij dieren op mensen joegen
in plaats van andersom (Philips, 2009).
61
Bijvoorbeeld het feit dat dieren geen oorlogen voeren en mensen wel (hoewel dit niet helemaal klopt;
chimpansees trekken bijvoorbeeld wel op oorlog tegen buurstammen).
62
Honden zijn trouwer dan de mens, bevers zijn betere architecten, mieren kunnen veel beter onderling
samenwerken en bijen zijn veel meer bereid tot zelfopoffering..
60
Synope was van mening dat dieren niet gecorrumpeerd zijn door wetten en andere menselijke
uitvindingen en Plutarchus benadrukte de dierlijke rationaliteit (Boehrer, 2011: 163).
Maar de hoofdvertegenwoordiger van het concept ‘theriofilie’ is Michel de Montaigne. Hij leeft sterk
mee met dieren die zich niet kunnen verdedigen en hij veroordeelt wreedheid ten opzichte van
dieren. Opvallend hierbij is dat hij dieronvriendelijke praktijken niet afkeurt omdat ze tot immorele
daden tegenover mensen zouden kunnen leiden (het zogenaamde ‘hellend vlak-argument’) maar
omdat hij het dier een fundamentele morele waarde toekent. Michel de Montaigne schreef een
uitgebreid werk waarin hij alle voorbeelden van dierlijke intelligentie en moraliteit opnam die
vermeld werden in klassieke werken, voornamelijk van Plinius de Oudere en Plutarchus. Op die
manier probeert hij net als Plutarchus de rationaliteit van dieren aan te tonen (Boehrer, 2011: 163).
4.7.3
Conclusie
Dieren waren nog steeds van groot belang in de Renaissance, en hoewel vele praktijken uit de
Middeleeuwen nog steeds in gebruik waren, zijn er toch een aantal wezenlijke verschillen.
We bekeken de cultuurhistorische context in de Renaissance; hieruit bleek dat de ‘lethal mix of
misfortunes’ een belangrijke invloed had op de bevolkingscijfers die op hun beurt de ratio
landbouw/veeteelt beïnvloedden. De waardering van dieren hing af van hun nutswaarde. Doorheen
de Renaissance was er een stijgende interesse in dieren die te wijten is aan een aantal factoren,
waaronder bijvoorbeeld de uitvinding van het kompas. Door de lange ontdekkingsreizen kwam men
in contact met allerlei nieuwe en onbekende exotische diersoorten. Het statische en gesloten
Middeleeuwse wereldbeeld evolueerde naar een dynamisch en open wereldbeeld.
Er ontstond ook een nieuwe visie op de natuurwetenschap; de vele ontdekkingen trokken het
concept van de Scala Naturae in twijfel en het verwerven van nieuwe kennis gebeurde door ratio en
empirie. Bijgevolg werd de houding ten opzichte van dieren minder mythisch. Bovendien was er een
grote herwaardering van de klassieken: de antieke teksten waren belangrijk in die zin dat er geen
religieuze grond was om de natuur te onderzoeken. Veel antieke auteurs zoals Plinius de Oudere en
Plutarchus stonden ook relatief positief ten opzichte van dieren. Het humanisme was als nieuwe
denkrichting echter nog steeds antropocentristisch van aard. Dieren fungeerden in de Renaissancemaatschappij ook als symbolen en als indicaties van iemands sociale status.
Hoewel de gangbare attitude nog steeds antropocentristisch en utilitaristisch was, ontstond de
eerste vorm van ethische consideratie voor dieren in deze tijd (hoewel het een aangelegenheid voor
61
rijken bleef). Naast de analytische, wetenschappelijke visie stond het theriofilie-concept waarbij men
ervan uit ging dat dieren vaak superieur zijn in vergelijking met mensen.
Deze factoren samen veranderden de overwegend hiërarchisch-teleologische mens-dierrelatie van
de Middeleeuwen in een analytische, wetenschappelijke visie die ondanks enkele auteurs echter nog
steeds antropcentrisch en utilitaristisch is.
62
4.8 De Verlichting en de Industriële Revolutie
4.8.1
Inleiding
In wat volgt bespreken we de maatschappelijke en socio-economische veranderingen die teweeg
gebracht werden door de opkomst van het kapitalisme, de Verlichting en de Industriële Revolutie.
Ingrijpende maatschappelijke veranderingen hebben noodzakelijkerwijze ook een invloed op de
mens-dierrelatie. We richten ons eerst op de ontwaarding van de natuur en bespreken Descartes’
visie als een illustratie hiervan. Daarna onderzoeken we de mentaliteitswijziging die in de 18e eeuw in
Engeland plaatsvond. We gaan op zoek naar factoren die bepaald hebben dat deze trendbreuk
uitgerekend op in die periode en op die bepaalde locatie ontstond.
4.8.2
De ontwaarding van de natuur
Veel factoren die kenmerkend waren voor de Renaissance bleven bestaan of werden zelfs versterkt
tijdens de Verlichting en de Industriële Revolutie: het wereldbeeld werd steeds opener, onder andere
onder impuls van de stijgende wereldhandel (Senior, 2011). De nieuwe visie op de natuurwetenschap
die tijdens de Renaissance het concept van de Scala Naturae aan het wankelen bracht, werd tijdens
de 17e en 18e eeuw geïntensifieerd (Noske, 1988). Hierboven werd reeds vermeld dat de houding
ten opzichte van dieren minder mytisch werd. In de periode van de Industriële Revolutie verloren ze
grotendeels ook hun economisch nut als werkkracht, omdat ze vervangen werden door machines
(Malamud, 2011: 35).
Vanaf de Renaissance was er een toenemende commodificatie63: de feodale economie van de
Middeleeuwen evolueerde onder invloed van de toenemende handel naar een vrijemarkteconomie
(Noske, 1988: 70-71). Deze commodificatie creëerde een diepere kloof tussen rijk en arm; er
ontstonden enerzijds grootgrondbezitters en anderzijds was er het proletariaat dat zich genoodzaakt
zag om zijn arbeid tegen een hongerloon te verkopen (Noske, 1988). Het grootste deel van de
bevolking leefde in armoede, en het verzet tegen de klassenmaatschappij en de sociale differentiatie
groeide (Noske, 1988: 71). Enkel de armere klasse moest namelijk belastingen betalen; de adel was
hiervan vrijgesteld (Gombrich en Reusink, 2006).
63
Commodificatie is het verkoopbaar worden (in geldwaarde uitdrukken) van iets wat voorheen niet te koop
was, zoals bijvoorbeeld arbeid en grond vanaf de Renaissance.
63
Volgens Noske zorgden allerlei technologische ontwikkelingen ervoor dat men de natuur ging
beschouwen als een manipuleerbare bron van inkomsten (Noske, 1988: 72). De opkomst van het
kapitalisme onder invloed van de stijgende handel sinds de ontdekkingsreizen in de Renaissance
versterkte deze trend (Noske, 1988: 72). Ook de visie op wetenschap veranderde: “De
contemplatieve wetenschapper veranderde allengs in een actief-interveniërende onderzoeker,
terwijl de natuur opgevat werd als een passieve substantie die zich moest laten exploiteren.” (Noske,
1988: 72). Om de natuur te kunnen exploiteren, moest men haar eerst ontwaarden (Noske, 1988).
4.8.3
Descartes’ visie
Descartes’ visie is een goede illustratie van de ontwaarding van de natuur. In zijn ‘Discours de la
méthode’ uit 1637 ontwikkelde hij een mechanisch-materialistische natuurvisie en een ‘bêtemachine hypothese’: dieren zouden geen bewustzijn hebben, geen taal, geen vermogen tot lijden
omdat zij hun de lichamelijke pijnsensaties niet konden begrijpen (Noske, 1988: 82). Ze bezitten geen
ziel, of een ander levensprincipe dat hen zou onderscheiden van een machine64 (Senior, 2011: 32).
Tot zo’n anderhalve eeuw na de publicatie van ‘Discours de la méthode’ werd er een debat gevoerd
over de vraag of dieren nu wel of niet een ziel hebben (Senior, 2011: 43). Veel katholieken,
wetenschappers en filosofen argumenteerden van niet, terwijl veel scholastische denkers, empiristen
en Epicurieërs dieren wel een ziel toeschreven (Senior, 2011: 43). Ook de vraag of dieren pijn konden
lijden vormde de basis van een debat in de zeventiende en achttiende eeuw. We zullen zien dat deze
vraag aan belang wint op het moment dat pijn beheersbaar wordt met behulp van pijnstillende
medicatie.
Volgens Descartes zijn alle natuurlijke verschijnselen totaal blinde en compleet doelloze
mechanismen die door God in beweging werden gezet, ze zijn ‘animaux-machines’ (Noske, 1988: 8182). Bewondering voor de natuur is gericht op de Schepper, niet op de schepselen want “men kon
onmogelijk bewondering hebben voor een geestloos, zielloos, technisch ding” (Noske, 1988: 81).
Descartes meende dat er geen verschil was tussen een klok en een hond. Barnard le Bovier de
Fontenelle weerlegt dit argument met een kwinkslag; twee klokken samen in een doos maken
namelijk geen kleine klokjes, dieren echter wel (Senior, 2011: 44).
64
Julien Offray de La Mettrie stelde dat de mens ook een machine is (Kluveld, 2009: 56).
64
Twee filosofische ideeën hebben Descartes’ dualisme tussen geest en materie en zijn concept van de
ziel ondergraven. Enerzijds is er de visie van Pierre Bayle, die stelde dat “Sensation is Self-awareness”
(Senior, 2011: 44). Zelfbewustzijn is volgens Bayle niet exclusief menselijk omdat het niet enkel door
contemplatie bereikbaar is, maar ook door sensaties. John Locke schuift het tweede argument naar
voor; hij is van mening dat dieren gedachten65 en gevoelens hebben die rechtstreeks voortkomen uit
de zintuigen. Kennis wordt verworven op empirische gronden, en komt in tegenstelling tot wat
Descartes dacht, niet enkel tot stand door het gebruik van onze ratio (Senior, 2011: 3). De lijfspreuk
van de Cartesianen ‘Je pense donc je suis’ werd door Jacques-Henri Barnardin de Saint-Pierre
omgevormd tot ‘Je sens donc j’existe’ (Senior, 2011: 3). De Cartesiaanse metafysische muur tussen
mens en dier werd overtuigend gesloopt.
Desondanks zorgde de mechanisch-materialistische diervisie van Descartes66 volgens veel auteurs
voor een grote toename van het aantal dierenproeven (Noske, 1988, Senior, 2011, Dinzelbacher,
2012, Kluveld, 2009). Kluveld is echter van mening dat het een simplistische voorstelling van zaken is
om Descartes’ filosofie als enige schuldige voor deze stijging aan te wijzen (Kluveld, 2009: 52).
De zoektocht naar de geheimen van onder andere de anatomie en de fysiologie, de ontwaarding van
de natuur, de opkomst van de positivistische, experimentele wetenschap en economische,
technologische en culture ontwikkelingen spelen uiteraard ook een rol (Kluveld, 2009, Noske, 1988,
Senior, 2011).
Het is ironisch dat de toename van dierproeven ervoor zorgde dat men begon te twijfelen aan de
mechanische diervisie van Descartes: “Ondanks de debatten over alle kwaliteiten die mensen wel
bezaten en dieren niet, werden mens en dier door het medisch-wetenschappelijk onderzoek steeds
dichter bij elkaar gebracht...” (Kluveld, 2009: 58).
Men kon door middel van autopsies op mensen en vivisecties op dieren aantonen dat mensen en
dieren dezelfde orgaanstructuur hebben, en dat dieren een zenuwstelsel hebben dat qua opbouw en
werking sterk gelijkaardig is aan dat van de mens. Het besef groeide dat mensen en dieren veel meer
gelijkenissen vertonen dan voorheen werd aangenomen (Haakonssen, 2006). Langzamerhand
werden er wetten gemaakt die wreedheid tegenover dieren veroordeelden. Eén van de eerste
65
Locke stelt dat dieren wel gedachten kunnen hebben, maar geen abstracte ideeën (Senior, 2011: 44-45).
Descartes at overigens wel vegetarisch. Niet uit overtuiging of uit consideratie voor dieren, maar uit
gezondheidsoverwegingen (Kluveld, 2009: 53-54).
66
65
wetten maakte het strafbaar om wol van een levend schaap te trekken, en om de ploeg vast te
maken aan de staart van het trekpaard (Haakonssen, 2006, Kluveld, 2009).
4.8.4
Een trendbreuk
In de achttiende eeuw begon men in Engeland anders na te denken over dieren. De eerste
achttiende-eeuwse filosoof die dieren een morele status toekent gebaseerd op hun vermogen tot
lijden, is Humphrey Primatt. Hij schreef in 1776 het werk ‘A dissertation on the duty of mercy and sin
of cruelty to brute animals’ waarin hij betoogt dat het niet uitmaakt of je een mens of een dier pijn
doet, want “Pain is pain, whether it be inflected on man or on beast” (Primatt, 1776)67. De bedenking
om het vermogen tot lijden in rekening te brengen, wordt vaak ten onrechte toegeschreven aan de
Britse jurist en filosoof Jeremy Bentham68, maar dit klopt niet aangezien het citaat van Primatt een
aantal jaar eerder verschenen is. Bentham heeft het idee wel van de nodige gefundeerde
argumenten voorzien: hij stelt dat het aantal poten, het al dan niet hebben van een vacht,
rationaliteit, het vermogen om te spreken enzovoort, irrelevante factoren zijn om te bepalen welke
wezens er opgenomen worden in onze morele cirkel.
De gelijkenissen tussen mens en dier staan centraal, en niet langer de verschillen. Merk de radicale
breuk op met de vroegere filosofieën; als dieren al een bron waren van morele consideratie, dan was
dit meestal uit angst (men wou de god(en) niet kwaad maken), of vanuit het idee dat wreedheid ten
opzichte van dieren zou lijden tot wreedheid tegenover mensen. Ethische consideraties speelden nu
een belangrijke rol: we zagen dat men dieren een morele waarde toekende die gebaseerd was op
hun vermogen tot lijden. Maar vanwaar nu die ‘plotse’ ommekeer? Welke zijn de factoren die ertoe
geleid hebben dat er zo een radicale verandering plaatsvond in het denken over dieren? En waarom
precies in de achttiende eeuw in Engeland?
4.8.4.1
Tijdsgeest en ontwikkelingen in de wetenschap
De tijdsgeest is een belangrijke factor: het pad voor de Verlichting werd geëffend door de
Renaissance en de reformatie, en deze ‘Enlightment’ vormde een vruchtbare voedingsbodem voor
ideologische veranderingen. Filosofen als Bentham, Hume en Locke geven een indicatie van deze
67
Het originele werk is door Google gedigitaliseerd en kan geraadpleegd worden via http://books.google.com.
68
Zie het bekende citaat “It may one day be recognised [...] The question is not, can they reason? Nor, can they
talk? But, can they suffer?” (Bentham, 1789).
66
nieuwe koers. De opkomende positivistische en experimentele wetenschap benadrukte het belang
van ervaring (empirie) en de bevindingen van deze nieuwe wetenschap toonden de hechte band
tussen mens en dier aan. Het werk van Charles Darwin in de 19e eeuw heeft hier later een belangrijke
rol gespeeld. Tot aan Darwin was het dominante Westerse paradigma69 dat van de mens superieur
aan het dier. Darwin’s evolutietheorie toonde echter aan dat de verschillen tussen mens en dier
eerder gradueel dan categorisch waren. Voor het eerst werd deze band wetenschappelijk bewezen
en werd het mechanisme erachter beschreven (Rachels, 1991). De natuurtheologische opvatting en
het Scala Naturae idee werden ondermijnd (Rachels, 1991):
“Het aristotelische begrip Grote Levensketen werd opnieuw geïnterpreteerd in de achttiende
eeuw. In plaats van een nogal rigide en statisch schema werd het nu opgevat als een zich
geleidelijk ontwikkelend geheel waarin ruimte was voor verandering. Het is in deze betekenis
dat de Grote Levensketen heeft bijgedragen tot de evolutietheorieën van de achttiende en
negentiende eeuw.” (Noske, 1988: 75).
Ook de ontwikkeling van de kosmologie had het antropocentrisme een flinke deuk bezorgd; de mens
was van zijn voetstuk gestoten omdat hij niet langer het middelpunt van de kosmos bleek te zijn
(Weinert, 2009). Noske spreekt in dit verband over de ‘Copernicaans-Newtoniaanse transformatie’
(Noske, 1988: 76). Ook andere wetenschappers hebben met hun werk bijgedragen tot een
omwenteling. Von Haller stelde als eerste dat alle levende materie (zowel planten als dieren en
mensen) gevoelig zijn voor stimuli (Kluveld, 2009: 58) Luigi Galvani is bekend omwille van zijn
kikkerexperimenten (met behulp van elektriciteit kon hij kikkerpoten laten bewegen). Er zijn ook veel
wetenschappelijke doorbraken gebaseerd op dierenleed: Hooke en Boyle testten hun vacuümpomp
op dieren en William Harvey, de ontdekker van de bloedsomloop, heeft honderden vivisecties
uitgevoerd ten behoeve van zijn onderzoek (Senior, 2011: 122-127).
Desondanks veranderde de attitude ten opzichte van pijn (ook bij dieren!) door de ontwikkeling van
de geneeskunde. Men ontdekte pijnbestrijding onder de vorm van lachgas en chloroform. In de
Middeleeuwen en in de Renaissance stond men stoïcijns tegenover pijn (men kon niets anders doen
dan het te ondergaan), maar nu werd de pijn beheersbaar.
69
Mullin gelooft niet dat de mens-dierdichotomie niet langer de mainstream visie was na Darwin’s
evolutietheorie. Ze gaat akkoord met Noske die stelt dat “Darwinism also left unchanged the dichotomies
between wild and domestic, savage and civilized.” Volgens Mullin bleven de ideeën ongeveer dezelfde, enkel
de justificatie veranderde (Mullin, 1999: 206).
67
4.8.4.2
Socio-economische factoren
De Industriële Revolutie, ingeluid door de ontdekking van de stoommachine, veroorzaakte een
stijging van de welvaart70 door de beschikbaarheid van goedkope massaproducten. Ondanks de
economische groei heerste er in Frankrijk hongersnood met een stijging van de graanprijzen tot
gevolg (Gombrich en Reusink, 2006). Dieren verloren het belang dat ze voorheen altijd hadden als
arbeidskracht (Gombrich en Reusink, 2006). Yves Segers stelt dat de Industriële Revolutie niet enkel
een invloed had op de economie, maar dat zij de maatschappij door elkaar schudde. Hij is van
mening dat men de Industriële Revolutie moet beschouwen als een “algemeen, breed,
maatschappelijk veranderingsproces.” (Segers, 2003: 13). De Franse Revolutie is de apotheose van
verschillende sociale, culturele en maatschappelijke omwentelingen zoals bijvoorbeeld het streven
naar mensenrechten en gelijkheid (Gombrich en Reusink, 2006).
4.8.4.3
Koningsgezindheid
In tegenstelling tot de Fransen die tijdens de Franse Revolutie hun koningspaar onthoofd hadden,
waren de Engelsen wel koningsgezind (Haakonssen, 2006). In Frankrijk waren intellectuelen zoals
Rousseau71, Voltaire, Montesqieu en Diderot de voornaamste trendsetters, maar in Engeland hadden
de ‘Royalties’ veel invloed. Onder invloed van Queen Victoria72 kwam het debat over vivisectie stilaan
op gang (Haakonssen, 2006). Verschillende verenigingen werden opgericht ter verbetering van het
dierenwelzijn, zoals ‘The Anti-vivisection Society’ in 1822 en ‘The Society for the Prevention of Cruelty
to Animals’ (SPCA)73 in 1824.
In de tweede helft van de achttiende eeuw werd het metafysische idee van de ziel in twijfel
getrokken en soms zelfs bespot (Senior, 2011: 24) en tot in de achttiende eeuw legde men telkens de
nadruk op typisch menselijke eigenschappen die ons van dieren zouden onderscheiden. Veel van
deze eigenschappen werden, zoals we in het hoofdstuk ‘antropomorfisme’ zullen zien, ook
70
Een randopmerking: de welvaart (in termen van koopkracht, BNP en andere economische graadmeters)
stijgt, maar het welzijn stijgt niet noodzakelijk mee (Cursus Wereldethiek, Prof. Dr. Sigrid Sterckx).
71
Rousseau wees op zowel de continuïteit als de discontinuïteit tussen mens en dier; hij pleitte voor
bescheidenheid en voor een empatische houding tegenover dieren (Noske, 1988: 75).
72
Queen Victoria was een fervent tegenstander van vivisectie (Haakonssen, 2006).
Het is vrij ironisch dat de SPCA werd opgericht in The Old Slaughters Coffee House in Londen (Kluveld, 2009:
61).
73
68
toegeschreven aan dieren. Ten gevolge hiervan breidt de morele cirkel zich langzaam uit en worden
er ook steeds meer dieren in opgenomen (Senior, 2011).
4.8.5
Conclusie
We zagen dat de opkomst van het kapitalisme sociale differentiatie en een ontwaarding van de
natuur in de hand werkte. Descartes’ mechanisch-materialistische visie is hier een illustratie van. Zijn
stelling heeft de gemoederen zo’n anderhalve eeuw na de publicatie van zijn werk beroerd.
Desondanks halen de visies van onder andere Locke en Bayle Descartes’ concept van de ziel en zijn
dualisme tussen geest en materie onderuit. De toename van het aantal dierproeven leidt tot het
besef dat Descartes’ visie niet klopt, en er ontstaan stilaan wetten die wreedheid ten opzichte van
dieren veroordelen.
De mentaliteitswijziging in het achttiende-eeuwse Engeland is een ware trendbreuk; men hechtte
voor het eerst intrinsieke morele waarde toe aan dieren, gebaseerd op het feit dat zij kunnen lijden.
De tijdsgeest van de Verlichting vormde een vruchtbare basis voor ideologische veranderingen. Ook
de bijdrage van wetenschappelijke ontdekkingen, zoals bijvoorbeeld de gelijkenissen tussen mens en
dier, kosmologie en pijnbestrijding, mag niet onderschat worden. De erkenning dat dieren pijn
kunnen lijden, sloot echter niet uit dat er nog steeds dierenexperimenten plaats vonden. Naast de
tijdsgeest en wetenschappelijke ontdekkingen speelden ook socio-economische factoren een rol in
de veranderende visie ten opzichte van dieren. De Industriële Revolutie had een grote en ingrijpende
invloed op de maatschappij, met de Franse Revolutie als apotheose. Tot slot zagen we dat deze
ontwikkeling zich in het koningsgezinde Engeland voordeed, onder andere onder impuls van Queen
Victoria die sterk tegen vivisecties gekant was.
69
4.9 De Moderne tijd
4.9.1
Inleiding
Behoudens enkele uitzonderingen, is de hedendaagse Westerse mens niet meer rechtstreeks van
dieren afhankelijk om te overleven. In een geürbaniseerde context komen mensen steeds minder
met dieren in contact. Voor de meeste Westerlingen is het zo dat ‘huisdieren houden’ en ‘vlees eten’
de enige relaties zijn die ze met dieren hebben, afgezien van een occasioneel bezoek aan de zoo
(Demello, 2011: 80). Toch is het in mijn ogen absoluut de moeite waard om de hedendaagse mensdierrelatie te beschouwen. Het is moeilijk om de tijdsperiode te observeren waarin je leeft, maar
enkele trends zijn zo opvallend dat ik het niet kunnen nalaten om ze te vermelden. Ik bespreek twee
belangrijke thema’s; ten eerste enkele kenmerkende ambigue tendensen, gevolgd door biologische
en technologische ontwikkelingen die een invloed hebben op de mens-dierrelatie.
4.9.2
Enkele trends
De 21ste eeuw wordt gekenmerkt door een grote morele gevoeligheid voor dieren enerzijds, versus
een grote onverschilligheid ten opzichte van dierenleed anderzijds: “The 20th Century has been a
remarkable period of anti-speciesist enlightment, but, paradoxically, it also has been an era of
worsening exploitation.” (Ryder, 2001: 5). De ambiguïteit in de mens-dierrelatie is volgens Ryder het
meest uitgesproken in de 20ste en 21ste eeuw: het lijkt er sterk op dat we een dubbele moraal hebben.
De 21ste-eeuwse mens-dierrelatie wordt gekenmerkt door tegenstrijdigheden, paradoxen en morele
hypocrisie, waarvan enkele voorbeelden al in het eerste hoofdstuk besproken werden. Het groeiend
aantal goed verzorgde huisdieren74 staat in schril contrast met de behandeling van dieren in de
intensieve veeteelt75, in de bontindustrie en in de broodfok:
74
e
Guerrini stelt dat het aantal huisdieren begon te stijgen vanaf de tweede helft van de 19 eeuw (Guerrini,
2011: 144) terwijl Demello van mening is dat deze trend al in de achttiende eeuw begonnen was, zij het als een
hobby van de elite (Demello, 2011: 81).
75
Een bespreking van het ontstaan van de intensieve veeteelt zou ons te ver leiden, maar de geïnteresseerde
lezer kan zijn gading vinden in het het boek ‘A Cultural History of Animals in The Modern Age’, hoofdstuk 3 ‘The
Present and Future of Animal Domestication’, geschreven door Margo Demello en in het boek ‘Dier en Welzijn’
van De Tavernier et al. (pagina 63 en verder).
70
“Whether killing and processing of millions of chickens or cows in factory farms, or the wide-scale
slaughter of fellow humans in wars and civil conflicts throughout the globe, we as a species engage
daily in acts of cruelty at a level not possible in previous times.” (Fuentes 2006: 127 – 128).
Malamud spreekt over “animals as resources” (Malamud, 2011: 1). Sommige dieren worden bijna
verafgood76, anderen verguisd.
Een ander voorbeeld van deze ambiguïteit is enerzijds de bescherming van bedreigde diersoorten, en
anderzijds de overbevissing, uitroeiing, de vernieling van miljoenen hectares aan natuurlijk habitat,
olieboringen in kwetsbare natuurgebieden, het dumpen van radioactief afval, enzovoort. Ondanks de
vele organisaties voor natuurbehoud, wegen economische belangen vaak meer door dan ecologische
consideraties. Eind de jaren ’60 en begin de jaren ’70 wordt gezien als het (voorlopige) hoogtepunt
van de ecologische protestbeweging (Malamud, 2011: 39). Ecologische activisten namen het op voor
diersoorten, terwijl dierenrechtenactivisten ervoor ijveren dan men dieren als individuen ziet
(Malamud, 2011: 39). Ondanks kleine accentverschillen, pleitte men in de ‘Golden Sixties’ voor een
betere wereld. Volgens Malamud veranderde het activisme stilaan in een reflectie over onze
leefwereld. Denkstromen als het ecofeminisme, deep ecology en de Gaia theorie kwamen op. Het
praktisch activisme werd deels een theoretisch debat (Malamud, 2011: 39).
4.9.3
Grensvervaging door biologische en technologische ontwikkelingen
Sax is van mening dat antropocentrische elementen zo diep in onze maatschappij verweven zitten,
dat het moeilijk is om ons een niet-antropocentrische wereld voor te stellen (Sax, 2011: 44).
Desondanks stelt hij dat “We face the most radical challenge to our traditional hierarchal divisions of
the world since these were first systematically articulated by Aristotle.” (Sax, 2011: 38).
De grenzen tussen mens en dier, tussen verschillende soorten dieren, en tussen dier en plant wordt
vager (Malamud, 2011: 41). Wetenschappers zijn er bijvoorbeeld in geslaagd om een ‘geep’ te
maken, een combinatie van een geit en een schaap (goat + scheep = geep) (Malamud, 2011: 41).
Men heeft ook een lichtgevende tabaksplant ontwikkeld door genen van de plant te mengen met de
genen van vuurvliegjes, en een ‘glow-in-the-dark konijn’ door genen van een fluorescerende kwal in
te brengen in het genoom van een albino-konijn (New Scientist, 2012). Ook enkele biologische en
76
Malamud maakt de bedenking dat zelfs dieren die beroemd zijn en bijna verafgood worden, ook heel vaak
lijden. Denk bijvoorbeeld aan Keiko, de orka die Willy vertolkte in de film ‘Free Willy’, of de Russische
ruimtehond Laika (Malamud, 2011: 8).
71
technologische ontwikkelingen zorgen voor een vervaging van de grens tussen mens en dier.
Xenotransplantaties vormen hier een goed voorbeeld van; bij een xenotransplantatie wordt een
orgaan van de ene soort getransplanteerd in een andere soort. Een hartpatiënt krijgt bijvoorbeeld
een varkenshart (Fox, 2005: 149). Technologische ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld tamagotchi’s en
aibo’s (elektronische ‘huisdieren’) en het internet hebben ook een invloed op de mens-dierrelatie. Er
bestaat bijvoorbeeld een website waar kattenliefhebbers een foto kunnen zetten van hun kat, die
kijkt naar een foto op het scherm van een kat die kijkt naar een andere kat enzovoort. De site heeft
de toepasselijke naam ‘The Infinite Cat Project’ gekregen (Malamud, 2011: 15). Verder zijn er op
youtube ontelbaar veel filmpjes van dieren te vinden. Er is zelfs een website opgericht waar enkel
schattige dierenfilmpjes te bekijken zijn (cuteroulette.com).
Tot slot zijn er ook een aantal biologische ontdekkingen die een invloed hebben op de mensdierrelatie. Bepaalde ontdekkingen tonen onze beperkingen als mens zijn; ze veroorzaken ontzag
voor de natuur en laten weinig heel van onze neiging om de mens als het meest volmaakte schepsel
te zien. Voorbeelden zijn de sonor-navigatie van vleermuizen, de communicatie van olifanten over
lange afstanden door middel van geluiden met een zeer lage frequentie, haaien die hun prooi
opsporen door het magnetisch veld rond hun prooi aan te voelen, enzovoort (Sax, 2011: 43).
De Theriofilie-visie leeft dus nog duidelijk in de 21ste eeuw.
4.9.4
Conclusie
We zagen dat de huidige mens-dierrelatie gekenmerkt wordt door een grote ambiguïteit. Enkele
opvallende tendensen zijn de grote stijging van het aantal huisdieren versus de behandeling van
dieren in de intensieve veeteelt en aanverwante sectoren, en de bescherming van dieren en
diersoorten versus de uitroeiing en de vernietiging van natuurlijke habitats. Ondanks deze
tegenstrijdige tendensen, zagen we ook dat er grensvervaging optrad: mens en dier zijn niet langer
meer strikt van elkaar te onderscheiden ten gevolge van een aantal ontwikkelingen in de biologie, de
geneeskunde en de technologie.
72
4.10 Overzicht van de belangrijkste visies.
4.10.1 Inleiding
Aangezien de verschillende visies op de mens-dierrelaties vaak verweven zitten in de tekst en soms
niet altijd expliciet worden vermeld en uitgelegd, volgt hierna een opsomming om de duidelijkheid
en de overzichtelijkheid van de verschillende visies te waarborgen. Achtereenvolgens bespreken we
‘geloofsovertuiging’, ‘filosofische oriëntatie’, ‘de natuurtheologische visie’, ‘de holistische visie’, ‘de
relationele visie’, ‘de teleologische of doelgerichte visie’, ‘de wetenschappelijke visie’ en de ‘psychoanalytische visie’. Daarna hebben we het ook nog even over antropomorfisme in de mens-dierrelatie.
4.10.2 Geloofsovertuiging
Dieren spelen een belangrijke rol in rituelen, religies en wereldbeschouwingen (Visser en Grommers,
1988: 15, Noske, 1988). De geloofsovertuiging en / of de filosofische traditie waarin we denken,
bepaalt voor een belangrijk deel onze houding ten opzichte van dieren. Van Heerden is van mening
dat alle geloofsovertuigingen, hoewel ze zeer divers zijn, toch minstens één element
gemeenschappelijk hebben. Het idee dat alle schepselen op aarde respect verdienen zou universeel
zijn77:
“Geloofsoortuigings vorm ’n integrale deel van menswees en beïnvloed tot ’n groot mate die
onderskeie groepinge se houding en gedrag teenoor diere. Ten spyte van die diversiteit tussen
groepe, is daar tog ’n basiese ooreenkoms in hulle sienings dat alle skepsels op aarde respek
verdien.” (Heerden, 2002: 1077).
Algemener kan men stellen dat niet enkel de religie of de filosofische overtuiging, maar ook het
wereldbeeld sterk bepalend is voor de houding die mensen tegenover dieren hebben (Visser en
Grommers, 1988). Visser en Grommers wijzen op een belangrijk element: dieren zijn in alle tijden
voor menselijke doeleinden gebruikt, hier is dus niets nieuws onder de zon. Wat doorheen de tijd wel
steeds verandert, is de rechtvaardiging van dit diergebruik (Visser en Grommers, 1988: 14). In wat
volgt bekijken we die verschillende rechtvaardigingen in de vorm van verschillende visies met
betrekking tot de mens-dierrelatie.
77
Hoewel dit niet altijd het geval blijkt te zijn als we kijken naar de praktijk.
73
Van Heerden bespreekt verschillende religieuze opvattingen in zijn artikel ‘Godsdienstige
perspektiewe op mens-dier interaksie’. Ik parafraseer Van Heerden, die de religieuze systemen in
verschillende groepen verdeelt. Eerst bespreekt hij de van oorsprong Indische religieuze opvattingen
(Hindoeïsme, Jaïnisme, Boeddhisme) die ‘niet-wreedheid’ ten opzichte van levende wezens als
gemeenschappelijk kenmerk hebben (Heerden, 2002: 1079). De religies van Chinese oorsprong
(Konfusianisme, Taoisme en Neokonfusianisme) delen de opvatting dat de mens in harmonie met de
natuur moet proberen te leven (Heerden, 2002: 1079). Taoïsten zijn van mening dat de mens elke
negatieve inmenging in de natuur moet vermijden, en Neokonfusianisten beschermen naast de
natuur ook levensloze dingen zoals landschappen en bergen (Heerden, 2002: 1079). Verder
onderscheidt Van Heerden de opvattingen van Grieks-Romeinse oorsprong, gebaseerd op de ideeën
van Aristoteles, de Stoa, de Hellenistische periode en het Romeinse recht. De laatste groep bevat de
drie grote monotheïstische godsdiensten; het Christendom, het Jodendom en de Islam. Volgens van
Heerden is de Islam een diervriendelijke godsdienst: “Die moderne Islamitise godsdiens word oor die
algemeen gekenmerk deur ’n positiewe houding teenoor diere.” (Heerden, 2002: 1081).
Barmhartigheid tegenover dieren zou een belangrijke rol spelen in de Islam, en de rituele slachting 78
(Dhabiha, halal slachten) heeft als doel het dier zo min mogelijk pijn te bezorgen (Kluveld, 2009: 123 125). In het Jodendom benadrukt men een symbiotische relatie tussen mens en dier; ook hier wordt
barmhartigheid beloond en wreedheid bestraft (Heerden, 2002: 1081). Typerend voor het
Christendom zijn de antropocentristische tendens, de hiërarchisch-teleologische opvatting en de
nadruk op de nuttigheidswaarde van dieren (Heerden, 2002: 1080, Kalof, 2011, E.C.R., 1904, Gosling
W.F., 1935, Philips C., 2009, Cliteur P., 2001, Störig en Brommer, 1982). Het Christendom is in mijn
ogen de minst diervriendelijke religie, hoewel Van Heerden stelt dat “Ongeregtigheid teenoor enige
van God se skepsels is teenstrydig met ’n Christelike lewenswyse.” (Heerden, 2002: 1083). Dit blijkt
echter niet altijd uit de praktijk: de combinatie’ antropocentrisme – hiërarchische-teleologische visie’
faciliteert een willekeurig gebruik (misbruik?) van dieren.
78
Zie het kader hierna voor een korte toelichting van dit thema.
74
Rituele slachting in het Jodendom en de Islam.
Zowel de Dhabiha (halal slachten) als de Shechita (Koosjer slachten) zijn ontstaan vanuit een oprechte
bezorgdheid voor het welzijn van het dier dat geslacht werd (Kluveld, 2009).
De voorgeschreven technieken, materialen en methodes waren in hun tijd de meest diervriendelijke. Zo
moet het mes steeds scherp zijn, de slachter dient bekwaam te zijn en het dier moet tijdens zijn leven
goed behandeld worden (Kluveld, 2009).
Er rijzen twijfels of deze technieken in de huidige tijd nog te rechtvaardigen zijn. In de Belgische
slachthuizen moeten de dieren verdoofd / bedwelmd zijn voordat ze geslacht worden, al zijn we best
niet te naïef voor wat de uitvoering van deze wet in de praktijk betreft. Ten gevolge van een groot
aantal factoren (onder andere tijdsdruk, grote aantallen dieren, gebrekkige opleiding, onverschilligheid
door afstomping,...) worden er nog steeds miljoenen dieren per jaar bij vol bewustzijn in stukken
gesneden (Herzog, 2010).
De bespreking van het debat rond al dan niet verdoofd slachten zou ons te ver leiden, maar ik wil toch
graag een uitspraak citeren van het Verband der Tierschutzvereine des Deutsches Reiches uit 1886. Het
citaat is vandaag de dag nog steeds zeer actueel:
“Zelfs religieuze opvattingen zijn niet onveranderlijk en moeten voldoen aan de voortschrijdende
standaarden van humaniteit en educatie.” (Kluveld, 2009: 125).
4.10.3 Filosofische oriëntatie
Naast religieuze opvattingen kan de filosofische oriëntatie ook een rol spelen in onze houding
tegenover dieren. Zo heeft de hiërarchisch-teleologische filosofie van Aristoteles volgens Van
Heerden een zeer belangrijke rol gespeeld (Heerden, 2002: 1080). Aristoteles’ visie wordt verder in
dit hoofdstuk nog besproken.
Mensen met een utilitaristische oriëntatie zullen zich voornamelijk richten op welzijn en nut, mensen
die deontologisch denken richten zich meer op plichten. In de Middeleeuwen stond het nut voor de
mens voorop. Mensen die toen utilitaristisch dachten, waardeerden het dier op basis van zijn
‘nuttigheidsgraad’ voor de mens. Een jachthond was bijvoorbeeld meer waard dan een waakhond.
Hedendaagse utilitaristen zoals Peter Singer richten zich voornamelijk op dierenwelzijn en
dierenrechten. Zij ijveren ervoor om de morele cirkel terug uit te breiden en dieren erin op te nemen,
om zo het algemene welzijn te vergroten. Een uitgebreide bespreking van de filosofische discussie
omtrent dierenwelzijn en –rechten ligt echter buiten het bestek van dit werk.
75
4.10.4 Natuurtheologische visie
Het belangrijkste element van de natuurtheologische visie op dieren is de combinatie ‘religie’ en
‘onderzoek van de natuur’. Natuurtheologen willen de schepping beter doorgronden door de natuur
te onderzoeken (Evolutietheorie, 2012). Ze gaan ervan uit dat de hele schepping een uiting is van
Gods wijsheid. Het functioneel ontwerp dat de mens met behulp van de rede kon achterhalen,
vormde een bewijs voor de almacht van de schepper (Blancke, 2009). Men sprak in dit verband over
‘Lumen Naturalis’, het geloof dat een stuk van de Goddelijke wet voor de mens toegankelijk is. God
zou ons zo geschapen hebben dat wij met behulp van onze rede zijn natuurwetten kunnen kennen
(Cursus Politieke en Sociale filosofie, Prof. Dr. Patrick Loobuyck).
Deze visie was “inherent statisch en essentialistisch” (Blancke, 2009: 2); de natuur kon niet
veranderen want zij was perfect geschapen (Audi, 1999). Men onderzocht de natuur in het algemeen
en dieren in het bijzonder dus niet uit interesse in de dieren zelf, maar eerder om Gods schepping te
doorgronden. Koppel is van mening dat dieren het “sacramental awareness79” verhogen (Koppel,
2011: 109).
4.10.5 De holistische en/of relationele visie
In een holistische visie ziet men de wereld als een geïntegreerd en samenhangend geheel. De wereld
is een betekenisvolle eenheid, en elk onderdeel is van de andere onderdelen afhankelijk. In deze visie
kunnen mens en dier niet los van elkaar gezien worden. Aangezien de wereld een geïntegreerd en
samenhangend geheel is, hebben al onze handelingen een direct of indirect effect op het leven op
aarde. De relationele visie hangt hiermee samen: mens en dier zijn interdependent, ofwel onderling
afhankelijk
van
elkaar.
Neem
bijvoorbeeld
‘The
Ancient
Contract’;
de
symbiotische
samenlevingsvorm die voor mens en dier een win-winsituatie vormde. Dieren waren afhankelijk van
mensen, maar ook mensen konden niet overleven zonder hun dieren. Hoewel de meeste mensen
tegenwoordig niet meer afhankelijk zijn van dieren om te overleven, spelen sommige dieren toch een
grote rol in onze overleving. Als bijen bijvoorbeeld zouden uitsterven, dan heeft dit grote gevolgen
voor de mens (Jones et al., 2009).
79
De “Sacramental Awareness” is het inzicht in Gods creatie (Religion Online, 2012).
76
4.10.6 De teleologische / doelgerichte visie
Iemand die een teleologische visie aanhangt, is ervan overtuigd dat alles in de natuur een bepaald
doel heeft. Deze visie is gebaseerd op het idee van de Scala Naturae. Planten zijn er voor dieren, die
er op hun beurt zijn voor de mens. Enkel de mens heeft een ‘anima rationalis’ ofwel rede, en staat
daarom boven alle dieren op de Scala Naturae.
4.10.7 Wetenschappelijke visie
We benaderen de wetenschappelijke visie op twee manieren. Enerzijds de wetenschappelijke
indeling van dieren, en anderzijds de wetenschappelijke benadering van de attitudes die mensen
hebben ten opzichte van dieren, dit zowel kwalitatief als kwantitatief van aard. We zoomen even in
op het kwantitatief onderzoek in het vakgebied van de antrozoölogie.
4.10.7.1 Kwantitatief onderzoek
Hoewel de statistische methode onontbeerlijk is in andere disciplines en dan voornamelijk voor het
uitvoeren van kwantitatief onderzoek, wordt er in het HAR-onderzoeksdomein relatief weinig
gebruik van gemaakt (Taylor en Signal, 2009). Zoals in het hoofdstuk ‘onderzoeksdomein’ reeds werd
aangegeven, richten de meeste studies zich op huisdieren en zijn ze kwalitatief van aard (Flynn, 2000,
Mathews en Herzog, 1997). Grootschalige, representatieve kwantitatieve studies die de mensdierrelatie onder de loep nemen zijn zeer dun gezaaid (Taylor en Signal, 2009), met uitzondering van
kwantitatieve onderzoeken die samenhangen met een ander onderzoeksdomein zoals de
gezondheidszorg of de psychologie. Dieren zouden een positieve invloed hebben op de ontwikkeling
van kinderen en adolescenten (Edney, 1992), ze zouden het risico op cardiovasculaire aandoeningen
significant verminderen (Friedmann et al., 2000) en de algemene mentale gezondheid verbeteren
(Allen et al., 2002). We houden er echter best rekening mee dat andere bronnen deze resultaten
tegenspreken; we mogen er dus niet vanuit gaan dat bovenstaande bevindingen correct zijn.
Ondanks het gebrek aan pur-sang kwantitatieve antrozoölogische studies, zijn er toch een aantal
werkinstrumenten ontwikkeld die deze leemte trachten op te vullen. De eerste poging tot een
kwantitatieve benadering is de AAS-waardenschaal: AAS staat voor ‘Animals Attitude Scale’ en werd
in 1991 ontwikkeld door Herzog, Betchart en Pittman. Ze bestaat uit 29 uitspraken, waarvoor men
met behulp van een Likertschaal dient aan te geven in welke mate men al dan niet akkoord gaat met
77
de uitspraak. Hieruit leidt men af welke attitude mensen gemiddeld genomen hebben tegenover
dieren.
Taylor en Signal zijn van mening dat, hoewel de AAS-waardenschaal zeer waardevol is, zij toch enkele
tekortkomingen heeft. Het is op basis van het AAS-resultaat namelijk niet mogelijk om te
differentiëren tussen verschillende categorieën dieren; alle dieren worden over één kam geschoren.
Zo kan men bijvoorbeeld een zeer positieve attitude hebben ten opzichte van huisdieren en een
negatieve attitude tegenover ratten. Beide attitudes heffen elkaar op, met als gevolg een gemiddelde
eindscore. Er is nood aan een meer gespecificeerde waardenschaal. Om dit gebrek aan nuance op te
heffen, ontwikkelden Taylor en Signal de PPP-waardenschaal, waarbij ze een onderscheid maken
tussen drie categorieën dieren: ‘pets’, ‘pests’ en ‘profit’-dieren. De bevindingen lopen parallel met
die van de studie van Sims et al. (Sims et al., 2007) dat verschillen in attitude omtrent dieren
afhankelijk zijn van “the type of animal” (Taylor en Signal 2009: 134).
Taylor en Signal onderscheiden twee types: dieren met een intrinsieke waarde, waaronder de
huisdieren (hoge intrinsieke waarde) en de dieren die als ‘pest’ gezien worden (lage intrinsieke
waarde) en dieren met een extrinsieke waarde, met name de dieren die enkel gehouden worden
omwille van hun nut voor de mens. De Tavernier et al. spreken in dit verband over ‘nutsdieren’. De
auteurs onderscheiden niet enkel drie categorieën, onderverdeeld in twee types, ze brengen ook
enkele structurele variabelen in rekening zoals geslacht, leeftijd, ras, ervaring met dieren,…
‘Geslacht’ en ‘beroep’ zijn twee variabelen die opvallende verschillen aantonen. Vrouwen scoren
significant hoger op de waardenschaal, met andere woorden: ze hebben gemiddeld genomen een
positievere attitude tegenover dieren dan mannen en mensen die werkzaam zijn in de primaire
economische sector - de levering van grondstoffen en voedsel, zoals bijvoorbeeld de
landbouwsector- hebben een significant negatievere attitude ten opzichte van dieren80. Voor extra
informatie: zie Appendix A: De Bell Curve Theorie - Gender en attitudes ten opzichte van dieren.
80
Taylor en Signal geven wel aan dat dit laatste punt een oversimplificatie is. De negatievere attitude zou
samenhangen met het gebruik van de dieren (dieren worden gezien als nutsobjecten) dat inherent is aan de
landbouwsector als economische activiteit. De auteurs denken dat dit aspect een rol kan spelen in de vorming
van de attitudes ten opzichte van deze nutsdieren, en geven aan dat verder onderzoek hieromtrent nodig is
(Taylor en Signal 2009: 134).
78
De PPP-waardenschaal geldt dus als aanvulling op de AAS-waardenschaal. Als we beide schalen naast
elkaar leggen, zien we een sterke interne betrouwbaarheid en een goede samenhang tussen beide
waardenschalen (Taylor en Signal 2009: 134). De auteurs geven echter ook een belangrijke beperking
aan: “different countries have differing species of animal designated pests.” (Taylor en Signal 2009:
134). Dit geldt volgens mij voor alle drie de gebruikte categorieën: ieder land, zelfs iedere persoon
vult de concepten ‘huisdier’, ‘plaag’ en ‘nutsdier’ anders in. Ik ben van mening dat de PPP-schaal een
goede aanvulling is van de AAS-schaal, maar dat men het aantal categorieën onderschat. Andere
auteurs hebben meerdere diercategorieën besproken (De Tavernier et al., 2010, California State
University, 2011) die, ingezet in de PPP-schaal, een genuanceerdere analyse mogelijk zouden kunnen
maken.
De meest recente waardenschaal voor kwantitatief onderzoek naar de atttitudes ten opzichte van
dieren is de ATTAS-schaal, in 2004 ontwikkeld dooor Bill C. Henry. ATTAS staat voor Attitudes
Towards the Treatment of Animals Scale, en bestaat uit 26 items die peilen naar de gevoeligheid voor
dierenmishandeling. Met behulp van de ATTAS-schaal heeft Henry bijvoorbeeld aangetoond dat
wreedheid ten opzichte van dieren samenhangt met ander antisociaal gedrag (Taylor en Signal 2009:
130).
4.10.7.2 Taxonomische indeling
Wetenschappelijk onderzoek betreffende de mens-dierrelatie handelt meestal over de zoölogische
afstamming en de biologische verwantschap tussen mens en dier (Visser en Grommers, 1988: 15).
Dieren worden ingedeeld in rijken, klassen, ordes, families enzovoort. De samenhang tussen
verwantschap en houding ten opzichte van een bepaald dier of een bepaalde diersoort is een punt
dat verder wordt uitgewerkt in het hoofdstuk ‘Biologische verklaringen’.
4.10.8 De psycho-analytische visie.
In het hoofdstuk ‘Antrozoölogie’ werd reeds vermeld dat er twee grote verklaringsgebieden zijn: de
sociologische verklaringen en de psychologische verklaringen. Binnen dit laatste domein situeert zich
de naturalistische / psycho-analytische visie van Cusack (L'Abate, 2007: 474). Volgens Cusack hebben
dieren voor mensen drie psycho-analytische functies, waarbij hij zich baseert op de theorieën van
Carl Jung en Bruno Bettelheim: dieren als symbolen, dieren als surrogaat-mensen en dieren als
therapeuten. Hoewel ik het niet eens ben met de meeste psycho-analytische ideeën, kan ik mij wel
79
vinden in deze visie. Het positieve therapeutische effect van dieren is veelvuldig aangetoond
(Friedmann 1980, O’Haire 2010, Hirschman 1994). L’Abate benadrukt ook het effect van dieren als
surrogaatmensen en hun therapeutisch effect (L'Abate, 2007: 474).
4.10.9 Conclusie
Nu we gezien hebben hoe de mens-dierrelatie doorheen de tijd veranderde en evolueerde, en nu we
ons bewust zijn van onze tegenstrijdige relatie met dieren, zullen we in het volgend hoofdstuk op
zoek gaan naar verklaringen voor dit fenomeen.
80
Hoofdstuk 5 VERKLARINGEN VOOR DE AMBIGUÏTEIT IN
DE WESTERSE MENS-DIERRELATIE
5.1 Psychologische beschermingsmechanismen.
‘Psychologische beschermingsmechanismen’ vormen de grootste groep met mogelijke verklaringen.
Het is een empirisch feit dat mensen verschillende attitudes hebben ten opzichte van dieren, en dat
deze attitudes allesbehalve consistent zijn (Herzog, 2010, Joy, 2010, Bekoff, 2005, Bekoff, 2007a,
Beauchamp, 2011, Beck, 2002, Boehrer, 2011, Resl, 2011, Kalof, 2011, Bruers, 2010, Bryant, 2008,
Burt, 2003, Callicott, 1985, Cazaux, 2001, Cliteur, 2001, Cole, 2010, De Tavernier et al., 2010, ...).
Neem bijvoorbeeld de zelfverklaarde dierenliefhebber die zijn slang levende muizen voert, de jager
die zijn geliefde hond meeneemt op jacht of de dame die dweept met zowel haar chihuahua als haar
nertsmantel. Dierenliefhebbers hebben blijkbaar niet elk dier even lief. Om het met George Orwell te
zeggen, zij het in een andere context: “All animals are equal, but some are more equal than others.”
Mensen denken niet steeds rationeel, en zijn vaak niet vatbaar voor logische argumenten. Hoe
kunnen we dit verklaren? En hoe gaan mensen om met deze inconsistentie in hun attitudes en
gedrag?
5.1.1
Cognitieve dissonantie
Stel dat iemand van zichzelf zegt dat hij/zij81 een dierenliefhebber is, maar dat zijn gedrag niet
(volledig) overeenkomt met deze stelling, doordat men bijvoorbeeld vlees eet, eieren koopt van
kippen in legbatterijen, bont draagt of op vakantie in Spanje een stierengevecht bijwoont. In dit geval
komen de attitudes van een persoon niet overeen met zijn gedrag zodat er een vorm van
psychologische stress ontstaat, door Festinger aangeduid als ‘cognitieve dissonantie’(Festinger,
1962). In essentie zijn er twee manieren om deze dissonantie te reduceren. Enerzijds door je
attitudes te herzien, en anderzijds door je gedrag te veranderen. Dit tweede punt is vaak het
moeilijkste; ten eerste is onmogelijk om gedrag dat je in het verleden gesteld hebt, terug ongedaan
81
Om de tekst vlot leesbaar te houden, gebruik ik vanaf nu enkel nog de ‘hij-vorm’.
81
te maken. Ten tweede blijken gedragsveranderingen in de toekomst vaak heel moeilijk vol te
houden. Mensen houden meestal vast aan gewoontes; dagdagelijkse handelingen lijken zodanig
evident dat men hier zelden nog bij stil staat. Denk bijvoorbeeld aan de moeilijkheid die veel rokers
ondervinden om te stoppen. Veelal hebben ze het lastiger om de gewoonte af te leren, dan dat ze
lijden onder het ontbreken van nicotine.
Aangezien het zo moeilijk is om ons gedrag te veranderen, kiest men meestal de oplossing die
(onbewust) gemakkelijker is; men past zijn attitudes aan. Met andere woorden: men praat het
gestelde gedrag achteraf goed. Jan Verplaetse beschrijft enkele vooronderstellingen82 en
heuristieken die een soort ‘automatische piloot’ zijn voor onze dagdagelijkse attitudes en
handelingen. Vooronderstellingen, of ook wel vooringenomenheden, zijn een soort vooroordelen die
het denken en/of handelen in een bepaalde richting sturen. Ik parafraseer prof. Jan Verplaetse, die
deze vooringenomenheden beschrijft als stereotype neigingen, een onbewuste tendens of verborgen
vooroordelen (Verplaetse, 2004). Vooringenomenheden zijn er volgens Verplaetse op gericht “om
ons zelfbeeld te beschermen, of ons psychisch evenwicht na inbreuken te herstellen.” (Verplaetse,
2004: 41). De vijf vooringenomenheden83 en de vier heuristieken84 helpen ons verklaren hoe mensen
omgaan met het psychologisch en/of moreel discomfort dat veroorzaakt wordt door de
inconsistentie van hun attitudes en gedrag. Hieronder volgen de andere psychologische
beschermingstechnieken.
82
J. Verplaetse gebruikt de term ‘biassen’.
83
De vijf vooringenomenheden zijn de volgende:
1) De fundamentele attributiefout, waarbij het negatieve gedrag van een ander wordt toegeschreven
aan zijn persoonlijke kenmerken, terwijl het eigen negatieve gedrag wordt toegeschreven aan de
situatie of de context (en omgekeerd wat postitief gedrag betreft).
2) De confirmatiebias, waarbij men vatbaarder is voor bevestigende informatie terwijl gegevens die de
eigen opinie tegenspreken, stelselmatig geminimaliseerd of genegeerd worden. (een soort
cherrypicking) Verplaetse vermeldt ook drie effecten die interessant zijn voor het beantwoorden van
onze onderzoeksvraag, nl. het rebound effect, het prior belief effect en de disconfirmation bias.
3) Het vals-consensus-effect, waarbij men ervan uit gaat dat andere mensen op dezelfde manier denken
en er dezelfde meningen op nahouden.
4) De illusie van controle, dit is het foute idee dat contingente (toevallige) gebeurtenissen niet toevallig
zijn. Een mooi voorbeeld is de dwaling van de gokker.
5) De just world belief, waarbij men denkt dat de wereld rechtvaardig in elkaar zit.
84
De vier heuristieken zijn ‘representativiteit’, ‘beschikbaarheid’, ‘voorstelling’ en ‘verankering’.
82
5.1.2
5.1.2.1
Psychologische verdoving
Negeren
Eén van de meest efficiënte en meest gebruikte technieken is het simpelweg negeren van de feiten.
‘Wat niet weet, niet deert’ is in deze context toepasselijk. Rokers negeren bijvoorbeeld de
waarschuwingen op hun pakje sigaretten. Ze kennen de gevaren, maar ze kiezen ervoor om het ‘niet
te weten’, met andere woorden: ze zijn bewust onwetend. Hetzelfde geldt voor mensen die vlees
eten. Als je hen confronteert met de gevolgen van hun gedrag (niet enkel het dierenleed, maar ook
de consequenties voor het milieu en voor hun eigen gezondheid) dan wordt deze kennis meestal
weggewuifd. Mensen staan er liever niet bij stil dat er een voormalig levend wezen op hun bord ligt,
dus negeren ze die kennis. Deze vorm van moreel opportunisme wordt door Gary Francione
aangeduid als ‘morele schizofrenie’ (Bruers, 2010) en zou door Marx beschreven worden als ‘vals
bewustzijn’. Deze neiging om de feiten te negeren kan doorgetrokken worden tot het hele gebied
van de mens-dier interacties.
5.1.2.2
Objectificatie
Een andere techniek is objectificatie. Dieren worden niet langer gezien als individuen, maar als
abstracte entiteiten. Kort door de bocht gesteld is het zo dat dieren tot ongeveer halverwege de 18 e
eeuw als objecten werden gezien, die door god aan de mens werden gegeven om te gebruiken
volgens hun goeddunken. (zie ook het hoofdstuk ‘geschiedenis van de mens-dierrelatie’)
Uitzonderingen daargelaten, werden dieren meestal als gebruiksvoorwerpen beschouwd. Vanaf de
18e eeuw kwam daar stilaan verandering in. Volgens mij staat het subjectiveren van huisdieren in
schril contrast met het objectiverenvan andere dieren, zoals proefdieren, dieren bestemd voor de
slacht enzovoort. Huisdieren worden volledig gesubjectiveerd en gepersonaliseerd; ze krijgen een
naam, eigen speelgoed, een eigen plekje aan tafel, soms zelfs cadeautjes op feestdagen en veel
huisdieren worden begraven. Soms wordt deze personificatie tot in bizarre proporties doorgevoerd,
zodat dieren evengoed miskend worden in hun subjectiviteit doordat ze niet langer behandeld
worden als een individueel dier maar als een verlengstuk van hun eigenaar. Ze zijn een
modeaccessoire (neem bijvoorbeeld een opgetutte chihuahua, inclusief lederen jasje, nagellak en
juwelen) of vormen een statussymbool voor de eigenaar. Steeds meer dieren worden ook puur uit
esthetisch oogpunt geopereerd. Zo zitten facelifts, neuscorrecties en liposucties in de lift. Zelfs
83
testikelimplantaten85 –“om de trots en de eigenwaarde van het gecastreerde dier te bewaren” – zijn
aan een opmars bezig. James Serpell wijst ons op een paradoxale situatie. De factoren waar men
belang aan hecht bij gedomesticeerde dieren in de bio-industrie (zoals efficiëntie, productiviteit en
kostenverlaging) zijn niet van toepassing op huisdieren. Wel integendeel; eigenlijk doen we net het
tegenovergestelde; huisdieren leveren ons geen enkel economisch voordeel op, en toch geven
mensen vaak grote bedragen uit aan voedsel, speeltjes, diergeneeskundige verzorging enzovoort
(Serpell, 1996a).
Zowel ultieme objectificatie als uiterste subjectificatie / personalisatie vormen volgens mij twee
extremen op het continuüm van dierenwelzijn. Beide zijn tegenovergesteld, maar hebben ook met
elkaar gemeen dat ze allebei de subjectiviteit en de eigenheid van het dier negeren en op die manier
het dierenwelzijn ondergraven.
Vanwaar dit onderscheid? Waarom zien we het ene dier als een individu, en negeren we de uniciteit
van miljoenen andere dieren? Volgens Martha Nussbaum is er sprake van objectificatie als aan de
volgende voorwaarden voldaan is: 1) Instrumentalisatie, 2) Eigenaarschap, 3) Vervangbaarheid, 4)
Geweld, 5) Negeren van de subjectiviteit en 6) Negeren van de autonomie (Bruers, 2010). Toegepast
op de manier waarop we met dieren omgaan, wordt er –afhankelijk van de functie van het dier- in
meer of mindere mate aan deze voorwaarden voldaan. Dieren worden onder andere geobjectiveerd
als ze gebruikt worden als proefdier, omdat ze dan louter een middel zijn om een bepaald doel te
bereiken. M.B.H. Visser en F.J. Grommers stellen in hun boek ‘dier of ding: objectivering van dieren’
dat “wat geobjectiveerd is, kan geen intrinsieke waarde meer hebben; hoogstens een instrumentele
waarde.” (Visser en Grommers, 1988: 9). Zo beschreef
Merillat in 1905 in een boek over
diergeneeskundige chirurgie (‘Principles of Veterinary Surgery’) dat verdovende middelen al bestaan
sinds 1860, maar dat ze zelden gebruikt worden om dieren te opereren. Sommige honden vormden
hier een uitzondering op, want de eigenaars “valued their animals beyond the dictates of economic
necessity.” (Rollin 2007: 267).
Ook Joy stelt dat het gemakkelijker is om te negeren dat dieren voelende wezens zijn, als men dieren
ziet als dingen, als abstracties of als entiteit van een bepaalde categorie (Joy, 2010). Ze defineert ‘het
cognitieve trio’; het samenspel van objectificatie, de-individualisatie en dichotomisatie dat als een
soort schild fungeert. Dit schild zorgt ervoor dat we ons niet identificeren met de dieren, zodat we
geen empathie hebben en ons dus niet schuldig hoeven te voelen.
De werkwijze van de bio-industrie vormt een schoolvoorbeeld van de volledige objectificatie van
dieren. Een aantal maatregelen bevorderen deze ultieme objectificatie, zodat de efficiëntie van het
85
http://www.licg.nl/2pl/home/nederlanders-gek-op-huisdieren-maar-blijven-wel-nuchter.html
84
economische bedrijf niet verstoord wordt door de ‘hinderlijke menselijke neiging’ om empathie te
voelen voor dieren.
5.1.2.3
De-individualisatie
De technieken zijn er allemaal op gericht om de mogelijkheden tot empathie zoveel mogelijk te
blokkeren door middel van de-individualisatie. Zo krijgen dieren een nummer in plaats van een
naam86. De grote hoeveelheid dieren waarmee werknemers te maken krijgen, maakt het ook
moeilijker om individuen te onderscheiden. Door de snelle doorstroom en de grote aantallen dieren
is de kans klein dat werknemers sympathie en empathie gaan voelen; biggetjes bestemd voor de
slacht blijven slechts vier weken bij hun moeder en worden na zes maand opfokken en vetmesten
geslacht. Zoals Yvonne Kroonenberg het zeer treffend omschrijft: “een vleesvarken is nooit een
feestvarken.” (Kroonenberg 2009: 15). Verder dient het productie-en verwerkingsproces zo efficiënt
mogelijk te gebeuren; tijdsdruk en bandwerk verminderen de mogelijkheid tot empathie nog meer.
Het individuele dier verwordt tot een economisch product, een commodificeerbaar middel dat zo
snel mogelijk moet omgezet worden in geld. Verder is de hele bio-industrie zodanig georganiseerd
dat de individuele verantwoordelijkheid van de verschillende betrokken actoren zoveel mogelijk
gereduceerd wordt. Serpell spreekt in dit verband over ‘shifting the blame’. Niemand draagt de
verantwoordelijkheid voor het welzijn van het dier van begin tot einde: de varkensboer castreert zijn
mannelijke biggen, verkoopt zijn biggetjes vervolgens aan de opfokker en is dus niet meer
verantwoordelijk voor hun welzijn. De opfokker is niet verantwoordelijk voor het slachten van de
vetgemeste varkens, en de slachter wast zijn handen in onschuld als hij gewezen wordt op het feit
dat de dieren een allesbehalve goed leven achter de rug hebben. De individuele werknemer doet
‘gewoon zijn job’, meestal slechts een onderdeel van het eigenlijke slachten zodat ook hier weer de
verantwoordelijkheid verdeeld wordt. En de cliënt koopt uiteindelijk een stuk vlees dat eruit ziet
alsof het bij wijze van spreken aan de bomen groeit. Meestal lijkt het helemaal niet meer op een dier,
en is het zelfs letterlijk ‘gecamoufleerd’: veel vlees is verwerkt (gepaneerd, gemarineerd, in balletjes
of in worsten gedraaid,…) zodat de link met het levend dier nog moeilijker te leggen is.
De werknemer in de bio-industrie is overigens ook een slachtoffer van dit economische systeem;
meestal zijn ze onvoldoende opgeleid, ze worden onderbetaald voor een gevaarlijke job in
ongezonde omstandigheden. Joy spreekt in dit verband over de ‘collateral damage’ van de
86
Het thema ‘naamgeving’ wordt verder uitgewerkt in Hoofdstuk 5: Verklaringen – deel 3: ‘Taal’.
85
vleesindustrie. Hieronder vallen onder andere ook het dierenleed, de desastreuse milieu-impact van
het veetransport en het houden van vee, de vervuiling die samenhangt met mestoverschotten,
hongersnood en een verlies van biodiversiteit doordat het regenwoud gekapt wordt om grond vrij te
maken voor het verbouwen van voedergewassen (Joy, 2010). Het dierenleed dat inherent is aan de
intensieve veeteelt, is in mijn ogen het meest problematische aspect ervan. Kalfjes worden
onmiddellijk na de geboorte van hun moeder gescheiden, zodat de melk gebruikt kan worden voor
menselijke consumptie. De kalveren werden vroeger opgekweekt in een kist, en kregen een ijzer-arm
dieet zodat ze leden aan bloedarmoede om zo het felbegeerde witte kalfsvlees te kunnen leveren.
Deze praktijk is in België pas sinds 2007 verboden (FOD Economie op Vlaanderen.be). Mannelijke
biggen worden standaard en meestal zonder verdoving gecastreerd, omdat het vlees van een klein
percentage van de beren (zo’n 1 à 4%) 87 de typische berengeur afgeeft bij verhitting. Die berengeur
zou onder andere veroorzaakt worden door de stoffen androstenon, skatol en indol (Kroonenberg,
2009). Afhankelijk van de bron is een meerderheid, dan wel een minderheid van de mensen gevoelig
voor deze geur. Zo stelt Pfizer Animal Health op hun website dat zo’n 75% van de mensen ‘zeer
gevoelig of matig gevoelig’ is voor de berengeur (Pfizer Animal Health, 2012). Ongeacht de vage
omschrijving van deze categorie mensen (‘zeer gevoelig’ en ‘matig gevoelig’ zijn twee categorieën die
volgens mij niet aansluiten bij elkaar, en bovendien is het door het gebruik van de disjunctie ‘of’
onmogelijk om uit te maken welke groep het meest vertegenwoordigd is), zijn er andere bronnen die
dit cijfer tegenspreken. Australian Pork spreekt van 25% ‘consumer boar taint sensitivity’,
gevoeligheid voor de berengeur dus. De Nederlandse organisatie ‘Varkens in Nood’ heeft het over
zo’n 30% (Stichting Varkens in Nood, 2012).
Castratie is niet de enige ‘operatie’ die jonge biggen ondergaan; ook de staart wordt vaak
gecoupeerd om het ‘staartbijten’ te vermijden. Couperen van de staart – en soms ook het veilen van
de tanden, of zoals bij kippen het afbranden van de bek – is een vorm van symptoombestrijding. Het
‘probleemgedrag’ wordt veroorzaakt door chronische stress doordat de dieren geen soortspecifiek
gedrag kunnen stellen zoals scharrelen, sociale interactie enzovoort. De bio-industriële bedrijfstak
loopt op die manier achter zijn eigen staart aan; symptomen worden veroorzaakt door een gebrek
aan aandacht voor het dierenwelzijn. Deze symptomen worden ‘verholpen’, hetgeen de stress en het
lijden alleen maar verhoogt. Deze stress en het gebrek aan beweging veroorzaken een verminderde
87
Volgens ‘Australian Pork’, de Australische organisatie die varkensvlees promoot, is de kans op berengeur bij
mannelijke biggen meer dan 25% (Australian Pork, 2012), terwijl het reële cijfer volgens Aarnick et. al eerder
3% is (A.J.A. Aarnink, 2004).
86
weerstand en een verhoogde kans op kwetsuren, waardoor men zich wel gedwongen ziet om al dan
niet preventief antibiotica toe te dienen. Hieruit volgen de risico’s voor de volksgezondheid.
Door het veelvuldig gebruik van pesticiden, antibiotica’s en hormonen, en doordat er veel te veel
dieren op een kleine oppervlakte gehouden worden ontstaan er bacteriën die gaan muteren en
resistent worden. Onlangs ontdekte men dat de ziekenhuisbacterie MRSA (Meticilline-Resistente
Staphylococcus Aureus) resistent geworden is tegen enkele soorten antibiotica, waaronder
meticilline. De bacterie werd in 1960 al beschreven, en de meticilline-resistente bacterie werd
ongeveer 10 jaar geleden in verband gebracht met de veehouderijsector – in het bijzonder met de
varkenshouderij (Fluit, 2011). Volgens Hiramatsu en zijn collega’s heeft de bacterie er ongeveer 20
jaar over gedaan om antibiotica-resistente genen te ontwikkelen (Hiramatsu et al., 2001). Ongeveer
één vierde van alle varkensboeren zou besmet zijn met MRSA, en het risico voor de volksgezondheid
is dusdanig dat varkensboeren die verpleegd worden in een ziekenhuis, vaak geïsoleerd worden uit
angst voor een MRSA-besmetting (Kroonenberg 2009: 41). De voorbeelden van zoönosen, d.i.
dierenziektes die muteren en overdraagbaar zijn op mensen88, zijn legio. Toxoplasmose, allerlei
parasieten, BSE, miltvuur, E. Coli-infectie, schurft, de ziekte van Lyme, rabiës, influenza, ebola,
salmonella, creutzfeldt-jakob, de vogel- en varkensgriep en malaria zijn enkele van de meest gekende
ziekten die besproken worden door Relou & den Boon in hun boek ‘Van dieren moet je het hebben –
over invloed van dieren op de menselijke gezondheid’ (Relou en den Boon, 2004). Een van de meest
recente potentiële bedreigingen voor de volksgezondheid is afkomstig van het Schmallenberg-virus,
dat in november 2011 ontdekt werd in Duitsland. Volgens de onderzoekers hebben soortgelijke
virussen nog geen ziektes veroorzaakt bij mensen, maar kan de mogelijkheid nog niet uitgesloten
worden (ECDC, 2011). De Standaard meldt op woensdag 3 april 2012 dat er reeds 314 getroffen
bedrijven zijn (DS, 2012). Op vrijdag 23 maart berichtte De Standaard ook kort over een bedrijf in
Ninove dat getroffen is door de besmettelijke ziekte ‘brucellose’(DS, 2012). Vormen van
objectiverend taalgebruik worden uitgebreider besproken in het deel ‘Taal’, onderdeel van hoofdstuk
5 ‘Verklaringen’.
De hele bio-industrie is een systeem waarin het dierenwelzijn stelselmatig genegeerd wordt, maar
geen enkele betrokkene voelt zich hiervoor volledig verantwoordelijk. Doordat er sprake is van
arbeidsdeling
wordt
de
verantwoordelijkheid
opgedeeld
in
allemaal
kleine
deel-
verantwoordelijkheden, en voelt niemand van de betrokkenen de noodzaak om hier verandering in
88
Alexander de Grote is vermoedelijk overleden aan het Westnijlvirus, dat van vogels op mensen wordt
overgebracht via muggen die drager zijn van het virus (Relou en den Boon 2004: 90).
87
te brengen. Peter Tom Jones en Vicky de Meyere spreken in verband met het milieuvraagstuk over
het bijstanders-effect dat ze definiëren als “indien een grote groep een diffuse verantwoordelijkheid
draagt, wordt de verantwoordelijkheid gemakkelijk naar anderen doorgeschoven.” (Jones et al.,
2009). Ik denk dat dit effect ook speelt in de manier waarop we met dieren omgaan in de
vleesindustrie.
5.1.2.4
Ontkenning
Ontkenning is het volgende mechanisme. Het is sterk gelijkaardig aan ‘negeren’; door iets te
ontkennen, maak je iets onzichtbaar zodat je er niet hoeft over na te denken. Hetzelfde geldt voor
het vermijden van situaties, kennis, informatie enzovoort die je ongemakkelijk doen voelen. De
meeste mensen denken niet graag aan slachthuizen, nertsfarms, de jaarlijkse walvisjacht of aan het
lot van proefdieren. Het probleem negeren lost het uiteraard niet op, maar reduceert wel de
psychologische spanning door de stresserende ideeën te vermijden. Onderstaande cartoon toont aan
hoe deze psychologische beschermingstechniek werkt:
88
Bovenstaande technieken (negeren, vermijden, objectificeren en ontkennen) kunnen samengevat
worden onder de noemer ‘psychic numbing’, gedefinieerd door Paul Slovic als “the larger the
tragedy, the less people seem to care.” (Herzog, 2010, Slovic, 2010). Dit gegeven wordt mooi
geïllustreerd door een aantal hartverwarmende verhalen van dieren die bestemd waren voor de
slacht, maar wisten te ontsnappen. Weinig mensen worden er warm of koud van als er een
vrachtwagen vol dieren voor het slachthuis voorbij rijdt. Maar één ontsnapte koe wordt al snel een
hype. Net als Jefferson, Bella en Molly-B ontsnapte de koe Emily toen de vrachtwagen met
bestemming slachthuis van de weg raakte. Ze wist een aantal dagen aan haar achtervolgers te
ontsnappen, mede dankzij de hulp van veel omwonenden die de politie moedwillig foute informatie
gaven. Veel mensen legden ook hooi buiten voor haar. Uiteindelijk werd ze gevangen, maar omdat ze
intussen uitgegroeid was tot een publiekslieveling mocht ze de rest van haar leven doorbrengen in
een opvangcentrum. Bij haar overlijden richtte men een standbeeld op ter haar gedachtenis (Joy,
2010). Ook Liberty, de laatste legbatterijkip van Groot Brittannië, kon rekenen op veel aandacht.
Joy’s invulling van het concept sluit echter meer aan bij onze vraagstelling: “Psychic numbing is the
psychological process, by which we disconnect, mentally and emotionally, from our experience.”89
(Joy, 2010).
5.1.2.5
Het objectiveringsproces van Rifkin
Rifkins objectiveringsproces biedt ons een abstracte, maar zeer interessante kijk op de zaak. Hij stelt
dat de natuur als onderzoeksobject ondergeschikt gemaakt wordt aan de mens. De
wetenschappelijke, experimentele benadering van de natuur vanaf de 16e – 17e eeuw zorgde ervoor
dat de natuur geobjectiveerd werd door haar een instrumentele waarde toe te kennen. Het object
dat onderzocht wordt, is ondergeschikt aan de onderzoeker. Volgens Rifkin nemen de menselijke
macht en het recht op manipulatie evenredig toe met de mate van natuurbeheersing. (Visser en
Grommers, 1988).
5.1.2.6
Rationalisatie
Rationalisatie is een noemer die vele ladingen dekt. Men praat de discrepantie tussen attitude en
gedrag goed, bijvoorbeeld “ik heb goede redenen voor mijn gedrag.” (Psychology Press, 2011), of
door het rechtvaardigen van de inspanning die men levert; “ik doe er moeite voor, dus is het de
89
Joy definieert de mechanismen van psychic numbing, waarvan we er al een aantal besproken hebben:
ontkenning, vermijding, routinisering, justificatie, objectificatie, de-individualisatie, dichotomisatie,
rationalisatie en dissociatie.
89
moeite waard.” (Joy, 2010) Men kan er ook bewust voor kiezen om het eigen inconsistent gedrag
met behulp van rationeel denken te minimaliseren. Zo raadt Carruthers de gewetensbezwaarden
aan: “Als je je zorgen maakt om dierenleed, denk dan altijd meteen aan leed dat je nog veel erger
vindt.” (Vandenbosch, 2005: 246). Carruthers promoot hiermee bewuste onwetendheid.
Mensen kunnen het probleem ook letterlijk wegredeneren, door gebruik te maken van verschillende
morele ‘zelfverdedigings-theorieën’. Eén van die technieken wordt de-ethisering genoemd. Deethisering bestaat erin dat je het ethische probleem dusdanig herformuleert, dat de morele dimensie
ervan verdwijnt. Het probleem is dan niet langer een moreel vraagstuk.
Een andere en zeer interessante techniek is de morele rol-differentiatie. Binnen een bepaalde
beroepscategorie wordt er afgeweken van de gebruikelijke morele criteria, op basis van een speciale
morele norm (Visser en Grommers, 1988). De uitwerking doet sterk denken aan de prima facie
principes van Ross. Als de speciale norm zwaarder doorweegt dan de gebruikelijke morele criteria,
wijkt men ervan af. Een laboratoriumsetting levert interessante voorbeelden op; zo is een
wetenschappelijk experiment toelaatbaar binnen een bepaalde context (in een laboratorium,
uitgevoerd door wetenschappers die de nodige toestemming gekregen hebben van ethische
commissies etc.) maar zou hetzelfde experiment buiten dit wetenschappelijk framework absoluut
not done zijn. Het toedienen van elektrische schokken aan een hond in een stalen kooi om het
fenomeen ‘aangeleerde hulpeloosheid te onderzoeken, zou op zijn minst een veroordeling voor
dierenmishandeling opleveren als iemand het experiment op straat of thuis zou uitvoeren. Hetzelfde
geldt voor het experiment waarin onderzocht wordt hoe cellen zuurstof gebruiken, door muizen te
laten verdrinken (Herzog, 2010). Iemand die buiten een wetenschappelijke context muizen zou laten
verdrinken, zou een stortvloed aan publieke verontwaardiging over zich heen krijgen. Binnen het
wetenschappelijk kader wordt een dergelijke handeling meer aanvaard, omdat de speciale norm
(kennis te verkrijgen en zo bij te dragen aan de wetenschappelijke vooruitgang) in dit geval - volgens
de ethische commissie die het experiment heeft goedgekeurd, en volgens de wetenschappers zelf zwaarder doorweegt dan consideraties betreffende dierenwelzijn. Men verwijst ook al dan niet
terecht naar de voordelen90 van het onderzoek als rechtvaardiging van het leed van de proefdieren.
De Standaard Online. ‘Hoeveel dierenleed voor hoeveel mensenvoordeel?’, te raadplegen op
http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=7J3DKLB4.
90
90
Wetenschappers rationaliseren hun gedrag door middel van subject-object dualisme (Visser en
Grommers, 1988). Als wetenschapper dient men objectief te zijn; men wordt verondersteld om geen
subjectieve, ethische overwegingen te hebben omdat die het wetenschappelijk karakter van de
experimenten zou kunnen ondergraven. Empathie, schuldgevoelens en ethische bezwaren heb je als
mens buiten het laboratorium, niet als wetenschapper in functie. Ook Noske beschrijft het subjectobject dualisme. Ze is van mening dat
“De subject-object relatie voor een echte wetenschappelijke aanpak staat; noties of gevoelens
van empathie, verbondenheid of intersubjectiviteit passen en wetenschapper niet. Hij mag niet
emotioneel betrokken zijn bij zijn onderzoeksobject, want dit zou het peil van zijn
wetenschappelijke prestatie nadelig beïnvloeden.” (Noske, 1988: 80).
Dit onderscheid helpt de personen in kwestie om te gaan met de morele gespletenheid van de
situatie waarin ze zich bevinden, want: “Hoe groter de psychologische afstand tussen de
wetenschapper en het object, des te minder bekommert hij zich om de eigenheid van zijn
onderzoeksobject “(Noske, 1988: 80).
5.1.3
Attitudevorming
Mensen hebben allerlei verschillende attitudes ten overstaan van dieren. Silke Schicktanz spreekt
over “conflicting but co-existing perspectives on animals” (Schicktanz, 2006), Aerts et Al. delen dieren
op in zeven verschillende categorieën, die in de bijlage terug te vinden zijn, elk met de
corresponderende attitudes (De Tavernier et al., 2010), de indeling van M.B.H. Visser en F.J.
Grommers sluit sterk aan bij die van De Tavernier et al. (Visser en Grommers, 1988) en Barbara
Wilkinson definieert negen verschillende attitudes: naturalistisch, ecologisch, humanistisch,
moralistisch, wetenschappelijk, esthetisch, utilitaristisch, dominionistisch en negativistisch (California
State University, 2011). Mensen hebben niet alleen uiteenlopende attitudes over verschillende
groepen dieren; ook met betrekking tot één bepaalde diersoort kan iemand er verschillende
attitudes op nahouden. Zo kan de ene muis voor een onderzoeker van groot belang zijn, terwijl hij gif
strooit voor de andere, loslopende muizen. Visser en Grommers tonen aan dat de attitudes ten
opzichte van één bepaalde diersoort ook kunnen verschillen, naargelang de categorie waar zij in
vallen:
“De hond als huisdier heeft een heel ander leven dan de hond als proefdier, en die leeft weer
anders dan de hasj-hond van de politie. De rat, traditioneel een hoog gewaardeerd
91
laboratoriumdier, wordt gevreesd en gemeden als hij vrij rondloopt en vertroeteld als
gezelschapsdier.” (Visser en Grommers, 1988: 4).
Maar waar komen deze verschillende attitudes ten opzichte van dieren eigenlijk vandaan, en hoe
worden ze gevormd? Barbara Wilkinson citeert Lahart in haar artikel ‘wildlife education and attitudes
towards animals’:
“Since attitudes encompass both feelings and beliefs, they have both affective and cognitive
components. Feelings and beliefs are generally directed toward decision-making, and therefore
are important elements of perception.” (California State University, 2011).
Lahart stelt dus dat een attitude twee componenten bevat: een affectieve component (gevoelens) en
een cognitieve component (overtuigingen). Beide componenten beïnvloeden onze perceptie, die op
haar beurt onze beslissingen beïnvloedt. Zowel de affectieve als de cognitieve component spelen dus
een belangrijke rol. Hoe komen deze componenten dan tot stand?
5.1.3.1
Toeschrijven van karaktertrekken, representaties
en stereotyperingen
Een eerste belangrijke factor is de toeschrijving van bepaalde karaktertrekken die al dan niet positief
gewaardeerd worden. Negatieve / positieve representaties en stereotyperingen hangen daar mee
samen. Bepaalde dieren of diersoorten roepen onmiddellijk bepaalde associaties op; het dier wordt
in verband gebracht met positieve dan wel negatieve eigenschappen. Dit beïnvloedt uiteraard onze
houding ten opzichte van dat dier of die specifieke diersoort. Koeien en kippen worden als dom
beschouwd, wolven zijn gevaarlijk, varkens zouden vies zijn en ratten sluw en onhygiënisch.
Daartegenover staat dat paarden worden beschouwd als edele dieren (in tegenstelling tot ezels, die
altijd koppig zouden zijn), leeuwen zijn dapper en honden zijn loyaal. Hoe meer een bepaalde
karakteristiek gewaardeerd wordt, hoe meer respect we hebben voor het dier waar we die
karaktereigenschap aan toeschrijven (en omgekeerd). Het toeschrijven van bepaalde kenmerken en
karaktereigenschappen aan dieren komt duidelijk naar voor in de skandinavische Fylgja-verhalen. De
fylgja was een mens die in een dier kon veranderen91. De diersoort waarin de fylgja veranderde, was
91
Deze vormverandering was echter niet zonder gevaar. Een tekst van omstreeks 1200CE vertelt het verhaal
van een fylgja die met behulp van een ring kon veranderen in een wolf. Zijn vrouw verraadde hem door de ring
bij zich te houden. Zo bleef zijn transformatie permanent en kon zij er vandoor gaan met haar minaar (Resl,
2011: 41).
92
afhankelijk van zijn karakter, zijn status en van de perceptie die anderen van hem hadden (Resl,
2011: 41). De koning kon in een leeuw veranderen, de held werd een beer of een stier en de
verachtte vijand werd een wolf (Resl, 2011: 41).
Zodra men een negatieve houding heeft ten opzichte van een bepaald dier of een bepaalde
diersoort, is het veel gemakkelijker om de dieronvriendelijke behandeling ervan goed te praten. Er
worden namelijk automatisch bepaalde gevoelens en overtuigingen opgeroepen die een belangrijke
rol spelen in de attitudevorming. Een negatieve attitude betekent dat zowel de affectieve component
(gevoelens) als de cognitieve component (overtuigingen) overwegend negatief zijn. Als we dieren
zoals varkens, koeien en kippen zouden beschouwen als de gevoelige, intelligente en sociale wezens
die ze zijn, dan zou dit serieuze gewetensbezwaren teweeg brengen. We behandelen hen namelijk
op een manier die indruist tegen dit objectieve beeld. De verkeerde representaties en negatieve
stereotyperingen zorgen ervoor dat we ons niet schuldig hoeven te voelen over de manier waarop
we deze dieren behandelen.
Volgens James Serpell zijn er twee motivationele determinanten van attitudes, namelijk ‘affect’ en
‘utility’ (Serpell, 2004).
Onderstaande matrix illustreert de motivationele determinanten en geeft telkens voorbeelden.
Het kwadrant waarin we een dier onderbrengen bepaalt mee onze houding tegenover dat dier.
veel affectie, veel
nut .
(vb. blindegeleidenhond)
Weinig tot geen
affectie, veel nut.
(vb. koeien in de
intensieve
veeteelt,
bloedzuigers in
een medische
context)
5.1.3.2
Veel affectie,
weinig nut.
(vb. Huisdier)
weining tot geen
affectie, weining
nut.
(vb. luizen, teken,
lintworm)
Perceptie
Melanie Joy biedt ons in haar boek een framework aan waardoor we een beter begrip krijgen van
onze perceptie, attitudes en gedrag, genaamd: ‘the perceptual process’. Als voorbeeld beschrijft ze
93
een situatie waarbij de meeste lezers automatisch afkeer voelen, namelijk een etentje waarop een
stoofpot geserveerd wordt van hondenvlees. Een bepaalde stimulus (vb. Hondenvlees) roept een
overtuiging / perceptive op (oneetbaar dier), dat een idee impliceert (de gedachte aan een golden
retriever die kwispelend achter een speeltje aan loopt).
Het idee dat je dit dier zou eten veroorzaakt een gevoel (walging), hetgeen je actie bepaalt
(weigering om te eten) Dit proces is wederkerig; percepties impliceren acties, en deze acties
versterken onze perceptie (Joy, 2010).
Schematisch voorgesteld:
Stimulus
Belief/perception
Thought
Feeling
Action
Volgens Joy slaan we , als we aan ‘eetbare dieren’ denken, het gedeelte over waarin we het vlees
verbinden met het mentale beeld van een levend dier; de zogenaamde ‘missing link in our
conception’. Dit veroorzaakt een geblokkeerde en verstoorde perceptie waardoor we geen empathie
en/of walging voelen, wat volgens Joy een indicatie is van de gewelddadige ideologie die zij
94
‘carnisme’ noemt. Het carnisme maakt het mogelijk voor ons “to believe without questioning, to
know without thinking, and to act without feeling.” (Joy, 2010).
5.1.3.3
Antropocentrisme en mentafobie
Antropocentrisme is de visie die de mens centraal stelt. Het is de mind-set die het denken
vergemakkelijkt over dieren alsof zij ondergeschikt zijn aan mensen. Dit creëert een raamwerk voor
‘impliciet-mensdenken’ of ‘speciesism’ (Ryder, 1998) en voor de verdedigings-mechanismen die
hierboven reeds vermeld werden. Een angst die hier mee samenhangt is mentafobie; men negeert
en/of ontkent het feit dat dieren mentale vermogens hebben, omdat dit zou leiden tot serieuze
gewetensproblemen (Bruers, 2010).
Momenteel wint het continuïteitsdenken – de zienswijze die stelt dat mens en dier slechts gradueel
van elkaar verschillen - terrein ten opzichte van de mens-dier dichotomisatie (waarbij mens en dier
radicaal verschillend zijn.) Er is sprake van moralisatie: dit is het proces waarin iets neutraals plots
immoreel of verwerpelijk wordt, zoals in het verleden gebeurde met slavernij of met roken. Er is een
groeiend maatschappelijk draagvlak voor een betere behandeling van dieren, en voor een
verminderen van het lijden op allerlei gebied.
5.1.4
5.1.4.1
De functie van het dier
Dichotomisatie
Merk op dat de functie van het dier een belangrijke indicator is van hoe we het dier behandelen.
M.B.H. Visser en F.J. Grommers stellen dat “De relatie tussen mensen en dieren wordt in belangrijke
mate bepaald door de functie die dieren hebben voor mensen.” (Visser en Grommers, 1988: 3).
Dichotomisatie is hier een veelgebruikt psychologisch mechanisme; dieren worden in categorieën
geplaatst die meestal tegengesteld zijn, zoals ‘eetbaar versus niet-eetbaar’ en ‘tam versus wild.’ Een
mooi voorbeeld is de mascotte die veel onderzoekers in hun laboratorium hebben. Deze mascotte
was meestal oorspronkelijk een proefdier, dat op de één of andere manier het hart van de
onderzoeker gestolen heeft. Er is geen haar op het hoofd van de onderzoeker dat er aan denkt om de
mascotte nog als proefdier te gebruiken (Serpell, 1996a). Hier is de tweedeling ‘mascotte versus
proefdier’ van toepassing.
5.1.4.2
Puppy bien cuit?
Dieren worden al dan niet bewust in verschillende categorieën ondergebracht. Hier verwijs ik naar de
bovengenoemde categorieën van onder andere Wilkinson en Aerts et Al. Verder zijn er onder andere
95
ook nog de wetenschappelijke en de functionele indeling. Deze labels en categorieën maken het
gemakkelijker om inconsistenties tussen attitudes en gedrag te rechtvaardigen. De manier waarop de
vroege Christenen de vastenwet interpreteerden, is een mooie illustratie van de invloed die
categorieën hebben op onze houding tegenover dieren. Men mocht en mag nog steeds geen vlees
eten tijdens de vasten, maar vis was wel toegestaan. Men interpreteerde de eetbare categorie zeer
ruim: alles wat in of op het water leefde, viel onder de noemer ‘vis’. Eenden, ganzen en bevers waren
dus ‘toegestaan’ (Resl, 2011: 5, 138-139).
Honden zijn een goed voorbeeld om deze kwestie te bespreken, omdat ze in bijna elke categorie
passen. In het boek der riten van 800 BCE worden honden al ingedeeld in drie categorieën, zijnde
jachthonden, waakhonden en honden, bestemd voor de consumptie (Serpell, 1996). Merk op dat er
geen categorie ‘huisdier’ is.
Honden worden in de meeste landen als oneetbaar beschouwd, maar de redenen hiervoor lopen
sterk uiteen. Terwijl het overgrote merendeel van de Westerse mensen geen honden eet omdat zij
hen als huisdier beschouwen (“een huisdier eet je toch niet op?”), eten moslims en hindoes geen
honden omdat ze, net als varkens, onrein zouden zijn. In een aantal Oostelijke landen zoals
Cambodja, Vietnam, het Noordoosten van China en de Filipijnen worden honden noch verguisd,
noch verafgood en worden ze gewoon gezien als een smakelijke aanvulling op het dieet (les Wales:
dietary taboos).
Als deze categorieën duidelijk van elkaar gescheiden zijn, dan vormt de begrenzing van de functie van
het dier een voldoende justificatie voor de verschillen in attitude en gedrag.92 Er ontstaat mijns
inziens een probleem zodra 1) bepaalde categorieën elkaar overlappen, 2) als dieren van dezelfde
soort tegelijk in verschillende categorieën ondergebracht kunnen worden en 3) als dieren ‘wisselen’
van categorie.
5.1.4.3
Categorie-overlapping: mossel noch vis.
Niet elk dier past netjes in een afgelijnde categorie. De bovenvermelde mascotte-muis valt niet
onder de categorie ‘nutsdieren, onderverdeling ‘proefdieren’, maar ze wordt evenmin beschouwd als
huisdier of als schadelijk dier. Deze muis is letterlijk mossel noch vis. Het vogelbekdier
(Ornithorhynchus anatinus) was voor wetenschappers een moeilijke noot om te kraken, omdat dit
zoogdier een unieke combinatie bezit van zoogdier-, vogel- en reptielkenmerken. Net als zijn collegacloacadier de mierenegel legt het vogelbekdier eieren, maar voedt het zijn jongen met melk. Duiven
92
Hoewel dit natuurlijk niet verklaart waarom er überhaupt verschillende categorieën zijn.
96
en flamingo’s93 doen dit ook, maar zij zijn uiteraard vogels en geen zoogdieren. Verder zijn longvissen
(dipnoi) – zoals de naam al zegt – vissen met longen; een eigenschap die men op het eerste zicht niet
zou verwachten. De tonijn is een vis die niet 100% koudbloedig is, en ook de naakte molrat– die
eigenlijk warmbloedig is- vertoont vele kenmerken van koudbloedigheid. Hazelwormen zijn
hagedissen zonder poten (ze lijken goed op een slang) en Japanse vuurwantsen zijn insecten die aan
broedzorg doen. Soms treedt er ook verwarring op, niet enkel door de eigenschappen van de
desbetreffende dieren, maar ook door de naam die we ze geven. Een walvis is geen vis maar een
zoogdier, en zowel de zwartstaarthaas (Lepus californicus) als de Amerikaanse haas (L. americanus)
staan in de Verenigde Staten bekend als blacktailed jackrabbit en snowshoe-rabbit: konijnen dus
(Masson, 2009).
Zelfs de wetenschappelijke taxonomie slaagt er dus niet altijd in om elk dier in een duidelijk afgelijnd
hokje in te delen. Deze taxonomie kan van belang zijn als er bijvoorbeeld wetgeving ontwikkeld
wordt die bepaalde categorieën van dieren beschermt. De vraag kan zich dan opdringen of een
bepaald dier wel of niet binnen een bepaalde categorie valt.
5.1.4.4
Verschillende categorieën: Flappie met pruimen?
Dieren kunnen in verschillende categorieën vallen. Neem bijvoorbeeld een tijger. Hij kan een
levensgevaarlijke bedreiging vormen voor de inwoners van een Indisch dorpje, zodat ze er alles aan
doen om hem te doden, terwijl diezelfde tijger door biologen als een zeer waardevol exotisch dier
gezien wordt. Flappie was in het gelijknamige liedje van Youp van’t Hek een geliefd huisdier, terwijl
de vader des huizes hem liever op tafel zag verschijnen op eerste kerstdag. Hier botsen attitudes en
het overeenkomstig gedrag tussen personen onderling.
5.1.4.5
Categorie-wisseling
Categorieën zijn meestal niet statisch; ze kunnen een andere invulling krijgen, uitbreiden of juist
versmallen. Ook dieren zitten (in theorie althans) niet vast in hun hokje. Verschuivingen komen veel
voor. Emily en haar dappere soortgenoten ontsnappen letterlijk uit de categorie ‘nutsdieren’ en
werden minstens tijdelijk hobbydieren of zelfs gezelschapsdieren. Hobbydieren kunnen na verloop
van tijd huisdieren worden, en omgekeerd. Hetzelfde geldt voor exotische dieren. Stel dat iemand
een papegaai kocht, enkel en alleen om een speciaal, exotisch huisdier te bezitten. Deze persoon kan
zodanig gehecht raken aan zijn dier, dat de papegaai van de categorie ‘exotisch dier’ verschuift naar
93
Leuk weetje; de melk van flamingo’s zou vuurrood zijn. (MASSON, J. M. 2009. Altruistic armadillos, zenlike
zebras : understanding the world's most intriguing animals, New York, NY, Skyhorse Pub.)
97
‘huisdier’. Ook de mascotte-muis stapte uit het nutsdier-hokje. Windhonden in Spanje zijn meestal
hobbydieren, die plots hun status verliezen als ze niet meer voldoende presteren. Hetzelfde geldt
voor sportduiven, vechthanen en renpaarden.
5.1.4.6
Nieuw-Zeelandse cavialiefde.
De opdeling in categorieën lijkt dus enerzijds het probleem van de inconsistente attitudes en
gedragingen op te lossen, maar aan de andere kant creëert ze er ook problemen bij doordat de
grenzen niet absoluut zijn. Een maatschappij slaagt er meestal goed in om de verschillende
categorieën gescheiden te houden, maar soms komen ze wel heel dicht bij elkaar. Herzog beschrijft
de manier waarop de Oglala-indianen uit South-Dakota omgaan met hun honden. Net als Polynesiërs
houden de Oglala-indianen honden als huisdier én als voedseldier. Beide categorieën worden strikt
gescheiden door enkele maatregelen. In tegenstelling tot de puppy’s die een huisdier zullen worden,
krijgen de voedselpuppy’s geen naam bij de geboorte.
De scheidingslijn wordt ook visueel
getrokken; voedselpuppy’s worden op markten te koop gesteld in kooien die een andere kleur
hebben dan de kooien van huisdierpuppy’s (Herzog, 2010, Serpell, 1996).
James Serpell legt uit hoe mensen in Nieuw-Zeeland omgaan met inconsistenties in hun gedrag
tegenover dieren. Traditiegetrouw hebben de vrouwen er cavia’s als huisdier. Deze dieren worden
soms zelf gezoogd door de vrouwen en zijn dus zeer tam. Toch worden de cavia’s op bepaalde
momenten zoals op grote feesten, geslacht en opgegeten. Hoe gaat men om met deze manifeste
contradictie? Ten eerste gebruikt men de techniek van de gespreide verantwoordelijkheid; de
vrouwen verzorgen de cavia’s, maar de mannen nemen ze weg en slachten de dieren. De vrouwen
eten vervolgens ook van het caviavlees, maar ze zijn niet rechtstreeks verantwoordelijk voor hun
dood. De Nieuw-Zeelandse bevolking past ook ‘shifting the blame’ toe; een techniek waarbij de
verantwoordelijkheid verschoven wordt. Men geeft letterlijk iemand anders de schuld. Zo gelooft
men bijvoorbeeld dat de cavia’s zelf gedood willen worden, of dat hun God hen de cavia’s
geschonken heeft voor dit doel. Sommigen geloven ook dat ze er de cavia’s een groot plezier mee
doen, omdat de dieren dan kunnen reïncarneren in iets beters. De mannen stellen dan eigenlijk
lovenswaardig gedrag, omdat ze de cavia’s “helpen” met hun reïncarnatie (Serpell, 1996b). Shifting
the blame werd en wordt nog steeds veelvuldig toegepast bij jagende gemeenschappen. Meestal
worden er rituelen uitgevoerd om het dier te bedanken dat het zich liet doden door de jagers.
98
5.1.4.7
Onthechting
Een gevolg van bovenstaande psychologische mechanismen is dat men als het ware los komt van het
morele probleem: manifeste contradicties in attitudes en gedrag in het algemeen, en het doden van
dieren in het bijzonder.
Verschillende auteurs gebruiken andere termen die min of meer dezelfde lading dekken. Zo spreekt
James Serpell over detachement (Serpell, 1996b). Melanie Joy heeft het over dissociatie (Joy, 2010),
Will Tuttle bespreekt ‘afstomping’ in deze context (Tuttle, 2005) en Stijn Bruers heeft het over
onthechting (Bruers, 2010).
5.2 Biologische verklaringen
5.2.1
Inleiding
Naast de psychologische verklaringen, zijn er ook veel interessante verklaringen voor de paradoxale
westerse mens-dierrelatie te vinden in de biologie.
Veel auteurs zijn ervan overtuigd dat mens en dier niet zoveel verschillen van elkaar als vaak wordt
aangenomen, en zij zoeken hiervoor een wetenschappelijke verklaring. Zo is Bekoff bijvoorbeeld van
mening dat mens en dier verbonden worden door emoties, die zouden dienen als een “social glue to
bond animals with one another […]” (Bekoff, 2006: 1). Wilson bespreekt de ‘biophilia hypothese’ in
zijn boek Biophilia: de mens zou zich instinctief verbonden voelen met andere levende wezens. Hij
zegt dat “…the urge to affiliate with other forms of life is to some degree innate…” (Wilson en Kellert,
1993: 85) en M.B.H. Visscher en F.J. Grommers poneren het analogie-postulaat; de veronderstelling
dat dieren bepaalde mentale gemoedstoestanden kennen (bijvoorbeeld angst, plezier, bewustzijn, …)
als hun lichaamsvorm en hun gedrag voldoende gelijkaardig zijn aan dat van mensen (Visser en
Grommers, 1988). Meg Daley Olmert beschrijft de rol van het hormoon oxytocine in onze band met
(huis)dieren (Olmert, 2009).
Achtereenvolgens bespreken we de gedeelde biologische constitutie en de biochemische processen,
waarna we inzoomen op de biologische verklaringen voor onze voorkeur voor bepaalde dieren.
99
5.2.2
Gedeelde biologische constitutie
Mens en dier delen grotendeels dezelfde constitutie; zowel mensen als dieren hebben onder andere
een lichaam dat is aangepast aan hun omgeving. Net als niet-menselijke dieren reageren we op
prikkels, interageren we met soortgenoten en andere dieren, ervaren we stress bij bedreigende
situaties en voelen we onder andere honger en dorst. Fuentes citeert Hart en Sussman in zijn artikel
‘The Humanity of Animals and the Animality of Humans: A View from Biological Anthropology
Inspired by J.M.Coetzee’s Elizabeth Costello’. Met behulp van dit citaat toont hij de gedeelde
biologische fysiologie aan van angst en de ‘stress response’ die angst teweeg brengt bij alle
zoogdieren.94
“The anatomy of fear includes the dilation of pupils, dilation of bronchioles in the lungs, a spike
in blood pressure and heart rate, breakdown of glycogen in the liver, flooding of the
bloodstream with adrenalin, contraction of the spleen, preparation to void the bladder and
colon, constriction of the capillaries in the stomach and gastrointestinal tract, and the piloerection of hair.” (Fuentes 2006: 126).
Alle zoogdieren vertonen een identieke fysiologische stressreactie: een stijging van de bloeddruk en
de hartslag, aanmaken van adrenaline, verwijding van de pupillen enzovoort.
Jaak Panksepp is ook van mening dat mensen en dieren zeer diepgaande fysiologische gelijkenissen95
vertonen: “Below the cortex, the brain of a mouse is not all that different in terms of overall
organization from that of a man.” (Panksepp, 1998: Appendix A). In zijn boek ‘Affective Neuroscience:
The Foundations Of Human And Animal Emotions’ toont hij aan dan alle gewervelde en
ongewervelde dieren een biologische erfenis delen. De moleculaire celstructuren in alle levende
wezens – zowel gewervelde als ongewervelde dieren – zijn zeer homogeen. Volgens Panksepp zijn
we allemaal “variations on a grand mammalian theme […]” (Panksepp, 1998: Appendix A). Ook onze
skeletopbouw en onze organen vertonen zeer veel gelijkenissen (Encyclopedie Britannica, 2005).
Wetenschappers die de basiselementen van DNA onderzoeken (ketens van proteïnes en
aminozuren), tonen grote gelijkenissen aan in de DNA-structuren van alle levende wezens (Panksepp,
1998: Appendix A).
94
Volgens mij geldt deze gedeelde fysiologie niet enkel voor zoogdieren, maar ook voor vogels, reptielen
enzovoort. Bij angst wordt bijvoorbeeld de amygdala geprikkeld, een premetieve hersenstructuur di
95
Zie de bijlage voor illustraties.
100
5.2.3
Biochemische processen
Verschillende biochemische processen spelen ook een belangrijke rol, zoals de invloed van het
hormoon of de neurotransmitter oxytocine (Herzog, 2010: 143, Olmert, 2009). M.D. Olmert is ervan
overtuigd dat oxytocine de kern van de mens-dierrelatie is (Olmert, 2009). Oxytocine is een hormoon
dat wordt geproduceerd in de hypothalamus en het zou de amygdala – het angstcentrum in onze
hersenen – afremmen (Olmert, 2009). Hierdoor speelt oxytocine volgens Olmert een cruciale rol in
de band tussen moeder en kind en parallel daarmee in de band tussen mens en dier. Oxytocine is
één van de hormonen die sociaal gedrag beïnvloeden door bijvoorbeeld een vertrouwensband te
scheppen (Olmert, 2009). De werking van dit hormoon wint aan academische belangstelling; zo doet
Dr. Kerstin Uvnäs-Moberg baanbrekend onderzoek naar de rol van oxytocine in intieme sociale
relaties en als anti-stresshormoon. Ook Odendaal en Meintjes onderzochten de rol van oxytocine in
vriendschappelijk contact tussen mens en dier. Ze constateerden dat zowel mens als dier verhoogde
oxytocine-niveaus vertoonden tijdens en na de interactie (Psychology Today; 2012). Ook andere
psychologische en lichamelijke effecten - zoals een verlaagde bloeddruk en een verhoogd aantal
neuro-chemicaliën die samenhangen met de subjectieve beleving van geluk - toonden aan dat het
welzijn positief beïnvloed werd (Bokkers, 2006: 5). Naast een verlaagde bloeddruk, wordt ook de
hartslag lager (Handlin et al., 2011). Miho Nagasawa toonde zelfs aan dat louter oogcontact met een
hond al voldoende is om het oxytocine-niveau te doen stijgen (Nagasawa et al., 2009) en Handlin et
al. zijn van mening dat een positieve mens-dierinteractie ook een invloed heeft op andere hormonen
naast oxytocine, zoals cortisol en insuline (Handlin et al., 2011).
101
Verschillende hersencircuits?
Volgens Herzog hebben mensen verschillende hersencircuits voor levende en niet-levende
objecten: “There is also evidence that the human mind is wired to think about animals
differently than inanimate objects." (Herzog 2010: 47). Luc Crevits beaamt dat de
premotorische spiegelneuronen in het menselijke brein enkel reageren op mensen of dieren,
maar hij voegt eraan toe dat ook “gedragsmatige, socioculturele en andere factoren” hier een
grote rol in spelen. Het limbisch systeem wordt ook minder geactiveerd bij niet-levende dingen,
omdat er minder emoties meespelen (Prof. Dr. Luc Crevits. [email protected].
Verschillende hersencircuits? 28 - 29 december 2011). Prof. Crevits gaf ook een interessante
denkpiste aan: spiegelneuronen reageren enkel op levende actoren, canonische cellen vuren bij
dode maar handelbare materie. Het onderzoek naar canonische cellen is echter nog in volle
expansie.
5.2.4
Onze voorkeur voor bepaalde dieren
Interactie met een bepaald dier veroorzaakt een vuurwerk van neurotransmitters en hormonen in
ons lichaam (met als gevolg een gelukkig gevoel), en creëert ontspanning door een verlaging van
onze bloeddruk en hartslag. Volgens Olmert is dit de reden waarom we zo van dieren houden. Maar
is er een biologische verklaring te vinden voor het feit dat we die ‘oxytocine-shot’ bij het ene dier wel
krijgen, en bij het andere dier niet?
In wat volgt zoeken we biologische verklaringen voor het feit dat we een voorkeur vertonen voor
slechts enkele diersoorten, hoewel we met andere diersoorten evengoed dezelfde biologische
constitutie delen.
5.2.4.1
Kenmerken van huisdieren
Net zoals Diamond de factoren opsomt die vervuld moeten zijn voordat een dier succesvol
gedomesticeerd kan worden (zie: het Anna Karenina-principe), zo somt ook Serpell de factoren op
die een dier tot een geliefd huisdier maken. Hij vraagt zich af waarom we, van de vele dieren die er
zijn, slechts een klein percentage ervan als huisdier beschouwen (Serpell, 1986: 100 - 116).
102
Eén van de factoren die hierin een rol spelen, is het feit dat huisdieren meestal zindelijk zijn. Ze zijn
ook actief gedurende de dag96, en zowel honden als katten moeten niet per definitie opgesloten
worden om ze bij ons te houden. Honden en katten hechten zich aan de eigenaar en blijven in de
buurt (Serpell, 1986: 101). Lichaamsgrootte is volgens Serpell ook van belang: geliefde huisdieren
zijn niet te groot om een bedreiging te kunnen vormen, maar wel groot genoeg om hen als een
individu te kunnen zien (Serpell, 1986: 102). Huisdieren zijn ook quasi altijd sociale dieren, die ook
genieten van de interactie met mensen (Serpell, 1986: 104 - 106). Honden zijn onder andere geliefd
omwille van hun “eagerness to please and willingness to cooperate” (Serpell, 1986: 102).
‘Knuffelbaarheid’ is ook een belangrijk element, en zoals we hierboven zagen creëert
gemeenschappelijke communicatie een vertrouwensband. Dieren die in staat zijn om verbaal of nonverbaal te communiceren met de mens, hebben een streepje voor (Serpell, 1986: 104). Huisdieren
hebben mensen ook nodig; zonder menselijke verzorger kunnen de meeste huisdieren niet
overleven. Deze “sense of beeing needed” is voor veel mensen ook essentieel (Serpell, 1986: 105).
Huisdieren zijn ook vaak een motiverende factor om meer te bewegen, en ze bevorderen sociale
interactie tussen mensen onderling (Louza, 2007). Ze zouden dienen als een ‘sociaal glijmiddel’
(Wood et al., 2007: 52).
5.2.4.2
Neotene kenmerken
Neotene kenmerken zijn de zogenaamde ‘baby-kenmerken’
zoals grote ogen, een groot hoofd in verhouding met de
rest van het lichaam, een kleine neus, korte ledematen en
bepaalde
karaktertrekken
zoals
nieuwsgierigheid,
spontaniteit en enthousiasme. Als een dier deze kenmerken
bezit, wordt het als ‘schattig’ beschouwd, omdat neotene
kenmerken een sterke, instinctieve zorgreflex oproepen.
Mensen hebben een veel positievere houding tegenover dieren die neotene kenmerken hebben; het
WWF-logo97 is niet zonder reden een panda. Gonnissen noemt deze neotene kenmerken “een
kindschema dat een aai-reflex opwekt.” (Gonnissen et al., 1995: 149).
96
Nachtdieren zoals hamsters zijn volgens Serpell minder populair als huisdier, omdat ze ons ’s nachts uit onze
slaap houden en omdat we overdag weinig interactie kunnen hebben met deze dieren (Serpell, 1986: 102).
97
Zie de bijlage voor een illustratie van neotenie en het WWF-logo.
103
5.2.4.3
Taxonomische nabijheid
Een ander element dat onze houding en attitude tegenover dieren beïnvloedt, is onze genealogische
of taxonomische nabijheid ten opzichte van dat dier. De kans is groter dat we empathie tonen voor
een chimpansee dan voor een willekeurig koudbloedig dier of een insect (Bruers, 2010: 141). De
theorie van de concentrische cirkels is hier van toepassing; “hoe meer verwant, hoe groter onze
morele verplichting98” (Bruers, 2010: 141). Zo vinden weinig mensen het dramatisch dat de grote
wormslang (xenotyphlops grandidieriis) met uitsterven99 bedreigd is. Ik geloof dat dit te wijten is aan
enerzijds het feit dat dit dier zeer onbekend is, en anderzijds de lage aaibaarheidsfactor van
wormslangen.
5.2.4.4
Sociaal gedrag, gedeelde communicatie en oogcontact
Mensen zijn sociale wezens, net zoals veel andere dieren. Veel verbale en non-verbale communicatie
kan door verschillende diersoorten in meer of mindere mate begrepen worden. Zo herkennen we
bijvoorbeeld een speelse hond of een kwade kat. Ook huisdieren van verschillende diersoorten
kunnen vaak communiceren met elkaar. Serpell is van mening dat mensen een positievere houding
hebben ten opzichte van dieren waarmee men (non) verbaal kan communiceren. Dieren met het
vermogen om onze lichaamstaal te ‘lezen’, zoals paarden en honden, worden vaker als huisdier
gehouden dan dieren die dit vermogen niet hebben (Serpell, 1986: 100 - 116). Darwin beschrijft de
gelijkenissen tussen mens en dier op gebied van het uitdrukken van emoties in zijn boek ‘The
expression of emotions in man and animals’ (1872).
Het is echter veel moeilijker om de lichaamstaal van een honingbij te begrijpen, en weinig mensen
zullen een kwade slang van een bange of een blije slang kunnen onderscheiden. Deze dieren worden
dan ook zelden als huisdier gehouden. Men kan bepaalde dieren wel om andere redenen dan enkel
gezelschap houden, zoals sociale status en bescherming (Louza, 2007: 481, De Tavernier et al. 2010,
Kluveld 2009, Serpell 1986, Handlin et al., 2011, Herzog 2010).
Oogcontact is zeer belangrijk in menselijke interacties. Bijna alle dieren die populair zijn als huisdier,
gebruiken (het al dan niet vermijden van) oogcontact ook als een vorm van communicatie (Serpell,
98
De meeste mensen vinden het welzijn van zwaar mentaal gehandicapte mensen belangrijker dan het welzijn
van gezonde, niet-menselijke dieren. Mensen die er een andere opinie op nahouden (zoals bijvoorbeeld Peter
Singer) worden bijna als nazi’s beschouwd door hun tegenstanders.
99
De grote wormslang staat als ‘critically endangered’ genoteerd op de IUCN Red lest of Endangered Species.
104
1986: 100 - 116). Insecten zijn meestal niet populair als huisdier, maar de bidsprinkhaan is een
uitzondering. Jeffrey Mason verklaart waarom: “Ik denk dat bidsprinkhanen de enige insecten ter
wereld zijn die hun kop draaien om je aan te kijken.” (Masson: 44). Ook de hoek van oogcontact is
belangrijk; “To his dog, every man is Napoleon.” (Serpell, 1986: 113).
Wreedheid tegenover dieren: een evolutionair voordelige strategie?
Fuentes stelt zich de vraag of wreedheid ten opzichte van andere levende wezens
inherent is aan de menselijke natuur. Hij is van mening dat men in de werken van onder
andere St. Augustinus, Thomas van Aquino, Niccolo Machiavelli, Thomas Hobbes, Charles
Darwin en Wilson kan lezen dat wreedheid en competitie vaak gezien worden als ‘the
core of human being’ (Fuentes 2006: 126). Verder betoogt hij dat het potentieel tot
wreedheid inderdaad inherent is aan de menselijke natuur, maar dat de manifestatie van
dit vermogen telkens verschilt naargelang de context. Volgens Wrangham en Peterson
was ‘consistent agressief gedrag stellen’ een evolutionair voordelige strategie (Fuentes
2006: 127). Fuentes nuanceert deze opvatting, die volgens hem de zaken te simplistisch
voorstelt: primaten (waaronder ook mensen) besteden het grootste deel van hun
energie aan niet-agressieve sociale interacties (Fuentes 2006: 127).
5.2.5
Conclusie
We zagen dat mens en dier ongeveer dezelfde biologische constitutie delen, en dat interactie met
(bepaalde) dieren een aantal biochemische processen in gang zet. Oxytocine speelt een belangrijke
rol in de mens-dierrelatie, en biedt ook een verklaring voor de positieve effecten van interacties
tussen mens en dier. Maar ondanks onze gedeelde biologische constitutie met alle dieren, hebben
we toch een voorkeur voor slechts een klein percentage dieren. Waarom krijgen bepaalde dieren de
bevoorrechte status van ‘huisdier’, terwijl we minder betrokken zijn of soms zelfs onverschillig bij het
leed van miljoenen andere dieren? Serpell somde een aantal kenmerken op waar de meeste dieren
aan ‘moeten’ voldoen om als huisdier beschouwd te worden. Het al dan niet bezitten van neotene
kenmerken is ook van belang, omdat deze kenmerken een instinctieve zorgreflex oproepen.
105
Taxonomische nabijheid is ook een van de factoren die onze attitude en houding ten opzichte van
dieren mee bepalen, en ook het vermogen van dieren om sociaal gedrag te stellen en te
communiceren is van belang.
106
5.3 Taal
5.3.1
Inleiding
Volgens Herzog beïnvloedt taal onze attitudes ten opzichte van dieren, en vice versa. De gebruikte
concepten en de attitudes en emoties die deze concepten oproepen, zijn van groot belang en mogen
niet onderschat worden (Herzog, 2010). We bekijken eerst hoe we met behulp van taal de wereld
rondom ons proberen te ordenen, waarbij we opmerken dat de betekenis van woorden doorheen de
tijd vaak verandert. Aangezien het vermogen tot taal door velen gezien werd als een uniek
menselijke eigenschap, gaan we even na wat de typisch is aan onze taal. Daarna focussen we ons op
een belangrijk aspect van de menselijke samenleving: de naamgeving. In het hoofdstuk ‘Verklaringen
– psychologische beschermingsmechanismen’ hebben we reeds gezien dat objectificatie een
belangrijk mechanisme is. We zullen zien dat taal hier een belangrijke rol in speelt door onder andere
gebruik te maken van objectiverend taalgebruik, eufemismen en camouflerende terminologie. Tot
slot gaan we dieper in op ons alledaags taalgebruik dat meer gerelateerd is met dieren dan men op
het eerste zicht zou denken.
5.3.2
Taal als bron van conceptuele orde?
De manier waarop we taal gebruiken om de ons omringende wereld te beschrijven, determineert
hoe we haar zien (Herzog, 2010: 44-46). De herintroductie van otters in Missouri illustreert dit.
Voorstanders noemden de dieren ‘playful, ecological angels’ en tegenstanders hadden het over
‘Hungry, little devils’ (Jerolmack, 2008: 4).
Woorden hebben overigens niet altijd dezelfde betekenis gehad in de loop van de geschiedenis. Het
Latijnse en Engelse woord ‘animal’ sloeg in de Middeleeuwen op alle levende, bewegende en
ademende wezens, zowel mens als dier dus (Resl, 2011: 9). Rond de 14e eeuw veranderde de
invulling van het concept ‘animal’ in de huidige betekenis ervan: alle levende wezens uitgezonderd
de mens (Resl, 2011: 10). Het woord ‘beast’ ontstond in de 12e eeuw in Engeland. Het was afgeleid
uit het Franse woord ‘beste’ en verving het oud-engelse ‘deor’ of ‘deer’. Net als het Duitse ‘tier’
bedoelde de Middeleeuwse spreker wilde, en dus geen gedomesticeerde dieren als hij het had over
‘deor’, ‘deer’ of ‘tier’. In de bestiaria van de 11e tot de 14e eeuw werd de mens aangeduid als een
soort dier, een onderverdeling in de soort ‘animal’. Zoals hierboven reeds werd vermeld, kreeg het
woord zijn hedendaagse betekenis omstreeks de 14e eeuw. In plaats van het woord ‘animal’ te
107
gebruiken, werd het woord ‘beast’ steeds frequenter toegepast. Dit woord laat een duidelijk
onderscheid100 toe tussen mens en dier, aangezien de dualiteit inherent is aan de betekenis ervan.
Mensen ordenen hun leefwereld met behulp van taal. Volgens sommigen is de mens als enige in
staat om bewust in te grijpen in zijn leefwereld, omdat de mens als enige wezen over taal beschikt
(K.L. Poll-stichting voor Onderwijs, 1999: 11). Mary Midgley is het hier niet mee eens: “Als taal
werkelijk de enige bron van conceptuele orde is, zouden alle dieren behalve de mens in een totaal
ongeordende wereld leven. In werkelijkheid is een groot deel van de orde echter pre-verbaal bepaald
dankzij vermogens die we delen met andere dieren.” (K.L. Poll-stichting voor Onderwijs, 1999: 11).
De hiërarchische visie van de rationele mens als meest geëvolueerd wezen houdt nog steeds stand.
Ik denk dat men vaak uit het oog verliest dat dieren, hoewel ze niet beschikken over een menselijk
taalvermogen, een zeer gesofisticeerde communicatie ontwikkeld hebben die qua complexiteit niet
onder doet voor de taal van mensen101. Dieren zijn prima in staat om verbaal en non-verbaal te
communiceren met elkaar (K.L. Poll-stichting voor Onderwijs, 1999: 11).
Typisch aan de menselijke taal zijn volgens Wim van de Grind de symbolische verwijzingen (een
woord kan meerdere betekenissen hebben, zoals bijvoorbeeld ‘bank’, ‘vorst’ en ‘ton’) en de
combinatorische grammaticaregels (K.L. Poll-stichting voor Onderwijs, 1999: 430). Daarnaast zijn er
ook de linguïstische criteria zoals creativiteit, vorm en inhoud. Wim van de Grind is van mening dat
geen enkele dierentaal aan deze criteria voldoet, waardoor bovenstaande criteria onderscheidend
zouden zijn voor de menselijke taal (K.L. Poll-stichting voor Onderwijs, 1999: 430). Ook het gebruik
van symbolische taal, zoals knipogen, sarcasme enzovoort wordt als typisch menselijk beschouwd.
Crist is het hier niet mee eens; ze is van mening dat sommige dieren wel degelijk over een symbolisch
taalsysteem beschikken: “The honeybee dance language is considered the most complex symbolic
system decoded, to date, in the animal world.” (Crist, 2004).
Over deze laatste punten bestaat er veel discussie en bijgevolg is er veel onderzoek naar taal bij
dieren. We zullen echter niet dieper ingaan op dit punt; dit zou ons afleiden van onze
onderzoeksvraag.
100
Een belangrijke nuancering: de verdieping van de mens-kloof voltrok zich niet op alle domeinen. Onder
andere in de literatuur en de kunst was er sprake van een tegenovergestelde tendens. De grenzen tussen mens
en dier vervaagden, bijvoorbeeld door verhalen en kunst over mythische figuren zoals eenhoorns, centaurs en
feniksen (Resl, 2011: 15).
101
Kikkers kwaken zelfs in verschillende dialecten (K.L. Poll-stichting voor Onderwijs, 1999: 57).
108
5.3.3
Naamgeving
Iemand een naam geven is zeer belangrijk in onze maatschappij; het schept namelijk een band.
Vroeger wachtte men soms om een pasgeboren kindje een naam te geven, gezien de hoge
kindersterfte. Als een dier een naam krijgt, subjectiveren we het dier; het wordt een individu. Als we
een dier daarentegen geen naam (eventueel wel een nummer) geven is er sprake van objectificatie.
De meeste mensen identificeren zich heel snel met een dier dat een naam heeft, terwijl men
schijnbaar ongevoelig blijft voor het leed van veel andere, maar anonieme dieren. Het kalfje Willy
van het Tv-programma ‘Basta’ is een goed voorbeeld. Willy werd op een week tijd het meest geliefde
kalfje in Vlaanderen. Hij zou misschien op de barbeque terecht komen –dat zou van de kijkers
afhangen – maar de presentatoren wilden hem nog een leuke tijd bezorgen voordat hij zou sterven.
Honderd kijkers waren uitgenodigd voor de barbeque. Ze werden verteld dat Willy op hun bord lag.
Veel mensen waren van slag, huilden en tekenden zelfs een rouwregister voor het kalfje. Toen ze
vernamen dat Willy nog leefde, was de opluchting zeer groot... hoewel men wist dat een ander kalf
zijn plaats had ingenomen. Dezelfde mate van identificatie en betrokkenheid zagen we bij de
ontsnapping van de koe Emily en bij de ‘vrijlating’ van de kip Liberty, zaken die hierboven besproken
werden.
Metaforen en bijnamen zijn hier ook van groot belang voor onze perceptie, houding en attitude. Zo
noemde Hitler de SS-troepen ‘zijn troep wolven’ en gaf hij verschillende hoofdkwartieren een
wolfgerelateerde naam (Malamud, 2011: 38). De specifieke naam die we aan een dier geven, zegt
vaak ook veel over de eigenaar en diens verhouding tot het dier. Zo heette Roosevelts hond
‘President’, en Generaal George Patton had zijn hond ‘Willem de Veroveraar’ gedoopt en Mark
Twains katten gingen door het leven als ‘Beelzebub’ en ‘Satan’ (Malamud, 2011: 15). Voor een
verdere bespreking van dit thema verwijzen we naar het hoofdstuk ‘Verklaringen – psychologische
beschermingsmechanismen’ onderdeel ‘Attitudevorming’.
5.3.4
Objectiverend taalgebruik: eufemismen, camouflage en terminologie
In het hoofdstuk ‘Psychologische beschermingsmechanismen’ werd reeds melding gemaakt van het
mechanisme ‘objectificatie’ Dit mechanisme wordt ook bewerkstelligd door objectiverend
taalgebruik. Als men eufemismen of camouflerende termen gebruikt, vermijdt men negatieve
emoties die door het gecamoufleerde woord zouden teweeggebracht worden (Joy,2010:48).
109
In het spreken over dieren en hun afgeleide producten, worden er veel camouflerende termen en
gebruikt zoals bijvoorbeeld ‘sea food supplies’ (Safran Foer et al., 2009). Andere voorbeelden zijn
verbloemingen van de herkomst van het vlees, zoals bijvoorbeeld ‘ham’ in plaats van varkensvlees.
In het Engels is dit overduidelijk; varkensvlees wordt porc, kalfsvlees wordt veal en schapenvlees
wordt mutton. Er wordt ook veelvuldig gebruik gemaakt van eufemismen, die de werkelijke inhoud
van een woord camoufleren. Zo pleit Timothy Cummings om de beroepstitel ‘back-up killer’
(werknemer die de halsslagader van het dier moet doorsnijden als er iets fout gelopen is bij de
eerste, mechanische poging) te veranderen in ‘knife operator’ en wil men de praktijk van het
ontbekken (debeaking) voortaan ‘beak conditioning’ noemen, want: “Whoever defines the issue,
controles the debate.” (Joy, 2010) Het woord ‘slachten’ (slaughter) roept veel afkeer op, waardoor de
National Cattlesmen’s beef Association de terminologie wil veranderen in ‘harvesting’ of ‘processing’.
(Joy, 2010) Tijdens crisissen in de landbouw- en veeteeltsector (bijvoorbeeld de dioxinecrisis, de
gekke koeienziekte, …) ‘ruimt’ men alle dieren van een bedrijf. Een uitzondering is het kleine artikel
in De Standaard van vrijdag 23 maart 2012, waarin men bericht over een veebedrijf dat besmet is
met brucellose: Hier spreekt men niet over ruimen of vernietigen, maar over afslachten. Het grootste
slachthuis van Nederland –de firma VION- heeft het niet over ‘dierentransporten’, maar over
‘dierstromen’ (Vion Food).
Ook andere bronnen benadrukken het grote belang van taal in onze perceptie. Zo spreekt Ross over
‘objective understatements’ (Mortier and Raes, 1997: 46). Hiermee bedoelt hij het wetenschappelijk
jargon dat in vele publicaties gebruikt wordt om de reacties van dieren te beschrijven, en dat
stelselmatig de beleving van het individuele dier objectiveert door het gebruik van koele,
afstandelijke terminologie. In (natuur)wetenschappelijke kringen is het quasi taboe om te spreken
over pijn bij dieren, omdat dit een antropocentrische projectie zou zijn. In plaats daarvan spreekt
men over een verhoogde bloeddruk, hartslag en temperatuur die variëren enz. Een dierenarts die
voor een slachthuis werkt, heeft het over “ernstige excitatie tijdens de inductie van de narcose met
80% CO2” (Kroonenberg 2009: 84). Hiermee bedoelt hij dat varkens die met behulp van CO2 worden
verdoofd, in paniek raken door hun ademnood. De beschrijving van een dierproef of van het slachten
verwordt zo tot een rapport van een chemische reactie.
Het belang van de gebruikte terminologie voor onze perceptie en attitude (en omgekeerd) wordt nog
duidelijker met het volgend experiment, dat u overigens makkelijk zelf kan uitvoeren. Zoek een groep
fervente paardenliefhebbers die een paard bij zich hebben. Zeg dan: “Goh, wat heeft dat paard een
mooie kop, en zijn poten zijn ook niet mis!” U zal met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid
110
gefronste wenkbrauwen en verontwaardigde blikken te zien krijgen, gevolgd door de opmerking
“paarden hebben een hoofd, dus geen kop, en benen in plaats van poten… weet je dan niet dat het
edeldieren zijn?” Als de verontwaardigde paardenliefhebbers bereid zijn om hun argumentatie
uiteen te zetten, zullen ze u hoogstwaarschijnlijk wijzen op het feit dat paarden doorheen de hele
geschiedenis nuttig waren voor de mens, en dat ze daarom edeldieren zijn. Maar als nut het enige
criterium is, waarom hebben honden en varkens dan wel een kop en geen hoofd? Van alle dieren, is
het varken de Westerse mens het meest tot nut want “alleen de knor wordt niet gebruikt”
(Kroonenberg 2009: titel). ‘Hutsepot met varkensbenen’ krijgt zo wel een heel wrange nasmaak.
5.3.5
Alledaags taalgebruik
Laten we een kat een kat noemen: diergerelateerd taalgebruik zit dieper ingebakken in ons dagelijks
leven dan men op het eerste zicht zou denken. Spreekwoorden en zegswijzen met dieren komen
veelvuldig voor over de hele wereld, en zijn afhankelijk van het soort dieren waarmee men al dan
niet goed bekend is. ‘Water naar zee dragen’ wordt in Sri Lanka ‘harp spelen voor een dove olifant’
(S. A. Wijayatilake, 1956). De Griekse letter α (en daaruit afgeleid de letter ‘A’) symboliseert een
stierenkop met horens, en het Engelse woord ‘cattle’ (vee) komt van ‘Chattel’, ofwel ‘hoofd van de
kudde’. Hedendaagse woorden als ‘stock market’ en ‘capital’ tonen aan dat diergerelateerd
taalgebruik algemeen verspreid is in onze taal (Kalof, 2011: 2). Een ander voorbeeld is de oorsprong
van de naam voor het land ‘Spanje’, een weetje dat Louis Gonissen beschrijft in zijn boek ’10.000
jaar huisdieren’. Toen de Feniciërs voor de eerste keer toekwamen in Spanje, zagen ze een konijn. Ze
hadden dit dier echter nog nooit eerder gezien, en noemden het dus naar een dier dat ze wel
kenden, namelijk de klipdas (‘Shaphan’). Spanje noemden ze vervolgens I-shaphan-im, ofwel ‘het
land van de klipdas’. De Romeinen maakten hier ‘Hispania’ van, en zo ontstond de naam ‘Spanje’
(Gonnissen et al., 1995). Ook de benaming voor de klasse van welstellende burgers in de Klassieke
Oudheid was gelinkt aan dierennamen. Paarden stonden symbool voor rijkdom. De hoogste klassen
werden dan ook vernoemd naar paarden; rijke Oude Grieken heetten ‘Hippeis’ welstellende
Romeinen werden ‘Equites’ genoemd (Kalof, 2011: 4). In het hoofdstuk ‘Geschiedenis van de mensdierrelatie’, onderdeel ‘de Middeleeuwen en het Christendom’ kon u al lezen dan men dieren
beschouwde als zielloze, redeloze wezens zonder taalvermogen. Men had het dikwijls over ‘stomme
dieren’, waarbij het woord ‘stom’ gebruikt werd in de betekenis van ‘niet kunnen spreken’. Maar
omdat stomme dieren geassocieerd werden met een negatieve attitude, kreeg het woord ‘stom’
langzaam aan de negatieve connotatie die tot op vandaag nog bestaat (Van Uytven, 2003: 22).
111
Zelfs in onze grammatica zijn er voorbeelden van diergerelateerd taalgebruik terug te vinden, want:
“Despite the widespread acceptance of Darwin’s theories within the scientific community, popular
speech continues to reinforce the distance that humans maintain from other animal species.”
(Sommer en Sommer, 2011: 247). In het Groene Boekje is er sprake van een onderscheid tussen
mens en dier.
Neem bijvoorbeeld de zin “Er stonden twee paarden in de wei. Beide(n) zagen er verwaarloosd uit.”
Is de juiste vorm ‘beide’ of ‘beiden’? Het juiste antwoord is ‘beide’, want er is een regel die zegt dat
woorden als ‘beide’, ‘sommige’, ‘alle’, ‘vele’ en ‘weinige’ een meervoudsuitgang –n krijgen op twee
voorwaarden:
1. Het woord moet zelfstandig gebruikt worden
2. Het woord moet betrekking hebben op mensen
(bron: De Standaard 18/10/2011, Taalbijlage pag. 6)
5.3.6
Conclusie
We zagen dat de gebruikte terminologie en concepten grotendeels onze kijk op de wereld bepalen,
en dat concepten en termen soms een andere invulling krijgen. Met behulp van taal ordenen we de
wereld. Hoewel veel mensen (bepaalde aspecten van) taal als typisch menselijk en uniek
beschouwen, blijkt dit niet altijd het geval te zijn. Naamgeving speelt ook een grote rol in het
vereenzelvingen met dieren. Objectiverend taalgebruik speelt een belangrijke rol in de
tegenovergestelde tendens: de objectificatie van dieren wordt versoepeld door het gebruik van
termen die de ware betekenis camoufleren. Tot slot zagen we enkele voorbeelden uit de
dagdagelijkse taalpraktijk waaruit bleek dat diergerelateerd taalgebruik weidverspreid is.
112
Hoofdstuk 6
Eindconclusie
We begonnen dit werk met enkele herkenbare anekdotische voorbeelden die bij nadere
beschouwing deel uitmaken van een wijdverspreid fenomeen in onze Westerse maatschappij,
namelijk inconsistenties in ons gedrag en in onze houding tegenover dieren. Voor de volledigheid nog
even de onderzoeksvraag waar we in dit werk een antwoord op gezocht hebben: “Wat zijn de
mogelijke verklaringen voor de inconsistenties in onze attitudes en in ons gedrag tegenover dieren?”
Deze vraag vormde de rode draad van dit werk. Laat ons even kijken of we antwoorden gevonden
hebben.
6.1 Het belang van de context
Tijdens de lectuur van het hoofdstuk ‘De Geschiedenis van de Mens-Dierrelatie’ is het u misschien
opgevallen dat de context een zeer belangrijke rol speelt. Socio-economische, culturele, ecologische,
religieuze en maatschappelijke factoren vormen het kader waarin interacties tussen mens en dier
plaatsvinden. De Neolithische Revolutie werd bijvoorbeeld gekenmerkt door symbiotische
samenlevingsvormen: mensen waren afhankelijk van hun dieren, en gedomesticeerde dieren hadden
menselijke verzorging nodig. Mensen die hun dieren slecht behandelden, schoten bij wijze van
spreken in hun eigen voet. Toch waren mens en dier niet gelijk; de mens verzorgde dieren voor
zover die hem tot nut waren.
De Oude Grieken introduceerden antropocentrische, hiërarchische en teleologische elementen in de
mens-dierrelatie, hoewel zij ook nog steeds holistisch, antropomorf en in termen van continuïteit
dachten. De Oude Romeinen waren praktischer van aard (en zo dus ook hun interacties met dieren).
De dierenspelen stonden symbool voor de menselijke superioriteit, de overwinning van de irrationele
en chaotische natuur, was een demonstratie van politieke macht, rijkdom en dominantie over de
vijanden van het rijk.
De antropocentrische tendens die vanaf de 4e en 3e eeuw BCE ontstaan was in het Oude Griekenland,
werd in de Middeleeuwen en in het Christendom verder uitgewerkt. Ook hier zien we dat de context
een belangrijke rol speelt in de visie tegenover dieren: een daling van de welvaart (door onder
113
andere de ‘lethal mix of misfortunes’, massale ontbossing enzovoort) bepaalde in belangrijke mate
een veranderende houding ten opzichte van dieren. Een extreem voorbeeld is hekserij, waarbij
katten vaak gedemoniseerd werden omwille van hun raadselachtige aard en het triviale feit dat ze
niet in de bijbel voorkomen. Bij de bespreking van de dierenprocessen zagen we dat de context ook
hier een cruciale rol speelt. Door de verslechterende levensomstandigheden ontstond er een grotere
behoefte aan maatregelen om de orde te bewaren, met als gevolg een stijgende juridiseringstrend.
De mens-dierrelatie in de Renaissance werd ook sterk beïnvloed door socio-economische factoren,
zoals de ratio landbouw/veeteelt die afhankelijk was van de bevolkingstoename en de daling of
stijging van de welvaart. Ook de vele ontdekkingen in deze periode bepaalden mee de houding
tegenover dieren. Wereldreizen brachten kennis over exotische dieren en zorgden ervoor dat het
gesloten, statische wereldbeeld opengetrokken werd. De handel bloeide, met als gevolg een steeds
grotere beschikbaarheid van dieren en afgeleide producten. Sociale omwentelingen beïnvloedden
de vraag naar bijvoorbeeld rij- en werkpaarden en allerlei nieuwe geestelijke stromingen brachten de
Christelijke dogma’s aan het wankelen. De Middeleeuwse moraliserende kennis over dieren werd
stilaan verdrongen door een natuurkennis die gericht was op ervaring. De herwaardering van de
Antieken ondergroef de religieuze redenen om aan natuuronderzoek te doen. De nieuwe filosofische
stroming (het Humanisme) was echter nog steeds antropocentrisch van aard.
In de periode van de Verlichting en de Industriële Revolutie spelen ingrijpende maatschappelijke
factoren zoals de opkomst van het kapitalisme, de ontwaarding van de natuur, sociale stratificatie en
het stijgend verzet tegen de klassenmaatschappij een belangrijke rol in de mens-dierrelatie. Vooral
Descartes’ mechanisch-materialistische visie is hier van belang. Ik denk dat Descartes’ visie niet
zoveel invloed zou gehad hebben als hij honderd jaar eerder of later was geboren. De bête-machine
hypothese is een goede illustratie van hoe filosofische beschouwingen een rechtstreekse invloed
hebben op onze omgang met dieren; het idee dat dieren geen gevoelens hebben, heeft een invloed
gehad op de grote stijging van het aantal dierproeven. Ook de trendbreuk betreffende het denken
over dieren vond niet toevallig plaats in Engeland, en ook het tijdstip was niet willekeurig. De
tijdsgeest, de opkomst van de experimentele wetenschap, de biologische doorbraak van Darwin’s
evolutietheorie, de Industriële Revolutie en vele andere factoren speelden allemaal een rol. In een
andere context zou deze trendbreuk waarschijnlijk niet of anders hebben plaatsgevonden.
Kortom: de studie van mens-dierinteracties kan niet los gezien worden van de sociale, economische
en maatschappelijke context.
114
6.2 De belangrijkste visies
Naast de context bepaalt ook iemands visie zijn of haar houding tegenover dieren. Je visie bepaalt
namelijk grotendeels hoe je in het leven staat. We bespraken geloofsovertuiging, filosofische
oriëntatie, de natuurtheologische visie, de holistische of rationele visie, de doelgerichte visie, de
wetenschappelijke visie en tot slot de psycho-analytische visie.
Uit het hoofdstuk ‘Geschiedenis van de Mens-Dierrelatie’ leerden we dus dat de socio-economische
en cultureel-maatschappelijke context bepalend is voor de houding die iemand heeft ten opzichte
van dieren. Ook de visie speelt een niet te onderschatten rol. Dit zijn overkoepelende factoren waar
je als individu weinig controle over hebt. Je kan namelijk zelf niet kiezen in welk tijdsvak en in welke
tijdsgeest je geboren wordt; iedereen is altijd een kind van zijn tijd.
6.3 De Verklaringen
Laat ons nu even kijken naar de meer individuele verklaringen: hoe gaan mensen om met de
ambiguïteit in hun attitudes en gedrag tegenover dieren?
6.3.1
Psychologische verklaringen
Ten eerste bespraken we de psychologische beschermingsmechanismen. Achtereenvolgens zagen we
technieken om de cognitieve dissonantie te verminderen of te elimineren zoals psychologische
verdoving: negeren, objectiveren, de-individualisatie, ontkenning, rationalisatie, enzovoort.
Attitudevorming mogen we hier niet over het hoofd zien: we lieten even ons licht schijnen op hoe
attitudes tov dieren eigenlijk gevormd worden, en zagen de twee componenten waaruit een attitude
bestaat (een affectieve en een cognitieve component). Het toeschrijven van karaktertrekken,
representaties en stereotyperingen beïnvloedt deze componenten en dus onze attitude tegenover
een bepaald dier. Ook de manier waarop we iets percipiëren bepaalt vaak onze houding. Zoals we
doorheen de hele geschiedenis van de mens-dierrelatie konden waarnemen, is de functie van het
dier in meer of mindere mate bepalend voor onze waardering ervan. We zagen ook hoe het
bijstanders effect werkt, hoe vooronderstellingen en heuristieken functioneren, hoe de
verantwoordelijkheid gesplitst wordt en hoe morele roldifferentiatie de psychologische stress kan
115
verminderen. Dieren worden vaak in tegengestelde categorieën ingedeeld (‘dichotomisatie’), want
labels en categorieën maken het gemakkelijker om inconsistent gedrag te rechtvaardigen. We zagen
dat de bovenstaande psychologische beschermingsmechanismen ‘onthechting’ veroorzaken, waarbij
men als het ware los komt van het probleem. Andere auteurs noemen dit ‘dissociatie’ of
‘afstomping’.
6.3.2
Biologische verklaringen
We vonden ook veel interessante verklaringen voor de paradoxale westerse mens-dierrelatie in de
biologie. Mens en dier hebben een gedeelde biologische constitutie: net als niet-menselijke dieren
reageren we op prikkels, interageren we met soortgenoten en andere dieren en voelen we honger en
dorst. Alle zoogdieren vertonen een identieke fysiologische stressreactie. Deze gedeelde fysiologie
kan een reden zijn om zich meer met een bepaald dier te identificeren dan met een ander dier dat
taxonomisch verder van ons af staat. Verschillende biochemische processen kunnen ook mee
verklaren waarom we ons tot het ene dier wel, en tot het andere dier niet aangetrokken voelen. Het
hormoon oxytocine speelt hier een sleutelrol, maar ook andere hormonen zoals cortisol en insuline
hebben een functie.
We vroegen ons af of onze voorkeur voor bepaalde dieren biologisch bepaald is. Een belangrijke
factor in onze liefde voor dieren, zijn de neotene kenmerken. Deze babykenmerken roepen een
instinctieve zorgreflex op; dieren die geen neotene kenmerken bezitten worden over het algemeen
minder ‘schattig’ gevonden dan dieren die ze wel hebben. Zoals reeds vermeld mogen we het belang
van de taxonomische nabijheid ook niet onderschatten. Ook dieren die in staat zijn tot een gedeelde
communicatie (waarbij oogcontact heel belangrijk is) en die sociaal gedrag vertonen, zijn geliefder bij
mensen dan dieren die hier minder of niet toe in staat zijn.
6.3.3
Taal
Het laatste deel van de verklaringen betrof ons taalgebruik met betrekking tot dieren, omdat volgens
Herzog de gebruikte terminologie onze attitudes en ons gedrag ten opzichte van dieren mee bepaalt
(en omgekeerd). ‘Taal’ is naast rede en het hebben van een ziel volgens veel denkers een criterium
dan mensen en dieren van elkaar onderscheid. We zagen dat de betekenis van woorden in de loop
van de geschiedenis kan veranderen en dat woorden gebruikt kunnen worden om een onderscheid
te kunnen maken tussen mens en dier. Ook naamgeving is een belangrijk thema. Dieren een naam
geven of ze net een naam ontzeggen, wijst op onze houding ten opzichte van dat dier. Ook de soort
116
naam is veelzeggend. Verder stipten we aan dan taal gebruikt kan worden om dingen te camoufleren
of mooier voor te stellen dan ze zijn. Tot slot stelden we vast dat diergerelateerd taalgebruik dieper
verweven zit in ons dagdagelijkse leven dan we op het eerste zicht zouden denken.
6.4 Noties voor verder onderzoek
We hebben een aantal inzichten verworven, maar de lijst met verklaringen voor de inconsistenties in
ons gedrag tegenover dieren kan uiteraard nog verder aangevuld worden.
Het zou zeer interessant zijn om na te gaan welke van de bovenstaande ‘copingmechanismen’
mensen gebruiken om hun gedrag, attitudes en houdingen tegenover dieren te rechtvaardigen.
Welke mechanismen worden veel gebruikt, en welke minder? Worden bepaalde mechanismen door
elkaar gebruikt? Spelen gender, leeftijd, cultuur, geloofsovertuiging, ... een rol in het soort
mechanisme dat iemand gebruikt? Hoe reageren mensen als ze geconfronteerd worden met de
mechanismen die ze gebruiken als rechtvaardiging van hun ambigue gedrag?
Als mensen na de bewustwording hun gedrag niet aanpassen, hoe verantwoorden ze dit dan? Inzicht
in de manier waarop mensen omgaan met andere (ogenschijnlijke102) tegenstrijdigheden (zoals
bijvoorbeeld genocides) zou een licht kunnen werpen op gelijkaardige psychologische mechanismen
in de mens-dierrelatie.
Onderzoek naar de categorisering van dieren zou ook zeer boeiend kunnen zijn: worden dieren
ingedeeld in de categorieën die door De Tavernier et al. besproken werden? Zijn er nog andere
categorieën? Hoe afgelijnd zijn deze categorieën? Welke factoren spelen er nog een rol in onze
houding en in ons gedrag tegenover dieren? (want de categorie zal geloof ik niet allesbepalend zijn).
Ook de hypothese dat ‘de categorie dieren waar je meest mee in contact komt voor een groot deel
de manier beïnvloedt waarop je denkt over alle dieren’, kan onderzocht worden.
102
Ik schrijf ‘ogenschijnlijke tegenstrijdigheid’, omdat het in de ogen van diegene die de tegenstrijdige
handeling uitvoert, misschien perfect rationeel of verklaarbaar is. De beoordeling achteraf is altijd ‘in the eye of
the beholder’ (Correspondentie met Prof. Dr. Gie van den Berghe).
117
APPENDIX A: DE BELL CURVE THEORIE - GENDER EN ATTITUDES TEN
OPZICHTE VAN DIEREN.
Uit een aantal onderzoeken blijkt dat vrouwen een significant positievere attitude hebben ten
opzichte van dieren dan mannen103 (Kellert en Berry, 1987), en dat mannen over het algemeen meer
geneigd zijn om het doden van dieren “for fun and profit” goed te keuren (Herzog 2010: 134). Herzog
nuanceert deze bevindingen door te stellen dat er ook grote overlappingen zijn tussen de twee
geslachten, en dat de verschillen miniem zijn. Volgens Herzog zijn de verschillen binnen de seksen
groter dan de verschillen tussen de seksen (Herzog 2010: 129 – 147). Een mogelijke verklaring voor
de verschillen tussen de seksen is volgens Brian Luke en andere auteurs te vinden in het naturenurture debat (Herzog 2010: 142). Bepaalde verschillen zouden dan ofwel aangeboren zijn, ofwel
ontstaan zijn door opvoeding. Herzog betwist dit idee, dat hij “the myth of single causation” noemt
(Herzog 2010: 142). Sekseverschillen in verband met onze attitudes ten opzichte van dieren worden
niet bepaald door één factor, maar door een mix van andere factoren (waaronder bijvoorbeeld
politieke -, culturele -, biochemische -, evolutionaire- en omgevingsfactoren) Gender speelt dus niet
zo’n grote rol als eerst gedacht, maar toch valt op dat er in extreme gevallen wel genderverschillen
zijn. Hoe kunnen we dit verklaren? Herzog poneert een gedachtenexperiment: stel je voor dat
‘dierenliefde’ een psychologische karaktertrek is die normaal verdeeld is in de populatie. Met behulp
van de Bell-curve-theory verklaart hij de bovengenoemde extremen. De twee normaalverdelingen op
figuur 1 maken de theorie aanschouwelijk.
103
De auteurs vermelden hier ook bij dat vrouwen drie keer meer last hebben van dierfobieën dan mannen
(bijvoorbeeld arachnofobie, angst voor spinnen)
118
125
105
85
65
Mannen
45
Vrouwen
25
5
0
1
2
3
4
5
6
-15
Figuur 1: Bell Curve Theory
Beide normaalverdelingen liggen dicht bij elkaar. Voor het grootste deel is er sprake van een
overlapping: het verschil in de gemiddelden zal dus klein zijn. In de extremen zijn de verschillen veel
groter. Gemiddeld gezien hebben mannen en vrouwen ongeveer dezelfde attitude ten opzichte van
dieren, maar er zijn bijvoorbeeld veel meer extreme dierenliefhebbers die vrouw zijn, en extreme
dierenhaters die man zijn (Herzog 2010: 144-147).
119
APPENDIX B: EEN SCHULDIGE HOND - ANTROPOMORFISME IN D E
MENS-DIERRELATIE.
De houding die mensen hebben tegenover dieren wordt deels bepaald
door de geestelijke vermogens die men aan dieren toeschrijft. De
overtuiging dat dieren over mentale vermogens beschikken zoals
verbeelding, geluk, angst, woede, schuldgevoel, blijheid enzovoort, ligt aan
de basis van een positievere houding en attitude tegenover dieren dan
wanneer men hen geen mentale vermogens zou toeschrijven. Er is in de
loop van de tijd nogal wat discussie gevoerd over deze kwestie; hebben
dieren nu wel of niet een geestelijk leven en mentale vermogens? In essentie peilt deze vraag naar
het verschil tussen mens en dier. In dit verband kunnen we de fysionomie vermelden; een tak van de
wetenschap104 die in de 18e – 19e eeuw ernstig genomen werd. Fysionomie, ofwel gelaatkunde, is de
pseudowetenschappelijke discipline die op basis van de kenmerken van iemands gelaat zijn of haar
karakter denkt te kunnen bepalen. Soms trekt men de vergelijking door naar een bepaald dier. De
gelijkenis zou ‘bewijzen’ dat de persoon bepaalde karaktereigenschappen bezit die ook aan het
desbetreffende dier of de diersoort worden toegeschreven. Zo schreef Napier in 1867 een
fysionomisch werk waarin hij onder andere de verschillende stammen in Afrika met verschillende
apensoorten vergeleek (Napier, 1867). Volgens Napier zijn er evenveel mensenrassen als er
hondenrassen zijn, en beide vertonen opmerkelijke gelijkenissen. Zo is de Mastiff-persoon ‘vierkant
gebouwd met neerhangende mondhoeken’. Buldog-types zijn dan weer moedig en sterk, en sneller
geneigd om in de aanval te gaan, terwijl hazewind-types snel en elegant zijn (hoewel ze vaak
stinken). Niet enkel honden worden vergeleken met mensen; veel andere diersoorten passeren ook
de revue. Beermensen hebben een breed hoofd, zijn sterk en hebben een vreemde zithouding.
Olifantsmensen hebben dan weer een prima geheugen, flaporen en een stevige bovenlip (Napier,
1867). Zie bijlage 2 voor afbeeldingen.
104
Fysionomie wordt nu beschouwd als een pseudowetenschap.
120
Antropomorfisme
Hoewel deze tak van de fysionomie de gelijkenissen tussen mens en dier dacht aan te tonen, ging
men er meestal van uit dat er wel degelijk verschillen zijn tussen mens en dier. Antropomorfisme, of
het toeschrijven van unieke menselijke kenmerken aan dieren gebeurt dan onterecht, en in de
meeste– zo niet alle- wetenschappelijke disciplines wordt antropomorfisme als ‘not done’
beschouwd. In de context van onderzoek naar de cognitieve vermogens van dieren wordt
antropomorfisme gedefinieerd als “the attribution of uniquely mental characteristics to nonhuman
animals” (Beauchamp en Frey 2011: 469). Justine E.H. Smith maakt een onderscheid tussen smal en
breed antropomorfisme105 (Smith, 2011).
Maar wat zijn nu die unieke menselijke mentale capaciteiten? Om te bepalen welke eigenschappen
uniek zijn voor mensen, moeten we empirisch bewijsmateriaal vinden die deze hypothese bevestigt.
Als wetenschappers een eigenschap vinden die enkel voorkomt bij de mens, is hierbij het bewijs
geleverd. Kristin Andrews is echter van mening dat antropomorfe consideraties in de praktijk een
pre-empirische rol spelen, met andere woorden; antropomorfisme doet zich voor nog voordat men
empirisch onderzoek doet (Beauchamp en Frey 2011: 469). Ze geeft ons een lijst met kenmerken die
doorheen de geschiedenis als ‘uniek menselijk’ beschouwd worden, maar die volgens haar ten
onrechte aan dieren werden (en nog steeds worden) toegeschreven: psychologische toestanden
(bijvoorbeeld overtuigingen, wensen,…), karaktertrekken / persoonlijkheid (bijvoorbeeld timide zijn
of juist extravert), emoties, kenmerken van sociale organisatie (bijvoorbeeld cultuur en vriendschap)
en moreel gedrag (bijvoorbeeld altruïstisch gedrag, straffen, schuldgevoel, …). J.S.Kennedy vindt deze
lijst onvolledig en voegt er nog doelstellingen, gevoelens, intenties, bewustzijn en cognitie aan toe
(Beauchamp en Frey 2011: 470). Aanvullingen van andere auteurs zijn onder andere de rede, gebruik
van taal (zie apart hoofdstuk), zelfbewustzijn, zelfreflectie, creativiteit, cognitieve vermogens, het
hebben van een neocortex 106 en het gebruik van werktuigen.
105
Breed antropomorfisme is volgens Smith het toeschrijven van intenties aan alle dieren, en ruimer gezien aan
de hele natuur (bijvoorbeeld het animisme in traditionele gemeenschappen). Smal antropomorfisme is
toegespitst op een beperkt aantal diersoorten. Dit onderscheid wordt echter niet verder besproken, aangezien
het niet relevant is voor onze onderzoeksvraag.
106
Bermond (een psycholoog) zei in 1997 dat waarschijnlijk slechts een klein aantal diersoorten een bewustzijn
heeft. Alle dieren zonder een geprononceerde neocortex zouden geen bewustzijn hebben (Rivas, 2011).
121
Tot in de 18e eeuw benadrukte men telkens de kloof tussen mens en dier door naar bovenstaande
eigenschappen te verwijzen. Veel van deze eigenschappen –zo niet allemaal- werden door het
wetenschappelijk onderzoek en de mentaliteitswijziging in de 18e eeuw ook in meer of mindere mate
toegeschreven aan dieren107, en dit onderzoek wordt vandaag nog volop gevoerd (Griffin, 1978,
Bekoff, 2000, Bekoff, 2007b, Crist, 2004, Premack, 2007). Bekoff en Allen tonen de veelzijdigheid aan
van het huidige onderzoeksdomein in hun artikel ‘Animal Minds, Cognitive Ethology, and Ethics’
(referenties zijn deels overgenomen, deels door mij toegevoegd).
“Among the many studies that have recently made it into mainstream media are reports of
dolphins apparently recognizing themselves in mirrors (Reiss en Marino, 2001) , starlings
identifying recursive syntax violations, chimpanzees who appear to know what others can see,
crows fashioning tools (Chappell en Kacelnik, 2002) , monkeys rejecting unfair rewards
(Brosnan en de Waal, 2004) , play and moral behavior in animals (Allen en Bekoff, 2005) , fish
rubbing inflamed lips (Lynne U. Sneddon, 2003) , and rats laughing when tickled.” (Panksepp en
Burgdorf, 2003).
Deze opsomming is uiteraard niet exhaustief: er zijn tal van andere onderzoeken die aantonen dat de
verschillen tussen mens en dier eerder gradueel zijn dan absoluut. Chimpansees zijn bijvoorbeeld in
staat om gebarentaal te leren (Savage-Rumbaugh et al., 1985), sommige papegaaien108 kunnen een
uitgebreid vocabularium leren gebruiken (Pepperberg, 2006), dolfijnen begrijpen grammatica en het
belang van woordvolgorde, en volgens Dr. Lilly passen ze soms doelbewust de frequentie van hun
tonen aan, zodat die hoorbaar zijn voor mensen (Tufty, 1964). Zelfbewustzijn is onder andere met
behulp van de spiegeltest aangetoond bij verschillende soorten dieren waaronder mensapen,
eksters, dolfijnen en olifanten (Plotnik et al., 2006, Reiss en Marino, 2001). Niet iedereen is echter
overtuigd van de spiegeltest: C.M. Heyes trekt de conclusies109 ervan in twijfel en stelt dat er een
kloof is tussen de methode en de inferentie (Roberts en Fragaszy, 1995). Veel diersoorten kennen
een vorm van moraliteit, cultuur, en sociale organisatie (McGrew, 1998), en enkele diersoorten
gebruiken ook doelbewust werktuigen (Alcock, 1972, Lefebvre et al., 2002). Mensen die veel met
107
Darwin beschreef in zijn boek ‘The expression of the emotions in man and animals’ de gelijkenissen tussen
mens en dier bij het uitdrukken van emoties (Darwin en Lakmaker, 2009).
108
Bijvoorbeeld Alex de grijze roodstaartpapegaai, die minstens 150 woorden kende.
109
Men gaat ervan uit dat een dier zichzelf als een individu herkent in de spiegel als het de ‘mark’ aanraakt
(meestal een rode bol of een wit kruis, dat is aangebracht op een plek dat het dier zonder spiegel niet kan zien).
122
dieren bezig zijn, twijfelen er niet aan dat dieren een eigen karakter en persoonlijkheid hebben, en
dat ze wel degelijk verschillende psychologische toestanden kennen. Veel mensen met huisdieren
zijn er bijvoorbeeld van overtuigd dan hun hond zich schuldig kan voelen 110. En ook al hebben
sommige dieren geen neocortex, toch zijn ze in staat om taken uit te voeren die toegeschreven
worden aan de neocortex bij de mens (bijvoorbeeld planning en inhibitie); zo kunnen bijen ‘stop’
zeggen (EOS, februari 2011).
110
Het gedrag en de lichaamstaal van een ‘schuldige’ hond zien er inderdaad uit alsof de hond zich schuldig
voelt, maar eigenlijk is het een anticipatie op het verwachte negatieve gedrag van de eigenaar. De hond merkt
dat zijn eigenaar kwaad is, en stelt zich onderdanig op (oogcontact vermijden, hoofd en staart laag houden,
oren opzij) om conflicten te vermijden. Een hond schuldgevoelens toedichten is dus eigenlijk een antropomorf
idee.
123
APPENDIX C: AGNOSTEN IN DE 18E, 19E EN 20 STE EEUW.
De filosoof Bernard Rollin schetst een vreemde evolutie; empiristen uit de 20 ste eeuw zijn ‘agnostic if
not downright atheistic about animal mind’ (Rollin 2007: 253) , terwijl hun voorgangers dit niet
waren. Integendeel; mensen als John Locke, David Hume, John Stuart Mill, Jeremy Bentham, Charles
Darwin en George John Romanes waren er van overtuigd dat dieren over mentale vermogens
beschikten, en dat zij subjectieve ervaringen hebben. Het bestaan van dierlijke mentale vermogens
was het gangbare axioma in de 18e en de 19e eeuw, met enkele uitzonderingen zoals Descartes’ visie
op dieren als automatisch reagerende machines. Gezien de empirische bewijsvoering van Darwins
evolutietheorie111 zou men verwachten dat het onderzoek naar mentale vermogens bij dieren zich
geleidelijk aan verder zou ontwikkelen, maar het tegendeel blijkt waar te zijn. Empiristen in de 20ste
eeuw staan argwanender tegenover dierlijke mentale vermogens dan hun voorgangers. De
verklaring hiervoor is volgens Rollin niet de empirische weerlegging van het axioma, want het axioma
lag aan de basis van enkele vruchtbare onderzoeksprogramma’s die voorspellingen konden doen met
betrekking tot het gedrag van dieren (Rollin 2007: 262). Er kon ook geen logische inconsistentie
worden aangetoond, dus die denkpiste is ook niet relevant. Rollin vermoedt dat de verklaring te
vinden is in het ontstaan van nieuwe waarden (Rollin 2007: 261).
Behaviorisme
De opkomst van het behaviorisme van J.B. Watson (1913) speelde hierin een belangrijke rol.
Behaviorisme is niet alleen een nieuwe tak van de wetenschap, het is ook een volledig nieuw
‘philosophical-valuational package’; een nieuwe filosofische stroming en nieuwe waarden dus (Rollin
2007: 262). Elke vorm van gedrag is een respons op bepaalde stimuli, en elk gedrag kan worden
gestuurd door conditionering. Interne processen en geestestoestanden worden geweerd uit de
theorie112. Hull, Tolman en Skinner hebben het behaviorisme verder uitgewerkt (Audi 1999: 77).
111
Darwin toonde aan dat zelfs wormen over een rudimentaire intelligentie beschikken, aangezien ze hun
gedrag kunnen aanpassen, ze een rudimentair begrip van vormen hebben en omdat ze in staat zijn om te leren
door middel van ervaring (Rollin 2007; 256 – 257).
112
Sommige behavioristen erkennen wel het bestaan van bepaalde interne neurologische processen, terwijl
anderen (vb. Skinner) zich radicaal focussen op omgevingsfactoren als enige verklaring voor het gedrag.
Verschillen in ‘inner states’ zouden te wijten zijn aan voorgaande omgevingscondities (Audi 1999: 77).
124
Watson beweert nergens dat bewustzijn bij dieren onbestaande is, maar volgens Rollin valt dit wel
duidelijk tussen de regels te lezen (Rollin 2007: 263). Ook het opkomende positivisme weerde het
bewustzijn uit het wetenschappelijke discours. De ontkenning van mentale vermogens en bewustzijn
bij dieren is niet alleen tegenstrijdig met onze ‘common sense’, maar heeft ook morele gevolgen
betreffende de morele status en onze behandeling van dieren (Rollin 2007: 266) Dierenwelzijn was
geen heet hangijzer; dieren werden slechts verzorgd in zoverre zij nuttig waren voor mensen.
De industrialisatie van de veeteelt
Het meest extreme gevolg van deze opvatting situeert zich in de intensieve veeteelt. Oorspronkelijk
was de relatie tussen mens en dier in een context van landbouw voornamelijk symbiotisch (Rollin
2007: 267). Er was een win-winsituatie, ook wel ‘the ancient contract’ genoemd: het dier profiteerde
van verzorging en bescherming door de mens, en de mens kon gebruik maken van de producten die
het dier ‘leverde’ (wol, melk, eieren, vlees, werkkracht,…). Hoe gelukkiger de koe, hoe meer melk ze
gaf; het welzijn van dieren bepaalde dus het succes van de landbouwer. Dit contract overleefde de
opkomst van de landbouw in het midden van de 20ste eeuw niet; symbiose evolueerde naar
exploitatie (Rollin 2007: 269). Dieren worden letterlijk productiemiddelen, onderdelen van de
machinerie van het landbouwbedrijf. Wat dieren denken en voelen is irrelevant geworden, omdat
het welzijn van de dieren niet langer het succes van het landbouwbedrijf bepaalt.
Toename van onderzoek en dierproeven
Naast de opkomst van het behaviorisme en het positivisme, en de industrialisatie van de landbouw
speelde ook de enorme toename van dierproeven een rol in de veranderende opvattingen over
dieren. Dierproeven en zelfs vivisectie werden oorspronkelijk gerechtvaardigd door te verwijzen naar
de Cartesiaanse opvatting dat dieren machines zijn die enkel reageren op prikkels. Paradoxaal
zorgden net die dierproeven ervoor dat men begon te twijfelen aan de mechanische diervisie van
Descartes. Men kon door middel van autopsies, vivisecties en andere dierproeven empirisch
aantonen dat mensen en dieren dezelfde orgaanstructuur hebben, dat dieren een zenuwstelsel
hebben dat qua opbouw en werking sterk gelijkaardig is aan dat van de mens.
125
Conclusie
In de 18e en 19e eeuw was het gangbare axioma de erkenning van geestelijke vermogens bij dieren.
Hoewel men zou verwachten dat het onderzoek hieromtrent zich in de 20ste eeuw zou voortzetten,
blijkt dit niet het geval te zijn. Rollin schrijft dit toe aan een verandering van waarden. Deze
verandering werd onder andere veroorzaakt door de opkomst van het behaviorisme en het
positivisme, de industrialisatie van de landbouw en de toename van onderzoek en dierproeven.
113
113
126
BIJLAGE 1: Diercategorieën van Aerts. et Al.
127
Bijlage 2: de vergelijking van mensen en dieren op basis
van uiterlijk en veronderstelde karaktereigenschappen.
128
Bijlage 3: Why man is man
129
Bijlage 4: Neotenie en het WWF-logo
130
Bijlage 5: Gedeelde biologische constitutie.
131
Trefwoordenregister
A
E
AAS-waardenschaal ................................. 76, 77, 78
affectieve component.............................. 59, 91, 92
ambiguïteit........................... 10, 69, 70, 71, 80, 116
androstenon....................................................... 85
anima nutriva ............................................... 28, 56
anima rationalis....................................... 28, 56, 76
anima sensitiva............................................. 28, 56
animalisatie ........................................................ 35
Anna Karenina-principe .............................. 21, 101
antropocentrische projectie.............................. 109
antropocentrisme............................................... 66
antropocentrisme... 9, 27, 28, 31, 33, 34, 36, 39, 40,
42, 43, 51, 58, 60, 70, 73, 94
antropomorfisme .................................. 43, 44, 120
antropomorfisme, breed .................................. 120
antropomorfisme, smal .................................... 120
antrozoölogie ......................... 10, 13, 14, 16, 17, 76
archē.................................................................. 27
ATTAS-schaal ...................................................... 78
eufemismen...................................................... 109
B
bestiaria ..................................................... 37, 106
bête-machine hypothese .................................... 63
bewuste onwetendheid ................................ 82, 89
biochemische processen ................................... 100
biologische constitutie ................................ 99, 101
biophilia hypothese ............................................ 98
C
camouflage ........................................................ 84
carnisme ............................................................ 94
cognitieve component ........................................ 91
cognitieve dissonantie ........................................ 80
condemnatio ad bestias...................................... 35
D
de-ethisering ...................................................... 89
dehumanisatie ................................................... 35
de-individualisatie .............................................. 83
Descartes ..................... 28, 62, 63, 64, 68, 123, 124
detachement...................................................... 98
dichotomisatie ............................................. 83, 94
dissociatie .................................................... 88, 98
domesticatie ..................................... 19, 21, 22, 23
F
Flappie................................................................96
fylgja ............................................................ 39, 91
fysiologus ...........................................................46
fysionomie........................................................ 119
G
geestelijke vermogens ........................ 17, 119, 125
gelaatkunde...................................................... 119
Great Chain of Being ..................................... 28, 29
H
Hēgemonikon .....................................................30
het analogie-postulaat ........................................98
het bijstanders-effect..........................................87
het cognitieve trio...............................................83
het objectiveringsproces van Rifkin .....................88
het voedingsprincipe...........................................28
heuristieken........................................................81
hiërarchie . 22, 26, 27, 28, 29, 30, 33, 34, 39, 40, 41,
47, 50, 61, 73, 74, 107
holistische visie ................. 26, 27, 30, 33, 39, 40, 75
I
instrumentalisatie ................................... 29, 83, 88
L
logos...................................................................30
logos endiathetos ...............................................30
logos prophorikos ...............................................30
M
Malleus Maleficarum ..........................................48
mechanische visie ................................. 28, 64, 124
mens-dier dichotomisatie ...................................94
mens-dierrelatie ..................................... 12, 17, 19
mentafobie .........................................................94
mentale vermogens .......................................... 119
metempsychosis ..................................... 26, 30, 48
Meticilline-Resistente Staphylococcus Aureus .....86
moralisatie..........................................................94
moreel opportunisme .........................................82
morele cirkel.......................................................34
132
morele rol-differentiatie ..................................... 89
morele schizofrenie ............................................ 82
N
Natufiaan ........................................................... 19
negeren.............................................................. 82
Negeren van de autonomie ................................ 83
Negeren van de subjectiviteit ............................. 83
Neolithische Revolutie ............................. 18, 19, 20
neotene kenmerken .......................... 102, 104, 129
O
objectificatie ......................................... 82, 83, 108
objective understatements ............................... 109
objectiverend taalgebruik ................................. 108
oikeiόsis ............................................................. 30
onderzoeksdomein ............................................. 17
onthechting ........................................................ 98
Ontkenning ........................................................ 87
oogcontact ....................................................... 103
oxytocine ............................................ 98, 100, 101
P
personalisatie ............................................... 82, 83
polytheïsme ....................................................... 24
PPP .................................................................... 14
PPP-waardenschaal ...................................... 77, 78
principle of fullness of being ............................... 29
psychē................................................................ 29
psychic numbing................................................. 88
Psychologische beschermingsmechanismen ....... 80
S
Scala Naturae . 26, 28, 29, 31, 39, 50, 56, 60, 62, 66,
76
shifting the blame ...............................................97
stereotyperingen ................................................91
subjectificatie .....................................................83
subject-object dualisme ......................................90
symbiose ............................................................20
synecheia ...........................................................30
T
taxonomie ..........................................................96
teleologische visie.26, 28, 30, 34, 39, 50, 61, 72, 73,
74, 76
the perceptual process........................................92
The principle of plenitude ...................................29
theriofilie ............................................................42
V
verdierlijking .......................................................35
vermijden ...........................................................87
vooringenomenheden.........................................81
vooronderstellingen............................................81
Z
zelfdomesticatie .................................................20
ziel. 26, 27, 29, 30, 40, 41, 48, 50, 51, 63, 64, 67, 68,
110
zoönosen ............................................................86
Ο
R
Ορτuγoκoπια ......................................................30
rationalisatie ...................................................... 88
reïncarnatie ........................ 8, 26, 29, 30, 48, 49, 97
representaties .................................................... 91
Ω
ώµoϕaγίa ...........................................................26
133
Referenties
Artikels en boeken:
ACAMPORA, R. R. 2011. Animal Philosophy - Bioethics and Zoontology. In: MALAMUD, R. (ed.) A
Cultural History of Animals in the Modern Age. Oxford.
ALLEN, C. & BEKOFF, M. 1997. Species of mind : the philosophy and biology of cognitive ethology,
Cambridge (Mass.), MIT press.
ALLEN, C. & BEKOFF, M. 2005. Animal play and the evolution of morality: An ethological approach.
Topoi-an International Review of Philosophy, 24, 125-135.
ALLEN, K., BLASCOVICH, J. & MENDES, W. B. 2002. Cardiovascular reactivity and the presence of pets,
friends, and spouses: the truth about cats and dogs. Psychosom Med, 64, 727-39.
AUDI, R. 1999. The Cambridge dictionary of philosophy, Cambridge, Cambridge university press.
BARKER, S. B., ROGERS, C. S., TURNER, J. W., KARPF, A. S. & SUTHERS-MCCABE, H. M. 2003. Benefits
of interacting with companion animals - A bibliography of articles published in refereed
journals during the past 5 years. American Behavioral Scientist, 47, 94-99.
BEAUCHAMP, T. L. & FREY, R. G. 2011. The Oxford handbook of animal ethics, Oxford ; New York,
Oxford University Press.
BECK, A. M. 2002. Animals in the third reich: Pets, scapegoats, and the Holocaust. Contemporary
Sociology-a Journal of Reviews, 31, 75-76.
BEKOFF, M. 2006. Animal emotions and animal sentience and why they matter: Blending 'science
sense' with common. sense, compassion and heart. Animals, Ethics, and Trade: The
Challenge of Animal Sentience, 27-40.
BEKOFF, M. 2007a. Encyclopedia of human-animal relationships : a global exploration of our
connections with animals, Westport (Conn.), Greenwood press.
BEKOFF, M. & GOODALL, J. 2002. Minding animals : awareness, emotions, and heart, Oxford, Oxford
university press.
BEKOFF, M., MEANEY, C. A. & GOODALL, J. 1998. Encyclopedia of animal rights and animal welfare,
Westport (Conn.), Greenwood press.
BEKOFF, M. A. A., C. 2007b. Animal Minds, Cognitive Ethology, and Ethics. The Journal of Ethics, 11,
299 - 317.
BENTHALL, J. 2007. Animal Liberation and Rights. Anthropology Today, 23, 3.
BENTHAM, J. 1789. An introduction to the principles of morals and legislation. Printed in the year
1780, and now first published. By Jeremy Bentham, London, printed for T. Payne and Son.
BIRKE, L., BOOKBINDER, P., BRYANT, C. D., GITTLEMAN, S., HERZOG, H. A., JASPER, J. M.,
KALECHOFSKY, R., MEYER, H., ROBBINS, R., ROLLIN, B. E., SERPELL, J. A. & ARLUKE, A. 1993.
Comment on Arluke and Sax - Understanding Nazi Animal Protection and the Holocaust.
Anthrozoos, 6, 72-107.
BLANCKE, S., BRAECKMAN, J. 2009. Een korte geschiedenis van het evolutionaire denken. Evolutie en
Darwinisme anno 2009. Brussel: Koninklijke VlaamseAcademie van België voor
Wetenschappen en Kunsten.
BODSON, L. 2003. The Alex studies. Cognitive and communicative abilities of Grey Parrots. History
and Philosophy of the Life Sciences, 25, 137-138.
BOEHRER, B. 2011. A Cultural History of Animals in the Renaissaince, New York, Berg Publishers.
BRAECKMAN, J. 1996. Ethiek en het gedrag van mensen tegenover dieren - een historisch overzicht.
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 65, 179 - 189.
134
BRAKEALL, L. G. 2001. Animal Rights: A Subject Guide, Bibliography, and Internet
Companion/Animals, the Law and Veterinary Medicine: A Guide to Veterinary Law. Law
Library Journal, 93, 505-508.
BROWAEYS, E. & UGENT. FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE (LW) 2010. Dieren begraven. De
praktijk van het begraven van volledige dieren en dierlijke resten in Mesopotamië vanaf de
Ubaid tot en met de Neo-Babylonische periode toegelicht, Gent, s.n.
BRUERS, S. 2010. Het dierendebacle, Zoetermeer, Free Musketeers.
BRYANT, S. J. 2008. The powerful bond between people and pets: our boundless connections to
companion animals. Choice: Current Reviews for Academic Libraries, 46, 136-136.
BUCHANAN, A. 1908. Cats as plague preventers. The British Medical Journal, 2, 1231 - 1233.
BUETTNER, L. L., FITZSIMMONS, S. & BARBA, B. 2011. Animal-assisted therapy for clients with
dementia. J Gerontol Nurs, 37, 10-4.
BURT, J. 2003. Animals in the third reich: Pets, scapegoats and the holocaust. Society & Animals, 11,
199-201.
CALLICOTT, J. B. 1985. The Case for Animal Rights - Regan,T. Environmental Ethics, 7, 365-372.
CARMACK, B. J. 1991. The role of companion animals for persons with AIDS/HIV. Holist Nurs Pract, 5,
24-31.
CAZAUX, G. 2001. Mensen en andere dieren : hun onderlinge relaties meervoudig bekeken, Leuven,
Garant.
CHAPPELL, J. & KACELNIK, A. 2002. Tool selectivity in a non-primate, the New Caledonian crow
(Corvus moneduloides). Anim Cogn, 5, 71-8.
CLAYTON, N. 2001. The Alex studies: Cognitive and communicative abilities of Grey Parrots. Quarterly
Journal of Experimental Psychology Section B-Comparative and Physiological Psychology, 54,
185-187.
CLITEUR, P. B. 2001. Darwin, dier en recht, Amsterdam, Boom.
COETZEE, J. M. & GUTMANN, A. 1999. The lives of animals, Princeton, N.J., Princeton University
Press.
COHEN, C. & REGAN, T. 2001. The animal rights debate, Lanham (Md.), Rowman and Littlefield.
COLE, L. 2010. Of Mice and Moisture:Rats, Witches, Miasma, and Early Modern Theories of
Contagion. The Journal for Early Modern Cultural Studies, 10.
CONNOR, S. 2007. Renaissance beasts: Of animals, humans and other wonderful creatures. Textual
Practice, 21, 577-584.
CORBEY, R. H. A. & KATHOLIEKE UNIVERSITEIT NIJMEGEN 1988. De mens een dier? Scheler, Plessner
en de crisis van het traditionele mensbeeld, Nijmegen, s.n.
CRIST, E. 2004. Can an insect speak? The case of the honeybee dance language. Social Studies of
Science, 34, 7-43.
CRIST, E. 2005. Thinking with animals: New perspectives on anthropomorphism. Journal of the
History of Biology, 38, 624-626.
DARWIN, C., EKMAN, P. & PRODGER, P. 1998. The expression of the emotions in man and animals,
London, HarperCollins.
DARWIN, C. & LAKMAKER, F. 2009. Het uitdrukken van emoties bij mens en dier : de oorspronkelijke
editie, Amsterdam, Nieuwezijds.
DE TAVERNIER, J., LIPS, D. & AERTS, S. 2010. Dier en welzijn, Leuven, Lannoo Campus.
DE WAAL, F. & GROEN, N. 2007. De aap en de filosoof : hoe de moraal is ontstaan, Antwerpen,
Contact.
DE WAAL, F. B. M. 1996. Van nature goed : over de oorsprong van goed en kwaad in mensen en
andere dieren, Amsterdam, Contact.
DEBUS, A. G. 1978. Man and Nature in the Renaissance, Cambridge, Cambridge University Press.
DEMELLO, M. 2010a. Teaching the animal. The humanities, New York, Lantern Books.
DEMELLO, M. 2010b. Teaching the Animal: Human-Animal Studies across the Disciplines, Lantern
Books.
135
DEMELLO, M. 2011. The Present and Future of Animal Domestication. In: MALAMUD, R. (ed.) A
Cultural History of Animals in the Modern Age. Oxford.
DIAMOND, J. & SYKORA, C. 2000. Zwaarden, paarden en ziektekiemen : waarom Europeanen en
Aziaten de wereld domineren, Utrecht, Spectrum.
DINZELBACHER, P. 2001. Animal trials: A multidisciplinary approach. Journal of Interdisciplinary
History, 32, 405-421.
DINZELBACHER, P. 2012. Mensch und Tier in der europäischen Geschichte. APuZ - aus Politiek und
Zeitgeschichte, 62, 27-34.
DUNBAR, R. 1996. Self-awareness in animals and humans: Developmental perspectives - Parker,ST,
Mitchell,RW, Bocca,ML. Journal of the Royal Anthropological Institute, 2, 544-545.
E, C. R. 1904. Animals at Rome in Ancient Times. Science, 20, 538.
EDELMAN, B. "Rats are people, too!" : rat-human relations re-rated.
EDNEY, A. T. 1992. Companion animals and human health. Vet Rec, 130, 285-7.
FESTINGER, L. 1962. Cognitive Dissonance. Scientific American, 207, 93-&.
FLORANCE, W. 1952. Bird-deities in China. Atribus Asiae, 10, 139 - 191.
FLUIT, A. C. 2011. What to do with MRSA with a novel mec gene? Lancet Infectious Diseases, 11, 580581.
FLYNN, C. P. 2000. Battered women and their animal companions: Symbolic interaction between
human and nonhuman animals. Society & Animals, 8, 99-127.
FOER, J. S. 2009. Dieren eten, Antwerpen, Manteau.
FOX, M. 2005. Reconfiguring the Animal/Human Boundary: the Impact of Xeno Technologies.
Liverpool Law Review, 26, 149 - 167.
FRIEDMANN, E., KATCHER, A. H., LYNCH, J. J. & THOMAS, S. A. 1980. Animal Companions and OneYear Survival of Patients after Discharge from a Coronary-Care Unit. Public Health Reports,
95, 307-312.
FRIEDMANN, E., THOMAS, S. A. & EDDY, T. J. 2000. Companion animals and human health: physical
and cardiovascular influences. Companion Animals and Us, 125-142.
FUDGE, E. 2011. A Cultural History of Animals. Society & Animals, 19, 425-431.
FUENTES, G. 2006. The humanity of animals and the animality of humans: A view from biological
anthropology inspired by J. M. Coetzee's Elizabeth Costello. American Anthropologist, 108,
124-132.
GARDNER, R. A. & GARDNER, B. T. 1996. Self-awareness in animals and humans: Developmental
perspectives - Parker,ST, Mitchell,RW, Boccia,ML. Contemporary Psychology, 41, 682-684.
GERBASI, K. C., ANDERSON, D. C., GERBASI, A. M. & COULTIS, D. 2002. Doctoral dissertations in
human-animal studies: News and views. Society & Animals, 10, 339-346.
GLAHOLT, H. & JOHNSTON, C. 2011. Teaching the Animal: Human-Animal Studies across the
Disciplines. Society & Animals, 19, 432-435.
GOMBRICH, E. H. & REUSINK, F. 2006. Een kleine geschiedenis van de wereld, Amsterdam, Bakker.
GONNISSEN, L., VERSTAEN, G. & DE MAEYER, G. 1995. 10.000 jaar huisdieren, Leuven, Davidsfonds.
GOSLING, W. F. 1935. Pets in Classical Times. Greece & Rome, 4, 109 - 113.
GREGER, M. 2007. The human/animal interface: Emergence and resurgence of zoonotic infectious
diseases. Critical Reviews in Microbiology, 33, 243-299.
GRIFFIN, D. R. 1978. Prospects for a Cognitive Ethology. Behavioral and Brain Sciences, 1, 527-538.
GUERRINI, A. 2011. Natural History, Natural Philosophy, and Animals, 1600 - 1800. In: SENIOR, M.
(ed.) A Cultural History of Animals in the Age of Enlightment. Oxford.
GUNDERSON, V. M. & MONK, C. S. 1995. Self-Awareness in Animals and Humans - Developmental
Perspectives - Parker,St, Mitchell,Rw, Boccia,Ml. American Journal of Physical Anthropology,
96, 321-322.
HAAKONSSEN, K. 2006. The Cambridge history of eighteenth-century philosophy, Cambridge,
Cambridge university press.
136
HAAS, L. J. New Perspectives on Our Lives with Companion Animals (Book). Library Journal, 108,
2089.
HANDLIN, L., HYDBRING-SANDBERG, E., NILSSON, A., EJDEBACK, M., JANSSON, A. & UVNAS-MOBERG,
K. 2011. Short-Term Interaction between Dogs and Their Owners: Effects on Oxytocin,
Cortisol, Insulin and Heart Rate-An Exploratory Study. Anthrozoos, 24, 301-315.
HEERDEN, M. V. 2002. Godsdienstige perspektiewe op mens-dier interaksie. HTS, 58.
HENRY, B. C. 2004. The relationship between animal cruelty, delinquency, and attitudes toward the
treatment of animals. Society & Animals, 12, 185-207.
HERRON, J. 2012. Evolutionary History: Uniting History and Biology to Understand Life on Earth.
Environmental History, 17, 160-161.
HERZOG, H. 2000. Companion animals and us: Exploring the relationships between people and pets.
Anthrozoos, 13, 248-250.
HERZOG, H. 2010. Some we love, some we hate, some we eat : why it's so hard to think straight about
animals, New York, NY, Harper.
HERZOG, H. A. 2007. Gender differences in human-animal interactions: A review. Anthrozoos, 20, 721.
HERZOG, H. A. & BURGHARDT, G. M. 2005. The next frontier: Moral heuristics and the treatment of
animals. Behavioral and Brain Sciences, 28, 554-+.
HIRAMATSU, K., CUI, L., KURODA, M. & ITO, T. 2001. The emergence and evolution of methicillinresistant Staphylococcus aureus. Trends in Microbiology, 9, 486-493.
HIRSCHMAN, E. C. 1994. Consumers and Their Animal Companions. Journal of Consumer Research,
20, 616-632.
HOROWITZ, A. C. & BEKOFF, M. 2007. Naturalizing anthropomorphism: Behavioral prompts to our
humanizing of animals. Anthrozoos, 20, 23-35.
HURN, D. S. 2010. What's in a name? Anthrozoology, human-animal studies, animal studies or...?
Anthropology Today, 26, 27-28.
HYDE, W. W. 1917a. The Prosecution of Lifeless Things and Animals in Greek Law: Part I. The
American Journal of Philology, 38.
HYDE, W. W. 1917b. The Prosecution of Lifeless Things and Animals in Greek Law: Part II. The
American Journal of Philology, 38.
INGERSOLL, E. 1907. The life of animals; the mammals, New York,
London,, The Macmillan Company;
Macmillan & Co.
IRVINE, L. & BEKOFF, M. 2004. If you tame me : understanding our connection with animals,
Philadelphia (Pa.), Temple university press.
J. G. WALDORP, S. V. D. A. 2005. Huisdieren, Leidschendam - Biblion.
JEROLMACK, C. 2008. How pigeons became rats: The cultural-spatial logic of problem animals. Social
Problems, 55, 72-94.
JONES, P. T. & DE MEYERE, V. 2011. De transitie naar rechtvaardige duurzaamheid en de rol van het
maatschappelijk middenveld. Streven, 78, 41.
JONES, P. T., DE MEYERE, V., RENDERS, J., JONGERIUS, A. & DE GEUS, M. 2009. Terra Reversa : de
transitie naar rechtvaardige duurzaamheid, Berchem, EPO.
JOODE, T. D. 1995. Dieren & Mensen: Het dier en zijn baas door de eeuwen heen, 's-Hertogenbosch,
Van Reemst Uitgeverij nv.
JOY, M. 2010. Why we love dogs, eat pigs, and wear cows : an introduction to carnism : the belief
system that enables us to eat some animals and not others, San Francisco, Conari Press.
K.L. POLL-STICHTING VOOR ONDERWIJS, K. W. 1999. Dierentaal - Over communicatie bij dieren,
Standaard Uitgeverij, Antwerpen.
KAHNEMAN, D., SLOVIC, P. & TVERSKY, A. 1982. Judgment under uncertainty : heuristics and biases,
Cambridge ; New York, Cambridge University Press.
137
KALOF, L. 2011. A Cultural History of Animals in Antiquity.
KELLERT, S. R. 1980. American-Attitudes toward and Knowledge of Animals - an Update. International
Journal for the Study of Animal Problems, 1, 87-119.
KELLERT, S. R. & BERRY, J. K. 1987. Attitudes, Knowledge, and Behaviors toward Wildlife as Affected
by Gender. Wildlife Society Bulletin, 15, 363-371.
KLUVELD, A. 2009. Mensendier : verbonden sinds de zesde dag : cultuurgeschiedenis van een
wonderlijke relatie, Amsterdam, De Arbeiderspers.
KOPPEL, M. 2011. Companions in Presence: Animal Assistants and Eldercare. Pastoral Psychology, 60,
107-115.
KROONENBERG, Y. 2009. Alleen de knor wordt niet gebruikt - biografie van een varken, Amsterdam /
Antwerpen, Uitgeverij Contact.
L'ABATE, L. 2007. Low-Cost Approaches to Promote Physical and Mental Health: Theory, Research,
and Practice, Springer Science.
LANGTON, N. 1938. Further Notes on Some Egyptian Figures of Cats. The Journal of Egyptian
Archaeology, 24, 5.
LEENAERT, T. 1996-1997. Denken over dieren - Disc ontinuïteit en Continuïteit in de Mens-Dier Relatie.
Licentiaat, Universiteit Gent.
LEFEBVRE, L., NICOLAKAKIS, N. & BOIRE, D. 2002. Tools and brains in birds. Behaviour, 139, 939-973.
LEMAIRE, T. 2002. Filosofie van het landschap, Amsterdam, Flamingo.
LONSDALE, S. H. 1979. Attitudes Towards Animals in Ancient-Greece. Greece & Rome, 26, 146-159.
LOUZA, A. C. 2007. The sharing of urban areas by man and animals: pleasure and risk. In: PEREIRA, M.
S. (ed.) A Portrait of State-of-the-Art Research at the Technical University of Lisbon. . Lisbon:
Springer.
LYNNE U. SNEDDON, V. A. B., MICHAEL J. GENTLE 2003. Do Fishes Have Nociceptors? Evidence for
the Evolution of a Vertebrate Sensory System. Biological Sciences, 270, 1115 - 1121.
MALAMUD, R. 2011. A Cultural History of Animals in The Modern Age, Oxford, Oxford International
Publishers Ltd.
MASSON, J. M. 2009. Altruistic armadillos, zenlike zebras : understanding the world's most intriguing
animals, New York, NY, Skyhorse Pub.
MATHEWS, S. & HERZOG, H. A. 1997. Personality and attitudes toward the treatment of animals.
Society & Animals, 5, 169-175.
MCCONNELL, A. R., RYDELL, R. J., STRAIN, L. M. & MACKIE, D. M. 2008. Forming implicit and explicit
attitudes toward individuals: social group association cues. J Pers Soc Psychol, 94, 792-807.
MCGREW, W. C. 1998. Culture in nonhuman primates? Annual Review of Anthropology, 27, 301-328.
MENTEN, J. & DE LEPELEIRE, J. 2006. Emergency hospital admission for pain in palliative patients: a
crucial role for general practitioners. Eur J Gen Pract, 12, 133-4.
MERZ-PEREZ, L., HEIDE, K. M. & SILVERMAN, I. J. 2001. Childhood cruelty to animals and subsequent
violence against humans. International Journal of Offender Therapy and Comparative
Criminology, 45, 556-573.
MILTON, K. 2002. Loving nature : towards an ecology of emotion, London, Routledge.
MOORE, E. 2002. The case for unequal animal rights. Environmental Ethics, 24, 295-312.
MOORE, J. H. 1961. The Ox in the Middle Ages. Agricultural History, 35, 4.
MORTIER, F. & RAES, K. 1997. Een kwestie van behoren : stromingen in de hedendaagse ethiek, Gent,
Mys en Breesch.
MOUSSAIEFF, J., MCCARTHY, S. & SYRIER, P. 1997. Wanneer olifanten huilen, Amsterdam, Vassallucci.
MOUTON, S. & UGENT. FACULTY OF SCIENCES (WE) DEPARTMENT OF BIOLOGY (WE11) 2011. The
quest for the fountain of youth : developing flatworm models for ageing and rejuvenation
research, S.l., s.n.
MULLIN, M. H. 1999. Mirrors and windows: Sociocultural studies of human-animal relationships.
Annual Review of Anthropology, 28, 201-224.
138
MUSKIEWICZ, M. S. 2008. Encyclopedia of human-animal relationships: A global exploration of our
connections with animals. Reference & User Services Quarterly, 47, 397-397.
NAGASAWA, M., KIKUSUI, T., ONAKA, T. & OHTA, M. 2009. Dog's gaze at its owner increases owner's
urinary oxytocin during social interaction. Hormones and Behavior, 55, 434-441.
NAPIER, C. O. G. 1867. Resemblance between Man and Animals. Journal of the Anthropological
Society of Londen, 5, 169 - 175.
NATIONAL GEOGRAPHIC SOCIETY (U.S.) 1976. The Life of animals. Washington: The Society,.
NB 1952. Before Cats, Martens Were Egyptian Pets. Science Newsletter, 62, 1.
NIKOLAJEVA, M. 2009. Devils, Demons, Familiars, Friends:Toward a Semiotics of Literary Cats.
Marvels & Tales: Journal of Fairy-Tale Studies, 23, 248 - 267.
NOSKE, B. 1988. Huilen met de wolven : een interdisciplinaire benadering van de mens-dier relatie,
Amsterdam, Van Gennep.
NOSKE, B. 2006. Hunters, herders and hamburgers: The past and future of human-animal
relationships. Anthropological Forum, 16, 321-323.
NOSKE, B. M. & UNIVERSITEIT AMSTERDAM 1988. Huilen met de wolven : een interdisciplinaire
benadering van de mens-dier relatie, Amsterdam, Van Gennep.
OGILVIE, B. W. 2006. The Science of Describing: Natural History in Renaissance Europe, Chicago,
University of Chicago press.
OLMERT, M. D. 2009. Made for each other : the biology of the human-animal bond, Cambridge, MA,
Lifelong Books/Da Capo Press.
PALMER, D. 1994. Looking at philosophy : the unbearable heaviness of philosophy made lighter,
Mountain View (Calif.), Mayfield.
PALMERI, F. 1952. Humans And Other Animals in Eighteenth-Century British Culture.
PANKSEPP, J. 1998. Affective neuroscience : the foundations of human and animal emotions, New
York (N.Y.), Oxford university press.
PANKSEPP, J. & BURGDORF, J. 2003. "Laughing" rats and the evolutionary antecedents of human joy?
Physiol Behav, 79, 533-47.
PATTERSON, C. 2002. Eternal Treblinka : our treatment of animals and the Holocaust, New York,
Lantern Books.
PEPPERBERG, I. M. 2006. Cognitive and communicative abilities of Grey parrots. Applied Animal
Behaviour Science, 100, 77-86.
PHILIPS, C. 2009. The Welfare of Animals: The Silent Majority, Springer Netherlands.
PLOTNIK, J. M., DE WAAL, F. B. M. & REISS, D. 2006. Self-recognition in an Asian elephant.
Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 103,
17053-17057.
PODBERSCEK, A. L. 2006. Positive and negative aspects of our relationship with companion animals.
Veterinary Research Communications, 30, 21-27.
PODBERSCEK, A. L. & GOSLING, S. D. 2000. Personality research on pets and their owners: Conceptual
issues and review. Companion Animals and Us, 143-167.
PREMACK, D. 2007. Human and animal cognition: Continuity and discontinuity. Proceedings of the
National Academy of Sciences of the United States of America, 104, 13861-13867.
PRIMATT, H. 1776. A dissertation on the duty of mercy and sin of cruelty to brute animals. .
QUIATT, D. 1996. Self-awareness in animals and humans: Developmental perspectives - Parker,ST,
Mitchell,RW, Boccia,ML. Journal of Nervous and Mental Disease, 184, 323-325.
RACHELS, J. 1991. Created from animals : the moral implications of Darwinism, Oxford England New
York, Oxford University Press.
RAVELINGIEN, A. & UGENT. FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE (LW) 2006. Pig tales, human
chimeras and man-made public health hazards : an ethical analysis of xenotransplant
benefits and risks, S.l., s.n.
REGAN, T. 1985. The case for animal rights, Berkeley (Calif.), University of California press.
REGAN, T. 2001. Defending animal rights, Urbana (Ill.), University of Illinois press.
139
REGAN, T. 2003. Animal rights, human wrongs : an introduction to moral philosophy, Lanham (Md.),
Rowman and Littlefield.
REGAN, T. 2004. Empty cages : facing the challenge of animal rights, Lanham (Md.), Rowman and
Littlefield.
REGAN, T. & SINGER, P. 1989. Animal rights and human obligations, Englewood Cliffs, N.J., Prentice
Hall.
REISS, D. & MARINO, L. 2001. Mirror self-recognition in the bottlenose dolphin: A case of cognitive
convergence. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of
America, 98, 5937-5942.
RELOU, H. & DEN BOON, T. 2004. Van dieren moet je het hebben - Over invloed van dieren op de
menselijke gezondheid., Utrecht / Antwerpen, Kosmos -Z&K Uitgevers B.V.
RESL, B. 2011. A Cultural History of Animals in the Medieval Age, New York, Oxford International
Publishers Ltd.
RIVAS, T. 2011. Onrechtvaardig diergebruik: essays over dieren, ethiek en veganisme, Delft, Koopman
& Kraaijenbrink.
ROBERTS, W. P. & FRAGASZY, D. M. 1995. Self-Awareness in Animals and Humans - Developmental
Perspectives - Parker,St, Mitchell,Rw, Boccia,Ml. Animal Behaviour, 50, 571-572.
ROLLIN, B. E. 2007. Animal Mind, Science, Philosophy, and Ethics. The Journal of Ethics, 21.
ROTH, E. A. 2004. Culture, biology, and anthropological demography, Cambridge, Cambridge
university press.
ROWAN, A. N. 1992. Companion Animal Demographics and Unwanted Animals in the United-States.
Anthrozoos, 5, 222-225.
ROWLANDS, M. 2009. Animal rights : moral theory and practice, New York (N.Y.), Palgrave
Macmillan.
RYDER, R. D. 1998. The political animal : the conquest of speciesism, Jefferson (N.C.), McFarland.
RYDER, R. D. 2001. Animal revolution: Changing attitudes towards speciesism. Animal Welfare, 10,
222-222.
S. A. WIJAYATILAKE, G. H. S. 1956. Proverbs from Ceylon about Animals. Western Folklore, 15, 21.
SAFRAN FOER, J., BIERSMA, O. & VOORHOEVE, O. 2009. Dieren eten, Amsterdam, Ambo/Anthos.
SAX, B. 2011. The Cosmic Spider and Her Worldwide Web - Sacred and Symbolic Animals in the Era of
Change. In: MALAMUD, R. (ed.) A Cultural History of Animals in the Modern Age. Oxford.
SCHICKTANZ, S. 2006. Ethical considerations of the human-animal-relationship under conditions of
asymmetry and ambivalence. Journal of Agricultural & Environmental Ethics, 19, 7-16.
SCHIMANSKI, M. 2009. "In the Third Reich there must be no cruelty to animals anymore" - The
development of the Reichstierschutzgesetz from 1933. Deutsche Tierarztliche Wochenschrift,
116, 138-147.
SCHULER, R. M. 2004. Bewitching The 'shrew'. Texas Studies in Literature and Language, 46, 387-431.
SEDGWICK, W. B. 1947. Oral Transmission in Ancient Times. Folklore, 58, 4.
SEGERS, Y. 2003. Economische groei en levensstandaard : de ontwikkeling van de particuliere
consumptie en het voedselverbruik in België, 1800-1913, Leuven, Universitaire pers.
SENIOR, M. 2011. A Cultural History of Animals in the Age of Enlightment, Oxford, Oxford
International Publishers Ltd.
SERPELL, J. 1996. In the company of animals : a study of human-animal relationships, Cambridge,
Cambridge university press.
SERPELL, J. A. 2004. Factors influencing human attitudes to animals and their welfare. Animal
Welfare, 13, S145-S151.
SHAPIRO, K. & DEMELLO, M. 2010. The State of Human-Animal Studies. Society & Animals, 18, 307318.
SHELTON, J. A. 2011. Teaching the Animal: Human-Animal Studies across the Disciplines. Anthrozoos,
24, 104-106.
140
SILBERMAN, M. S. 1988. Animal-Welfare, Animal Rights - the Past, the Present, and the 21st-Century.
Journal of Zoo Animal Medicine, 19, 161-167.
SIMMONS, C. A. & LEHMANN, P. 2007. Exploring the link between pet abuse and controlling
behaviors in violent relationships. Journal of Interpersonal Violence, 22, 1211-1222.
SIMS, V. K., CHIN, M. G. & YORDON, R. E. 2007. Don't be cruel: Assessing beliefs about punishments
for crimes against animals. Anthrozoos, 20, 251-259.
SLOVIC, P. 2010. If I Look at the Mass I Will Never Act: Psychic Numbing and Genocide. Emotions and
Risky Technologies, 5, 37-59.
SMITH, J. E. H. 2011. Our animals, ourselves. Cronicle of Higher Education, 58, 5.
SOMMER, R. & SOMMER, B. A. 2011. Zoomorphy: Animal Metaphors for Human Personality.
Anthrozoos, 24, 237-248.
SPRAGUE, D. S. 1995. Self-Awareness in Animals and Humans - Developmental Perspectives Parker,St, Mitchell,Rw, Boccia,Ml. Current Anthropology, 36, 880-882.
SPRIGGE, T. L. S. 1984. The Case for Animal Rights - Regan,T. Nature, 309, 186-187.
STOCKER, D. & STOCKER, M. 1996. Sacred profanity: The theology of rabbit breeding and the
symbolic landscape of the warren. World Archaeology, 28, 265-272.
STÖRIG, H. J. & BROMMER, P. 1982. Geschiedenis van de filosofie, Utrecht, Spectrum.
TAYLOR, M. 1899. The Rights of Rats as Defendants. The Virginia Law Register, 5, 1.
TAYLOR, N. & SIGNAL, T. D. 2009. Pet, Pest, Profit: Isolating Differences in Attitudes towards the
Treatment of Animals. Anthrozoos, 22, 129-135.
TAYLOR, R., BROAD, L. & WHYBROW, S. 1979. The life of animals with shells, Morristown, N.J., S.
Burdett Co.
TEN BOS, R. 2008. Het geniale dier : een andere antropologie, Amsterdam, Boom.
TRIVERS, R. 2002. Natural selection and social theory : selected papers of Robert Trivers, Oxford,
Oxford university press.
TUDGE, C. 1988. The Logical Case for Animal Rights. New Scientist, 120, 72-72.
TUFTY, B. 1964. Sea Intelligence: The Dolphin. The Science Newsletter, 86, 138 - 139.
TUTTLE, W. M. 2005. The world peace diet : eating for spiritual health and social harmony, New York,
Lantern Books.
VALMONT, A. 1981. Onze dieren als metgezel en als hobby, Uitgeverij Lannoo.
VAN DAMME, C. & UGENT. FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE (LW) 2008. Het ritueel slachten
van dieren in West Europa, S.l., s.n.
VAN DE GRIND, W. 1997. Natuurlijke intelligentie : over denken, intelligentie en bewustzijn van
mensen en andere dieren, Amsterdam, Nieuwezijds.
VAN DEN BERGHE, G. 2008. De mens voorbij, Amsterdam, Meulenhoff.
VAN UYTVEN, R. 2003. De papegaai van de paus : mens en dier in de Middeleeuwen, Leuven,
Davidsfonds.
VANDENBOSCH, M. 1996. Recht voor de beesten, Antwerpen, Hadewijch.
VANDENBOSCH, M. 2005. De dierencrisis - een vivisectie van onze relatie met dieren, Houtekiet.
VERHOEF, A. 2004. Dieren als vergeten subjecten in de antropologie - Uitgangspunten voor een
antropologische benadering van het dier, Faculteit der Maatschappij- en
Gedragswetenschappen
Vakgroep: Culturele Antropologie / Niet-Westerse Sociologie.
VERPLAETSE, J. 2004. For the sake of argument : argumentatieleer voor juristen en ethici, Antwerpen,
Maklu.
VISSER, M. B. H. & GROMMERS, F. J. 1988. Dier of ding : objectivering van dieren, Wageningen,
Pudoc.
WEBSTER, J. 2009. New trends in farm animal welfare: science values and practice. Sustainable
Animal Production, 45-55.
WEINERT, F. 2009. Copernicus, Darwin, & [and] Freud : revolutions in the history and philosophy of
science, Chichester ; Malden, MA, Wiley-Blackwell.
141
WELLS, D. L. 2009. The Effects of Animals on Human Health and Well-Being. Journal of Social Issues,
65, 523-543.
WENNIGER, L. 2011. De Stinkende Scharrelpapegaai en Andere Bizarre Beesten, Amsterdam, Bert
Bakker.
WILKINSON, L. 2005. Animals and disease : an introduction to the history of comparative medicine,
Cambridge ; New York, Cambridge University Press.
WILKINSON, R. 2002. Endangered! working to save animals at risk, Crows Nest, N.S.W., Allen &
Unwin.
WILLIAMS, E. E. & DEMELLO, M. 2007. Why animals matter : the case for animal protection, Amherst,
N.Y., Prometheus Books.
WILLIAMS, H. & WILKINSON, S. 1978. Wildlife SOS, London, British Broadcasting Corporation.
WILSON, E. O. 2000. Biophilia, Cambridge (Mass.), Harvard university press.
WILSON, E. O. & KELLERT, S. R. 1993. The Biophilia hypothesis, Washington (D.C.), Island press.
WOOD, L. J., GILES-CORTI, B., BULSARA, M. K. & BOSCH, D. A. 2007. More than a furry companion:
The ripple effect of companion animals on neighborhood interactions and sense of
community. Society & Animals, 15, 43-56.
Websites
Australian Pork. Can the Australian pork industry ignore boar taint?
Beschikbaar op
http://www.australianpork.com.au/pages/images/Boar%20Taint%20Survey.pdf
[Geconsulteerd op 14 februari 2012]
Evolutietheorie. Wat is natuurtheologie? Beschikbaar op
http://www.evolutietheorie.ugent.be/node/180 [Geconsulteerd op 1 mei 2012].
FOD Economie op Vlaanderen.be.. Pluimvee. Beschikbaar op
http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/volt/lara/lara6.pdf
[Geconsulteerd op 14 februari 2012]
Historyworld. History of the domestication of animals. Beschikbaar op
(http://www.historyworld.net/wrldhis/PlainTextHistories.asp?groupid=1813&HistoryID=ab57&gtrack
=pthc [Geconsulteerd op 28 februari 2012]
Igitur archive. De mens-dierrelatie. Beschikbaar op http://igiturarchive.library.uu.nl/dissertations/1936406/c3.pdf [Geconsulteerd op 28 februari 2012]
Pfizer Animal Health. Berengeur. Beschikbaar op
http://animalhealth.pfizer.com/sites/pahweb/BE/NL/voorwaarden/Pages/Berengeur.aspx
[Geconsulteerd op 14 februari 2012]
Project Gutenberg Ebooks. Cicero's Brutus or History of Famous Orators; also His Orator, or
Accomplished Speaker, by Marcus Tullius Cicero. Vertaald door Anne Soulard en Ted Garvin
Beschikbaar op http://www.au.af.mil/au/awc/awcgate/documents/cicero.htm#orator
[Geconsulteerd op 26 februari 2012]
142
Psychology Today. “Dog good” The latest on the biology of the human-animal bond. Beschikbaar op
http://www.psychologytoday.com/blog/made-each-other/201005/dog-good) [Geconsulteerd op 25
maart 2012]
Religion online. A Sacramental Approach to Environmental Issues. Beschikbaar op
http://www.religion-online.org/showarticle.asp?title=2320 [Geconsulteerd op 1 mei 2012].
Stichting Varkens in Nood, Stop Castratie. Stop Castratie, steun Stichting Varkens in Nood.
Beschikbaar op http://stopcastratie.nl/index.php?id=2 [Geconsulteerd op 14 februari 2012]
VION Food. Vion farming verzorgt aanvoer vleesvarkens. Beschikbaar op
http://www.vionfood.nl/nl/activiteiten/livestock-varkens/vleesvarkens/ [Geconsulteerd op 15
februari 2012]
Het Laatste NIeuws. Steeds meer huisdieren gaan langs bij plastische chirurg. Beschikbaar op
http://www.hln.be/hln/nl/14/Kanaal-You/article/detail/1309026/2011/08/24/Steeds-meerhuisdieren-gaan-langs-bij-plastische-chirurg.dhtml [Geconsulteerd op 21 december 2011].
Natural Sciences. Guinea pigs were exotic pets during the Renaissance. Beschikbaar op
http://www.naturalsciences.be/active/sciencenews/guineapig [Geconsulteerd op 6 mei 2012].
Experiment resources. Renaissance Biology - The Rise of Observational Science. Beschikbaar op
http://www.experiment-resources.com/renaissance-biology.html [Geconsulteerd op 6 mei 2012].
New Scientist. Mutant Bunny. Beschikbaar op http://www.newscientist.com/article/dn16-mutantbunny.html. [Geconsulteerd op 14 mei 2012].
143

Similar documents