AAN MAX J. FRIEDLANDER
Transcription
AAN MAX J. FRIEDLANDER
AAN M A X J. F R I E D L A N D E R 1867 - 5 JUNI - 1942 M A X J. F R I E D L A N D E R 1867 - 5 J U N I - 1942 AAN M A X J. F R I E D L A N D E R 1867 - 5 J U N I - 1942 AANGEBODEN VRIENDEN EN VAN DOOR ENKELE BEWONDERAARS ZIJN WERK 'S-GRAVENHAGE 1942 Die Photographie von Max ]. Friedlander aus dem Jahre 1941 wurde freundlicherweise von Herrn Julius Guggenheimer in Amsterdam zur Verfiigung gestellt. INHOUD H . E . v a n G e l d e r , Ten Geleide G. H u l i n de L o o , Tableaux perdus de Simon Marmion, ses portraits princiers et 1 énigme de sa chandelle N . B e e t s , De Kristal-kijkers J. W . F r e d e r i k s , Eenige meubelen en huisraad uit Nederlandsen gotisch interieur C o r n e l l s V e t h , Max J. Friedlander over Jeroen Bosch A. B. de V r i e s, Twee beschilderde orgel-vleugels uit Scheemda H . v a n de W a a l , De zoons van Cornelis Engelbrechtsz. of Jan de Cock, alias ,,Jan van Leyen"? . V i t a l e B l o c h , Lissiana A l b e r t H e p p n e r , De vreemde loopbaan van den Pseudo-Van de Venne J. G . v a n G e l d e r , Carolus Fabritius exit aut redivivus? A . W e 1 c k e r, Cornelis de Bie en zijn conterfeitsel door Gonzales Coques H . G e r s o n, Die systematische Ordnung niederlandischer Zeichnungen H . A . T e 1 s, Verzeichnis der Schriften von Max J. Friedlander, 1927—1942 7 11 20 23 29 31 37 40 51 59 65 70 77 Het is eigenaard anderzijds waardeeri perioden nen is dar spreken z niet zond< en zonde: nabij zijn asme van aangrenze slechts at van onze die van o het Nede Beziet ] kunst, da heid, wel het licht e mengt me Nederlan kunstwet* somwijlen is door e< lange wis ingesteld geneigd i gezien no ling niet 1 naar de ^ ons dus \ een hulde als een s enkele bi als intern Als eer verlegen TEN GELEIDE Aan dr Max ]. Friedlander Het is ongetwijfeld een merkwaardig verschijnsel, dat een eigenaardig licht werpt, eenerzijds op de Nederlandsche kunst, anderzijds op de Nederlandsche mentaliteit, dat de kennis en waardeering van haar grootste meesters en van belangrijke perioden in hare ontwikkeling in het buitenland eerder begonnen is dan in haar vaderland. W i j kunnen over V a n Eyck niet spreken zonder James Wheale te gedenken, over Rembrandt niet zonder Bode te noemen; Thoré heeft Vermeer herontdekt, en zonder Jaro Springer zou Hercules Seghers ons niet zoo nabij zijn gekomen; wij denken aan het bijzondere enthousiasme van de Boisserée's en aan dat van Fromentin. Zelfs op aangrenzende gebieden ziet men hetzelfde, men herinnere slechts aan de beteekenis van Galland voor de waardeering van onze vaderlandsche architectuur, aan Henri Havard voor die van onze ceramiek en aan Hofmann von Fallersleben voor het Nederlandsche lied. Beziet men dit verschijnsel met het oog op de Nederlandsche kunst, dan is het niet anders dan een bewijs van hare grootheid, welke straalt tot op verren afstand. Daar bemerkt men het licht en zijn schoonheid eerder dan hier, waar die glans zich mengt met het licht van allen dag. Gezien met het oog op de Nederlandsche mentaliteit is dat laat komen der vaderlandsche kunstwetenschap dan ook niet zóó beschamend, als men het somwijlen wel wil afteekenen. De Nederlandsche mentaliteit is door een eeuwenlange critische scholing, door een eeuwenlange wisselwerking ook met buitenlandsche culturen, zoo sterk ingesteld op het betrekkelijke van alle verschijnselen, dat zij geneigd is de beteekenis van het eigene te onderschatten, afgezien nog van het feit, dat de kalme polsslag van den Noordeling niet licht overgaat in dat vurig enthousiasme, dat het bloed naar de wangen jaagt en de oogen doet glanzen. W i j schamen ons dus het volgen niet, waar het vóórgaan op te vatten is als een hulde aan de hooge beteekenis der vaderlandsche cultuur, als een sprekend getuigenis, dat Nederlandsche kunst door enkele bijzondere eigenschappen waarde heeft en beteekenis als internationaal bezit. Als een bewijs, dat wij ons niet schamen en dat wij niet met verlegen gelaat en eenigszins afgunstig staan tegenover een 7 buitenlander, die op treffende en in het oog loopende wijze die internationale traditie heeft voortgezet, maar dat wij veeleer ons daarin verheugen en eerbiedig en dankbaar de vruchten daarvan aanvaarden en hoogelijk waardeeren, als een bewijs daarvoor mag het zeker gelden, dat Nederlandsche beoefenaars der kunsthistorie zich heden opmaken om U , bij het voltrekken van U w vijf en zeventigste levensjaar, zij het op de bescheiden wijze welke de tijdsomstandigheden noodzakelijk maken, hun hulde te bieden met een bundel kleine geschriften als uiting van bewondering voor U w werk en vriendschap voor U w persoon. Inderdaad, wanneer wij de reeks van namen zouden willen voortzetten, van hen, die wij Nederlanders eeren, omdat zij ons onze eigen kunst nader hebben gebracht en beter hebben doen kennen, dan zouden wij den Uwe zonder aarzelen er aan toevoegen: voor het schoone eerste hoofdstuk der Nederlandsche schilderkunst, dat met V a n Eyck begint en met Bruegel besluit, zijt Gij, zocal niet in allen deele de grondlegger van onze kennis, dan toch een pionier, die schiftte en ordende, die samenvatte en die voleindde met ongeëvenaarde scherpzinnigheid en bewonderenswaardig meesterschap: onbetwist staat U w standaardwerk over de Altniederlandische Malerei vóór ons als een monument voor onze kunst en een monument van U w wetenschappelijke beteekenis tevens. In een dier kleine geschriften, waarin U w fijne geest, op zoo markante wijze zich uitspreken kan ook over onderwerpen van algemeenen aard, hebt Gij ons, — het is reeds bijna een kwarteeuw geleden! —, het beeld van den „kunstkenner" geschetst. Maar hoe algemeen gehouden ook, Gij hebt daarin toch tevens het geheim onthuld, dat niet alleen verklaart, waarom U w werk zoo leerzaam, zoo overtuigend, zoo, in één woord: voorbeeldig is, maar ook, waarom wij, naast bewondering voor dat werk, geneigd zijn tot vriendschap voor U w persoon. Met kostelijke ironie schetst Gij het beeld van den gewichtig doenden geleerde, die zijn oordeel in de nevelen hult van diepzinnigheid of met den schoonen schijn van exacte bewijsvoering den charlatan uithangt. ,,De kunst is belangrijker dan de methode der kunstgeschiedenis" zegt Gij Neumann na en Gij legt er den grond mede bloot van U w eigen methode, welke, op den stevigen basis eener met noeste vlijt verworven feitenkennis, U w oordeel en U w conclusies opbouwt met dien diepen 8 eerbied vc beheersch wing, die gevaar ee daarvoor zoo zondi dwingt to welke aan goddelijke kunstkenr andere ca diept, om< te vormen waaraan voor ooge Het is kunst gev, schap pro gend dan zich verhe ben met L brengen. Wat d bijzondere meenden, ren opgei het slot die dit bos de levend valt imme arbeid, di waar tien sedert 19; tal van ge der vrucr U huid levens, mt dit opzich vullen, v£ Europa tc 5 Tuni 19' eerbied voor de kunst en het genie van den kunstenaar, welke beheerscht wordt door het qualiteitsgevoel. „De kunstbeschouwing, die 't koste wat het koste, wetenschap worden wil, loopt gevaar een wetenschap tegen de kunst te worden". Gij hebt U daarvoor steeds gehoed en de eenvoud van U w geschriften, zoo zonder eenige gewichtdoenerij, wekt het vertrouwen en dwingt tot genegenheid voor den geleerde, die de grenzen kent, welke aan menschelijke geestesarbeid gesteld zijn tegenover de goddelijke gave van het Genie. Maar gij schetst ook den waren kunstkenner als een kunstenaar, scheppend, — zij het in eene andere categorie — evengoed als zij, in wier werk hij zich verdiept, omdat hij zich uit beschouwing en studie het beeld weet te vormen van dat werk, ook in zijn tijd, als een ideale gestalte, waaraan hij de vormen toetsen kan, welke hem als realiteit voor oogen komen. Het is in bijzondere mate de historie van de Nederlandsche kunst geweest, welke van U w hooge opvatting van dit kennerschap profijt heeft getrokken. W a t is meer voor de hand liggend dan dit, dat Nederlandsche bewonderaars van U w werk, zich verheugend in het feit, dat zij ook aanraking mogen heb-ben met U w persoon, op dezen dag U een welgemeende hulde brengen. W a t den vorm aangaat, leek het voor de hand te liggen bijzondere aandacht te geven aan U w werkzaamheid, en wij meenden, dat een voortzetting van de Bibliografie vóór 15 jaren opgemaakt daartoe aangewezen was. Gij vindt haar aan het slot dezer bijdragen. Zij zal, niet zoozeer Uzelf als elk, die dit boekwerk in handen krijgt, verwonderd doen staan over de levendige werkzaamheid welke deze drie lustra vult. Hierin valt immers niet alleen het grootste gedeelte van den geestesarbeid, die de Nederlanders allereerst tot erkentelijkheid stemt, waar tien van de veertien deelen van U w standaardwerk sedert 1927 verschenen, maar daaruit blijkt tevens hoe Gij op tal van gebieden der Europeesche kunstgeschiedenis niet minder vruchtbaar en even grondslagleggend zijt bezig geweest. U huldigend bij de afsluiting van de derde kwarteeuw Uws levens, mogen wij Nederlanders de voldoening hebben ook in dit opzicht de ons zoo vaak toegevallen middelaarstaak te vervullen, van uit naam van de cultuur van het humanistisch Europa tot U te spreken. 5 Juni 1942. H. E. V A N GELDER. 9 De XVe Goes, tiquée porain. M. M bien d en 1907 conclut mion perdre auxiliaj moins témoig Ion trov. enlumin< M A R G U E R I T E D'YORK (Musée du Louvre) Portrait original, ici identiöé carrière fors pe dernier qualific auteurs mineur le char rattach Bruxell connus age Arras Ajo l'exécu TABLEAUX PERDUS DE SIMON MARMION S E S P O R T R A I T S PRINCIERS E T L É N I G M E D E S A C H A N D E L L E De Simon Marmion, comme de plusieurs de nos peintres du X V e siècle, tels Rogier van der Weyden, Hughe van der Goes, etc. nous ne possédons aucune oeuvre qui soit authentiquée directement, soit par signature, soit par un écrit contemporain. M . Maurice Hénault, archiviste a Valenciennes, l'établit fort bien dans son consciencieux mémoire sur Les Marmion, publié en 1907 dans la Revue archéologique. A tort pourtant il conclut négativement quant a Identification de Simon Marmion avec le Maïtre de la Vie de saint Bertin. II ne faut jamais perdre de vue que les preuves documentaires ne sont qu'un auxiliaire de l'Histoire l'Art, précieux sans aucun doute, mais moins décisif que le groupement critique des ceuvres et le témoignage muet de celui-ci. Or le groupement des tableaux que Ton trouve chez M . Max Friedlaender et celui des manuscrits enluminés établi surtout par M . Friedrich Winkler, avec ce qu'on peut y ajouter encore, forment un tout indissoluble fort bien constitué, lequel correspond chronologiquement avec la carrière de Simon Marmion. C'est l'oeuvre dun artiste a la [ois peintre et surtout historiem de manuscrits, artiste a ce dernier titre sans rival dans sa generation, auquel convient la qualification de ,,Prince d'enluminure" que lui décernent les auteurs qui lont connu. La double qualité de peintre et d'enlumineur était chose assez rare pour qu'en soit étroitement limité le champ des recherches. Par leur style ces ceuvres ne se rattachent directement ni a l'école de Bruges, ni a celle de Bruxelles, ni a celle de Gand, ni a aucun des autres foyers connus; elles montrent par contre certaines affinités de voisiage avec l'Art francais, affinités bien naturelles a Amiens, Arras ou Valenciennes. Ajoutons a cela les présomptions et traditions relatives a l'exécution a Valenciennes du rétable de St. Bertin; les signes 11 d'enrichissement de Marmion a cette époque et quelques autres indices convergents. Le doute serait permis, et mème s'imposerait, si dune part on pouvait indiquer quelque différent ensemble d'ceuvres, susceptibles d'etre attribuées a Marmion et si, d'autre part, on pouvait suggérer un autre nom de peintre-enlumineur pour le groupement dont nous venons de parler. Aucune de ces deux conditions n'est realisable. A défaut dune alternative a branches positives, le scepticisme, purement négatif, est sterile et par conséquent oiseux. Personnellement je n'ai pas le moindre doute quant a l'identité de l'auteur du rétable de St. Bertin avec le personnage biographiquement connu: Simon Marmion. Néanmoins il serait agréable de voir cette identification corroborée par la découverte d'une oeuvre a laquelle s'appliquerait sans conteste un document d'archive. Malheureusement les textes qui mentionnent des tableaux de Simon Marmion sont peu nombreux et en general si vagues dans leurs termes qu'ils ne permettent aucune determination singuliere. Laissant de cöté ses peintures décoratives exécutées pour la ville d'Amiens, sa participation aux „entremets" pour le banquet du „Vceu du faisan" a Lille, sés peintures décoratives a Cambrai, la polychromie dun rétable sculpté pour l'autel de Notre-Dame de Pitié, aux Dominicains de Valenciennes, etc. nous rencontrons: (1°.) En 1454 un tableau du Calvaire, représentant le Christ en croix avec la Vierge, saint Jean, et d'autres personnages: mais la seule particularité rapportée est qu'il y avait été fait emploi „dor, d'azur et aultres fines paintures bien riches". Même s'il faut entendre qu'il s'agissait dun tableau sur fond d'or, ces indications sont trop maigres pour permettre de reconnaïtre ce tableau execute pour la salie des plaids de l'Echevinage d'Amiens parmi tant d'autres dun sujet si fréquent. (2°.) En 1483, en execution du testament de sire Pierre Dewez, chapelain de la cathédrale de Cambrai, Marmion peignit un „tablet a II feuilles" de Nostre-Dame, en manière d'épitaphe: faut-il entendre par la un diptyque oü le second volet aurait représenté le testateur? ou bien un triptyque dont les deux volets auraient contenu le texte de 1 'épitaphe? Une fois de plus les termes sont trop imprécis pour permettre une identification. 12 (3°.) Les nombreux tableaux que Marmion avait peints pour l'abbaye de St. Jean a Valenciennes, tableaux qui étaient jugés „fort exquis" ont péri dans l'incendie de 1520. (4°.) Molanus rapporte que Velasco de Lucerna, orateur de Marguerite d'York, avait légué par testament en 1512 a l'hopital de Louvain, auquel Marguerite s'était intéressée ,,imaginem Beatae Mariae, opus Simonis Marmyon, nobilissimi pictoris". Peut-être cette Vierge subsiste-t-elle, mais comment la reconnaïtre? Retenons seulement de ces mentions que Simon Marmion a peint des madones et des calvaires hautement appréciés. Nous pouvons nous demander comment Velasco de Lucerna, qui, pour autant que nous sachions, n'avait pas de rapports personnels avec Valenciennes, ni avec Marmion, était arrivé a posséder un tableau de la main de celui-ci: n'était-ce pas peut-être Marguerite d'York elle-même qui formait le trait d'union? O n connait l'amour de cette pieuse princesse pour les livres de devotion richement enluminés: il n'y aurait rien de surprenant a ce qu'elle eüt eu recours au plus illustre „enlumineur d'ystoires" de son temps. Peut-être même lui avait-elle fait faire son portrait, a l'exemple d'Isabeau de Bourbon? Précisément il existe d'elle un portrait dont l'auteur n a pas été identifié jusqu'ici, c'est celui de la grande dame au hennin conique qui faisait partie de la collection Walter Gay, a Paris et est depuis entré au Louvre. C'etait apparemment la moitié d'un diptyque avec une image pieuse sur l'autre volet, sans doute une madone a mi-corps, car la dame est representee les mains jointes. Chose surprenante, on n a pas, que je sache, reconnu la dame, bien que cette peinture contienne une telle accumulation d'indices personnels, qu'elle proclame le nom du modèle de facon beaucoup plus convaincante que si ce nom était écrit sur le panneau, car de telles inscriptions, généralement postérieures a l'exécution, sont maintes fois erronées. Ici nous relevons d'abord un riche collier (a) orné des deux roses alternées d'York et de Lancastre; {b) en forme de pendentifs y sont suspendues les initiales, aussi alternées C (Charles) et M (Marguerite); (c) sur le revers noir du hennin est épinglé le B de Bourgogne; enfin (d) au haut du corsage est piquée une marguerite! que pourrait-on faire de plus? Or ce portrait nest de la main d'aucun des maïtres connus de Flandre ou de Brabant. Je ne dirai pas qu'il montre de 13 facon fraJ mais il mi au hennirk saint Bertl ait été pril récent ouM Pays-Basl parente a i ne peut a\ C'est le pagna sürj ciennes ei d'Or: joul tume du p | duchesse Le porl sous le nj naissons-ll feuillets d l par exemjl appuyé p f scriptionsl 1931, 6. m être mal fournies c qu'on ne laquelle 1 MARGUERITE D'YORK (Recueil d'Arras - Phot. Giraudon) Identité revoquée en doute ISABEAU D E BOURBON (Reeueil d'Arras - Phot. Giraudon) Des de; mion, l'ur En 1551 Marie de| traits de Bourbon M en un tati 1 Elle p o | devant et 1 amplement particularité| Les de faut-il entrel 2 facon frappante les traits distinctifs de la manière de Marmion, mais il me parait fort compatible, par exemple, avec la dame au hennin qu'on voit dans un des panneaux du rétable de saint Bertin. N'est-iil pas déja caractéristique que la peinture ait été prise pour francaise et qua ce titre elle figure dans le récent ouvrage de M . Charles Jacques? Parmi les peintres des Pays-Bas eest assurément Simon Marmion qui a le plus de parente avec l'art francais; or le portrait de Marguerite d'York ne peut avoir été peint dans nos regions. C'est le moment de rappeler que Marguerite d'York accompagna sürement son époux aux fêtes qui eurent lieu a Valenciennes en 1473 a l'occasion du X l l e chapitre de la Toison d'Or: joutes, comédie écrite par Molinet, etc., et que le costume du portrait est a la mode de 1470 a 1480, done tel que la duchesse devait le porter en 1473. Le portrait qui figure dans le Recueil d'Areas (v. PI. II) sous le nom de Marguerite d'York ne s'accorde pas, reconnaissons-le, avec l'identification ici proposée; mais plusieurs feuillets du même recueil contiennent des erreurs de noms, te!, par exemple, le prétendu portrait de Bonne dArtois, pourtant appuyé par des copies peintes du X V I e siècle, munies d e scriptions concordantes (voir: Friedrich Winkler, Pantheon, 1931, 6. Heft, Juni). Le témoignage tardif dun copiste, peutêtre mal renseigné, ne saurait contrebalancer les indications fournies dans le corps même dune peinture originale, a moins qu'on ne puisse citer une autre princesse du même temps, a laquelle les mêmes marques d'identité s'appliqueraient. 1 # Des deux mentions un peu plus explicites d'ceuvres de Marmion, l'une se rapporte précisement a des portraits princiers. En 1552 Hubert Cailleau, peintre et enlumineur de la reine Marie de Hongrie, exécuta une copie sur parchemin des portraits de Charles de Bourgogne et de "Madame Isabel de Bourbon sa compaigne „peints" ad vivum ,,par Simon Marmion en un tableau " conserve „magno cum honore" par les cha1 Elle porte une robe rouge semée de petits traits d'or, largement ouverte devant et lacée d u n cordonnet dor sur un plastron noir. Le hennin est amplement rebrassé de noir; le revers descendant en forme de capeline. Ces particularités déterminent la date. Les deux portraits étaient-ils peints sur un seul panneau? ou bien faut-il entrendre „un tableau a deux feuillets", c'est-a-dire un diptyque? 2 15 noines de de leurs a: faite a la Wicart et ciennes" n thèque de fut enlevé possesseur detacher li présent a sur vélin e sujet et la survie qu' échappe. Peut-êti ver au mo conde moi jours cons que les cot d Arras" c ciennes. II tant de pe particulier! négligé de ment gard< II y a < d'Arras. C hennin co Bourbon. Etait-ce Malheurei puisse recc ce dessin ; peu obliqu M . Mai surprenant une grosse portrait , , E X l l e chapi de Bourbo Marguerite de Bourgo t iet la chandelle, imitée d'après Marmion T R I P T Y Q U E DE H A L (Extérieur des volets. Première moitié du X V I e siècle) I noines de la Salle le Comte, a Valenciennes. Cette copie, ornée de leurs armoiries et accompagnée d'une inscription datée, fut faite a la demande et aux frais de Louis de la Fontaine dit Wicart et insérée dans son ouvrage des „Antiquités de Valenciennes" manuscrit qui existe encore de nos jours a la Bibliothèque de Douai: on y peut reconnaïtre au ƒ" 214 l'endroit d'oü fut enlevée la copie de Cailleau: car malheureusement un possesseur subsequent du volume eut la facheuse idéé den detacher le 15 octobre 1590 ce précieux feuillet pour en faire présent a Me. Jacques Plateau de Tournay. Hélas! la copie sur vélin est perdue ainsi que le tableau original! Malgré son sujet et la précision des détails et la chance supplementaire de survie qu'offrait la copie, la possibilité d'identification nous échappe. Peut-être cependant tout espoir nest il pas perdu den trouver au moins un reflet; nous venons de voir que dans la seconde moitié du XVIe siècle ce double portrait se trouvait toujours conserve a Valenciennes; or il est généralement admis que les copies dessinées de portraits qui constituent le ,,Recueil d'Arras" ont pour auteur principal Simon le Boucq, de Valenciennes. II serait bien surprenant que celui-ci, qui s'est donné tant de peine pour recueillir tous ces portraits de notabilités, particulièrement en Hainaut et dans la Flandre Gallicante, eüt négligé de conserver le souvenir des effigies princières pieusement gardées et honorées dans sa ville natale. II y a done lieu de consulter a eet égard le dit Recueil d'Arras. On y trouve en effet un portrait de dame coiffé d'un hennin conique, que l'inscription désigne comme Isabel de Bourbon. Etait-ce le portrait par Marmion, conserve a Valenciennes? Malheureusement la copie est trop sommaire pour qu'on puisse reconnaïtre l'original. Comme d'autres du même recueil, ce dessin a été découpé et collé sur une des feuilles quelque peu obliquement. M . Maurice Hénault a commis un étrange anachronisme, surprenant de la part d'un archiviste et explicable seulement par une grosse distraction, en rattachant l'exécution de ce double portrait ,,ad vivum" a la tenue en 1473 a Valenciennes du X l l e chapitre de l'Ordre de la Toison d'Or, car alors Isabeau de Bourbon n'était plus de ce monde et, depuis 1468, c'était Marguerite d'York qui était l'épouse de Charles, devenu due de Bourgogne a la mort de son père. On sait, par un article de compte, qu'en 1473 Simon Marmion recut un payement pour certains travaux a propos de la tenue du chapitre et de la reception du due avec sa suite: il s'agissait apparemment de peintures héraldiques, d'entremets ou de décors. S'il existe (ce que j ignore) une raison de mettre le double portrait princier en rapport avec une solennité de l'Ordre de la Toison d'Or, il ne peut être question que du Xe Chapitre, seul contemporain d'Isabeau de Bourbon: celui-ci fut tenu en 1451, précisément en l'église de St. Bevtin a St. Omer, cü en 1459 venait d'etre inauguré le fameux rétable d'orfèvrerie dont les volets avec la vie de Saint Bertin sont au Musée de Berlin: coincidence frappante entre les portraits peints par Marmion et l'attribution a celui-ci de ces volets qui'ne purent manquer d'attirer l'attention du comte et de la comtesse de Charolais (Isabeau mourut avant l'avènement de Charles comme due de Bourgogne). S'ils furent peints en 1461 les portraits princiers apporteraient une présomption de plus, et trés forte, en faveur de Identification du peintre. L'autre mention quelque peu explicite dune oeuvre de Marmion nest pas entièrement facile a comprendre: elle a trait aux peintures exécutées en 1460 dans la chapelle de St. Luc, située derrière le chceur de l'église de Notre-Dame-la-Grande, a Valenciennes, chapelle qui avait été assignee a la Confrérie des peintres récemment fondée sous la direction de Marmion. U n manuscrit de la Bibliothèque de Cambrai, publié par Le Glay, contient la longue épitaphe en vers, composée par Jean Molinet en l'honneur de Simon Marmion. Le manuscrit ajoute ce texte énigmatique: ,,La table d'autel de la Chapelle de St. Luc est de cet excellent ouvrier Marmion, digne de trés grande admiration, singulier en la draperie, relèvement de platte peinture que Von jurerait que eest pière blanche, qui n'y prendrait garde de bien prés, et surtout en la table d'autel la chandelle qui semble vrayement ardre". Le rétable était done en grisaille, imitant la pierre blanche sculptée en haut relief. Nombreuses sont les peintures de ce type, surtout sur les revers de volets, mais comment le conci:J 3 18 relief. lier avec un effet de lumière artificielle: une chandelle qui semble vraiment allumée? La destination du rétable peut faire supposer que le sujet représenté était Saint Luc peignant le portrait de la Vierge, mais le sujet non plus ne convient a l'introduction dune chandelle. A plusieurs reprises ce petit problème nous a intrigue et nous nous sommes évertué a en trouver la solution. Finalement c'est un heureux hasard qui nous a fait rencontrer, non hélas l'original de Marmion, mais une imitation du détail caractéristique, l'énigmatique chandelle. Celle-ci se trouve sur la face extérieure d'un volet de triptyque du X V I e siècle dü probablement a un peintre hennuyer, car il est conserve a Hal, ville qui jadis, comme Valenciennes, faisait partie du Comté de Hainaut. Ici le sujet figure en grisaille est l'Annonciation, sous forme de deux statues en ronde bosse, placées dans des niches. Le peintre y a représenté une chandelle collée en guise d'ex voto au bord du sol de la niche qui contient lange Gabriel. II faut croire qu'en ce temps la les personnes devotes qui voulaient allumer une chandelle en l'honneur de quelque saint, en l'absence dun if ou dun chandelier, collaient, en amollissant la cire, leur petit cierge au piëdestal ou a la partie inférieure de l'encadrement de la niche. Notre texte obscur se trouve ainsi éclairé. Voila done comment Marmion a concilie la grisaille imitant le pierre blanche sculptée avec l'effet de lumière, trompe l'ceil. Puisque la chandelle „semblait vraiment ardre" il y a lieu de supposer que l'artiste en avait projeté la lumière sur le relief, qu'elle paraissait éclairet, au moins partiellement, de bas en haut. L'imitateur a emprunté le motif de la chandelle, mais chez lui elle ne semble pas donner de lumière. La combinaison, assurément originale, imaginée par Marmion, nous permettrait d'identifier l'oeuvre sans hesitation, si elle s'offrait a nos regards; mais il est a craindre que, comme les autres, celle-ci est perdue. Une fois de plus la piste ne conduit pas au but, mais du moins une petite énigme est éclairée et la solution, jetant un certain jour sur le goüt ingénieux du peintre, ajoute un trait a sa physionomie. Gand, 26 mars 1942. HULIN DE LOO. 19 DE KRISTAL-KIJKERS 't Licht sterft in de ramen op het westen. De droomen over deze late wereld gaan ruischende naar hun ontoegankelijke nesten terug. Het stil kristal blijft in den donker staan. A . Rolaud Holst: laatste kwatrijn van „ D e Wilde Kim." Gebonden door de magische kracht van Jan van Eyck's penseel, stolde voor eeuwig, in een klare en zuivere hardheid —• als die der reinste parelen en der edelste gesteenten — alle rijkdom en schoonheid der wereld. Het met weergalooze techniek geslepen bolle glas weerspiegelt, in het van zacht licht doortrilde huwelijks-vertrek, Arnolfini met zijn bruid, en het gelaat van hun getuige, den schilder . Het is, of van nu af, in de Nederlandsche kunst die spiegelende helderheid, als een uit de diepten öpflonkerende schat, bewaard wordt. Bij den Meester van Flemaal in het Prado bij Dierick Bouts in het Museum Boymans vinden we haar alom, en weer als gecondenseerd in een spiegel aan den wand, in een glazen flesch op den schoorsteen, in de kristallijnen bron waar de evangelist Johannes zijn Apocalyptische vizioenen schouwt. Tot een hiëratisch symbool wordt ze, als Lucas van Leyden , „Jan de Cock" en Joos van Cleef het Christuskind den met aardsche donkerten beslagen glazen wereldbol tot een speelgoed, of tot een bevleugelden steun voor Zijn voeten en Zijn kruis geven. Ook de droomen-droomer van 's Hertogenbosch zag reeds de aarde met haar hemel en haar hel, zag het Christuskind ', de Passie uitersten" Verloren de, uiterst qualiteiten factuur. IV de zwarte van den jo Oosten k i puur goud klaar en v. lichten hei Moet h( schouwde óns daard( heel veel bezit, van 1 :! 4 5 1 11 Max J. Friedlander. Die altniederlandische Malerei, Deel I pi. X X I . ' Frl. deel II pl. LVIII en L I X . •> Frl. deel III pl. XI. Frl. deel X pl. L X X V . Frl. deel XI pl. XI en L . « Frl. deel IX pl. X X V I I . Burlington Magazine 1940 vol. 76 tegenover pag. 3. 2 4 5 7 20 8 Frl. deel •'> Het tafe! een toover-,, land — (To spiegel. recto: E Bosch afb. 59 Frl. dee Frl. dee Friedlai Historiael" 1 ( 1 1 1 1 2 1 : 1 s de Passie van den Heer , de Doodzonden met de ,,vier uitersten" , den Tuin der Lusten en den W e r e l d b o l , den Verloren Zoon , als de bewegelijke spiegelingen in het ronde, uiterst fijn geslepen glas, dat op miraculeuze wijze zijn qualiteiten mee gaf aan een als bronwater zoo doorzichtige factuur. Maar elke beweging lijkt verstild, alle vuur is gedoofd, de zwarte schaduwen zijn geweken wanneer, in de Epiphaniëen van den jong gestorven Geertgen tot St. Jans, de Wijzen uit het Oosten knielen voor het Goddelijke Kind '-. Als laatste, in puur goud gevat geschenk, brengt er de donkerste koning een klaar en vlekkeloos kristal. En het roerloos water spiegelt den lichten hemel, als in het Paradijs. n 10 11 Moet het niet wel zóó zijn dat hij, die heel zijn leven diep schouwde in deze vroege Nederlandsche kunst, en die haar óns daardoor glashelder kon beschrijven ' , ook voor zichzélf heel veel verworven heeft, tot een rijk en onvervreemdbaar bezit, van haar wijze en stille klaarheid? :! N. BEETS. 8 F r l . deel V pl. L X V I I en LUI. Het tafelblad in het Escoriaal, meubel voor een biechtvertrek, immers, een toover-,,spieghel der sonden", met Gods oog — en in zijn iris den Heiland — (Tolnay), als den waarschuwenden, maar genezing belovenden, spiegel. recto: Frl. deel V pl. L X X I I en LXXIII; verso: Tolnay: Hieronymus Bosch afb. 59. Frl. deel V pl. LXVIII. Frl. deel V pl. II, III en IV. Friedlander, in de deelen één tot en met veertien; een ware „Spieghel Historiael". 3 1 0 1 1 1 2 1 3 21 1 Friedlii Friedli'l Friedla Friedla Friedlii Verkoil I pl. X I V ; f Mérodi 2 O :! Ü I 5 II 7 • E E N I G E M E U B E L E N E N HUISRAAD UIT NEDERLANDSCH GOTISCH INTERIEUR Verscheidene Nederlandsche primitieve schilderijen en miniaturen zijn niet alleen belangrijk wegens hun kunstwaarde, maar ook wegens het beeld, dat zij geven van het Nederlandsche interieur in de 15e eeuw. Te meer nog, daar betrekkelijk weinig huisraad uit dien tijd is overgebleven; in het bijzonder behooren de Nederlandsche gotische meubelen tot de grootc zeldzaamheden. Andere gebruiksvoorwerpen komen meer voor. Bestaan er nu echter meubelen of andere zaken, precies of ongeveer gelijk aan die, welke onze primitieve meesters met zooveel zorg en liefde hebben geschilderd? Kunnen wij de voorwerpen, waarover hun oog is gegaan, betasten of in de hand nemen? Zij moeten alle hebben bestaan, want dat deze realisten de vormen zouden hebben gefantaseerd, is ondenkbaar. V a n de meubelen kan gezegd worden, dat gelijke exemplaren waarschijnlijk niet meer bestaan. W i j moeten al zeer dankbaar zijn, indien een tafel of een stoel van hetzelfde type, van dezelfde constructie aan het licht komt. Bij andere voorwerpen komen gelijke of bijna gelijke exemplaren echter meerdere malen voor. Zoo bezitten verscheidene musea een kaarsenkroontje als op het portret van Arnolfini en zijn vrouw door van Eijck is geschilderd, door Dirk Bouts op de Verkondiging in het Prado en door denzelfden meester op het Avondmaal in Leuven. Hetzelfde kan gezegd worden van diverse typen kandelaars, van de z.g. drie-koningen-kandelaar af, die voorkomt op het miniatuur, de kraamkamer voorstellend, in de Heures de Milan en de Maria van V a n Eijck in Melbourne , tot de slanke één- of twee-knoops kandelaartjes op diverse schilderijen van V a n Eijck '\ en van den Meester van Flémalle ', 1 2 :! 4 5 1 Friedlander I pl. X X I . Friedlander III pl. I. Friedlander III pl. X X I V . Friedlander I pl. X X V I I . Friedlander I pl. X X . " Verkondigingspaneel van de aanbidding van het Lam, I pl. X I V ; Madonna te Frankfort, Friedlander I pl. XLIII. M é r o d e altaar, Friedlander II pl. X L V I . 2 :i 4 s Friedlander 7 23 -a a ra tot eindeli derijen val van den Fp De keteT in het nisi voor, nietf in kerken, der engelej V a n he Bouts' pai| afgebeeld, Ook del maaltijd va den meestl Avondmaj familie-poi exemplare Evenzoc paneel do< paneel doe op de Gre op het Flé) Deze op de schilde^ zeker nog met het era publiceerdJ derijen afgl sche interiel Wezen van het fv| deksel nl. 8 9 1 0 1 3 1 2 , : i 1 4 1;> 1 1 1 1 7 Cat. Kais| Des tree: Friedlan Friedlan Friedlan Friedlan Friedlan Friedlan Friedlan Friedlii tot eindelijk de lage kandelaars met breeden voet, die op schilderijen van Reymerswaal en van Hemessen het studeervertrek van den H . Hieronymus verlichten . De ketel met twee tuiten, in dierkoppen eindigend, welke in het nisje op het Mérode-altaar hangt, komt herhaaldelijk voor, niet alleen in verzamelingen, maar zelfs nog in gebruik in kerken. Hetzelfde geldt voor het wijwateremmertje, dat een der engelen draagt op Rogiers polyptiek in Beaune ". V a n het tinnen zoutvaatje op de Paaschtafel van Dirk Bouts' paneel in Leuven en op diverse andere schilderijen afgebeeld, bestaan verscheidene exemplaren. Ook de platte tinnen bordjes, vierkantig of rond, die bij den maaltijd worden gebruikt onder meer op het schilderij van den meester der Catharina-legende in Melbourne , op het Avondmaal van Pieter Coeck in Brussel , en op het mooie familie-portret van Scorel (?) in Kassei \ zijn in enkele exemplaren tot ons gekomen. Evenzoo de schenkkan zonder deksel van het Communiepaneel door Joos van Gent te Urbino ' , op het Madonnapaneel door Colijn de Coter te Chicago, Verz. Ryerson en op de Gregorius-mis van Gerard David en die met deksel op het Flémalle-paneel in de Ermitage . Deze opsomming kan zoowel wat betreft de voorwerpen als de schilderijen en miniaturen, waarop zij zijn afgebeeld, zeer zeker nog worden uitgebreid. W i j willen hier echter volstaan met het eraan toevoegen en afbeelden van enkele nog niet gepubliceerde voorwerpen en meubelen, die nauw met op schilderijen afgebeelde zaken samenhangen en die het 15e eeuwsche interieur weder nader tot ons brengen. Wezen wij hierboven reeds op den ketel met twee tuiten van het Mérode-altaar, een bijzonder exemplaar, met een deksel nl., heeft van Eijck geschilderd op de buitenzijde van s 1 0 n 12 3: 1 1 3 1T s Cat. Kaiser Friedrich Museum, No. 574 B. Friedlander XII pl. X X X I X . Destrée: Roger de la Pasture, pl. 94. Friedlander III pl. X X V . Friedlander I V pl. XLVIII. Friedlander XII pl. X X V . Friedlander XII pl. L X X V I I . » Friedlander III pl. L X X X I I . Friedlander I V pl. L X X I I . Friedlander V I pl. XCII. Friedlander II pl. L V I I . 9 1 0 1 1 1 2 1 : 1 1 5 111 1 7 25 1S het rechter zijluik van de Aanbidding van het Lam . Behalve een veel grover exemplaar op een Verkondiging van Gabriel Angler is ons geen ander bekend. Eenige jaren geleden nu is een dergelijke ketel, met deksel, gelijk van Eijck dien heeft geschilderd, voor den dag gekomen in een Brusselsche verzameling. Uit bijgaande afbeelding (afb. I) ziet men duidelijk, dat hij vrijwel identiek is aan dien op het paneel van Van Eijck. Tot zelf het gestyleerde eikeltje als dekselbekroning is eender. De fraaie kan op drie pooten en met een dubbele tuit door den Flémalle-meester en/of Rogier van der Weijden geplaatst op het gotisch dressoor van den Barbara-vleugel te Madrid ", en de Verkondiging te Parijs , en een der vele bewijsgronden geworden voor de identiteit der beide meesters, is, voor zoover wij weten, nooit in natura voorgekomen. Een vereenvoudigd model wordt op een schilderij in het museum te Brussel door een onbekend Nederlandsch meester, voorstellend Christus voor Pilatus, door een page gebruikt, die den landvoogd water over de handen schenkt. Een kan, die met laatstgenoemd exemplaar groote gelijkenis vertoont, is eenige jaren geleden opgebaggerd uit één der grachten van Brugge (afb. 2). Volgens een aan de binnenzijde van den bodem gegoten wapen, is zij in Mechelen vervaardigd. Hoewel de huid door het water is verweerd en er eenige gaatjes zijn, heeft het bijzonder fraaie modelé niet geleden. Boven den zeskantigen voet gaat de romp geleidelijk over in een twaalf kantige indeeling, om daar, waar de romp tot den hals zich gaat vernauwen, twaalfkantig blijvend, ook in het deksel toch de zesdeeligheid te herhalen in de gebombeerde driehoeken. De elegante tuit, in een dierkop eindigend en het slanke hondje op het deksel, geven deze kan, waarin een Oostersche invloed niet te ontkennen is, een groote bekoring. Wanneer wij ons na deze korte bespreking van twee kleinere gebruiksvoorwerpen wenden tot het meubel, herhalen wij, dat wij al tevreden moeten zijn met meubelen van eenzelfde type van eenzelfde constructie als onze primitieve meesters hebben afgebeeld. Kijken wij dan wederom naar de kraamkamer van de Heures de Milan, dan zien wij daar een der eerste toepassingen 2 2L 1 8 Friedlander I pl. X I V . ™ Pantheon 1941 bl. 225. Friedlander II pl. L I X . D e s t r é e pl. 115. 2 U 2 1 27 van de gotische constructie met paneel- en raamwerk. Op een tweetal pas aan het licht gekomen meubelen van dezelfde constructie willen wij hier wijzen. Is de hier afgebeelde stoel (afb. 3) met zijn fraaie briefpaneelen aan den rug en de voorzijde van de zitkist, met zijn afwisseling van verticaal en horizontaal geplaatste eenvoudige paneelen aan de zijkanten, een weinig voorkomend meubel; van de uiterste zeldzaamheid is de tafel (afb. 4). In vorm vertoont zij eenige overeenkomst met die op het Paaschfeest van Dirk Bouts, in Leuven. Zij is rechthoekig, met een schuivend blad, een betaaltafel dus. De briefpaneelen zijn aan de lange zijden over twee rijen verdeeld, boven drie verticaal geplaatst, daaronder één horizontaal; aan den eenen kant is een gotisch ijzeren slot, aan den anderen kant vormt het horizontale paneel de voorzijde van een lade. De smalle zijden hebben een drie-ledige indeeling, nl. twee maal twee verticale paneelen met één horizontaal er tusschen. Het geheel is afwisselend en monumentaal van bouw. Tot slot vermelden wij nog twee eikenhouten bankjes, zooals die herhaaldelijk op de afbeeldingen van het gotisch interieur -- voorkomen (afb. 5 en 6). Beide hebben twee geprofileerde steunplanken, verbonden bij hel eerste met één, bij het tweede met twee regels, waarvan één wegens het gebruik als bidbankje plat ligt. Onder de zitplank zijn twee lijsten. Bij het eerste bankje is één daarvan met doorbroken ornament versierd; bij het tweede zijn beide lijsten gebeeldhouwd met een wapenschild en wingerdranken. Dergelijke bankjes, die, gezien de veelvuldigheid, waarin zij op schilderijen voorkomen, het meest gebruikelijke zitmeubel waren in de 15e en het begin der 16e eeuw, zijn slechts in enkele exemplaren tot ons gekomen. De verzameling Figdor bezat er twee (Nrs. 553 en 554 van den catalogus), terwijl ook in het Museum van de Potterie te Brugge een exemplaar aanwezig is. J. W . FREDERIKS. O.a. Petrus Christus, Friedlander I pl. L I V ; Rogier v. d. Weijden, Friedlander II pl. I en pl. X L I ; Dirk Bouts, Friedlander III pl. I en X X I V ; Meester der Catharina-legende, Friedlander I V pl. X L V I en L ; Meester van St. Gudele, Friedlander I V pl. L V I I ; Memling, Friedlander V I pl. X X I V ; Meester der Ursula-legende, Friedlander V I pl. LII; Meester van Frankfort, Friedlander VII pl. L X X X en X C I ; van Orley, Friedlander VIII pl. L X X X I V . 28 M A X J. F R I E D L A N D E R O V E R J E R O E N B O S C H Het is met alle schrijven over kunst zóó gesteld, dat men dikwijls er voor huivert, een naam te geven aan die dingen, die de kern raken. Ik denk, dat er daarom steeds zooveel geschreven wordt over bijzakelijkheden, en — wat erger is — dat kunstwerken daarom zoo dikwijls geclassificeerd worden krachtens eigenschappen, die er al heel weinig op aan komen. ,,Wo Begriffe fehlen . . ." enz. De vele „ismen" die de moderne tijd heeft uitgedacht, zeggen gewoonlijk weinig of niets over het wezen der aldus geëtiquetteerde kunstwerken. W i e aan Max J. Friedlander denkt, en aan het vele, dat men van hem genoten heeft, moge zich herinneren, dat de wijze, waarop hij de kunst bekijkt en beschrijft, in niets gelijkt op deze, waarbij zoovelen bevrediging schijnen te vinden, ja die voor hen middel en doel beide is. Toen, eenige jaren geleden, de tentoonstelling Hieronymus of Jeroen Bosch is gehouden, hebben velen zich op den grooten Nederlandschen meester geworpen met een gretige belangstelling, Psychater, spiritist, surrealist vonden in zijn visoenen hun gading, en allen — één van zin alleen in de afwezigheid van alle aandacht voor het aesthetische, — wisten dezen geest in een vakje te vangen. Dezen geest, die natuurlijk niet losgemaakt kan worden uit het kader van zijn tijd. Zonder van deze beroering af te weten, heeft Friedlander, in zijn onlangs in boekvorm uitgegeven beschouwing over Bosch, na diens voordracht, stijl, schilderwijze, deugden en tekortkomingen in de meest zakelijke, doch ook boeiende en geestige woorden te hebben beschreven en gecritiseerd, in allen eenvoud het verlossende woord gesproken: de meester schilderde droomen. En is dit eigenlijk niet afdoende? De middeleeuwer, die deze vijftiende-eeuwsche schilder toch nog geheel was, moet anders gedroomd hebben dan wij — in zooverre als hij van andere dingen droomde — en toch herkent men in de kromme sprongen der gedachten en de stuipen van het voorstellingsvermogen den droom, dien ook wij nog 29 ondergaan. Is het van belang voor onze waardeering, of hij nu in onzen tijd psychopaath, spiritist of surrealist genoemd zou moeten worden ? Toch raakt de schrijver nog even de vraag aan, die dan toch vóór al de andere zou moeten gaan: heeft Boch zelf aan de verschijningen van het duivelsche, die hij schilderde, geloofd? „Wie den duivel aan den wand schildert, gelooft niet aan den duivel", zegt hij, maar ook dit is niet zijn beslissende conclusie. Want het moet toch duidelijk zijn, dat de verhouding, waarin de schilder dezer visioenen stond tot de wereld, die hij uitbeeldde, een van die dingen is, waarvan ik sprak, die nauwelijks met een naam te noemen zijn. Friedlander zegt — en de vergelijking is alweer treffend — dat men evengoed kan vragen, of Shakespeare aan geesten geloofde. Als men een antwoord op deze vraag zou moeten geven, zou het dan niet dit moeten zijn, dat zij geloofden aan duivels en geesten, zooveel, en niet meer, evenlang en niet langer, als een kunstenaar nu eenmaal gelooft aan de dingen die hij schept? Een geloof, dat, als meer dat van zelf spreekt, geen naam heeft! De kunsthistoricus, die de zelfverloochening bezit, gelaten van een definitie te kunnen afzien, bewijst voor mij daardoor alleen reeds, het kunstwerk te aanvaarden als een gave, niet als een prooi. En men kan aan de verdiensten van Max J. Friedlander als kenner en proever van kunst, als voortreffelijk stylist en helder denker, nog deze toevoegen, dat hij de grens kent tusschen dat, wat wij te weten kunnen komen, en dat, wat wij moeten gevoelen. CORNELIS VETH Toen veiligh Amsteri Scheem van de deuren de mo bekijken De steeds Nederl der 16 paneel Het Kerk t Rijksm in brui Een ge vermeldt, _ opgeso nieuw Of J> zitter \ De s felen, < Emden 1 Zie: V I , de Dr. M . I 30 TWEE BESCHILDERDE ORGEL-VLEUGELS UIT S C H E E M D A Toen in Augustus 1939 overgegaan moest worden tot het in veiligheid brengen van de kunstwerken in het Rijksmuseum te Amsterdam, viel de aandacht ook weer eens op het orgel uit Scheemda, dat hoog in de voorhal was aangebracht en waarvan de beschilderde vleugels nauwelijks zichtbaar waren. De deuren bleken gemakkelijk afneembaar te zijn en zoo was er de mogelijkheid deze onopgemerkte paneelen aandachtig te bekijken. De eerste indruk was nogal verrassend, en omdat wij nog steeds van meening zijn, dat deze stukken voor de NoordNederlandsche schilderkunst van omstreeks het eerste kwart der 16e eeuw een zekere beteekenis hebben, willen wij deze paneelen te dezer plaatse bespreken. Het orgel, afkomstig uit de tegenwoordig Ned. Hervormde Kerk te Scheemda in Groningen , werd in 1896 door het Rijksmuseum aangekocht, nadat het van 1886-1889 aldaar in bruikleen was afgestaan door M r . Verwer uit Leeuwarden. Een gedenkbord, in 1896 in de kerk te Scheemda aangebracht, vermeldt, dat het Godshuis in 1515 werd gebouwd, dat het eerste orgel werd vervaardigd in 1526 door Magister Johannis Emedensis en, na nog vele lotgevallen der kerk te hebben opgesomd, dat in 1874 het oude orgel werd verkocht en een nieuw vervaardigd, enz. enz. Of M r . Verwer of een ander tusschen 1874 en 1886 de bezitter van het orgel is geweest, is thans niet na te gaan. De stijl van het orgel maakt het onmogelijk eraan te twijfelen, dat hier inderdaad sprake is van het door Johannis uit Emden in 1526 vervaardigde instrument. Helaas is alleen deze naam genoemd en aangezien de instrument-bouwer van grooter belang geacht moet worden dan de decorateur der orgel1 1 Zie: De Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, deel V I , de Provincie Groningen, eerste stuk; Oost-Groningen, 1940, door Dr. M . D . Ozinga, blz. 113—114, 116 en pl. X X X I X , 1. 31 JAN S W A R T V A N GRONINGEN Orgel-vleugels uit Scheemda (Rijksmuseum. Amsterdam) deuren, moet aangenomen worden, dat Meester Johannis met de beschildering weinig uitstaande heeft gehad. Van het orgel zelf, in zooverre het intact is ' , heeft Vogelsang in den Catalogus van de Meubelen in het Nederlandsch Museum van Geschiedenis en Kunst, 1913, onder no. 45 een uitvoerige beschrijving gegeven. Bierens de Haan en Floris van der Mueren vermelden beide dit laat-Gothische orgel. De beschilderde deuren worden terloops genoemd en de schilder wordt gezocht in de omgeving van Jan Swart van Groningen. Naar wij meenen te weten, is dit alles, dat tot dusver werd gepubliceerd. Naspeuringen of in de ,,Kunstdenkmaler der Stadt Emden" (1927) nog iets te vinden was, dat tot een of ander spoor kon leiden, waren tevergeefs. Zoo rest niets anders dan de stijlcritiek om de plaats te bepalen der twee beschilderde vleugels! De bijna 3 M . hooge orgel-deuren vertoonen ongeveer levensgroote figuren in een renaissancistische fantaisie-architectuur; op de linkervleugel de Aanbidding der Herders, op de rechtervleugel de Aanbidding der Koningen. Het opvallendst zijn het coloriet en de bewogen uitdrukking van enkele figuren. Zoo overwegend is deze eerste impressie, dat men meent, dat deze paneelen eerder door een Duitsch dan door een Nederlandsch artist vervaardigd zijn. Groenen, bruinen en geelen, veelal cru tegen elkaar gezet, maar dan toch ook weer gevoeligere combinaties van tonen, verwarren de appreciatie van deze stukken. Een indruk van stijl blijkt echter duurzaam te zijn, de figuren zijn allesbehalve onbeholpen, er is zelfs nauwelijks sprake van provincialisme, dat vooral in het Oosten en Noorden van de Nederlanden zoo opmerkelijk is. Op zoek naar verwante stukken in het aangrenzende Westphalen of Noord-Duitschland, blijkt er — althans voor zoover mij bekend — geen direct aanknoopingspunt mogelijk te zijn. Een onlangs verschenen overzicht der Noord-Duitsche Schilderkunst van de 15de en 16de eeuw, door Harald Busch, kon mij niet tot ander inzicht brengen. 2 :! 1 2 De tribune met kanselvormig uitspringend middengedeelte is in de kerk te Scheemda achtergebleven. Het Houtsnijwerk in Nederland tijdens de Gothiek en de Renaissance, 1921, blz. 78. Het Orgel in de Nederlanden, 1931, blz. 87, voetnoot 3. :! 4 33 I De ui afmetinc de kuns gade te sculptuu houding stenaar de oude schilderi zoo is b. Op de thema, d altaarsti zelf zit ; voeten i David, d kend zijl loof; ter Maria n De wi samen te Sieben S 1521 doe rijke loo de Konii nagenoec construe* zeer bep Wie i heeft, eei ren, maa breekt ei die der z Vogel: den naan steeds bi< Indien S Jan den I dan zoud JAN S W A R T V A N G R O N I N G E N Orgel-vleugels uit Scheemda (Rijksmuseum. Amsterdam) 5 Zie: R " Die Al I De uitvoering is nogal grof, hetgeen zeker door de groote afmetingen der paneelen in de hand is gewerkt. Verder blijkt de kunstenaar de plooienval der gewaden weinig persoonlijk gade te slaan. Deze zijn zeer schematisch en schijnen aan sculptuur ontleend. Het is vooral de karakteriseering door houding en uitdrukking, die de persoonlijkheid van den kunstenaar het duidelijkst doet spreken en het zijn de Herders en de oude Joseph, die het best geslaagd mogen heeten. Overschilderingen veroorzaken hier en daar storende indrukken, zoo is b.v. de Ster van Betlehem een zon geworden! Op de buitenkanten is de Boom van Jesse voorgesteld, een thema, dat veelvuldig op de rijk gesneden Antwerpsche houten altaarstukken uit het begin der 16de eeuw voorkomt. Jesse zelf zit als een majestueuse figuur in een wijden mantel ten voeten uit, de Koningen zijn niet te identificeeren, behalve David, die kenbaar is gemaakt door zijn harp, Grimassen trekkend zijn de vorsten als het ware verborgen in een prieel van loof; ten voeten uit, als een uit hout gesneden beeld staat Maria met het Christuskind. De wijze waarop deze Jesse-voorstelling is behandeld, blijkt samen te hangen met die op de predella van het ,,Altar der Sieben Schmerzen Mariens" in de Nikolaïkerk te Kalkar, in 1521 door Heinrich Douwerman gesculpteerd ". Ook daar het rijke loofwerk van acanthusbladeren en te midden hiervan de Koningen. De verhouding tusschen ornament en figuur is nagenoeg dezelfde. Zonder een directe ontleening te willen construeeren, moet wegens deze overeenkomst toch wel een zeer bepaalde invloed der houtsnijders worden aangenomen. W i e is dan tenslotte deze schilder, die een zekere allure heeft, een sterk sprekend coloriet, een gave tot karakteriseeren, maar wien het aan een uitgesproken persoonlijkheid ontbreekt en wiens stijl ongeveer op hetzelfde niveau staat als die der z.g. Antwerpsche Manieristen? Vogelsang heeft indertijd voor het eerst onder voorbehoud den naam van Jan Swart van Groningen uitgesproken en nog steeds biedt deze de meeste kansen voor een juiste attributie. Indien Swart, zooals Friedlander vermoedt ' , identiek is met Jan den Hollandere, die in 1522 te Antwerpen Meester werd, dan zouden zoowel de Duitsche allure als de betrekkingen tot : s Zie: Richard Klapheck, Kalkar, 1930, afb. 88, 89, 90. " Die Altniederlandische Malerei, XIII, 1936, blz. 16. 35 m de houtsnijders uiterst plausibel worden. De datum van het orgel, 1526, zou ook zeer wel met het oeuvre van Jan Swart zijn overeen te brengen. De Aanbidding der Wijzen in het Museum te Antwerpen, wellicht iets later geschilderd, biedt inderdaad aanknoopingspunten, die vooral in de houding der Madonna met het Kind en in de typeering der figuren te vinden zijn. De koppen der Koningen, vooral die op de achterkanten, kunnen met vrucht vergeleken worden met die, welke op teekeningen van Jan Swart worden aangetroffen. Helaas geven de doorkijkjes op het landschap geen mogelijkheid tot vergelijking met de natuuruitbeeldingen op de bekende schilderijen van dezen meester. Tenslotte kan het niet anders dan begrijpelijk genoemd worden, indien Jan Swart van Groningen deze opdracht uit Scheemda zou hebben uitgevoerd. Even kwam het bij mij op, of het portret van Graaf Edzard van Oost-Friesland in de verzameling te Oldenburg, van denzelfden schilder zijn kon. Vooral de decoratie op den achtergrond van het portret geeft aanleiding tot deze veronderstelling, bovendien was Emden de residentie van Graaf Edzard. De factuur van het Conterfeitsel blijkt echter lijniger, hoekiger en ook vaster te zijn. Deze vleugels onder U w aandacht te brengen, nadat zij zoolang in onbereikbare hoogten hebben gezweefd, is mijn voornaamste doel . Moge de toeschrijving door U aanvaard worden, die meer dan wie ook bevoegd zijt tot het uitspreken van een oordeel. DE ZC O F JA] EEN 7 A . B. D E V R I E S . 7 Door velerlei omstandigheden niet meer op de hoogte van gebeurtenissen in Musea en van Tentoonstellingen, is het te laat tot mij doorgedrongen, dat deze paneelen, door mijzelf in de kelders van het Rijksmuseum opgeborgen, thans zijn geëxposeerd en dus buiten mijn weten om toch reeds aan een kring van belangstellenden bekend zijn geworden. I KT Onde oplossin de zoon; bijgenaa Bredius V a n ME van Ley Seder her en van het op buite bleek he aanneme in elk op Nu zc gevoege deze grc producte Friedl groep ki Koek, er nen deze schilder, vermeld Hooge heeft be; in navol van den Cornelis; 1 Vgl. I Bamberg, 36 DE ZOONS VAN CORNELIS ENGELBRECHTSZ. O F J A N D E C O C K , A L I A S „JAN V A N L E Y E N " ? EEN KLEINE BIJDRAGE T O T E E N GROOT PROBLEEM Onder de kunsthistorische puzzles, welke nog altijd op een oplossing wachten, is één der ingewikkeldste die aangaande de zoons van Cornelis Engelbrechtsz: Pieter en Lucas, beide bijgenaamd Kunst. In 1899 schreef Dülberg op suggestie van Bredius enkele P.C gesigneerde teekeningen toe aan den bij V a n Mander genoemden Pieter Cornelisz., vriend van Lucas van Leyden. Sedert dien is het materiaal aanzienlijk uitgebreid met van her en der aangevoerde onderdeden. Bij een reconstructie van het oeuvre der beide meesters stuitte men echter steeds op buitengewoon groote moeilijkheden. In de eerste plaats bleek het uiterst moeilijk, de bijeengezette werken op een aannemelijke wijze te verdeelen over de beide kunstenaars, die in elk opzicht nauwverwant zijn. Nu zou dit probleem van de attributie binnen één atelier gevoegelijk terzijde kunnen blijven, ware het niet, dat tusschen deze groep kunstwerken en enkele gelijktijdige Antwerpsche producten onloochenbare betrekkingen bestonden. Friedlander heeft met zeer veel recht deze Antwerpsche groep kunstwerken toegeschreven aan een Jan Wellensz. de Koek, en heeft verder betoogd, dat we om archivalische redenen dezen Jan de Koek zullen moeten vereenzelvigen met een schilder, die we in Antwerpsche bronnen als „Jan van Leyen" vermeld vinden. Hoogewerff, die zich het laatst met deze moeilijke kwestie heeft beziggehouden, heeft haar niet alleen vertroebeld, door in navolging van Beets de onmiskenbaar Duitsche prenten van den meester L. Cz. op naam te stellen van Lucas Cornelisz., maar hij heeft verder op geforceerde wijze getracht. L 1 V g l . B. Saran, Meister L . Cz., E i n Wegbereiter Albrecht Dürers in Bamberg, Bamberg 1939. 37 PIETER O F LUCAS Friedlan verwijze Zijn r< Bosch, £ „Pictum vcrschill werff ve (i.e. C. de naam aanbrenc te vinde: Een f< vraagstu Bovendii niemand lijkheder Als bi; voor zijn een foto onderzot kon blijv school is Deze link" in '. Terwijl r de zoons (vgl. b.v bl. 343), gevoed t wantsch; toegesch ( ± 1525 Daarn naars ,,A wel styli stellig w of Arts, klaren. CORNELISZOON Elia aan de beek Krith door de raven gevoed (Teekening gedat. 1524, Uflizi-Florence) É Friedlander's „Jan de Koek" naar het rijk der schimmen te verwijzen. Zijn redeneering inzake het onderschrift der bij Lafond, H . Bosch, afgebeelde prent is gewrongen en tendentieus. Het „Pictum J. koek" kan onmogelijk — zooals H . wil — in twee verschillende tijden zijn gegraveerd, en van het door Hoogewerff veronderstelde gebruik, dat een 17de-eeuwsche uitgever (i.e. C. Danckertz) niet alleen zijn eigen excudit, maar ook de naam van een vorige bezitter op de plaat zou hebben laten aanbrengen, is voor zoover mij bekend, geen tweede voorbeeld te vinden (Hoogewerff III, bl. 359/60). Een feestbundel is niet de plaats, om een zoo ingewikkeld vraagstuk als hier is aangeroerd, van de grond af op te halen. Bovendien zijn de tijden daartoe ongunstig en tenslotte is niemand beter in staat dan de jubilaris van vandaag, de moeilijkheden tot een bevredigende oplossing te brengen. Als bijdrage voor zijn feestbundel, en hopelijk als stimulans voor zijn nog ongebroken werkkracht, voeg ik daarom hierbij een foto naar een teekening in de Uffizi, die tot dusver aan de onderzoekers der Nederlandsche kunstgeschiedenis verborgen kon blijven, omdat ze onder de anonieme werken der Duitsche school is gerangschikt (Inv. 748 P; 18,8 X 21,5 cm). Deze 1524 gedateerde teekening schijnt als ..connecting link" in het vraagstuk Leiden-Antwerpen niet zonder belang. Terwijl n.l. de teekenstijl geheel en al overeenkomt met de aan de zoons van Cornelis Engelbrechtsz. toegeschreven werken (vgl. b.v. de teek. te Berlijn van 1535, afb. Hoogewerff, III bl. 343), vertoont dit landschap met „Elia, door de raven gevoed aan de beek Krith", toch ook weer onmiskenbaar verwantschap met het door Friedlander aan Jan de Koek toegeschreven schilderij „Loth en zijn dochters" te Detroit ( ± 1525). Daarnaast vertoont een schilderij als dat der beide kluizenaars „Anthonius en Paulus" in de Galerie Liechtenstein, zoowel stylistisch als thematologisch een overgang tusschen deze stellig wel Leidsche teekening en het schilderij in het Institute of Arts, dat men zich zonder Antwerpen moeilijk kan verklaren. H. V A N D E W A A L 39 LISSIANA I Holland: es sinds die Tahre 1615 bis 1617/18. Der etwa zwanzigjahrige Johannes Liss aus Holstein kommt nach A m sterdam, um das Handwerk eines Malers zu erlernen. Ein Frankfurter, dessen Ruhm in schriftstellerischer Tatigkeit, nicht in der Ausübung seines Malerberufes verankert ist, Joachim von Sandrart, hat anno 1628 zusammen mit Liss in Venedig gearbeitet und in seiner „Academie" von 1675 den Lebenslauf des 1629 oder 1630 als Opfer der Pestepidemie gestorbenen Holsteiners verfasst. Eigentlich hat Sandrart der Nachkommenschaft mehr als den Lebenslauf überliefert, denn sein knapper Bericht erteilt Auskunft über alle wesentlichen Züge der Liss'schen Kunst, sowie über seine seltsame Arbeitsweise. Sandrart zufolge hat Liss „daselbst (d.h. in Amsterdam) Heinrich Golzii Manier zu ergreifen sich sehr bemüht." V o n einem Schülerverhaltnis ist demnach keine Rede. W i e hat man nun in Amsterdam in diesen Jahren gemalt ? Denken wir an das religiose Bild, an die Historie und M y thologie der sogenannten Praerembrandtisten, namentlich an die Vorstellungswelt und Gestaltungsweise von Lastman, der beiden Pijnas, von Tengnagel, C l . Moeyaert u.a., so können wir nicht umhin diesen Stil als maniëristisch, rückstandig, hybridisch zu bezeichnen, vor allem wenn wir uns den Stand der europaischen Malerei in dem zweiten Dezennium des Jahrhunderts vergegenwartigen. Lastman, der bedeutendste Vertreter der Amsterdamer Schule, galt als Caravaggiokenner, dennoch blieb er als ausübender Künstler allen Grundsatzen der naturalistischen Malerei fern; er soli in Rom Kontakt mit Elsheimer gesucht und gefunden haben, allerdings fehlte ihm scheinbar das Verstandnis für das poëtische Naturempfinden des Frankfurters und für dessen klassisch massvolle Geistesart. Ware Lastman nicht Rembrandts Lehrer gewesen, so 40 würde bringen. ist verk Veranla Wie im The: lich nic Johann den (oi besitzen Durchei dig-nati grosse 1616, m der Roti 1617. „I Bredero kunst, feinstes um diesi und Dir stücke. Unter nicht m zur V e i als Puppk brandt, Be graphie: Burchard standen würde man seinem „ W e r k " viel weniger Interesse entgegenbringen. Ihn als einen „Vorlaufer" Rembrandts zu betrachten ist verkehrt. Bei Elsheimer vielmehr finden wir eine geistige Veranlagung, die diesen Frankfurter mit Rembrandt verbindet. W i e dem auch sei, die eigentliche Amsterdamer „Schule", im Thematischen sowie im Formalen, entsprach wahrscheinlich nicht dem Geschmack und Künstlertemperament des Johann Liss und mit guten Gründen kann angenommen werden (ohne dass wir dafür eine schriftliche Uberlieferung besitzen), dass das benachbarte Haarlem, mit dem bunten Durcheinander der altmodisch-romanistischen und bodenstandig-naturalistischen Strömungen, auf den jungen Holsteiner grosse Anziehungskraft ausüben musste. Denn hier, anno 1616, malte Frans Hals sein erstes Schützenstück; Buytewech, der Rotterdamer, war Schuier von Hals in den Jahren 1613— 1617. ,,Das Liebespaar", für das Titelblatt der „Lucelle" von Bredero entworfen, ein Glanzstück Buytewech'scher Radierkunst, ist wohl 1616 enstanden; des „geestigen Willems" feinstes Bild, „Die zwei Paare" im Amsterdamer Rijksmuseum, um dieselbe_Zeit. Schliesslich verfertigten Esaias v. d. Velde und Dirk Hals in den selben Jahren ihre ersten Geselschaftsstücke. Lïnter den Gemalden des Liss sind bis jetzt Frühwerke nicht nachgewiesen worden. Nur zwei Radierungen dienten zur Verdeutlichung der Hollandischen Periode des Künstlers. ) Allerdings scheint mir die Zuweisung des Bauerntanzes (Budapest) und seines Gegenstückes des Bauernstreites (Innsbruck) an Lissens venezianische Periode, wie es bis jetzt meistens geschehen ist, wenig überzeugend; ich möchte vielmehr glauben, dass die Bilder wahrend des niederlandischen Aufenthaltes gemalt sind. Der entsprechende Passus von Sandrart weist nicht auf die unbedingte Entstehungszeit der Bilder in Venedig. Dem widerspricht vor allem der stilitische Befund der Gemalde. Die ziemlich derben Bilder setzen die Kenntnis der Bruegel'schen Kompositionen voraus; ihrem gan1 1 ) „Cephalus und Procris" und ,,Zwei Liebespaare mit dem Narren als Puppler". V g l . Ludwig Burchard, Die hollandischen Radierer vor Rembrandt, Berlin, 1917. Kurt Steinbart in der vor kurzem erschienenen Monographie: Johann Liss, der Maler aus Holstein, Berlin, 1940, widerspricht Burchard und glaubt, dass die letztgenannte Radierung in Venedig entstanden ist. 41 J O H A N N E S LISS Atelier der Malerin zen animalischen Charakter nach gehören diese Bauernstücke der Welt des Bruegel und des Rubens an, wobei die Frage, ob die Bekanntschaft mit Bruegels Vorlagen durch Stecher vermittelt wurde oder Liss Antwerpen besucht hat, nebensachlich erscheint. Es ist jedenfalls schwer vorstellbar, dass Liss in Venedig einen so wilden Ton angeschlagen hatte, der eigentlich nur in den Niederlanden geschatzt werden konnte. Mit Nachdruck weist Sandrart darauf hin, dass Liss in Paris, Venedig und Rom ,,eine ganz andere A r t " annahm. Amsterdam, Haarlem, vielleicht Antwerpen waren die ersten Etappen in diesem abenteuerlichen Leben. Akademiker und Naturalisten, Goltzius, Frans Hals, Buytewech, Bruegel. Rubens, und wer weiss wieviele andere Eindrücke nahm Johann Liss auf die Reise mit . . . II Paris um 1620: ,,11 n'y a point alors „d'école" de peinture francaise" schreibt Louis Hourticq. ~) Simon Vouet, der erst im Jahre 1627 in die Heimat zurückkommen sollte, hielt sich in Italien auf und gebardete sich in seinen frühen Werken (die zugleich seine besten sind) als echter Caravaggeske. Valentin folgte Vouet nach Rom und entwickelte sich zum begeisterten Anhanger des grossen Lombarden. Poussin reiste in Frankreich herum, jedoch kennen wir sein „ W e r k " aus der Zeit der unruhigen Wanderjahre eigentlich nicht; Poussin „findet" sich selber in Rom, um 1625. Die Brüder Le Nain schliesslich tauchen erst um 1629/30 in Paris auf und zwar im Stadtviertel Saint Germain des Prés, wo sich die auslandische Künstlerschar, namentlich junge Leute aus Flandern, niedergelassen haben. Am Jahrmarkt von Saint Germain konnten die Pariser das „ W e r k " dieser Auslander bewundern, ,,car les flamands excellent dans les arts de la couleur" heisst es in einer 1612 veröffentlichten Beschreibung von Paris, in welcher der Verfasser auf die sehenswerte Messe zu sprechen kommt. ) Man könnte sich vorstellen, dass Johan Liss in diesem Künstlerviertel Lïnterdach gefunden hat. Bis vor kurzem war Sandrarts Hinweis auf Liss' Aufenthalt in Paris mit keinem Bilde belegt, obschon es wahrscheinlich schien, dass :i '-) V g l . Hourticq, De Poussin a Watteau, Paris ) V g l . Hourticq, a.a.O.S. 71. 1921. 3 43 J O H A N N E S LISS Atelier der Malerin (Teilaufnahme) das „Atelier der Malerin", von dem Franzosen Gilles Rousselet (1610/1614—1686) nach Liss gestochen, in der Pariser Zeit des Holsteiners entstanden sei. ) Das verschollene Bild ist unlangst aufgetaucht (s. Abb. 1, 2 u. 3) ") und macht die Vermutung wohl zur Gewissheit. Die „tenue" des Bildes ist unbedingt französisch, obwohl die Ausführung recht Haarlemisch anmutet: es sei nur auf den Kopf des sich herüberbeugenden Kavaliers hingewiesen, ein Stuck Hals'scher Malerei schlechthin ! Zwar finden wir die Bravour des Haarlemer Gesellschaftsmaler nicht zurück. Liss erscheint schüchtern, ja linkisch in der Zeichnung einiger Hande, in der Faltengebung, jedoch entschadigt dafür der feine psychologische Ausdruck der vier Dargestellten: der traumerische, sentimentale des musizierenden Jünglings (Selbstbildnis des Künstlers?), der fixierende, etwas verzückte Bliek der Malerin, die steife, zurückhaltende Miene der vornehmen Dame; schliesslich ist die „bravoure gauloise" vom Kavalier trefflich zum Ausdruck gebracht. Liss verfügt noch nicht über die Schlagfertigkeit der Pinselführung, wie sie in Frans Hals' Kreise gang und gabe war, jedoch sein erlesener Farbensinn kündigt sich bereits an und vor allem versteht er Inkarnat zu malen und feine Schatten anzubringen. Die Gestalt des Lautenspielers in bordeauxroter Kniehose und in weissem Warns, von Licht und Schattenspiel belebt, ist dem Künstler besonders gelungen. Kein Wunder, dass das „Atelier" der Judith Leyster zugeschrieben wurde, bevor man es als das Werk des Holsteiners aus seiner Pariser Zeit erkannte. 4 III Liss ist über Venedig nach Rom gegangen. Eine im Geiste Callots ausgeführte Zeichnung tragt die Aufschrift: a Ven (ezia) und die Jahreszahl 1621; ein anderes, ebenfalls durch Namensbezeichnung gesichertes Blatt, ist in Rom entstanden "). W i r wissen nicht, wann Liss in Rom eintraf. Vermutlich ist er nach kurzem Aufenthalt in Venedig südwarts gereist, '') V g l . Burchard. Steinbart a.a.O. setzt sich für eine spatere Entstehungszeit — in Venedig — der ihm nicht bekannten Vorlage von Liss ein. "') Leinwand, 81 X 108. Die Orientierung des Gemaldes ist mit dem Stich gleichseitig. Die Kostüme erscheinen für die Entstehungszeit um 1620 allerdings sehr vorgeschritten. ") S. die Abbildungen bei Steinbart, wo auch alle anderen Werke von Liss reproduziert sind. 45 J O H A N N E S LISS Atelier der Malerin (Teilaufnahme) hielt sich aber in der Ewigen Stadt nicht lange auf, um sich dann endgültig in der Serenissima niederzulassen. In Rom wurde er von der Hollandischen „Bent" aufgenommen und erhielt den Spitznamen des fröhlichen Hirtengottes, des Erfinders der Flöte — Pan! Aus Sandrarts Bericht entnehmen wir (auch wenn der Passus sich nicht auf die römische Reise bezieht), dass Liss für das Studium der Antike und der Renaissancemalerei wenig Sinn hatte — " der Antichen aber und ihrer seriösen Schulen achtete er nicht viel mit Vermelden" . . . Rom schien nicht der richtige Boden für die Entwicklung des Liss'schen Talentes zu sein, vor allem wenn wir bedenken, dass der Naturalismus Caravaggios zu Anfang des dritten Jahrzehntes nicht mehr die tonangebende Richtung bedeutete. Die Caravaggesken ersten Grades hatten Rom bereits verlassen: Orazio Gentileschi war in Genua tatig und folgte bald dem Ruf an den Hof Karls I.; Terbrugghen kehrte 1614 in die Heimat zurück; Saraceni starb anno 1620 in Venedig. Es wehte ein starker bolognesischer Wind, der reife Barock setzte ein. In den römischen Kirchen und bei dem Marchese Giustiani konnte Liss die Hauptwerke von Michelangelo Merisi selbst sowie von dessen heimischen und oltramontanen Getreuen bewundern, jedoch war die tenebrose Malerei seinem Wesen fremd. Erst nach Rückkehr in die Lagunenstadt, im Kontakt mit Tizian, Tintoretto, Veronese, wurde Johann Liss er selbst. IV Die zeitgenössische Malerei Venedigs konnte Liss wenig Anregung bieten: nach dem glorreichen Zeitalter des cinquecento entstand hier ein Vakuum, welches zur Not vom schematischen Helldunkel des Palma il Giovane und dem ebenfalls faden Kolorismus des Alessandro Varotari, Padovanino genannt, ausgefüllt wurde. Dies bedeutete, das reine Gold der venezianischen Kunst in gangbare Münze umzusetzen. Ein Epigonentum entstand: man zehrte von der grossen Vergangenheit und man schrak selbst vom Pasticcio: Pietro della Vecchia! nicht zurück. Dem unvoreingenommenen Betrachter erscheint die venezianische Seicentomalerei zu Anfang des Jahrhunderts geistlos und provinziell, und es ist richtig zu sagen ,,in Oberitalien wird endlich durch die Tat eines Romers, eines Deutschen und eines Genuesen eine lebendige und weit 47 7 in die Zukunft weisende Barockmalerei begriindet" ) . Damit ist auf die Triade Fetti — Liss — Strozzi hingewiesen. Strozzis Tatigkeit in Venedig setzt erst nach dem Tode von Liss, um 1630, ein und braucht in unserem Zusammenhang nicht berücksichtigt zu werden. Um so grössere Bedeutung kommt Fetti zu, der von Sandrart im Liss'schen Lebensbericht mit Nachdruck erwahnt wird. „Dannernhero beliebte ihm Tizians, Tintoretts, Paul Verones, del Fetti und anderer Venetianer Manier, sonderlich des letzten". Domenico Fetti ist erst 1622 in Venedig ansassig geworden und bereits einige Jahre spater gestorben (1624 oder 1625). Er war Romer, hat aber bei dem Toskaner Cigoli die Lehrzeit verbracht. Die grossen Erlebnisse seiner Jugend waren ohne Zweifel Caravaggio, Elsheimer, Rubens. Nehmen wir sein „ W e r k " unter die Lupe, so werden wir genetische Zusammenhange mit Borgianni und Saraceni feststellen können. Doch ist Fetti kein Eklektiker geworden; im Gegenteil, er hat die toskanische Schulung, Caravaggios heroischen Naturalismus, Rubens' frühen Barockstil überwunden und eine der glücklichsten Synthesen des Nordens und des Südens, der „maniera grande" und des beschaulichen, kleinen Formats der Nordlander ersonnen. Seit Adam Elsheimers T a gen hat kein anderer Künstler so gross im Kleinen gesehen, wie Fetti es getan hat. Jeglicher Pathetik bar, für Licht und Farbwerte — namentlich im Landschaftlichen — ungemein empfindlich, im Duktus der Linie und im Pinselstrich frei von allen manieristischen Gepflogenheiten, bedeutet die Dresdener Serie der Parabeln ein Höhepunkt in Fettis Schaffen . . . Dennoch, obwohl die Anziehungskraft dieser erlesener Kabinettstücke der europaischen Malerei für Liss sicher gross war, ist er seiner Natur treu geblieben und nichts ist verkehrter, als den Holsteiner als eine Art Doppelganger Fettis zu betrachten. Die Bilder von Liss, die wohl zu Beginn seines venezianischen Aufenthaltes entstanden, heissen „Das galante Paar", „Der verlorene Sohn", „Das Morraspiel im Freien ", und lehnen sich gewissermassen an die Haarlemer Tradition von Buytewech an. Jedoch ist dieser Eindruck trügerisch, denn Lissens Linienrhythmus ist unvergleichlich schwerfalliger und phlegmatischer als der bewegt elegante, beschwingte des Hals7 ) N . Pevsner, Barockmalerei in den romanischen Landern (Handbuch der Kunstwissenschaft) S. 153. 48 schuiers. Das Formgefühl des Deutschen ist maniëristisch, die Finger gequollen, der Faltenwurf ohrmuschelartig, die Linie schlangenhaft; man denkt an Cornelis Cornelisz, Goltzius, Symon Frisius. Neu und ungewöhnlich ist dagegen der feine Farbensinn von Liss, der vor allem dem Kasseier ,,Morraspiel" einem unvergleichlichen Zauber verleiht. Sehr persönlich ist ferner ein leiser melancholischer Zug, ein „fond de tristesse", vernehmbar z.B. im „Verlorenen Sohn"; alsob die Freude an Spiel, Gesang und Liebe keine vollkommene ware; ein Lebensgefühl, das dem von Watteau nicht unahnlich ist. In der Kasseier Galerie wird noch ein zweites bedeutendes Bild von Liss bewahrt, in dem die zarte Farbenskala des „Morraspiels" von einem kraftigen römischen Helldunkel caravaggesker Pragung abgelöst wird: „Das Gelage der Soldaten und venezianischen Kurtisanen". Das Bild kann als Hauptwerk dieses von den Oltramontani bevorzugten Genres gelten, wenn wir auch für die Bravour dieses Stückes weniger Enthousiasmus als die Zeitgenossen Lissens aufbringen können. Neben Genrescenen malte Liss mythologische Darstellungen und Bilder religiösen Inhaltes, unter denen mehrere von Sandrart sehr gepriesen wurden. Es ist alsob die in der niederlandischen Kunst wurzelnde Gestaltungsweise von Liss vor den überwaltigenden Eindrücken der venezianischen Malerei allmahlich zurückweicht. Und indem Liss sich von der Haarlemer Tradition losmacht, schafft er zugleich seine reifsten Werke. Angesichts der ,.Toilette der Venus'' stimmen wir Sandrarts Urteil zu, dass Liss" den nackenden Modellen . . . eine besondere Gratia und gleichsam mehr als natürliches Leben wusste zu geben". Die nahen und unausweichlichen V o r bilder von Tizian sind in eine persönliche, berauschend schone, beinahe rokokohaft anmutende Schöpfung umgestaltet: vollkommen Liss und volkommen venezianisch zugleich! Nicht minder originell ist das Thema der „Entscheidung des Herkules" aufgefasst, wahrend wir in der viel gepriesenen ,,Judith" oder in der „Entscheidung der Magdalena" grossartige Werke der venezianischen Barockmalerei vor uns haben, deren dichterische Erfindung alles bisher von Liss geleistete in den Schatten stellt. Und doch bedeuten auch diese Bilder nicht den Endpunkt der Entwicklung des Künstlers, denn gerade in den letzten Jahren wendet er sich dem religiösen Bilde zu; ist dies, kurz vor dem traurigen Ende, nachdem der Künstler stets nur dem 49 Irdischen gehuldigt hat, eine Abkehr vom weltlichen Tun? ,,Der Christus am Oelberg", eine ,,cosa di notte", ist eine unkonventionelle, zart empfundene Interpretation des heiligen Themas; die „Verzückung Pauli" und vor allem die ,,Inspiration des HI. Hieronymus" sind schwungvolle, in der Beherrschung des Bildraumes erstaunlich freie, den W e g ins achtzehnte Jahrhundert weisende Schöpfungen. Die Werke des Johannes Liss haben sehr viel Anklang bei Künstlern sowie Sammlern gefunden. Im 17. und 18. Jahrhundert wurden von den Bildern des Holsteiners Stiche und Radierungen angefertigt. Fragonard setzte die in der Kirche S. Niccoló da Tolentino zu Venedig aufbewahrte ,,Inspiration des HI. Hieronymus" ins ,,dixhuitième" um. Der vicentiner Maler Francesco Maffei (1620?—1660) übernahm die Engelfigur aus demselben Bilde in sein eigenes Werk. Wichtiger als einzelne Entlehnungen ist aber der Geist seiner Schöpfungen: beweglich, erfindungsreich, die Grazie und den Reiz der kommenden und letzten Blüte der venezianischen Malerei vorausahnend. Z u einem Zeitpunkt, als die schop ferischen Krafte der Lagunenstadt zu versagen schienen, im dritten Jahrzehnt des Saeculum verkündete Liss den grossen Aufschwung des settecento. Es ist keine geschichtliche Konstruktion wenn gesagt wird, dass Tiepolo und Piazzetta im ,,Werk" des Deutschen viel Anregung gefunden haben. Seinem merkwürdigen Schicksal entsprach seine seltsame Lebensweise; so erzahlt Sandrart, dass Liss Tage und Nachte wegblieb, „weiss nicht wo", ,,bis der Beutel leer worden", dann male er wieder wie ein Besessener, ganze Nachte lang, sich keine Ruhe gönnend. Allerdings hatte Liss keinen Augenblick zu verlieren, denn in der ihm vergönnten kurzen Zeitspanne legte seine den Pinsel fiihrende Hand einen weiten W e g zurück . . . von Hals bis Tiepolo! VITALE BLOCH Het aantrek vraag, persoon hij er n Haas drage ceeren Het wa: these g overtui niet mei Voor, gekome levensl niet me Vlaams uiting, met Si hebben een V I Pseudo de Venr uitermat neelen opstel een be door was. nog ni< 1 Oud G. vlamiscl 2 50 DE V R E E M D E LOOPBAAN VAN DEN PSEUDO-VAN DE VENNE Het anonieme heeft door zijn geheimzinnigheid steeds iets aantrekkelijks. Heeft iemand het gevoel gehad, dat de groote vraag, die door het bestaan van een naamlooze kunstenaarspersoonlijkheid opkomt, zich tot hèm heeft gericht, dan komt hij er niet zoo gemakkelijk weer van los. Haast twaalf jaar geleden mocht sehr. als zijn eerste bijdrage aan een kunsthistorisch tijdschrift een hypothese publiceeren ter oplossing van het Pseudo-Van de Venne raadsel. Het was een hypothese en, dit dient erkend, het is een hypothese gebleven. De anonymus liet zich, ondanks verscheidene overtuigend lijkende voorstellen, tot op den dag van heden niet met absolute zekerheid identificeeren. Vooral wat zijn afkomst aangaat is men geen stap verder gekomen. Eén ding echter is zeker, bij het onderzoek naar den levensloop van een zóó eigenaardigen meester komt men er niet met de redeneering: het gaat te ver in een zoo typisch Vlaamschen schilder een Hollander te willen zien — een uiting, die op de door schrijver veronderstelde identificatie met Simon de Vlieger slaat. Want wie zou ooit gedacht hebben, dat een zoo typische Ostade-volgeling als Victorijns een Vlaming zou zijn en hoe is het feit te verklaren, dat de Pseudo-Van de Venne steeds maar weer met Adriaen van de Venne of Benjamin Cuyp wordt verward . . als hij toch zoo uitermate Vlaamsch is? Het Antwerpsche brandmerk op paneelen van den Zigeuner-schilder — het werd overigens in het opstel van 1930 uitdrukkelijk gememoreerd — is feitelijk enkel een bewijs, dat de betrokken schilderstukken gewrocht zijn door iemand, die op dat oogenblik te Antwerpen werkzaam was. W i e eens in de Scheldestad schilderde, behoeft daarom nog niet van daar afkomstig te zijn, noch is hij genoodzaakt 1 2 1 Oud-Holland 1930 (XLVII) blz. 78. G . Glück in Oud-Holland 1932 ( X L I X ) blz. 72: „Victorijns — vlamischer Kopist Adriaen van Ostades". 2 ein 51 P S E U D O - V A N De D E V E N N E Doornenkroning (Verz. Paul Brandt, Amsterdam) er voor goed te blijven. Jan Lievens bijv., de geboren Leidenaar, vertoefde een tijdje in Engeland, ging dan te Amsterdam bij Lastman studeeren, was vervolgens gedurende bijna tien jaar lid van het Antwerpsche schildersgilde (waar hij o.a. ook onder Brouwer's ban geraakte!) en werkte voor de rest van zijn leven te Amsterdam en Den Haag! Gesteld nu, wij kenden Lievens' naam en persoonlijkheid niet, zou men hem dan wel voor een „typischen Hollander'' of voor een „typischen V l a ming" houden, wanneer op eenige van zijn te Antwerpen ontstane paneelen het bekende brandmerk van het gilde dier stad voorkwam? De Pseudo-Van de Venne was volstrekt niet honkvast, dat kan de stijlkenner zonder meer uit zijn werk opmaken en het zal nog blijken, dat hij aan zwerflust voor Lievens niet onderdeed; was het misschien deze karaktertrek, die zijn belangstelling voor de Zigeuners, deze zwervers par excellence, deed ontstaan? Trouwens ook de laatste proeve eener identificatie, die Valentiner, de intieme kenner van Hollands kunst, publiceerde , betrof een meester, weliswaar geboortig uit Antwerpen, die echter later in Hollands hoofdstad werkzaam was: Hans van Houten. Ofschoon deze identificatie, gebaseerd op een inderdaad verregaande gelijkenis, niet overtuigender lijkt dan die met Simon de Vlieger, pleit zij er ongetwijfeld voor, dat de stijl van den kunstenaar dien wij Pseudo-Van de V e n ne noemen werkelijk een mengsel is van Vlaamsche en Hollandsche invloeden. W i e in hem een geboren Hollander ziet gaat zoodoende niet ,,te ver" en wie hem voor een Vlaming houdt evenmin. Degeen die letterlijk ,,heel ver" ging was hij zelf, de raadselachtige zwerver Pseudo-Van de Venne! Vóór op deze omzwervingen nader wordt ingegaan, mogen nog eenige aanvullingen op het oeuvre van den anonymus geregistreerd worden. V a n de diverse thema's waarvoor hij een bijzondere voorkeur had, zijn sinds de publicatie van 1930 nog tal van karakteristieke exemplaren opgedoken: Zigeunerkampen ', muzikanten " en herberg-tafereelen. Bovendien zijn :! :i Oud-Holland 1938 ( L V ) blz. 215. Een pittoresk Zigeuner-kamp van het geweldig formaat der stukken in Brunswijk en Pommersfelden was in het bezit van Ir. J. A . van Brabant, Brussel (doek 112 : 177 cm). Een orgelman met een jongen, die een hond kunstjes laat maken werd 5-2-1941 bij Lempertz te Keulen geveild (nr. 117). 4 :i 53 P S E U D O - V A N D E nog enkl in het r | aangetrol of BoonT aan de I ) Het mei van het Werdenl nymus' thans isl behandel uit de co| nogram de Vennl gestalten! tans zijnf achtig ofj leerden brengt d^ die den andere v l burne M l het RijkJ van C h r | hier een onzen mei de plasti| „blijven ergens a i | van de eerder el Teniers-il V E N N E De Venter aan de Deur (i 7 Museul Veiling Part. » Als BJ 26-2-1941, Coll. Geveil „BijbeT op deze exl zou men mi afkomst v a l (Verz. Stöcker, Amsterdam) s 1 , 1 1 1 1 2 • nog enkele anecdotische stukken bekend geworden, die vaak in het repertoire van de Vlaamsche boerenschilders worden aangetroffen: „De Sater bij den Boer" „Het Driekoningenof Boonenfeest" ", „De Boer bij den Tandarts" , „De Venter aan de Deur" ' (afb. 2.) en „De Blinden vallen in de Sloot" . Het meest interessante gedeelte van zijn oeuvre — afgezien van het leven der Zigeuners — zijn de religieuze onderwerpen. Werden vroeger slechts zijn ,,H. Christoforus", zijn „H. Hieronymus" en zijn „Twaalfjarige Jezus in den Tempel" genoemd, thans is de lijst uitgebreider geworden. Vooral is het vaak behandelde thema der „Verzoeking van den H . Antonius" uit de coll. Behr, München te noemen, waarbij een Teniers-monogram als valsche vlag de lading dekte . De Pseudo-Van de Venne bedenkt hier een vreemd soort massieve, monsterlijke gestalten, waarbij hij sterk van Jeroen Bosch afwijkt, die nochtans zijn voorbeeld was. Zijn fantastische beesten lijken waarachtig op de verschillende „sauriërs" waarmede de huidige geleerden de praehistorie aanvullen. In deze irreëele wereld brengt de anonymus als uiterst realistisch motief een oude heks, die den H . Antonius een welgevulde beurs presenteert. Een andere versie van hetzelfde onderwerp bevindt zich in het Holburne Museum te Bath (England). Op een tentoonstelling in het Rijksmuseum te Amsterdam kwam een „Doornenkroning van Christus" voor , die daarom belangwekkend is, omdat hier een van de meest aangrijpende Bijbelsche verhalen door onzen meester werd behandeld (afb. 1). Het dient erkend, dat de plastisch overtuigend weergegeven figuren in hun actie „blijven steken", al is de mimische uitdrukking hier sterker als ergens anders in zijn werk. Ten aanzien van het expressieve van de uitzonderlijk geschapen gezichten lijkt onze schilder eerder een herrezen Jeroen Bosch dan een Brouwer- of Teniers-imitator. N ! l n 11 12 ,! Museum Hermanstadt, Kat.-nr. 1206. Veiling Lepke Berlijn 6-12-1934, nr. 108. Part. collectie, Amsterdam, paneel 41 : 34 cm. Als Benjamin Cuyp geveild door V a n Marle & Bignell, den Haag 26-2-1941, nr. 12; thans bij den heer Stöcker te Amsterdam. Coll. P. J. Cels, Londen (toeschrijving Sir R. Witt, Londen). Geveild door Helbing, M ü n c h e n 27-6-1933, nr. 233. „Bijbelsche Kunst" 1939, nr. 109d, eig. P. Brandt, Amsterdam. Daar op deze expositie slechts Noord-Nederlandsche kunst tentoongesteld was, zou men moeten veronderstellen, dat de inrichters zich met een Hollandsche afkomst van den Ps.—V. d. V . konden vereenigen. T s !) 1 0 1 1 1 2 55 ITALIAANSCHE STILLEVENSCHILDER EN PSEUDO-VAN DE VENNE? Slagerswinkel (Tentoonstelling Brussel. 1937) Misschien stamt een „Mattheus met den Engel" in het M u seum te Dijon uit een reeks van Evangelisten-portretten, zooals die door de Vlaamsche meesters der 17e eeuw gaarne werden geschilderd. Het is een kenmerkend werk van den anonymus, dat ook hier weer aan Benjamin Cuyp wordt toegeschreven. Men ziet duidelijk hoe moeilijk de Pseudo-Van de Venne het vond een lieflijke verschijning — als de engel — tot zijn recht te laten komen. De markante trekken van het scherpe profiel van den Evangelist lagen meer in zijn lijn. Het is al eerder opgevallen, dat talrijke werken van den Z i geuner-schilder, zooals het laatstgenoemde stuk, zich in Frankrijk bevinden; ook in Duitschland komt men veel van zijn werk tegen,-terwijl weinig in de Nederlanden gebleven is. Men moet hieruit niet concludeeren, dat er een levendige export van zijn schilderstukken heeft plaats gehad, want dit zou slechts dan het geval zijn, indien de Pseudo-Van de Venne in zijn tijd een bekende figuur was geweest. Men komt eerder tot het vermoeden, dat hij na in Antwerpen geleefd te hebben ook Zuidelijker gelegen landen bezocht en daar werk heeft achtergelaten. Een hoogst merkwaardig schilderij, in 1937 te Brussel geëxposeerd ' , doet ons vermoeden, dat de omzwervingen van den Pseude-Van de Venne hem tot in Italië hebben gebracht (afb. 3). Het is een groot, ongeveer ovaal doek van 114 : 85 cm, waarop groote gevilde stukken vleesch, op en boven een slagers-toonbank, het meest de aandacht trekken. Het is dus een soort ,,bodegone"-stuk, zooals die in de 17e eeuw veel in Spanje voorkomen; doch men vindt zulke stukken ook in de Italiaansche kunst en de vettige, losse en breede toets doet dan ook eerder aan Italiaansche stilleven-schilders uit dien tijd denken ". Op dit doek komen nu behalve het vleesch en de opspringende hondjes nog drie menschelijke figuren voor: een grijsaard, bezig iets af te wegen, een oude vrouw, die toekijkt en — geheel op den voorgrond — een kleine jongen, die aan de hondjes vleesch-afval voert. 1:1 1 1 l s Uit de in het museum opgenomen collectie Maurice Magnin te Parijs, gepubliceerd door Jeanne Magnin „ U n cabinet d'amateur Parisien en 1922" nr. 126 bis. „66 tableaux de maitres anciens" Palais des Beaux-Arts", nr. 43. Het schilderij was ook gecatalogiseerd als „ E c o l e Italienne, XVIIe siècle". 1 1 1 5 57 Men realiseert zich spoedig, dat stilleven en stoffage niet van één hand zijn, allereerst wegens het stylistisch verschil, maar evenzeer omdat de twee elementen der voorstelling geen rekening met elkander schijnen te houden. Bij nader toezien moet men tot de ontdekking komen, dat de figuren van den slagerswinkel door onzen Pseudo-Van de Venne geschilderd zijn. Hier zijn zonder uitzondering alle kenmerken van zijn stijl aanwezig: de gerimpelde gezichten der oudjes, de loome houdingen, de profiel-stelling, de flikkerende reflexen op de plooien der kleeding ", het felle contrast tusschen oude - verweerde en jonge - bolvormige gezichten en de plompe handen, waarvan de vingers nauwelijk nader onderscheiden worden. Het eenige, waarin deze verschillen van andere bekende figuren van onzen meester, is een ietwat breedere toets, die noodig was om niet te zeer bij het stilleven-gedeelte af te steken. Het schilderij is overigens op het gewoonlijk door de Italianen gebruikte grove doek geschilderd, dat bij in Holland ontstane schilderijen niet voorkomt, zoodat men mag aannemen, dat de Pseudo-Van de Venne zijn Zigeuner-achtige stoffage inderdaad in Italië heeft geschilderd. De relaties tusschen Italië en de Nederlanden waren toentertijd nauw. Vooral de Italiaansche stilleven-schilders wisten, dat er veel uit het Noorden te halen viel. Het bekende resultaat hiervan was, dat Abraham Breughel zich omstreeks 1670 in Napels vestigde, daar in het huwelijk trad en een heele school van Napolitaansche stilleven-schilders stichtte. De Italiaan Andrea Benedetti was tusschen 1640 en '50 als vrijmeester van het Antwerpsche gilde aldaar werkzaam en keerde later naar Italië terug, om het stilleven-vak te beoefenen . Het zijn dit soort connecties, die vermoedelijk ook Pseudo-Van de Venne naar Italië gebracht hebben, een land waar Zigeunernaturen en zwervers het altijd naar hun zin hadden en waar men juist de meest fantastische geesten uit het Noorden vaak bijzonder waardeerde. 1 1T A L B E R T HEPPNER. l f ' Dit karakteristieke element der kunst van den Ps.-V. d. V . ontbreekt juist op het schilderij van Hans- van Houten, dat Valentiner bij zijn artikel afbeeldt. G . J. Hoogewerff in „ D e d a l o " I V (1923/24) p. 599 en 710 en „Dedalo'' I (1930/31) p. 482 vlgg. 1 7 58 CAROl Er rusl De ontplj heeft nieJ veroorzaa schilderij J te oordeel zaak ,,ael de studiel in anderel familiegrcj waarvan in Londerl doekje h | Martin van 90° nl Fabritius de gebooJ legt, bewJ en de gea Lazarus. H l . Alexal Het raadq geweest, met den bi in Juli 18( schilder er cm. Een f| gens T h o i | van 1862 uitvoerige I geeft de lil naast den | rood kleec tomieboekl CAROLUS FABRITIUS EXIT A U T REDIVIVUS? Er rust geen geluk op de schilderijen van Carel Fabritius. De ontploffing van het Kruithuis te Delft op 12 October 1654 heeft niet alleen den dood van den slechts 32 jarigen schilder veroorzaakt, maar heeft ook het atelier met de nog aanwezige schilderijen volkomen vernietigd. Naar de oude inventarissen te oordeelen zijn behalve de ons bekende schilderijen in hoofdzaak „aengesmeerde tronys", koppen dus in den trant van de studies te Groningen en Parijs, vóór dezen noodlotsdatum in andere handen geraakt. De oude bronnen vermelden verder familiegroepen, stillevens en perspectivische schilderingen, waarvan in klein formaat de 1652 gedateerde muziekhandelaar in Londen een frappant voorbeeld mag worden genoemd. Het doekje hoort waarschijnlijk in een „kijkkast" thuis, zooals Martin heeft bewezen, en wel in het midden in een hoek van 90° naar binnen omgebogen. In de jaren kort na 1640 heeft Fabritius religieuze onderwerpen geschilderd. Verloren zijn de geboorte van Johannes en een Jozef die zijn droomen uitlegt, bewaard zijn de onthoofding van Johannes den Dooper en de gesigneerde in Warschau opgedoken Opwekking van Lazarus. Het lot van dit laatste schilderij is onzeker daar de H l . Alexander kerk, waarin het zich bevond, verwoest schijnt. Het raadsel Fabritius was waarschijnlijk nimmer een raadsel geweest, indien niet de familiegroep in het Museum Boymans met den brand van 1864 te gronde was gegaan. Het stuk was in Juli 1860 voor ƒ 1.050,— door den bekwamen handelaar, schilder en directeur A . J. Lamme verworven en mat 161 X 237 cm. Een facsimile van de signatuur: Carö j'abritius 1648, volgens Thoré „une superbe signature intacte" is in den catalogus van 1862 (nr. 94) te vinden. Interessant is ook de betrekkelijk uitvoerige beschrijving: „Een Heer, van een trap komende, geeft de linker aan zijne vrouw, nevens haar een meisje; regts naast den trap zit een lezend jongeling aan een tafel, met een rood kleed bedekt, waarop een doodshoofd en een groot anatomieboek tegen den marmeren kop van eene fontein rustende. 59 die een van de sc vangen; 1: een balus Na den 21 jaar o aquarelle rel in Bo> schrijvingj men. Zooi doek is t e J voorstellirl gende schl brandt, pc mes", riep| N u er nieti ter werk bj schetsboell schen teeJ Kramm (I schapschill bekenden, denkt. H e l kabinet enl kostbare i j teekeningcstuk dat od copiëen be schetsboek! een schetsl tend aan Fabritius' ri 1862 stil nog in L o J zijn gemaaj 1861 wore gemaakte vergetelhej Stuers well punten van| naast een Jacob Akkersdijk naar C . Fabritius (1648) Leeskabinet Rotterdam, verbrand Mei 1940 Victor de Stuers naar C . Fabritius (1648) Museum Boymans. Rotterdam É die een straal water werpt, welke door een in het midden van de schilderij zittenden jongen in een bakje wordt opgevangen; links twee kleine meisjes. Tusschen de kolommen en een balustrade ziet men een tuin en rijk gebouw". Na den brand heeft Victor de Stuers, die in 1864 nauwelijks 21 jaar oud was, deze voorstelling „uit zijn herinnering" geaquarelleerd; wie echter de beschrijving vergelijkt met de aquarel in Boymans bemerkt al spoedig dat de Stuers meer de beschrijving dan zijn herinnering als uitgangspunt heeft genomen. Zoolang er geen copie opduikt die in de drie jaren dat het doek is tentoongesteld geweest, is gemaakt, zullen wij ons geen voorstelling kunnen maken van het oorspronkelijke overweldigende schilderij. „Un des chefs-d'oeuvre de l'école de Rembrandt, pourquoi la Fatalité ne l'a-t'-elle pas sauvé des Hammes", riep Thoré uit in de Gazette des Beaux Arts van 1864. Nu er niets over is, mag elk brokje, dat ons nader tot dit meesterwerk brengt, van belang zijn. Voor enkele jaren zag ik een schetsboek van den op 4 Januari 1862 overleden Rotterdamschen teekenaar Jacob Akkersdijk. In het Supplement geeft Kramm (1864) over dezen interieur- en nu vergeten landschapschilder geen ander nieuws dan dat hij den „met roem bekenden, in 46 jarigen ouderdom overleden, schilder" herdenkt. Het schetsboek behoorde aan het Rotterdamsche Leeskabinet en is met den ramp van 14 M e i 1940 tezamen met deze kostbare instelling verbrand. In dit schetsboek bevonden zich teekeningen naar de schutters van Ludolf de Jongh's schutterstuk dat ook ih 1864 verbrandde, maar waarvan nog gekleurde copiëen bestaan. Kennelijk was Akkersdijk het museum met dit schetsboek doorgegaan, want op een volgende bladzijde was een schets van een zeventienden eeuwschen jongen man, zittend aan een tafel. Zonder twijfel was dit de rechterhoek van Fabritius' verloren gegaan schilderij; daar Akkersdijk 4 Januari 1862 stierf en de familiegroep Juli '60 was verworven en nog in Londen werd verdoekt moet de teekening wel in 1861 zijn gemaakt, want eerst in de Nederl. Spectator van 4 Januari 1861 wordt van de aanwinst melding gemaakt. Een indertijd gemaakte foto heeft tenminste Akkerdijk's document aan de vergetelheid ontrukt. Er blijkt uit dat de aquarel van de Stuers wel eenige correcties behoeft, ook al zijn er voldoende punten van overeenkomst. De „jongeling" is een jonge man die, naast een „vanitas" zittend, doet denken aan een medicus of 61 een geleerde. Is het de oudste zoon van de familie? De betrouwbaarheid van de teekening is wel aan te nemen, de teekening naar het schilderij van Ludolf de Jongh immers bevestigde deze niet alleen, maar de voorstelling die Akkersdijk geeft is ook compositioneel beter verklaarbaar dan de rechterhoek van de Stuers' aquarel doet gissen. Het geeft het schilderij iets meer actie. Daarbij komt dat de heer en vrouw links volgens de Nederl. Spectator de trap ,,op', volgens den catalogus van 1862 de trap ,,af" gaan, terwijl de heer de vrouw de linkerhand aanbiedt. Dit laatste is wel zoo aannemelijk, maar ook al zit er wat meer ,,gang" in het schilderij, met dat al blijft de compositie even eigenaardig als voor den toen 26-jarigen schilder eigengereid en persoonlijk. Het merkwaardige is dat men van de teekening nimmer zou zeggen dat zij naar een Fabritius is geteekend. Het weinig Rembrandtieke stilleven en de houding van de zittende figuur scheppen samen door de elementen van deze dispositie een eigen idioom. De ruimte is door een zeer persoonlijk getint vormgevoel anders doorleefd dan Rembrandt of een van zijn leerlingen dit gewoon was te doen. Vermeer en Metsu kondigen er zich in aan. Het nog niet volledig kennen van Fabritius' idioom kan tot onverwachte verrassingen leiden, tenzij het lot de verscholen nog aanwezige schilderijen verder verwoest. Dan verdwijnt Fabritius; de mogelijkheid om aan de hand van het thans aanwezige materiaal tot nieuwe attributies te komen zou daarmede verkeken zijn. De schilder die op zijn 21ste jaar al zijn vrouw en twee kinderen had verloren en zelf kort na zijn tweede huwelijk omkwam zou daarmede rijp zijn voor een literair drama. Maar de andere mogelijkheid dat Fabritius nog eenmaal herleeft door het terugvinden van nu verloren gewaande motieven (stillevens, landschappen, perspectieven en familiegroepen) blijft niet buitengesloten. Het jeugdwerk neemt in omvang toe indien men er in slaagt het stuk in Providence (Rhode Island of Design) van de Verloochening van Petrus te verbinden met den Ontrouwen Dienaar, die de gelaatstrekken van Carel vertoont, in de Wallace Collectie. Een andere suggestie leidt tot een nog niet geuite veronderstelling. Het idioom van de aan de Hoogh toegeschreven familie in de Academie te Weenen is veel meer dat van Fabritius dan dat van De Hoogh. Het zitten van den ouden man rechts aan de 62 s v t n u g r n it n Dt :n it ïrjn jn 'i g ronde tafel is verwant aan de compositie op Akkersdijk's teekening. Sterker: studie van details en van de penseelstreek doen Fabritius' invloed duidelijk herkennen, want niet alleen in kleur, ook in schildering van muurvlakken met begroeiingen zijn sterke overeenkomsten met het schilderij van den soldaat in Schwerin aan te wijzen. Het doek moet daarom omstreeks 1654 gedateerd worden. Binnen den kring van Fabritius scheppen zou dan hierbij nauw aansluitend ook „Het terras'' uit de collectie Leonard Gow te Glasgow zijn te brengen als „een stuk van Fabritius daer Aelst zijn degen op geschilderd heeft" (Inventaris Aernout Eelbrecht, Leiden 1683). Onmiskenbaar zijn er elementen van overeenkomst tusschen het stilleven op de teekening van Akkersdijk en het boekenstilleven. Verder gelijken de boompjes op den achtergrond sterk op die bij den muziekhandelaar in Londen. De Hoogh of Carel of Barend Fabritius? Vroeger heette het van Metsu te zijn, Valentiner dacht aan den onduidelijken schilder H . van der Burgh. De jaren 1650—1654 kunnen voor deze schilders èn Vermeer nog verassingen brengen. E r is toen onder verhoogde potentie geschilderd. Over en weer inspireerde men elkaar. Ook deze oorlog woelt misschien weer veel om. Zou een „Fabritius redivivus" ons kunnen troosten indien door deze omwoeling zijn oeuvre uit de asch zou herrijzen? W i e eerlijk is, ontdekt óók in Fabritius' nog bestaand oeuvre zwakheden, minder van visie, dan wel juist van peinture. De problemen die hij zich stelde hadden een vaak onvolkomen compositie ten gevolge, veel van zijn schilderijen zijn in aanzet prachtig, maar missen de kracht het bereikbare te voltooien. Het zijn de gebreken van een groote genialiteit. •n nt J. G . V A N G E L D E R . -O is c:e et le at le 63 G O N Z A L E S C O Q T J E S , Teekening G O N Z A L E S C O Q U E S , Teekening Coll. Dr. A.Weleker Coll. Dr. A. Welcker C O R N E L I S D E BIE E N ZIJN C O N T E R F E I T S E L DOOR GONZALES COQUES (NAAR AANLEIDING V A N E E N T W E E T A L TEEKENINGEN V A N DIENS HAND) Toen Cornells de Bie in 1661 zijn „Gulden Cabinet" te Antwerpen deed verschijnen, had hij ongeveer de leeftijd van 34 jaar, ondersteld tenminste, dat zijn geboortejaar met 1627 juist is overgeleverd. Reeds van jongsbeen af moet deze latere notaris, dichter en kunstbiograaf met de Vlaamsche schilders van zijn tijd in aanraking gekomen zijn. Immers van zijnen vader, den schilder Adriaen de Bie, die ten tijde van het verschijnen van het Gulden Cabinet ongeveer 68 jaar geweest moet zijn, mag verondersteld worden, dat hij in voortdurend contact met zijn schilders-tijdgenooten gestaan heeft en van diens zoon is wel zeker, dat hem in zijn jonge jaren reeds, door die voortdurende aanraking met de vakgenooten zijns vaders, den eersten stoot is gegeven tot het schrijven van zijn in vele opzichten zoo waardevolle biografieën van Vlaamsche en Nederlandsche schilders. Verwondering behoeft het dan ook geenszins te wekken, dat de Bie, toen er sprake was om van hem en zijne echtgenoote een conterfeitsel naar 't leven te maken, hetzij als hulde van de schilderswereld aan hun aller biograaf, hetzij dat voldaan moest worden aan het zelfrespect, dat nu eenmaal in dien tijd gebood, dat elk achtenswaardig burger minstens eenmaal in zijn leven zich door het penseel liet vereeuwigen, dat toen als de vervaardiger van dit portret Gonzales Coques werd uitverkoren \ Hoort hoe de Bie zelf in het Gulden Cabinet zijn lof zingt: 1 De groote rol welke Gonzales Coques als portretschilder in dien tijd te Antwerpen speelde blijkt ten duidelijkste uit al hetgeen omtrent zijn werk te vinden is bij: J. D e n u c é , De Konstkamers van Antwerpen in de 16de en 17de eeuw. Een tweede portret van Cornelis de Bie, in het Gulden Cabinet opgenomen, is van de hand van E . Quellinus en gegraveerd door? (I. Meyssens exc). Hij is hierop iets ouder dan op het portret van Coques en dit pleit ook voor de veronderstelling, dat Coques hem tijdens het schrijven van het Gulden Cabinet conterfeitte. 65 Soo dunckt my dat naer recht en vast ghegronde reden Des oude Schilders roem wordt in des' eeuw vertreden Door ander handelingh die ons Gonsael bethoont W a e r in een nieuw fatsoen van hoogher gheesten woont. Laat Enghelandt al vry op haeren Holbeen stouffen E n Neerlandt op van Dyck, die 't al schynt t' overpouffen Soo als t' warachtich is in t groot, maar in het cleen Daar in behoudt Gonsael den hoochsten lof alleen D'Aenschouwer is verbae;:. als hy Gonsael's pourtretten Siet brenghen voor den dach en hem voor ooghen setten Om al de malsicheyt den cloeck en lossen aert Die syn Pinceel daer in soo fraey als 't leven baert Hij somt dan op, hoe Hertog Leopold, Don Juan en vele andere van het prinselijk hof zich door hem lieten portretteeren en hoe ook het huis van Oranje zijn kunst op prijs wist te stellen en hem met een dubbelen gouden keten beloonde. Hoort hetgeen de Bie zelf ons van Coques' kunst weet te vertellen wiens bijnaam ,,de kleine van Dijck" in die dagen een algemeen gangbare was: Dat dan de Meester leeft, veel eeuwen naer het sterven Die meerder gheest vergaert als jemant goet can erven Die door syn Const alleen sich soo gheruchtbaer maeckt Dat wie 't Pinceel bemint naer syn Schildryen haeckt. E n waarom niet; ter wyl hy door Syn wetentheden Schynt te besielen al syn verf met bloed en seden, Die nemen can de schets van jeders schoon ghelaet Het geen soo wesentlyck ghelyck het leven staet. Sou dan de Faem hem niet een eeuwich luyster geven? O m altyt by den mensch te blyven in het leven? De deur van syn verstant sal altyt open staen Dat is syn eel Pinceel die noyt en can vergaen. 2 Geen wonder, dat de Bie Coques, dien hij zóó bewonderde, heeft uitverkoren tot zijn conterfeiter, geen wonder ook, dat Coques ons de Bie geeft midden uit zijn schrijf- en dichtwerk opkijkend, bezig als hij is aan zijn Gulden Cabinet! Naar schatting zien wij inderdaad een jongen intelligenten man voor ons in de kracht van zijn leven, ongeveer 35 jaar oud, die gestoord bij zijn werk, nog de pen op het papier laat rusten, terwijl zijn linkerhand de brief, waaruit hij bezig was gegevens voor een zijner biografieën over te nemen, achteloos met deze over de leuning hangt; onze schrijver heeft zijn stoel wat teruggeschoven, om zijn bezoeker te woord te staan. Zóó heef kwam be zóó heeft het in het Blijkba; alleen me moeite vo welke tot studie vai Het ziji terwijl de en mouwcposeeren! is de rech linker doe zorgde ha bezitter zc Op het schrijvend op het bo' maar een in de ving Niet all hart gegre in de gesp gevoerd zijn voorn heeft: Hoe Waer Hier Een 1 Licha( E n all Soo E n ha E n ha Word 3 Cat. 193 Teekenir wit gehoogd, 300); thans 4 Gulden Cabinet, 1661; blz. 316 en volgende. 66 Zóó heeft Coques hem zeker eens getroffen, toen hij hem kwam bezoeken om over de opdracht overleg te plegen, en zóó heeft hij hem vóór zijn kast met folianten afgebeeld op het in het Kaiser Friedrich Museum hangende portret. Blijkbaar heeft Coques de opdracht voor dit portret niet alleen met liefde aanvaard, maar hij heeft er zich ook alle moeite voor gegeven. Immers, het gelukte in eene teekening, welke tot nu toe als „Rubens-school" te boek stond, de voorstudie van Coques voor de handen van de Bie te herkennen. Het zijn een paar sprekende handen geworden, geteekend terwijl de Bie nog allerminst zijn fraaiste rok met kanten kraag en mouwen had aangetrokken om verder voor het portret te poseeren! Uit de mouwen van zijn gewone werkjasje komende, is de rechter schrijvende, rustende op de stoelleuning, en de linker doelloos over de leuning hangende geteekend; fijn verzorgde handen, waaruit de eruditie en beschaving van zijn bezitter zonder meer kunnen worden afgeleid. Op het schilderij zelf is er eenige wijziging gebracht; de schrijvende rechterhand rust niet meer op de leuning, maar op het boek, terwijl de linker niet geheel doelloos neerhangt, maar een brief vasthoudt, waardoor een geringe verandering in de vingerhouding moest worden aangebracht. Niet alleen moet deze minitieuse voorstudie de Bie uit het hart gegrepen zijn geweest, maar zelfs mag men misschien wel in de gesprekken, welke tijdens de vervaardiging met Coques gevoerd zijn, den grondslag vermoeden voor hetgeen hij in zijn voorrede ons over de edele Teecken-Const te vertellen heeft: 3 4 Hoe menigh schoon Schildry, die u schynt aen te spreken W a e r in men siet de Const van teeckenen ontbreken. Hier sietmen eenen arm, oft handen veel te styf Een been ghestropieert, te groot oft cleyn van lyf; Lichaemen hier en daer die staen te erom en hellen E n alles by ghebreck van niet te connen stellen, Soo dat de Teecken-konst is 't lichaem van Pictur E n hare ziel alleen den omtreck der Figuer E n haer ghesteltenis des gheest, en tweede Leven Wordt vande Verf alleen aen d' eel Schildry ghegeven. 3 Cat. 1931. No. 864 B; koper; 27 bij 22 cm. Teekening; H . 12,8; Br. 17,9 cm; zwart krijt; iets gelig gewasschen; wit gehoogd, op gelig papier; Coll. Hofstede de Groot (Cat. Boerner No. 300); thans Coll. Dr. A . W e k k e r te Amsterdam. 4 67 Daarom wordt in zijn „Teecken-Const" zoon drang uitgeoefend op den aanstaanden kunstenaar: Nempt cryt, cool, enck en pen, en wilt met stille sinnen O p blauw oft wit papier des' Const dan gaen beginnen W a e r in de gratiën te sien syn vanden gheest Die altydt t' .fondament der Consten is gheweest: Leert reuselen met Cryt, leert mette penne trecken Soo suit ghy uwe jeught tot meerder vreught verwecken In fin de Teecken-konst, waer uyt de Consten spruyten, Die can het fondament van alle Const ontsluyten "') Tesamen met bovengenoemde teekening ging die van een paar gevouwen vrouwenhanden van denzelfden auteur. " Dit zoo nauw vereenigd blijven, gedurende zoovele eeuwen, van deze beide handenparen, doet vermoeden, dat ze ook oorspronkelijk een gelijke herkomst gehad hebben en wettigt de veronderstelling, dat wij in deze tweede handenstudie, moeten zien een voorstudie voor het pendant van Coques' portret te Berlijn, dus van de handen van de Bie's echtgenoote. Tot heden is dit portret onbekend, maar mocht het thans nog hier of daar een onbekend bestaan voeren, dan zou men een groote mate van waarschijnlijkheid deze voorstudie kunnen leiden tot de identificatie van de voorgestelde, én, indien noodig, tot die van den auteur. In dit handenpaar, dat ons een rustige, doch zeker ook verfijnde en ontwikkelde vrouw laat veronderstellen, doet Coques mede zijn naam van „den kleinen van Dijck" in het bijzonder eer aan. Het zijn een paar echte van Dijck-handen geworden en geen wonder, dat tot heden steeds in die richting, maar tevergeefs, gezocht was ! Tot de Bies portret de juiste oplossing bracht! Teekeningen, zeker van Coques' hand, zijn tot heden slechts sporadisch bekend. Dit moge in de eerste plaats de publicatie wettigen van beide bovenstaande teekeningen op deze plaats. Dat daarmee echter tevens ons de voor de NederlandschVlaamsche schilderkunst zoo verdienstelijke kunstenaars-biograaf, welke de Bie toch zeker geweest is, nader wordt gebracht, dat het hier daarenboven nog een portret betreft in het Kaiser Friedrich Museum, dat den oud-directeur zeker 3 Gulden Cabinet, 1661; blz. 28, 29 en 30. Teekening; H . 13,3; Br. 17,8 cm; zwart krijt; iets geel gewasschen; wit gehoogd op gelig papier. Zelfde verzamelingen. 0 68 jubilaris Zijn naai onafschei len, dat gangers, betreft, t< ruimd. vertrouwd is, zijn bijkomstige omstandigheden, welke echter, naar wij hopen, niet zullen nalaten de waarde voor den jubilaris van deze korte bijdrage ter zijner eer te verhoogen. Zijn naam toch zal aan dit Museum tot in lengte van dagen onafscheidbaar verbonden blijven en men mag veronderstellen, dat hij ook voor het conterfeitsel van een zijner voorgangers, waar het de Vlaamsch-Nederlandsche schilderschool betreft, toch zeker een plaatsje in zijn hart zal hebben ingeruimd. A. GONZALES WELCKER. COQUES Cornelis de Bie (Kaiser Friedcieh Museum, Berlijn) 69 DIE S Y S T E M A T I S C H E NIEDERLANDISCHER ORDNUNG emzig s sollte hi lichkeit stösst. 1 namenlo seinden W i r wo kend" o menpfer einem N lassen, a getaufte und viel Welch £ forderun Wir ^ phie unc gedrückf logischei Zeichnu: Gruppen Köpfe". Weyden Bouts, E ser Zeit weitere der Anz, feinste ZEICHNUNGEN Ein Reichsbureau für Kunstgeschichte hat die Verpflichtung, die künstlerischen Schöpfungen in Abbildungen und Beschreibungen zu sammeln und zu ordnen, und dem gelehrten Bau der Kunstwissenschaft einzufügen, den zu bereichern und zu verschönern, Sie, Herr Geheimrat, ihr Leben lang bemüht waren. Zugleicherzeit waren Sie ein Mehrer jenes Reichsbureaus, und, wahrend andere Beitrage dieser Festgabe Ihnen von dem Fortschreiten der Wissenschaft berichten, will dieser kleine Aufsatz zeigen, wie wir das uns anvertraute Gut verwalten. W i r sind hier im Haager Institut Verachter des alphabetischen Ordnungsprinzipes. Warum wir die geheiligte, uns seit der Jugend vertraute Aufreihung des A - B - C ' s missbilligen? W e i l sie eine sinnvolle, individuelle Gliederung einer zufalligen, allgemeinen Despotie zuliebe opfert. Denn dass dem A - B - C an sich, geschweige denn der Alphabetisierung irgendeines Stoffes ein innerer Sinn innewohne, wird wohl der eingefleischeste Registermensch nicht behaupten wollen. So wie' es absurd ware, die Kunstgeschichte der alten Niederlander in alphabetischer Reihenfolge mit Pieter Aartsen zu beginnen und bei Rogier van der Weyden zu beenden, so unhistorisch und unsystematisch erscheint es uns, eine Abbildungssammlung niederlandischer Zeichnungen aus vier Jahrhunderten in alphabetischer Folge von den A-Meistern zu den Z-Meistern zu führen. Diese Abbildungssammlung nun — eine Unterabteilung unseres Besitzes — gibt uns den willkommenen Anlass, um unser ,,individuell-sinnvolles Gliederungsprinzip" vorzulegen und zu erklaren. Zunachst: jedes System hat seine Willkürlichkeiten und Unvollkommenheiten. W i r zerreissen hier das Werk eines Künstlers, indem wir seine Zeichnungen von seinen Gemalden und seinem sonstigen graphischen Schaffen 70 i trennen. Ja, noch mehr: um der lieben Systematik willen, teilen wir selbst das Zeichnungswerk eines Künstlers auf nach den dargestellten Themen. Uns selbst verspottend könnten wir sagen: wir kennen keine Künstler mehr, wir kennen nur noch Zeichnungen. Und in der Tat ist das einzelne Kunstwerk das einzig sichere, das wir haben. Auch jede gesunde Aesthetik sollte hier ihren Ausgangspunkt nehmen, ehe sie zur Persönlichkeit des Künstlers oder zu allgemeinen Begriffen vorstösst. Dieser Grundsatz ist bei der Betrachtung der vielen namenlosen Blatter und solchen met zweifelhaften, oft wechseinden Zuschreibungen sicherlich besonders an seinem Platze. W i r wollen jene nicht als „unbekannt", ,,anonymous", „onbekend" oder „inconnus" bei irgend einem Buchstaben zusammenpferchen, und diese nicht im voreiligen Expertenwahn auf einem Namen festlegen. W i r wollen die Wissenschaft so labil lassen, als sie nun einmal de facto ist, und wir wollen die ungetauften Neuankömmlinge so sachlich möglich ihrer Gruppe und vielleicht damit auch schliesslich ihrem Meister zuführen. Welch ausgeklügelte Anordnung genügt nun allen diesen A n forderungen? W i r vereinen Pinders Generationen, Panofskys Iconographie und Lugts praktische Kennerschaft. Oder schlicht ausgedrückt: wir ordnen unsere rund 18.000 Blatter nach chronologischen und ikonographischen Gesichtspunkten. Die wenigen Zeichnungen des 15. Jahrhunderts verteilen wir auf zwei Gruppen: „Kompositionen und Studiën" und „Bildnisse und Köpfe". Die Zeichnungen von Jan van Eyck, Rogier van der Weyden und seiner Schule (Vrancke van der Stoet!), D. Bouts, H . Memling, G . David und die vielen Namenlosen dieser Zeit findet man in diesen beiden Seriën beieinander. Die weitere Gruppierung richtet sich natürlich in erster Linie nach der Anzahl der Abbildungen, die auf Gliederung harrt. Das feinste und hochwissenschaftlichste System ist in der Praxis unnütz, wenn es nicht reichlich mit Abbildungsstoff ausgefüllt werden kann. Leere Gruppen lehren nichts. Das Hauptordnungsprinzip des 16. Jahrhunderts ist wiederurn „Kompositionen-Figuren" und „Bildnisse-Köpfe". Hinzukommen die Landschaften (von Patenir über Brueghel, Jan van Scorel zu Hendrik van Cleef) und Genredartstellungen mit Pieter Aertsen und anderen. Den Beginn jeder Gruppe bilden die namenlosen Blatter. W i r betonen nachdrücklich ihren Platz im 71 System; die namenhungrigen Sammler, Handler und ihre E x perten iibersehen lieber ihre Existenz. Dann folgen die Kiinstlernamen in chronologischer Reihenfolge. Bei den Kompositionen scheiden wir zudem die Nordniederlander von den Flamen. Unter den Anonymen dieser Serie bilden die Antwerpener Manieristen wiederum eine geschlossene Gruppe, geordnet nach Friedlanders Einteilung. W i r verfolgen die Entwicklung der Kompositionszeichnung van A . Ortkens und D . Vellert zu Gossaert und Orley, P. Coecke, M . Coxie, L. Lombard, J. van Straeten und Chr. van den Broeck. Pieter Brueghel und Marten de Vos fallen mit ihrer reichen Produktion besonders ins Auge. Dass bei dieser Anordnung das Werk eines Kiinstlers zerschnitten wird, das Brueghelsche Landschaften z. B. nicht bei seinen übrigen Zeichnungen liegen, ist ein ein notwendiges Uebel, das wir in Kauf nehmen mussen, Ein Bliek in ein alphabetisches Register genügt übrigens, um alle Fragmente wieder zusammenzufügen. In der hollandischen Gruppe ( H . Bosch, A . van Ouwater, J. van Scorel, M . v. Heemskerck u.s.w.) haben die Leidener Zeichner mit Lucas van Leyden, Engelbrechtsen und dessen fragwürdigen Söhnen ihr eigenes Reich, ein Tummelplatz Hoogewerffscher Zuschreibungen. W^ir hoffen, dass mit dem Fortschreiten der Wissenschaft und mit dem Zustrom neuen Materials auch unser System sich weitet und verfeinert. So verdienten z. B. die ausgesprochenen ,,glasschrijvers" im A n schluss an Aert Ortkens besondere Beachtung. Die flamische Zeichenkunst des 1 7. Jahrhunderts fügt sich willig der Systematisierung. Peter Paul Rubens, Jacob Jordaens und Anthonie van Dijck bilden mit ihrem reichen und schonen Werk den Mittelpunkt. Im chronologischen Anschluss an die Altniederlander führen zwei Hauptströmungen zu ihnen hin; die frühen Landschaften ( H . Bol, P. Bril, J. Brueghel, J. de Momper u.a.) und eine Romanisten- und Manieristenschule — „Kompositionen und Figuren vor Rubens" heisst sie bei uns sehr neutral — mit B. Spranger, K. van Mander I, O. van Veen, u.a. Diese beiden Linien werden nach den Hauptmeistern direkt wieder aufgenommen und soweit in das 18. Jahrhundert hineingeführt, als die sparlicher fliessenden A b bildungen es zulassen. Die Bildnis- und die Genredarstellungen bilden eine durchlaufende Reihe von der letzten Generation der Altniederlander bis zu den Spatlingen des 18. Jahr72 hunderts, das ist bei uns der Jahrgang von 1770. Dass wir einmal die ikonographisch-chronologische Reihe in zwei Teile zerlegen, vor und nach Rubens, und ein andermal über mehr dann 100 Jahre ungegliedert lassen, hat keinen inneren Sinn, sondern ist nur der Ausdruck von dem reichen Stoff auf der einen, und der geringeren Produktion auf der anderen Seite. Selbstandige Gruppen bilden die Stilleben, die Seestücke und die dekorativen Ornamentzeichnungen, denen ausnahmsweise ihre Vorbilder aus dem 16. Jahrhundert an- oder besser vorgegliedert sind. Es ware Systematisieren ins Leere, wenn wir diesen wenigen frühen Blattern eigene Gruppenbildung zugebilligt hatten. Des Institutes Lieblinge sind die Hollander. Sie haben die altesten Rechte und beanspruchen den grössten Raum. Ihre gegenstandliche Gebundenheit erleichtert eine Haupteinteilung in Landschaft, Genre und Bildnis. Rembrandts Bedeutung als Zeichner suchen wir gerecht zu werden, indem wir ihm einen Ehrenplatz ausserhalb des eigentlichen Systems geben. Den echten Rembrandtzeichnungen, von Frits Lugt aufs neue genummert, folgt die nicht geringe Zahl von Zeichnungen in seinem Stil, ein weites Feld, wo alles in standiger Bewegung und Unruhe ist. Die Zeichnungen der bekannten Rembrandtschüler bilden den Abschluss dieser Sondergruppe. Doch kehren wir zum hollandischen System zurück. W i r beginnen diesmal mit den Meistern der Landschaft und wenden uns danach den Figurenzeichnern zu. Ltebrigens eine Aeusserlichkeit; die umgekehrte Reihenfolge hatte nichts gegen sich. Die manieristischen Landschaften des H . Goltzius und A . Bloemaert nehmen die altniederlandische Tradition auf, kurz danach folgen die ,,modernen" W . Buytewech, H . Avercamp, E . van de Velde und H . Seghers, alle geboren vor dem Jahr 1599. Das reiche zeichnerische Werk des P. Molijn (geb. 1595) und des Jan van Goyen (geb. 1596) bildet einen Höhepunkt in der Landschaftskunst dieser Generation. Der Haarlemer C. Vroom und seine Stadtgenossen Claes van Beresteyn und A . Verboom sondern sich durch ihre zeichnerische Eigenart von den übrigen ab; auch ihnen billigen wir eigene Gruppenbildung zu. In der Generation 1600-19 ragen Salomon van Ruysdael, H . Saftleven, A . Waterloo und Joris van der Haagen hervor. Der Kunstcharakter des folgenden Jahrzehnts wird bestimmt durch die Namen A . Cuyp, R. Roghman, A . van 73 Everingen und Jacob van Ruisdael, wahrend M . Hobbema und A . van Borssum charakteristische Vertreter der letzten Generation (Geburtsjahr 1630-69) sind. Ausserhalb dieser Entwicklungsreihe stehen die Italienfahrer. Es ist übrigens eine stattliche Anzahl, die im Laufe des Jahrhunderts mit C. Poelenburgh, B. Breenbergh, N . Berchem, J. Both und den Spatlingen J. Hackaert und F. van Moucheron die Alpen überquert. Die Zeichner der hollandischen Vedute wie R. Roghman (die Schlösserserie!), Josua de Grave, V . Clotz, die Berckheydes u.a. bilden die wichtigste Gruppe aus den Randgebieten der hollandischen Landschaftskunst, denen wir uns jetzt zuwenden. W i r gelangen zu den Architekturund Innenraumzeichnern (P. Saenredam, T h . Wijck), die ebenfalls eine eigene Tradition haben. Z u Ph. Wouwermans Reitergefechten gesellen sich entsprechende Darstellungen von einigen anderen. Hier haben auch die Tiermaler im engeren Sinne (C. Saftleven, P. Potter, A . Cuyp u.a.) ihren Platz gefunden. Und schliesslich haben wir die Zeichner der See und des Strandes den Landschaftern angefiigt. Mit den Zeichnern der menschlichen Gestalt beginnt eine zweite chronologische Folge. Die „Kompositionen und Studiën" der ersten Generation (geboren vor 1610) teilen wir in „Manieristen und Romanisten", wozu wir H . Goltzius, A . Bloemaert und J. Uyttewael rechnen, und in „Realisten" mit H . Avercamp, W . Buytewech und A . Brouwer. Deren Genrekunst wird von I. und A . van Ostade aufgenommen und von C. Bega, J. Steen, C. Netscher bis zu C. Dusart fortgefiihrt. Die historischen Themen der Manieristen werden in einer eigenen Reihe zu Sal. de Bray, G . de Lairesse und anderen weiterverfolgt. W i e bei den Flamen haben die Ornamentzeichner, Titelblattentwerfer und dit Bildhauerstudien Recht auf eine eigene Abteilung, und natürlich auch die Zeichner des Stillebens und die Liebhaber von Pflanzenstudien. Doch sind dies alles nur kleine Gruppen. W e r sich um die Katalogisierung hollandischer Zeichnungen bemüht hat, wird mit Erstaunen gesehen heben, wie willkurlich die Namen sind, die von altersher (?) den zahlreichen Einzelstudien von Hirten, Reitern, eleganten jungen Leuten, Kindern und Frauen anhaften. Terborch, Bega, Metsu, J. Both, J. v. Noordt, J. Ochtervelt sind die gelaufigsten Z u schreibungen. Ein Zusammentragen alles Erreichbaren ver74 spricht bezeichr gen. De dischen Seite. E G. Hont dieser z Hier 18. Jahrl ben ihne macht ui sen nach sigten hi wieder a sie als Zudem Einsicht, oder wen tiven ,,K dem ged; spricht hier am ehesten Klarung durch Gruppierung um gut bezeichnete Blatter oder anderweitig beglaubigte Zuschreibungen. Den bekleideten Einzelstudien treten die schonen hollandischen Aktzeichnungen (J. Backer, A . v. d. Velde u.a.) an die Seite. Die Bildnisstudien im engeren Sinne (von D. Bailly, G. Honthorst, C. Visscher, W . Vaillant) bilden den Abschluss dieser zweiten grossen Gruppe. Hier in Holland wurden die einheimischen Zeichner des 18. Jahrhunderts von Kunstfreunden stets gesammelt. W i r haben ihnen auch hier ein Extrafach eingeraumt. Die Gliederung macht uns kein Kopfzerbrechen. W i r haben ,,Bildnisse und F i gurenstudien", Genre, Landschaften, Stilleben und „Dekoration" (Jan de W i t ) . In dieser Zeit haben die Topographen unter den Landschaftszeichnern das Uebergewicht. Verwirrt von der Haufung von Gruppen und Unterteilungen wird der ungeübte Benutzer fragen: aber wie finde ich nun rasch das Werk eines einzelnen Künstlers? Das verachtete A l phabet ist unser Rettungsengel. W i r öffnen den Zettelkasten mit den Künstlernamen. Dort finden wir das Geburtsjahr des Künstlers und die Gruppe oder die Gruppen, wozu er gehort. Die Gruppen haben, um das Suchen zu erleichtern, durchlaufende Kennnummern. W i r nehmen die entsprechenden Schachteln zur Hand und haben nicht nur den gesuchten Meister vor uns, sondern auch die Generationsgenossen innerhalb eines bestimmten Darstellungsgebietes. W i r entdecken zu unserer Bewunderung und Belehrung, wie oft wir den uns wohl vertrauten Stil einiger produktiver Meister in den Blattern weniger bekannter Künstler wiederfinden. Keinem System gelingt es, den Reichtum künstlerischen Schaffens getreulich zu erfassen. W i r versuchen mit Hinweisen nach allen Seiten die durch unsere Einteilung vernachlassigten historisch-künstlerischen Zusammenhange in Gedanken wieder aufzubauen. Unsere Einteilung ist unvollkommen, weil sie als System einem Organismus zu entsprechen versucht. Zudem spiegelt sich in ihr unsere persönliche wissenschaftliche Einsicht, und wir halten es für möglich, dass die anderer mehr oder weniger davon abweicht. Dennoch: gebührt dieser subjektiven „Kunstgeschichte ohne Worte" nicht der Vorrang vor dem gedankenlosen Alphabetisieren? H. GERSON 75 VERZEICHNIS DER SCHRIFTEN VON M A X J. F R I E D L A N D E R ERSCHIENEN ZWISCHEN 1927 UND 1942 ZUSAMMENGESTELLT VON H. A. T E L S „Indem die Schopfung aufuns wirkt, edeben wir das Schaffen und nehmen daran teil". (Der Kunstkenner, S. 3-4) I N H A L T S V E R Z E I C H.NIS Vorbemerkung des Verfassers . . . . . . . . . I. Teil. Chronologisches Verzeichnis II. Teil. Thematisches Verzeichnis: . I. Grundsatzliches und Zusammenfassendes . II. Die Kunst des Mittelalters und der Renaissance in den Niederlanden: 1. Zusammenfassendes 2. Die einzelnen Kiinstler III. Die Kunst des Mittelalters und der Renaissance in Deutschland: 1. Zusammenfassendes 2. Die einzelnen Kiinstler I V . Die Kunst des Mittelalters und der Renaissance in den übrigen Landern V . Die Kunst des 17. und 18. Jahrhunderts . V I . Die Kunst nach 1800 V I I . Museen VIII. Privatsammlungen und Versteigerungen . . IX. Ausstellungen X . Biographisches Sach- und Namenverzeichnis VORBEMERKUNG Z u M a x J. Friedlanders 60. Geburtstag erschien im Jahre 1927 ein Verzeichnis seiner samtlichen bis Ende 1926 veröffentlichten Schriften . Die vorliegende Bibliographie enthalt die seitdem erschienenen Arbeiten. Nachzutragen sind zwei Veröffentlichungen des Jahres 1926, die nach Drucklegung des ersten bibliographischen Verzeichnisses erschienen sind. Die vorliegende Bibliographie besteht aus zwei Teilen, einem chronologischen und einem thematischen Verzeichnis, denen cm Sach- und Namenregister angeschlossen ist. Im chronologischen Verzeichnis werden zuerst die Biicher und Beitrage zu einmaligen Publikationen aufgefiihrt; es folgen dann die Aufsatze in Jahrbüchern und Zeitschriften. In Abweichung von den iibrigen Titeln sind die Besprechungen zur kunsthistorischen Literatur nicht fett gedruckt und ausserden durch die Beifiigung Ref. gekennzeichnet. Ueber die Einteilung des thematischen Verzeichnisses unterrichtet die Inhaltsiibersicht. Die Nummern dieses Teiles und des Registers verweisen auf die des chronologischen Verzeichnisses. 1 Die folgenden Abkiirzungen wurden benutzt: Allg. Lexikon Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler. Herausgegeben von Dr. Ulrich Thieme und Dr. Felix Becker. Berliner Museen Berichten aus den preussichen Kunstsammlungen. D.U.M. Das unbekannte Meisterwerk in öffentlichen und privaten Sammlungen. Herausgegeben von Wilhelm R. Valentiner. }. f. K. W . Jahrbuch für Kunstwissenschaft. Herausgegeben von Ernst Gall. Rep. f. K. W . Repertorium für Kunstwissenschaft. Z . f. b. K, Zeitschrift für bildende Kunst. 1 Verzeichnis der Schriften Max J. Friedlanders zusammengestellt von Leo Blumenreich, Berlin 1927. 79 Der Verfasser der Bibliographie dankt einigen Freunden des Jubilars, die ihm bei der Zusammenstellung unterstützt haben. Er hofft, dass dieses Verzeichnis allen Freunden und Bewundern des grossen Gelehrten und Kenners, Max J. Friedlander zum Nutzen gereichen moge. 's-Gravenhage, im Marz 1942. 80 H. A. TELS. I. T E I L CHRONOLOGISCHES VERZEICHNIS 1926 1. D I E HerausgJ Band 1. und 5 A\ München, 2. Zeichl Niederlal VIII. Ve J. f. K. W . 1927 3. D I E ; GEERT BOSCH 168 Seite Berlin, Pau [Geertge tychons, der Meisl virgo inte 4. D I E 2 GRÜNEl Jahresgab! 11 Seiten [ Berlin, G. G | 5. T H E Flemish , Tafel. London, ThJ 6. N E U F J Der Ciceroni 1926 1. D I E K U N S T S A M M L U N G V O N P A N N W I T Z . Herausgegeben zusammen mit Otto von Falke. Band 1. Gemalde; Einleitung und Verzeichnis; mit 54 Tafeln und 5 Abb. M ü n c h e n , Verlag F . Bruckmann A . G . 2. Zeichnungen alter Meister in der Kunsthalle zu Hamburg. Niederlander. Herausgegeben von Gustav Pauli 1924. VIII. Veröffentlichung der Prestel-Gesellschaft. Ref. J. f. K. W . 1926. S. 111. 1927 3. D I E A L T N I E D E R L A N D I S C H E M A L E R E I . V . GEERTGEN V A N HAARLEM UND HIERONYMUS BOSCH. 168 Seiten mit 78 Tafeln. Berlin, Paul Cassirer. [Geertgen van Haarlem, der Meister des Braunschweiger Diptychons, der Meister des Antwerpener Marien-Triptychons, der Meister der Figdorschen Kreuzabnahme, der Meister der virgo inter virgines, Hieronymus Bosch.] 4. D I E Z E I C H N U N G E N V O N M A T T H I A S GRÜNEWALD. Jahresgabe des Deutschen Vereins für Kunstwissenschaft 1926. 11 Seiten mit 33 Tafeln. Berlin, G . Grote'sche Verlagsbuchhandlung. 5. T H E S N O W S C E N E B Y P I E T E R B R U E G H E L . Flemish and Belgian Art 1300-1900. S. 56-60 mit 1 farbiger Tafel. London, The Apollo Press Ltd. 6. N E U E S Z U Q U E N T I N M A S S Y S . Der Cicerone. Band 19. S. 1-7 mit 9 Abb. 83 7. Z U R L O N D O N E R L E I H A U S S T E L L U N G BELGISCHER KUNST. Der Cicerone. Band 19. S. 207-216 mit 8 Abb. 8. A L T E K U N S T A M M I T T E L R H E I N . II. Die Tafelbilder auf der Darmstadter Ausstellung. 17. R. Wien. Wien, Der Cicerone. Band 19. S. 527-533 mit 7 Abb. 9. D E R H O L L A N D E R G E E R T G E N V A N H A A R L E M . Kunst un Der Cicerone. Band 19. S. 623-629 mit 3 A b b . 10. ÜBER D A S W E S E N D E R K E N N E R S C H A F T . Der Cicerone. Band 19. S. 719-723. 11. Zeichnungen alter Meister im Landesmuseum zu Braunschweig. Frankfurt a. M . , Prestel-Gesellschaft, 1925. Ref. J. f. K. W . 1927. S. 116. 12. Beitrage zur Geschichte der deutschen Kunst. 1. Band: Oberdeutsche Kunst der Spatgötik und Reformationszeit, herausgegeben von E . Buchner und K. Feuchtmayr. Augsburg, Dr. B. Filser, 1924. Ref. J. f. K . W . 1927. S. 125-126. 21. D R I [Der M l tafeln, dj 13. Paul Ganz. Malerei der Frührenaissance in der Schweiz. Buchdruckerei Berichthaus, Zurich 1924. Ref. Z . f. b. K. J. f. K. W . 1927. S. 126-127. 1928 14. E. F. Bange. Peter Flötner. Meister der Graphik. Bd. X I V . 22. D MEMLIj Tafeln. Ref. J. f. K. W . 1927. S. 263. Berlin, PaJ 15. Heinrich Röttinger. Dürers Doppelganger. Studiën zur deutschen Kunstgeschichte, Heft 235. Strassburg, Heitz, 1926. Ref. J. f. K. W . 1927. S. 269-270. 84 16. Karl Scheffler. Die europaische Kunst im 19. Jahrhundert. Band 1. Berlin, Bruno Cassirer. Ref. Kunst und Kiinstler. Band 25. S. 196. 17. R. Eigenberger. Die Gemaldegalerie der Akademie in Wien. Wien, Manz-Verlag 1927. Ref. Kunst und Kiinstler. Band 25, S. 475. 18. D A S M A L E R I S C H E . Kunst und Kiinstler. Band 26. S. 11 -13. [Wieder abgedruckt in Nr. 44]. 19. Das klassische Land. Wilhelm Waetzoldt. Leipzig, E. A . Seemann. Ref. Z . f. b. K. (Kunstchronik). Band 61. S. 83. 20. Andre Blum. Les origines de la gravure en France. Paris. Bruxelles. van Oest. Ref. Z . f. b. K. (Kunstchronik). Band 61. S. 84. 21. D R E I N I E D E R L A N D I S C H E M A L E R I N G E N U A . [Der Meister von San Lorenzo, Der Meister der Johannestafeln, der Meister der Turiner Anbetung], Z . f. b. K. Bd. 61. S. 273-279 mit 8 Abb. 1928 22. D I E A L T N I E D E R L A N D I S C H E M A L E R E I . V I . M E M L I N G U N D G E R A R D D A V I D . 179 Seiten mit 101 Tafeln. Berlin, Paul Cassirer. [Hans Memling, Meister der Ursula-Legende, Meister der Baroncelli-Bildnisse, Meister der Lucia-Legende, Gerard David]. 85 23. A L B R E C H T D U R E R . Vortrag zur Dürer-Feier der Preussischen Akadernie der Künste am 2. April 1928. 16 Seiten. Berlin, Verlag der Preussischen Akadernie der Künste. 24. E D O U A R D M A N E T . Ausstellung. Katalogvorwort. Berlin, Galerie Matthiesen. 25. A U S S T E L L U N G A L T D E U T S C H E R U N D A L T N I E DERLANDISCHER G E M A L D E IN DER K U N S T H A N D L U N G H U G O PERLS, BERLIN. Katalogvorwort. 26. D I E Z E I C H N U N G , Heftl.ItalienischeHandzeichnungen des X V I I I . Jahrhunderts. Vorwort. Wien, Kunsthandlung Gustav Nebehay. 27. A P A I N T I N G B Y L U C A S V A N L E Y D E N (The Adoration of the Kings. Triptych.). The Art News - Band 26 Nr. 28 S. 11 - 13 mit 3 Abb. 28. DIE S A M M L U N G O S C A R H U L D S C H I N S K Y . Der Cicerone. Band 20. S. 1-8 mit 10 Abb. 29. Z U J A N V A N S C O R E L . Der Cicerone. Band 20. S. 61 -63 mit 2 Abb. 30. E I N U N B E K A N N T E S BILD V O N JOOS V A N C L E V E [Christkind auf der Weltkugel]. Der Cicerone. Band 20. S. 630 mit 1 farbiger Tafel. 31. M E M L I N G S P E R S Ö N L I C H K E I T . Der Cicerone. Band 20. S. 653-661 mit 4 Abb. 32. E I N M A D O N N E N B I L D V O N G E R A R D D A V I D . Der Cicerone. Band 20. S. 781 mit 1 farbiger Tafel. 33. ÜBER D A S E X P E R T I S E N W E S E N . Kunst und Künstler. Band 26. S 171-174. [ Wieder abgedruckt in Nr. 44]. 34. V O M R E S T A U R I E R E N D E R A L T E N B I L D E R . Kunst und Künstler. Band 26. S 211-213. [Wieder abgedruckt in Nr. 44]. 86 35. U B E R F A L S C H U N G A L T E R B I L D E R . Kunst und Kiinstler. Band 26. S 371-378. [ Wieder abgedruckt in Nr. 44]. 36. STIL U N D M A N I E R . Kunst und Kiinstler. Band 27. S 47-50. [Wieder abgedruckt in Nr. 44]. 37. ÜBER ' W I L H E L M V O N B O D E . Kunst und Kiinstler. Band 27. S 255-257 mit 1 Abb. 38. ÜBER D E N Z W E C K D E R M U S E E N . Der Kunstwanderer. Band 9. S. 183-184. 39. D Ü R E R S G E D E N K T A G . Der Kunstwanderer. Band 9. S. 321-322. 40. A D R I A E N Y S E N B R A N T A L S P O R T R A T M A L E R . Pantheon 1928. Band 1. S. 1-7 mit 6 Abb. 41. B I L D N I S S E V O N Q U E N T I N M A S S Y S . Pantheon 1928. Band 1. S. 171 mit 2 Abb. 42. D A S B I L D N I S V O M M E I S T E R D E S B A R T H O L O M A U S ALTARS IN MÜNCHEN. Wallraf-Richartz Jahrb. Band 5. S. 54 mit 1 Abb. Ergiinzung zu dem im W . R. Jahrb. Band 3/4. S. 174-182 veröffentlichten Aufsatz. 1929 43. D I E A L T N I E D E R L A N D I S C H E M A L E R E I VII. QUENTIN MASSYS. 165 Seiten mit 97 Tafeln. Berlin, Paul Cassirer. [Quentin Massys, Meister des Morrison-Triptychons, Meister der Mansi-Magdalena, Meister von Hoogstraeten, Meister von Frankfurt, Goswin van der Weyden]. 87 44. E C H T U N D U N E C H T . A U S D E N E R F A H R U N G E N DES K U N S T K E N N E R S . 70 Seiten. Berlin, Bruno Cassirer. [siehe auch N r . 18, 33, 34, 35, 36]. 45. D I E S A M M L U N G DR. E D U A R D S I M O N , Berlin. Vorwort und Verzeichnis der Gemalde. Versteigerungskatalog. Berlin, Paul Cassirer und Hugo Helbing. 46. E C H T U N D U N E C H T (siehe Nr. 44.) Russische Ubersetzung von Vitale Bloch. Vorwort. Berlin, Petropolis. 47. W I L H E L M V O N B O D E . Ansprache bei der Trauerfeier in der Basilika des KaiserFriedrich Museums am 5. Marz 1929. S. 8-9. Berlin, Kaiser Friedrich-Museums-Verein. 48. F L E M I S H P R I M I T I V E S . Catalogue of a Loan Exhibition. Preface S. 11-19. New-York, F . Kleinberger Galleries, Inc. 49. L A M B E R T L O M B A R D . Allg. Lexikon. Band 23. S. 339-340. 50. D E R M E I S T E R D E S A N G R E R - B I L D N I S S E S . Der Cicerone. Band 21. S. 1-6 mit 6 Abb. 51. N E U E S ÜBER D E N M E I S T E R M I C H I E L U N D JUAN DE FLANDES. Der Cicerone. Band 21. S. 249-254 mit 5 Abb. 52. J A N V A N E Y C K S A L T A R A U S Y P E R N . Der Cicerone. Band 21. S. 432-433 mit 1 Abb. 53. M E I S T E R Q U E N T I N S P E R S Ö N L I C H K E I T . Der Cicerone. Band 21. S. 569-575 mit 4 Abb. 54. O R I G I N A L U N D R E P R O D U K T I O N . Kunst und Kiinstler. Band 28. S. 3-6. 88 55. Das allgemeine Lexikon der bildenden Künstler. Thieme-Becker. Band X X I I I . Ref. Kunst und Künstler. Band 28. S. 76. 56. G R A P H O L O G E U N D K U N S T K E N N E R . Kunst und Künstler. Band 28. S. 91-96. 57. D I E N I E D E R L A N D I S C H E M A L E R E I A N D E R W E N D E Z U M 16. J A H R H U N D E R T . Der Kunstwanderer. Band 11. S. 41 -44 mit 2 Abb. 58. Z W E I A L T N I E D E R L A N D I S C H E B I L D E R I N D E R SPIRIDON-SAMMLUNG. Pantheon. Band 3. S. 206-212 mit 8 Abb. 59. ÜBER W I L L E M K E Y . Pantheon. Band 3. S. 254-257 mit 4 Abb. 1930 60. D I E A L T N I E D E R L A N D I S C H E M A L E R E I . VIII. JAN GOSSART; B E R N A R T V A N ORLEY. 198 Seiten mit 97 Tafeln. Berlin, Paul Cassirer. [Jan Gossart, Bernart van Orley, die Malerfamilie van Coninxloo]. 61. D I E Z E I C H N U N G E N A L T E R M E I S T E R I M KUPFERSTICHKABINETT. Die niederlandischen Meister; in Gemeinschaft mit Elfried Bock und Jakob Rosenberg. Band 1. Text. 340 Seiten. Vorwort und beschreibendes Verzeichnis; Band 2. 220 Lichtdrucktafeln. Berlin, Verlag Julius Bard. 62. G E N U I N E A N D C O U N T E R F E I T (siehe Nr. 44). Englische Übersetzung von Carl von Honstett and Lenore Pelham. 109 Seiten. New-York, Albert and Charles Bonia. 89 63. M E I S T E R Z E I C H N U N G E N A U S D E R S A M M L U N G F R A N Z KOENIGS, H A A R L E M . Französische Meister des 18 Jahrhunderts. In Gemeinschaft mit C. F. Foerster. Vorwort. 21 Tafeln in Farbenlichtdruck. X I V . Veröffentlichung der Prestel Gesellschaft. Frankfurt a. M . Prestel-Verlag G.m.b.H. 64. D I E S A M M L U N G DR. A L B E R T F I G D O R - W I E N . Erster Teil. Band 3. Versteigerungskatalog. Einleitung und Verzeichnis der Gemalde. Berlin, Paul Cassirer. Wien, Artaria & Co.-Glückselig G.m.b.H. 65. E X H I B I T I O N O F M O D E R N G E R M A N P R I N T S , arranged by the Association of German Book Artists. Introd. Leipzig, 1930. 66. J A N V A N E Y C K . Maria mit dem Kinde (Melbourne, National Gallery of Victoria). D . U . M . Band 1. Tafel 33. 67. R O G E R V A N D E R W E Y D E N . Die Madonna in der Nische (Sammlung Schloss Rohoncz). D . U . M . Band 1. Tafel 34 (Farbiges Titelbild). 68. R O G E R V A N D E R W E Y D E N . Weibliches Bildnis (Washington, Sammlung Andrew W . Mellon). D . U . M . Band 1. Tafel 35. 69. D I R K B O U T S . Madonna, das Kind stillend. (New-York, Sammlung Jules S. Bache). D . U . M . Band 1. Tafel 36. 70. H A N S M E M L I N G . Die heilige Veronika. (Sammlung Schloss Rohoncz). D . U . M . Band 1. Tafel 37. 71. G E R A R D D A V I D . Verkündigung, 2 Tafeln. (New-York, Privatbesitz). D . U . M . Band 1. Tafel 38. 90 72. Q U I N T E N M A S S Y S . Die drei Marien am Grabe (Berlin, Leo Blumenreich). D . U . M . Band 1. Tafel 39. 73. A L B R E C H T DÜRER. Bildnis eines Mannes. Brustbild (Washington, Sammlung A n drew W . Mellon). D . U . M . Band 1. Tafel 63. 74. A L B R E C H T DÜRER. Die Heilige Familie. (Haag, K. W . Bachstitz). D . U . M . Band 1. Tafel 64. 75. L U C A S C R A N A C H d. A . Bildnis des Historiographen Dr. Cuspinian und seiner Frau Anna (Gegenstiicke). (Winterthur, Sammlung Oskar Reinhart). D . U . M . Band 1. Tafel 65. 76. A L B R E C H T A L T D O R F E R . Abschied Christi von seiner Mutter. (London, Sammlung Lady Ludlow, friihere Lady Wernher). D . U . M . Band 1. Tafel 66. 77. H A N S H O L B E I N d. J. Weibliches Bildnis (Berlin, Charles Albert de Burlet). D . U . M . Band 1. Tafel 68. 78. H A N S H O L B E I N d. J. Bildnis eines Mannes (New-York, Sammlung Mrs. Hamilton Rice). D . U . M . Band 1. Tafel 69. 79. Q U E N T I N M A S S Y S d. A . Allg. Lexikon. Band 24. S. 227-228. 80. JUAN DE FLANDES. Der Cicerone. Band 22. S. 1-4 mit 2 Abb. 91 81. LIBER D I E A N F A N G E D E S M A L E R S L U C A S V A N LEYDEN. Der Cicerone. Band 22. S. 493-499 mit 9 Abb. 91. UBEIJ „Mélange Bruxelles et I 82. J A N G O S S A R T S P E R S Ö N L I C H K E I T . Der Cicerone. Band 22. S. 583-590 mit 4 Abb. 92. S A M | Katelogvc 83. D E R H O L Z S C H N E I D E R B A N G E M A N N . VersteigeruJ Kunst und Künstler. Band 28. S. 317-319 mit 3 Abb. 84. C. H O F S T E D E D E G R O O T f. 93. GEDI Kunst und Künstler. Band 28. S. 343-344. PICKARI Katalogvcj 85. D I E B O E R N E R - V E R S T E I G E R U N G E N I N L E I P Z I G . Berlin, G a l e | Kunst und Künstler. Band 28. S. 396. 94. A N : 86. Die Zeichnungen in der Universitatsbibliothek Erlangen. Bearbeitet von Elfried Bock. Prestel-Verlag, Frankfurt a. M . 1929. Ref. Allg. Lexikd Kunst und Künstler. Band 28. S. 434. 87. D I E S A M M L U N G S C H L O S S ROHONCZ. 95. DER| Berliner M t 96. Alfrel Les EditiJ Kunst und Künstler. Band 28. S. 502-504. Kunst und 1 88. F I G D O R A L S B I L D E R S A M M L E R . 97. J A M ] Z u seiner Der Kunstwanderer. Band U . S . 385-386 mit 1 Abb. 89. M A R C Z E L L V O N N E M E S f . Kunst und J Der Kunstwanderer. Band 12. S. 97. 98. W a l l l Prestel-"' 1931 90. DIE A L T N I E D E R L A N D I S C H E M A L E R E I . I X . JOOS V A N C L E V E , J A N P R O V O S T , J O A C H I M P A T E NIER. 188 Seiten mit 103 Tafeln. Kunst und . 99. P A U l Kunst und j 100. C . Der Kunstv Berlin, Paul Cassirer. 101. DII [Jan Joest, Joos van Cleve, Cornelis van Cleve, Jan Provost, Meister der André-Madonna, Meister von St. Sang, Joachim Patenier]. 92 Der Kunstv 102. Mi Pantheon. 91. ÜBER D I E F R Ü H Z E I T J A N G O S S A R T S . „Mélanges Hulin de Loo". S. 182-186 mit 1 Tafel. Bruxelles et Paris, Libraire Nationale d'art et d'histoire. 92. S A M M L U N G M A R C Z E L L V O N N E M E S . Katcdogvorwort. Versteigerung München, Mensing u. Sohn, Paul Cassirer und Hugo Helbing. 93. G E D E N K - A U S S T E L L U N G V O N E R N S T PICKARDT. Katalogvorwort. Berlin, Galerie J. Casper. 94. A N T H O N I S M O R . Allg. Lexikon. Band 25. S. 110-112. 95. D E R Z E I C H N E R V O N C H A R D I N . Berliner Museen. Band 52. S. 34-36 mit 1 Abb. 96. Alfred Neumeyer. Dürer. Les Editions G . Crès & Cie. Paris 1929. Ref. Kunst und Künstler. Band 29. S. 367. 97. J A M E S S I M O N . Z u seinem achtzigsten Geburtstage. Kunst und Künstler. Band 29. S. 447-448. 98. Wallraf-Richartz-Jahrbuch. Prestel-Verlag, Frankfurt a. M . 1930. Ref, Kunst und Künstler. Band 30. S. 65. 99. P A U L K R I S T E L L E R f. Kunst und Künstler. Band 30. S. 70. 100. C. H O F S T E D E D E G R O O T . Der Kunstwanderer. Band 12. S. 131. 101. D I E S A M M L U N G N E M E S . Der Kunstwanderer. Band 12. S. 253-255. 102. M A R C Z E L L V O N N E M E S f . Pantheon. Band 7. S. 32. 93 103. N E U E S V O N P I E T E R B R U E G H E L . Pantheon. Band 7. S. 53-59 mit 7 Abb. 104. Z U R A U K T I O N D E R S A M M L U N G M . v. N E M E S . I. Die Gemalde. 111. D E S J MAITREJ Collection VersteigerunJ Pantheon. Band 7. S. 141-146 mit 8 Abb. 112. C A I [Teilweise übernommen in The Art News vom 18.4.1931]. Burlington 1 105. E I N J U G E N D W E R K M E M L I N G S . [Ruhe auf der Flucht nach Agypten]. 113. B E M l DIE P E R ' Pantheon. Band 7. S. 185-186 met 1 Abb. Charakter. H | 106. F L É M A L L E - M E I S T E R - D A M M E R U N G . 114. PIE1 PLET. (Kl Pantheon. Band 8. S. 353-355 mit 2 Abb. 107. Martin Weinberger. Wolfgang Huber. Leipzig, Insel-Verlag 1930. Kunstmuseets! Ref. Rep. f. K. W . Band 52. S. 197-198. 115. V O I TER. Kunst und K t 1932 108. D I E A L T N I E D E R L A N D I S C H E M A L E R E I . X . LUCAS V A N LEYDEN U N D ANDERE HOLLANDISCHE MEISTER SEINER ZEIT. 152 Seiten mit 94 Tafeln. Berlin, Paul Cassirer. [Jan Mostaert, de Meister von Alkmaar, der Meister von Delft, Cornelis Engelbrechtsen, Lucas van Leyden, der Meister des Amsterdamer Marientodes]. 109. D I E G E M A L D E V O N L U C A S C R A N A C H . Herausgegeben in Gemeinschaft mit Jakob Rosenberg. 123 Seiten mit 368 Abb. Jahresgabe des Deutschen Vereins für Kunstwissenschaft 1932. Berlin, Deutscher Verein für Kunstwissenschaft. 110. N A C H L A S S Dr. J A M E S S I M O N , B E R L I N . Versteigerungskatalog. Vorwort. Berlin, Rudolph Lepke's Kunst-Auctions-Haus. 94 116. ÜBEl Kunst und Kü 117. D A S l TER DESl Pantheon. B a | 118. D I E IN LONDl Zeitschrift fii| 1933 119. D I E DIE A N T | ADRIAEI 175 Seiten Berlin, Paul I [Der PseuJ NachfolgeJ 111. D E S S I N S D E R E M B R A N D T E T A U T R E S M A I T R E S D E L'ÉCOLE H O L L A N D A I S E . Collection du Dr. W . R. Valentiner. Katalogvorwort. . Versteigerung Amsterdam, Ant. W . M . Mensing 6 Fils. 112. C A M P B E L L D O D G S O N . Burlington Magazine. Band 61. S. 53. 113. B E M E R K U N G E N D E S K U N S T K E N N E R S DIE PERSÖNLICHKEIT. ÜBER Charakter. Heft l . S . 44-46. 114. P I E T E R B R U E G H E L S U D D R I V E L S E N A F T E M P L E T . (Kunstmuseet Kdbenhavn). Kunstmuseets Aarsskrift. Band 19. S. 3-10 mit 8 Abb. 115. V O N D E R A R B E I T S W E I S E TER. DER A L T E N MEIS- Kunst und Künstler. Band 31. S. 193-198 mit 2 Abb. 116. ÜBER D I E D A R S T E L L U N G D E R B E W E G U N G . Kunst und Künstler. Band 31. S. 313-316. 117. D A S B I L D N I S E I N E S N A R R E N V O N D E M M E I S TER DES ANGERER-PORTRATS. Pantheon. Band 10. S. 232-233 mit 1 Abb. 118. D I E A U S S T E L L U N G F R A N Z Ö S I S C H E R K U N S T IN L O N D O N . Zeitschrift für Kunstgeschichte. Band 1. S. 12-18 mit 4 Abb. 1933 119. D I E A L T N I E D E R L A N D I S C H E M A L E R E I . X I . DIE A N T W E R P E N E R M A N I E R I S T E N . ADRIAEN YSENBRANT. 175 Seiten mit 95 Tafeln. Berlin, Paul Cassirer. [Der Pseudo-Blesius und Jan de Beer, Goswin v. d. Weyden, Nachfolger des Pseudo-Blesius, der Meister von 1518, der 95 Meister der Johannes-Martyrien und der des Haager SalomonTriptychons, Jan de Cock, Jan Gossart, Adriaen Ysenbrant, Albert Cornelisz., Ambrosius Benson, Lanzelot Blondeel]. 120. M E I S T E R Z E I C H N U N G E N AUS DER SAMML U N G F R A N Z KOENIGS, H A A R L E M . Venezianische Meister. In Gemeinschaft mit Detlev Freiherrn von Hadeln. 21 Tafeln in Farbenlichtdruck. X V . Veröffentlichung der Prestel-Gesellschaft. 130. A N I [Diptych Burlington 131. W I L l Pantheon. B.| 132. E I N I [SammlunJ Pantheon. BJ I Frankfurt a. M . , Prestel-Verlag G.m.b.H. 121. J A N P R O V O S T . 133. D E R REYMERl Allg. Lexikon. Band 27. S. 429. Pantheon. B a | 122. E L F R I E D B O C K f. 1935 Berliner Museen. Band 54. S. 21 mit Portrat. 123. A R O G E R V A N D E R W E Y D E N A L T A R P I E C E . [St. Luke drawing the Portrait of the Virgin. Boston]. Burlington Magazine. Band 63. S. 57 mit 3 Abb. 134. D I E PIETER 239 Seiten | Leiden, A . 124. L U C A S C R A N A C H I N O R G E . [Meister d | Meister de Vellert, Pia Jan van H i Jacob (CorJ meyen], Kunst Kultur. Band 19. S. 129-138 mit 9 Abb. 125. E L F R I E D B O C K f. Kunst und Kiinstler. Band 32. S 62. 126. D E R R O G I E R - A L T A R A U S T U R I N . Pantheon. Band 11. S. 7-13 mit 7 Abb. 127. D I E H U B E R T - V A N - E Y C K - F R A G E . Pantheon. Band 12. S. 254-256 mit 4 Abb. 128. V A N O R L E Y S A L T A R D E S H E I L I G E N Z U FURNES. KREUZES Pantheon. Band 12. S. 297-304 mit 9 Abb. 1934 129. J A N V A N E Y C K . Ein bisher unbekanntes Werk. [Verkündigung-Sammlung Schloss Rohoncz] mit 2 Photografien. Privatdruck in 50 Exemplaren 96 (siehe no. 130). 135. E L XVII. Paises Bajc Barcelona, M j [Der von 268 Abb. u^ Maler des 136. C A T ; FLEMISH i Harris Ltd.,I 130. A N E W P A I N T I N G B Y V A N E Y C K . [Diptych in grisaille of ,,The Annunciation"]. Burlington Magazine. Band 65. S. 3-4 mit 2 Tafeln (siehe no. 129). 131. W I L L E M K E Y A L S P O R T R A T M A L E R . Pantheon. Band 13. S. 230-236 mit 6 Abb. 132. E I N E U N B E K A N N T E D Ü R E R - M A D O N N A . [Sammlung Schloss Rohoncz]. Pantheon. Band 13. S. 321-324 mit 5 Abb. 133. D E R H L . H I E R O N Y M U S V O N M A R I N U S V A N REYMERSWALE. Pantheon. Band 14. S. 33-36 mit 6 Abb. 1935 134. D I E A L T N I E D E R L A N D I S C H E M A L E R E I . XII. PIETER COECK. JAN V A N SCOREL. 239 Seiten mit 83 Tafeln. Leiden, A . W . Sijthoff's Uitgevers Maatschappij. [Meister der Magdalenen-Legende, Meister mit dem Papagei, Meister der weiblichen Halbfiguren, Jean Bellegambe, Dirk Vellert, Pieter Coeck van Alost, Marinus van Reymerswaele, Jan van Hemessen und der Braunschweiger Monogrammist, Jacob (Cornelisz.) van Amsterdam, Jan van Scorel, Jan V e r meyen], 135. E L R E A L I S M O E N L A P I N T U R A D E L S I G L O XVII. Paises Bajos y Espana, in Gemeinschaft mit Enrique Lafuente. Barcelona, Madrid, Buenos-Aires, Editorial Labor S.A. [Der von Friedlander bearbeitete Teil hat 50 Seiten Text mit 268 Abb. und ist eine Übersetzung von „Die Niederlandischen Maler des 17. Jahrhunderts". Berlin, Propylaen-Verlag 1923]. 136. C A T A L O G U E O F T H E E X H I B I T I O N O F E A R L Y F L E M I S H P A I N T I N G S (at the Galleries of Tomas Harris Ltd., London). Vorwort. 97 137. D Ü R E R ' S C O N N E C T I O N W I T H I T A L Y , A N D T H E PORTRAIT O F A W O M A N IN T H E B A C H E COLLECTION. [Uberzetst von J. Mather]. Art in America. Band 23. S. 41-46 mit Abb. 138. M E I S T E R M I C H I E L . Bulletin of the Bachstitz Gallery, Haag. S. 28. 139. H U B E R T U N D J A N V A N E Y C K . Oud-Holland. Band 52. S. 211 -215. 140. E I N E Z E I C H N U N G V O N H U G O V A N D E R G O E S . Pantheon. Band 15. S. 99-104 mit 6 Abb. 1936 141. D I E A L T N I E D E R L A N D I S C H E M A L E R E I . XIII. A N T H O N I S M O R U N D SEINE Z E I T G E N O S S E N . 203 Seiten mit 83 Tafeln. Leiden, A . W . Sijthoff's Uitgevers Maatschappij N . V . [Jan Swart van Groningen, Jan und Cornelis Massys, Herry met de Bles, Lambert Lombard, Frans Floris, Marten van Heemskerck, der Meister der vierziger Jahre, Willem Key, Pieter Aertsen, Anthonis Mor, Dirk Jacobz.]. 1937 142. D I E A L T N I E D E R L A N D I S C H E M A L E R E I . X I V . (SCHLUSSBAND). PIETER B R U E G E L U N D N A C H T R A G E Z U D E N FRÜHEREN B A N D E N . 153 Seiten mit 79 Tafeln. Leiden, A . W . Sijthoff's Uitgevers Maatschappij N . V . [Pieter Bruegel, die van Eyck, Petrus Christus, Rogier van der Weyden, Vrancke van der Stockt, Dierick Bouts, Albert Bouts, Joos van Gent, Hugo van der Goes, Meister der KatharinenLegende, Meister der Barbara-Legende, Meister von Ste. Gudule, Meister der Josefsfolge, Meister mit dem gestickten Laub, 98 Colijn de Coter, Meister der Georgsgilde in Mecheln, Geertgen tot Sint Jans, Meister der Virgo inter Virgines, Hieronymus Bosch, Hans Memling, Meister der Ursula-Legende, Meister der Lucia-Legende, Meister des hl. Augustin, Meister der Johannes-Tafeln, Meister der Turiner Anbetung, Gerard David, Quentin Massys, Meister des Morrison Triptychons, Meister der Mansi-Magdalena, Meister von Hoogstraeten, Meister von Frankfurt, Jan Gossart, Bernart van Orley, Jan Joest, Joos van Cleve, Cornelis van Cleve, Jan Provost, Joachim Patenier, Jan Mostaert, Meister von Alkmaar, Meister von Delft, Cornelis Engelbrechtsen, Lucas van Leyden, Meister des Amsterdamer Marientodes, die Antwerpener Manieristen, Jan de Cock, Adriaen Ysenbrant, Ambrosius Benson, Meister der Magdalenen-Legende, Meister der weiblichen Halbfiguren, Pieter Coeck, Marinus van Reymerswale, Jan van Hemessen, Jacob (Cornelisz.) van Amsterdam, Jan van Scorel, Jan C. Vermeyen, Jan Massys, Herry met de Bles, Frans Floris, van Heemskerck, Willem Key, A . M o r ] . Dieser Band enthalt einen Index der Meisternamen für Band I-XVI. 143. E I N V L A M I S C H E R P O R T R A I T M A L E R I N E N G L A N D . [Hoorenbaut?] Gentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis. Band 4. S. 5-18 mit 9 Abb. 144. A L T E G E M A L D E A U S D E R S A M M L U N G I V A R H E L L B E R G . Geleitwort. Stockholm. 1938. 145. T H E B R U G E S M A S T E R O F ST. A U G U S T I N E . Art in America. Band 25. S. 47-54 mit 7 Abb. 146. F . Lugt et Vallery-Radot. Inventaire general des dessins des écoles du nord. Bibliothèque Nationale. Paris. Ref. Burlington Magazine. Band 70. S. 148-159. 147. L E M A Ï T R E D E S A I N T - G I L L E S . Gazette des Beaux-Arts. 6e période. Band 17. S. 221-231 mit 12 Abb. 99 1938 148. B I L D N I S S E D E S D A N E N K Ö N I G S C H R I S T I A N II. Jaarboek der Koninkl. Museums voor Schoone Kunsten van België. Band 1. S. 89-97 mit 9 Abb. 149. K A T A L O G D E R S A M M L U N G Dr. H . B A R O N THYSSEN-BORNEMISZA, LUGANO. Stiftung Sammlung Schloss Rohoncz. Vorwort. 150. ÜBER D E N Z W A N G D E R I K O N O G R A F I S C H E N T R A D I T I O N I N D E R V L A M I S C H E N K U N S T . [Quentin Massys]. The Art Quarterly. Band 1. S. 19-24 mit 3 Abb. 151. Q U E N T I N M A S S Y S : R E F L E X I O N S O N HIS DEVELOPMENT. Burlington Magazine. Band 72. S. 53-54 mit 7 Abb. 1939 152. D E R M E I S T E R V O N S A I N T E G U D U L E . Jaarboek der Koninkl. Museums voor Schoone Kunsten van België. Band 2. S. 23-31 mit 9 Abb. 153. O N F L E M I S H P A I N T I N G A T W O R C E S T E R A N D PHILADELPHIA. The A r t News. Band 37. S. 31-32 und 166-168 mit 68 Abb. 154. T H E M E M L I N G E X H I B I T I O N A T B R U G E S . Burlington Magazine. Band 75. S. 123-124 mit 2 Abb. 1940 155. D E K E R S T T E N T O O N S T E L L I N G BOYMANS TE ROTTERDAM. IN M U S E U M Maandblad voor Beeldende Kunsten. Band 17. S. 35-40 mit 6 Abb. 100 156. N O C H E I N M A L : H E R R Y M E T D E B L E S = HERRY DE PATENIER ? Oud-Holland. Band 57. S. 78-79. 157. E I N E Z E I C H N U N G V O N J A N J O E S T V O N KALKAR. Oud-Holland. Band 57. S. 161-167 mit 6 Abb. 1941 158. H I E R O N Y M U S B O S C H . Ein Vortrag. 35 Seiten 7 Abb. Haag, L . J. C . Boucher. 159. O N C O P I E S . Burlington Magazine. Band 78. S. 143-151. 160. O N F O R G E R I E S . Burlington Magazine. Band 78. S. 192-196 mit 10 Abb. 161. N E U E S ÜBER J A C O B V A N U T R E C H T . Oud-Holland. Band 58. S. 6-17 mit 11 Abb. 1942 162. N E U E S ÜBER J A N V E R M E Y E N . Oud-Holland. Band 59. S. 12-22 mit 7 Abb. 101 II. T E I L THEMATISCHES VERZEICHNIS I. G R U N l FASSENI Ueber das V Das Malerisc Ueber das E V o m Restaur Ueber Falsch Stil und M a n Ueber den Z ' Echt und U n J Genuine andl Original und [ Graphologe uj Bemerkungenl V o n der Arb ƒ Ueber die D a l O n Copies (Fj O n Forgeriesl Das klassiscrj Les origines i Allg. Lexikonl K ü n s t l e r ) . RI Wallraf-Rich| II. D I E K RENAISS ZUSAMMEl Die altniederl V. VI. VII. VIII. IX. X. XI. XII. XIII. XIV. Zwei altniede Die niederlant derer). 5', Ueber den Z \ (The A r Bildnisse des België). 1 I. G R U N D S A T Z L I C H E S FASSENDES UNDZUSAMMEN- Ueber das Wesen der Kennerschaft (Cicerone). 10. Das Malerische (Kunst und Kiinstler). 18. Ueber das Expertisenwesen (Kunst und Kiinstler). 33. Vom Restaurieren der alten Bilder (Kunst und Kiinstler). 34. Ueber Falschung alter Bilder (Kunst und Kiinstler). 35. Stil und Manier (Kunst und Kiinstler). 36. Ueber den Zweck der Museen (Kunstwanderer). 38. Echt und Unecht. 44, 46 (russisch), 62 (englisch). Genuine and Counterfeit (Echt und Unecht). 62. Original und Reproduktion (Kunst und Kiinstler). 54. Graphologe und Kunstkenner (Kunst und Kiinstler). 56. Bemerkungen des Kunstkenners über die Persönlichkeit (Charakter). 113. V o n der Arbeitsweise der alten Meister (Kunst und Künstler). 115. Ueber die Darstellung der Bewegung (Kunst und Künstler) .116. O n Copies (Burlington). 159. O n Forgeries (Burlington). 160. Das klassische Land. Wilhelm Waetzoldt (Z.f.b.K.). Ref. 19. Les origines de la gravure en France. Andre Blum. (Z.f.b.K.). Ref. 20. Allg. Lexikon der bild. Künstler (Thieme-Becker) Band XXIII (Kunst und K ü n s t l e r ) . Ref. 55. Wallraf-Richartz-Jahrbuch 1930 (Kunst und Künstler). Ref. 98. II. D I E K U N S T D E S M I T T E L A L T E R S U N D D E R RENAISSANCE IN D E N N I E D E R L A N D E N ZUSAMMENFASSENDES: Die altniederlandische Malerei: V. VI. VII. VIII. IX. X. XI. XII. XIII. XIV. Geertgen van Haarlem und Hieronymus Bosch. 3. Memling und Gerard David. 22. Quentin Massys. 43. Jan Gossart; Bernart van Orley. 60. Joos van Cleve; Jan Provost; Joachim Patenier. 90. Lucas van Leyden und andere hollandische Meister seiner Zeit. 108. Die Antwerpener Manieristen; Adriaen Ysenbrant. 119. Pieter Cceck; Jan van Scorel. 134. Anthonis Mor und seine Zeitgenossen. 141. (Schlussband). Pieter Bruegel und Nachtrage zu den frühercn Banden. 142. Zwei altniederlandische Bilder in der Spiridonsammlung (Pantheon). 58. Die niederlandische Malerei an der Wende zum 16. Jahrhundert (Kunstwanderer) .57. Ueber den Zwang der ikonografischen Tradition in der vlamischen Kunst (The Art Quarterly). 150. Bildnisse des D a n e n k ö n i g s Christian II (Jaarboek der Koninkl. Museums — B e l g i ë ) . 148. 105 DIE E I N Z E L N E N K Ü N S T L E R : Aertsen, Pieter— (altniederl. Malerei XIII). 141. Amsterdam, Jacob van — (altniederl. Malerei XII und X I V ) . 134, 142. Beer, Jan de — (altniederl. Malerei X I ) . 119. Bellegambe, Jean — (altniederl. Malerei XII). 134. Benson, Ambrosius — (altniederl. Malerei X I und X I V ) . 119, 142. Blondeel, Lanzelot — (altniederl. Malerei XI). 119. Bosch, Hieronymus — : Die altniederlandische Malerei V und X I V . 3, 142. Ein Vortrag. 158. Bouts, Albert — (altniederl. Malerei X I V ) . 142. Bouts, Dirk — : Madonna das Kind stillend ( D . U . M . ) 69. Die altniederlandische Malerei X I V . 142. Braunschweiger Monogrammist, (altniederlandische Malerei XII). 134. Brueghel, Pieter — : The snow scence by Pieter Brueghel (French and Belgian Art). 5. Neues von Pieter Brueghel (Pantheon). 103. Pieter Brueghels Uddrivelsen af Templet (Kunstmuseets Aarsskrift). 114. Die altniederlandische Malerei X I V . 142. Christus, Petrus — (altniederl. Malerei X I V ) . 142. Cleve, Cornelis van — (altniederl. Malerei IX und X I V ) . 90, 142. Cleve, Joos van — : Ein unbekanntes Bild von Joos van Cleve (Cicerone). 30. Die altniederlandische Malerei IX und X I V . 90, 142. Cock, Jan de — (altniederl. Malerei X I und X I V ) . 119, 142. Coeck, Pieter — (altniederl. Malerei XII und X I V ) . 134, 142. Coninxloo, Die Malerfamilie van — (altniederl. Malerei VIII). 60. Cornelisz., Jacob. — (siehe Jacob van Amsterdam), Cornelisz., Albert — (altniederl. Malerei X I ) . 119. Coter, Colijnde— (altniederl. Malerei X I V ) . 142. David, Gerard — : Die altniederlandische Malerei V I und X I V . 22. 142. Ein Madonnenbild von Gerard David (Cicerone). 32. Verkündigung ( D . U . M . ) . 71. Engelbrechtsen, Cornelis — (altniederl. Malerei X und X I V ) . 108, 142. Eyck, Hubert und Jan van — : Jan van Eycks Altar aus Ypern (Cicerone). 52. Maria mit den Kinde ( D . U . M . ) . 66. Die Hubert-van-Eyck-Frage (Pantheon). 127. Ein bisher unbekanntes W e r k (Privatdruck). 129. A new painting by van Eyck (Burlington). 130. Hubert und Jan van Eyck (Oud Holland). 139. Die altniederlandische Malerei X I V . 142. Floris, Frans — (altniederl. Malerei XIII und X I V ) . 141, 142.. Geertgen van Haarlem: Die altniederlandische Malerei V und X I V . 3, 142. Der Hollander Geertgen van Haarlem (Cicerone). 9. Gent, Joos van — (altniederl. Malerei X I V ) . 142. 106 Goes, Hugo van der — : Eine Zeichnung von Hugo van der Goes (Pantheon). HO. Die altniederlandische Malerei X I V . 142. Gossart, Jan — : Die altniederlandische Malerei VIII, IX und X I V . 60, 119, 142. Jan Gossarts Persönlichkeit (Cicerone). 82. Ueber die Friihzeit Jan Gossarts ( M é l a n g e s Hulin de Loo). 91. Heemskerck, Marten van — (altniederl. Malerei XIII und X I V ) . 141, 142. Hemessen, Jan van — (altniederl. Malerei XII und X I V ) . 134, 142. Herry met de Bles: Die altniederlandische Malerei XIII und X I V . 141, 142. Noch einmal: Herry met de Bles — Herry de Patenier? (Oud Holland). 156. [Hoorenbaut?] Ein vlamischer Portraitmaler in England. (Gentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis). 143. Jacob van Amsterdam, (altniederl. Malerei XII und X I V ) . 134, 142. Jacob van Utrecht. Neues ü b e r — (Oud Holland). 161. Jacobsz., Dirk — (altniederl. Malerei XIII). 141. Jan Joest von Kalkar: Eine Zeichnung von Jan Joest von Kalkar (Oud Holland). 157. Die altniederlandische Malerei IX und X I V . 90, 142. Juan de Flandes: Neues über den Meister Michiel und Juan de Flandes (Cicerone). 51. Juan de Flandes (Cicerone). 80. Key, Willem — : Ueber Willem Key (Pantheon). 59. Willem Key als Portratmaler (Pantheon.). 131. Die altniederlandische Malerei XIII und X I V . 141, 142. Leyden, Lucas van — : A painting by Lucas van Leyden (The Art News). 27. Ueber die Anfange des Malers Lucas van Leyden (Cicerone). 81. Die altniederlandische Malerei X und X I V . 108, 142. Lombard, Lambert — : Allg. Lexikon. 49. Die altniederlandische Malerei XIII. 141. Massys d. Ae., Quentin — : Neues zu Quentin Massys (Cicerone). 6. Bildnisse von Quentin Massys (Pantheon). 41. Die altniederlandische Malerei VII und X I V . 43, 142. Meister Quentins Persönlichkeit (Cicerone). 53. Die drei Marien am Grabe ( D . U . M . ) . 72. Allg. Lexikon. 79. Ueber den Zwang der ikonografischen Tradition in der vlamischen Kunst (Art Quarterly). 150. Reflexions on his Development (Burlington). 151. Massys, Jan und Cornelis — (altniederl. Malerei XIII und X I V ) . 141, 142. Meister von Alkmaar (altniederl. Malerei X und X I V ) . 108, 142. Meister des Amsterdamer Marientodes (altniederl. Malerei X und X I V ) . 108, 142. Meister der A n d r é - M a d o n n a (altniederl. Malerei I X ) . 90. Meister des Antwerpener Marien-Triptychons (altniederl. Malerei V ) . 3. 107 Meister der Barbara-Legende (altniederl. Malerei X I V ) . 142. Meister der Baroncelli-Bildnisse (altniederl. Malerei V I ) . 22. Meister des Braunschweiger Diptychons (altniederl. Malerei V ) . 3. Meister von Delft (altniederl. Malerei X und X I V ) . 108, 142. Meister der Figdorschen Kreuzabnahme (altniederl. Malerei V ) . 3. Meister von Flémalle ( F l é m a l l e - M e i s t e r - D a m m e r u n g ) (Pantheon). 106. Meister von Frankfurt (altniederl. Malerei VII und X I V ) . 43, 142. Meister der Georgsgilde in Mecheln (altniederl. Malerei X I V ) . 142. Meister des Haager Salomon-Triptychons (altniederl. Malerei X I ) . 119. Meister der weiblichen Halbfiguren (altniederl. Malerei XII und X I V ) . 134, 142. Meister von Hoogstraeten (altniederl. Malerei V I I und X I V ) . 43, 142. Meister der Johannes-Martyrien (altniederl. Malerei X I ) . 119. Meister der Johannes-Tafeln: Drei niederlandische Maler in Genua (Z.f.b.K.). 21. Die altniederlandische Malerei X I V . 142. Meister der Josefsfolge (altniederl. Malerei X I V ) . 142. Meister der Katharinen-Legende (altniederl. Malerei X I V ) . 142. Meister mit dem gestickten Laub (altniederl. Malerei X I V ) . 142. Meister der Lucia-Legende (altniederl. Malerei V I und X I V ) . 22, 142. Meister der Magdalena-Legende (altniederl. Malerei XII und X I V ) . 134, 142. Meister der Mansi-Magdalena (altniederl. Malerei VII und X I V ) . 43, 142. Meister Michiel: Neues über den Meister Michiel und Juan de Flandes (Cicerone). 51. Bulletin Bachstitz Gallery. 138. Meister des Morrison-Triptychons (altniederl. Malerei VII und X I V ) . 43, 142. Meister mit dem Papagei (altniederl. Malerei XII). 134. Meister von St. Augustine: Die altniederlandische Malerei X I V . 142. Art in America. 145. Meister von Ste. Gudule: Die altniederlandische Malerei X I V . 142. Jaarboek Koninklijke Museums-België. 152. Meister von S. Lorenzo. Drei niederlandische Maler in Genua (Z.f.b.K). 21. Meister von St. Sang (altniederl. Malerei I X ) . 90. Meister der Turiner Anbetung: Drei niederlandische Maler in Genua (Z.f.b.K.). 21. Die altniederlandische Malerei X I V . 142. Meister der Ursula-Legende (altniederl. Malerei V I und X I V ) . 22, 142. Meister dervierziger Jahre (altniederl. Malerei XIII). 141. Meister der Virgo inter Virgines (altniederl. Malerei V und X I V ) . 3, 142. Meister von 1518 (altniederl. Malerei X I ) . 119. Memling, Hans — : Die altniederlandische Malerei V I und X I V . 22, 142. Memlings Persönlichkeit (Cicerone). 31. Die Heilige Veronica ( D . U . M . ) . 70. Ein Jugendwerk Memlings (Pantheon). 105. The Memling Exhibition at Bruges (Burlington). 154. 108 Mor, Anti Allg. Die a Mostaert, Orley, Bei Die a Van( Patenier, Provost, Je Die a Allg. Pseudo-BIe Reymersw Der h Die al Scorel, Jan Z u Jai Die al Swart van Vellert, D Vermeyen, Neues Die al Vrancke Weyden, Weyden, R Die M ; Weibl A Rog( Der Rc Die alt Ysenbrant, Adriae Die alt III. D I E RENAIS ZUSAMMI Alte Kunst lung. 8. Bildnisse de seumsOberdeutsch schichte Zeichnunger Ref.U. DIE E I N Z E Altdorfer, A l Mor, Anthonis — : Allg. Lexikon. 94. Die altniederlandische Malerei XIII und X I V . 141, 142. Mostaert, Jan — (altniederl. Malerei X und X I V ) . 108, 142. Orley, Bernart van — : Die altniederlandische Malerei VIII und X I V . 60, 142. V a n Orleys Altar des Heiligen Kreuzes zu Furnes (Pantheon). 128. Patenier, Joachim — (altniederl. Malerei IX und X I V ) . 90, 142. Provost, Jan — : Die altniederlandische Malerei IX und X I V . 90, 142. Allg. Lexikon. 121. Pseudo-Blesius und seine Nachfolger, Der — (altniederl. Malerei XI). 119. Reymerswale, Marinus van — : Der hl. Hiercnymus von Marinus van Reymerswale (Pantheon). 133. Die altniederlandische Malerei XII und X I V . 134, 142. Scorel, Jan van — : Z u Jan van Scorel (Cicerone). 29. Die altniederlandische Malerei XII und X I V . 134, 142. Swart van Groningen, J a n — (altniederl. Malerei XIII). 141. Vellert, Dirk — (altniederl. Malerei XII). 134. Vermeyen, Jan C . — : Neues über Jan Vermeyen (Oud Holland). 162. Die altniederlandische Malerei XII und X I V . 134, 142. Vrancke van der Stockt. (altniederl. Malerei X I V ) . 142. Weyden, Goswin van der — (altniederl. Malerei VII und X I ) . 43, 119. Weyden, Roger van der — : Die Madonna in der Nische. ( D . U . M . ) . 67. Weibliches Bildnis ( D . U . M . ) . 68. A Roger van der Weyden Altarpiece (Burlington). 123. Der Rogier-Altar aus Turin (Pantheon). 126. Die altniederlandische Malerei X I V . 142. Ysenbrant, Adriaen — : Adriaen Ysenbrant als Portratmaler (Pantheon). 40. Die altniederlandische Malerei X I und X I V . 119, 142. III. D I E K U N S T D E S M I T T E L A L T E R S U N D D E R RENAISSANCE IN D E U T S C H L A N D ZUSAMMENFASSENDES: Alte Kunst am Mittelrhein. Die Tafelbilder auf der Darmstadter Ausstellung. 8. Bildnisse des D a n e n k ö n i g s Christian II (Jaarboek der Koninklijke M u s e u m s - B e l g i é ) . 148. Oberdeutsche Kunst der Spatgotik und Reformationszeit. Beitrage zur Geschichte der deutschen Kunst (J.f.K.W.). Ref. 12. Zeichnungen alter Meister im Landesmuseum zu Braunschweig (J.f.K.W.) Ref. II. DIE E I N Z E L N E N KÜNSTLER: Altdorfer, Albrecht — . Abschied Christi von seiner Mutter ( D . U . M . ) . 76. 109 Cranach d. A . , Lucas — : Bildnis des Historiographen Dr. Cuspinian und seiner Frau Anna ( D . U . M . ) . 75. Die Gemalde von Lucas Cranach. 109. Lucas Cranach i Norge (Kunst Kultur). 124. Diirer, Albrecht — : Vortrag zur Dürer-Feier der Preussischen Akademie der Künste. 23. Dürers Gedenktag (Kunstwanderer). 39. Bildnis eines Mannes ( D . U . M . ) . 73. Die Heilige Familie ( D . U . M . ) . 74. Eine unbekannte D ü r e r - M a d o n n a (Pantheon). 132. D ü r e r s Connection with Italy and the Portrait of a Woman in the Bache Collection (Art in Ameria). 137. Griinewald, Die Zeichnungen von Matthias — . 4. Holbein d. J., Hans — : Bildnis eines Mannes ( D . U . M . ) . 78. Weibliches Bildnis ( D . U . M . ) . 77. Meister des Angerer Bildnisses: Der Meister des Angerer Bildnisses (Cicerone). 50. Das Bildnis eines Narren von dem Meister des Angerer-Portrats (Pantheon). 117. Meister des Bartholomaus-Altars in M ü n c h e n , Das Bildnis vom — ( W a l l raf-Richartz Jahrb.). 42. Dürers Doppelganger. Studiën zur deutschen Kunstgeschichte. (J.f.K.W.). Ref. 15. Dürer, Alfred Neumeyer (Kunst und Künstler). Ref. 96. Flötner, Peter — . E . F . Bange. Meister der Graphik (J.f.K.W.). Ref. 14. Huber, Wolfgang — . Martin Weinberger (Rep.f.K.W.). Ref. 107. Berlin. D i disch Braunsch\ (J-fK Erlangen. Küns Hamburg. Ref.: Paris. Bib nord Wien. Di. Kunst IV. D I E K U N S T D E S M I T T E L A L T E R S U N D D E R R E N A I S S A N C E I N D E N ÜBRIGEN L A N D E R N Le M a ï t r e de St. Gilles (Gazette des Beaux Arts). 147. Malerei der Frührenaissance in der Schweiz (J.f.K.W.). Ref. 13. V . D I E K U N S T D E S 17. U N D 18. J A H R H U N D E R T S Meisterzeichnungen aus der Sammlung Franz Koenigs, Haarlem: Französische Meiser des 18. Jahrhunderts. 63. Venezianische Meister. 120. Der Zeichner von Chardin (Berliner Museen). 95. E l Realismo en la Pintura del Siglo XVII. 135. V I . D I E K U N S T N A C H 1800 Edouard Manet. Ausstellung. (Katalogvorwort). 24. Exhibition of modern German Prints (Katalogvorwort). 65. Der Holzschneider Bangemann (Kunst und Künstler). 83. 110 I Gedenk-Ausstellung von Ernst Pickardt (Katalogvorwort). 93. Die europaische Kunst im 19. Jahrhundert. Karl Scheffler (Kunst und Kiinstler). Ref. 16. VII. MUSEEN Berlin. Die Zeichnungen alter Meister im Kupferstichkabinett. Die niederlandischen Meister. 61. Braunschweig. Zeichnungen alter Meister im Landesmuseum zu — (J.f.K.W.). 11. Erlangen. Die Zeichnungen in der Universitatsbibliothek (Kunst und Kiinstler). .Ref. 86. Hamburg. Zeichnungen alter Meister in der Kunsthalle zu — (J.f.K.W.). Ref. 2. Paris. Bibliothèque Nationale. Inventaire general des dessins des écoles du nord (Burlington). Rcf. 146. Wien. Die Gemaldegalerie der Akademie in — . R. Eigenberger (Kunst und Künstler)./?ef. 17. VIII. P R I V A T S A M M L U N G E N U N D V E R S T E I G E R U N GEN Boerner Versteigerungen in Leipzig, Die — (Kunst und Künstler). 85. Figdor, Dr. Albert — : Die Sammlung Dr. Albert Figdor. Band 3. Gemalde. Versteigerungskatalog. 64. Figdor als Bildersammler (Kunstwanderer). 88. Hellberg, Ivar — . Alte Gemalde aus der Sammlung Ivar Hellberg (Geleitwort zum Katalog). 144. Huldschinsky, Die Sammlung Oscar — (Cicerone). 28. Koenigs, Haarlem. Meisterzeichnungen aus der Sammlung Franz — : Französische Meister des 18. Jahrhunderts. 63. Venezianische Meister. 120. Nemes, Marczell von — : Sammlung Marczel von Nemes (Vorwort zum Versteigerungskatalog). 92. Die Sammlung Nemes (Kunstwanderer). 101. Zur Auktion der Sammlung M . von Nemes (Pantheon). 104. Pannwitz, Die Kunstsammlung von — . 1. Schloss Rohoncz, Lugano (Dr. H . Baron Thyssen-Bornemisza): Die Sammlung Schloss Rohoncz (Kunst und Künstler). 87. Katalog der Sammlung Dr. H . Baron Thyssen-Bornemisza, Lugano, Stiftung Sammlung Schloss Rohoncz (Vorwort). 149. Simon, Die Sammlung Dr. Eduard — (Vorwort und Verzeichnis des V e r steigerungskatalogs). 45. Simon, Nachlass Dr. James — (Vorwort zum Versteigerungskatalog). 110. Spiridon-Sammlung, Zwei altniederlandische Bilder in der — (Pantheon). 58. Thyssen—Bornemisza, Dr. H . Baron — (siehe Schloss Rohoncz). Valentiner, Dr. W . R. — . Dessins de Rembrandt et autres maïtres de l'école hollandaise (Vorwort zum Versteigerungskatalog). 111. Ill IX. AUSSTELLUNGEN Z u r Londoner Leihausstellung belgischer Kunst (Cicerone). 7. Die Tafelbilder auf der Darmstadter Ausstellung. 8. Edouard Manet (Katalogvorwort). 24. Ausstellung altdeutscher und altniederlandischer Gemalde in der Kunsthandlung Hugo Perls, Berlin (Katalogvorwort). 25. Flemish Primitives. Loanexhibition, New York (Katalogvorwort). 48. Exhibiton of Modern German Prints (Katalogvorwort). 65. Gedenk-Ausstellung von Ernst Pickardt (Katalogvorwort). 93. Die Ausstellung französischer Kunst in London (Zeitschrift fur Kunstgeschichte). 118. Exhibiton of early Flemish Paintings, London (Katalogvorwort). 136. O n flemish painting at Worcester and Philadelphia (The Art News). 153. The Memling Exhibition at Bruges (Burlington). 154. De Kersttentoonstelling in Museum Boymans, Rotterdam (Maandbl. voor Beeld. Kunsten). 155. X. BIOGRAPHISCHES Bock, Elfried — : Berliner Museen. 122. Kunst und Künstler. 125. Bode, Wilhelm von — : Ueber Wilhelm von Bode (Kunst und Künstler). 37. Wilhelm von Bode. Ansprache bei der Trauerfeier. 47. Campbell Dodgson (Burlington). 112. Figdor. Dr. Albert — : Figdor als Bildersammler (Kunstwanderer). 88. Die Sammlung Dr. Albert Figdor. Band 3. Gemalde (Einleitung und Verzeichnis des Versteigerungskatalogs). 64. Hofstede de Groot, C . — : Kunst und Künstler. 84 Kunstwanderer. 100. Kristeller, Paul — . (Kunst und Künstler). 99. Nemes, Marczell von — : Kunstwanderer. 89. Vorwort zum Versteigerungskatalog. 92. Die Sammlung Nemes (Kunstwanderer). 101. Pantheon. 102. Z u r Auktion der Sammlung M . v. Nemes (Pantheon). 104. Pickardt, Ernst — . Gedenkausstellung (Katalogvorwort). 93. Simon, Dr. E d u a r d — . (Vorwort zum Versteigerungskatalog). 45. Simon, Dr. James — : Kunst und Künstler. 97. Nachlass Dr. James Simon (Vorwort zum Versteigerungskatalog). 110. 112 oor • SACH- U N D und NAMENVERZEICHNIS Aertsen, P Altdorfer, Alte Kunst Altniederlj Altniederl; Amsterdan Arbeitswe Bache, Jul< Bange, E . Bangeman Beer, Jan c Bellegamb Benson, A; Bewegung, Bildnisse c Blondeel, I Blum, And Bock, Elfri Bode, W . < Boerner-V Bosch, Hie Bouts, Alb Bouts, Dirl Braunschw Braunschw Brueghel, I Buchner ui Campbell I Chardin. 9'. Christian 1 Christus, P Cleve, Cor Cleve, Joo! Cock, Jan c Coeck, Pie Coninxloo, Copies, Or Cornelisz., Cornelisz., Coter, Coli Cranach, L David, G . Dürer, A . Echt und L Eigenberge Engelbrech Expertisen Aertsen, Pieter — . 141. Altdorfer, Albrecht — . 76. Alte Kunst am Mittelrhein. 8. Altniederlandische Bilder in der Spiridon-Sammlung. 58. Altniederlandische Malerei, Die. 3, 22, 43, 60, 90, 108, 119, 134, 141, 142. Amsterdam, Jacob v a n — . 134, 142. Arbeitsweise, V o n der — der alten Meister. 115. Bache, Jules — . 69,137. Bange, E . F . — . 14. Bangemann. 83. Beer, Jan de — . 119. Bellegambe, Jean — . 134. Benson, Ambrosius — . 119, 142. Bewegung, Ueber die Darstellung der—. 116. Bildnisse des D a n e n k ó n i g s Christan II. 148. Blondeel, Lanzelot — . 119. Blum, André — . 20. Bock, Elfried—. 86, 122, 125. Bode, W . von — . 37, 47. Boerner-Versteigerungen. 85. Bosch, Hieronymus — . 3, 142,158. Bouts, Albert—. 142. Bouts, Dirk — . 69, 142. Braunschweig, Zeichnungen alter Meister im Landesmuseum zu — . 11. Braunschweiger Monogrammist. 134. Brueghel, Pieter—.5, 103, 114, 142. Buchner und K. Feuchtmeyer, E . — . 12. Campbell Dodgson. 112. Chardin. 95. Christian II. Bildnisse des D a n e n k ö n i g s — . 148. Christus, Petrus—.142. Cleve, Cornelis van — . 90, 142. Cleve, Joos van — . 30, 90, 142. Cock, Jan de—. 119,142. Coeck, Pieter—. 134, 142. Coninxloo, van — . 60. Copies, O n — . 159. Cornelisz., Albert — . 119. Cornelisz., Jacob — . (siehe Jacob van Amsterdam). Coter, Colijnde—. 142. Cranach, Lucas—. 75, 109, 124. David, G . — . 22, 32,71, 142. Dürer, A . — . 15, 23, 39, 73, 74, 96, 132, 137. Echt und Unecht. 44, 46, 62. Eigenberger, R. — . 17. Engelbrechtsen, Cornelis — . 108, 142. Expertisenwesen, Ueber das — . 33. Eyck, Hubert v a n — . 127, 139, 142. Eyck, Jan van — . 52, 66, 129, 130, 139, 142. Falschung alter Bilder, Ueber — . 35. Feuchtmeyer, E . Buchner und K . — . 12. Figdor, Dr. A . — . 64, 88. Flemish painting at Worcester and Philadelphia, O n — . 153. Floris, Frans—. 141, 142. Flötner, Peter—.14. Forgeries, O n — . 1 6 0 . Ganz, Paul — . 13. Geertgen van Haarlem. 3, 9, 142. Genuine and Counterfeit, (siehe 44, 46), 62. Gent, Joos van — . 142. Goes, Hugo van der — . 140, 142. Gossart, Jan — . 60, 82, 91, 119, 142. Graphik: Flötner, Peter — . 14. Modern german prints. 65. Origines de la gravure en France, Les — . 20. Graphologe und Kunstkenner. 56. Grünewald, Matthias — . 4. Heemskerck, Marten v a n — . 141, 142. Hellberg, Ivar — . 144. Hemessen, Jan van — . 134, 142. Herry met de Bles. 141, 142, 156. Hofstede de Groot, C . — . 84, 100. Holbein d. J„ Hans — . 77, 78. Hoorenbaut. 143. Huber, Wolfgang — . 107. Huldschinsky, O . — . 28. Inventaire general des dessins des écoles du nord. 146. Jacob van Amsterdam. 134, 142. Jacob van Utrecht. 161. Jacobsz., Dirk — . 141. Jan Joest von Kalkar. 90, 142, 157. Juan de Flandes. 51, 80. Kennerschaft, Lteber das Wesen der — . 10. Key, Willem — . 59, 131, 141, 142. Koenigs, Franz—.63,120. Kristeller, Paul — . 99. Kunstkenners, Bemerkungen des — über die Persönlichkeit. 113. Lexikon, Allgemeines — . (siehe Thieme-Becker). Leyden, Lucas v a n — . 27, 81, 108, 142. Lombard, Lambert —.49, 141. Lugt et Vallery-Radot, F . — . 146. 116 Malerische, Das — . 18. Manet, E d . — . 24. Manieristen, Antwerpener—. 119, 142. Massys, Cornells—. 141. Massys, Jan—. 141, 142. Massys, Quentin — . 6, 41, 43. 53, 72, 79, 142, 150, 151. Meister (der, des, von): Alkmaar. 108, 142. Amsterdamer Marientodes. 108, 142. A n d r é - M a d o n n a . 90. Antwerpener Marien-Triptychons. 3. Angerer Bildnisses. 50, 117. Barbara-Legende. 142. Baroncelli-Bildnisse. 22. Bartholomaus-Altars. 42. Braunschweiger Diptychons. 3. Delft. 108, 142. Figdorschen Kreuzabnahme. 3. Flémalle. 106. Frankfurt. 43, 142. Georgsgilde in Mecheln. 142. Haager Salomon-Triptychons. 119. Hoogstraeten. 43, 142. Johannes-Martyrien. 119. Johannes-Tafeln. 21, 142. Josefsfolge. 142. Katharinen-Legende. 142. mit dem gestickten Laub. 142. Lucia-Legende. 22, 142. Magdalena-Legende. 134, 142. Mansi-Magdalena. 43, 142. Michiel. 51, 138. Morrison Triptychons. 43, 142. mit dem Papagei. 134. St. Augustine. 142. 145. St. Gilles. 147. Ste. Gudule. 142. 152. S. Lorenzo. 21. St. Sang. 90. Turiner Anbetung. 21. 142. Ursula-Legende. 22, 142. Vierziger Jahre. 141. Virgo inter Virgines. 3, 142. weiblichen Halbfiguren. 134, 142. 1518. 119. Memling, Hans—. 22,31,70, 105, 142, 154, Mor, Anthonis — . 94, 141, 142. Mostaert, Jan—. 108, 142. Museen, Ueber den Zweck der — . 38. Nebehay, Gustav — . 26. Nemes, Marczell v o n — . 89, 92, 101, 102, 104. Neumeyer, Alfred — . 96. Niederlandische Maler in Genua, Drei — . 21. Niederlandische Malerei an der Wende zum 16. Jahrhundert. Die — . 57. Original und Reproduktion. 54. Orley, Bernart van — . 60, 128, 142. Pannwitz, von — . 1. Patenier, Joachim — . 90, 142. Pauli, Gustav — . 2. Persönlichkeit, Bemerkungen des Kunstkenners über die — . 113. Pickardt, Ernst — . 93. Portraitmaler, E i n vlamischer — in England. 143. Provost, Jan—. 90, 121, 142. Pseudo-Blesius und seine Nachfolger. 119. Realismo en la Pintura del Siglo X V I I , E l . — . 135. Rembrandt. 111. Restaurieren der alten Bilder, V o m — . 34. Reymerswale, Marinus v a n — . 133, 134, 142. Rohoncz, Schloss—. 60, 70, 87, 129, 130, 132, 149. Röttinger, Heinrich — . 15. Scheffler, Karl — . 1 6 . Schloss Rohoncz (siehe Rohoncz). Scorel, Jan van — . 29, 134, 142. Simon, Dr. Eduard — . 45. Simon, Dr. James — . 97, 110. Spiridon. 58. Stil und Manier. 36. Swart van Groningen, Jan—. 141. Thieme-Becker, Allg. Lexicon — . 49, 55, 79, 94, 121. Thyssen-Bornemisza, Dr. H . Baron — (siehe Rohoncz). Tradition, Ueber den Zwang der ikonografischen — in der vlamischen Kunst. 150. Utrecht, Jacob v a n — , 161. Valentiner, Dr. W . R. — . 111. Vallery-Radot, F . Lugt et—. 146. Vellert, D i r k — . 134. Vermeyen, Jan—. 134, 142, 162. Vrancke van der Stockt. 142. Waetzoldt, Wilhelm — . 19. Wallraf-Richartz Jahrbuch. 98. Weinberger, Martin — . 107. Weyden, Goswin van der — . 43, 119. Weyden, Roger van der — . 67, 68, 123, 126, 142. 118 Ysenbrant, Adriaen — . 40, 119, 142. Zeichnungen: écoles du nord — Paris, Louvre. 146. französische Meister 18. Jahrh. — Franz Koenigs, Haarlem. 63. Goes, Hugo van der — . 140. Grünewald, Matthias — . 4. italienische des 18. Jahrhunderts (Nebehay). 26. Jan Joest von Kalkar. 157. Landesmuseum — Brauschweig. 11. Niederlander — Kunsthalle Hamburg. 2. niederlandische Meister im Kupferstichkabinett Berlin. 61. Rembrandt et autres maïtres de l'école hollandaise. (Versteigerung Valentiner). 111. Universitatsbibliothek — Erlangen. 86. venezianische Meister — Franz Koenigs, Haarlem. 120. Zwang, Ueber den — der ikonografischen Tradition in der vlamischen Kunst. 150. K 1163 119