Argos uitgave nr 44, voorjaar 2011
Transcription
Argos uitgave nr 44, voorjaar 2011
Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap Paul Leeflang De practicus en zijn Durham-stier Robert van der Molen Honden bij de Grieken en Romeinen: het ontstaan van een boek Babke Aarts en Peter Koolmees Geschiedenis van de Veterinaire Studenten Almanak (1887-2010) NR 44 | serie 5 voorjaar 2011 ISSN Argos nr 440923-3970 / 2011 37 Van de Voorzitter De Senior Consult Range van Royal Canin Afbeelding omslag: Fragment van een stele, een staande grafsteen, van het eiland Anaphe uit de periode rond 460 v.Chr. Collectie Archeologisch Museum te Athene. Niet alleen terugblikken Houdt de oudere hond fit en gezond In het Veterinair Historisch Genootschap is het niet alleen een kwestie van geschiedkundig ‘terugkijken’! Dit voorwoord is een terugblik in het nabije verleden en een blik vooruit. Op 15 november jl. werd in de Senaatszaal van het Academiegebouw van de Universiteit Utrecht aan ons op 28 augustus 2010 overleden lid en redactielid van Argos, Jan Egter van Wissekerke, postuum de doctorstitel toegekend. Een plechtig moment en een waarlijk historische gebeurtenis voor Jan’s familie en voor het V.H.G.! Op 29 oktober vond een tweede historische gebeurtenis van afgelopen jaar plaats. In het Huis der Provincie te Arnhem werd het eerste exemplaar van het door Dr. Carl D.W. König geschreven historische werk De Afdeling Gelderland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde. Opgaan, blinken en verzinken door de schrijver uitgereikt aan de Commissaris der Koningin in de provincie Gelderland, de Heer C. Cornielje. Ruim tachtig oud-leden van de voormalige afdeling Gelderland en een aantal leden van het V.H.G. waren daarbij aanwezig. Ruim een week later vond op 10 november de najaarsvergadering plaats in het Museum der Koninklijke Marechaussee te Buren (Gld.). Het thema van die dag was: ‘Dieren en (dier) geneeskunde in de oudheid’. Meer dan honderd leden genoten van de voordrachten van drie voortreffelijke sprekers! Concluderend mogen we terugkijken op een bijzonder jaar voor het V.H.G. Intussen is een reeds lang gekoesterde wens van het bestuur in vervulling gegaan. Van 5 t/m 7 april heeft een groep van 28 leden van het V.H.G. inclusief partners een bezoek gebracht aan het Musée Fragonard, waarvan de Franse dierenarts prof. Christophe Degueurce conservator is. Musée Fragonard is een pathologisch-anatomisch kabinet uit de negentiende eeuw met tal van objecten zoals skeletten, wasmodellen en preparaten. Het museum maakt deel uit van L’école Nationale Vétérinaire d’Alfort. Ook werd een bezoek gebracht aan het Musée Dupuytren, genoemd naar de beroemde Franse arts en chirurg Dupuytren. Tijdens deze excursie werden niet alleen musea bezocht. Ons kersverse bestuurslid Jons Straatman had voor een bijzonder programma gezorgd, waarbij de Franse keuken niet vergeten werd. Voorwaar, een goed begin van een nieuw V.H.G. jaar. Het programma van de Voorjaars bijeenkomst op 18 mei a.s. kunt u in deze aflevering van Argos lezen. Productinnovatie Specifieke ingrediënten voor behoud van hersenfunctie en spiermassa nummer 44 | serie 5 voorjaar 2011 Inhoud 111 Van de voorzitter 112Programma Voorjaarsbijeenkomst van het Veterinair Historisch Genootschap 113Samenvattingen van de lezingen 114Paul Leeflang De practicus en zijn Durham-stier 122 Robert van der Molen Honden bij de Grieken en Romeinen: het ontstaan van een boek 128Babke Aarts en Peter Koolmees Geschiedenis van de Veterinaire Studenten Almanak (1887-2010) 134Boekbesprekingen 141 Boekaankondigingen 143Richtlijnen voor auteurs Maar nu de toekomst. Zoals u allen weet, zal volgend jaar van 22 -25 augustus het veertigste International Congress of the World Association for the History of Veterinary Medicine worden georganiseerd door het V.H.G. Het congres zal plaatsvinden in Utrecht. De congrescommissie onder leiding van prof.dr. Bert van der Weijden is al meer dan anderhalf jaar actief om dit congres tot een succes te maken. Echter het kan en mág niet alleen van de congrescommissie komen. Ik roep u op om in groten getale aan dit congres deel te nemen en verwacht dat er veel Nederlandse bijdragen zullen zijn aan dit congres. Het hoofdthema is: ‘de geschiedenis van veterinaire verenigingen’. De huidige voorzitter van de World Veterinary Association, onze landgenoot dr. Tjeerd Jorna, zal de geschiedenis van de W.V.A. bespreken. Maar er is natuurlijk ook ruim gelegenheid voor posters en ‘free communications’, waar bijvoorbeeld biografieën van bijzondere dierenartsen gepresenteerd kunnen worden. Ik reken op velen van u! Rob Back 110 Argos nr 44 / 2011 Royal Canin Nederland BV - Veterinaire Service - Postbus 63 - 5460 AB Veghel Tel. (0413) 318 444 (bestellingen) of 318 488 (Veterinair Voedingsadvies) - [email protected] - www.royalcanin.nl Argos nr 44 / 2011 111 Voorjaarsbijeenkomst 18 mei 2011 Colofon ARGOS. Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap. Verschijnt tweemaal per jaar. Redactie Dr. J.B. Berns Prof. Dr. P.A. Koolmees Drs. A.J. Plaisier Prof. Dr. A. Rijnberk Dr. R.N.J. Rommes Redactiesecretariaat p/a Prof. Dr. P.A. Koolmees. Postbus 80175. 3508 TD Utrecht. [email protected] Bestuur V.H.G. Drs. R. Back (voorzitter) Prof. Dr. F. van Knapen (vice-voorzitter) Drs. E.J. Tjalsma (secretaris) Drs. J.C. Hasselaar (penningmeester) Dr. M.H. Mirck (lid) Drs. Th.J.D. Straatman (lid) Prof. Dr. P.A. Koolmees (adviseur) Secretariaat p/a Drs. E.J. Tjalsma Koningin Wilhelminalaan 29 8384 GG Wilhelminaoord. 06-20422989 [email protected] Abonnementen op ARGOS € 20,00 per jaar. Losse nummers € 15,00 (incl. verzending), te bestellen bij de penningmeester van het V.H.G. Gironummer van de penningmeester 581045 te Sneek. Programma Voorjaarsbijeenkomst Veterinair Historisch Genootschap Datum donderdag 18 mei 2011 Plaats Collegezaal Departement Gezondheidszorg Paard, Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan 114, 3584 CM Utrecht Thema Geschiedenis van de veterinaire verloskunde Dagvoorzitter drs. Rob Back Programma 10.00-10.30 uurOntvangst met koffie 10.30-11.30 uurHuishoudelijke vergadering 11.30-12.15 uurProf. dr. Bert van der Weijden, emeritus hoogleraar Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht: ‘Martinus Gerardus de Bruin (1858-1908), zijn verdiensten voor de diergeneeskunde, in het bijzonder de verloskunde’. Lidmaatschap V.H.G. De contributie van het V.H.G. bedraagt € 30,00 per jaar (studenten € 10,00). Leden ontvangen ARGOS gratis. Buiten Nederland: Contributie V.H.G. € 35,00. Abonnement ARGOS € 25,00. 12.15-14.00 uurLunch Met gelegenheid tot een bezoek aan de tentoonstelling ‘Het paard als patiënt: 2500 jaar paardengeneeskunde’. Vormgeving Anjolieke Dertien (afdeling Multimedia, faculteit Diergeneeskunde) 14.00-14.45 uurProf. dr. Aart de Kruif, hoogleraar Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Gent: ‘De geschiedenis van de veterinaire verloskunde’. Druk Libertas, Bunnik 14.45-15.30 uurDr. Carl D.W. König, oud-medewerker Gezondheidsdienst voor Dieren, voorheen in Gelderland: ‘De plaats van de veeverloskundige in de diergeneeskundige praktijk. Collega of concurrent?’. 15.30-16.00 uur Jhr. drs. Andries W. van Foreest, dierenarts: ‘Verloskunde van Biltstraat naar Yalelaan in 1967: van student naar assistent’. Overname van artikelen uit Argos is toegestaan, mits de bron vermeld wordt en bewijsexemplaar aan de redactie wordt toegestuurd. 112 Argos nr 44 / 2011 16.00-17.00 uurEinde van het programma, gevolgd door een borrel Samenvattingen van de lezingen Prof. Dr. Bert van der Weijden Martinus Gerardus de Bruin (1858-1908), zijn verdiensten voor de diergeneeskunde, in het bijzonder de verloskunde Op 5 maart 2010 is de nieuwe kliniek van het Departement Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren officieel geopend. Het nieuwe gebouw is vernoemd naar Martinus G. de Bruin, veearts en leraar aan ’s Rijks Veeartsenijschool. Bijzonder was dat de openingshandeling werd verricht door twee kleinzoons van De Bruin. Rond 1900 heeft De Bruin een prominente rol gespeeld bij de ontwikkeling van de verloskunde. Daarnaast was hij ook verantwoordelijk voor de inwendige ziekten, klinische diagnostiek, veeteelt en de ambulatoire- en polikliniek. Hij was een voortreffelijk en geliefd docent, die bovendien veel (internationaal) heeft gepubliceerd. Zijn bekendste werk is het fraaie boek Die Geburtshilfe beim Rind in de reeks ‘Thierärztlichen Chirurgie und Geburtshilfe’ van Bayer en Fröhner, waarvan de eerste van de drie drukken verscheen in 1897. Hoezeer dat boek werd gewaardeerd blijkt uit de Engelse vertaling die in 1902 werd uitgegeven in New York. Hij bekleedde diverse bestuursfuncties en maakte deel uit van nationale en internationale editorial boards. Hij nam tevens het initiatief tot het oprichten van een runderkliniek. De Bruin is op 49-jarige leeftijd ‘in het harnas’ gestorven ten gevolge van een verwonding aan zijn pols ontstaan tijdens een tandheelkundige ingreep. Een fraai monument geschonken door zijn studenten en collega’s siert nog steeds zijn graf. Prof. Dr. Aart de Kruif De geschiedenis van de veterinaire verloskunde Het helpen van dieren waarbij de partus niet vordert, is zonder twijfel een van de oudste vormen van de uitoefening van de diergeneeskunde. De verloskunde berustte eeuwenlang op ervaring en op eenvoudig handwerk waarbij genoegen moest worden genomen met beperkte resultaten. Omstreeks 1840 werd wezenlijke vooruitgang geboekt door de introductie van de subcutane foetotomie. Met deze methode kon de vrucht zonder al te groot risico voor het moederdier onderhuids worden verkleind en naar buiten worden gebracht. Een eeuw later leidde de combinatie van de epiduraalanesthesie met de percutane foetomie tot een enorme vooruitgang in de verloskunde bij de grote huisdieren. Tussen 1930 en 1960 was dit de favoriete verlosmethode in de diergeneeskunde. Toen antibiotica voor de praktijk beschikbaar kwamen, deed de keizersnede deed zijn intrede. Deze ingreep verdrong in de periode 1950-1970 de percutane foetomie bij het rund vrijwel volledig. Dit is echter niet zonder slag of stoot gebeurd; er werd fel gediscussieerd over de voor- en nadelen van beide methoden. Bij de omschakeling van foetotomie naar keizersnede speelden niet dierenartsen maar veehouders de hoofdrol. Momenteel wordt 95 procent van alle moeilijke geboorten bij het rund opgelost met een keizersnede. In tegenstelling tot het rund heeft bij het paard de keizersnede de foetotomie niet verdrongen. Dr. Carl D.W.König De plaats van de veeverloskundige in de diergeneeskundige praktijk. Collega of concurrent? De diergeneeskunde was tot de komst van de eerste afgestudeerden in Utrecht geheel in handen van empiristen. Een deel van hen kon zich ‘geadmitteerd veearts’ noemen, na een examen door de ‘Leidse Commissie’. De Wet op de Uitoefening der Veeartsenijkunde van 1874 regelde de toelating ad hoc van een aanzienlijk aantal empiristen, puur op grond van hun inschrijving als veearts in het ‘Patentregister’ van hun gemeente, wat niets zei over hun bekwaamheid. Maar die wet regelde wel dat de uitoefening van de diergeneeskunde voortaan voorbehouden zou zijn aan afgestudeerde veeartsen. Echter met uitzondering van ingrepen bij het gezonde dier: de verloskunde bleef een ‘vrij beroep’. De Wet van 1954 stelde als eis voor de toelating tot het doen van verlossingen (en castraties) een examen, waarin de kandidaat zijn theoretische en praktische bekwaamheid kon bewijzen. De Wet van 1990 daarentegen bevatte voor de veeverloskundigen en castreurs in feite een uitsterfsysteem. De spreker zal een aantal aspecten bespreken van het naast elkaar bestaan van dierenartsen die de diergeneeskunde in volle omvang mochten uitoefenen en van veeverloskundigen, die zich moesten (of zouden moeten) beperken tot dit specifieke deel van het vak. Een gevoelige materie. Jhr. drs. Andries W. van Foreest Verloskunde van Biltstraat naar Yalelaan in 1967: van student naar assistent Het jaar 1967 was een belangrijk jaar in de geschiedenis van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht en een gewichtig jaar voor de Kliniek voor Verloskunde van deze faculteit. In dat jaar werd de oude verloskundekliniek op de Biltstraat in de stad Utrecht verlaten en werd de nieuwe kliniek voor verloskunde in het nieuwe universiteitscentrum De Uithof buiten de stad in gebruik genomen. Het werd de eerste nederzetting binnen het grote faculteitsterrein in de Uithof. De verhuizing bracht grote veranderingen met zich mee, zowel voor de studenten als de medewerkers van de kliniek. Vanaf de eerste dag was het niet meer geoorloofd zonder een nette, gloednieuwe witte jas en witte klompen het splinternieuwe, blinkende walhalla te betreden. Langzaam maar zeker raakten alle medewerkers echter gewend aan de enorme veranderingen. Het gemopper over die veranderingen bleef steeds meer achterwege, terwijl het gewenste protocol in de kliniek werd nageleefd.Als jongste dierenartsassistent van de kliniek (aangesteld per 1 september 1967) werd deze overgang in al zijn facetten beleefd. In de voordracht zullen de verschillen tussen de oude en nieuwe omstandigheden worden geduid en op enkele gebeurtenissen uit die laatste maanden van 1967 zal nader worden ingegaan. Argos nr 44 / 2011 113 Paul Leeflanga De practicus en zijn Durham-stierb In dit artikel wordt eerst een levensschets gegeven van de ZuidHollandse empirist, later veearts en vervolgens rijksveearts, Jacob van Dam (1785-1865). Hij was in de negentiende eeuw het boegbeeld van de Nederlandse diergeneeskunde en van de Zuid-Hollandse veeartsen in het bijzonder. Daarna wordt nader ingegaan op de rundveefokkerij in de achttiende en negentiende eeuw, vooral op de oorsprong en de ontwikkeling van de Durham shorthorn. Ten slotte wordt een overzicht gegeven van de experimenten die in Nederland met Durhamstieren werden uitgevoerd, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar de bijdrage aan dit onderwerp door Jacob van Dam en zijn publicaties hierover. Jacob van Dam1 Jacob van Dam werd op 10 maart 1785 in Aarlanderveen geboren als tiende en laatste kind van een boerenechtpaar. Het ouderlijk huis bestaat nog steeds. Aarlanderveen is nu onderdeel van Alphen aan den Rijn.2 Al vroeg was Jacob verplicht de school te verlaten om als enige nog thuiswonende zoon zijn vader op de boerderij te ondersteunen.3 Belangrijk voor hem was dat in 1804 ter plaatse een leesgezelschap werd opgericht, want hij was een gretige lezer, mede om zichzelf verder te kunnen ontwikkelen. Zo kwam hij ook in contact met ‘jeugdige vrienden van meer lectuur en hogere beschaving’, zoals hij dat zelf beschreef.4 Het was de tijd van de Verlichting en belangrijk voor zijn contacten was ook de oprichting van de plaatselijke en regionale Departementen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Het departement Zwammerdam / Aarlanderveen werd mede door Jacob in 1818 geïnitieerd.5 r. Paul Leeflang, rustend dierenarts, Groenoord 66, 2401 AG, Alphen D aan den Rijn b Bewerking van een voordracht gehouden tijdens de voorjaarsbijeenkomst van het Veterinair Historisch Genootschap op 14 april 2010. a 114 Argos nr 44 / 2011 Abstract The veterinary surgeon and his Durham bull This article describes the life of Jacob van Dam (1785-1865). He was one of the most famous and well known Dutch veterinarians of his time. He started out as a veterinary empiricist but then passed a state examination to become a qualified veterinary surgeon. At a later stage he was appointed an official veterinary officer. This was all in the period before the State Veterinary School in Utrecht was established, in 1821. Apart from his practical veterinary work, Van Dam was interested in veterinary research. He published the results of his experiments and observations in various fields of veterinary medicine, including breeding trials with pigs and dairy cattle. Around 1850 Durham bulls were imported into the Netherlands to improve the dairy cattle population. Van Dam also bought a Durham bull for crossbreeding with his own cattle and those of his clients. The results were not as successful as expected. Although the offspring developed faster than their mothers, their milk production remained far below expectations and within ten years Durham bulls had disappeared from the Netherlands. Jacob van Dam’s work justified his high reputation among his colleagues and he was one of the founding fathers of the present Royal Netherlands Veterinary Association. werd hij gevoed door het in 1812 door Alexander Numan uit het Hoogduits vertaalde Handboek van Rohlwes,8 als voorbereiding op zijn brevettering tot veearts. In ieder geval liet Jacob zich in 1817 examineren door de Leidsche Commissie.9 Hij slaagde en werd benoemd tot veearts der tweede klasse, eerste rang.10 In 1820 volgde zijn voordracht door de schouten van Zwammerdam en Nieuwkoop voor benoeming tot Rijksveearts, waaraan een jaarlijks traktement was verbonden. Deze benoeming werd in datzelfde jaar bij KB bevestigd.11 Voor Jacob was dit een bijzonder moment omdat Aarlanderveen als zijn standplaats werd aangewezen en hij deze nieuwe functie dus kon combineren met zijn werk op de ouderlijke boerderij. Daarnaast zouden de extra inkomsten zijn investeringen in de uitgave van zijn gedichten mogelijk maken. Hij was een trouw bezoeker van de bijeenkomsten en leverde zelf ook substantiële bijdragen aan het programma. Poëzie kreeg zijn bijzondere aandacht en hij begon zelf te dichten, vooral gelegenheidsgedichten die in die tijd erg in zwang waren. Eind 1804 overleed zijn vader zodat Jacob de zorg voor de ouderlijke boerderij op zich moest nemen. Hij voelde dit als een natuurlijke verplichting jegens zijn moeder, alhoewel hijzelf steeds meer affiniteit ontwikkelde voor lectuur en voor het dichterschap ‘om de gewaarwordingen mijner ziel uit te storten’.6 De innerlijke strijd tussen de belofte aan zijn moeder om als eenvoudig bouwman de kost te verdienen en zijn hunkering om zich volledig op de dichtkunst toe te leggen en in hogere kringen te verkeren, zou het hele verdere leven van Jacob van Dam tekenen. In 1815 werden zijn eerste gedichten gepubliceerd. Dit resulteerde uiteindelijk in de uitgave van zes dichtbundels van zijn hand, naast verschillende losse gedichten en cantates.7 Over zijn praktijkuitoefening werd vervolgens ieder kwartaal aan de ‘Kommissie van Landbouw’ in de provincie Zuid-Holland gerapporteerd.12 Daarnaast begon hij zijn ervaringen op verschillende terreinen van de veeartsenijkunde te publiceren, waaronder in de Verhandelingen over verschillende vee-artsenijkundige onderwerpen.13 Ook met prof. Numan ontwikkelde Jacob goede contacten. Aan hem schreef hij in 1829 zijn ervaringen met betrekking tot maagwormen bij paarden.14 In 1834 citeerde Numan in zijn Waarnemingen uit het uitgebreide verslag dat hij hierover van Jacob van Dam had ontvangen.15 Op veeartsenijkundige bijeenkomsten in den lande liet Jacob veelvuldig van zich horen in de vorm van voordrachten over onderwerpen als ‘de kwaliteit van de Veeartsenijkunde’ en ‘bedachtzame fokkerij om de roem van de Nederlandse veehouderij in stand te houden’.16 Jacob van Dam ontwikkelde ook bestuurlijke kwaliteiten. Samen met een aantal collega’s richtte hij op 1 september 1846 te Rotterdam de ‘Veeartsenijkundige Vereniging van Zuid-Holland’ op. Hij werd haar eerste en enige voorzitter. Hoofddoelstelling van de vereniging was om ‘het wetenschappelijke der veeartsenijkunde uit te breiden en toe te passen op het behoud van den veestapel en de vooruitgang van de landbouw’.17 Jacob stuurde een verzoek aan de Koning om ‘autorisatie tot oprichting eener Veeartsenijkundige Vereniging in Zuid-Holland’, waarbij de overige provinciën zich zouden kunnen aansluiten om ‘alzoo een Algemeene Maatschappij ter Bevordering van de Veeartsenijkunde in Nederland uit te maken’. Bij KB van 22 september 1847 machtigde Koning Willen II de minister van Binnenlandse Zaken ‘aan het verzoek van veearts Van Dam te voldoen’.18 Ik heb niets kunnen vinden over zijn belangstelling voor de diergeneeskunde en zijn ontwikkeling tot empirist. Zijn eigen kleine melkveebedrijf zal hem zeker geen algemene en brede ervaring met de behandeling van zieke dieren hebben opgeleverd. Zijn aantekeningen zijn bij de verhuizing van zijn opvolger verloren gegaan. Wellicht Het initiatief van Jacob c.s. werd onmiddellijk door medewerkers van ’s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht beantwoord met de oprichting in 1848 van het ‘Centraal Veeartsenijkundig Genootschap’.19 Het ontstaan van een landelijke organisatie van veeartsen kon je toch niet overlaten aan een stelletje plattelandsveeartsen. Het genoot- Afb. 1. Overlijdensbericht over Jacob van Dam door Wirtz (n. 22). schap bestond uit twaalf voor het leven gekozen leden die zich moesten belasten met de voorbereiding en organisatie van jaarlijkse algemene vergaderingen, om op deze wijze veeartsen aan zich te binden en na- en bijscholing te realiseren. Jacob van Dam werd uitgenodigd om als een van de twaalf leden toe te treden. Dat was een slimme zet, want Jacob had immers de Koninklijke goedkeuring om een landelijke organisatie op te richten, iets wat het genootschap werd geweigerd. Onvoldoende landelijke belangstelling om de jaarvergaderingen van het genootschap bij te wonen, leidde uiteindelijk in 1861 tot de instelling van een verzoeningscommissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de Zuid-Hollandse vereniging, waaronder Jacob van Dam, en enkele leden van het Genootschap. Als resultaat werd in 1862 de ‘Maatschappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland’ opgericht, de huidige KNMvD, onder gelijktijdige opheffing van het Genootschap. De Zuid-Hollandse Vereniging werd als ‘Afdeling Zuid-Holland’ onderdeel van de Maatschappij. Hiermee was een belangrijk levensdoel van Jacob van Dam bereikt.20 Argos nr 44 / 2011 115 Tot aan zijn dood op 26 december 1865 was Jacob voorzitter van de afdeling. In 1861 onderscheidde Koning Willem III hem met het ridderschap in de Orde van de Eikenkroon. Deze Luxemburgse onderscheiding gebruikte de Koning in Nederland vooral als huisorde. Hij beloonde Jacob voor adviezen die hij gevraagd en ongevraagd aan de koning had verstrekt, bijvoorbeeld die over de bestrijding van runderpest.21 In de overlijdensakte van Jacob wordt alleen als zijn beroep ‘bouwman’ opgegeven. Kennelijk hechtte de familie minder belang aan zijn beroep en prestaties als veearts en dichter. In zijn necrologie wordt Jacob van Dam door A.W.H. Wirtz de ‘nestor der Nederlandse veeartsen’ genoemd’.22 En zo beschouwen met name de Zuid-Hollandse dierenartsen hem nog steeds. Er zijn helaas geen foto’s of andere afbeeldingen van Jacob van Dam bekend.23 Fokkerij in de achttiende en negentiende eeuw24 Als we in deze periode over de fokkerij van landbouwhuisdieren in West-Europa willen spreken, moeten we ons vooral richten op het Verenigd Koninkrijk, het land van rijke herenboeren, die elkaar op tentoonstellingen en keuringen bestreden met de naar hun uiterlijk mooiste dieren. Men keek alleen naar kwaliteitskenmerken van het exterieur. Rentabiliteitsoverwegingen telden niet mee. Een mooi dier zou ook een goed dier zijn. Wat gebeurde er in het Verenigd Koninkrijk? Alle ren- en drafmerries werden gekruist met Arabische hengsten. Dit was de fase van kruising en selectie waarbij zoiets als de Engelse volbloed ontstond, een nieuw type paard. Afb. 2. Jacob van Dam Penning in 1987 uitgereikt aan G.Th.A. Menges (n. 23). 116 Argos nr 44 / 2011 De volgende stap was inteelt en selectie. Zo werd de volbloed minder heterozygoot en uiteindelijk in die mate homozygoot dat van een ras kon worden gesproken. En dat allemaal binnen één mensengeneratie. Eveneens in Engeland presteerde Robert Bakewell het om nieuwe schaapsrassen tot ontwikkeling te brengen door inteelt toe te passen, gericht op bepaalde uitwendige eigenschappen. Dit werd gevolgd door het selecteren van nakomelingen waarin de gewenste eigenschappen van hun ouders herkenbaar waren. Het doel was uiteindelijk om bepaalde goede eigenschappen te versterken, zonder de inmenging van vreemd bloed. Op deze wijze ontstond uit een type een nieuw ras, dat reproduceerbaar was. Bakewell realiseerde zich dat, om de gewenste resultaten te verkrijgen, de manlijke partner in het inteeltproces, veel belangrijker was dan het vrouwelijke dier. Wat deed hij dus: hij verhuurde aan omwonende veehouders zijn door inteelt verkregen rammen voor één dekseizoen. Vervolgens keek hij naar de afstammelingen om vast te stellen hoe groot de invloed van zijn verschillende rammen was op de heterogene ooienpopulatie. De rammen die de meeste van hun gewenste uitwendige eigenschappen op hun lammeren hadden overgedragen, werden door Bakewell voor zijn eigen inteeltprogramma gebruikt. Veefokkers volgden dit voorbeeld door hun rammen en/of stieren op hun fokbedrijf een aantal jaren aan te houden en het effect op de schoonheid van hun veestapel te toetsen. Volgelingen van Bakewell waren vader en twee zonen Colling. Zij bezochten het fokbedrijf van Bakewell en waren onder de indruk van de verbeteringen die het longhorn runderras aldaar had ondergaan. Zij hebben in de Engelse graafschappen Northumberland, Durham en York hetzelfde gedaan met de shorthorn, die daar als het Durham shorthorn type bekend stond. 25 De shorthorn was oorspronkelijk ontstaan, mede dankzij de import van dieren afkomstig uit Nederland. Zij blonken uit door hun melkgift maar dat was ook alles. De gebroeders Colling volgden de inteelttechniek van Bakewell om de gebreken van dit type te verbeteren. Zij richtten hun aandacht vooral op de schoonheid van het dier, de nuttigheid van de lichaamsvormen, op de vroegrijpheid van de soort en de aanleg voor vlees- en vetvorming. Toen zij door selectie dieren hadden gefokt met de gewenste eigenschappen, gingen zij zonder op de graad van verwantschap te letten, de eigen kudde vermenigvuldigen waardoor de dieren standvastige eigenschappen verkregen, waaronder prachtige lichaamsvormen. Colling reisde met de mooiste dieren alle fokveetentoonstellingen en keuringen af en verwierf niet alleen forse prijzen maar ook, in binnen- en buitenland, een grote naamsbekendheid voor zijn nieuwe ras, de Durham short horn. De huid was licht gekleurd, het haar roodbruin of wit met veelal roodbruine spikkels. De dieren stonden niet zozeer hoger op de poten, maar hun lichaam was meer cilindrisch en dieper. Zo leken de ledematen relatief korter. De omvang van de borst, rug en lendenen was breder, Afb. 3. De Engelse Shorthorn, oud ras (links) en het door inteelt verkregen nieuwe ras, de Durham Shorthorn (rechts). Uit: G.J. Hengeveld, Het rundvee, zijne verschillende soorten, rassen en veredeling (Haarlem 1865), dl. I, platen XLVII en XLIX. waardoor de dieren zwaarder waren dan voorheen. Colling speculeerde op deze eigenschappen en verhuurde een deel van zijn stieren aan melkveebedrijven in de omgeving; dat legde hem financieel geen windeieren. Fokken was inmiddels een ambacht geworden, gebaseerd op intuïtie en ervaring. Een mooie koe gold als een kwaliteitskenmerk voor een goed producerende koe. Colling selecteerde een van zijn dieren tot extreme afmetingen en merkte dat daarvoor grote belangstelling bestond. Toen dit dier, inmiddels os, vijf jaar oud was, kreeg het zijn eerste schilderij en kreeg officieel de naam ‘The Durham Ox’. In 1801 werd het dier verkocht voor 140 pond Sterling. De nieuwe eigenaar wilde met dit dier een reizende tentoonstelling maken en liet voor het transport van de os een speciale wagen construeren. Dat beviel hem toch minder goed want in hetzelfde jaar verkocht hij os en wagen aan mister John Day. De os woog toen ruim 1.350 kg. Van 1801 tot 1807 reisden John Day, zijn vrouw en de os door het Verenigd Koninkrijk. Een aanbod om de os voor 3.000 Engelse ponden te verkopen wees hij van de hand. Het jaar 1802 verbleef het drietal in London en John maakte dagen dat hij 100 pond verdiende. Inmiddels waren ten minste vier paarden nodig om de wagen van de os te trekken. Alles ging goed tot in 1807, bij aankomst in Oxford, de os een ongelukkige stap deed en een heup luxatie opliep. Toen na twee maanden nog geen herstel was opgetreden, werd het dier door plaatselijke slagers geslacht. Het gewicht werd geschat op ruim 1.700 kg, terwijl het vlees van goede kwaliteit werd genoemd. Inmiddels waren vele portretten van de os geschilderd en zelfs pubs kregen zijn naam. John Day publiceerde zijn verslag over zijn zes jaar durende trektocht, waarbij ongeveer 3.000 mijlen werden afgelegd. Dit reisverslag dook op in Yale University, USA, en in 2007 gaf Norman Comben een facsimile uit met een uitgebreide introductie over het Durham ras en voorzien van bijzondere prenten van de os uit zijn eigen verzameling.26 Het nieuwe Durham ras vond zijn weg door heel Europa. Hengeveld beschrijft onder meer de furore die de Durham in Europese landen maakte.27 Beperken we ons tot Nederland, dan noemen we de invoer van een kleine kudde volbloed Durhammers te Wilhelminadorp bij Goes in 1844: zes stieren en acht vrouwelijke dieren. Dit was een initiatief van de Commissie van Landbouw in Zeeland. Deze groep dieren zou de stieren moeten voortbrengen voor verkoop en kruising met het Nederlandse melkvee type, met name in Zuid-Holland. Dit type was overwegend roodbont van kleur en relatief laag op de poten met een schofthoogte van 130 tot 140 cm. Denkt u maar aan de stier van Paulus Potter.28 In 1858 was in Wilhelminadorp een kudde van dertig volbloed Durhammers ontstaan. De dieren hadden zich inmiddels aan hun nieuwe situatie aangepast en bewaarden bij een goede behandeling, onder alle omstandigheden zoals verschillen in leefwijze, voeding en klimaat, dezelfde kwaliteiten, dit in tegenstelling tot de Hollandse dieren. De verbeteringen door kruising verkregen, waren al dadelijk buitengewoon groot. In plaats van het grove beendergestel en de puntige en smalle heupen van het Hollandse vee, waren de kruisingsproducten groter met een fijner beengestel, zwaardere borst, bredere rug, lopende in een rechte lijn van de schouders tot aan de staart, bredere en meer afgeronde heupen en kortere poten. Afgezien van het uiterlijk waarin het Durham ras zich duidelijk profileerde, was in de eerste generatie afstammelingen de melkgift bijna onveranderd met een hoger vetgehalte.29 Door hun Argos nr 44 / 2011 117 volmaakte lichaamsvormen ging men ervan uit dat het Durham-ras zowel voor melkproductie als voor vlees- en vetgroei uitstekend geschikt was. Door selectie was de gewenste eigenschap eenvoudig te ontwikkelen. Jacob van Dam, fokker We gaan nu over naar Jacob van Dam, door Hengeveld in zijn boek meermalen genoemd.30 Wat beweegt een kleine boer, een plattelandsveearts, om onderzoek te gaan doen, daarvoor een Durham-stier aan te kopen en zijn bevindingen te publiceren? Van Dam stelde: ‘Onbetwistbaar behoort de Durhamstier, tot de uitmuntendste en edelste rundersoorten, aan de vele goede hoedanigheden, hem eigendommelijk, is zulks blijkbaar; als vooreerst eene schone ligchaamsbouw’.31 Ook van Dam moet dus gevallen zijn voor de schoonheid van het ras. In 1850 werd hij zelf eigenaar van de Durhamstier FYKO, die in 1848 in Wilhelminadorp was geboren. De aankoopprijs werd niet Afb. 4. Titelpagina van het reisverslag over de Durham stier van John Day. 118 Argos nr 44 / 2011 genoemd. In 1850 werden 65 runderen van het roodbonte type door zijn stier gedekt, waarvan 53 een kalf voortbrachten, maar een rund aborteerde.32 Abortus bij deze kruisingen ben ik verder in de literatuur niet tegengekomen, maar ook Hengeveld bevestigt dat de stier van Van Dam meerdere koeien had gedekt, die aborteerden.33 Van Dam prijst verder de relatief kleine en lichte kalveren die veelal zonder hulp geboren werden. Het gewicht van het vaderdier, geschat op 350 kg, was dus nauwelijks van invloed. Wel groeiden de kalveren relatief snel op met een uitstekende vlees- en vetaanzet. Stierkalveren van zestien maanden leverden bij verkoop 90 gulden op. Hij beschouwde ‘deze proef met de Durham stier als wel gelukt en dubbel waardig.’34 Hij betreurde het dat veehouders over het geheel zo weinig belangstelling voor deze kruisingen toonden. Het tweede dekseizoen was voor Van Dam minder gunstig. Fyko kreeg een ontsteking aan een achterpoot en was tot weidegang veroordeeld. Daarbij merkt Van Dam op: ‘Buitengewoon zachtaardig zijnde heeft hij geen stoornis toegebragt en met de andere koeijen, ook na zijn volkomen herstel, gegraasd en geweid, alsof hij zelf tot de familie behoorde’. Zonder bijvoeding werd het gewicht van Fyko inmiddels geschat op 500 kg. Het aantal dekkingen bedroeg slechts dertig dieren, waaronder een van Fyko’s afstammelingen van 15 maanden oud dat de dekking door haar zware vader goed doorstond.35 Van Dam reisde ook tentoonstellingen in Haarlem, Rotterdam en Gouda af. Zowel zijn Durhamstier, als diens nakomelingen, zoals kalf, vaars en os, werden met eerste prijzen bekroond.36 In zijn derde verslag meldt Van Dam, zonder opgave van de reden, de verkoop van zijn Durhamstier in 1853. Een nieuwe stier werd niet aangekocht, dus dat betekende het einde van het experiment. Naar schatting had Fyko ongeveer honderd runderen gedekt. De belangstelling bij de veehouders om van Fyko gebruik te maken, bleef in de ogen van Van Dam teleurstellend. De melkproductie van de F1-dieren was zeker niet minder dan die van de moederdieren. Abortus werd door Van Dam niet meer als probleem genoemd en ook de oorsprong daarvan bleef onduidelijk.37 Een ander punt dat Van Dam wel uitvoerig beschrijft, is dat kalveren door Fyko voortgebracht in drie opeenvolgende jaren bij dezelfde koe, steeds minder de vorm van de stier en meer die van de koe kregen. Zou dit de invloed zijn van voeding en/of klimaat, vroeg Van Dam zich af? Dit zou betekenen dat tenminste iedere drie jaar een nieuwe stier zou moeten worden gekocht. Of had Van Dam het wellicht slecht getroffen met deze stier met betrekking tot de overerving van de beoogde eigenschappen?38 Van Dam eindigde zijn verslagen met een pleidooi de kruising van inlandse koeien met een Durhamstier voort te zetten, ‘omdat de dieren ter slachting veel meer opbrengen dan ons eigen vee’. Hij stelde dat na vijfentwintig jaar de Hollandse veestapel een geheel andere en beter aanzien zou kunnen krijgen. Daarin stond hij kennelijk alleen.39 Waarom is het Durham ras ooit naar Nederland gekomen? Omdat onze fokkers in Zuid-Holland en Zeeland dit ras zo mooi vonden. En wat mooi is moet goed zijn. Mooi in de zin van harmonieus en in balans, compact, gevuld en breed. De Durham was een goed ras. Zelfs Hengeveld onderschreef deze stelling.40 De kruisingsproducten vielen uiteindelijk tegen in de melkproductie, iets wat voor de boeren in Zuid-Holland, de provincie met een hoog melkconsumptie patroon, een tegenslag was. Het enthousiasme voor de Durham kruisingen nam spoedig af. Fokkers hebben zich van alle volbloeds en kruisingen met Durhammers ontdaan en tot het laatste bruine vlekje, ieder restje Engelse invloed uitgeselecteerd.41 Daarentegen maakte men in Zeeland gebruik van de vroegrijpheid en gunstige vet- en vleesaanzet. Men was gebaat bij een wat steviger type koe, met name voor de export van rundvlees naar Engeland. In Zeeland, met zijn geringe populatie, was de melkgift geen belangrijke factor.42 Tenslotte: wanneer de kern van Durhamvee uit Wilhelminadorp verdween, is ons niet bekend. Waarschijnlijk enkele decennia na hun komst. Fokkerij als wetenschap Hengeveld zag al een duidelijk verband tussen productieeigenschappen, het uiterlijk en de grondsoort waarop de verschillende typen koeien werden gehouden. Toen rond 1900 de veeteelt zich ontwikkelde als wetenschap met Wieger de Jong als eerste hoogleraar in Wageningen, was er nog steeds groot respect voor de fokkers uit het verleden die, binnen een mensengeneratie, nieuwe rassen hadden voortgebracht. Wel had men als wetenschappers moeite met de kwaliteitscriteria op basis van het exterieur van de dieren. De wetten van Mendel kregen algemene bekendheid. De stamboeken hadden hun intrede gedaan, daarna de veelal coöperatieve zuivelfabrieken die de melkproductie registreerden en de start van de melkcontrole. De grote vlucht maakte de fokkerij door de introductie van de KI en het ontwikkelde afstammelingenonderzoek. Meten, wegen en rekenen, dat deed de wetenschap. De hoogleraren Rommert Politiek in Wageningen en Piet Hoekstra in Utrecht volgden in de voetsporen van De Jong. Wie van u herinnert zich nog de practica exterieur van Afb. 5. Durham Ox, geschilderd door J. Boultbee, 1802, door John Day opgedragen aan Lord Somerville. Uit: Norman Comben en John Day (n. 24) 2 Argos nr 44 / 2011 119 Hoekstra. ‘Weg met mooie dieren, stand van de hoorns en inplanting van de staart. Kijk naar de aanhechting van het uier, goed aangesloten tegen de buik en vierkant. Adel is een woord dat we zo gauw mogelijk moeten vergeten’. Dat was Hoekstra die oog had voor de realiteit, maar door de boeren niet altijd werd begrepen. ‘De gedachte dat je kwaliteit aan de buitenkant kunt zien, is even omstreden als on?uitroeibaar’, aldus een citaat van Bert Theunissen.43 Tot slot een gedicht van Jacob van Dam dat verband houdt met de veeartsenijkunde De arme vrouw en de veearts bij een zieke koe. 44 Zal dan mijn een’ge koe bezwijken? Ach! ‘k zie het wel, wat is zij ziek! Die ziekte zal wel niet meer wijken, Haar toestand is al heel kritiek. Maar als ik ook die koe met derven, Wie zegt mij, waar ’t dan henen moet? Och mogt ik zelv’dan ook maar sterven! ‘k Weet dan geen raad. Wat gaf zij goed! Wat gij heer Doctor niet kunt geven Dat kon toch onze lieve Heer. Waarom toch zou Hij ’t beest doen sneven? O! ‘k Bad zoo vurig keer op keer. Blijf, sprak de man, den Heer verwachten. Hij heeft, al sterft uw koe, nog brood Het faalt uw’ Vader nooit aan krachten, Hij zorgt ook in den hoogsten nood. Noten 1 Afb. 6. Kruisingen van een Durham stier met een Noord-Hollandse melkkoe (boven) en met een Zeeuwse koe (onder). Uit: G.J. Hengeveld, Het rundvee, zijne verschillende soorten, rassen en veredeling (Haarlem 1865), dl. II, tegenover 382 en 412. 120 Argos nr 44 / 2011 Zie voor een uitgebreide biografie: Paul Leeflang, ‘Jacob van Dam (1785-1865): landman, veearts en dichter’, in: Koert van der Horst, Peter A, Koolmees en Adriaan Monna (red.), Over beesten en boeken, Opstellen over de geschiedenis van de diergeneeskunde en de boekwetenschap (Rotterdam 1995) 195-210. 2 D e plaats waar ik, sedert onze terugkeer uit Nigeria, met mijn gezin woon. Vandaar mijn persoonlijke belangstelling voor deze self-made man en illustere persoon. 3 Leeflang, ’Jacob van Dam’ (n. 1) 195. 4 J. van Dam, Gedichten (Haarlem 1821) IV. 5 J.W. van Zwieten, ‘Jacob van Dam draagt voor uit eigen werk’, Rijn en Gouwe (29 augustus 1950). 6 Van Dam, Gedichten (n. 4) V. 7 Leeflang, ’Jacob van Dam (n. 1) 196, noot 7. 8 Handboek der algemeene vee-artsenijkunde of onderricht, hoe de landman zijne paarden, zijn rundvee, zijne schapen, zwijnen, geiten en honden aankweeken, oppassen en voederen, alsmede derzelver ziekten onderkennen en genezen kan: benevens een aanhangsel. Door Joh. Nic. Rohlwes; naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald door A. Numan (Groningen 1812). 9 C. Offringa, Van Gildestein naar Uithof, 150 jaar diergeneeskundig onderwijs in Utrecht. Dl. 1 (Utrecht 1971) 29. 10 N ationaal Archief, Binnenlandse Zaken, Afdeling Nijverheid en voor- gangers, 1817-1877, nr. 74, nr. 3690, exh. 10 mei 1820. 11 N ationaal Archief, Archieven van de Algemene Staatssecretarie en van het Kabinet des Konings met daarbij gedeponeerde archieven over 1813-1840, nr. 1029, K.B. nr. 61, d.d. 12 juli 1820. 12 Offringa, Van Gildestein naar Uithof (n. 9) 25. 13 J. van Dam: ‘Mededeelingen betreffende den Durhamstier van shorthornras en zijn afstammelingen’, Verhandelingen over verschillende vee-artsenijkundige onderwerpen. Kort verslag van het verhandelde in de algemeene vergadering van Rijks-vee-artsen 3 (1852) 74-76; 5/6 (1855) 83-85; (1856) 64-65. 14 Hs. Bibliotheek Faculteit Diergeneeskunde, Utrecht. 15 Alexander Numan, Waarnemingen omtrent de horzel-larven, welke in de maag van het paard huisvesten (Amsterdam 1834). 16 J. van Dam, Mededeelingen van het tentoongestelde door de Hollandsche Maatschappij van Landbouw, te Leiden, op 22 tot 29 September 1864 (Alphen 1865). 17 W.C. van Rosmalen, Bij het 25-jarig bestaan van de Afdeling ZuidHolland der Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (Rotterdam 1972) 9. 18 Ibidem, 5. 19 Offringa, Van Gildestein naar Uithof (n. 9) 94. 20 H. Rozemond, ‘De statu nascendi: kleine voorgeschiedenis van de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland (1840-1862)’, Diergeneeskundig Memorandum 34 (1987) 196-208. 21 H et betreffende K.B. en de daarbij behorende versierselen zijn in het bezit van de Historische Vereniging Alphen aan den Rijn. 22 A.W.H. Wirtz, ‘Overleden’, in Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt 2 (1865) 254. 23 Bij speciale gelegenheden speelde Ko Minderhoud de rol van Jacob en vertelde ons over diens ervaringen als practicus, bijna twee eeuwen geleden, en over zijn initiatieven voor de ontwikkeling van de diergeneeskunde en de bevordering van de maatschappelijke positie van de dierenartsen. Jacob van Dam is en blijft onze held. De gemeente Alphen aan den Rijn vernoemde een straat naar hem. Ardo Menges is de enige dierenarts die in 1987 van de Afdeling Zuid-Holland van de KNMvD de Jacob van Dam Penning kreeg. 24 H et volgende is grotendeels ontleend aan: Norman Comben en John Day, The Durham Ox (Ruddington 2007). 25 G.J. Hengeveld, Het rundvee, zijne soorten, rassen en veredeling. 2 dln. (Haarlem 1865) dl. I, 410-416. 26 Comben en Day, Durham Ox (n. 24). 27 Hengeveld, Het rundvee (n. 25) deel I, 435-443. 28 Ibidem, dl. I, 436; dl. II, 396. 29 Ibidem, dl. I, 437. 30 Ibidem, dl. I, 439; dl. II, 398, 400. 31 Van Dam, ‘Mededeelingen’ (n. 13) 1855, 83. 32 Ibidem, 1852 74. 33 Hengeveld, Het rundvee (n. 26) dl. II, 400. 34 Van Dam, ‘Mededeelingen’ (n. 13) 1852, 76. 35 Ibidem, 75-76. 36 Ibidem, 1855, 85. 37 Ibidem, 1856, 64. 38 Ibidem, 1855, 84. 39 Ibidem, 1856, 65. 40 Hengeveld, Het rundvee (n. 25) dl. I, 438, 440, 442. 41 Ibidem, dl. II, 396. 42 Ibidem, dl. II, 410-411. 43 B. Theunissen, De Koe; het verhaal van het Nederlandse melkvee 1900-2000 (Amsterdam 2010) 13. 44 Jacob van Dam, Nieuwe Gedichten (Leiden 1854) 48. Argos nr 44 / 2011 121 Robert van der Molena Honden bij de Grieken en Romeinen: het ontstaan van een boekb [Honden lijden aan drie ziekten, waarvan de namen zijn lyssa (hondsdolheid), kynange (hondenziekte) en podagra (hardpad disease)] (Aristoteles).1 Zwarte en zware ogen Surfend op het internet op zoek naar wat historische gegevens over terriers passeerden diverse sites met strofen uit een dichtwerk van Oppianus, zij het bewerkt en ook nog eens in een Engelse vertaling. Veel leverde deze speurtocht niet op, maar in het geheugen bleven wel twee termen hangen over de ogen van hond. Zo werden sites gevonden, waarin verwezen werd naar de Agasseus die in het bezit zou zijn van ‘black eyes’. Een hond met zwarte ogen? Dat zou een wereldwonder zijn want honden hebben meestal bruine ogen, terwijl daarnaast ook het opmerkelijke glasoog bekend is, het blauwgrijs gekleurde oog. Maar zwarte ogen zijn bij honden afwezig. Of zou men op deze sites ‘donkere ogen’ hebben bedoeld? Maar dan had men natuurlijk net zo goed ‘dark eyes’ kunnen schrijven. Andere sites citeerden eveneens dezelfde regels van Oppianus en stelden vast, dat de honden ‘heavy eyes’ hadden bezeten. Een hond met zware ogen? Kan iemand zich daarvan een voorstelling maken? Of moet een andere vertaling worden gebruikt voor ‘heavy’, bijvoorbeeld zwaarmoedig. Dan is mogelijkerwijs de uitdrukking ‘honden met een melancholische blik’ het beste. Misschien moet dan ‘black eyes’ worden vertaald door de uitdrukking wat te verdraaien om te komen tot honden die het leven bekeken door een donkere bril. En dan moet de bril wel overdrachtelijk zijn, want nergens uit die stukjes Engelse tekst op het internet bleek, dat de honden slecht zouden kunnen zien. Toen de grote Nederlandse schrijver L. Seegers - althans kynologisch groot - werd geraadpleegd, bleek hij verrassend genoeg die mening wel toegedaan. Onomwonden schrijft hij over de Agasseus in zijn tweedelig boekwerk Hondenrassen,2 dat het een hondje betrof dat slecht van gezicht was. Van tweeën een: of die internetsites zaten er allemaal naast of Seegers schreef onjuiste gegevens neer. En om die reden ontstond de drang om te gaan zoeken naar de originele tekst van Oppianus en andere klassieke schrijvers. a b 122 Drs. R. van der Molen, Dr. Holwerdastraat 5, 3962 AV Wijk bij Duurstede. Bewerking van een voordracht gehouden tijdens de Najaarsbijeenkomst van het Veterinair Historisch Genootschap op 10 november 2010 in het Museum der Koninklijke Marechaussee te Buren (Gld.). Het boek Honden bij de Grieken en Romeinen is via email: [email protected] te bestellen tegen de prijs van € 71,00 (inclusief verzending binnen Nederland). Een recensie van dit boek is verschenen in Argos 41 (2009) 27. Argos nr 44 / 2011 Abstract Dogs in ancient Greece and Rome: the making of a book Contradiction in citations and unlikely lineage histories of certain dog breeds led to a quest for texts by writers in antiquity who had made the dog their subject. A comparison between these ancient texts and modern translations - most of them in English - revealed incorrect and sometimes even totally impossible translations from a veterinary point of view. Various remarks about dogs and the use of dogs in modern canine literature were not at all consistent with the texts of the ancient writers. Contemporary canine literature concerning myths from antiquity should therefore be profoundly questioned. This applies to Toepoel’s Encyclopedia in particular. It turns out to be impossible to base the lineage of a dog breed on texts from classical writers alone. Lineage and origin only become clear with the aid of modern research in genetics. Only then do some fragments from ancient texts prove to be useful in specifying the lineage of certain dog breeds. Aside from this, it is apparent that writers in antiquity wrote not only about working with dogs, but also about their necessary veterinary treatment. Teksten en vertalingen Waar zijn originele teksten van de klassieke schrijvers te vinden? Indien een universiteit binnen het vakgebied der talen ook een opleiding verzorgt in de klassieke talen, zoals in Utrecht het geval is, zijn tal van teksten in de universiteitsbibliotheek te vinden. Maar veel teksten zijn ook gewoon te koop in de boekwinkels. Zo is veel werk van de klassieke schrijvers te vinden in de serie ‘Loeb Classical Library’ die thans wordt uitgegeven door de Harvard University. En indien men verder zoekt, kan men ook nog tal van andere gespecialiseerde uitgaven te vinden. Voorts kan men via Books.Google behoorlijk wat boekteksten downloaden, zij het dat al deze boeken van oudere datum zijn, maar bij teksten van Griekse en Romeinse schrijvers speelt dat uiteraard geen rol. Soms wijken teksten van elkaar af. Alle boeken werden in de oude tijd met de pen overgeschreven en dan kunnen er afwijkingen ontstaan. Al die afwijkingen worden door de verschillende redacteuren opgenomen in voetnootjes, het zogenaamde kritisch apparaat, op basis waarvan classici hele polemieken kunnen opzetten. Veel teksten zijn ook vertaald. Zo bevatten alle boekjes van de Loeb bibliotheek naast de originele tekst in het Grieks of Latijn ook een Engelse vertaling. Helaas zijn veel van die vertalingen opgetekend in een ouderwetse stijl en daarom lastig te lezen en bovendien zijn ze opgesteld door classici, die ongetwijfeld veel kennis van de klassieke talen hadden, maar weinig kennis van specifieke zaken aangaande de hond. Om die reden moet zo nu en dan worden betwijfeld of de vertaling wel correct is. Het volgende voorbeeld, opnieuw over ogen, kan dit illustreren. Xenophon geeft in zijn boekje over de jacht een beschrijving van de slechte en goede eigenschappen van de hond. Bij de slechte eigenschappen zegt hij van de ogen, dat daartoe zeker de ogen behoren, die ‘charapoi’ en ‘myopoi’ zijn, want dan kunnen de honden niet goed zien. Het woord ‘charapoi’ kan worden vertaald door grijs of grijsblauw, waarmee men terecht komt bij het glasoog, dat onder meer bij honden met een blue merle kleur heel normaal is. Xenophon schreef over brakken en bij deze rasgroep komt slechts hoogstzelden een glasoog voor en als het voorkomt, is het zeker een fout ten aanzien van de rasstandaard. Maar het gezichtsvermogen van een dergelijke hond is zeer beslist niet aangetast. En dan komt de opmerking van Xenophon, dat de honden niet goed kunnen zien, wel erg vreemd over. ‘Myopoi’ kan worden vertaald door bijziendheid en dat staat dan ook als zodanig vermeld in een aantal Engelse vertalingen.3 Bij een van die vertalingen wordt vervolgens de opmerking gemaakt, dat aan de vertaler geen enkele test bekend is om dat nader te onderzoeken.4 van de hond aangetast. En zo kunnen de opmerkingen van Xenophon geheel worden verklaard en correct bevonden. Het verhaal lezen in een Engelse of andere vertaling zou hier en daar dus kunnen leiden tot een onjuiste interpretatie van de originele teksten. Om al die valkuilen te omzeilen zat er eigenlijk niets anders op dan om een nieuwe vertaling te gaan verzorgen. Vervolgens zouden dan al die teksten openbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van al diegenen, die eveneens belangstelling hebben voor de oude Griekse en Romeinse schrijvers en voor hun kennis van honden. Het is zeker dat in de tijd van Xenophon men absoluut niet kon vaststellen of een hond kippig was of niet. Maar als je als vertaler van tevoren al weet, dat bijziendheid een onzinnige vertaling is, waarom handhaaf je die vertaling dan? En moeilijk is het probleem niet, want het Griekse woord ‘myopoi’ kan ook duiden op gesloten ogen, dicht geknepen ogen. Wanneer bijziende mensen in de verte iets moeten onderscheiden zonder de hulp van hun bril, knijpen zij de oogleden iets toe. Veel soelaas biedt dat meestal niet, maar soms wordt het gezichtsvermogen een fractie beter. Hier ligt de medische link tussen bijziendheid en toegeknepen ogen. Honden knijpen hun ogen niet dicht om beter te kunnen zien, maar wanneer houden honden hun ogen wel dicht? Veterinair kan men denken aan een ontsteking, zoals een conjunctivitis of keratitis. Eventueel kan men denken aan een microphtalmie. Gesloten ogen kan iedere toeschouwer al van enige afstand aanschouwen evenals het wat onzekere gedrag. En als men die waarneming doet, zal het voor een ieder duidelijk zijn dat honden met toegeknepen ogen niet goed kunnen zien. In het volgende hoofdstukje beschrijft Xenophon de goede eigenschappen en dan zegt hij van de ogen, dat ze ‘melana’ moeten zijn.5 Het Griekse woord ‘melanos’ duidt op zwart, maar omdat zwarte ogen niet bestaan kan het bijvoeglijk naamwoord met een slag om de arm ook wel worden vertaald door donker, donkere ogen dus. Indien vandaag de dag gesproken wordt over de kleur van de ogen, duidt een ieder op de kleur van de iris, maar Xenophon zal niet op de kleur van de iris hebben gewezen, maar op de kleur van de pupil. Die pupil is normaal zwart van kleur. Is de pupil grijs, dan is er sprake van cataract en juist dan is het gezichtsvermogen Afb. 1. Fragment van een stele, een staande grafsteen, van het eiland Anaphe uit de periode rond 460 v.Chr. Collectie Archeologisch Museum te Athene. Argos nr 44 / 2011 123 Het basisidee voor een boek In de kynologische literatuur wordt dikwijls geschermd met citaten van de oude schrijvers. Helaas hebben de meeste auteurs geen enkele kennis van de oude literatuur, zodat zij elkaar citeren en er hoeft maar één lolbroek bij te zijn die een beetje knoeit en iedereen na hem zal het knoeiwerk overnemen en voor waar verkondigen. Neem bijvoorbeeld weer Xenophon. Ergens in zijn tekst hekelt hij de honden die zodra zij een haas ontwaren, trillend blijven staan en niet aanvallen.6 De Griekse uitdrukking voor trillend is ‘tremousi’. Ooit moet er een hondenliefhebber zijn geweest die het woord ‘tremousi’ een beetje heeft verfraaid tot ‘atremousi’ en dan moet worden vertaald: ‘stokstijf stil blijven staan’. En zo kan men vandaag de dag her en der in de kynologische literatuur lezen dat Xenophon al schreef over voorstaande jachthonden en dat hij een hekel had aan dat type hond. Dat is dus complete onzin. Voorstaande jachthonden zijn pas sinds de laatste twee- tot driehonderd jaar ontwikkeld en de tekst van Xenophon is ten onrechte veranderd. Dus was het nodig om de originele teksten van de oude schrijvers op te nemen, zodat een ieder kon lezen, hoe die originele teksten nu werkelijk luiden. De vraag hierbij was wel in hoeverre het nodig was om van iedere schrijver een uitgebreid kritisch notenapparaat op te nemen. Het bleek echter al snel, dat alle opmerkingen in het kritisch noten apparaat van de diverse geschriften geen betrekking hadden op technisch relevante gegevens van kynologische, jachtkundige of veterinaire aard, een enkele uitzondering daargelaten. Zo kon het kritisch apparaat dus worden beperkt tot slechts een enkele opmerking in de noten bij de tekst. Dus de originele tekst en daarnaast de vertaling. Aan de originele tekst kan en mag niet worden getornd, maar aan de vertaling wel. Die vertaling is een persoonlijke weergave van de originele tekst in het Nederlands, maar kan Afb. 2. Een pyxis, een rond doosje met deksel, waarin toiletartikelen werden bewaard. Het voorwerp komt uit Exarchos in Lokris (midden Griekenland) en kan worden gedateerd op het midden van de zesde eeuw v.Chr. Collectie Archeologisch Museum te Athene. 124 Argos nr 44 / 2011 natuurlijk een onjuiste voorstelling van zaken bevatten. Een ieder kan dus aan de hand van de originele tekst een betere interpretatie van een vertaling trachten te geven. En vervolgens moesten er aan de originele tekst en de vertaling noten worden toegevoegd. Als classici die teksten zouden willen lezen, zouden de noten zeker biologische, veterinaire en kynologische gegevens moeten bevatten. Want sommige classici vertalen zonder enige kennis van zaken. In dat kader past het hiervoor vermelde voorbeeld van de bijziendheid. Maar neem bijvoorbeeld ook Van Gelder, Nieuwenhuis en Peters die een belangrijk deel van het werk van Plinius hebben vertaald. Als therapie tegen hondsdolheid beveelt Plinius aan om de drinkbeker van een gebeten en ziek geworden mens te plaatsen op een lap, die gedrenkt is in ‘menstrua canis’. Prompt vertalen de heren: ‘een lap, gedrenkt in menstruatiebloed van een teef’.7 Taalkundig volkomen terecht. Biologisch volkomen onjuist. Dat de oude Romeinen de loopsheidcyclus van een hond nog niet doorhadden, is begrijpelijk, maar dat vertalers vandaag de dag menstruatiebloedingen en bronstbloedingen door elkaar gooien is minder begrijpelijk. Voor niet-classici zou het nodig zijn om een toelichting te geven op mythologische en historische namen. Sommige schrijvers lusten wel pap van de mythologie en doordrenken hun verhalen zo sterk met namen van goden, dat men al heel gauw de draad van het verhaal kwijt raakt als men geen enkele weet heeft van de betekenis van die goden. En soms moet er een opmerking worden gemaakt voor allerlei lezers. Neem bijvoorbeeld dit. Oppianus citeert op zeker moment Homerus en heeft het dan over paarden, die over zee renden en niet verder wegzonken dan de ‘stephane’.8 Het Griekse woord ‘stephane’ betekent krans. Enkele vertalers van Homerus laten het verder maar voor wat het is en geven aan, dat de hoeven van de paarden niet ver het water inzakten. In een Engelse vertaling van Oppianus lezen we, dat de ‘coronet’ niet nat werd. Volledig correct, maar het woord ‘coronet’ is kennelijk ook voor Engels georiënteerde lezers zo obscuur, dat de vertaler een voetnoot dacht te moeten plaatsen: ‘De coronet is dat gedeelte van de koot, dat zich onmiddellijk boven de hoef bevindt’.9 Dat is dus gewoon de kroonrand, maar behalve paardenliefhebbers en dierenartsen weet niemand, wat de kroonrand inhoudt. Dus ook zoiets is toch een voetnootje waard. Met de originele Griekse en Latijnse teksten, de vertaling naar het Nederlands daarnaast en een uitgebreid notenapparaat leek het boek zijn eindstadium te hebben bereikt tot door een relatieve buitenstaander - niet erg geïnteresseerd in geschiedenis en klassieke literatuur - de vraag werd gesteld: ‘wie is er nu echt in die oude meuk geïnteresseerd?’. Als een aanstaand jager iets zou willen leren over de jacht, zal hij geen lering trekken uit de geschriften van Xenophon die de jacht met jachtnetten beschreef. In diens tijd werden over behoorlijk lange afstanden netten opgesteld met een soort van fuik aan het uiteinde, waar het bejaagde dier uiteindelijk werd ingedreven om te worden gedood. De aanstaande jager zal zelfs weinig hebben aan de kennis, dat bij de Romeinen de netten vaak werden vervangen door de ‘formido’, een lang touw waaraan men veren bevestigde, die in de wind wapperden en dieren zo veel schrik inboezemden, dat ze het touw niet wilden passeren. De moderne variant staat langs de wegen in de vorm van de reflectorpaaltjes, die het licht van autokoplampen de bermen en bosjes in laten schijnen en daarmee verhinderen, dat reeën en andere dieren de straat op komen. Een nieuw thema Er moest worden gezocht naar een thema, dat de ‘oude meuk’ in verbinding kon brengen met de ultra moderne kennis en wetenschap aangaande de hond. Dat thema moest welhaast de afstamming en verwantschap van de moderne hond worden. In tal van kynologische boeken wordt aangaande de ouderdom van verschillende rassen aangegeven, dat het betreffende ras al zo oud is, dat het al beschreven is - nou ja, min of meer dan - door de schrijvers uit de klassieke oudheid. Of er wordt verwezen naar afbeeldingen. Onlangs nog verscheen in het maandblad Onze Hond een artikel over de Greyhound, waarin de herkomst van het ras gezocht wordt in het Midden Oosten, waar op graftombes van 4.000 v.Chr. al afbeeldingen voorkomen van honden, die als Greyhound zijn te herkennen.10 Er moet echter worden vastgesteld dat de Greyhound uit Frankrijk stamt en dat zijn geschiedenis hooguit tot 500 v.Chr. kan worden geantedateerd.11 En om even te blijven bij het onderwerp afstamming en verwantschap: aan de hand van de Griekse en Latijnse teksten kan absoluut niet veel worden beweerd over de herkomst van de moderne rassen. Vaak zelfs in tegendeel. Tegenwoordig worden de dogachtigen, variërend van de Mastiff tot aan de Boxer en Franse Buldog molossers genoemd. Maar het enige wat uit de oude teksten blijkt, is dat de Griekse molossers jachthonden waren, die als brakken werden ingezet door het volk der Molossi uit Epirus in het westen van Griekenland. De molossers van toen hebben niets van doen met de moderne dogachtigen en de aanduiding molossers voor dogachtigen wordt dan ook geheel ten onrechte gehanteerd. Zuiver speculerend op de kleurslag gestroomd of brindle kan misschien worden geconcludeerd, dat de huidige dogachtigen afstammen van honden die door de oude schrijvers Indische honden worden genoemd. Volgens Aristoteles zouden ze afstammen uit een kruising tussen een tijger en een teef. Het brindle patroon van de dogachtigen is een afgezwakte vorm van de tijgeraftekening. Om iets te kunnen beweren over de afstamming en de verwantschap van de moderne honden moet de toevlucht gezocht worden tot de steeds toenemende kennis van het vakgebied der genetica. Op basis van het mitochondriale DNA is onomstotelijk vast komen te staan dat honden afstammen van de wolf. Eveneens is op basis van het mitochondriale DNA komen vast te staan, dat de domesticatie van wolf tot hond heeft plaatsgevonden in China.12 Alleen over het tijdstip waarop dat is geschied, wordt nog gediscussieerd. Sommige wetenschappers noemen een termijn van 15.000 jaar geleden,13 anderen gaan zelfs terug tot 100.000 jaar geleden.14 Afb. 3. Jachttafereel in het vloermozaïek van de kamer van de kleine jacht in Villa Herculea te Piazza Armerina (Sicilië). De liggende man is aangevallen door het everzwijn en wordt door een jachtkameraad ontzet. De beide figuren rechts tonen hun wanhoop. Hoewel de hond in het midden een doggenkop lijkt te hebben, werd hij als brak voor de jacht ingezet. In 2004 verscheen in Science een artikel over de onderlinge verwantschap tussen honden. De onderzoekers uit dit panel hebben onder meer gezocht naar verschillende single nucleotide polymorphismen in het chromosomale DNA.15 Dankzij dit moderne genetische onderzoek is nu bekend dat een aantal Kees- en Poolhonden evenals de oosterse windhonden en de Basenji vrijwel rechtstreeks afstammen van de wolf en nog veel genetische componenten met de wolf gemeen hebben. Andere rasgroepen zijn onderworpen geweest aan een meer of minder groot aantal mutaties, maar juist door de veranderingen in het genetisch materiaal konden de onderzoekers nog een drietal groepen onderscheiden: de jachthonden, inclusief brakken, voorstaande jachthonden en terriers, de herdershonden met inbegrip van de Sint Bernard en de Greyhound en de zogenaamde politiehonden, waartoe alle dogachtigen behoren alsmede de Duitse Herder. De genetische verwantschap tussen de Sint Bernard en de Greyhound is intrigerend. In eerste instantie moet dus worden vastgesteld dat er tussen de oosterse en de westerse winhonden geen directe genetische verwantschap bestaat. En voorts was er ineens een klein zinnetje uit het werk van Grattius, dat van belang zou kunnen zijn: de vertraha, de voorloper van de westerse windhonden, is gekleurd met roodgele vlekken. Dat is precies het kleurpatroon van de Sint Bernard! Op basis van het werk van Arrianus kan worden geconcludeerd dat de vertragus, zoals hij de hond noemt, is ontwikkeld door Kelten die destijds in en rondom het huidige Lyon woonden. In hetzelfde gebied of in het aangrenzende Argos nr 44 / 2011 125 Veterinaire aspecten gebied is de Sint Bernard ook tot ontwikkeling gekomen. En aangezien de Kelten eerst rond het jaar 500 v.Chr. tot Gallië zijn doorgedrongen kan de geschiedenis van de Greyhound worden teruggebracht tot maximaal tweeënhalf duizend jaar geleden en is de herkomst qua gebied bepaald en beperkt tot het westen van Europa. Aristoteles meldt dat in de Cyrene (noordoost Libië) wolven werden ingekruist en Plinius meldt hetzelfde voor Gallië. Toen mijn boek in 2009 werd gepubliceerd, was daaromtrent verder nog niets bekend, maar in april 2010 verscheen in Nature van min of meer hetzelfde onderzoekscollectief een artikel, waarin duidelijk werd gemaakt dat er inderdaad genetisch materiaal van diverse wolvensoorten bij honden was aangetroffen.16 Voor een lezerskring met vele dierenartsen is het natuurlijk noodzakelijk om ook te spreken over diergeneeskundige aspecten in die oude tijden. Soms zijn ziektebeelden heel gemakkelijk te herkennen, soms moeilijk of niet. Scabiës, de schurft, is gemakkelijk want die kende men ook al in de klassieke tijd, hoewel men geen enkel idee had over het ontstaan. Arrianus geeft aan dat schurft ontstaat door de zware hondenlucht, die in een vertrek blijft hangen, wanneer er vele honden in blijven slapen. De remedies waren pover. Brak er in een meute schurft uit bij een enkele hond, dan kon men die uit de groep halen en doden. Waren honden slechts in geringe mate aangetast, dan moesten zij ondergedompeld worden in zeewater of ingesmeerd worden in bitumineuze oliën. Teer in de vorm van zalf of shampoo was een geliefd geneesmiddel.19 Incorrect citeren Met betrekking tot de koppeling tussen de oude teksten en het moderne onderzoek was de missie daarmee wel geslaagd, maar wat bleef er over van die oude teksten? In de eerste plaats blijkt dat er veel fouten staan vermeld in de huidige kynologische literatuur. Veel auteurs verwijzen naar citaten uit de oude tijd, maar doen dat verkeerd, omdat zij de oude teksten niet kennen en fouten van anderen overnemen en opnieuw verspreiden. Dat kan op verschillende manieren. Het voorbeeld van Xenophon is al bekend: door een extra lettertje aan een woord toe te voegen ontstaat er een geheel andere betekenis, die Xenophon nimmer heeft bedoeld. Maar teksten kunnen ook een verkeerde interpretatie meekrijgen. Grattius schrijft bijvoorbeeld in zijn leerdicht over de jacht, dat het de moeite waard is om honden uit Brittannië te halen, want zo zegt hij: ‘wanneer grote moed moet worden betoond en de onstuimige oorlogsgod oproept om tot de uiterste grenzen van het gevaar te gaan, dan zou je zelfs voor de buitengewone Molosser niet zo’n grote bewondering hebben’.17 Dat wordt vaak uitgelegd alsof Grattius oproept om de grote Mastiffs als vechthond te importeren, want hij spreekt hier immers over de oorlogsgod. Maar deze interpretatie is onzin. Grattius beschrijft de jacht als een oorlogsstrijd van de jager met zijn honden tegen de vijandige wilde dieren. Men dient zich daarbij wel te realiseren dat dat alles wel heel krijgshaftige taal is, want vrijwel alle auteurs die over de jacht schrijven, hebben slechts één dier op de korrel en dat is de haas. Dat is natuurlijk niet zo’n heel grote vijand, maar schrijvers overdrijven graag. Zo noemt Grattius de jacht een krijgsdienst en verder stelt hij, dat het een plicht van de jager is om de oorlogsverwondingen bij honden te verzorgen. En als men zich dat alles realiseert, dan moet de tekst van Grattius worden afgezwakt tot: ‘…importeer honden uit Brittannië, want als het op moed tijdens het gevecht met een prooidier aankomt, dan overtreffen de jachthonden uit Brittannië zelfs de fameuze Molossers’. In het verlengde van deze misinterpretatie van de tekst van Grattius kan ook de procurator cynegii worden genoemd. Dat zou een Romeins ambtenaar (procurator) zijn geweest die tot taak had om in Engeland zware honden op te kopen voor de arenagevechten in Rome. In de diverse arena’s in de Romeinse tijd hebben wel eens honden geacteerd, maar 126 Argos nr 44 / 2011 hun optredens waren nauwelijks de moeite waard en bleven daarom zeer beperkt. De toevoeging cynegii is een verbastering van het leenwoord gynaecii. Die verschrijving is rondom 1800, mogelijk nog eerder - een goede bron daarvoor is nog niet gevonden - ten tonele gevoerd. De procurator gynaecii was een controleur voor weverijen die zeildoeken leverden en stoffen voor soldatentunieken. Met honden had die ambtenaar niets te maken en de grootschalige inkoop van honden in Engeland heeft ook nimmer plaats gevonden. En over vechthonden gesproken: in tal van boeken wordt beschreven dat de Romeinse legers en de legers van de verschillende tegenstanders honden gebruikten tijdens de veldslagen. Zo zou Caesar in Brittannië tegemoet getreden zijn door dappere Britten en hun honden, maar de enige die een ooggetuige verslag heeft gegeven van deze veldslagen was Caesar zelf. En die rept nergens over honden. Vechthonden in het leger, legerhonden, die in de voorste linies meevochten, hebben nooit bestaan. Grattius vermeldt de ‘robur’, dat letterlijk hard hout betekent.20 We kunnen gissen dat hiermee tetanus wordt bedoeld, waarbij men uiteindelijk zo stijf als een plank wordt. Zekerheid verkrijgt men niet. Volgens Aristoteles leden honden aan drie ziekten,21 waarvan de namen zijn: • lytta is de gemakkelijkste. In de Griekse dialecten werden de s en de t nog wel eens door elkaar vervangen en lytta is niets anders dan lyssa en dat kennen we als de Griekse benaming voor rabiës, hondsdolheid. • kynange wordt al wat moeilijker, maar het woord duidt op kynos, hond en op ange, dat in het Nederlands via het Latijn is binnengekomen als angina. Hondenziekte begint als een aandoening van de voorste luchtwegen met verschijnselen als een snotneus, tranende ogen en hoest, zodat men bij het woord kynange vanzelf naar hondenziekte wordt geleid. • podagra is verreweg het moeilijkst. Classici zetten het Griekse woord domweg om tot jicht. Ook hier geldt: taalkundig juist, veterinair onzinnig, want omdat honden urinezuur omzetten tot het veel makkelijker oplosbare allantoïne, komt jicht bij honden niet (of nauwelijks) voor. Andere vertalers komen met aandoeningen als bijvoorbeeld arthritis en zelfs heupdysplasie, maar de enige echte vertaling is toch echt hardpad disease,22 een aandoening, die waarschijnlijk nog maar weinig dierenartsen uit eigen ervaring kennen. En zo is er nog een wel een aantal voorbeelden te geven van pertinente onwaarheden in de huidige kynologische literatuur. Het Melitenser hondje, zoals genoemd door Aristoteles en anderen, is niet de voorouder van de Maltezer en Columella gaf ter preventie van hondsdolheid niet het advies om de staart te couperen, maar om het peesje aan de bovenzijde van de staart met eigen tanden kapot te bijten. De voormalige hoogleraar Wester geeft dat goed weer in zijn Geschiedenis der Veeartsenijkunde. Alleen geeft hij aan, dat deze ingreep moet worden verricht op de vierde dag na de geboorte.18 Columella spreekt zelf over de veertigste dag. En dan kan men zich mogelijk wel een voorstelling maken van de worstelpartij die bij de behandeling moest worden uitgevoerd. Aristoteles had het slechts over deze drie ziekten, maar honden zullen aan wel meer ziekten hebben geleden. Alleen met deze drie wisten de oude Grieken zich helemaal geen raad. Opmerkelijk bij Aristoteles is, dat hij mensen niet ontvankelijk noemt voor hondsdolheid. Dat is bij Plinius wel anders, maar Plinius kent wel raad. Hij geeft verschillende adviezen om de rabiës weer te boven te komen: Dood de hond, waardoor je gebeten bent, door middel van verdrinking, slacht hem en eet de lever op, het liefst rauw, maar het kan ook wel na bereiding van de lever. Of breng en zalfje aan op de wond van ganzenvet en honing. Of eet kippenmest ingelegd in wijnazijn, mits die mest rood van kleur is.23 En dat laatste kan alleen maar bij darmbloedingen, bijvoorbeeld als gevolg van coccidiose. Afb. 4. Muurschildering uit Tiryns ten noorden van Nafplion. De sterk gerestaureerde schildering uit de veertiende tot dertiende eeuw v.Chr. behoort tot de collectie van het Archeologisch Museum te Athene. Eveneens opmerkelijk is het advies van Grattius, wanneer bij een hond de buikwand tijdens de jacht is opengereten: besprenkel de wondranden met urine van het prooidier tot de zure vloeistof de bloedvaten doet samentrekken. Reinig dan de wondranden en naai de wond dicht met een dunne draad.24 Heelkunde avant la lettre. En verder . . . Het boek telt ruim 500 pagina’s en de beschrijving laat zich niet tot slechts enkele pagina’s terugbrengen. De klassieke schrijvers hebben veel over vele aspecten van honden geschreven, maar dat moet u, geachte lezer, maar verder opzoeken in het boek zelf. Noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 Aristoteles, Historia animalium, (604a), in: R. van der Molen, Honden bij de Grieken en Romeinen (Wijk bij Duurstede 2009) 120. L. Seegers, Oorsprong, geschiedenis en ontwikkeling van de Hondenrassen in Nederland tot 1910. 2.dln. (Amsterdam 1912-1914) dl. 2, 19. Een Reprint is uitgebracht in 1995 bij Kerberos, Neerijnen. Denison Bingham Hull, Hounds and Hunting in Ancient Greece (Chicago and London 1964) 114; A.A. Phillips and M.M. Willcock, Xenophon & Arrian On Hunting (Warminster UK 1999) 41. Phillips and Willcock, Xenophon & Arrian (n. 3) 135. Xenophon, Cynegeticos, IV-1, in: R. van der Molen, Honden bij de Grieken en Romeinen (Wijk bij Duurstede 2009) 255. Xenophon, Cynegeticos, III-6, in: R. van der Molen, Honden bij de Grieken en Romeinen (Wijk bij Duurstede 2009) 254. Joost van Gelder, Mark Nieuwenhuis en Ton Peters, Plinius - De wereld Naturalis historia (Amsterdam 2004 / 2005) 553. Oppianus, Cynegeticon, Liber I, versregel 232 (citaat uit Homerus, Ilias, boek 20, versregel 226), in: R. van der Molen, Honden bij de Grieken en Romei nen (Wijk bij Duurstede 2009) 439. A.W. Mair, Oppian, Colluthus, Tryphiodorus (Cambridge, Massachusetts en London 1928) 29 (reprint 1987). Natasja van Hout, ‘De Greyhound - Renpaard onder de honden’, Onze Hond 35 (2010) nr. 9, 78-85. R. van der Molen, Honden bij de Grieken en Romeinen (Wijk bij Duurstede 2009) 496-497. Peter Savolainen, e.a, ‘Genetic evidence for an east Asian origin of domestic dogs’, Science 298 (2002) 1610-1613. Ibidem. Carles Villa, e.a. ,‘Multiple and ancient origins of the domestic dog’, Science 276 (1997) 1687-1689. Heidi G. Parker, e.a. , ‘Genetic Structure of the purebred domestic dog’, Science 304 (2004) 1160-1164. Bridgett M. vonHoldt, e.a., ‘Genome-wide SNP and haplotype analyses reveal a rich history underlying dog domestication’, Nature 464 (2010) 898902. Grattius, Cynegetica, versregels 176-181, in: Robert van der Molen, Honden bij de Grieken en Romeinen (Wijk bij Duurstede 2009) 322 , 492-493. J. Wester, Geschiedenis der veeartsenijkunde (Utrecht 1939) 27. Arrianus, Cynegeticos, 9-3 en Grattius, Cynegetica, versregels 415-436, in: R. van der Molen, Honden bij de Grieken en Romeinen (Wijk bij Duurstede 2009) 358-359, 334-335. Grattius, Cynegetica, versregel 464, in: R. van der Molen, Honden bij de Grieken en Romeinen (Wijk bij Duurstede 2009) 336. Aristoteles, Historia animalium (n. 1). Hardpad disease - afwijkende vorm van hondenziekte met als voornaamste symptoom sterk verdikte en zeer pijnlijke voetzolen, waardoor de hond zich heel voorzichtig beweegt alsof hij op eieren moet lopen. Plinius, Naturalis Historia, Liber XXIX-101, in: R. van der Molen, Honden bij de Grieken en Romeinen (Wijk bij Duurstede 2009) 136. Grattius, Cynegetica, versregels 351-358, in: R. van der Molen, Honden bij de Grieken en Romeinen (Wijk bij Duurstede 2009) 331. Argos nr 44 / 2011 127 Babke Aarts en peter Koolmeesa Geschiedenis van de Veterinaire Studenten Almanak (1887-2010) Een almanak is een jaarboek. Vanaf de middeleeuwen werden almanakken uitgegeven die fungeerden als kalenders waarin allerlei informatie over jaarlijkse gebeurtenissen werd opgenomen. Dit betrof onder meer een overzicht van jaargetijden, feestdagen, de tijden van zonsopgang en -ondergang, standen van de maan, getijden, maar ook informatie over folklore, kermissen en (jaar) markten. Een bekend voorbeeld van een dergelijk naslagwerk is de Enkhuizer Almanak die reeds vanaf 1595 ieder jaar wordt uitgebracht. De traditie van het jaarlijks uitgeven van een almanak is in het verleden overgenomen door diverse studie- en studentenverenigingen. Zo werd bijvoorbeeld door het Utrechtsch Studenten Corps vanaf 1823 de Utrechtsche Studenten Almanak uitgegeven. Maar ook jongere studentenverenigingen, zoals de Juridische Studenten Vereniging Utrecht, brengen jaarlijks een almanak uit. Deze studentenalmanakken bevatten vanouds alle namen en adressen van de leden, verslagen van de vereniging en van de diverse subgezelschappen. Daarnaast staat in de almanak alle belangrijke informatie die een lid van de vereniging door het jaar heen nodig kan hebben. De studentenalmanak is vaak luchtig van toon. Meestal is er ook een rubriek ‘varia’ waarin veel korte komische verhalen, gedichten, en, zeker in de laatste decennia, beeldverslagen van allerlei feesten staan. Naast de schoolkrant hebben jonge tekenaars, dichters en schrijvers hun eerste werk vaak in dergelijke almanakken gepubliceerd. Absyrtus en de Veterinaire Studenten Almanak Vanaf de oprichting in 1821 werd aan ’s Rijks Veeartsenijschool in Utrecht het Franse model van veterinair onderwijs gevolgd, zoals dat in Alfort en Lyon werd gegeven.1 Een belangrijk element van het pedagogisch gedachtegoed van dat tijdperk was de internering.2 Tot aan het eind van de negentiende eeuw had ook in Utrecht de opleiding het karakter a 128 abke Aarts, BCH en Prof.dr. Peter A. Koolmees, Afdeling Diergeneeskunde, B Universiteitsmuseum Utrecht. Postbus 80150, 3508 TD Utrecht. [email protected]; [email protected] Argos nr 44 / 2011 Abstract History of the Students’ Veterinary Almanac (1887-2010) In 1865 the students of the Utrecht veterinary school established the Veterinary Students Association ‘Absyrtus’. In order to further improve the community spirit they published a Veterinary Almanac from 1887 onwards. The contents included calendars, annual reports, lists of all Dutch veterinarians active in the country and the colonies, biographies of professors, poems, and cartoons. The most interesting parts of the almanac were the anonymous comments about education and about the professors. The students proved to be rather critical in this respect. These comments also provide an insight into the professional ambitions and ideals of the students. When the Veterinary School was incorporated as a faculty into Utrecht State University in 1925, Absyrtus was disbanded. A new veterinary students association was started in 1932 and it lasted until 1979, when the association began publishing an almanac again. Apart from the large galleries of portrait of all students, in the new series of the Veterinary Almanac are found the annual speeches of the presidents. These are interesting from the historical point of view because they show how the student population responded to changes in the veterinary field, the curriculum, contacts with the faculty administration, and the veterinary professional association. schaken, voetbal, paardrijden, worstelen en schaatsen. Teneinde het verenigingsgevoel nog verder te versterken werd vanaf 1887 een Veterinaire Almanak uitgegeven.5 De redactie van de eerste almanak bestond uit de kwekelingen A.A. Bosch, S.A. Cramer, A.W. Heidema, I. van Klaveren en J. Plet (afb. 1). Zoals gebruikelijk in almanakken werden ook in de Veterinaire Almanak vaste rubrieken opgenomen zoals jaarkalenders, de nationale feestdagen, een overzicht van titulatuur, verjaardagen van leden van het koninklijk huis, posttarieven, necrologieën van studenten en docenten en uiteraard het reglement van de almanak. Daarnaast bevatte de almanak informatie over veterinaire zaken, zoals de samenstelling van diverse diergeneeskundige organisaties in Nederland en de koloniën, het lessenrooster, het personeel van de school, de namen en adressen van alle studenten en dierenartsen, jaarverslagen van de sociëteit Absyrtus en al haar subverenigingen. Verder bracht de rubriek ‘varia’ veel luchtigs, waaronder gedichten, korte verhalen en liederen (afb.2). De ereleden van Absyrtus, vaak docenten of oud-bestuursleden, kregen speciale aandacht door middel van een biografie met portret. Ten slotte werd ook aan de geschiedenis van de diergeneeskunde en het studentenleven in binnen- en buitenland aandacht besteed, alsmede aan diverse actuele thema’s, zoals tuberculose en veterinaire wetgeving. In 1905 werd de naam Veterinaire Almanak veranderd in Veterinaire Studenten Almanak. Het tussenvoegsel ‘studenten’ paste in de emancipatie van de diergeneeskundige student. In het jaarverslag wordt hierover opgemerkt: ‘Nog dienen we te vermelden, dat een algeheele reglementsherziening, door een speciale commissie voorbereid, door de Februari-vergadering werd vastgesteld. Hierbij werd tevens de naam “Veterinaire Societeit Absyrtus” veranderd in dien van “Veterinair Studentencorps Absyrtus”…Dat de leden van Absyrtus zich ten allen tijde den naam van “Student” in den vollen zin van het woord waardig mogen toonen om ook daardoor mede te werken tot een spoedige erkenning van ons corps in wijderen kring, is de oprechte wensch van den Verslaggever’.6 van een kostschool. Alle ‘kweekelingen’ moesten een uniform dragen, waren gehuisvest in het hoofdgebouw en kwamen nauwelijks van het schoolterrein af. Zij moesten zich houden aan een reglement uit 1826 dat vanuit een sociologisch oogpunt kan worden gekarakteriseerd met de trefwoorden onderdanigheid, gehoorzaamheid en discipline. Het leven voor studenten aan de veeartsenijschool was erg saai en er was nauwelijks ruimte voor persoonlijke vrijheid. De enige afleiding bestond uit lezen of kegelen Deze omstandigheden verklaren de behoefte van de studenten aan solidariteit en ontspanning. Een heuse vereniging bood de mogelijkheid het studentenleven wat aangenamer te maken. In 1865 werd dit door de studenten gerealiseerd met de oprichting van de veterinaire studentenvereniging ‘Absyrtus’.3 Overigens is het merkwaardig dat bij de naamgeving van de vereniging een fout is gemaakt die tot gevolg had dat tot op de dag van vandaag de naam nog steeds vaak verkeerd wordt gespeld. De enige juiste naam voor de Griekse paardenarts waar de vereniging naar is genoemd is ‘Apsyrtos’ (Grieks) of ‘Apsyrtus’ (Latijn) met een ‘p’ in plaats van een ‘b’.4 Hoe dan ook, in het kader van de vereniging startten de studenten een bibliotheek en ontplooiden allerlei activiteiten zoals biljarten, kaarten, dammen en Afb. 2. Deel van het gedicht ‘De Veearts’ geschreven door ‘Sa’. Veterinaire Almanak 7 (1893) 225. Afb. 1. Redactie van de eerste jaargang van de Veterinaire Almanak uit 1887. Uit: Veterinaire Studenten-Almanak 25 (1912) voor titelpagina. Toen de veterinaire opleiding in 1821 startte, werden de lessen geopend voor 24 ‘kweekelingen’. Vanaf 1874 werd het begrip ‘leerling’ gebruikt en pas vanaf 1905 de volwaardige benaming ‘student’. Met de naamsverandering van de almanak wilden de leerlingen van de veeartsenijschool tegenover de academische studenten van de Rijksuniversiteit Utrecht laten zien dat hun opleiding wel degelijk wat voorstelde. Eerst bij de incorporatie van de Veeartsenijkundige Hoogeschool in de Rijksuniversiteit Utrecht in 1925 werden de leerlingen daadwerkelijk gelijkwaardige Utrechtse studenten.7 In december 1911 werd het vijfde lustrum gevierd met een Argos nr 44 / 2011 129 ‘Toch meenen wij, dat Z.Ed. sommige gewichtige deelen van verloskunde wat snel de revue laat passeeren, om met ellenlange voorbeelden stil te staan bij eenvoudige, minder belangrijke onderwerpen’.10 groots diner waarbij de 25ste jaargang werd uitgereikt. Deze zeer lezenswaardige reeks werd voortgezet tot 1924, toen de 39ste en (voorlopig) laatste almanak voor het jaar 1925 werd uitgegeven. In november 1924 sprak praeses H. Burger in de inleiding van de almanak de hoop uit dat er nog een veertigjarig jubileum zou komen, ook al was op dat moment duidelijk dat door de incorporatie in de Rijksuniversiteit de sociëteit Absyrtus in 1925 zou worden opgeheven.8 Naast de almanak werd vanaf 1904 het Veterinair Studentenblad Communico opgestart dat maandelijks en enige tijd zelfs om de veertien dagen werd uitgegeven. In november 1910 werd dit blad verheven tot officieel orgaan van Absyrtus en omgedoopt tot Veterinair Studenten Maandblad Absyrtus. In het maandblad kwamen naast veterinair inhoudelijke zaken alle onderwerpen aan bod die met het veterinair studentenleven te maken hadden. Dit varieerde van verslagen van allerlei vergaderingen van Absyrtus en de subverenigingen, boekbesprekingen, gedichten en liederen tot verslagen en foto’s van lustra, toneeluitvoeringen en cabaretavonden. Kortom, als student kon je simpelweg niet zonder dit maandblad. In november 1925 werd met de nodige weemoed het geïllustreerde afscheidsnummer van dit maandblad uitgebracht. Afb. 4. Onderwijsevaluatie van het cursusjaar 1920-1921. Veterinaire Studenten-Almanak 36 (1922) 64. De almanak en de onderwijsevaluaties Een van de taken van Absyrtus werd het onderhouden van contacten tussen studenten en docenten met betrekking tot allerlei onderwijszaken. Lange tijd vormde de Veterinaire Studenten Almanak het forum waarop dit zich afspeelde. De Almanak bood de leerlingen de mogelijkheid om - ver voor de democratisering van het onderwijs in de twintigste eeuw - op anonieme wijze hun mening over het onderwijs te laten horen. Om een indruk van de waardering van de studenten voor het onderwijs te krijgen, zijn de onderwijsevaluaties in de Almanak een prachtige bron. Aanvankelijk werd het onderwijs van alle docenten individueel beoordeeld; vanaf 1894-1895 werd het onderwijs per studiejaar afzonderlijk geëvalueerd. Het commentaar van de studenten werd zeer voorzichtig gesteld in de eerste jaren, en kritiek valt vooral tussen de regels door te lezen (afb. 3). Hierover merken de studenten in de Almanak van 1897 op: ‘Waar de leerlingen geen officiëele stem, en dat terecht, in het kapittel hebben, daar is het toch gewenscht, dat zij zich op officieuse wijze kunnen uiten. De gelegenheid daartoe schenkt ons de gastvrijheid van den Veterinairen Almanak en volgaarne maken we daarvan gebruik’.9 Afb. 3. Verslag der lessen van het cursusjaar 1889-1890. Veterinaire Almanak 5 (1891) 64. 130 Argos nr 44 / 2011 Wat vonden de studenten van de docenten? Hieronder volgen enkele voorbeelden van de meningen over docenten. Over de docent heelkunde W.C. Schimmel (studiejaar 18851886): ‘Alleen zij het ons vergund bescheiden in ’t midden te brengen, dat (de lessen) over operatieleer, welke uit den aard der zaak vrij droog moeten zijn, minder vervelend zou wezen, wanneer die ontzettende lijst van vreemde namen, niet zoo groot was’. Over hoefsmid Van Horsen in het studiejaar 1886-1887: ‘Wij sluiten dit verslag met eene dankbetuiging aan den heer van Horsen, voor zijne van grondige kennis getuigende lessen in practisch hoefbeslag’. Over de verloskundige Weitzel (studiejaar 1887-1888): Het is opmerkelijk dat in het commentaar van de leerlingen tussen de loftuitingen geleidelijk ook kritische geluiden over het onderwijs van bepaalde docenten doorklinken. Over het totale onderwijspakket zijn ze echter de eerste jaren van de evaluaties in de Almanak tevreden. In 1904 werd deze taak van de Almanakredactie overgenomen door de ‘Commissie van Studiebelangen’ van de sociëteit Absyrtus. In de Almanak verscheen elk jaar een verslag van deze commissie (afb. 4). De kritiek was bepaald niet mals. Een vergelijking tussen de beginjaren van de evaluaties in de Almanak en die uit de periode 1920-1925 leert dat de studenten veel kritischer werden. Kennelijk had de verheffing tot hogeschool en het vooruitzicht op een universitaire status hun zelfbewustzijn en democratisch gevoel versterkt. De studenten zagen de studie diergeneeskunde voornamelijk als een vakopleiding en beoordeelden de docenten en de vakken vooral naar het praktisch nut voor later. Het belang van theoretische achtergronden en academische en wetenschappelijke vorming werd weliswaar onderkend, maar secondair geacht tegenover praktische vaardigheden.11 dige Hoogeschool als faculteit in de Rijksuniversiteit Utrecht geïncorporeerd. Het bestaansrecht van een afzonderlijke veterinaire studentenvereniging kwam hierdoor te vervallen. Op 28 mei van datzelfde jaar werd het Veterinair Studentencorps Absyrtus dan ook opgeheven. Algemeen werd gedacht dat de veterinaire studenten zich zouden aansluiten bij grote studentenverenigingen als het Corps of Unitas. Dit bleek niet het geval omdat de leden van Absyrtus een nogal besloten en Binnen de relatief kleine schoolgemeenschap beschouwden zowel docenten als studenten een goede onderlinge verstandhouding erg belangrijk. In het algemeen waren beide groepen hier tevreden over.12 Zaken met betrekking tot onderwijs konden deze goede relatie echter verstoren. Dit was het geval in 1922 toen de studenten niet werden geraadpleegd over een nieuw examenrooster. Naar aanleiding hiervan wilde Absyrtus zelfs het contact met de senaat verbreken. De relatie werd echter weer hersteld nadat de hoogleraren hun excuses hadden aangeboden.13 In interviews met gepensioneerde hoogleraren uit 1970 komt naar voren dat sommige hoogleraren een grote hekel hadden aan de studentenevaluaties. Wester heeft zelfs geprobeerd de betreffende rubriek ‘Terugblik’ in de almanak te stoppen. De meeste hoogleraren accepteerden de kritiek en trachtten iets te doen aan specifieke klachten en suggesties om de goede relatie met de studenten te behouden.14 De docenten waren zich waarschijnlijk goed bewust van het feit dat de studenten in het eerste kwart van de twintigste eeuw jaarlijks naar Den Haag togen om de Veterinaire Almanak bij het ministerie van Landbouw officieel aan te bieden aan de Minister, de Directeur-generaal, het hoofd van de Afdeling Landbouwonderwijs en het hoofd van de Veterinaire Dienst. Ook het college van curatoren kreeg een exemplaar.15 Dit was waarschijnlijk een andere reden waarom de studenten-evaluaties serieus werden genomen en enige invloed hadden op de ontwikkeling van het veterinair onderwijs. DSK en de wedergeboorte van de Veterinaire Studenten Almanak Tussen 1926 en 1979 moesten de studenten diergeneeskunde het stellen zonder almanak. In 1925 werd de Veeartsenijkun- Afb. 5. Bestuurslinten van Absyrtus en DSK, Collectie Museum Diergeneeskunde. Argos nr 44 / 2011 131 nen steunen.20 De officiële presentatie van de nieuwe almanak vond in een kelder aan een Utrechtse gracht voor een aantal genodigden op een ludieke wijze plaats. Achter een laken dat werd beschenen door een felle lamp zodat alleen schaduwen zichtbaar waren, baarde een van de redactieleden onder grote hilariteit de eerste Veterinaire Studenten Almanak. exclusieve groep vormden. Zowel de Veeartsenijkundige Faculteit als de Maatschappij voor Diergeneeskunde vonden deze situatie onwenselijk, omdat het saamhorigheidsgevoel tussen de veterinaire studenten, en dus ook tussen toekomstige collega’s, steeds meer te wensen overliet. Dit leidde ertoe dat in 1932 de Diergeneeskundige Studenten Kring (DSK) werd opgericht, die de belangen van de studenten ging behartigen.16 Echter, tot de activiteiten van DSK behoorde niet het uitgeven van een almanak. In diergeneeskundig Nederland bestond evenwel een grote behoefte aan de informatie die jarenlang in de vaste rubrieken van de almanak had gestaan. Vanaf 1926 voorzag de Maatschappij voor Diergeneeskunde in deze lacune met het uitgeven van het Diergeneeskundig Jaarboekje. In de inleiding van de eerste uitgave van het jaarboekje prees de redactie de verdiensten van de Veterinaire Studenten Almanak. De almanak bevatte zoveel nuttige informatie over dierenartsen en diergeneeskundige verenigingen etc., ‘welke voor velen bij de dagelijksche correspondentie haast onmisbaar zijn geworden’.17 Het zou echter nog ruim vijftig jaar duren voordat er weer een exemplaar van een hernieuwde uitgave van een Almanak voor veterinaire studenten zou worden uitgegeven. In de eerste jaargang van de wedergeboren Veterinaire Studenten Almanak uit 1979 schreef oud-redactielid van de ‘Absyrtus-Almanak’ dr. J.M. Dijkstra dat het voornaamste doel van een almanak het verschaffen is ‘van inlichtingen over alles waarmee de studenten bij hun opleiding te maken krijgen en waar zij, eenmaal afgestudeerd zijnde, eventueel mee te maken kunnen krijgen. Dit doel is vanzelfsprekend onveranderd gebleven, al zal ervoor gewaakt moeten worden niet in de voetsporen van het Diergeneeskundig Jaarboek te treden. Daarnaast zal de Almanak een afspiegeling moeten zijn van al datgene waar de studenten in het afgelopen jaar nauw bij betrokken zijn geweest. Laten we hopen dat de nieuwe Almanak een band zal weten te leggen tussen de Veterinaire studenten onderling en dat die band een saamhorigheidsgevoel zal doen ontstaan, hetwelk later tot goede en prettige collegiale verhoudingen mag leiden’.18 Ook de toenmalige decaan prof. dr. G.J.W. van de Mey sprak in een voorwoord zijn waardering uit voor het in ere herstellen van de oude veterinaire traditie van het uitgeven van een almanak. Hij hoopte dat de nieuwe almanak net zoals de oude veel relevante informatie zou bevatten zodat deze als nuttig naslagwerk zou kunnen dienen voor iedereen die tot de facultaire gemeenschap behoorde.19 De redactieleden Tineke Krediet, René Meekes, Irma Joosten, Katrien van ’t Hooft, Piet Slotboom en Hans Mensinga schreven in hun voorwoord dat iedereen het er al vele jaren over eens was dat er een nieuwe almanak moest komen. Tot 1979 had niemand zich echter aan de het uitgeven van zo’n lijvig werk gewaagd. Bij het samenstellen van de inhoud van de nieuwe almanak bouwden zij gedeeltelijk voort op de oude reeks. Door het overnemen van de rubrieken Varia, Mengelwerk en de Diergeneeskundige kalender hoopte de redactie een brug te slaan tussen verleden en heden. Ten slotte sprak de redactie de hoop uit dat de almanak een belangrijke pijler zou worden waarop het rijke DSK verenigingsleven zou kun- 132 Argos nr 44 / 2011 Ten onrechte sprak de redactiecommissie in 1979 nog enige twijfel uit over continuïteit in de uitgave van de nieuwe almanak. In de daaropvolgende jaren werd de almanak steeds uitgebracht en ook steeds dikker. Dit is mede te danken aan de sponsoring die steeds prominenter in beeld kwam in de almanakken. Veel meer ruimte werd ook ingenomen door de portrettengalerij van het sterk groeiende aantal studenten en de overzichten van instituten (later vakgroepen, hoofdafdelingen, departementen) en medewerkers. Vaste rubrieken werden ook de verslagen van Peerdenpieten en de overzichten van alle bestuursleden van DSK vanaf 1932. In de periode 1979-2010 veranderde ook de aard van de foto’s van veterinaire feesten die in de almanak werden opgenomen van ondeugend naar steeds explicieter. Behalve ‘onderbroekenlol’ is er ook meer serieuze inhoud in de almanakken opgenomen. Vooral in de ‘jaarredes’ van de praeses van DSK valt op te maken hoe de studentenpopulatie heeft gereageerd op veranderingen in het veterinaire veld, de curriculumveranderingen, het contact met de bestuurders van de faculteit Diergeneeskunde en de KNMvD.21 Afb. 6. Titelpagina’s van de Veterinaire Almanak jaargang 1 (1887), nieuwe serie jaargang 20 (1998) en 32 (2010). Met veel trots werd onder het thema ‘Bij de konijnen af’ in 1998 de twintigste Veterinaire Almanak met een gouden omslag uitgegeven.22 Voor de speciale gelegenheid werden bijdragen opgenomen van de zingende dierenarts Rinus Rasenberg en - vanwege het thema- van Dick Bruna, de schepper van Nijntje. In deze jubileumuitgave ontbreekt helaas een terugblik op twintig uitgaven van de moderne almanak. In het kader van het lustrum werd wel een kort interview opgenomen met Piet Slotboom, lid van de eerste almanakcommissie. Hem stond helaas niet meer helder voor de geest wat precies de beweegredenen waren geweest om een nieuwe almanak uit te geven.23 Ook in latere uitgaven ontbreken helaas historische terugblikken op de geschiedenis van de ‘moderne almanak’. Intussen zou een historisch overzicht van veertig uitgaven van de Veterinaire Almanak geschreven kunnen worden. Voorwaar een mooie uitdaging voor een veterinairhistorisch onderzoeksproject! maatschappij’, in: H.M. Kroon, W.J. Paimans & J.E.W. Ihle (eds.), Een eeuw veeartsenijkundig onderwijs.’s Rijks-Veeartsenijschool, Veeartsenijkundige Hoogeschool 1821-1921 (Utrecht 1921) 201-222. 4 A.-M. Doyen- Higuet, ‘De Griekse hippiatrische teksten: inhoud en overlevering’, Argos 36 (2007) 269-276. 5 ‘Geschiedenis der Sociëteit “Absyrtus”’, Veterinaire Almanak 2(1888) 77-97. 6 ‘Verslag over het corpsjaar 1904-1905’, Veterinaire Studenten Almanak 20 (1906) 90. 7 Offringa, Van Gildestein naar Uithof (n. 3), 152-154, 219-221; 274-279. 8 H. Burger, ‘Inleiding’, Veterinaire Studenten Almanak 39 (1925) 5-7. 9 ‘Verslagen der lessen’, Veterinaire Almanak 11 (1897) 56-75, aldaar 56. 10 Citaten respectievelijk uit de Veterinaire Almanak 1 (1887) 69; 2 (1888) 67; 3 (1889) 65. 11 Uitgebreide informatie hierover in: P.A. Koolmees, ‘Doelstellingen en evaluaties van het veterinair onderwijs in Utrecht, 1821-1925’, Argos 26 (2002) 277-283; idem, ‘Between practice and science. Goals, expectations, and evaluations of veterinary education in Utrecht (1821-1925), Proceedings 39th congress of the World Association for the History of Veterinary Medicine (Ankara 2011) in press; M.M. van den Berg, Evaluation of veterinary education in Utrecht in the Veterinaire Almanak (1887-1925), bachelor thesis, faculteit Diergeneeskunde, maart 2011 (Utrecht 2011). 12 L. Seekles, ‘”Dienen en Leiden”, rede uitgesproken op 14 december 1946 ter gelegenheid van de herdenking van het 125-jarige bestaan van het veterinaire onderwijs in Nederland’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 71 (1946) 887-899. 13 J. Wester, Geschiedenis der veeartsenijkunde (Utrecht 1939) 278. 14 A. Mathijsen (ed.), Herinneringen van de oud-hoogleraren Beijers, Ten Thije en Seekles. Cahier Veterinair Historisch Genootschap, nr. 3 (Utrecht 1999) 13. 15 Ibidem, 34. 16 Zie hierover verder: Steven van Beurden, ‘De relatie tussen de Diergeneeskundige Studenten Kring en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde in de periode 1932-1972’, Argos 43 (2010) 78-87. 17 ‘Voorbericht’, Diergeneeskundig Jaarboek 1 (1926) 5-6. 18 ‘Voorwoord door Dr. J.M. Dijkstra, oud-redactielid van de Absyrtus-Almanak’, Veterinaire Studenten Almanak 1 (1979) 5. 19 ‘Voorwoord van de dekaan’, Veterinaire Studenten Almanak 1 (1979) 6. 20 ‘Voorwoord van de redactie’, Veterinaire Studenten Almanak 1 (1979) 8. 21 Nader onderzoek naar deze aspecten valt buiten het kader van dit artikel. 22 Het tussenvoegsel ‘Studenten’ verdween uit de titel in 1995. 23 P. Slotboom, ‘De eerste keer’, Veterinaire Studenten Almanak 20 (1998) 30. Noten 1 2 3 A. Mathijsen (ed.), The origins of veterinary schools in Europe; a comparative view. Report of a symposium held in Utrecht on May 8th, 1996 on the occasion of the 175th anniversary of veterinary education in The Netherlands. Cahier Veterinair Historisch Genootschap, nr. 2 (Utrecht 1997) 62-69. R. Hubscher, ‘La condition des élèves vétérinaires français au 19e siècle’, Historia Medicinae Veterinariae 29 (2004) 16-31. ‘Geschiedenis der Sociëteit “Absyrtus”’, Veterinaire Almanak 2 (1888) 7897; P.A. Koolmees, ‘Tussen beesten en feesten. De veterinaire studentenvereniging “Absyrtus” (1865-1925)’, in: H.O. Hoenderken en F.M.P.M. de Bont (eds.), ‘Tussen beesten en feesten’. Over het veterinaire studentenleven in Utrecht, ter gelegenheid van het 70-jarig bestaan der Diergeneeskundige Studenten Kring (Utrecht 2002) 3-35; C. Offringa, Van Gildestein naar Uithof. 150 jaar diergeneeskundig onderwijs in Utrecht (Utrecht 1971) 108109; H.A. Vermeulen, ‘Het internaat, het studentenleven en de studenten- Argos nr 44 / 2011 133 Boekbesprekingen Boekbesprekingen Bert Theunissen De Koe. Het verhaal van het Nederlandse melkvee 1900-2000. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 2010. 192 blz., ill. Prijs: € 19,95. ISBN 978-90-351-3423-2 Soms heeft een uitgever meer invloed op een boek dan je zou willen. Het boek van wetenschapshistoricus Bert Theunissen gaat niet over dé koe en is ook niet hét verhaal van het melkvee. Het boek had beter Op zoek naar de ideale koe kunnen heten, want het behandelt de geschiedenis van controverses over de criteria voor goed exterieur en doelmatigheid van koeien. In de hele twintigste eeuw (en eerder: Theunissen citeert enkele malen Hengevelds werk van 1865) hebben belanghebbenden geprobeerd door foken teeltmaatregelen de ideale koe tot stand te brengen. Het thema van het boek is dat men het er niet over eens kon worden hoe dat ideaal er uit moest zien en hoe het tot stand zou moeten komen. De verschillende spelers in het veld hadden allen hun eigen criteria die werden bepaald door hun maatschappelijke en wetenschappelijke achtergrond: fokkers, KI-verenigingen, landbouwministeries, genetici, landbouwwetenschappers en dierenartsen. Theunissen laat zien dat de verandering van de koe in het veranderende landschap van het landbouwbeleid tot stand kwam als resultante van een voortdurende discussie over wat een goede koe is en hoe je dat weten kunt. 134 wandelgangen, en de resultaten van de eerste fokkerijexperimenten met een recent geïmporteerde Holstein-stier waren een belangrijk gespreksonderwerp. Waar het echt om draaide ging aan me voorbij, maar nu met het boek van Theunissen achter de hand is het me achteraf duidelijk geworden wat de essentie was. Jan Egter van Wissekerke Bert Theunissen heeft een interessant boek geschreven voor een breed publiek. Zijn historisch overzicht is gebaseerd op deelstudies die hij voor een deel in vaktijdschriften heeft gepubliceerd. Hij laat zien dat de fokkerijgeschiedenis van het Nederlandse melkvee een geschiedenis is van wisselwerking tussen ziektebestrijding, economie, technologie, wetenschap, sociale verhoudingen en psychologie. In die zin is het net zo goed een boek over mensen als over koeien. Proefschrift Universiteit Utrecht. Handelseditie Erasmus Publishing, Rotterdam 2010. 400 blz., ill., hardcover. Prijs: € 44,50. ISBN 978-90-5235-205-3 Bert Nederbragt Van kwade droes tot erger. Gebruik en veterinaire verzorging van paarden in het leger (1762-1874) Het proefschrift van Jan Egter van Wissekerke is een kloek boek geworden. De afronding van zijn dissertatie stond door ernstige ziekte onder zware tijdsdruk en tragisch genoeg werd de bekroning niet gehaald. Kort voor de al vastgestelde promotiedatum kwam de auteur helaas te overlijden. Gelukkig heeft de Utrechtse Universiteit hem in november 2010 postuum de doctorsgraad verleend waarbij gelijktijdig de handelseditie van het proefschrift is verschenen. De studie is een omvangrijke uitwerking van het eerder in dit tijdschrift van zijn hand verschenen artikel: ‘Het militaire paard in de Napoleontische tijd’ (Argos 29, 2003, 415-424). De auteur heeft een indrukwekkende hoeveelheid (secundaire) literatuur verwerkt. De bibliografie omvat ongeveer 500 vermeldingen en samen met de voetnoten is daarmee een naslagwerk ontstaan. Het boek is verlevendigd met meer dan twintig bladzijden met (oude) afbeeldingen. De meeste van de dertien hoofdstukken worden voorafgegaan door een of meerdere toepasselijke citaten. Een belangrijk element in de geschetste geschiedenis is de rol, of liever - het uitblijven daarvan - van technologische innovatie. Nieuwe technieken worden door boeren en fokkers aanvankelijk niet opgepakt, maar zijn op den duur toch van invloed. KI-technieken werden aanvankelijk ingezet om dekinfecties van stieren te voorkomen en later om met minder stieren meer koeien met een goed exterieur te verkrijgen. Melkcontroles bepaalden vet- en eiwitgehalte van melk en werden daarmee toonaangevend voor een goede koe toen de nadruk op kwam te liggen op melkkwaliteit als maat daarvoor. Wetenschappers moesten tandenknarsend toezien hoe hun inzichten werden genegeerd. Het onderzoek naar de lotgevallen van het militaire paard strekt zich uit van halverwege de achttiende tot laat in de negentiende eeuw en spitst zich toe op de Napoleontische tijd. Natuurlijk zijn er ook voor en na deze periode - van Oudheid t/m W.O. II - paarden gebruikt voor de militaire dienst. De gekozen beperking in de tijd berust op twee overwegingen, te weten de in de genoemde periode optredende schaalvergroting in de oorlogvoering en daarnaast de verwetenschappelijking en maatschappelijke erkenning van de veterinaire zorg door de oprichting van veeartsenijscholen (Lyon 1762) en de wettelijke bescherming van veeartsen in Nederland (1874). Toen ik als pas afgestudeerd bioloog begin jaren zeventig van de twintigste eeuw mijn carrière begon bij de toenmalige vakgroep Zoötechniek van de Faculteit der Diergeneeskunde begon juist de discussie te spelen over wat Theunissen in hoofdstuk 11 de Holsteinisering noemde. De in het boek als een prominente partij opgevoerde hoogleraar Piet Hoekstra was op dat moment de voorzitter van de vakgroep. De naam van de minstens zo invloedrijke Wageninger Rommert Politiek werd vaak genoemd in de De studie is voornamelijk gericht op de gezondheidszorg van militaire paarden. In de aanloop daartoe handelen de eerste vijf hoofdstukken over de rol van het paard in de oorlogsvoering en de soorten paarden, c.q. paardenrassen nodig voor de verschillende onderdelen van de cavalerie en artillerie, zowel in Nederland als bij de drie belligerenten: Engeland, Duitsland en Frankrijk. In de twee hoofdstukken daarna krijgen zorgaspecten de nodige aandacht: het harnachement en het hoefbeslag. Het belang van Argos nr 44 / 2011 Argos nr 44 / 2011 135 Boekbesprekingen het harnachement was groot. De tuigdrukkingen kregen tijdens de campagnes niet de gelegenheid te genezen. Integendeel, ze verergerden door complicaties en veroorzaakten meer uitval dan de opgelopen verwondingen op het slagveld. De volgende vijf hoofdstukken gaan over (de ontwikkeling) van het veeartsenijkundig onderwijs, de paardenartsen, de toentertijd vigerende ziekteconcepten en de feitelijke ziekten en verwondingen en behandeling daarvan. In die dagen deed de humorale pathologie nog opgeld waarbij het evenwicht tussen de vier lichaamsvochten: bloed, slijm, gele en zwarte gal het denkpatroon bepaalde. Verstoringen daarvan werden op allerlei manieren getracht te beïnvloeden, aderlaten was daarvan de belangrijkste. Allerlei (voor ons vreemde) ideeën over deze behandeling (tijdstip, plaats, wijze waarop enz.) speelden een rol. Het deelhoofdstuk over malleus is feitelijk een monografie. Het bevat meer informatie dan vermoedelijk ooit in een veterinaire opleiding is meegegeven. Vooral de Franse legers werden geteisterd; 10-20 procent van de paarden kreeg kwade droes. Dit kwam mede door de paarden artsen uit Alfort die werd bijgebracht dat malleus niet besmettelijk was maar “spontaan” ontstond. Hierdoor werd niet de noodzaak ingezien de zieke dieren af te zonderen. Naast malleus was schurft de belangrijkste infectieziekte. De variatie in de verwondingen die optraden in de mêlee van het gewapend treffen was groot. De oorzaken waren valpartijen, steek- en slagwonden met het blanke wapen (met begrippen als sabreren en trancheren, nu alleen nog bekend in een geheel andere omgeving) en de veelal ernstiger schotwonden. Vaak vielen er meer slachtoffers onder de paarden dan bij de manschappen. Naast de wondverzorging (hechten, draineren - voor zover dat gebeurde) werden in het leger ook andere operatieve ingrepen verricht. Castratie werd bij vrijwel alle krijgspaarden uitgevoerd (uitgezonderd de hengsten van officieren); in Frankrijk waren er dat ca. 50.000 per jaar. Merries werden weinig gebruikt. Voorts werden nuts- of cosmetische ingrepen verricht aan staart, oren en neus, die in de huidige tijd merendeels als mishandeling te kwalificeren zijn. Aansluitend daarop wijdt de auteur een beschouwing aan de houding van de militairen ten opzichte van allerlei vormen van opgelopen en toegebracht leed. Je kunt er eigenlijk kort over zijn: paarden waren slechts werktuigen en mededogen ontbrak. Al lezende ontstaat de indruk dat ingelijfd worden in een (oorlogvoerend) leger vermoedelijk het ‘ergste’ was wat een paard kon overkomen. De studie van Jan Egter van Wissekerke heeft een fraai uitgegeven en inhoudelijk gezien aanbevelenswaardig boek opgeleverd voor geïnteresseerden in veterinaire his- 136 Argos nr 44 / 2011 torie, vooral met betrekking tot het paard en de paarden geneeskunde en is zeker ook van belang voor de krijgsgeschiedenis. Het zal duidelijk zijn dat de inhoud een grotere verspreiding verdient dan het Nederlandse taalgebied. A.W. Kersjes Dr. C.D.W. König De Afdeling Gelderland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde (1870-2003) Opgaan, blinken & verzinken Cahier nr. 6 van het Veterinair Historisch Genootschap, Utrecht 2010. 378 blz. gebonden, hardcover, veel illustraties. Het boek is te bestellen bij R. Back, [email protected] € 20, excl. verzendkosten. ISBN 978-76090-06-1 Op 29 oktober 2010 werd het eerste exemplaar van dit interessante, mooi geïllustreerde en fraai uitgevoerde boek door de voorzitter van het Veterinair Historisch Genootschap aangeboden aan Clemens Cornielje, Commissaris der Koningin van de provincie Gelderland. De bijeenkomst vond in aanwezigheid van ongeveer honderd belangstellenden plaats in het Provinciehuis te Arnhem. Het boek is breed gesponsord hetgeen erop duidt dat het niet alleen interessant is voor inwoners van Gelderland, maar voor iedereen die geïnteresseerd is in de Nederlandse veterinaire historie. Niet anders kon verwacht worden van de auteur Carl König die gedurende zijn veterinaire loopbaan op velerlei terreinen actief is geweest: als practicus te Doesburg, medewerker bij de Gezondheidsdienst voor Dieren en de Faculteit der Diergeneeskunde, Directeur van het Post Academisch Onderwijs en daarnaast bestuurlijk actief is geweest in het Afdelingsbestuur en Algemeen Bestuur van de KNMvD en de Ereraad. In dit boek worden niet alleen het ontstaan en de ontwikkeling van de KNMvD en de Afdelingen beschreven, maar er wordt ook ruim aandacht besteed aan de ontwikkeling van de diergeneeskunde zelf en het onderwijs in dit vakgebied. Dat de auteur hierbij niet over één nacht ijs is gegaan blijkt niet alleen uit de graviditeitduur van dit werk, namelijk zeven jaar, maar ook uit het vele archiefonderzoek. De literatuurlijst telt twintig referenties met daarnaast, per hoofdstuk gerangschikt, in totaal 808 noten. Het geheel wordt verlevendigd door bijna honderd afbeeldingen en grafieken, deels in kleur. Het behandelde tijdvak (1870-2003) is ingedeeld in vier perioden, te weten: 1870-1900 (de jeugd van de Nederlandse veterinaire organisatie); 1900-1940 (de volwassenheid); de Tweede Wereldoorlog en 1945-2003 Het ontstaan van de KNMvD en haar Afdelingen is een moeizame geboorte geweest. Tussen 1842 en 1852 waren er in negen provincies van ons land provinciale veterinaire genootschappen ontstaan. Een aantal van hen, waaronder Gelderland, leed een pover bestaan en werd weer opgeheven. In 1848 werden alle 160 Rijksveeartsen opgeroepen voor een vergadering in Arnhem waarna het Centraal Veeartsenijkundig Genootschap is opgericht. Uit deze twee genootschappen ontstond in 1862 de Maatschappij. Vanaf het begin bestonden de Afdelingen Utrecht en Zuid-Holland. In 1870 kwamen de Afdelingen Gelderland en Overijssel erbij. Vanaf 1894, toen de Afdeling Groningen - Drenthe werd opgericht, was er een landelijke dekking. Vanaf die tijd richtte de Maatschappij zich op de bevordering van de kwaliteit van de diergeneeskunde en de maatschappelijke positie van de dierenarts. De Maatschappij startte nieuwe activiteiten op, waaronder de Centrale Raad in 1933, voorganger van de Ereraad, en het Waarnemingsbureau in 1918, de voorganger van de vacaturebank. De eerste Groepen ontstonden voor practici, militaire paardenartsen en vleeskeuringdierenartsen. Daarmee ontstond ook al de discussie over afsplitsing. In 1930 ontstond het postuniversitaire onderwijs, waarbij de Afdelingen een belangrijke rol speelden. Uit de lijst van onderwerpen die zijn behandeld tussen 1901 en 1939 blijkt dat er nog geen enkele belangstelling voor gezelschapsdieren was. De Tweede Wereldoorlog was ook voor de Maatschappij een uiterst moeilijke periode. Extra problematisch was dat in 1940 de voorzitter van de Maatschappij tevens hoogleraar was aan de Faculteit der Diergeneeskunde. Hij zag zeer veel aanlokkelijks in de Duitse Dierenartsenkamer. Hoewel de overgrote meerderheid van onze collegae wel lid werd van de Dierenartsenkamer, ging deze uiteindelijk mede ten onder aan lijdelijk verzet van onze beroepsgroep. Illustratief zijn de lotgevallen van de joodse collega Herschel te Doetinchem, van collega Van den Born, toenmalig practicus te Bemmel en tijdens de oorlog secretaris van de Afdeling Gelderland – Overijssel en later directeur van de VD en die van dr. Bos, practicus en actief betrokken bij de NSB in Winterswijk. Na de oorlog werden provinciale gezondheidsdiensten voor dieren opgericht. Deze hielden zich aanvankelijk voornamelijk bezig met de bestijding van tuberculose en brucellosis bij het rund. Parallel aan de sterke toename van het aantal dieren liep het aantal actieve dierenartsen in Nederland op, van nauwelijks 1.000 dierenartsen in 1945 tot 4.500 in 2000. De toenemende differentiatie in het beroep kwam tot uiting in het aantal Groepen binnen de KNMvD, dat waren er twee in 1945 en twaalf in 1986. Het aantal vrouwelijke collegae nam in deze periode ook enorm toe. De differentiatie van het beroep leidde ook tot een keuze van onderwerpen op de Afdelingsvergaderingen die voor alle beroepsbeoefenaren van belang waren. In een hoofdstuk over de uitoefening van het beroep worden de omschakeling van solopraktijk naar groepspraktijk, de intensivering van de gezelschapsdierenpraktijk en de disciplines practicus, onderzoeker, veterinaire volksgezondheid en staatstoezicht beschreven. Hierin worden ook de interviews opgenomen van collega Frans van Schie met collega Jaap Aukema, oud Veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid en Erelid van de Afdeling Gelderland, en met collega George Overgoor, die vrijwel zijn hele veterinaire loopbaan Hoofd van het laboratorium van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland was. In 2003, het jaar van de “de kanteling”, besloot de Maatschappij het primaat te verleggen naar de Groepen en werden de provinciale Afdelingen opgeheven. De auteur stelt nadrukkelijk dat de Gelderse situatie op zich een beschrijving van haar geschiedenis niet rechtvaardigt, maar wel model kan staan voor andere Afdelingen waar zich vergelijkbare ontwikkelingen hebben voorgedaan. In het boek wordt bij de conclusie en de epiloog aandacht besteed aan wat er verloren ging door het opheffen van de Afdelingen in 2003, de reorganisatie van de VD, de Gezondheidsdienst voor Dieren en het CDI. Het boek De Afdeling Gelderland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde is een zeer prettig leesbaar boek en geeft een uitstekend gedocumenteerd verslag van de veterinaire geschiedenis dat - anders dan de titel doet vermoeden breder is dan het kader van een provincie. Jan Baars Julika Renger ‘Gesellschaftliche Debatten um die wirtschaftliche und psychosoziale Nutzung des Hundes von 1870-1945 in Deutschland Proefschrift Freie Universität Berlin verdedigd op 25 juni 2009. Berlin, Mensch und Buch Verlag, 2009. 265 blz., ill., paperback. ISBN 987-3-866664-638-4 In Duitsland is, net als in een aantal andere westerse landen, de hond in een betrekkelijk korte tijd veranderd van overwegend gebruiksdier tot voornamelijk gezelschapsdier. In dit proefschrift wordt onderzocht wanneer dit is gebeurd. Verder wordt bekeken hoe de publieke opinie de verschillende gebruikstoepassingen van de hond waardeerde, wat dit betekende voor de medische behandeling en waarom de Argos nr 44 / 2011 137 Boekbesprekingen ‘psychosociale benutting’ niet als ‘gebruik’ werd gezien. De gekozen periode voor het onderzoek is 1870-1945 omdat vanaf 1870 de kynologie in het nieuwe Duitse Keizerrijk sterk begint op te komen en het einde van de Tweede Wereldoorlog een duidelijke cesuur is waarna maatschappelijke veranderingen op dit gebied een tijd hebben stilgestaan. klasse die zich een huishond kon veroorloven? Liggen er verbanden met de stedelijke huisvesting en is er bijvoorbeeld een samenhang met de aanleg van nieuwe stadswijken? Wat was de invloed van de hyperinflatie in de jaren twintig: hoe kwam het dat het aantal dierenartsen in Berlijn enorm toenam terwijl de burgerklasse al haar geld had verloren? Het onderwerp behoort in wezen tot de sociale geschiedenis maar die sociale context komt niet erg uit de verf. De publieke opinie werd onderzocht aan de hand van commentaren, columns, keuringsverslagen en ingezonden stukken in uiteenlopende kynologische tijdschriften, bladen van jachtverenigingen en van dierenbeschermingsorganisaties en veterinaire periodieken. Behalve die laatste, gaat het om gelegenheidsliteratuur, die in de meeste gevallen direct na lezing of wat later wordt weggegooid. In archieven is hiervan niet veel terug te vinden zodat het de nodige moeite moet hebben gekost het materiaal uit veelal particuliere collecties te verzamelen. Als maatschappelijk tegenhanger is het humoristisch-satirische tijdschrift Die Fliegende Blätter genomen, dat commentaar geeft op actuele onderwerpen. Een groot deel van het proefschrift wordt ingenomen door de beschrijving van een enorme reeks van gebruikstoepassingen van de hond (tot exotische functies als wolleverancier en slachthond aan toe). Bij elk van die gebruikstoepassingen wordt bekeken of uit de geraadpleegde geschriften blijkt of er maatschappelijke acceptatie voor bestaat (jachthond, herdershond), acceptatie onder voorwaarden (trekhond: mits sterk en gezond), of geen acceptatie (kettinghond: galeislaaf). De ‘luxe’ honden van de stedelijke elite worden aanvankelijk negatief bezien als louter statusverhogende ‘paradehonden’. Vanaf het einde van de negentiende eeuw werd steeds meer gebruik gemaakt van de geestelijke en sociale eigenschappen van de hond en zien we toepassingen opkomen waarbij hij de ‘onbaatzuchtige’ helper van de mens werd. Zo trad hij steeds meer op in functies als blindengeleider, als speurder naar gewonden op het slagveld en naar boeven. Eigenschappen die vooral tijdens en na de oorlog van 1914-1918 in vele facetten werden benut. In deze oorlogsperiode werd uit veiligheidsoverwegingen vaak een hond aangeschaft door alleenstaande huisvrouwen. Het veterinair onderwijs was in de negentiende eeuw niet of nauwelijks gericht op de ziektes van de hond. Daardoor hadden dierenartsen er ook geen verstand van. Er was trouwens ook bijna geen vraag naar hun kennis op dit terrein. Alleen in de grote steden kon de meer welvarende burgerij een dierenarts betalen, die zich pas kon vestigen bij een toenemende behoefte aan zijn diensten. Zo waren er in 1924 in Berlijn 23 dierenartsen die hun inkomen betrokken uit de Hundepraxis en in heel Duitsland waren dat er toen ongeveer 400. Drie jaar later telde Berlijn al 40 dierenartsen. Het aantal ingezetenen dat geld aan hun 138 Argos nr 44 / 2011 Het geheel is zorgvuldig uitgewerkt en redelijk vlot leesbaar, leuk geïllustreerd met ironische tekeningen uit Die Fliegende Blätter en uiterst eenvoudig uitgegeven. Een register op naam ontbreekt. Jons Straatman College’. Kerstin L. Weich (Berlijn), ‘“Wer heilt hat recht”-Schul- und Alternativmedizin in historisch-medizintheoretischer Sicht’. Jan B. Berns (Amsterdam), ’Fähige Tierheilkundige in der Landwirtschaftlichen Enquête von 1800 in den Niederlanden’. a laicis ad polyhistores Siegfried Graf en Johann Schäffer (München-Hannover), ‘“Des Landmanns Getreuer Wegweiser”-Die Bedeutung der Hausväterliteratur in der Tierheilkunde’. Carsten Stühring (Göttingen), ‘Tierheilkundige in der Bewältigung von Rinderseuchen in Kurfürstentum Bayern’. Jutta Backert-Isert (Rabenstein), ‘Clemens Maria von Bönninghausen (1785-1864): Jurist, Agronom, Botaniker und (Tier-)Homöopath’.1 Johann Schäffer (red.) “Tierheilkundige” in Geschichte und Gegenwart “Animal Healers” - past and present. 15. Jahrestagung der Fachgruppe “Geschichte der Veterinärmedizin”, Berlin 14 November 2009. Giessen, Verlag: DVG Service GmbH, 2010. 238 blz. Ill., ISBN 978-3941703-80-3. hond kon en wilde besteden nam kennelijk behoorlijk toe. Door de maatschappelijke veranderingen werd een aantal traditionele functies van de hond geleidelijk aan overbodig. Zo verdwenen door mechanisatie en goedkoop transport honden uit de tredmolen, voor de trekkar en als drijfhond voor slachtvee. De veranderende publieke opinie stelde zaken als vivisectie en de kettinghond ter discussie waardoor zij verdwenen of werden aangepast. De maatschappelijke discussie die in de gelegenheidslectuur wordt gevolgd, laat zien dat de omslag naar de acceptatie van de ‘psychosociale’ functie van de hond een langere periode in beslag nam en vooral in de jaren na de Eerste Wereldoorlog merkbaar werd. Dit weerspiegelde zich ook in het dan sterk in aantal toenemende dierenartsen dat zich in de steden ging richten op deze diersoort. Het proefschrift beperkt zich voornamelijk tot de hierboven genoemde vraagstelling. Eigenlijk is dat jammer want er veranderde zoveel in de maatschappij tijdens dit proces van verandering van werkdier naar gezelschapsdier dat je over de samenhang daarmee graag meer zou willen weten. Er blijven veel vragen liggen. Was het alleen de welvarende De vijftiende jaarvergadering van de Fachgruppe Geschichte der Veterinärmedizin werd gehouden in Berlin op 14 november 2009, aansluitend aan het 55e jaarcongres van de Deutsche Gesellschaft für Kleintiermedizin. Plaats van handeling was het immense Estrel Convention Center. Het is de grote man achter deze jaarvergadering, Prof. Dr. Johann Schäffer, niet alleen gelukt er een zeer geslaagd congres van te maken, maar ook om een inhoudsrijke en fraaie congresbundel uit te geven, binnen één jaar na dato. Dat alleen al is een enorme prestatie. De rijk geïllustreerde bundel opent met een bijdrage van Schäffer, waarin hij het dagthema, ‘Tierheilkundige in Geschichte und Gegenwart’ inleidt, toelicht en in een uitgebreide historische context plaatst. Daarna volgen, systematisch gerangschikt en voorzien van toepasselijke Latijnse kopjes als prachtige illustratie van het dagthema, de teksten van de verschillende voordrachten. Ik noem ze hieronder en ik meen daarmee ook te kunnen volstaan, want de titels spreken voor zich en geven een heel goed beeld van de rijke verscheidenheid aan onderwerpen binnen het centrale thema. De herkomst der sprekers laat ook zien hoe internationaal georiënteerd deze conferentie was. radiationis descriptio: Louise Curth (Winchester, UK), ‘Pre-veterinary medicine in England before the foundation of the London Veterinary Argos nr 44 / 2011 139 Boekbesprekingen Boekaankondigingen Boekaankondigingen belli veterinarii initium Peter Koolmees (Utrecht), ‘All sorts of vets. A questionnaire on veterinary practice in the Netherlands in 1846’. Berit Aschenbach, Martin F. Brumme en Franz-Viktor Salomon (Leipzig, Berlijn), ‘Empiriker versus Tierärzte in der sächsischen Veterinärgesetzgebung des 19. Jahrhunderts. Obrigkeitliche Eingriffe zur Professionalisierung von Veterinärwesen und Tierheilkunde’. Fernando Camarero Rioja en Vitoria Gasteiz (Spanje), ‘New animal healers-Development of vaccination in Spain 1881-1890’. Het is slechts de samenvatting van de lezing. vetera in ornatu novo Andreas Zohmann (Bad Wildungen), ’Wenn ”die glatte Hautmuskeln turnen”- Die Hydrotherapie in der Tierheilkunde des 19. Jahrhunderts’. Julia Fabienne Klan (Unterschleißheim), ’”Such verwundt!”Das Sanitätshundewesen in Deutschland bis 1918’. 2 Michael Schimanski (Hannover), ’Die Viehkastrierer und das Reichstierschutzgesetz von 1933.’ nostri temporis decursus Britt van den Berg (Bremen), ‘Jedermann darf jedermanns Tiere behandeln – Wege und Irrwege der Tierpsychologie’. Peter Fahrenkrug (Quickborn), ‘Die Pferdedentisten – Der Anfang und das Ende eines Berufsstandes’. Karin Schwabenbauer, David Hadrill en Ricarda Mondry (resp. Rome, UK en Bukina Faso), ‘Animal health care in developing countries – The role of community based animal health workers (CAHW)’. discipularum hora Hier komen de leerlingen aan het woord met zes korte presentaties, waarin jonge doctorandi hun onderzoek voorstellen. Ze doen dat zodanig dat men nu al reikhalzend uitziet naar hun proefschriften. Christin Ellert (München), ‘Joahannes Phillippo Ingrassias Konzept der Tierheilkunde (1568) – Bis heute Vision’? Karin Heuer en Martin F. Brumme (Hamburg en Berlijn), ‘Johann Heinrich Jung-Stilling (1740-1817) – Ein Lebens bericht’. Julika Renger en Martin F. Brumme (Leipzig en Berlijn), ‘Die gesellschaftliche Akzeptanz psychosozialer Nutzung des Hundes zwischen 1870 und 1914 in Deutschland’. Manuel Töpfer (Hannover), ‘Der Veterinärdienst des Deutschen Reiches in China von 1898 bis 1914’. Anne Osburg (Hannover), ‘Vom spezialisierten Tierarzt zum Fachtierarzt – Der Weg im 20. Jahrhundert’. Een zeer fraaie en gevarieerde – de moderne techniek staat schijnbaar voor niets - posterpresentatie, waarvan in de bundel, tenminste wat de afbeeldingen betreft, slechts een afschaduwing kan worden gegeven, besluit het wetenschappelijk gedeelte. Deze bespreking is in feite niet meer dan een opsomming van een groot aantal voordrachten over een aantal interessante zaken, die zowel het vak als de beoefenaar betreffen. Elke in zijn stand en beroep geïnteresseerde dierenarts vindt hier iets van zijn gading. 140 Argos nr 44 / 2011 Kortom een bundel die de moeite waard is om aan te schaffen. Ik wil deze bespreking besluiten met een uitvoerig citaat uit de inleidende voordracht van Johann Schäffer (blz. 18): ‘Mögen die Ergebnisse dieser 15. Jahrestagung auf wohlwollende Resonanz stoßen und bei mitunter hitzig und unsachlich geführten Diskussionen über die qualitativen Anforderungen an Tierheilkundige und deren Rechtsstellung und Seriosität nicht vergessen lassen, welche historische Entwicklung dahinter steckt: Der Stand der Tierärzte ist aus dem Stand der Tierheilkundigen hervorgegangen und nicht umgekehrt , und Kerstin Weich3 kommt in ihrem Aufsatz zu dem Ergebnis: “Von Konkurrenz umzingelt” ist nur, wer sich auf das Scheingefecht zwischen zwei Medizinen einlässt. Denn tatsächlich gibt es keine Alternative zu einer aufgeklärten Tiermedizin, die sich ihre Bedingungen bewusst macht’. Jan Berns Noten 1 2 3 In deze lezing stelde ze haar proefschrift voor, waarvan een uitgebreide en gedegen recensie verscheen van de hand van Ad Rijnberk in Argos 42 (2010) 69-70. Zie de bespreking van haar proefschrift in Argos 43 (2010) 99-101. Haar lezing staat onder het kopje Radiationis descriptio. Susan D. Jones Death in a Small Package: A Short History of Anthrax. Baltimore, Johns Hopkins University Press, 2010. Uitgave in de reeks Johns Hopkins Biographies of Disease. Gebonden, hard cover, 329 blz., ill. Prijs 20 €. ISBN 13: 978-0-8018-9696-58-0- 6-5 A disease of soil, animals, and people, anthrax has threatened lives for at least two thousand years. Farmers have long recognized its lasting virulence, but in our time, anthrax has been associated with terrorism and warfare. What accounts for this frightening transformation? Death in a Small Package recounts how this ubiquitous agricultural disease came to be one of the deadliest and most feared biological weapons in the world. Bacillus anthracis is lethal. Animals killed by the disease are buried deep underground, where anthrax spores remain viable for decades or even centuries and, if accidentally disturbed, can cause new infections. But anthrax can be deliberately aerosolized and used to kill - as it was in the United States in 2001. Historian and veterinarian Susan D. Jones recounts the life story of anthrax through the biology of the bacillus; the political, economic, geographic, and scientific factors that affect anthrax prevalence; and the cultural beliefs about the disease that have shaped human responses to it. She explains how Bacillus anthracis became domesticated, discusses what researchers have learned from numerous outbreaks, and analyzes how the bacillus came to be weaponized and what this development means for the modern world. Jones compellingly narrates the biography of this frightfully hardy disease from the ancient world through the present day. (Publisher Comments) Klaske Buma en Floor Driessen Diergeneeskundige Studenten Kring Herinneringen aan de Biltstraat...en dertig jaar uithof. ’s RijksveeartsenijschoolVeeartsenijkundige hoogeschool - Faculteit der Diergeneeskunde 1821-2010 Diergeneeskundige Studenten Kring (Utrecht 2010). Gebonden, 132 pagina’s, geïllustreerd, prijs EUR 10,-. Reserveren via [email protected]. Er worden geen exemplaren verzonden; reserveringen zijn af te halen bij de D.S.K. in het Androclusgebouw, Yalelaan 1 te Utrecht.Androclusgebouw, Yalelaan 1 te Utrecht. Ter gelegenheid van het zesde Kamerlustrum van de Diergeneeskundige Studenten Kring heeft de D.S.K. het fotoboek Herinneringen aan de Biltstraat, waarvan de eerste versie in 1980 verscheen, opnieuw uitgebracht. In meer dan honderd beelden wordt een impressie gegeven van de tijd van ’s Rijks Veeartsenijschool aan de Biltstraat, tot de huidige stand van zaken in De Uithof. Het overzicht is samengesteld door Klaske Buma en Floor Driessen die in 2009-2010 deel uitmaakten van het D.S.K.-bestuur. Argos nr 44 / 2011 141 richtlijnen Richtlijnen voor auteurs Argos publiceert wetenschappelijke artikelen, korte mededelingen, archiefvondsten, congresaankondigingen, recensies van boeken en van artikelen, beschrijvingen van museale objecten en dergelijke, die betrekking hebben op de geschiedenis van de diergeneeskunde in de breedste zin van het woord. De redactie beoordeelt binnengekomen artikelen en legt deze indien nodig ook voor aan externe deskundigen. De maximale lengte van artikelen is in principe 6.000 woorden inclusief noten. Door het inzenden van kopij verklaart de auteur dat het manuscript niet tegelijkertijd aan een ander tijdschrift is aangeboden en dat met name genoemde personen die op welke wijze dan ook aan het artikel hebben bijgedragen akkoord gaan met de vermelding van hun naam. Artikelen dienen origineel te zijn en gebaseerd op oorspronkelijk onderzoek. De inleiding moet een overzicht van uitgangspunten van het onderzoek bevatten, alsmede één of meer duidelijk geformuleerde, concrete vraagstelling(en). Na de beschrijving van de bevindingen van het onderzoek moet in het artikel een discussie of beschouwing volgen, uitlopend in een conclusie. Het is aan te bevelen vakjargon zoveel mogelijk te vermijden en te vervangen door voor een ontwikkeld lekenpubliek begrijpelijke termen of omschrijvingen. Voor meer informatie over de structuur van het artikel wordt verwezen naar P. de Buck e.a., Zoeken en schrijven. Handleiding bij het maken van een historisch werkstuk (Laatst beschikbare druk). Auteurs wordt verzocht om de tekst digitaal als Microsoft Word document aan te leveren. U wordt verzocht de tekst niet zelf op te maken en de tekst en illustraties afzonderlijk aan te leveren. Het artikel mag afhankelijk van de lengte en het onderwerp 4-8 illustraties bevatten. In verband met de gewenste kwaliteit bij het drukken worden kleuren of zwart-wit illustraties bij voorkeur digitaal aangeleverd als TIF- of JPG-files met een resolutie van ten minste 300 dpi bij afbeelding op 100%. Duidelijke afdrukken kunnen ook worden verwerkt. Vermeld de genummerde teksten van de onderschriften bij de illustraties op een afzonderlijke bladzijde van de kopij. In de legenda van de afbeeldingen dient de originele bron te worden vermeld, inclusief pagina aanduiding. Bij de artikelen wordt ook een samenvatting in het Engels, voorzien van een Engelse titel (ca. 150 woorden) opgenomen. Bij artikelen in een andere moderne taal, dient een Nederlandstalige samenvatting te worden opgenomen. U wordt verzocht om deze samen met de definitieve tekst mee te sturen. In de wetenschappelijke artikelen wordt verwezen met eindnoten met doorlopende nummering. Nootnummers worden in de tekst geplaatst na de leestekens. Bij het verwijzen naar een eerder gebruikte referentie wordt binnen de eindnoot het eerste nootnummer vermeld waarin de referentie voorkomt. Adresgegevens van de auteur en eventuele dankbetuigingen komen in een ongenummerde voetnoot (a) bij de naam van de auteur. Bij verwijzingen wordt gebruik gemaakt van richtlijnen die grotendeels zijn gebaseerd op die van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap (zie Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) op: http://www.knhg.nl/default.aspx. Het verwijzen naar boeken en artikelen dient te geschieden als in de volgende voorbeelden: 1. Susan D. Jones, Valuing animals. Veterinarians and their patients in modern America (Baltimore 2003) 35-62. 2. Clemens Graafsma en Henk Wessels (eds.), De dierenarts. Beeld van een practicus (Cuijk 2004). 3. A.H.H.M. Mathijsen, ‘Beoefening van de geschiedenis der diergeneeskunde’, Geschiedenis der Geneeskunde 8 (2002)196-207, aldaar 202. 4. Idem, Publikaties en dissertaties voortgekomen uit de Veeartsenijkundige Hoogeschool, later Faculteit der Diergeneeskunde in de periode 1921-1971 (Utrecht 1981) 177-178. 5. J.P.W.M. Akkermans, ‘De productie van antisera door de Rijksseruminrichting’, in: P. Verhoef e.a. (eds.), ‘Strenge wetenschappelijkheid en practische zin’. Een eeuw Nederlands Centraal Veterinair Instituut 1904-2004 (Rotterdam 2005) 218-224. 6. Jones, Valuing animals (n. 1) 144. 7. Ibidem, 145-146. 8. Akkermans, ‘Productie van antisera’ (n. 5) 220. Correspondentieadres Prof.dr. Peter A. Koolmees IRAS, Divisie VPH, Faculteit Diergeneeskunde Postbus 80 175 - 3508 TD Utrecht Tel. 030-2535363 / 67 Email: [email protected] Argos nr 44 / 2011 143 Plaat 76: Jachthonden. Uit: Landwirtschaftliches Tieralbum. 76 Farbendruckbilder der wichtigsten Haustier-Rassen. Deutsche Landwirtschaftliche Presse (Berlijn 1899). Voor meer informatie zie: www.dierendigitaal.nl