analyse energieverbruik sector huishoudens 1982-1996
Transcription
analyse energieverbruik sector huishoudens 1982-1996
DECEMBER 1997 ECN-I--97 °051 ANALYSE ENERGIEVERBRUIK SECTOR HUISHOUDENS 1982-1996 Achtergronddocument bij het rapport ’Monitoring energieverbruik en beleid Nederland’ H. JEENINGA ABSTRACT This study is part of the energy monitoring project that has been carried out in charge of the Ministry of Economic Affairs. In this background study, the results of the ana]ysis of development of energy use in the domestic sector are presented. The development of domestic energy use is analysed by breaking up the energy use into energy functions, such as space heating and hot water production, and relate it to key factors such as demographical changes, insu]ation of dwellings, penetration rate of domestic appliances, energy prices and disposable income. INHOUD SAMENVATTING 5 L INLEIDING 7 2. ENERGIEVERBRUIK SECTOR HUISHOUDENS 2.1 Totaal verbruik 2.1.1 Verbruik per energiedrager 2.2 Volume indicatoren 2.3 Energieverbruik per huishouden 2.3.]~ Gezinsverdunning 9 9 10 10 11 11 3. ONTWIKKELING AARDGASVERBRUIK 3.1 Aardgasverbruik per energiefunctie 3.2 Ruimteverwarming 3.2.1 Ontwikkeling woningbestand 3.2.2 Nieuwbouwwoningen 3.3 Isolatie van woningen 3.3.][ Overheidsbeleid 3.3.2 Verjonging woningbestand 3.3.3 Energie Prestatie Norm en Duurzaam bouwen. 3.4 Aanbod opties voor ruimteverwarming 3.5 Woonhuisventilatie 3.6 Stookgedrag 3.6.][ Stooktemperatuur 3.6.2 Doven waakvlam 3.6.3 CV-pompschakelaar 3.7 Bereiding warm tapwater 13 13 14 14 16 17 18 18 19 20 22 22 23 23 24 24 4. ONTWIKKELING ELEKTRICITEITSVERBRUIK 4.1 Elektrische apparaten 4.2 Verlichting 27 27 29 5. DUURZAME ENERGIE 31 ENERGIEPRIJZEN EN ENERGIEKOSTEN 6.1 Ontwikkeling aardgas- en elektriciteitstarieven voor kleinverbruikers 6.2 MAP-toeslag en kleinverbruikersheffing 6.3 Groene stroom 6.4 Energiekosten per huishouden 7. VOLUME-, STRUCTUUR- EN BESPARINGSEFFECTEN 7.1 Volume-effect 7.2 Structuur- en besparingseffecten aardgasverbruik 7.3 Structuur- en besparingseffecten elektriciteitsverbruik ECI’q-I~-97-051 33 33 34 34 35 39 39 39 42 3 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1 gg~ 7.4 Validiteit 7.4.1 Statistische gegevens 7.4.2 Definitie van structuureffecten en besparingen 7.4.3 Relatie tussen het analyseniveau, structuureffecten en besparingen 44 44 46 46 B. DISCUSSIE EN CONCLUSIE 8.1 Energieverbruik per huishouden 8.2 Totale energieverbruik 8.3 Uitgaven aan energie 8.4 Energiebeleid 47 47 48 49 49 REFERENTIES 51 4 ECN-I--97-051 SAMENVATTING Dit rapport is een onderdeel van het energie-monitoring project dat in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken in 1997 is uitgevoerd. ~n dit achtergronddocument worden de resultaten voor de sectorana~yse Huishoudens gepresenteerd. In deze sectoranalyse worden de ontwikkelingen van het huishoudelijk energieverbruik in de periode 1982-1996 weergegeven. Geprobeerd wordt de ontwikkeling van het energieverbruik te verklaren door deze op te splitsen naar bepaalde toepassingen en te koppelen aan een aantal ve~kIarende factoren zoals demografische ontwikkelingen, woningisolatie, penetratie van huishoudelijke apparatuur, energieprijzen en besteedbaar inkomen. ECN-I-o97-051 5 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 6 ECN-I--97-051 !. INLEIDING In de Derde Energienota van het Ministerie van Economische Zaken uit 1995 werd aangekondigd dat er in de toekomst regelmatig een z.g. Energiebericht zal worden uitgebracht. In dit Energiebericht zal de voortgang van het uitgezette beleid voor besparing, duurzame energie, en meer marktwerking, nauwgezet worden gevolgd. Indien de tussentijdse evaluatie daartoe aanleiding geeft zal het beleid bijgeste|d worden. Om de voortgang te kunnen volgen is het nodig om o.a. de energie-ontwikkelingen structureel in kaart te brengen en te analyseren, de z.g. nationale energie-monitoring. Onderwerp van de monitoring is de totale Nederlandse energievoorziening in de afgelopen 15-20 jaar. Hoewel beleidsgericht, gaat het daarbij niet alleen om de effecten van beleidsmaatregelen van de rijksoverheid, maar ook om de activiteiten van andere partijen en (nieuwe) autonome ontwikkelingen op energiegebied. In 1997 heeft F-CN-Beleidsstudies opdracht ontvangen voor het ontwikkelen van een ana]ysesysteem en uitvoering van een eerste energie-monitoring. Deze versie moet gezien worden als een eerste stap naar een op termijn volgroeide energie-monitor. De nu beschikbaar gekomen informatie wordt getoetst aan de beleidsbehoeften; dit kan ertoe leiden dat voor de volgende exercitie extra informatie wordt verzameld of andersoortige resultaten worden gepresenteerd. In het hoofddocument wordt een overzicht gegeven van het beleidsinstrumentarium in de periode vanaf 1980, gevolgd door een samenvatting van de resultaten van de sectoranalyses. Het analyse-systeem en enkele verkregen uitkomsten zoals verbruiksontwikkelingen, energie-intensiteiten en de uiteenrafeling van de verbruiksmutaties in een aantal relevante factoren, worden kort beschreven. Tevens is een vergelijking met het buitenland opgenomen. Besloten wordt met de punten waarop de monitoringaanpak verbeterd zou kunnen worden [1]. De resultaten per sector worden apart gerapporteerd in een aantal werkrapporten: ¯ sectoranalyse Huishoudens (H. Jeeninga), ¯ sectoranalyse Industrie, Land- en tuinbouw en Bouw (T. van Dril), ¯ sectoranalyse Utiliteitsbouw/Diensten (M. Menkve]d), ¯ sectoranalyse Transport (E. Schol), ¯ vergelijking met het buitenland (M. Uyterlinde en P. Koutstaal). In dit werkrapport worden de resultaten voor de sectoranalyse Huishoudens gepresenteerd. Deze sectoranalyse tracht de ontwikkeling van het huishoudelijk verbruik in de periode 31982-1996 te verklaren door het verbruik op te splitsen naar bepaalde toepassingen en het verbruik te koppelen aan een aantal verklarende factoren. ECN-I--97-051 7 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 Allereerst wordt de feitelijke ontwikkeling van het (klimaatgeeorrigeerde) verbruik geschetst, welke wordt gekoppeld aan de groei van het aantal huishoudens. Ter verklaring van het verbruik per huishouden worden andere verklarende grootheden, zoals het inkomen, de energieprijzen, de energierekening, de huishoudsamensteIling en het woningbestand in kaart gebracht. Ook het gevoerde energiebeleid en de invloed van andere partijen (MAP) wordt beschouwd. Vervolgens wordt geprobeerd ontwikkelingen per toepassing (ruimteverwarming, warm tapwater, elektrische apparaten, etc.) te koppelen aan een set van verklarende grootheden. Tenslotte worden de resultaten van de analyse samengevat en conclusies getrokken. 8 ECN-I--97-051 2. ENERGIEVERBRUIK SECTOR HUISHOUDENS In dit hoofdstuk wordt allereerst ingegaan op de ontwikkeling van het totale energie~ verbruik op nationaal niveau. Vervolgens worden een aantal indicatoren geïdentificeerd op basis waarvan het verloop van de ontwikkeling van het energieverbruik mede verklaard kan worden. Tot slot wordt ingegaan op de ontwikkeling van het energieverbruik per huishouden. 2.1 Totaal verbruik In 1982 bedroeg het totale energiegebruik~ voor huishoudens 603 Pjprimair, Het totale verbruik daalt in de periode 1982 - 1988 met 12% en bereikt een minimum van 529 PJpr~n~a~r in 1988. In de periode 1989 - 1993 fluctueert het verbruik enigszins maar blijft op een constant niveau. In 1994 en 1995 stijgt het totale primaire verbruik echter met respectievelijk 1.8% en 3,9%. Deze sterke stijging lijkt zich echter niet door te zetten. In 1996 stijgt het primaire verbruik met 0,4% om uit te komen op een niveau van 574 PJp~~m~~~. Het totale primaire verbruik in 1996 ligt hiermee 5% lager dan het verbruik in 1982. PJ 550 5OO 45O 400 350 300 250 200 150 IO0 5O, ~ 0 1980 1982 1984 1986 ~ aardgas ~ elektriciteit 1988 1990 olieprodukten 1992 1994 1996 warmte ........... totaal Figuur 2.10ntwikkelingfinaalverbruikindesectorhuishoudens[1] Het verbruik van energiedragers is (voor zover van toepassing) temperatuurgecorñgeerd. ECN-I--97-051 9 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 2.1.1 Verbruik per energiedrager Het aandee] van olie in het totale finale verbruik daalt sterk van 11% in 1982 naar 3% in 1985 en 1% in 1996 door de overschake]ing van olie op aardgas. Het aantal woningen voorzien van een aansluiting op het aardgasnet stijgt van 92% in 1982 tot 96% in 1996. Van de woningen die niet zijn aangesloten op het aardgasnet is het grootste gedeelte aangesloten op een collectief verwarmingssysteem (wijk-/blok- of stadsverwarming). Het aandeeI van het aardgasverbruik in het totale finale energieverbruik bedraagt in 1982 77% en bereikt een maximum van 84% in 1985 om af te nemen naar 82% in 1996. Het aandeel van elektriciteit stijgt gestaag van 11% in 1982 naar 15% in 1996. Het aandeel van warmte in het totale finale energieverbruik is bescheiden en ligt rond de 1% à 2% in de periode 1982 - 1996. 2.2 Volume indicatoren De ontwikkeling van het verbruik binnen de sector huishoudens kan beschreven worden aan de hand van een aantal grootheden zoals het aantal (bewoonde) woningen, het aantal huishoudens of het aantal Nederlanders. Ook de inkomensontwikkeling speelt een rol. Echter, deze ontwikkeling wordt vaak beschreven in termen van een toename in het besteedbaar inkomen per huishouden. Ontwikkelingen in het energieverbruik voor ruimteverwarming wordt over het algemeen beschreven in termen van verbruik per (bewoonde) woning, omdat isolatievoorzieningen voornamelijk woninggebonden zijn en niet gezins- of persoonsgebonden. Stookgedrag daarentegen is afhankelijk van een aantal factoren zoals de gezinssamenstelling en (besteedbaar)inkomen. Het energieverbruik voor koken is sterk afhankelijk van de gezinssamenstelling. Het verbruik voor de bereiding van warm tapwater daarentegen is meer persoonsgebonden. Het verbruik van e]ektrische apparaten voor het bereiden en koelen van voedsel is voornamelijk gezinsgebonden. Het energieverbruik voor persoonlijke verzorging daarentegen is meer persoonsgebonden. Wanneer naast het directe energieverbruik tevens het indirecte energieverbruik wordt meegenomen dan wordt vaak gekeken naar het energieverbruik per Nederlander. Het indirecte verbruik blijft echter binnen deze studie buiten beschouwing. Belangrijkste gegevensbron bij de analyse van de ontwikkeling van het energieverbruik binnen de sector Huishoudens vormen de onderzoeken beschreven in [2] en [3]. Als verklarende factor in deze onderzoeken wordt het aantal huishoudens en het aantal (bewoonde) woningen gehanteerdz. De ontwikkeling van het merendeel van het energieverbruik kan het beste worden beschreven door uit te gaan van het verbruik per huishouden of het verbruik per (bewoonde) woning. Doordat de ontwikkeling van het aantal (bewoonde) woningen vrijwel parallel loopt met de ontwikkeling van het aantal huishoudens maakt het in de praktijk niet al te veel uit welke grootheid gekozen wordt. Het beeld blijft vrijwel hetzelfde, met dien verstande dat het aantal (bewoonde) woningen circa 95% van het 2 De penetratie van isolagevoorzieningen is gerelateerd aan het aantal woningen, de penetratie van elektrische apparaten heeft betrekking op het aantal huishoudens. ]0 ECN-I--97-051 Energieverbruik sector huishoudens aantal huishoudens bedraagt. In deze studie zal de ontwikkeling van het energieverbruik binnen de sector Huishoudens dan ook worden geanalyseerd op basis van het verbruik per huishouden. Het verschil tussen bijvoorbeeld de ontwikkeling van het verbruik per Nederlander en het verbruik per huishouden wordt dan verklaard door het optreden van een structuureffect. 2.3 Energieverbruik per huishouden In 1980 verbruikte een huishouden gemiddeld circa 3000 m3 aardgas3 en 3250 kWh elektriciteit. Het totale aardgasverbruik per huishouden daalt in de periode 1980 1989 snel om zich te stabiliseren op een niveau van rond de 2000 m~ in de periode 1991 - 1996, zie Figuur 2.2. Ten opzichte van 1980 betekent dit een daling met een kleine 35% in 1996. 3400 3200 3000 2800 2600 2400 2200 2000 1800 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 t996 ...... aardgasverbruik (m3/hh) ----elektriciteitsverbruik (kWh/hh) Figuur 2.20ntwikkelingvanhetgemiddeldeaardgas-enelektriciteitsverbruikper huishouden [2,3] Het gemiddelde elektriciteitsverbruik per huishouden daalt in de periode 1980 - 1988 met ruim 15% tot een minimum van circa 2750 kWh in 1988 maar stijgt vervolgens weer om in 1996 weer op het niveau van 1980 uit te komen. Het verbruik stijgt in de periode 1989 - 1996 met gemiddeld 2,7% per jaar. 2.3.1 Gezinsverdunning Een van de oorzaken van het dalend verbruik per huishouden is de zogeheten gezinsverdunning. Het aantal inwoners in Nederland neemt in de periode 1980 - 1996 met 12% toe. Het aantal huishoudens groeit echter in dezelfde periode ten gevolge van gezinsverdunning met 33%. In 1980 bedraagt het aantal huishoudens ruim 4,9 miljoen bij een gemiddelde gezinsgrootte van 2,74 personen per huishouden, in 1996 is het Gemiddeld aardgasverbruik van huishoudens met een aansluiting op het aardgasnet. ECN-I--97-051 11 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 199ô aantal huishoudens gestegen tot 6,6 miljoen bij een gemiddelde gezinsgrootte van 2,31 personen per huishouden [4]. Ten gevolge van de gezinsverdunning neemt de gemiddelde gezinsgrootte in de periode 1980 - 199ô af met 16%. Gezinsverdunning speelt een belangrijke rol bij de daling van het energieverbruik per huishouden (micro-niveau). Een dalend energieverbruik per huishouden hoeff nog niet in te houden dat het totale verbruik door alle huishoudens (macro-niveau) omlaag gaat. Gezinsverdunning heeft namelijk geleid tot een extra toename met 16% van het aantal huishoudens en woningen. 12 ECN-I--97-051 3. ONTWIKKELING AARDGASVERBRU|K In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van het aardgasverbruik beschreven. Allereerst wordt het verbruik opgesplitst naar het verbruik per energiefuncties. Vervolgens wordt per energiefunctie de ontwikkeling van het verbruik verder geanalyseerd. Hierbij wordt ondermeer ingegaan op het effect van besparingsmaatregelen, bewonersgedrag (leefstijleffecten) en het door de overheid gevoerde energiebesparingsbesparings~ beleid. 3.1 Aardgasverbruik per energiefunctie Het aardgasvarbruik per huishouden kan worden opgedeeld naar drie energiefuncties: ruimteverwarming, warmwaterbereiding en koken. In Figuur 3.1 is de ontwikkeling van het aardgasverbruik per energiefunctie gegeven. 140 130 120 110 100 ¯ 99 80 1980 1982 1984 ----~~ koken ...... 1986 1988 1990 1992 1994 1996 ~varmwaterbereidiag Figuur 3.I Trendmatige ontwikkeling van het aardgasverbruil~ per huishouden voor rulmteverwarming, koken en warmwaterbereiding (1990 = 100) [3] Het gemiddelde aardgasverbruik voor ruimteverwarming per bewoonde woning4 daalt gestaag met ruim 35% van 2675 m3 per jaar in 1980 naar circa 1700 m3 per jaar in I996. Het aardgasverbruík per huishouden voor koken daalt van 80 m~ in 1980 naar 65 m~ in 1996 door een toename van het aandeel elektrisch koken. Er is hier echter niet zozeer sprake van een besparing maar van substitutie van de ene energiedrager (aardgas) door de ander (elektriciteit). Het aardgasverbruik voor de bereiding van warm tapwater neemt in de periode 1980 - 1985 met een 20% af van circa 390 m~ naar 310 m~ in 1985. Na 1985 stijgt het verbruik weer tot 375 m~ in 1996 door de op4 Met een aansluiting op het aardgasnet. ECN-I--97-051 13 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 komst van de combi-ketel en een verandering in leefstijl die lijdt tot een grotere behoefte aan warm tapwater~ [3], zie ook sectie 3.7. Door het de afname in het gemiddeld aardgasverbruik per huishouden voor ruimteverwarming daalt het aandee] van ruimteverwarming in de totale aard9asvraag per huishouden van 85% in 1980 naar 79% in 1995. Het aandeel voor warm water in het verbruik per huishouden neemt gestaag toe van 12% in 1980 tot 18% in 1996. Het aandeel van koken blijft in de periode 1980 - 1996 stabiel op 3% van het totale aardgasverbruik per huishouden. In 1991 wordt door de Energiedistributiebedrijven begonnen met de uitvoering van het Milieu Actie Plan (MAP). Doe] van het plan was het leveren van een biJdrage aan een schoner milieu en een duurzame energievoorziening door middel van onder andere subsidieverstrekking en publieksvoorlichting. Om gedragsverandering te bewerkstelligen zijn door de energiedistributiebedrijven communicatieprogramma’s uitgevoerd. Naast campegnes op radio en TV zijn voorlichtingscampagnes gehouden door de individuele distributiebedrijven. Deze moesten leiden tot het stimuleren van energiebesperende investeringen op het gebied van zuinige verlichting, isolatie en HR-ketels. Door het aantrekken van de economie viel het verwachte energieverbruik in 2000 aanzienlijk hoger uit dan in 1990 werd verwacht. Met name vanwege deze reden werd het maatregelenpakket in het MAP II (1994-1996) in vergelijking tot het MAP I (1991 1993) aanzienlijk verzwaard. 3.2 Ruimteverwarming Het energieverbruik voor ruimteverwarming wordt ondermeer bepaald door het type woning en de warmwaterverliezen via de schi] en de venti]atielucht. Ook het rendement van de verwarmíngsinstallatie, het aantal verwarmde vertrekken en het stookgedrag is bepalende voor het aardgasverbruik voor ruimteverwarming. De relatie tussen deze factoren en de ontwikkeling van de energievraag voor ruimteverwarming zal in de volgende paragrafen worden beschreven. 3.2.1 Ontwikkeling woningbestand De woningnood in de jaren ’60 en ’70 leidde er toe dat de kwaliteit van de woning minder belangrijk was dan de kwantiteit. De eerste woningen die op deze manier gerealiseerd zijn vertonen echter nogal wat gebreken. Er wordt vrijwel geen warmteisolatie toegepast en de afwerking is vaak matig. Er kunnen enige kanttekeningen worden gezet bij de betrouwbaarheid van deze getallen. Slech~s het totale aard9asverbruik per huishouden is bekend, Met behulp van een aantal forrnules wordt vervolgens het aandeel van het verbruik voor ruirnteverwanming en koken bepaald. Hierbij wordt onder andere rekening gehouden met de gezinsgrootte en het type warmwetertoestel. 14 ECN-I--97-051 Ontwikkeling aardgasverbruik In de periode 1965 - 1975 werden er per jaar gemiddeld 133.000 woningen per jaar gebouwd, merendeels in de vorm van grootschalige hoogbouw. Dit betekende in vergelijking tot de periode 1945 - 1965 ruim een verdubbeling van het woningbouwtempo. Sinds begin jaren ’80 worden er jaarlijks tussen de 80.000 en 100.000 nieuwbouwwoningen per jaar gebouwd [5,7]. Het aandeel van de koopwoningen in het totale woningbestand neemt gestaag toe van 28% in 1947 tot rond de 42% in 1980 en circa 50% in 1996. Door de vondst van aardgas in Groningen in het begin van de jaren ’60 neemt het aantal woningen waarbij gestookt wordt op olie of ko]en gestaag af. Nieuwbouwwoningen worden vrijwel allemaal voorzien van gasgestookte verwarmingsinsta]]aties. In 1980 is meer dan 90% van de woningen aangesloten op het aardgasnet. De overige woningen hebben een aansluiting op het stadsverwarmingsnet of worden verwarmd door middel van een collectief verwarmingssytseem. Slechts in een beperkt aantal gevallen wordt nog op olie gestookt. Tot aan de tweede energiecrisis wordt echter nauwelijks aandacht besteed aan het rendement van de verwarmingsinstallatie. Pas begin jaren ’80 komt de eerste VR-kete~ (verbeterd rendement) op de markt, kort daarop gevo]gd door de HR-ketel (hoog rendement). Het energieverbruik voor ruimteverwarming is ondermeer afhankelijk van het type woning, zie Figuur 3.2. 50 40 3O 2O 10 o -10 -40 --- vrijstaand -~ tussenwoning ~ 2/1 kap ~ hoekwoning flat/appartement Figuur 3.2 Ontwikkeling van het aardgasverbruik voor verschillende typen woningen ten opzichte van het gemiddelde aardgasverbruik voor ruimteverwarming in een ICV-woning [6,3] Vrijstaande woningen en 2/1 kap woningen verbruiken meer aardgas voor ruimteverwarming dan de gemiddelde woning. Een tussenwoning of een fiat/appartement verbruik minder dan het gemiddelde. Het aardgasverbruik voor ruimteverwarming van ECN-I--97-051 15 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 ~ 1996 een vrijstaande woning met 1CV ligt circa 45% hoger dan het gemiddelde verbruik. Het verbruik van een fiat/appartement is ongeveer 35% lager dan het gemiddelde verbruik. Naast het ombouwen van woningen met oliestook wordt met in het MAP 11 van de energiedistributiebedrijven aandacht besteed aan de factor zongericht verkavelen van nieuwbouwwoningen. In 1994 werden 1100 woningen op deze wijze ontworpen. In 1995 is dit gestegen tot 28.000 woningen waarna een sterke daIing optreed tot circa 8.000 woningen in 1996. Het ’optimaal bouwen’ krijgt echter steeds meer aandacht. De verwachting is echter dat pas na het jaar 2000 het effect van deze optimalisatie goed ziehtbaar wordt [12]. 3.2.2 Nieuwbouwwoningen Door de groeiende welvaart in de jaren ’60 en ’70 steeg de vraag naar grotere woningen met voor elk gezinslid een eigen slaapkamer. Door het kleiner worden van gezinhen en het langer zelfstandig wonen van ouderen neemt de gemiddelde grootte van een nieuwbouwwoning eind jaren ’70 weer af. In 1986 is het aandeel van nieuwbouwwoningen met maximaal drie kamers nog 41%. In 1987 is dit gedaa]d tot 36% en in 1995 tot 34%. Het aandeel van nieuwbouwwoningen met 6 of meer kamers is relatief constant en bedraagt circa 5% [7]. In Figuur 3.3 is de ontwikkeling van de inhoud van nieuwbouwwoningen weergegeven. In 1977 bedroeg de gemiddelde inhoud van een nieuwbouwwoning circa 430 m3. In de periode 1977 - 1983 daalde de gemiddelde inhoud met circa 25% tot 325 m3 [7]. Het volume per bewoner daalt in dezelfde periode echter met slechts maximaal 7%. Na 1983 stijgt het zowel de gemiddelde inhoud als het volume per bewoner. In 1996 is de inhoud van de gemiddelde nieuwbouwwoning in vergelijking tot 1980 met 17% gestegen tot 430 m3. Het gemiddelde volume per bewoner stijgt ten opzichte van 1980 van circa 130 m~ met 35% tot circa 180 m~. 450 4OO 35(} 3O0 250 20O 150 IO0 1976 1978 1980 1982 1984 t 986 1988 1990 1992 1994 1996 -- inhoud -- volume per bewoner Figuur 3.3 Ontwikkeling van de inhoud en het volume per inwoner van nieuwbouwwoningen [7] 16 ECN-I--97-051 Ontwikkeling aardgasverbruik Op het eerste gezicht lijkt er een verband te bestaan tussen de energieprijzen en de gemiddelde inhoud van een nieuwbouwwoning. De oliecdsis had echter ook een. economische crisis tot gevolg. Dit leidde, tezamen met de effecten van gezinsverdunning, tot de bouw van kleinere en betaalbaardere woningen. Door een toename van het aandeel van de (relatief grotere) koopwoningen in de nieuwbouwwoningen neemt de gemiddelde woninggrootte echter de laatste jaren weer toe. Omdat huishoudens het meest effectief kunnen worden bereikt vlak voor het moment waarop zij voor een besIissin9 staan die van invloed kan zijn op het energieverbruik, zoals biJvoorbeeld een verhuizing of woningrenovatie, zal door de energiedistdbutiebedrijven in het kader van het MAP een informatiepakket worden on[wikkeld voor huishoudens die een nieuwe woning betrekken [I 2]. 3.3 Isolatie van woningen Het energieverbruik voor ruimteverwarming wordt sterk bepaald door de isolatiemaatregelen die in de woning aanwezig zijn. Het aanbrengen van dubbelg]as in de woonkamer/keuken geeft een besparing op het energieverbruik voor ruimteverwarming van circa 11%. Het isoleren van de muren, dak en vloer geeft een besparing van respectievelijk 25%, 15% en 7% [8]. De ontwikkeling van de penetratie van een aantal isolatievoorzieningen is gegeven in Figuur 3.4. % 80 70 60 50 40 39 1980 1982 1984 ...... vloerisolatie --glasisolatie 1986 1988 1990 muurisolatie volledig geisoleerd 1992 1994 1996 dakisolatie ~--geen isolatie Figuur 3.4 Penetlatie van isolatie per type [3,6] Dubbel glas is de meest toegepaste isolatievoorziening. Het aantal woningen dat over geen enkele vorm van isolatie beschikt daalt snel van 44% in 1982 tot een kleine ~ 0% in 1996. In de periode 1982 - 1990 daalt het aantal ongeïsoleerde woningen met circa 3.57/o per jaar. Na 1990 neemt de daling van het aantal ongeïsoleerde woningen af tot circa 1% per jaar. Het aantal volledig geïsoleerde woningen stijgt in de periode 1980 1996 van 1% tot 23%. ECN-[--97-051 17 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 3.3.10verheidsbeleid Eisen met betrekking tot de warmte-isolatie voor woningen zijn voor het eerst vastgelegd in de ’Modelbouwverordening’ in 1964. In 1975 worden de eisen in de Modelbouwverordening opgetrokken. Met het uitbrengen van de Energienota in 1974 wordt het mogelijk een financiële ondersteuning krijgen bij het isoleren van bestaande woningen en het aanbrengen van voorzieningen in nieuwbouwwoningen. Naar aanleiding van de Energienota wordt het Nationaal Isolatie Programma (NIP) opgezet. Dit programma ging in 1978 van start met als doel het isoleren van 200.000 woningen per jaar. Voor ]990 dienden 2,5 miljoen woningen van isolatie te worden voorzien. In april 1979 worden de eisen voor nieuwbouwwoningen gelijk getrokken met de eisen voor sociale woningbouw. Toepassing van dubbelg~as in de woonkamer en vertrekken die hiermee in verbinding staan wordt verplicht voor nieuwbouwwoníngen. Tegelijkertijd wordt de subsidie voor extra isolatievoorzieningen afgeschaft omdat de overheid van mening is dat de eisen in het voor nieuwbouwwoningen hoog genoeg zijn. Alleen voor het na-isoleren van bestaande woningen blijft de subsidie gehandhaafd [9]. Begin 1987 wordt een nieuwe regeling in werking gesteld die betrekking heeft op de subsidie van huurwoningen. De investeringen in energiebesparende maatregelen worden opgenomen in de totale uitgaven voor groot onderhoud waarover door het Rijk subsidie wordt verstrekt. Hiermee wordt een integrale aanpak van de woningkwaliteit beoogd. In 1988 wordt de regeling bijgesteld. Energiebesparende voorzieningen worden dan alleen nog maar gesubsidieerd in combinatie met andere verbeteringen [9]. Door middel van het verstrekken van subsidies en het geven van voorlichting wordt begin jaren ’90 door de energiedistributiebedrijven het aanbrengen van isolerende maatregelen in de particuliere markt, woningen van institutionele beleggers en sociale verhuursector gestimu]eerd. Dit vindt plaats in het kader van de Stimuleringsrege]ing Energiebesparing Bestaande Gebouwen (SEBG) van het MAP [12]. In april 1994 ging de SEBG op in de rege]ing ISO-HR die zowel betrekking had op isolatie als op ketels. In de ISO-HR regeling is de subsidie op conventioneel dubbel glas afgeschaft en werd alleen nog HR-glas gesubsidieerd. Ook subsidie op een aantal technische maatregelen zoals luchtwarmteterugwinning zijn in de ISO-HR rege]ing komen te vervallen. De distributiebedrijven verwachtten met hun acties in de periode tot 2000 circa 1,1 miljoen isolerende maatregelen te realiseren. In 1992 werd 67 miljoen gulden aan subsidie uitgekeerd waarvan 52% voor dubbel glas, 21% voor dakisolatie en 19% voor spouwmuurisolatie. In 1993 steeg het bedrag aan uitgekeerde subsidie tot 150 miljoen gulden [12]. 3.3,2 Verjonging woningbestand Een gedeelte van de stijging van de penetratie van isolatiemaatregelen wordt veroorzaakt door de sloop van oude woningen en de bouw van nieuwe beter geïsoleerde woningen. De resterende toename in penetratie van isolatiemaatregelen kan verklaard worden door het aanbrengen van isolatie in de bestaande bouw (bijvoorbeeld tijdens woningrenovatie). Om een indicatie te krijgen van het effect van de bouw van nieuw- 18 ECN-l--97-051 Ontwikkeling aardgasverbruik bouwwoningen op de toename in penetratie van isolatiemaatregelen in de periode 1980 - 1996 is in Figuur 3.5 de toename van het aantal nieuwbouwwoningen en de toename van de penetratie van isolatiemaatrege]en uitgezet. 45 4O 35 30 25 20 15 5 01 1980 1982 1984 ...... vloerisolatie ~--glasisolatie 1986 1988 1990 -rnuursiolatie --~v/~ -- volledig geisoleerd 1992 1994 1996 ~.-- dakisolatie --nieuwbouw Figuur 3,5 Toename van de penetratie van verschillende Lsolatiemaatregelen in de periode 1980- 1996 [3,4] In 1996 bestaat circa 27% van het totaal aantal woningen uit woningen die na 1980 zijn gebouwd. Alleen de toename in penetratie van glasisoIatie is met 48% beduidend hoger dan de toename in het aantal woningen dat na 1980 is gebouwd. De toename van het aantal volledig geïsoleerde woningen ligt met 23% onder de toename het percentage woningen dat na 1980 is gebouwd. In Figuur 3. is te zien dat in de periode I991 - 1993 het aantal woningen dat voorzien is van muurisolatie sterker toeneemt dan het aantal woningen dat na 1980 is gebouwd. Dit zou er op kunnen wijzen dat in die periode relatief veel bestaande woningen zijn voorzien van muurisolatie. Er zijn echter geen ander bronnen gevonden die deze conclusie bevestigen. 3.3.3 Energie Prestatie Norm en Duurzaam bouwen. Eind 1995 is de Energie Prestatie Norm (EPN)voor nieuwbouwwoningen ingevoerd waarbij de eisen voor afzonderlijke bouwonderdelen worden gebundeld. Niet alleen de bouwkundige energiezuinigheid maar ook die van installaties wordt meegenomen. Het uiteindelijke energieverbruik van de woning staat hiermee voorop, de manier waarop dit wordt gerealiseerd wordt overgelaten aan opdrachtgevers en bouwers. In 1995 geldt voor de EPN een Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC) van 1.4. Het is de bedoeling dat de EPN geleidelijk wordt aangescherpt. Het ministerie van VROM is van plan de EP omlaag te brengen naar 1,2 in 1998 en 1,0 in 2000. Bepaalde gemeenten eisen nu reeds een lagere (strengere) waarde voor de EP dan wettelijk ìs voorgeschreven [10]. Een gedeelte van het effect van het verlagen van de EP wordt teniet gedaan door de ECN-I--97-051 19 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 toename van de gemiddelde grootte van de woning en een verschuiving van de vraag van rijtjeswoningen en appartementen naar 2/1_ kap en vrijstaande woningen. in het ’Plan van aanpak Duurzaam’ bouwen dat door het ministerie van VROM in 1995 is uitgebracht staan de thema’s energíebesparing, waterbesparing en afvalbeperking centraal. Een onderdeel bij de uitvoering van het convenant Duurzaam Bouwen is het project rondom de Energie Prestatie Bestaande bouw (EPB). Hierbij is een methodiek ontwikkelt, analoog aan de EPN-methode voor nieuwbouwwoningen, opdat een referentiekader kan worden verkregen waaraan het energieverbruik van bestaande woningen kan worden getoetst. Tijdens groot onderhoud en woningrenovatie kan met behulp van deze methodiek de meest optimale keuze voor isolatie, installaties en klimaatsystemen worden gemaakt. Tevens kan de toekenning van subsidie worden gekoppeld aan de energieprestatie ten opzichte van de referentiewoning. Via een uitbreiding van de regeling Groen Beleggen is het sinds eind 1995 mogeliik om woningen die in het kader van de regeling Duurzaam Bouwen worden gebouwd te financieren 3.4 Aanbod opties voor ruimteverwarming Na de vondst van aardgas in Slochteren begin jaren ’60 neemt het aantal CVinstallaties sterk toe. In 1960 heeft circa 5% van alle woningen een collectieve of individueel gestookte centrale verwarming (ICV). In 1970 is dit gestegen tot 24% en in 1973 ligt het aandeel al rond de 40%. In 1980 is ruim 50% van alle woningen voorzien van een ICV-installatie, een kleine 40% van alle woning wordt verwarmd door middel van lokale verwarming (LV) en ruim 10% van de woningen is aangesloten op een kollektief systeem zoals stadsverwarming of wijk/blokverwarmíng, zie Figuur 3.6. ~o°~ 7O 6O 5O 40 ; 39 1980 1982 1984 1988 -- collectief 1988 1990 ~ LV ...... 1992 1994 1996 ICV Figuur 3.6 Ontwikkeling van de penetratie van ruimtever~vaïmingssystemen[3] Het aandeel van LV neemt in de periode 1980 - 1983 met circa 25% af door sloop en renovatie van oude woningen. In de periode 1984 - 1986 is circa 28% van de woningen van LV voorzien. Na 1986 daalt dit echter weer tot 13% in 1996. Indien rekening 20 ECI"I-1- -97-051 Ontwikkeling aardgasverbruik wordt gehouden met nieuwbouw van woningen met een kollektief of CV verwarmingssysteem dan kan worden afgeleid dat in de periode 1984 - 1986 relatief weinig oude woningen gedurende renovatie van CV worden voorzien. Het aantal CV-systemen neemt in de periode 1980 - 1983 met ruim 20% toe. De toename in penetratie kan worden verklaard door renovatie van woningen met een LVsysteem en het bouwen van nieuwe woningen met een CV-systeem. In 1996 is het ad¯deel van CV-systemen gestegen tot 76%. Het aandeel van collectieve verwarmingssystemen blijft in de periode 1980 - 1996 vrijwel constant rond de 10%. Woningen met ICV kunnen zijn voorzien van een ST-ketel, VR-ketel of HR-ketel. Begin jaren ’80 was alleen de ST-ketel op de markt. Betrouwbare gegevens met betrekking tot de penetratie van de HR&etel ontbreken. Op basis van de verkoopaantallen is een schatting gemaakt van de ontwikkeling van de penetratie van de verschillende typen 1CV-ketels, zie Figuur 3.7. Een complicerende factor hierbij is dat de verkoopgegevens ook betrekking op HR-ketels die binnen de Diensten sector worden verkocht. 80 % ~°t 60 50~ 4O 3O 2O 19 o 198o 1982 1984 1986 1988 199o 1992 1994 1996 [] ST-ketel []VR-ketel I HR-ketel zonder subsidie [] HR-ketel met subsidie Figuur 3.70nderuerdelingna¯rtypeCV-install[]tie[]L3] Het aantal HR-ketels waarbij in het kader van de Subsidieregeling NO,-arme en Energiezuinige Verwarmingstoestellen (SNEV, SF~EV) en de iatere [SO-HR stimuleringsregeling subsidie is verstrekt neemt toe van 33.000 in 1991 tot 92.000 in 1996 [12]. In juni 1993 wordt echter de SEEV-subsidieregeling stopgezet als gevolg van uitgeputte budgetten van de overheid. Na stopzetting door de overheid heeft een aantal energiedistributiebeddjven de regeling zelfstandig voortgezet. Met ingang van 1 april 1994 werd de ISO-HR regeling van kracht als vervolg op de stopgezette SEEV-regeling. Het percentage ketels waarbij subsidie is verstrekt is in 1996 (34%) lager dan in 1995 (56%). Absoluut gezien echter neemt het aantal gesubsidieerde HR-ketels door het groter aantal verkochte HR-ketels toe. Ook werd de mogelijkheid gecreëerd om HRketels via het energiebeddjf te huren. Per 1 juli 1996 is de subsidie voor HR-ketels in woningen stopgezet. ECN4--97-051 21 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 De energiedistributiebedrijven streefden er in 1992 naar om in de daaropvolgende jaren circa 100.000 HR-ketels per jaar te plaatsen. In 1988 werden er circa 25.000 HRketels verkocht. In 1992 bedroeg de afzet van HR-ketels circa 120.000 stuks en in de daaropvolgende jaren nam de afzet van het aantal HR-ketels alleen maar toe tot circa 200.000 in 1996 [12]. De doelstelling om in 2000 in totaal 1 miljoen HR-ketels te hebben geplaatst in de bestaande bouw en 350.000 kete]s in nieuwbouwwoningen is hiermee haalbaar. Om aan de EPN te kunnen voldoen worden nieuwbouwwoningen over het algemeen standâard voorzien van een HR-ketel. Het economisch rendement van de HR-ketel is echter vaak negatief vanwege het relatief lage gasverbruik van nieuwbouwwoningen. De HR-ketel wordt in de bestaande bouw slechts beperkt toegepast vanwege de hogere investeringen (installatäekosten en aanschafpdjs van de ketel). Hierbij komt nog dat het plaatsen van een effieiëntere ketel in huurwoningen niet leidt tot extra inkomsten bij de verhuurder. Het installeren van een HR-ketel kan echter de verhuurbaarheid van de woning vergroten, al is het waarschijnlijk dat een aantal andere factoren zoals de aanwezigheid van glasisolatie en bereiding van warm tapwater door middel van een combi-installatie in plaats van met een geiser van groter belang is. 3.5 Woonhuisventilatie Doordat nieuwbouwwoningen steeds beter worden geïsoleerd waarbij tevens aandacht wordt besteed aan kierdichting, wordt de autonome ventilatie van de woning sterk verminderd. Ter voorkoming van onder andere vochtproblemen worden centrale afzuiginstallaties geplaatst die de lucht vanuit de keuken, toilet en douche/badkamer afzuigen. De statistische gegevens met betrekking tot de ontwikkeling van het aantal woningen dat over een centrale afzuigunit beschikt zijn onbetrouwbaar omdat in de enquêtes de vaak de afzuigkap zoals gemonteerd in de keuken wordt verward met de centrale woonhuisventilatieunit. 3.6 Stookgedrag Met het afnemen van de energieprijzen lijkt ook de aandacht voor de gedragsmatige bespadngen te verslappen. In opdracht van de Gasunie/VEGlNuitgevoerde BAKstudies wordt in de periode 1978 - 1983 het stookgedrag nog gemonitord. Zo werden onder andere vragen gesteld op het gebied van de instelling van de gemiddelde stooktemperatuur, het doven van de waakvlam van de CV-ketel of kachel en het uitzetten van de pompschakeiaar buiten het stookseizoen, het warmer kleden in de winter, en het’s avonds sluiten van de gordijnen. Na 1983 wordt in de BAK-rapporten slechts ten dele° ingegaan op de invloed van deze gedragsmatige aspecten op het energieverbruik. Er worden alleen vragen gesteld met betrekking tot het doven van de waakvlarn, het afschakelen van de pompschake|aar van de ICV-instal|atie buiten het stookseizoen en het aantal verwarmde vearekken in het stookseizoen. 22 ECN-I--97-051 Ontwikkeling aardgasverbruik Rond 1991 wordt de belangstelling voor de invloed van gedragsmatige factoren op het energieverbruik weer groter en worden door EnergieNed wederom vragen in de BAKenquête voor 1992 opgenomen die betrekking hebben op onder andere de stooktemperatuur en het warmer kleden tijdens de winter. Begin jaren ’90 worden er door de energiedistributiebedrijven acties opgezet om de consument aan te ze[ten tot een zuiniger stookgedrag. In 1[ 992 deden naar schatting 1 miljoen huishoudens mee aan de actie ’Zuinig stoken, zuinig aan’. Dit aantal blijft in de daaropvolgende jaren vrijwel stabiel. In het MAP 11 wordt in ~[994 de terra ’beter huishouden’ geïntroduceerd. Het gaat hierbij om maatregelen zoals het dicht houden van deuren, doven van verlichting, sluiten van gordijnen, wassen met volle wasmachines en het uitzetten van de verwarming bij het luchten van de woning. Een gedragsverandering is eenvoudiger door te voeren wanneer het effect van een handeling snel zichtbaar wordt. Door de energiedistributiebedrijven worden proefprojecten op het gebied van telemetrie gehouden waarbij de huishoudens periodiek geïnformeerd worden over hun energieverbruik en de bijbehorende kosten. Op basis van de resultaten van de proefprojecten zal een beslissing worden genomen over de mogelijke grootschalige invoering van plaatsing van telemeters voor gasverbruik bij nieuwbouw en reguliere vervanging [12]. 3.6.1 Stooktemperatuur In de periode 1980 - 1984 is de thermostaat van de CV-installatie’s avonds ingesteld op een temperatuur van rond de 20,1 °C. Een verlaging van de gemiddelde stooktemperatuur met 1°C levert een besparing op van het aardgasverbruik voor ruimteverwarming van circa 7%. In 1985 is aan de sterke toename van het energiebewust gedrag echter een einde gekomen. Uit het BAK onderzoek van 1992 blijkt dat de gemiddelde stooktemperatuur in 1992 circa l°C boven de gemiddelde stooktemperatuur in 1986 ligt, In het BAK-onderzoek van 1995 is wederom ingegaan op aspecten die te maken hebben met de stooktemperatuur. Door een gewijzigde methode in vraagstelling zijn de resultaten van de onderzoeken van begin jaren ’80, 1992 en 1995 niet goed vergelijkbaar. De resultaten van het onderzoek in 1995 wijzen er echter wel op dat de gemiddelde stooktemperatuur weer is gestegen ten opzichte van 1992. 3.6.2 Doven waakvlam Het doven van de waakvlam van de ICV-installatie of de gaskachel buiten het stookseizoen bespaard circa 100 m~ op het aardgasverbruik. In ~1960 werd, indien mogelijk, in circa 37% van de gevallen de waakvlam gedoofd. In de periode 1983 1986 is dit opgelopen tot rond de 60%. Dit neemt af tot 33% in 1992 en 23% in 1996. Indien ook de warmwatervoorziening door de ICV-installatie wordt verzorgd (combiketel) dan is het niet meer mogelijk om de waakvlam buiten het stookseizoen te doven. Het potentieel aan (gedragsmatige) besparing neemt hierdoor af. Het aandee] van de combi-ketel in de ICV-installaties neemt sterk toe. Bij vervanging van de ICVketel bij woningrenovatie wordt vaak de gasgeiser uit de keuken vervangen door over ECN-I--97-051 23 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 te gaan op een combi-installatie. Ook in nieuwbouwwoningen met een ICVqnstallatie wordt de combiketel vrijwel standaard toegepast. 3.6.3 CV-pompschakelaar Een ICV-installatie heeft een pomp waarmee het water van de ketel door de radiatoren wordt gepompt. Begin jaren ’80 waren vrijwel alle ICV-ketels voorzien van een pompschakelaar van het ’continue type’. Dit houdt in dat de pomp ook werkte wanneer de ketel niet gebruikt werd. In 1996 is circa 80% van de ICV-installaties voorzien van een circulatiepomp die alleen werkt indien de ketel in bedrijf is. Door de pomp buiten het stookseizoen uit te schakelen wordt circa 250 kWh per jaar bespaard. In 1988 wordt in circa 50% van de gevallen de (continue)pompschakelaar tijdens de zomer uitgezet. Dit percentage daalt naar 33% in 1994 en 30% in 1996 [2]. Het potentieel aan gedragsmatige besparing (uitzetten pompschakelaar buiten stookseizoen) neemt af doordat het aantal continue pompschakelaars afneemt ten koste van de automatische pompschakelaar. De technische besparing neemt hierdoor echter toe. 3.7 Bereiding warm tapwater In 1996 is, naar aanleiding van een praktijkonderzoek warm tapwater [13], de methodiek waarmee het aardgasverbruik voor de bereiding van warm tapwater in de BAKonderzoeken wordt bepaald sterk bijgesteld. Het aardgasverbruik per huishouden voor de bereiding van warm tapwater is volgens de nieuwe methode een kleine 20 % lager dan volgens de sinds 1992 gehanteerde methodiek. Het aardgasverbruik voor de meeste warmwatertoestel]en blijkt veel lager te zijn dan tot dusver is aangenomen, in Tabel 3.1 is voor een aantal warmwatertoestellen het gemiddelde verbruik per toestel en het rendement gegeven. Het verbruik voor warmwaterbereiding is sterk afhankelijk van het type warmwatertoesteL Een keukengeiser verbruikt in 1995 circa 250 m3 aardgas per jaar en een combiketel gebruikt circa 385 m3 aardgas voor de warmwaterbereiding. Tabel 3.1 Gemiddeld verbruik en rendement voor wa~mwaterbereiding in 1996 (waarden voor I995 tussen haakjes) voor een aantal warmwatertoestellen [3,~1 Keukengeiser Badgeiser Gasboiler Combiketel Combivat Collectief Gemiddeld verbruik 1996 (1995) Im~/a] 260 (250) 340 (465) 565 (630) 385 (500) 445 (545) 565 (630) Gemiddeld rendement 50 50 55 Alhoewel het gemiddelde rendement van een keukengeiser circa 10% lager is dan het rendement van een combiketel, is het gemiddeld verbruik voor warmwaterbereiding door middel van een combiketel anderhalf keer zo hoog. Een keukengeiser heeft een 24 ECP’I-I--97-051 Ontwikkeling aardgasverbruik veel geringere warmwaterproductie (circa 2 liter per minuut) in vergelijking tot een combiketel (circa 4 liter per minuut). Indien gebruik wordt gemaakt van een badgeiser die een veel grotere productiecapaciteit heeft in vergelijking tot de keukengeiser, dan is het verbruik voor warmwaterbereiding circa 10% lager dan het verbruik van de combiketel. De methodiek waarmee in de BAK-rapporten [31 het aardgasverbruik voor de bereiding van warm tapwater wordt berekend zijn in de periode ~980 - 1996 een aantal keren aanzienlijk aangepast7. Indien wordt gecorrigeerd voor de trendbreuken8 dan blijkt dat het verbruik per huishouden daalt van 350 m3 aardgas in 1980 naar 290 m3 in 1985 om vervolgens weer te stijgen naar 360 m~ in 1997. In Figuur 3.8 is de ont~ wikkeling van het aardgasverbruik per huishouden, gecorrigeerd voor trendbreuken, voor de bereiding van warmtapwater gegeven9. 475 m~ aardgas / hh 450 (b) 425 400 (c) 375 350 325 390 275 1980 1982 1984 1986 1988 -- realisatie ...... 1990 1992 trendlijn 1994 1996 Figuur 3.8 Ontwikkeling van het aardgasverbruik per huishouden voor de Oereiding van warmwater. Bij dit figuur is een onderscheid gemaakt naar effecten van een vermindering in de douche-intensiteitm per Nederlander (al), een vermeerdering van de doucheintensiteit per Nederlande~ (a2), afname van het aantal personen per huishouden (gezins-verdunning) (b) en de besparing ten gevolge van het gebruik van een waterbesparende douchekop. Trendbreuken in het aargasverbruik voor de bereiding van warmtapwater treden o,a. op ~n 1987, 1992 en 1996. In de jaren dat er wordt overgestapt op een nieuwe methodie is vaak gegeven wat het verbruik volgens de oude berekeningsmetlaode zou zijn geweest. Hierbij zijn substituge~effecten van elektriciteit (elektrische hoofdboSer) door aardgas (c0mbi-ketel) buiten beschouwing gelaten. Figuur 3, heeft betrekking op het aardgasverbmik voor de bereding van warm tapwater door middel van apparaten r~et aardgas als brandstof, Inclusief het effect dat optreed door een toenarne van het aandeel van de combiketeL ECN-I--97-051 25 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 Bij het betekenen van het verbruik per huishouden voor de bereiding van warm tapwater spelen twee factoren een belangrijke rol: (1) een afname van het aantal perso~ nen per huishouden, en (2) een verandering in de warmwaterbehoefte per Nederlander. Deze twee effecten kunnen elkaar gedeeltelijk opheffen of versterken. In de periode 1980 - 1984 neemt de aardgasvraag per persoon per huishouden voor de bereiding van warm tapwater met 16% af. In Figuur 3. is dit weergegeven door de pijl (al). Tevens neemt het aantal personen per huishouden in dezelfde periode af met een kleine 4% af, zie pijl (b) in Figuur 3.. In de periode 1985 - 1996 stijgt de aardgasverbruik per Nederlander voor warm tapwater een kleine 40% om ruim 20% boven het niveau van 1980 uit te komen ( pijl (a2) in Figuur 3@ Doordat echter het aantal personen per huishouden in de periode 1980 - 1996 met 16% afneemt en er tevens bespaard wordt op het warmwaterverbruik door het monteren van een waterbesparende douchekop, pijl (c) in Figuur .3., stijgt de aardgasvraag per huishouden voor de bereiding van warm tapwater slechts met 2%. De besparing ten gevolge van het verbeteren van de efficiency van de verschillende apparaten voor de bereiding van warm tapwater is moeilijk te kwantificeren doordat de ontwikkeling van het rendement per apparaattype niet goed bekend is. De (structuur)effecten die optreden door de wijziging in de aandelen van de verschillende opties en de ontwikkeling van de vraag naar warm tapwater per Nederlander (verandering in leefstijl) zijn naar verwachting veel groter dan de besparingen per apparaattype. In Figuur 3. wordt door de pijlen (al) en (a2) de vermindering in het aardgasverbmik per Nederlander gegeven voor de bereiding van warm tapwater. Dit is echter inclusief de besparingen die optreden ten gevolge van een verbetering van de efficiency van de warm tapwaterapparatuur, Subsitutie-effecten van elektriciteit door aardgas is niet meegenomen in Figuur 3., zie ook voetnoot 9. In het kader van het MAP-programma van de energiedistdbutiebeddjven is de aanschaf van energie- en waterbesparende douchekoppen gestimuleerd. Door middel van het geven van energiebesparingsadviezen werd in 1994 de afzet van ruim 200.000 spaardouches gestimuleerd. Een ander onderdeel van het MAP-programma behelsde het vervangen van elektrische hoofdboilers door aardgasgestookte exemplaren. In 1996 zijn circa 6000 elektrische hoofdboilers vervangen door gasgestookte exemplaren [12]. 26 ECN-F -97 -051 4. ONTWIKKELING ELEKTRICITEITSVERBRUIK In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van het elektriciteitsverbruik geschreven. Achtereenvolgens wordt ingegaan op de ontwikkeling van de penetratie en specifiek verbruik van huishoudelijke apparatuur en het energieverbruik voor verlichting. 4.1 Elektrische apparaten In Tabel 4.1 is de ontwikkeling van de penetratie van enkele huishoudelijke apparaten gegeven. Tabel 4.1 Ontwikkeling van de penetratie van enkele huishoudelijke apparaten. Op bas~ van[2,8] 1973 1980 1985 1990 1995 1996 Wasmachine 85% 89% 91% 96% 97% 98% Wasdroger 5% 11% 12% 29% 49% 52% Vaatwasser 4% 7% 8% 10% 21% 25% Koelkast 106% 113% 88% 101% 100% 112% 64% - 1 deurs 75% 85% 62% 66% - 2 deurs 25% 36% 43% 48% 47% Vriezer 17% 38% 40% 43% 56% 5t5% TV (l-ste + 2~de + 3-de etc.) 96% 107% 124% 142% 161% 166% Videorecorder 1% 27% 57% 77% 80% Home computer 27% 0% 9% 50% 57% CD-speler 0% 1% 47% 76% 85% Elektrische boiler 22% 19% 16% 18% 17% 19% - elektr, hoofdboiler (> 201) 22% 15% ll% 10% 10% - elektr, hulpbofler (< 201) 0% 3% Elektrische geiser 1% 1% 2% 6% 5% Magnetron (combi) 0% 1% 22% 62% 66% Waterbed 0% 1% 1% 5% 6% Airconditioning 0% 0% 1% 1% 1% De sterkste stijging van de penetratie in de periode 1980 ~ 1996 komt op naam van de CD-speler, de videorecorder, de home-computer en de (combi) magnetron. Deze apo paraten waren in 1980 nog in vrijwel geen enkel huishouden aanwezig. In 1996 beschikt 85% van de huishoudens over één of meerdere CD-spelers, 80% over een videorecorder, 57% over een home-computer en 66% over een (combi)magnetron. Ook de penetratie van de TV neemt toe door de toename van het aantal tweede (van 8% in 1980 naar 40% in 1996) en derde toestellen (1% ín 1980 en 14% in 1996). Bij de koelapparatuur is er een verschuiving te zien van I deurs koelkasten naar twee-deurs koel/vriescombinaties. De penetratie van de wasdroger neemt met ruim een factor vier toe van 11% in 1980 naar 52% in 1996. De penetratie van de vaatwasser van 7% in 1980 naar 25% in 1996. De wasdroger en de vaatwasser zijn tevens apparaten met een relatief hoog verbruik, zie Tabel 4.2, en zijn verantwoordelijk 11% van het totale elektriciteitsverbruik door huishoudens in 1996. Met name de apparaten die elektriciteit gebruiken voor het verwarmen van water zoals wasmachines en vaatwassers zijn in de periode 1980 ~ 1996 ECN-I--97-051 27 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 een stuk zuiniger geworden doordat het waterverbruik per apparaat sterk is terugdrongen. De elektrische hoofdboiler is het apparaat met het hoogste verbruik. De penetratie van de elektrische hoofdboiler is echter in de periode 1980 - ][ 996 meer dan gehalveerd. De elektrische hulpboiler, die in combinatie met een ander warm waterinstallatie wordt gebruikt, neemt echter sterk in penetratie toe. Tabel 4.2 Specifiek verbruik (kWh per apparaat) voor enkele huishoudelijke apparaten [2,14] 1973 Wasmachine 450 Wasdroger 700 Vaatwasser 900 Koelkast 450 - 1 deurs - 2 deurs Vriezer 800 TV - 1-ste TV - 2-de TV - 3-de TV Elektrische boiler 1750 ~ elektrisehe hoofdboiler (> 20 1) - elektrische hulpboiler (<20 l) Elektrisch koken Magnetron (combi) CV-pomp 500 Waterbed Vloerverwarming Airconditioning 1996 230 540 305 340 255 460 380 170 140 ó0 25 1350 1900 720 520 57 2ô0 735 50 650 In 1993 is door acht energiedistributiebedrijven als proef een stimuleringsregeling voor energiezuinige koel- en vriesapparatuur (STIMEK) uitgevoerd. Bij aanschaf van energiezuinig exemplaar en inlevering van het oude toestel werd een (promotie)subsidie van 50 gulden uitgekeerd aan de consument. In de proefperiode zijn circa 7500 apparaten gesubsidieerd [12]. In 1994 werd de 5TIME}~ regeling door alle energiedistributiebedrijven uitgevoerd. Het aantal gesubsidieerde apparaten bedroeg in ][994 circa ][00.000, waarvan circa 75% koelkasten, en een kleine ][50.000 toestellen in 1995. De totale kosten voor de distributiebedrijven bedroegen in dat 1994 circa 825.000 gulden en 2,3 miljoen gulden in 1995. In het MAP 11 is begonnen met het stimuleren van de aanschaf van aardgasgestookte wasdrogers, hot-fi}l vaatwassers en gasgestookte boilers [ 12]. 28 ECN-I--97-051 Ontwikkeling electriciteitsver bruik 4.2 Verlichting Tot het eind van de jaren ’70 waren er voor huishoudens twee typen lampen beschikbaan de gloeilamp en de TL-lamp, Het elektriciteitsverbmik door verlichting werd begin jaren ’80 geschat op ongeveer 20% van het totale huishoudelijk elektriciteitsverbruik. Verlichting vormde hiermee een interessant onderwerp voor besparing, zeker ook omdat de huishoudens circa een kwart van het totale elektriciteitsverbruik voor hun rekening namen. Schattingen van het verbruik voor verlichting lopen sterk uiteen. Op basis van [2[ kan een redelijke schatting worden gemaakt van de ontwikkeling van de penetratie en het aantal van de verschillende typen lampen sinds 1988. Niet alleen de penetratie of het aantal van een bepaald type lamp is bepalend voor de ontwikkeling van het verbruik voor verlíchting. Ook de gebruiksduur en het gemiddelde vermogen per type lamp spelen een belangrijke rol. Gegevens op basis waarvan een trend in de gebruiksintensiteit/gebruiksduur of het vermogen per type lamp ontbreken echter. F_en veel gebruikte methode is het gel]jkstellen van het verbruik voor verlichting aan de restpost tussen het totaalverbruik per huishouden en het verbruik door alle elektrisehe apparatuur. Een tweede methode die is het betekenen van het verbruik met behulp van verlichtingsmodellen. Het verbruik voor verlichting in de periode 1975 1995 loopt uiteen van 500 tot 800 kWh per jaar [15]. Het verbruik voor verlichting in 11996 wordt geschat op circa 525 kWh per huishouden [2]. In Figuur 4.1 is de ontwikkeling van het aantal van de verschillende typen lampen in een huishouden gegeven. a~uks 40 35 30 25 20 15 10 5 0 1986 1988 1990 1992 1994 1996 ---- totaal --~-gloeilamp ~ spaarlamp --~X~ TL-larnp ......halogeen lamp Figuur 4, l Ontwikkeling van het aantal lampen in een huishouden [21 Het aantal lampen per huishouden neemt met ruim 60% toe van 22,2 in 1987 tot 35,9 in 1996. Het aandeel van de gloeilamp loopt terug van 85% in 1987 tot 75% in 1996 door de toename in penetratie van halogeenverlichting en spaarlampen. Echter, in absolute zin stijgt het aantal gloeflampen per huishouden van 18,9 naar 2ô,8 door de toename van het totaal aantal lampen per huishouden. ECN-I--97-051 29 Analyse Iìnergieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 Het aantal [ampen dat brandt indien het buiten donker is neemt echter minder snel toe dan het aantal lampen per huishouden. In de periode 1988 ~ 1993 neemt het aantal lampen per huishouden met 33% toe. Het aantal lampen dat brandt indien het buiten donker neemt echter met slechts ~3% toe van 5,9 in 1986 tot 6,9 in ~993. Het aantal verkochte energiezuinige lar~~pen vertoond een grfllig verloop doordat de acties (subsidieverstrekking/voorlichting) van energiebedrijven niet continue zijn in de tijd [16, ~ 2]. Nog voordat het MAP in werking trad, werd in 1988 het Provinciaal Energiebedrijf Friesland (PEB) door een actie opgeze~ ter stimulering van de verkoop van energiezuinige verlichting. Hierbij werden via een ’gesloten beurs systeem’ de relatief hoge aanschafkosten van de spaarlamp via de energierekening gespreid aan de consument doorberekend. Het animo voor de acties nam echter af. Tijdens de vierde actie die door het PEB werd uitgevoerd, waarbij de lampen wel contant dienden te worden afgerekend, werden slechts 25.000 van de beoogde 100.000 spaarlampen afgezet. Ondanks de grotere afzet van spaarlarnpen bleef de prijs per spaarlamp vrijwel constant. Met de Nationale Spaarlampenactie en intensieve voorlichting, die in het kader van het MAP is uitgevoerd, werd een doelstelling van gemiddeld 3,5 spaarlampen per huishouden in 1995 nagestreefd [12]. Deze doelstelling is niet gehaald. In 1995 en 1996 bedroeg het gemiddelde aantal spaarlampen círca 2,3 per huishouden. Begin 1994 werden de Nationale Spaarlampenactie en de themacampagne spaarverlichting afgerond middels een grote televisieshow. 30 ECN-I~-97-051 5. DUURZAME ENERGIE Om het gebruik van zonne-energie te bevorderen wordt in I978 het Nationaal Onderzoeksprogramma Zonne-Energie gestart. De opzet van het programma is het rettichten van onderzoek en het ontwikkelen van rendabele en praktische toepassingen van zonne-energie. Als doelstelling word een bijdrage van zonne-energie gesteld van minimaal 1% van het totale energieverbruik in 2010. In het kader van dit programma wordt gewerkt aan het verbeteren van de zonneboi|er. De kosten van de zonneboi|er blijven echter nog te hoog om de zonneboiler bij de dan geldende energieprijzen rendabel te kunnen toepassen [9]. Eind jaren ’70 werd een rekenmethode ontwikkeld voor het effect van passieve zonneenergie waarmee het belang van zongericht bouwen van goed geïsoieerde woningen kon worden aangetoond. In de zuidgevel diende veel (dubbel)glas te worden toegepast, het gebruik van glas in de noordgevel diende te worden beperkt. Pas in het MAP 1I van de energiedistributiebedrijven wordt aandacht geschonken aan de stimulering van duurzame energie. De focus ligt hierbij op het duurzaam opwekken van elektriciteit door middel van windenergie. In het MAP 11 is het opwekken van 2.8% van de elektriciteitsvraag in 2020 door middel van wind- en zonne-energie tot doel gesteld. Met het in 1995 opgestelde vermogen aan duurzame energie kan worden voorzien in circa 0.5% van de huishoudelijke elektriciteitsvraag in 2000. In Figuur 5.1 is de ontwikkeling van het collectoroppervlak van zonneboilers weergegeven. 40 lO00mZ 35 30 25 20 15 10 5 O, 1988 1989 1990 199t 1992 1993 1994 1995 1996 - tapwater < 4,5 m2 ...... tapwater > 4,5 m2 --&-~ ruimteverwarrning Figuur 5.10ntwikkelingvanhetcollectoroppervlaknaartoepassing[17] ECN-I--97-051 31 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 Zonneboilers worden voornamelijk toegepast in de bereiding van warm tapwater. In de periode 1990 - 1996 groeit het collectoroppervlak met gemiddeld 8500 m2 per jaar. Door de dalende aardgasprijzen midden jaren ’80 treedt een stagnatie op in de toepassing van zonneboilers. In 1988 wordt àaarom door de overheid voor de periode van drie jaar een subsidieregeling in werking gesteld. Het succes van deze regeling is zo groot dat de beschikbare budgetten in 1988 binnen twee maanden uitgeput zijn [9]. Een proef met verhuur van zonneboilers door een aantal nutsbedrijven in 1988 is zeer succesvol. De huurder betaald een huurprijs die gelijk is aan de huurprijs van een elektrische boiler. De werkelijke kosten zijn echter veel hoger [9[. Sinds 1 januari !996 geldt een subsidieregeling voor zonneboilers die de overheidssubsidie volgens het getrokken Besluit Subsidies Energiebesparingstechnieken (BSET) vervangt. Door het opnemen van duurzame opties zoals zonneboilers in het ontwerp van nieuwbouwwoningen wordt het gemakkelijker om aan de in de EPN geëiste Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC) te voldoen, Hoewel de zonneboiler momenteel nog niet kosteneffectief is, kan een verdere aanscherping van de EPN er voor zorgen dat de zonneboiler verder penetreert. De aanwezlgheid van een zonneboiler bij een goed geïsoleerde nieuwbouwwoning zorgt er voor dat de warmtevraag van de woning nog verder gereduceerd wordt. De verdere vedaging van de EPN zal de rentabiliteit van een stadsverwarmingsnet bij nieuwbouwwoningen nadelig beïnvloeden. Het stookseizoen voor goed geïsoleerde nieuwbouwwoningen is al relatief kort. Indien ook nog in een groot gedeelte van de warmtevraag wordt voorzien met behulp van een zonneboiler òan kan de hoeveelheid warmte die tijdens de zomer door het stadsverwarmingsnet geleverd moet worden tot een minimum beperkt blijven. In de derde Set van Afspraken met het ministerie van Economisch zaken is het Besluit Duurzame Energie opgenomen. Hierin accepteren de energiebedrijven vrijwillig een aparte (CO2-)doelstelling voor duurzame energie [121. Het aandeel van PV in de huishoudelijke energievoorziening is beperkt gebleven tot het toepassen in een aantal demonstratieprojecten. In 1989 wordt in Castricum de eerste woning met zonnecellen in gebruik genomen. Door gebruik te maken van zeer zuinige elektrische apparatuur en is het verbmik op jaarbasis slechts circa 1000 kWh per jaar. De woning is niet gekoppeld aan het elektrieiteitsnet. Een overschot aan elektricteit wordt gebruikt voor het verwarmen van tapwater. Een elektriciteitstekort wordt aangevuld door middel van een gasaggregaat [9]. 32 ECN-I- -97 -051 6. ENERG1EPRIJZEN EN ENERGIEKOSTEN in dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ontwikkeling van de prijzen van energiedragers voor huishoudens. Tevens worden de kosten voor energie voor een huishouden berekend ên vergeleken met de ontwikkeling van het gemiddelde besteedbaar inkomen. 6.1 Ontwikkeling aardgas- en elektriciteitstarieven voor kleinverbruikers In november 1_973 verhogen de OPEC4anden de pdis van ruwe olie van 3 dollar naar 10 dollar per vat. Door de koppeling van de aardgasprijs aan de prijs van ruwe olie stijgen de prijzen voor aardgas, elektriciteit en huisbrandolie ten gevolge van deze eerste oliecrisis sterk, zie Figuur 6.1. ioo 70 60 50 46 20 iO . 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 t996 ...... aardgas (cent/m3) --~ huisbrandolie (cent/liter) -- elektrioiteit (¢ent/kWh) Figuur 6.10ntwitckelingprijzen1I uooraardgas, elektriciteiten huisbrandolie[18] Per ] apdl 1978 wordt het BTW-tarief voor het verbruik van ener0iedragers door kleinverbruikers verhoogd van 4% naar 18%. In 1979 stijgt de prijs van ruwe olie tot boven de 30 dollar per vat door het uitbreken van een grensoorlog tussen Iran en Irak. De aardgasprijs stijgt in de periode 1972 - 1986 met ruim 800% van 8,3 cent/m~ in 1972 naar gemiddeld 68,7 cent/m3 in 1986. In de periode 1987 - 1989 daalt de aardgasprijs met 42% sterk naar 40,2 cent/m3 om vervolgens weer langzaam te stUgen naar 51,4 cent/m~ in 1996. In vergelijking tot 1980 is de aardgasprijs in 1996 met 50% gestegen (lopende prijzen). Lopende prijzen inclusief BTW. ~CN4--97-051 33 Analyse Fnergieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 De elektdciteitsprijs kent een vergelijkbaar verloop als de aardgasprijs maar is minder sterk gestegen en minder gevoelig voor schommelingen in de olieprijs doordat in het centrale elektriciteitspark veel op kolen werd gestookt. Werd in 1972 nog 9,4 cent/kWh betaald, in 1985 was de prijs gestegen tot 28,7 cent/kWh. Dit is circa 300% boven het niveau van 1972. Na 1985 daalde de elektriciteitsprijs wel, maar minder sterk dan de aardgaspdjs. In 1996 wordt voor een kWh gemiddeld 23,4 cent betaald. In vergelijking tot 1980 is de elektriciteitspdjs ín 1996 met 3% gestegen (lopende prijzen). 6.2 MAP-toeslag en kleinverbruikersheffing In 1990 is door de energiedistributiebedrijven het Milieu Actie Plan (MAP) ontwikkeld om een bijdrage te leveren aan een schoner milieu en een duurzame energievoorziening. Door middel van een toeslag van maximaal 2,5% op de aardgas- en elektriciteitstarieven moeten de kosten van de uitvoering van het MAP worden gedekt [121. Het PNEM heeft de MAP~heffing met ingang van 1 juli 1996 afgeschaft omdat zij naast de regulerende energiebelasting {REB) niet nog een extra toeslag wil heffen met hetzelfde doel. De extra inkomsten uit groene stroom worden door de PNEM gebruikt voor het bereiken van de MAP doelstelling ten aanzien van het aandeel duurzame energie in 2000 [18]. Op 1 januari 1996 is een regulerende energiebelasting (REB) ingevoerd. Kleinverbruikers gaan een heí’fing betalen over het gebruik van aardgas, elektriciteit en olie. De heffing bedraagt 3,5 cent/kWh (circa 16%) voor elektriciteit en 3,8 cent/m~ (circa 8%) voor aardgas in 1996 en wordt voor elektriciteit stapsgewijs verhoogd tot 7,5 cent/kWh in 1997 tot 11,2 cent/kWh in 1998. Over de eerste 800 m3 aardgas en de eerste 800 kWh elektriciteit hoeft geen heffing te worden betaald. De opbrengst van de heffing wordt gebruikt om de loon- en inkomstenbelasting te verlagen zodat gezinnen met een gemiddeld energieverbruik er netto niet op achteruit gaan. Het doel van de heffing is het reduceren van CO2-emissies door het stimuleren van energiebesparing door middel van gedragsverandering zoals zuinig stoken en korter douchen en het meer rendabel maken van energiebesparende opties waaronder duurzame ener!;ie. De maatregel moet tevens compensatie bieden voor bezuinigingen op energiesubsidies [12]. 6.3 Groene stroom In 1995 is door het Noord-Brabantse energiebedrijf PNEM een proef gestart waarbij het voor haar afnemers mogelijk was om ’Groene Stroom’ af te nemen tegen een speciaal tarief. Het gaat hierbij om elektriciteit die niet met behulp van kolen, olie of aardgas wordt geproduceerd maar uit duurzame bronnen zoals wind, water, zon en biomassa. De extra kosten die verbonden zijn aan de opwekking van elektriciteit uit duurzame bronnen worden betaald door een toeslag op de elektriciteitsprijs. Het tarief voor groene stroom mag maximaal 7,5 cent boven het normale tarief komen te liggen. Inmiddels hebben andere energiebedrijven dit initiatief overgenomen. Alle energiebe- 34 ECN-I--97-051 Energieprijzen en energiekosten drijven garanderen dat er niet meer elektriciteit als duurzaam wordt verkocht dan er in werkelijkheid via duurzame bronnen wordt opgewekt [ 12,18]. In 1996 betrekken circa 25.000 huishoudens groene stroom. Dit is echter minder dan verwacht. De doelstelling is om in het jaar 2000 circa 250.000 huishoudens te voorzien van groene stroom. Om de afname van groene stroom aantrekkelijker te maken wordt met ingang van 1998 geen REB meer geheven over de groene stroom. Het prijsverschil ten opzichte van ’normale’ elektriciteit wordt hiermee teruggebracht tot 3,5 cent[12]. 6.4 Energiekosten per huishouden In 1980 bedragen de totale uitgaven~z per huishouden aan energie ruim 1700 gulden per jaar, zie Figuur 6.2. Ondanks de daling in het aardgas- en elektriciteitsverbruik stijgen de totale kosten~2 per huishouden voor energie door de stijging in brandstofprijzen tot een maximum van ruim 2350 gulden in 1985. In 1995 zijn de energiekosten per huishouden nog 1% lager dan in 1980. In echter !996 stijgen de totale kosten~z per huishouden tot ruim 1800 gulden. Dit is circa 6% boven het niveau van 1980. 25O0 gulden / hh ~990 i500 JO00 5OO o~ 1980 i982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 ~koken -X elektriciteit ---- totaal Figuur 6.2 Kosten per huishouden voor aardgasverbruik voor ruimteverwarming, warrnwaterverbruik, koken op aardgas en elektriciteit (lopende prijzen) Indien echter wordt gecorrigeerd voor inflatie dan ontstaat een heel ander beeld. De maximale uitgavenla in de periode 1980 - 1996 bedragen dan círca 2000 gulden per huishouden per jaar in 1982. De kosten~3 voor energie in 1996 bedragen ruim 1200 gulden per huishouden. Dit betekent een daling ten opzichte van 1980 met 29% en een daling met 2% ten opzichte van 1990, zie Figuur 6.3. Lopende prijzen Rëele prijzen, pr[jsindex = 1980 EìCN-I--97-051 35 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 40 mutatie tov 1980 30 20~ 10 0 1992 1982 1984 198~ ~1988 19~9e -10 1994 1996 ~ \,.// -20 -30 -40 -- -- uitgaven energie (lopende prijzen) --uitgaven energie (reele prijzen, pdjsniveau 1980) Figuur 6.3 Mutatie in uitgaven (lopende en reële prijzen) per huishouden aan energie ten opzichte van 1980 Het aandeel van de energiekosten in het besteedbaar inkomen loopt op van circa 5,3% in 1980 tot 6,9% in 1985, zie Figuur 6.5. Na 1985 treedt een daling op tot 4,5% in 1987 en 3,7% in 1989. In de periode 1993 - 199614 is het aandeel van de energiekosten relatief constant op circa 3,8% van het besteedbaar inkomen. 6 5 4 3 2 1 0 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 -- u(tgaven energie per hu(shouden a{$ aandee[ van het besteedbaar inkomen Figuur 6.4 Aandeel van de uitgaven voor energie in het gemiddeld besteedbaaï inkomen per huishouden [19] Het aandeel van de kosten per energiefunctie in de totale energiekosten per huishouden is weergegeven in Figuur 6.5. 14 Waarde voor 1996 is geschat op basis van de inkomensoetwikkeling. 36 ~CN-l--97-051 Energieprijzen en energiekosten % 60 5o 40 30 20 lO o; 198o 1982 1984 1986 + ruimteverwarmJng -- warmwaterverbruik 1988 1990 ...... ~ 1992 1994 1996 elektriciteit koken Figuur 6.5 Aandeel verschillende energledragers in de energiekosten per huishouden15 In 1980 was ruimteverwarming nog verantwoordelijk voor gemiddeld 48% van de totale energiekosten per huishouden, in 1995 is dit gedaald tot 46%. Het aendeel van de elektriciteitskosten in de totale uitgaven voor energie bedraagt 43% in 1980 en daalt tot 30% in 1986 om vervolgens weer te stijgen naar 42% in 1996. De totale kosten per huishouden voor warmwaterbereiding nemen toe van 7% in 1980 tot 10% in 1996. De kosten voor koken op aardgas bedragen circa 2% van de totale energiekosten per huishouden. 15De kosten voor koken hebben betrekking op het koken op aardgas, de kosten voor ~leküïsch koken zijn terug te vinden in de totale kosten voor elektriciteitsverbruik. ECN-I--97-051 37 Analyse Energieverbruik sector HuJshoudens 1982 - 1996 38 ECN-~--97-051 7. VOLUME-, STRUCTUUR- EN BESPARINGSEFFECTEN Het energieverbruik per energiedrager per huishouden kan worden ontleed in volume-, structuur- en besparingseffecten. Voor het verbruik aan aardgas en elektriciteit per huishouden is een minimum waarde en een maximum waarde voor de optredende stmctuureffecten en besparingen berekend. Voor de overige energiedragers (olie, warmte) is, vanwege het relatief geringe aandeel in het totale energieverbruik door huishoudens, geen onderscheid gemaakt naar structuur- en bespafingseffecten. De structuur- en besparingseffecten hangen nauw met elkaar samen. Het gecombineerde effect beschrijft de ontwikkeling van het energieverbruik per huishouden. Indien bijvoorbeeld het (totale) besparingseffect gekwantificeerd kan worden, dan volgt het totaal aan structuureffecten uit het verschil tussen het gerealiseerde energieverbruik en het verbruik inclusief besparingen. 7.1 Volume-effect In deze studie, waarbij het energieverbruik per huishouden wordt beschouwd, is het volume-effect de toename van het aantal huishoudens. Het aantal huishoudens neemt in de periode 1980 - 1996 toe van 4950 miljoen in 1980 tot circa 6590 miljoen in 1996. Dit is een stijging met 33%. Een belangrijk structuureffect wat zich hierbij voor~ doet is de gezinsverdunning. Het gemiddelde aantal personen per huishouden neemt af van 2,? in 1980 tot 2.3 in 1996. Dit effect leidt tot een toename in het aantal huishoudens met 16%. De toename in het aantal huishoudens in de periode 1980 - 1996 is derhalve voor ongeveer de helft toe te schrijven aan het effect van gezinsverdunning. 7.2 Structuur- en besparingseffecten aardgasverbruik Het merendeel van het aardgasverbruik door huishoudens wordt gebruikt voor de energiefuncties ruimteverwarming, bereiding van warm tapwater en koken. De penetratie van bijvoorbeeld de gasgestookte wasdroger is nog te beperkt om van invloed te zijn op het gemiddelde aardgasverbruik per huishouden. In de modelberekeningen zijn de volgende structuur- en besparingseffecten gekwantificeerd: Structuureffecten aardgasverbruik ¯ Verbruik per bewoonde woning -~ verbruik per huishouden; De analyse van het verbruik voor ruimteverwarming wordt over het algemeen beschouwd per (bewoonde) woning en niet per huishouden omdat de karakteristieken van de woning belangrijker zijn voor het energieverbruik voor ruimteverwarming dan de ge~ zinssamenstelling. Echter, in het algemeen kan gesteld worden dat in de periode 1980 - !996 de groei in het aantal huishoudens en het aantal bewoonde woningen bij benadering gelijk is. Dit structuureffect is dan ook van minder groot belang. ECN-I--97-051 39 Analyse Fnergieverbruik sector Huishoudens f 982 - ] 996 ¯ Veranderingen in de aandelen van de installaties voor ruimteverwaming en de bereiding van warm tapwater. Het aandeel van woningen voorzien van lokale verwarming (gaskache}s) daalt in de periode 1980 - 1996 sterk door sloop en renovatie waarbij lokaal ve~warmde woningen van een lCV-installatie worden voorzien, zie ook Figuur 3.. Doordat bij woningen voorzien van een ICV-instal]atie over het algemeen meer ruímtes (kunnen) worden verwarmd neemt het energieverbruik voor ruimteverwarming toe. Tevens neemt het aandeel van de keukengeiser en de elektrische hoofdboiler af en neemt het aantal combi-ketels sterk toe. Het aardgasverbmik voor warmtwaterbereiding neemt, door de hogere warmwatercapaciteit, toe indien in plaats van een gasgeiser een combi-ketel wordt gebruikt voor de warm tapwaterbereiding, zie ook paragraaf 3.7. Indien in plaats van een elektrische boiler een combi-ketel wordt gebruikt voor de produktie van waren tapwater dan vindt substitutie van elektriciteit door aardgas. ¯ Toename van het aandeel woningen die zijn voorzien van een aansluiting op het aardgasnet. ¯ Verandedng in het warm tapwaterverbruik per gezinslid/huishouden. Het verbruik aan warm tapwater per gezinslid wijzigt door veranderingen in het apparatenbestand (meer combi-ketels in plaats van gasgeisers) en anderzijds door een verandering in douche- en badgedrag (langer en vaker douchen of in bad gaan, stijging penetratie badkuipen). Het aantal personen (gezinsleden) per huishouden neemt echter af, zie ook paragraaf 3.7. ¯ Verandering in het aardgasverbruik voor koken door verandering in het aandeel van huishoudens dat elektrisch kookt, verandering in de penetratie van gasovens en de afname van het aantal personen per huishouden. ¯ Een structuureffect dat niet gekwantificeerd is, is het effect van een verschuiving in het aandeel van flats/appartementen, hoek- en rijtjeswoningen en vrijstaande woningen in het totale woningbestand. Tevens is het effect van de verandering in grootte (inhoud) van de gemiddelde woning niet gekwantificeerd. Effecten die betrekking hebben op de aanwezigheidsgraad (hoe vaak is er tenminste één persoon in de woning aanwezig) en het aantal verwarmde kamers zijn tevens buiten beschouwing gebleven. Besparingen aardgasverbruik ¯ lSesparing door toename van penetratie van isolatievoorzieningen zoals glas-, muur-, vloer- en dakisolatie. ¯ Doven van de waakvlam van de ICV-installatie of de gaskachel buiten het stookseizoen. Hierbij is gecorrigeerd voor het (structuur)effect van het afnemend aandeel van het aantal apparaten waarbij het technisch mogelijk is om de waakvlam buiten het stookseizoen te doven. Bij een combi-ketel bijvoorbeeld is het niet mogelijk om de waakvlam, indien aanwezig, tijdens de zomerperiode te doven omdat anders de bereiding van warm tapwater niet meer mogelijk is. ¯ Besparing door het warmer k~eden tijdens de winter, sluiten van de gordijnen en het lager instellen van de kamerthermostaat. 40 ECN-I--g7-051 Volume-, structuur-, en besparingseffecten ¯ Besparing op het verbruik van warm tapwater door het gebruik van waterbesparende douehekoppen. ¯ Zuiniger worden van gaskookplaten en gasovens. ¯ De besparing door het zuiniger worden van de ICV-kete]s en gaskache]s wordt í~ier niet in rekening gebracht. De bespadngen op energie-aanbodopties worden op sectomiveau verrekend. De gemiddelde structuureffecten en besparingen over de periode 1980 - 1996 zijn gegeven in Tabel 7.1. Tabel 7.1 Schatting van het minimum en maximum ~oor de ontwikkeling van structuureffecten en besparingen (%per jaar) voor het aardgasverbruik pet" huishouden [% per jaar] 1982 - 1986 1987 - 1991 1991 - 1996 Minimum - besparingen 1,4 0,2 - 1,0 - structuureffecten 0,8 0,7 -0,2 Maximum - besparingen 2,3 1,0 -0,7 - structuureffecten 0,0 -0,1 -0,5 De besparingen in de periode 1991 - 1996 zijn zowel in de minimum variant als in de maximum variant negatief doordat de totale besparing afneemt. Weliswaar neemt de besparing door een toename van isolatiemaatregelen toe. Deze toename wordt echter teniet gedaan door de afname van de besparingen door het sluiten van de gordijnen, het doven van de waakv]am buiten het stookseizoen en het stoken op een lagere temperatuur. Het grootste gedeelte van de besparing in de periode 1980 - 31986 wordt veroorzaakt door de toenemende penetratie van de woningisolatie. Gedragsmatige aspecten zoals het instellen van een lagere stooktemperatuur, warmer kleden in de winter, het sluiten van de gordijnen en het doven van de waakvlam buiten het stookseizoen spelen ook een rol. Na 1986 loopt de besparing ten gevo]ge van deze gedragsmatige besparingen terug, De gedragsmatige besparing in 1996 is in vergelijking tot begin jaren ’80 sterk afgenomen. Deze afname van de besparingen leidt ertoe dat een negatieve waarde voor de besparingen in de periode 1991 - 1996 wordt gevonden. Met het betrekking tot het aardgasverbruik van ruimteverwarming kan worden gesteld dat het kwantificeren van de besparingen minder complex is dan het kwantificeren van alle structuureffecten die mogelijkerwijs zouden kunnen optreden. Er is bijvoorbeeld relatief veel informatie op het gebied van de penetratie van isolatiemaatregelen (zie bijv. [3]) en het effect hiervan op het energieverbruik. De totale besparing op het aardgasverbruik is gelijk aan de som van de besparing voor ruimteverwarming, bereiding van warm tapwater en koken. Het totale structuureffect volgt dan uit het verschil tussen het gerealiseerde aardgasverbruik en het verbruik inclusief besparing. ~CN-I~-97-051 41 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 7.3 Structuur- en besparingseffecten elektriciteitsverbruik Op basis van de penetratiegraden van elektrische apparaten in [2] is een model ontwikkeld waarmee de ontwikkeling van het huishoudefijk energieverbruik op een zeer gedetailleerd niveau geanalyseerd kan worden. Input van het model zijn de penetratiegraad per huishouden en het verbruik per apparaat per jaar. Het gemiddelde verbruik per huishouden is dan gelijk aan de penetratie veçmenigvuldigd met het verbruik per apparaat, zie ook sectie 4.1. Aangenomen is dat de editie van 1996 van [2] de meest betrouwbare beschrijving geeft van de penetratiegraad en het verbruik per apparaat. Allereerst is het model geijkt voor 1996. Vervolgens is de ontwikkeling van de penetratie in de periode 1980 1996 van de verschillende apparaten in het model opgenomen. Als laatste is de verbruik per apparaat gespecificeerd. Het verbruik per huishouden wordt vervolgens berekend door te sommeren over het verbruik per apparaat vermenigvuldigd met de penetratie. Hierbij moet opgemerkt worden dat de betrouwbaarheid van de statistische gegevens met betrekking tot de penetratie van apparatuur groter is dan de gegevens met betrekking tot het verbruik van een bepaald apparaat. Het verbruik van een apparaat is niet alleen afhankelijk van het specifiek vermogen van een apparaat maar ook van de gebruiksduur. Indien er per huishouden in 1996 bijvoorbeeld twee keer zo vaak wordt gewassen in 1980, dan neemt het verbruik van de wasmaehine, indien er geen verdere besparingen plaatsvinden, met een factor twee toe. Een ander (structuur)effect dat optreedt is de vraag naar apparaten met hogere specifieke vermogens. Een voorbeeld hiervan is de stofzuiger. In vergelijking tot 1980 zijn de stofzuigers in 1996 uitgerust met motoren met een hoger specifiek vermogen. Indien er het door technische ontwikkelingen mogelijk wordt om bepaalde apparaten uit te rusten met elektronica met een minder hoog specifiek vermogen dan dient deze afname tot de besparingen te worden gerekend. Een andere vorm van besparing is wanneer bij een gelijkblijvend specifiek vermogen en gebruiksintentsitiet toch minder energie nodig is omdat het proces waarmee het apparaat werkt verbeterd is. Voorbeelden hiervan zijn de wasmachine en de vaatwasser die door een verminderd waterverbruik minder energie per wasbeurt/programma verbruiken. Een strikte scheiding van structuur en besparingseffecten is dan ook, indien niet wordt gemodelleerd op een zeer gedetailleerd niveau, moeilijk aan te brengen. In de analyse zijn de volgende structuureffecten en besparingen onderscheiden: Structuureffecten elektriciteitsverbruik ¯ Mutaties in de penetratie van apparaten, zoals bijvoorbeeld de toename van de penetratie van de wasdroger en de vaatwasser. Besparingen elektriciteitsverbruik ¯ Technische besparingen zoals bijvoorbeeld het zuiniger worden van wasmachines en wasdrogers. ¯ Gedragsmatige besparingen zoals het uitzetten continue CV-pompschakelaar. Een (structuur) effect waarvoor hierbij gecorrigeerd is, is het afnemend aandeel van de continue CV-pompschakelaar ten opzichte van de automatische CV-pompschakelaar. Uitschakelen van de automatische CV-pompschakelaar buiten het stookseizoen levert geen elektriciteitsbesparing op. 42 ECNq--97-051 Volume-, structuur-, en be6paríngseffecten Het verschil tussen de sommatie over het verbruik per apparaat in 1996 vermenigvuldigd met de penetratie in een bepaald jaar en het gerealiseerde elektriciteitsverbuik per hoishouden is gelijk aan de besparingen, zie Figuur 7.1. kWh I h~l 3300 L ~~°°l \ ~~ 1980 1982 1984 1986 í988 1990 --- constant verbruik per apparaat Figuur 7.1 1992 1994 ~ 1996 --realisatie Ontwikkeling van het elektriciteits~erbruik per huishouden en het elektriciteitsverbruik bij een constant verbruik per apparaat (niveau 1996) Opvallend is dat de besparing in de ontwikkeling van het elektriciteitsverbruik over de periode 1988 - 1996 vrijwel goed verklaard kan worden op basis van de ontwikkeling van de penetratie van de apparatuur vermenigvuldigd met het verbruik per apparaat in 1996. Dit zou betekenen dat de besparing over deze periode vrijwel gelijk is aan nuI. Dit is echter niet het geval, zie ook de opmerkingen eerder in deze sectie, omdat het verbruik per apparaat bepaald wordt door een aantal factoren waaronder gebruiksduur/intensiteit en specifiek verbruik/vermogen. Het is aannemelijk dat in de periode 1988 - 1996 de besparing op het specifiek verbruik per apparaat (vrijwel volledig) teniet wordt gedaan door moeilijk te kwantificeren structuureffecten zoals een verandering in gebruiksduur/intensiteit (vaker wassen, drogen, meer TV kijken etc.) en de vraag naar apparaten met een groter specifiek vermogen (stofzuiger, magnetron, audio apparatuur etc.). De in Figuur 7. berekende besparing over de periode 1988 1996 is dan ook een minimum waarde voor de besparingen over die periode. In de periode 1980 - 1987 neemt het verbruik per apparaat (inclusief de eerder geschetste structuureffecten) wel sterk af. De gemiddelde structuureffecten en besparingen over de periode 1980 - 1996 zijn gegeven in Tabel 7.2. ECN-]--97-051 43 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 Tabel 7.2 Schatting van het minimum en maximum voor de ontwikkeling van structuureffecten en besparingen (% per jaar) voor het elektriciteitsverbruik per huishouden [% per jaar] Minimum - besparingen - structuureffecten Maximum - besparingen - structuureffecten 1982- 1986 1987 - 1991 1991 - I996 1,8 -0,2 0,0 - 1,2 0,0 ~ 1,5 2,5 -0,6 0,8 - 1,9 1,0 -2,7 7.4 Validiteit De betrouwbaarheid van de in deze studie berekende resultaten wordt ondermeer bepaald door de kwaliteit van de statistische gegevens. Ook de wijze waarop de structuur- en besparingseffecten zijn gedefinieerd is mede van invloed op de uitkomsten. Tevens bestaat er een relatie tussen de berekende structuureffecten, besparingseffecten en het niveau waarop de analyse is uitgevoerd behandeld. 7.4.1 Statistische gegevens Niet alleen de beschikbaarheid maar ook de kwaliteit en continuïteit van statistische gegevens is bepalend voor de nauwkeurigheid waarmee de verbruiksontwikke]ingen binnen de sector Huishoudens kunnen worden geanalyseerd. Een aantal problemen dat zich hierbij voordoet zijn trendbreuken door wijzigingen in vraagstelling of berekeningsmethodiek en een niet eenduidige presentatie van gegevens. Met name de methodiek in [3] die wordt gebruikt voor het vaststellen van het aardgasverbruik voor warmwater is in de periode 1980 - 1996 nogal eens gewijzigd. Dit beïnv]oed indirect de grootte van de aardgasvraag voor ruimteverwarming, doordat deze gelijk is aan het verschil (restpost) tussen het totale aardgasverbruik en het verbruik voor koken en de bereiding van warm tapwater. De verbruiksmutaties ten gevolge van de verandering in de methodiek voor de berekening van het aardgasverbruik voor de bereiding van warm tapwater zi~n veel groter dan de mutatie ten gevolge van de toegenomen verbruikstoename per huishouden. Volgens [3], editie 1996, bedraagt het aardgasverbruik per huishouden voor de bereiding van warm tapwater in 1986 circa 260 m3 en in 1987 circa 370 m~. Dit betekent een verschil tussen het verbruik in 1986 en 1987 van 110 m3 aardgas per huishouden. De waarde in 1987 is echter (her)berekend volgens de methodiek die in 1988 is geïntroduceerd. Volgens de methodiek zoals gehanteerd in 1986 zou het verbruik in 1987 uitkomen op 260 m3 en daarmee (vrijwel) gelijk zijn aan het verbruik in 1986. In 1996 is wederom de methodiek aangepast. Ditmaal is het verbruik aanzienlijk naar beneden bijgesteld. Het gemiddelde verbruik over de periode 1992 - 1995 volgens de oorspronkelijke methode bedraagt circa 445 m3 aardgas per huishouden. Het herbere- 44 ECN-I--97-051 Volume-, structuur-, en besparingseffecten kende verbruik over dezelfde periode ligt met circa 365 m~ ongeveer 80 m~ lager. Over de periode 1980 - 1996 heffen de veranderingen in methodiek elkaar gedeeltelijk op. Indien echter gekeken wordt naar trendmatige ontwikkelingen of besparingen op jaarbasis dan vertroebelen de gesignaleerde trendbreuken het beeld aanzienlijk. Een ander voorbeeld is de wijzigingen in de vraagstelling in [3] in de periode 1980 1996 met betrekking tot stookgedrag. Dit maakt het kwantificeren van trendmatige ontwikkelingen moeilijk tot zelfs onmogelijk. Het merendeel van de statistische gegevens wordt verkregen door de doelgroep een vragenlijst in te laten vullen. Hierbij kan het voorkomen dat vragen te moeilijk zijn of anders geïnterpreteerd worden. Ook de wijze waarop of het format waarin de gegevens worden gepresenteerd kan van jaar tot jaar verschillen. Bij bijvoorbeeld dakisolatie is het vaak niet duidelijk of de penetratie betrekking heeft op het totale woningbestand of alleen dat gedeelte van het woningbestand waarbij het technisch mogelijk is om dakisolatie toe te passen16. Voor het bepalen van de ontwikkelingen in het gasverbruik voor ruimteverwarming is het van belang uit te gaan van temperatuurgecorrigeerde gegevens. Vaak is niet duidelijk of deze temperatuurcorrectie al dan niet reeds is toegepast. De penetratie van de elektrische boiler zoals gegeven in [2] heeft betrekking op het aantal huishoudens met een boiler en is niet gelijk aan het aantal boilers per huishouden doordat bijdrage (dubbeltelling) van een eventuele tweede boiler niet is meegenomen. De penetratie van het gasfornuis met elektrische oven daalt in 1994 sterk doordat na 1994 het elektrisch fornuis apart wordt beschouwd en niet meer tot het fomuis met elektrische oven wordt gerekend. Ook bestaat er onduidelijkheid over het aandeel van elektrisch koken begin jaren 80. Vaak is niet duidelijk of de penetratie betrekking heeft op de groep huishoudens die aangesloten is op het aardgasnet of op alle huishoudens. De huishoudens die niet zijn aangesloten op het aardgasnet zijn gedwongen om elektrisch te koken. Door een vergelijking te maken tussen het aantal woningen met een aardgasaansluiting en de penetratie van elektrische fornuizen en komforen en het aandeel van elektrisch koken is getracht een consistente reeks te construeren. Met name bij de bepaling van het gasverbruik voor koken en de bereiding van warm tapwater speelt het niet eenduidig definiëren van de populatie waarop het verbruik of de penetratie van apparatuur betrekking heeft een belangrijke rol. Het in [3] gegeven verbruik heeft betrekking op de groep die daadwerkelijk aardgas gebruikt voor de koken of de bereiding van warm tapwater. Ook bijvoorbeeld het aardgasverbruik voor ruimteverwarming heeft alleen betrekking op woningen die daadwerkelijk zijn aangesloten op het aardgasnet. In [21 van begin jaren 80 was bij de vragenlijst die is opgenomen in de bijlage tevens bij elke vraag de respons gegeven. De statistische gegevens worden op deze manier 16 In flatgebouwen of appartementen kan op alleen op de hoogste verdieping dakisolatie worden aange bracht. ECN-I~-97-051 45 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 niet ve~roebeld door vertaalslagen en correcties die naderhand op de gegevens zijn uitgevoerd. Tevens is het vaak niet mogelijk om alle gegevens uit de vragenlijsten in het hoofdrapport op te nemen. Een gedeelte van de in het onderzoek verkregen informatie gaat hiermee verloren. 7.4.2 Definitie van structuureffecten en besparingen De berekende waarden voor de besparingen zijn sterk afhankelijk van wat precies onder besparingen wordt verstaan. Indien de besparingen gelijk worden genomen aan het verschil tussen de trend inclusief structuureffecten die gekwantificeerd kunnen worden en het gerealiseerde energieverbruik, dan ontstaat een te rooskleurig beeld met betrekking tot de bereikte hoeveelheid besparing. In de praktijk blijkt het niet mogelíjk om alle optredende structuureffecten voldoende te kwantificeren doordat met name gegevens die betrekking hebben op het gedrag van de consument ontbreken of niet volgens een consistente methodiek gemonitord zijn. 7.4.3 Relatie tussen het analyseniveau, struetuureffecten en besparingen Naarmate de analyse van verbruiksontwikkelingen op een meer gedetailleerd niveau plaatsvindt worden er steeds meer (ontsparende) structuureffecten zichtbaar die de besparingen (negatief) beïnvloeden. In sectie 7.3 bleek dat, doordat het effect van verandering in specifiek vermogen en gebmiksintensiteit niet is gekwantificeerd, de besparingen worden onòerschat. Het niet meenemen van bepaalde structuureffecten kan echter ook leiden tot een overschatting van de besparingen. In Tabel 7.3 is de penetratie en het verbruik per toestel gegeven voor de elektrisehe hoofdboiler en de close-in boiler in 1980 en 1996 en òe gemiddelde waarde. Tabel 7.3 Penetlatie en verbruik per toestel van elektrlsche boilers in 1980 en 199ó (getallen zijn indicatief) 1980 1980 ] 996 [%] [kWh] [%1 hoofdboiler ]8 9 2100 close-in boiler 10 1 800 boiler (gemiddeld) ]9 ]9 2030 1996 [kWh] 1900 700 1270 In dit getallenvoorbeeld bedraagt de besparing op het elektriciteitsverbruik van de hoofdboiler en van de close-in boiler in de periode 1980 - 1996 circa 10% (~1%.a ~). Het verbruik van de gemiddelde boiler daalt echter met een kleine 40% (ruim Het verschil tussen de gevonden bespadngen van de hoofdboíler en close-in boiler en de gemiddelde boiler wordt veroorzaakt door de structuureffecten die optreden doordat het (relatieve) aandeel van de hoofdboiler afneemt. Doordat er onderscheid gemaakt wordt tussen de verschillende typen boilers en de wijze van toepassing worden er structuureffecten zichtbaar die het besparingspercentage negatief beïnvloeden. 46 ECN-I--97-051 8. DISCUSSIE EN CONCLUSIE ’Alleen het toepassen van isolatie, kierdlchttng en een zuinlger CV-ketel is niet voldoende. Overwogen moet worden om bijvoorbeeld andere typen installaties te gebruiken. Zonne~nergie zou meer aandacht kunnen krijgen. Niet alleen het gasve~: bruik, ook het elektriciteitsverbruik moet dalen: minder èn zuiniger ventilatoren, zuinlger verlichting en zuiniger huishoudelijk apparatuun ’ Bovenstaande tekst is te vinden in een in 1989 door Novem uitgegeven brochure17 ’De lsolatiegolf’, waarin over een periode van 15 jaar de ontwikkelingen op het gebied van energiebesparing in de woningbouw worden geschetst [9]. Ook in 1989 was al duidelijk dat een daling van het huishoudelijk energieverbruik alleen goed mogelijk was indien gekozen zou worden voor een integrale benadering waarbij zowel het energieverbruik voor mimteverwarming als ook het energiegebruik voor overige functies in besehouwing zou worden genomen. Opvallend is dat het belang van duurzame (zonne)energie alsmede het terugdringen van het energieverbruik door huishoudelijke apparatuur expliciet worden genoemd. Met het instellen van de energieprestatienorm (EPN) per december 1995 is een eerste stap gezet in de richting van het komen tot een integraie afweging van de verschillende factoren die van invloed zijn op het totale energieverbruik voor een nieuwbouwwoning. Het energieverbruik van huishoudelijke apparaten, zoals bijvoorbeeld de vaatwasser en wasdroger, blijft echter in de EPN buiten beschouwing. 8.1 Energieverbruik per huishouden Het beleid heeft zich met name gericht op het terugdringen van het (aardgas)verbruik voor ruimteverwarming. Het gemiddelde aardgasverbruik per huishouden voor ruimteverwarming daalde van een kleine 2700 m3 per jaar in 1980 naar circa 1700 m~ in 1996. De toename van isolatiemaatregelen kan voor muur-, dak- en vloerisolatie grotendeels worden verklaard door de bouw van nieuwe woningen. Woningrenovatie dan wel na-isolatie van de bestaande bouw lijken een minder sterke invloed te hebben op de toename van de penetratie van isolatiemaatregelen dan de bouw van nieuwe woningen. De toename van glasisolatie is voor iets meer dan de helft toe te schrijven aan de bouw van nieuwe woningen en voor het resterende deel aan na-isolatie van bestaande woningen. Het verbruik voor warmwaterbereiding vertoont na 1984 een stijging. Enerzijds wordt dit veroorzaakt door een verandering in leefstijl (de consument doucht langer, vaker en eist meer comfort) en anderzijds door een toename van het aantal combiketels met een grotere warmwatercapaciteít ter vervanging van de keuken-/badgeiser. Door het slopen van oude woningen en het bijbouwen van nieuwe en veel zuinigere woningen is het gemiddelde verbmik per huishouden voor ruimteverwarming blijven dalen. Anderzijds zal deze ontwikkeling leiden tot een hoger verbruik voor warmwater17 In opdracht van het Ministerie ven Economische Zaken ECN-I--97-051 47 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 bereiding doordat het aandeel van combiketels steeds verder toe zal nemen. Hoewel de penetratie van isolatievoorzieningen blijft toenemen neemt het gemiddelde aard° gasverbruik per huishouden neemt sinòs 1991 niet tot nauwelijks af. Factoren die hierbij een rol spelen zijn de toename in grootte van nieuwbouwwoningen (meer vrijstaande woningen en 2/lkap woningen), de stijging van de warm tapwatervraag en een verandering in stookgedrag (hogere stooktemperatuur, minder vaak sluiten van de gordijnen). Het gemiddelde elektriciteitsverbruik per huishouden neemt sinds 1987 weer toe doordat het aantal elektrische apparaten per huishouden sterk toeneemt. Ook de gebruiksintensiteit en het specifiek vermogen van de elektrisehe apparaten neemt toe. Het effect van deze verandering in gebruiksintensiteit en specifiek vermogen is in de periode 198~3 - 1996 vrijwel geli)k aan de gemiddelde besparíng. 8.2 Totale energieverbruik Het totale aardgasverbruik door de sector Huishoudens vertoont sinds 1993 weer een stijgende lijn. De steeds verder afviakkende dalíng in het gemiddelde aardgasverbruik per huishouden is onvoldoende om de verbruikstoename ten gevolge van de groei van het aantal huishoudens te comper~seren. Stabilisatie van het totale elektriciteitsverbruik lijkt voorlopig nog niet op te treden. Indien de stijging van het gemiddeld elektriciteitsverbruik per huishouden zou stagneren dan zal het totale elektriciteitsverbruik blijven stijgen als gevolg van het toenemend aantal huishoudens. Voor het terugdringen van het totale aardgasverbruik zal naast het verbruik voor ruimteverwarming tevens aandacht moeten worden besteed aan het aardgasverbruik voor warmwaterbereiding. Ten gevolge van de reeds voorgenomen aanscherping van de EPN en sloop van oude en slecht geïsoleerde woningen zal het gemiddeld verbruik per huishouden voor ruimteverwarming blijven dalen. Een flinke reductie door het naisoleren van de bestaande bouw blijft echter mogelijk en noodzakelijk. Er zijn echter nog onvoldoende maatregelen ingezet die er voor kunnen zorgen dat de stijging in het gemiddeld verbruik per huishouden voor warmwaterbereiding wordt omgezet in een daling. Door middel van het stellen van eisen aan het rendement van het warmwatergedeelte van combiketels, het verminderen van leidingverliezen, het plaatsen van doorstroombegrenzers en waterbesparende douchekoppen en het beïnvloeden van het gedrag van de consument kan de toename in het verbruik per huishouden voor warmwaterbereiding worden verminderd of zelfs worden omgezet in een daling. De toename in het totale elektriciteitsverbruik lijkt niet te stuiten. Het stellen van eisen aan elektrische apparaten met een relatief hoog specifiek verbruik is noodzakelijk om de stijging in het gemiddelde elektriciteitsverbruik te laten afnemen. Door de sterke toename in penetratie van apparaten met een hoog energieverbruik zoals de wasdroger en de vaatwasser zal het elektriciteitsverbruik per huishouden blijven stijgen. Alleen een verandering in leefstijl zal er op korte termijn voor kunnen zorgen dat de stijging in het elektriciteitsverbruik per huishouden wordt omgezet in een daling. 48 ECN-I--97-051 Discussie en conclusie 8.3 Uitgaven aan energie In de periode 1980 - 1996 dalen de totale energiekosten~a per huishouden met een kleine 30%. Het aandeel van het verbruik van binnen de verschillende energiefuncties is relatief constant. De kosten met betrekking tot het aardgasverbruik voor ruimteverwarming bedragen een kleine 50% van de totale uitgaven aan energie. De uitgaven aan elektriciteit bedragen ruim 40% van de totale kosten per huishouden. Doordat de totale reële energiekosten per huishouden dalen is de prikkel om te komen tot een gedragsmatige besparing op het verbmik voor ruimteverwarming en de bereiding van warm tapwater kleiner geworden in vergelijking tot 1980. Het veranderen van de thermostaatinstelling (graadje lager) en sluiten van de gordijnen’s avonds levert minder geld op dan in 19e,0. Ook een graadje hoger stoken kost in verhouding minder dan in 1980. Het aandeel van de totale uitgaven aan energie in het besteedbaar inkomen per huishouden neemt door de stijgende energieprijzen toe van 5,3% in 1980 tot 6,9% in 1985. Na 1985 treedt een sterke dalin9 op tot 3,7% in 1987 om daarna te stabiliseren tot een k~eine 4%. 8.4 EnergiebeleJd Het aansturen van de sector Huishoudens door middel van marktconforme instrumenten lijkt minder succesvol dan de aansturing door middel van regulering. De penetratie van spaarlampen blijft achter bij de doelstelling, alhoewel de meeste huishoudens er van op de hoogte zijn dat een spaarlamp in principe geld bespaard. Ook acties als ’zuinig stoken’ IÖken er niet in te slagen het gedrag van de huishoudens voldoende effectief te beïnvloeden. De introductie van de HR-ketel overtreft echter wel de verwachtingen. Hierbij dient wel te worden aangetekend dat met name in de sociale huursector bij de bestaande bouw over het algemeen gekozen wordt voor installatie van een VR-ketel. De campagnes van de ketelfabrikanten en energiedistributiebedrijven lijken voldoende effectief om huishoudens met een koopwoning te overtuigen om bö vervanging van de bestaande ketel tot de aanschaf van een HRketel over te gaan. Door middel van voorlichting (zoals bijvoorbeeld energielabels op koelkasten, diepvriezers, wasmachines en wasdrogers) en subsidies wordt wel getracht om consumenten over te laten gaan tot de aanschaf van een relatief zuinig apparaat. De groei van het aantal (elektrische) apparaten wordt hiermee echter niet tegengegaan. Ook verschuivingen binnen een bepaalde energiefunctie worden hiermee niet ontmoedigd. Het aandeel van de twee deurs koel/vries combinaties neemt bijvoorbeeld sterk toe ten koste van het aandeel van de relatief kleine 1-deurs koelkast. De besparing door de aanschaf van een relatief zuinig exemplaar wordt door deze structuurverandering teniet gedaan. De toenemende penetratie van het aantal wasdrogers en vaatwassers is verantwoordelijk voor een aanzienlijke stijging in het huishoudelijke elektriciteitsverbruik in de periode na 1989. 1B ROele prijzen, prijsniveau 1980 ECN-I--97-051 49 Analyse Energieverbruik sector Huishoudens 1982 - 1996 De eisen zoals vermeld in het Bouwbesluit met betrekkíng tot isolatievoorzieiningen bij nieuwbouwwoningen hebben er voor gezorgd dat het aantal volledig geïsoleerde woningen in de periode 1980 - 1996 sterk is gestegen. Het vergroten van de penetratie van isolatiemaatregelen bij de bestaande huur- en koopwoningen is echter moeilijker te bereiken. De beschikbare subsidies vormen bij de huidige energieprijzen een onvoldoende grote prikkel voor woningbouwverenigingen en eigenaren van koopwoningen om over te gaan tot na-isolatie van de woning. 50 ECN-I--97-051 REFERENTIES P.G.M. Boonekamp: Monito~~ng Energieverbruik en Beleid. Nationale analyse 1~82- 1996. ECN--C-97-101, Petten, 1997. EnergieNed. Basisonderzoek Elektriciteitsverbruik Kleinverbruikers. Arnhem, I21 diverse jaren. I31 EnergieNed. Basisonderzoek Aardgasverbruik Kleinverbruikers. Arnhem, diverse jaren. I4] Centraal Bureau voor de Statistiek Statistisch Jaarboek. Diverse jaren, Voorburg/Heerlen. I5[ J.M. Bals: Woningvoon’aad en woningverwarming. Ontwikkeling en tendensen. ECN-C-90-055, Petten, 1990. I6] NEED1S Sectorstudie Huishoudens en Woningen. rapport nr. NDS-95-010, Petten, 1995. [7] Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Volkshuisvesting in cijfers 1996. Zoetermeer, ISBN 90-803468-1-0, VROM 96611/a/1-97, 1997. [8] P.G.M. Boonekamp: SA VE-Module Huishoudens. De modellering van energieverbruiksontwikkelingen. ECN-I~94-045, Petten, 1994. [9] NOVEM De isolatiegolf. Overzicht van vijftien jaren energiebesparing in de woningbouw. Sittard/Utrecht, 1989. [10] Stichting Bouwresearch EPN in vogelvlueht. Consequenties voor ontwerp en uitvoering: woningbouw. SBR, ISBPt 90-5367-215-X, Rotterdam, 1997. [11] Centraal Bureau voor de Statistiek Afzetcijfers machine industi~e. Voorburg, 1994. [12] EnergieNed. ResultatenMilieuActiePlanEnergiedist~~butiesector. Amhem, diverse jaren. [13] C. Geerse: Gasverbruik voor warmwater verrassend laag. In: GAS, Tijdschrift voor de Energiemarkt, nr. 7/8, pp. 36 ~ 4l, 1997. [14] SEP/EnergieNed. Elektriciteit in Nederland. Arnhem, diverse jaren. [151 R. Albers, K. Blok, A.H. Scholten: Zicht op licht. SWOKA, Instituut voor eonsumentenonderzoek, rapport nr. 59, ISBN 90-6573-064-8, 1988. [16] R.B. Kemna, H. Couvee, C. Vonk: Appendice bij Verlichting in Gezinshuishoudens. Modelvorming en mogelijkheden voor energiebesparing. Van Holsteijn en Kemna, Delft, 1991. [17] Senter Databestand zonneboilers. Zwolle, 1996. [18] ECN Energie Verslag Nederland 1996. ISSN 1381-4354, Petten, 1996. [19] Centraal Bureau voor de Statistiek, Sector lnkomen en Vermogen. I1] ECN-I--97-051 51