Hogeschool van AmsterdamOpleiding Fysiotherapie
Transcription
Hogeschool van AmsterdamOpleiding Fysiotherapie
Hogeschool van Amsterdam Opleiding Fysiotherapie De betekenis van het adductiemoment tijdens het lopen van patiënten met Gonartrose Beroepsopdracht opleiding Fysiotherapie 2012 Studenten: Djuri Reijnen 500536941 Max Broers 500539557 Pim de Groot 5005376444 Projectbegeleider: Dr. Jan Custers 1 Inhoudsopgave Inhoudsopgave............................................................................................................................. 2 Projectleden/ Opdrachtgever contactgegevens ................................... Error! Bookmark not defined. Voorwoord................................................................................................................................... 3 Abstract ....................................................................................................................................... 4 1.Inleiding en probleemstelling: .................................................................................................... 5 Vraagstelling ....................................................................................................................................... 5 2. Methode .................................................................................................................................. 6 Boeken ............................................................................................................................................. 7 Artikelen .......................................................................................................................................... 7 3. Resultaten .............................................................................................................................. 11 4. Discussie en aanbevelingen..................................................................................................... 20 5.Conclusie................................................................................................................................. 23 6. Literatuur ............................................................................................................................... 24 Bijlage. ...................................................................................................................................... 25 Urenverantwoording……………………………………………………………………………………………………………………56 2 Voorwoord Beste lezer, Na ongeveer 10 weken hard werken presenteren wij ons project. We hebben onderzoek gedaan naar de betekenis van het adductie moment tijdens het lopen van patiënten met Gonartrose. De opdracht kwam voort uit een vraag van de Heer Frans Brooijmans, Fysiotherapeut en praktijkhouder te Eindhoven. Het was een leerzame ervaring, die wij allen mee kunnen nemen in onze carrière. Zonder dat wij iemand te kort doen, willen wij graag in het bijzonder een aantal mensen bedanken. Allereerst willen wij onze coach vanuit de Hogeschool van Amsterdam, Jan Custers bedanken. Wij hebben de gesprekken met hem als nuttig en plezierig ervaren. Door de feedback zijn wij verder gekomen en tot dit eindproduct gekomen. Ten tweede onze opdrachtgever, de heer Frans Brooijmans, voor het opstellen en mee helpen begeleiden in ons onderzoek. En als laatste de patiënten die mee hebben gewerkt aan ons onderzoek. Wij wensen u veel plezier met het doorlezen van ons project. Djuri, Max en Pim Hogeschool van Amsterdam 3 Abstract Doel: Tijdens dit project zal er een literatuuronderzoek worden gedaan naar het adductie moment en de betekenis hiervan in betrekking met Gonartrose. De artikelen zullen vooraf op kwaliteit worden beoordeeld om te kijken welke relevant zijn en welke niet om zo mogelijk een antwoord te geven op de hoofdvraag. Er zal naast een literatuurstudie ook een fysiotherapeutisch onderzoek worden gedaan bij enkele patiënten uit de praktijk. Methode: Voor het literatuuronderzoek hebben we gebruik gemaakt van verschillende bronnen zoals Pubmed, Pedro, Cochrane en gezocht naar bruikbare boeken in mediatheek. Aan de hand van de titels, schrijvers en data van de artikelen wordt besloten of ze aan de zoekcriteria voldoen en de juiste onderwerpen aansnijden. Hierna word besloten om ze te bestuderen en daarna aan de hand van de CAT analyse te behouden of het artikel buiten te sluiten. Discussie: Voor ons is tijdens dit onderzoek naar boven gekomen dat door te kijken naar het adductie moment bij het gaan, er een diagnostische parameter bij komt die ondersteunend kan zijn bij de diagnostiek van gonartrose. Van alle patiënten die wij hebben onderzocht, hadden gonartrose graad 3 of 4 en hadden allemaal een zichtbaar vergroot adductie moment. Ons onderzoek was te beperkt om een harde uitspraak te doen of er wel of geen relatie is tussen de mate van gonartrose en het adductie moment. Hiervoor is een uitgebreid diagnostisch onderzoek nodig met patiënten en gezonde proefpersonen. Conclusie: Uit wetenschappelijke publicaties zijn er aanwijzingen dat het adductie moment een relatie gebracht kan worden met de mate van Gonartrose. Uit het lichamelijk onderzoek kan geconcludeerd worden dat alle patiënten met Gonartrose graad 3 en 4 te maken hebben met een vergroot adductie moment. Hoewel de resultaten erg interessant zijn is dit een te beperkt onderzoek geweest om een daadwerkelijke uitspraak te doen. Er zal een grootschaliger onderzoek moeten plaatsvinden om deze relatie goed te bestuderen. 4 1.Inleiding en probleemstelling: Tijdens de opleiding tot fysiotherapeut zijn de studenten van diverse hogescholen in Nederland verplicht tot het volbrengen van een aantal stages. Onze stage is volbracht in een praktijk gespecialiseerd in knieklachten en gangbeeldanalyse. Tijdens de stage merkten wij een herhalend fenomeen op tijdens de ganganalyse bij Gonarthrose patiënten. Bij het maken van ganganalyses bij gonartrose patiënten zagen we een adductie moment optreden tijdens het gaan. De vraag kwam bij ons op of er een is tussen dit adductiemoment en gonartrose. Een ganganalyse is het omschrijven van het looppatroon in zowel een frontaal vlak (van de voorkant van de patiënt gekeken) als in een lateraal vlak (van de zijkant van de patiënt gekeken) als in een dorsaal vlak (van de achterkant van de patiënt gekeken), waarbij er wordt gekeken naar afwijkingen in het looppatroon. Gonartrose is een degeneratieve, niet-ontstekingachtige aandoening van het kniegewricht. Het adductie moment bij de knie is een a-fysiologische bewegingsmogelijkheid in het frontale vlak waarbij er in de laterale gewrichtsspleet van het art. Genus een vergroting plaatsvindt tijdens de mid-stance fase tijdens het gaan. In de KNGF richtlijn Cox-,Gonarthrose bleek hierover niets vermeld te staan, ondanks dat er over dit specifieke onderwerp toch betrouwbare literatuur te vinden is. Het adductie moment wordt genoemd in de GAIT analysis van Perry. - Er wordt omschreven dat het adductie moment tijdens het gaan typerend is voor Gonarthrose patiënten. Bij Gonartrose patiënten zorgt het lichaamsgewicht ervoor dat er tijdens de mid-stance fase in het looppatroon een aanhoudende druk richting mediaal ontstaat in het kniegewricht(1). Hieruit zouden we een hypothese kunnen stellen dat er een relatie is tussen een adductie moment en gonarthrose. Het adductie moment zou determinerend kunnen zijn tijdens de diagnostiek. Vraagstelling De vraagstelling in het project luidt: Wat is de relatie tussen de mate van gonartrose en het adductie moment bij een patiënt met gonartrose? Tijdens dit project zal er een literatuuronderzoek worden gedaan naar het adductie moment en de betekenis hiervan in betrekking met Gonartrose. De artikelen zullen vooraf op kwaliteit worden beoordeeld om te kijken welke relevant zijn en welke niet om zo mogelijk een antwoord te geven op de hoofdvraag. Er zal naast een literatuurstudie ook een fysiotherapeutisch onderzoek worden gedaan bij enkele patiënten uit de praktijk. Dit fysiotherapeutisch onderzoek wordt gedaan onder begeleiding van onze opdrachtgever Dhr. F.A.M. Brooijmans. Het zal bij zes patiënten worden afgenomen ter illustratie en ondersteuning van wat er in de literatuur vermeld wordt. Het onderzoek bestaat uit een vragenlijst en een kort lichamelijk onderzoek. Vanwege het feit dat het onderzoek te klein is, zal het ter aanvulling zijn op de literatuurstudie en niet als onderbouwing voor onze diagnostische vraagstelling. Want met de literatuurstudie en het onderzoek word er geprobeerd duidelijk te maken dat er meer onderzoek moet worden gedaan naar het adductie moment en de relatie met Gonartrose. 5 2. Methode Voor het literatuuronderzoek hebben we gebruik gemaakt van verschillende bronnen zoals Pubmed, Pedro, Cochrane en gezocht naar bruikbare boeken in mediatheek. De zoektermen die gebruikt zijn (Mesh): ( "Osteoarthritis/classification"[Mesh] AND "Osteoarthritis/diagnosis"[Mesh] AND adduction moment "Osteoarthritis/physiopathology"[Mesh] ) Resultaat: 1 artikel: De Zoektermen die gebruikt zijn na er een aantal verwijderd te hebben voor meer resultaat. (Mesh): ( "Osteoarthritis/diagnosis"[Mesh] AND adduction moment ) resultaat: 37 artikelen. De artikelen en boeken moesten voldoen aan de volgende in-/exclusie criteria: - Het moet gaan over het adductiemoment. Het moet gaan over Gonartrose Artikelen vanaf 2000 en eventueel relevante referenties uit deze artikelen. Leeftijd patiënten > dan 50 jaar. Alle soorten van onderzoekdesigns, cohortonderzoek tot case studies. Aan de hand van de titels, schrijvers en data van de artikelen wordt besloten of ze aan de zoekcriteria voldoen en de juiste onderwerpen aansnijden. Hierna word besloten om ze te bestuderen en daarna aan de hand van de CAT analyse te behouden of het artikel buiten te sluiten. Uiteindelijk werden er voor verdere analyse zeven artikelen geselecteerd die het meest in overeenstemming waren met onze diagnostische hoofdvraag. Periode : Vanaf 2000 Plaats : Nederland Taal : Nederlands 6 Boeken Titel Auteurs Gait analysis. Jacquelin Perry, Judith M. Burnfield 2010. Naam Databank: Pubmed Gebruikte zoektermen: Knee Adduction moment Zoektermen Mesh: ( "Osteoarthritis/classification"[Mesh] AND "Osteoarthritis/diagnosis"[Mesh] AND adduction moment "Osteoarthritis/physiopathology"[Mesh] ) Zoektermen Mesh 2e keer: ( "Osteoarthritis/diagnosis"[Mesh] AND adduction moment ) Artikelen Titel Tijdschrift Auteur Dynamic load at baseline can predict radiographic disease progression in medial compartment knee osteoarthritis. Ann Rheum Dis 2002;61:617622 T Miyazaki et al. The role knee alignment in disease progression and functional decline in knee Osteoarthritis. JAMA, Juli 11, 2001-vol 286 No2 Leena Sharma MD et al. A relationship between Gait en Clinica changes following High Tibial Osteatomy The journal of bone and joint surgery Inc. 1985 Chadwick C.Prodromos M.D. Thomas P. Andriacchi, Jorge o. Galante, MD 7 Test-retest reliability of the peak knee adduction moment during walking in patients with medial compartment knee osteoartrhrisis . Arthritis & Rheutism vol 57 No. 6 August 15, 2007, pp 10121017 Trevor B. Birmingham, Micheal A Hunt, Ian C. Jones, Thomas R. Jenkyn and J. Robert Giffin Control of Frontal Plane Knee Laxity during Gait in Patients with Medial Compartment Knee Osteoarthritis. Osteoarthritis Cartilage. 2004 September; 12(9): 745–751. Lewek MD, Rudolph KS, SnyderMackler L. Dynamic knee loads during gait predict proximal tibial bone distribution Journal of Biomechanics Volume 31, Issue 5 , Pages 423430, May 1998 Hurwitz DE, Sumner DR, Andriacchi TP, Sugar DA. Knee Joint Loading Differs in Individuals With Mild Compared With Moderate Medial Knee Osteoarthritis. Arthritis & Rheumatism Volume 54, Issue 12, pages 3842–3849, December 2006 Thorp El. Et al. CAT analyse De geselecteerde artikelen zijn vervolgens beoordeeld op kwaliteit door middel van een Critical Appraised Topics (CAT) analyse. Een CAT-analyse is een analyse om te bepalen of een artikel aan bepaalde belangrijke voorwaarden voldoet, bijvoorbeeld: in hoeverre komen de patiënten overeen en staat er vermeld welke criteria zijn gebruikt voor het selecteren van patiënten. Er zijn tien onderdelen waarbij er elk 1 punt te behalen is. Des te hoger het artikel gewaardeerd des te beter het artikel. Artikelen die boven de 7 scoren worden meegenomen in ons onderzoek. Na de andere artikelen word wel gekeken maar daar word geen conclusie uit getrokken. Alle artikelen die hoger scoren dan een 5 worden meegenomen in de discussie en de uiteindelijke conclusie. Patiëntenonderzoek Ter aanvulling van het literatuuronderzoek zijn er ook patiënten met Gonartrose onderzocht. Zodat er voor ons een praktisch beeld kwam van deze patiëntencategorie en om te kijken of de resultaten uit dit onderzoek overeenkwamen met de resultaten uit de literatuur. Op de fysiotherapiepraktijk van de Heer F.A.M. Brooijmans zijn er vijf patiënten gevonden die aan het onderzoek wilden meewerken. Hierbij hebben wij eenmalig een International Knee Committe (IKDC) onderzoek afgenomen wat bestond uit een vragenlijst en een lichamelijk onderzoek. Niet alle onderdelen van het lichamelijk onderzoek van de IKDC zijn meegenomen, dit doordat het in sommige gevallen gewoonweg niet relevant is, anderzijds er een kans is dat de patiënt de opdracht niet uit kan voeren. Eén van de onderdelen welke wel relevant is, is bijvoorbeeld het in kaart brengen van de mate van vocht dat zich in het gewricht bevindt. De zogenoemde Hydrops kan gemeten worden door de Fluctuatietest, waarbij het eventuele aanwezige vocht uitgestreken word. De mate word in de IKDC weergegeven in gradatie A t/m D, met A als geen vocht aanwezig wat als de norm gezien word en D als ernstige vochtvorming in het gewricht. Volgens de classificatie worden de 8 gradaties gelinkt aan het aantal cc. Bijvoorbeeld gradatie B word gezien als 0-25 cc vocht. Let wel op dat dit een ordinaal beoordeelde maat is. Het zal aan de ervaring van de betreffende therapeut liggen om dit in te schatten. Dit in tegenstelling tot de Lachmantest, welke ook meegenomen is in het onderzoek. De lachman is duidelijk te classificeren in positief of negatief. De beoordeling van de bewegingsuitslag en het voelen aanslaan van de voorste kruisband bepalen of een test positief of negatief is. Bij een hard eindgevoel en een bewegingsuitslag tot 5mm, kan men spreken van een positieve uitslag. Bij een zacht eindgevoel en een bewegingsuitslag groter dan 5 mm, kan men spreken van een negatieve uitslag, wat kan duiden op een missende of beschadigde voorste kruisband. De rede om de Lachman test mee te nemen in het onderzoek, heeft te maken met de verdenking van het feit dat er een verband is met jarenlang doorlopen met een missende kruisband en het vervroegd optreden van gonartrose. De ROM, de range of motion, is vastgelegd met behulp van de goniometer. Dit meetinstrument meet vanaf een draaipunt in een gewricht in één specifiek bewegingsvlak een hoek. Zo kunnen er in de knie de mate van extensie en flexie gemeten worden. De mate van Adductie word wederom weergegeven in milimeters, terwijl ook dit niet goed hard te maken is in deze aanduiding voor afstand. De onderzoeker beoordeeld daarom ordinaal of er sprake is van een vergrootte bewegingsuitslag. Wederom word de mate van uitslag geclassificeerd in gradaties A t/m D, waarin A geen vergrootte bewegingsuitslag weergeeft, aangenomen als de norm, en D als een ernstig vergrootte bewegingsuitslag geldt. Bij een bewegingsuitslag tot 2 millimeter spreken we van een normale uitslag. Dit geeft dus weer dat er onder normale omstandigheden ook een adductiecomponent mogelijk is, zonder dat dit afwijkend is. Dit nam ongeveer een half uur per patiënt in beslag. Het patiëntenonderzoek viel onder de reguliere zorg en is altijd uitgevoerd onder toezicht van meneer Brooijmans, die ook verantwoordelijk was voor de patiënten. Daardoor hoefde geen aanvraag ingediend te worden bij een Medisch Ethische commissie. Wel is de gebruikelijke toestemming van de patiënt gevraagd vanuit de Wet op de Geneeskundige Behandel Overeenkomst (WGBO). International Knee Documentation Committe (IKDC) onderzoek Er zijn verschillende redenen waarom we voor de IKDC hebben gekozen, de IKDC is een internationaal erkend meetinstrument toegepast door meerdere disciplines in de orthopedische en reumatische geneeskunde. De IKDC bevat een gecombineerde vragenlijst en een lichamelijk onderzoek waarin de eventuele a-fysiologische bewegingscomponent, de mogelijkheid tot ab/adduceren van de knie wordt onderzocht en is in het Nederlands gevalideerd. Dit geheel is in tegenstelling tot bijvoorbeeld de WOMAC, wat een gespecificeerde vragenlijst is ontworpen voor gonartrose. De uiteindelijke keuze voor de IKDC is gemaakt door het verschil in het lichamelijk onderzoek, welke bij de WOMAC niet van toepassing is. bijDe uitslag van de vragenlijst bij de IKDC wordt als niet-afwijkend gezien als er sprake is van de volledige score; 100. Bij alle afwijkingen hiervan zou men kunnen spreken van een afwijkende uitslag, maar gezien dit een zelfbeeld weergeeft zijn hier moeilijk concrete uitspraken over te doen. 9 In het huidige systeem van de gezondheidszorg wordt de IKDC door meerdere disciplines gebruikt. De orthopeden werken, om een duidelijke afbakening te maken van de beperking van de knie, gebruik van de IKDC. Om de interactie tussen een fysiotherapeut en de verwijzer, in de meeste gevallen de orthopeed, zo duidelijk mogelijk te maken is het gebruik van de IKDC daarom voor beide disciplines aan te raden. 10 3. Resultaten 3a. Literatuur De belangrijkste punten die uit de artikelen naar voren zijn gekomen staan hieronder per artikel uitgeschreven. Dynamic load at baseline can predict radiographic disease progression in medial compartment knee osteoarthritis. Dit artikel scoorde een 8 bij onze CAT beoordeling. Het is voor het eerst gepubliceerd in Annals of Rheumatic Diseases, 2002. Het was een vergelijkend cohort onderzoek en er werkte 106 patiënten aan mee. Het doel van de auteurs in dit artikel was om aan te tonen dat de dynamische belasting op het mediale compartiment van de knie een rol speelt bij de progressie van gonartose. Uit dit onderzoek is gebleken dat bij de patiënten met een grote adductieuitslag, de progressie van de gonartrose ernstiger was dan bij de patiënten met een kleine adductieuitslag; het risico op progressie van knieartrose werd 6,46 keer verhoogd met een 1% toename in adductie moment. De resultaten suggereren dat de baseline adductie moment van de knie, die de dynamische belasting van het mediale compartiment weerspiegelt, een voorspeller van de progressie kan zijn bij patiënten met een mediale compartiment knieartrose. The role knee alignment in disease progression and functional decline in knee Osteoarthritis. Dit artikel scoorde een 9 bij onze CAT beoordeling. Het is voor het eerst gepubliceerd in JAMA, 2001. Het was een vergelijkend cohort onderzoek en er werkte 237 patiënten aan mee. Dit artikel komt uit het Journal of the American Medical Association (JAMA), hierin wordt een onderzoek beschreven naar onder andere de progressie van gonartrose in het mediale compartiment (bij een vergrote adductie) en het laterale compartiment (bij een vergrote abductie). De auteurs kwamen tot de conclusie dat bij een vergrote adductie tijdens de baseline meting, er een sterke progressie van gonartrose is in het mediale compartiment en dat bij een vergrote abductie tijdens de baseline, er een sterke progressie van gonartrose is in het laterale compartiment. A relationship between Gait en Clinical changes following High Tibial Osteatomy. Dit artikel scoorde een 6 bij onze CAT beoordeling. Het is voor het eerst gepubliceerd in Clinical Orthopaedics & Related Research, 1998. Het was een vergelijkend cohort onderzoek en er werkte 32 patiënten aan mee. In dit onderzoek bestudeerden de auteurs de gevallen patiënten met een Tibiakop osteotomie. Het doel van het onderzoek was om te onderzoeken of er een relatie zat tussen de belasting van het kniegewricht tijdens het lopen en de klinische uitkomst van de operatie. De resultaten van deze studie geven aan dat bepaalde kenmerken van het pre-operatieve lopen worden geassocieerd met postoperatieve klinische resultaten. Met name het adductie moment tijdens het gaan, bleek een voorspeller te zijn van de postoperatieve klinische resultaten. De patiënten werden geclassificeerd in een hoge adductie moment groep en een lage adductie moment groep volgens de grootte van de adductie. Door de operatie verminderde het adductie moment in beide groepen. Echter, de gemiddelde postoperatieve adductie momenten in de lage adductie 11 moment groep waren nog steeds beduidend lager dan die in de hoge adductie moment groep. De lage adductie moment groep had 100 procent een goed tot uitstekend klinisch resultaat , terwijl slechts 50 procent van de patiënten in de hoge adductie moment groep een resultaat van goed tot uitstekend scoorde. Control of Frontal Plane Knee Laxity during Gait in Patients with Medial Compartment Knee Osteoarthritis. Dit artikel scoorde een 5 bij onze CAT beoordeling. Het is voor het eerst gepubliceerd in Osteoarthritis Cartilage, 2004. Het was een vergelijkend cohort onderzoek en er werkte 24 patiënten aan mee. Patiënten met een gonartrose hebben meestal een afwijkend looppatroon. Het doel van deze studie was om te onderzoeken, door middel van ganganalyses, wat de relatie is tussen de gewrichtslaksiteit van de knie en de progressie van de gonartrose. De aanwezigheid van mediale laksheid bij patiënten met knieartrose is waarschijnlijk te wijten aan de veranderde manier van lopen, waarbij een vergroot adductie moment altijd een rol speelt. Een groter adductie moment is een slecht voorteken voor de kwaliteit van het gewrichtskraakbeen. Dit suggereert dat de interventie bij gonartrose patiënten moet liggen op het tegen gaan van de gewrichtslaxiteit, zodat de progressie van gonartrose wordt vertraagd. Wat zijn de resultaten? Knee Joint Loading Differs in Individuals With Mild Compared With Moderate Medial Knee Osteoarthritis. Dit artikel scoorde een 7 bij onze CAT beoordeling. Het is voor het eerst gepubliceerd in Arthritis & Rheumatism, 2006. Het was een vergelijkend cohort onderzoek en er werkte 117 patiënten aan mee. Het doel van dit onderzoek was het vergelijken van de belasting van het kniegewricht ten opzichte van de verschillende graden van gonartrose. En dan met name gericht op het adductie moment tijdens het gaan. Bij dit onderzoek hebben ze patiënten gebruikt met gonartrose graad 1, 2 en 3 (geclassificeerd volgens Kellgren en Lawrence). Beschrijf kort de methode. Als conclusie gaven zij dat het verschil tussen milde en matige gonartrose niet alleen een structureel, maar ook functioneel verschil is. Dit is gebaseerd op de grootte van de belasting in de mediale kniegewricht. De mate van adductie tijdens het gaan geeft aanvullende informatie over de mate van belasting op het mediale compartiment van de knie en daarom vinden zij het een belangrijke parameter om op te nemen in een gonartrose onderzoek. 12 CAT analyses Naam artikel 1.Dynamic load at baseline can predict radiographic disease progression in medial compartment knee osteoarthritis. 2.The role knee alignment in disease progression and functional decline in knee Osteoarthritis. 3.A relationship between Gait en Clinica changes following High Tibial Osteatomy Gepubliceerd in tijdschrift: Ann Rheum Dis 2002;61:617-622 JAMA, Juli 11, 2001-vol 286 No2 The journal of bone and joint surgery Inc. 1985 Score CAT analyse 8/10 9/10 6/10 4. Test-retest reliability of the peak knee adduction moment during walking in patients with medial compartment knee osteoartrhrisis . Arthritis & Rheutism vol 57 No. 6 August 15, 2007, pp 1012-1017 5/10 5. Control of Frontal Plane Knee Laxity during Gait in Patients with Medial Compartment Knee Osteoarthritis. Osteoarthritis Cartilage. 2004 September; 12(9): 745–751. 5/10 6. Dynamic knee loads during gait predict proximal tibial bone distribution Journal of Biomechanics Volume 31, Issue 5 , Pages 423-430, May 1998 7. Knee Joint Loading Differs in Individuals With Mild Compared With Moderate Medial Knee Osteoarthritis. Arthritis & Rheumatism Volume 54, Issue 12, pages 3842– 3849, December 2006 4/10 7/10 Zie bijlage 1 voor uitwerkingen van de CAT analyses. 13 3B. Patientenonderzoek. Tabel verklaring uitkomsten onderzoek Patiënt 1 Hydrops ROM aanwezig Passief Linkerzijde B, 0-25 0/20/135 cc ROM Passief Rechterzijde 0/10/145 ROM ROM Actief Actief Rechterzijde Linkerzijde 0/20/125 0/10/135 Adductie uitslag Linkerzijde C, 6-10 mm Patiënt 2 B, 0-25 cc 0/5/150 0/5/120 0/5/140 0/5/110 A, 0-2 mm Patiënt 3 A, 0 cc 3/0/140 5/0/145 0/0/135 0/0/138 B, 3-5mm Patiënt 4 A, 0cc 0/1/133 0/8/142 0/4/126 0/10/135 C, 6-10 mm Patiënt 5 C, 25-60 cc 0/2/138 0/2/120 0/5/135 0/6/115 B, 3-5mm Adductie Lachman IKDCuitslag score Rechterzijde B, 3-5 mm A, beide 32,2 -1 tot 2mm EG=H C, 6-10 mm A, beide 57,5 -1 tot 2mm EG=H C, 6-10 mm A, beide 42,5 -1 tot 2mm EG=H B, 3-5 mm A, beide 60,9 -1 tot 2mm EG=H C, 6-10 mm C, Re 6- 57,5 10 mm, EG=Z We zijn bij het invullen van de tabel uitgegaan van de aangedane zijde. Dit geldt voor de Hydrops en de Lachman. Afkortingen die gebruikt zijn: Afkorting Volledig MM EG Millimeter, lengteaanduiding Cubic centimetre, kubieke centimeter; gelijk aan mililiter, inhoudsmaat Eindgevoel H Hard Z Zacht CC 14 IKDC onderzoeksresultaten Patiënt 1 Aangedane zijde: Links>rechts - De ROM is wat afwijkend. De ROM van haar kniegewricht is: o 0/20/135 passief en 0/20/125 actief aan de linker zijde. o 0/10/145 passief en 0/10/135 actief aan de rechter zijde. Er was een lichte hydrops aanwezig; gradatie B (mild) wat inhoud 0-25 cc, geen cyste aanwezig in de knieholte. De knie was verder niet rood en er was geen standverandering van de patella of het gewricht. - Lachman positief, Gradatie A, hard eindgevoel en -1 tot 2mm speling in beide knieën. Dit betekent geen afwijkingen. Laterale opening van de gewrichtsspleet van de niet-aangedane zijde iets vergroot; 3-5 mm Laterale opening van de gewrichtsspleet van de aangedane zijde flink vergroot; 6-10 mm Op het beeldmateriaal is opvallend dat de adductiecomponent bij beide knieën aanwezig is, maar dat deze bij de linker knie in grotere mate aanwezig is. Er waren geen crepitaties hoorbaar of voelbaar en passief of actief bewegen was ook niet pijnlijk. De eindstanden waren iets gevoelig. Ruwe score – Laagst mogelijke score IKDC score = ---------------------------------------------------------- x 100 Bereik van Scores Volgens het subjectief knie evaluatie formulier scoort deze patiënt 46 punten, dit minus de laagst haalbare score van 18, delen door het bereik van de mogelijk score 87, dit geheel maal 100 komt een getal uit van 32,2 Patiënt 2 Aangedane zijde: Rechts - De ROM is afwijkend. De ROM van zijn kniegewricht is: o 0/5/120 passief en 0/5/110 actief aan de aangedane zijde (Rechts) o 0/5/150 passief en 0/5/140 actief aan de niet zijde (Links) Er was een lichte hydrops aanwezig; Gradatie B (mild) wat inhoudt 0-25cc, er was in dit geval wel een Bakerste cyste aanwezig in de knieholte. De knie was verder niet rood en vertoonde geen afwijkende standen van gewricht of knieschijf. - Lachman positie, gradatie A, hard eindgevoel en -1 tot 2mm speling in beide knieën. Dit betekent geen afwijking. 15 - Laterale opening van de gewrichtsspleet van de niet-aangedane zijde is niet vergroot; 02mm. Laterale opening van de gewrichtsspleet van de aangedane zijde is flink vergroot; 6-10 mm. De vergrote uitslag is een afwijkende uitslag, wat volgens de IKDC als gradatie C word gemerkt; abnormal. Op het beeldmateriaal is opvallend dat de adductiecomponent alleen bij de linker knie zichtbaar is. Verder waren er wederom geen crepitaties hoorbaar of voelbaar en passief en actief bewegen waren niet pijnlijk. Eindstanden zijn niet gevoelig. Ruwe score – Laagst mogelijke score IKDC score = ---------------------------------------------------------- x 100 Bereik van Scores Volgens het subjectief knie evaluatie formulier scoort deze patient 68 punten, dit minus de laagst haalbare score van 18, delen door het bereik van de mogelijk score 87, dit geheel maal 100 komt een getal uit van 57,5. Patiënt 3 Aangedane zijde: Rechts>Links - De ROM is afwijkend. De ROM van zijn kniegewricht is: o 5/0/145 passief en 0/0/138 actief aan de rechter zijde. o 3/0/140 passief en 0/0/135 actief aan de linker zijde. Er was geen hydrops aanwezig, wat volgens de IKDC als normaal beschouwd wordt. De knie was niet rood en vertoonde geen afwijkende stand van gewricht of knieschijf. - Lachman positief, hard eindgevoel en -1 tot 2 mm speling wat volgende de IKDC als normaal beschouwd wordt. Laterale opening van de gewrichtsspleet van de linker zijde is redelijk vergroot; 3-5 mm. Laterale opening van de gewrichtsspleet van de rechterzijde is behoorlijk vergroot; 6-10 mm. De beide vergrote uitslagen van de gewrichtsspleet geeft een afwijkend beeld weer. In het geval van de linkerknie is dat volgens de IKDC een gradatie B; Nearly normal. In het geval van de rechterknie is dat volgens de IKDC een gradatie C; Abnormal. Op het beeldmateriaal is opvallend dat de adductiecomponent in beide knieën in kleine mate aanwezig is. Verder waren er geen crepitaties hoorbaar en voelbaar en passief en actief bewegen waren niet pijnlijk. Eindstanden zijn alleen aan de linker knie pijnlijk. 16 Ruwe score – Laagst mogelijke score IKDC score = ---------------------------------------------------------- x 100 Bereik van Scores Volgens het subjectief knie evaluatie formulier scoort deze patiënt 55 punten, dit minus de laagst haalbare score van 18, delen door het bereik van de mogelijk score 87, dit geheel maal 100 komt een getal uit van 42,5 Patiënt 4 Aangedane zijde: Links>Rechts - De ROM is afwijkend. De ROM van zijn kniegewricht is: o 0/1/133 passief en 0/4/126 actief aan de linker zijde. o 0/8/142 passief en 0/10/135 actief aan de rechter zijde. Er was geen hydrops aanwezig, wat volgens de IKDC als normaal beschouwd word. De knie was niet rood, maar vertoonde een standafwijking van het kniegewricht. Beide knieën bevonden zich in een valgus stand. De knieschijven vertoonde daarentegen geen afwijkend beeld. - Lachman positief, hard eindgevoel en -1 tot 2 mm speling wat volgende de IKDC als normaal beschouwd wordt. Laterale opening van de gewrichtsspleet van de linker zijde is behoorlijk vergroot; 6-10 mm. Laterale opening van de gewrichtsspleet van de rechterzijde is redelijk vergroot; 3-5 mm. De beide vergrote uitslagen van de gewrichtsspleet geeft een afwijkend beeld weer. In het geval van de linkerknie is dat volgens de IKDC een gradatie C, Abnormal. In het geval van de rechterknie is dat volgens de IKDC een gradatie B; Nearly normal. Op het beeldmateriaal is opvallend dat de adductiecomponent in beide knieën in kleine mate aanwezig is. Verder waren er geen crepitaties hoorbaar en voelbaar en passief en actief bewegen waren niet pijnlijk. Eindstanden zijn niet pijnlijk. Ruwe score – Laagst mogelijke score IKDC score = ---------------------------------------------------------- x 100 Bereik van Scores Volgens het subjectief knie evaluatie formulier scoort deze patiënt 71 punten, dit minus de laagst haalbare score van 18, delen door het bereik van de mogelijk score 87, dit geheel maal 100 komt een getal uit van 60,9 17 Patiënt 5 Aangedane zijde: Rechts>Links - De ROM is afwijkend. De ROM van zijn kniegewricht is: o 0/2/120 passief en 0/6/115 actief aan de rechter zijde. o 0/2/138 passief en 0/5/135 actief aan de linker zijde. Er was aan beide knieën een behoorlijke hydrops aanwezig; in het geval van de rechterknie 25-60 cc, wat volgens de IKDC als gradatie C, Abnormal beschouwd word. De knie was niet rood en vertoonde geen afwijkende stand van gewricht of knieschijf. - Lachman negatief, zacht eindgevoel en 6-10 mm speling. Dit is opvallend gezien dit duidt op een missende VKB. Laterale opening van de gewrichtsspleet van de linker zijde is redelijk vergroot; 3-5 mm. Laterale opening van de gewrichtsspleet van de rechterzijde is behoorlijk vergroot; 6-10 mm. De beide vergrote uitslagen van de gewrichtsspleet geeft een afwijkend beeld weer. In het geval van de linkerknie is dat volgens de IKDC een gradatie B; Nearly normal. In het geval van de rechterknie is dat volgens de IKDC een gradatie C; Abnormal. Op het beeldmateriaal is opvallend dat de adductiecomponent in beide knieën in kleine mate aanwezig is. Verder waren er geen crepitaties hoorbaar en voelbaar en passief en actief bewegen waren niet pijnlijk. Eindstanden waren gevoelig aan beide kanten, rechts gevoeliger dan links. Ruwe score – Laagst mogelijke score IKDC score = ---------------------------------------------------------- x 100 Bereik van Scores Volgens het subjectief knie evaluatie formulier scoort deze patiënt 68 punten, dit minus de laagst haalbare score van 18, delen door het bereik van de mogelijk score 87, dit geheel maal 100 komt een getal uit van 57,5. 18 100 90 80 70 60 50 40 IKDC 30 20 10 0 PT 1 PT 2 PT 3 PT 4 PT 5 IKDC, norm = 100 De berekende score wordt geïnterpreteerd als een maat voor de functie, waarbij een hogere score een hoger niveau van functioneren en een lager niveau van klachten weergeeft. Een score van 100 betekent geen beperkingen in de dagelijkse activiteiten en sportactiviteiten met de afwezigheid van symptomen. De uiteindelijke score die behaald is bij de vragenlijst van de IKDC(10) zegt iets over het beeld wat de patiënt zelf heeft van zijn/haar knie. In de vragenlijst van de IKDC word de patiënt gevraagd wanneer, bij welke bewegingen en in welke mate de knie gevoelig of pijnlijk is. In de praktijk blijkt dat mensen hun knie uiteraard als beste kunnen beoordelen. In het geval dat de IKDC meerdere keren af word genomen kan dit als referentie gebruikt worden om een eventuele verandering weer te geven. De IKDC score word als volgt berekend: Het IKDC subjectief knie evaluatie formulier wordt gescoord door alle punten bij elkaar op te tellen, en dit puntentotaal om te zetten naar een schaal van 0-100. Let op: De uitslag van vraag 10 “Functie voor knieletsel” wordt niet meegeteld voor de eindscore. Met de volgende stappen berekent u de IKDC subjectief knie evaluatie formulier score: 1. Geef iedere vraag punten, waarbij de laagste punten zijn voor het antwoord dat het laagste niveau van functioneren of het hoogste niveau van klachten weergeeft. 2. Bereken de “ruwe” score door alle toegekende punten bij elkaar op te tellen. (met uitzondering van vraag 10 “Functie voor knieletsel” ) 3. Reken de ruwe score om naar een schaal van 0-100 met de volgende methode: Ruwe score - Laagst mogelijke score IKDC Score = ---------------------------------------- x 100 Bereik van Scores Hierbij is de laagst mogelijke score 18, en het bereik van de mogelijke scores 87. Dus als de ruwe score voor de 18 vragen 60 is, dan wordt de IKDC score als volgt berekend: 60-18 IKDC Score= -------- X 100 87 IKDC Score= 48. 19 4. Discussie en aanbevelingen Het doel van dit onderzoek was het onderzoeken of er een relatie is tussen het adductie moment tijdens het gaan en de mate van gonartrose. Hierin moet duidelijk onderscheidt gemaakt worden tussen de verschillende mate van adductie. De adductiecomponent is namelijk bij iedereen aanwezig. Dit weliswaar in beperkte mate. Bij een bewegingsuitslag tot 2 millimeter kunnen we spreken van een normale bewegingsuitslag. Bewegingsmogelijkheden groter dan 2 millimeter kunnen we als afwijkend beschouwen. Dit is een a-fysiologische bewegingsmogelijkheid. Uit literatuuronderzoek blijkt deze relatie aanwezig tussen gonartrose en het adductie moment tijdens het gaan. Een artikel geplaatst in JAMA beschrijft een onderzoek(3) waarbij een aantal risicofactoren van de progressie van gonartrose worden onderzocht. Zij laten zien dat bij een adductie moment van meer dan 5 graden aan beide benen, de functionele verslechtering significant minder is dan bij een adductie moment minder dan 5 graden. Een ander onderzoek(4) liet zien dat het adductie moment bij een preoperatieve gonartrose patiënt een voorspeller was voor de postoperatieve resultaten. De groep met minder dan 5 graden adductie scoorde 100% uitstekend of goed resultaat postoperatief, terwijl de groep waarbij het adductie moment groter was dan 5 graden, postoperatief maar 50% uitstekend of goed resultaat postoperatief. Een Cohortstudie(8) geeft aan dat het kijken naar het adductie moment belangrijke informatie geeft over de mate van gonartrose. Dit zou volgens hen dus een onmisbare parameter zijn die opgenomen zou moeten worden in het onderzoek bij gonartrose. Alle patiënten die wij hebben gezien, lieten tijdens het gaan een vergroot adductie moment zien. De mate van het optredende adductiemoment zou in relatie kunnen staan met de mate van arthrose, gezien bij sommige patiënten er een duidelijkere adductiecomponent zichtbaar is dan bij andere patiënten. Deze relatie zal in de toekomst verder onderzocht moeten worden om hier concrete uitspraken over te kunnen doen. In de richtlijn artrose van het Koninklijke Nederlandse Genootschap voor Fysiotherapeuten (KNGF) wordt over dit onderwerp niets genoemd. Lopen wordt wel genoemd, maar dit blijft dan bij een behandeldoelstelling voor verbetering van de ADL. Verder wordt er niet specifiek genoemd dat er naar het looppatroon dan wel naar een adductie moment gekeken kan worden als onderdeel van de fysiotherapeutische diagnose. Voor ons is tijdens dit onderzoek naar boven gekomen dat door te kijken naar het adductie moment bij het gaan, er een diagnostische parameter bij komt die ondersteunend kan zijn bij de diagnostiek van gonartrose. Van alle patiënten die wij hebben onderzocht, hadden gonartrose graad 3 of 4 en hadden allemaal een zichtbaar vergroot adductie moment. Ons onderzoek was te beperkt om een harde uitspraak te doen of er wel of geen relatie is tussen de mate van gonartrose en het adductie moment. Hiervoor is een uitgebreid diagnostisch onderzoek nodig met patiënten en gezonde proefpersonen. Ook het tijdsbestek wat ons gegeven was door de opleiding fysiotherapie was te kort om een volledig geprotocolleerd (voor-) onderzoek te doen, daarmee ook in ogenschouw nemend dat de voorkennis van dit onderwerp van ons als onderzoekers, net niet toereikend genoeg was om een vliegende start te maken met dit onderzoek. 20 Het viel ons op dat bij patiënten, na een aantal weken interventie, het adductie moment minder zichtbaar was tijdens gangbeeldanalyse. Dit werd op de film ook vastgelegd. Dit zou kunnen betekenen dat de mate van adductie moment aanwezig bij het gaan, te maken heeft met de getraindheid van de patiënt. Wat wij denken dat tevens belangrijk is, is het uitzoeken van de relatie van het optreden van het adductie moment en de beperking in de extensie richting. Doordat een looppatroon nooit geoptimaliseerd wordt als de extensie te beperkt is, blijft een persoon met gonarthrose een antalgisch looppatroon met overmatige flexie laten zien. Hierdoor wordt de druk op het kraakbeen tijdens het lopen groter. De adductiecomponent geeft hierbij een grotere uitslag als het been ietwat geflecteerd, waardoor het slijtageproces kan versnellen. Wij adviseren verder onderzoek te doen naar de effecten van oefentherapie, c.q. het verbeteren van de extensie ROM, op het beloop van slijtage van de knie.. Alle patiënten die wij onderzocht hebben droegen een brace. Naar eigen zeggen hebben zij allemaal vermindering van de pijn en een vergroting van de loopafstand ervaren. Wij vonden dit opmerkelijk, maar we vragen ons wel af wat het daadwerkelijke effect van deze brace is. Is het dat deze zorgt voor stabiliteit en daardoor voor een optimalisatie van het looppatroon of zorgt de vergrote stevigheid voor een placebo-effect en komt het doordat mensen denken dat ze nu weer “normaal” kunnen lopen en dit dan daardoor gaan doen, wat uiteindelijk dus ook minder pijn geeft. In de literatuur is er beperkt bewijs te vinden dat een brace een positief effect heeft op de pijn die optreedt bij het adductie moment. De Cochrane review van Brouwer et al. 2009 , beschrijft dit. Hierin worden 3 studies benoemd die het effect van de varusbrace onderzocht hebben. Ondanks de waarde van deze Cochrane review zal er ook over dit onderwerp meer onderzoek gedaan moeten worden om het daadwerkelijke effect ervan aan te tonen. Er zijn een aantal manieren om het looppatroon van een patiënt, onafhankelijk van de patiëntencategorie, te analyseren of vast te leggen. De klassieke versie, welke veelvuldig toegepast wordt binnen de fysiotherapie, is uiteraard de ganganalyse volgens Perry/Nijmegen. De ervaren onderzoeker zoekt tijdens het lopen van een patiënt naar afwijkingen en/of bijzonderheden, in een grote ruimte of op een loopband. Hierbij wordt bij voorkeur gekeken vanaf meerdere zijden, aangezien er dan uiteraard meer te zien is. In de praktijk wordt de ganganalyse volgens Perry/Nijmegen helaas maar weinig uitgevoerd. Aan de manier waarop een patiënt loopt is vaak al goed te beoordelen waar het eventuele probleem zich voordoet. Een voorbeeld is reconstructie van een voorste kruisband. Sinds een aantal jaren operen orthopeden pas als de patiënt wiens VKB geruptureerd is aan de 3 criteria van Millet voldoet(9). Deze zijn 1) een actief dynamisch looppatroon, eventueel met krukken, 2) beperkte hydrops 3) vrijwel volledige ROM. Hierbij is het uitvoeren van een ganganalyse dus essentieel. Dit is maar een van de voorbeelden van patiënten waarbij de fysiotherapeutische behandeling een ganganalyse moet bevatten. De ganganalyse volgens Nijmegen is een manier om het looppatroon vast te leggen welke in bijvoorbeeld de KNGF-richtlijn enkelletsel wél wordt benoemd. Als een fysiotherapeut één of meerdere malen een ganganalyse afneemt bij een patiënt is het niet van belang welke afgenomen wordt; Volgens Perry of Nijmegen. Uiteraard is het dan wel van belang dat een daarop volgende keer dezelfde ganganalyse wordt gedaan, aangezien de benadering van loopfases, hoeksveranderingen en bewegingen anders is bij beide ganganalyses. Het zal ook aan de therapeut liggen welke zijn/haar persoonlijke voorkeur heeft om voor een van de ganganalyses te kiezen. 21 Binnen de praktijk kan er ook gekozen worden om een tweedimensionale analyse uit te voeren. Dit systeem maakt gebruik van een camerasysteem met één camera. Er wordt dus vanaf één enkel oogpunt gekeken en het bestand wordt digitaal gemaakt. Doordat de camera rechtstreeks aangesloten is aan een computer/laptop kan dit via een programma geanalyseerd worden. De camera filmt werkelijke beelden en op de film zal dus een frontaal of sagitaal beeld te zien zijn van een patiënt op een loopband of grote ruimte. Door vaste meetpunten aan te houden op het lichaam is het mogelijk per beeldje eventuele hoeksveranderingen zeer nauwkeurig te kunnen vastleggen. Afhankelijk van de frequentie waarmee de camera het beeldmateriaal vastlegt kan er vaak op milliseconden nauwkeurig de hoeksverandering worden gemeten. Aan deze manier van analyseren zijn een aantal voordelen voor de fysiotherapeut: - Een nauwkeurig beeld van de optredende hoeksveranderingen Meerdere malen te bekijken Makkelijk om bij een tweede analyse te vergelijken Er zijn uiteraard ook een aantal nadelen voor de fysiotherapeut; - Het is tijdrovend Kosten aanschaf Camera en Programma relatief hoog (+€2500) Ervaring nodig voor correcte meting Als je de Ganganalyse volgens Nijmegen/Perry(1) uit gaat zetten tegenover de 2D-bewegingsanalyse, zal in praktijk blijken dat er met de ganganalyse een voldoende beeld is te scheppen over het gangpatroon van een patiënt. Een afwijking van een aantal graden zal een ervaren therapeut al opvallen dus ook bij de kleinste verschillen lijkt de 2D-analyse geen praktische toegevoegde waarde te hebben. Verder heeft een fysiotherapeut gemiddeld 30 minuten per patiënt. Een ganganalyse zal hoogstens een aantal minuten in beslag nemen, in tegenstelling tot een 2D-beweginsanalyse welke vele malen langer zal duren. Het afnemen van een ganganalyse is kosteloos, er hoeft geen aparte apparatuur aangeschaft te worden en het wordt tegenwoordig veelvuldig toegepast door de fysiotherapeut. Een ander alternatief om het gangpatroon vast te leggen is een 3D-bewegingsanalyse. In een bewegingsanalyse met een 3D-systeem krijg je in een 3-dimensionaal vlak alle hoeksveranderingen te zien. Dit is een duidelijk voordeel om bijvoorbeeld rotatiecomponenten in een beweging vast te leggen, welke in een 2-dimensionaal beeld niet goed vast te leggen zijn. Omdat het gebruik van een 3d-analyse systeem bijzonder kostbaar is en er veel kennis en vaardigheid nodig is om een bewegingsanalyse hiermee te kunnen uitvoeren lijkt dit naar onze mening niet te realiseren voor de fysiotherapeut. 22 5.Conclusie Uit wetenschappelijke publicaties zijn er aanwijzingen dat het adductie moment in relatie gebracht kan worden met (de mate van) Gonartrose. Uit het lichamelijk onderzoek kan geconcludeerd worden dat alle patiënten met Gonartrose graad 3 en 4 te maken hebben met een vergroot adductie moment. Hoewel de resultaten erg interessant zijn is dit een te beperkt onderzoek geweest om een daadwerkelijke uitspraak te doen. Er zal een grootschaliger onderzoek moeten plaatsvinden om deze relatie goed te bestuderen . 23 6. Literatuur Artikelen: 1. Perry, Jacquelin Burnfield, Judith M. Gait Analysis: Normal and Pathological Function. Journal of Sports Science and Medicine,2010. 2. Miyazaki, T. et al. Dynamic load at baseline can predict radiographic disease progression in medial compartment knee osteoarthritis. Ann Rheum Dis 2002;61:617-622 3. Sharma, Leena MD. et al. The role knee alignment in disease progression and functional decline in knee Osteoarthritis. JAMA, Juli 11, 2001-vol 286 No2 4. Prodromos. , Chadwick C M.D. Andriacchi, Thomas P. Galante, Jorge o. MD A relationship between Gait en Clinica changes following High Tibial Osteatomy. The journal of bone and joint surgery Inc. 1985 5. Birmingham, Trevor B. Hunt, Micheal A .Jones, Ian C. Jenkyn, Thomas R. Roberts, Giffin Test-retest reliability of the peak knee adduction moment during walking in patients with medial compartment knee osteoartrhrisis. Arthritis & Rheutism, 2007, vol 57 No. 6 August 15 pp 1012-1017 6. Lewek, MD, Rudolph, KS, Snyder-Mackler, L. Control of Frontal Plane Knee Laxity during Gait in Patients with Medial Compartment Knee Osteoarthritis. Osteoarthritis Cartilage. 2004 September; 12(9): 745–751. 7. Hurwitz, DE, Sumner, DR, Andriacchi, TP, Sugar, DA. Dynamic knee loads during gait predict proximal tibial bone distribution. Journal of Biomechanics ,1998, Volume 31, Issue 5 , Pages 423-430 8. Thorp, El. Et al.(2006) Knee Joint Loading Differs in Individuals With Mild Compared With Moderate Medial Knee Osteoarthritis. Arthritis & Rheumatism, 2006, Volume 54, Issue 12, pages 3842–3849, 9. J J Irrgang, A F Anderson, A L Boland, C D Harner, M Kurosaka, P Neyret, J C Richmond, K D Shelborne. Development and validation of the international knee documentation committee subjective knee form. 2001, Am J Sports Med. 10. l Haverkamp, Daniël, Sierevelt, Inger N. Breugem, Stefan J M. Kim Lohuis, Leendert Blankevoort, C Niek Van Dijk. Translation and validation of the Dutch version of the International Knee Documentation Committee Subjective Knee Form. 2006, The American Journal of Sports Medicine, Volume: 34 24 Bijlage 1: 1. Dynamic load at baseline can predict radiographic disease progression in medial compartment knee osteoarthritis. Item 0/1 Toelichting 1 During 1991–93, 106 patients with primary medial compartment knee joint OA managed at our orthopaedic unit were enrolled in this prospective study. All patients were aged over 50 and had knee pain in some daily activities. We considered medial compartment knee OA to be present in those patients who had varus alignment; all subjects had varus alignment in one or two knees. Patients were excluded from the study if they had symptomatic musculoskeletal disorders other than those affecting the knee joints, history of major trauma or a sports injury of the knee, rheumatoid arthritis, gout, pseudogout, autoimmune diseases, neuropathic arthropathy, infectious disease, or other major systemic diseases. All patients had narrower interbone distance in the medial compartment than the lateral compartment on knee radiographs and had pain at the medial side of the knee, with or without minor changes in the patellofemoral joint. To eliminate the confounding variable of bilateral involvement, all measurements were performed on the more symptomatic side (index knee) in each patient. Each subject underwent assessment for pain, radiographic evaluations, and gait analysis after a four week washout period of antiinflammatory drugs and physiotherapy. The study was approved by the ethics committee of our institution, and written informed consent was obtained from all patients. b) Interventie 1 We divided patients at entry into three subgroups in order to identify those who later required total knee arthroplasty. Patients who subsequently underwent total knee arthroplasty tended to have more severe OA at entry. Dieppe et al used the same analysis in their five year longitudinal study11 and reported that the only difference between patients who underwent surgery and those who did not was a higher body mass index; we did not find such a difference. The reason for these different findings is not clear, but the high female to male ratio in our group probably accounts for the relatively lower body mass index than in the subgroup of the study of Dieppe et al. c) Randomisatie 0 d) Blindering 0 e) Confounding 1 a) Inclusie/exclusiecriteria Zie tabel 2 To eliminate the confounding variable of bilateral involvement, all measurements were performed on the more symptomatic side (index knee) in each patient. Each subject underwent assessment for pain, radiographic evaluations, and gait analysis after a four week washout period of anti- 25 inflammatory drugs and physiotherapy f) Therapietrouw en contaminatie 1 Zie tabel 1 g) Co-interventies 1 Tabel 3 h) Uitkomstmeting 1 Tabel 3 1 The results suggest that the baseline adduction moment of the knee, which reflects the dynamic load on the medial compartment, can predict radiographic OA progression at the six year follow up in patients with medial compartment knee OA. 1 Zie tabel 2 en 3. i) To follow up j) Data-analyse Resultaten: 8/10 26 Table 1 Characteristics of patients. Results for continuous variables are expressed as mean (standard deviation) Patients Patients Patients who who who died or All completed underwent were patients the study TKA lost (n=106) (n=74) (n=15) (n=17) Wt, weight; ht, height; TKA, total knee arthroplasty; K/L grade, Kellgren and Lawrence grade; JSN, joint space narrowing. *Weight (kg)/(height (m))2; †evaluated using a knee rating system of the Hospital for Special Surgery34; ‡see fig 1. 69.9 (7.8) 69.5 (7.5) 72.5 (6.0) 69.2 (10.0) Men 20 16 1 3 Women 86 58 14 14 25.4 (3.0) 23.8 (2.8) 20.3 (4.8) 23.2 (3.9) 12.5 (4.8) 6.1 (3.2) Age Sex Body mass 24.5 index* (3.2) Pain† 23.5 (4.8) 24.5 (3.3) 24.3 (4.7) Mechanical axis (°)‡ 6.5 (4.7) 5.3 (4.0) 27 Patients Patients Patients who who who died or All completed underwent were patients the study TKA lost (n=106) (n=74) (n=15) (n=17) Joint space width (mm) 3.0 (1.3) 3.3 (1.1) 1.5 (1.3) 3.0 (0.9) Adduction moment (% wt × ht) 5.3 (1.8) 4.9 (1.6) 6.8 (1.7) 5.4 (1.7) K/L grade 1 21 20 0 1 2 27 22 1 4 3 36 23 4 9 4 22 9 10 3 0 7 6 0 1 1 58 46 1 11 2 25 18 3 4 3 16 4 11 JSN grade Table 2 28 Baseline demographic data of 74 patients followed up for six years. Results for continuous variables are expressed as mean (standard deviation) Patients without disease progression Data at entry (n=42) Patients with disease progression (n=32) p Value§ *Weight (kg)/(height (m))2; †evaluated using the knee rating system of the Hospital for Special Surgery34; ‡see fig 1; §continuous variables were examined by unpaired t test; ¶discrete variables were examined by χ2 test. Age 68.7 (8.7) 70.5 (6.2) 0.30 Sex, male/female (n) 12/30 4/28 0.17¶ Body mass index* 24.1 (3.2) 24.5 (4.3) 0.14 Pain† 25.5 (4.1) 22.7 (5.1) 0.01 Mechanical axis (°)‡ 4.6 (3.8) 6.3 (4.0) 0.06 Joint space width (mm) 3.4 (1.2) 3.2 (1.1) 0.31 Adduction moment (% wt × ht) 4.0 (1.4) 6.1 (1.0) <0.0001 Kellgren-Lawrence grade 29 Patients without disease progression Data at entry (n=42) Patients with disease progression (n=32) p Value§ 0.16¶ 1 12 8 2 13 9 3 15 8 4 2 7 Joint space narrowing grade 0 9 1 1 22 20 2 9 9 0.16¶ 2 3 2 Table 3 Relationship between radiographic progression and baseline variables 30 View larger version: In a new window Download as PowerPoint Slide Figure 2 Receiver operating characteristic curves of the baseline adduction moment, mechanical axis, joint space width, and pain score for discriminating radiographic disease progression in medial compartment knee OA. 31 2. The role of knee alignment in disease progression and functional decline in knee osteoarthritis. Item 0/1 Toelichting 1 Inclusion and exclusion criteria were based on National Institute of Arthritis and Musculoskeletal and Skin Diseases/National Institute on Aging–sponsored multidisciplinary workshop recommendations for knee OA progression studies.6Inclusion criteria were definite tibiofemoral osteophyte presence (Kellgren/Lawrence [K/L] radiographic grade ≥2) of 1 or both knees and at least some difficulty with knee-requiring activity. Exclusion criteria were corticosteroid injection within the previous 3 months or history of avascular necrosis, rheumatoid or other inflammatory arthritis, periarticular fracture, Paget disease, villonodular synovitis, joint infection, ochronosis, neuropathic arthropathy, acromegaly, hemochromatosis, Wilson disease, osteochondromatosis, gout, pseudogout, or osteopetrosis. Approval was obtained from the Office for the Protection of Research Subjects–Institutional Review Board of Northwestern University. Written informed consent was obtained from all participants. b) Interventie 1 Alignment To assess alignment, a single anteroposterior radiograph of the lower extremity was obtained. A 130 × 36-cm graduated grid cassette was used to include the full limb of tall participants.20 By filtering the x-ray beam in a graduated fashion, this cassette accounts for the unique soft tissue characteristics of the hip and ankle. Participants stood without footwear, with tibial tubercles facing forward. The tibial tubercle, a knee-adjacent site not distorted by OA, was used as positioning landmark.21 The patella is often used to position normal knees,20 but the possibility of patellofemoral OA precluded this approach. The x-ray beam was centered at the knee at a distance of 2.4 m. A setting of 100 to 300 mA/s and 80-90 kV was used, depending on limb size and tissue characteristics. Alignment was measured as the angle formed by the intersection of the mechanical axes of the femur (the line from femoral head center to femoral intercondylar notch center) and the tibia (the line from ankle talus center to the center of the tibial spine tips).17, 21-22 A knee was defined as varus when alignment was more than 0° in the varus direction, valgus when it was more than 0° in the valgus direction, and neutral when alignment was 0°.20, 22-24 The angle made by the femur and tibia on a knee x-ray was not used because it does not consider the proximal femur, femoral or tibial shafts, or ankle25; is highly variable as opposed to fulllimb measurements22; and is not typically used in orthopedic clinical or biomechanical studies. c) Randomisatie 0 d) Blindering 1 b) Inclusie/exclusiecriteria One experienced reader assessed radiographs using an atlas.8 Reliability for joint space grading (κ coefficient, 0.80-0.86) and measurement (ICC, 0.95-0.98) was very good. Reading of knee and full-limb radiographs occurred in separate sessions. The reader was blinded to 32 knee data when assessing alignment and to alignment data when assessing knee radiographs. e) Confounding 1 Tabel 1 f) Therapietrouw en contaminatie 1 Tabel 1 Of 237 participants at risk for progression in at least 1 knee, 7 (3%) did not return at 18 months; 5 died and 2 could not be reached. Selected characteristics of these participants are presented in TABLE 1. No participant received therapy that might have affected the progression rate. g) Co-interventies h) Uitkomstmeting ii) To follow up j) Data-analyse We explored whether pain was an intervening factor in the alignment effect on function. While the strength of the alignment-function relationship was reduced slightly after accounting for pain, a significant relationship persisted, suggesting that at least some portion of the alignment effect is independent of pain. 1 Tabel 2 1 The presence of a relationship between alignment and progression by 18 months underscores the importance of alignment as a risk factor. In knee OA progression studies, 18 months is a relatively early follow-up point, at which an effect may not as yet be detectable. The importance of alignment was further demonstrated by the finding of a strong relationship with progression even when the referent group included only neutral or nearly neutral knees. The alignment-associated odds of progression may be even greater at longer follow-up. The odds may be substantially greater if malalignment and knee OA are in a vicious cycle. 1 Statistical Analysis For analyses of OA progression, knees not at risk of progressing (ie, those with the highest grade of joint space narrowing at baseline) were excluded. Descriptive data (proportions) and correlations were provided separately for dominant and nondominant knees, with dominance ascertained using the question, "In order to kick a ball, which leg would you use?" All statistical tests were conducted using a nominal α level of .05. The risk of progression was analyzed from logistic regression, using generalized estimating equations (GEEs) to include data from 1 or both knees of each participant. Odds ratios (ORs) were calculated for medial and lateral progression, first entering alignment (unadjusted OR), then adding age, sex, and body mass index (BMI) (adjusted OR). Odds ratios were recalculated after additional adjustment for laxity. The associated 95% confidence intervals (CIs) were calculated; a 95% CI of more than 1.00 indicates that alignment is significantly associated with progression. The same approach was taken to explore the relationship between alignment and progression assessed using K/L grade. 33 Next, the relationship between baseline varus alignment (in degrees; varus as a positive value, neutral as 0, and valgus as a negative value) and change in medial joint space width from baseline to 18 months, each as a continuous variable, was examined in dominant knees using linear regression analysis. A decrease in joint space was analyzed as a positive value. Similarly, the relationship between baseline valgus alignment (valgus as a positive value, neutral as 0, and varus as a negative value) and change in lateral joint space width from baseline to 18 months was examined. For analyses of physical function, participants whose chair-stand performance could not further decline (ie, those who could not perform the test at baseline) were excluded. Participants were divided into 3 alignment groups based on having 0, 1, or 2 knees with baseline alignment of more than 5° from neutral (in either direction). Change from baseline to 18 months in chairstand rate was regressed on alignment group status to evaluate unadjusted and age-, sex-, and BMI-adjusted differences between groups. To explore the mediating role of pain, further analyses additionally adjusted for pain. We also explored the relationship between baseline alignment group and functional decline, designated as at least 20% worsening in chair-stand rate. Logistic regression analysis was used to evaluate the unadjusted and adjusted odds of performance decline related to alignment group status. Resultaat: 9/10 Bijlage: 34 35 3. A relationship between gait and clinical changes following high tibial osteotomy. Item c) Inclusie/exclusiecriteria 0/1 Toelichting 1 Twenty-one consecutive patients with varus gonarthrosis in twenty-five knees had clinical and gait evaluations before high tibial osteotomy and one year postoperatively. Nineteen of the twenty-one patients returned for additional evaluations after three years (average, 3.2 ± 1 .2 years). There were twelve men and nine women, with an average age at the time of surgery of fifty-seven years (range. thirtynine to sixty-five years). No patient had a flexion contracture greater than 15 degrees or more than moderately severe gonarthrosis as seen radiographically. The lateral compartment was relatively uninvolved in all patients. Four patients had bilateral disease, but no patient had impairment of the hip or ankle. Fifteen knees had a Coventry closing-wedge osteotomy and ten knees had a Maquet barrel-vault osteotomy. These two treatments were assigned alternately to the patients. b) Interventie 1 We studied the cases of twenty-one patients with high tibial osteotomy in order to determine the relationship between knee-joint loading during gait and clinical outcome. The patients were tested before surgery, one year after surgery, and again at an average of 3.2 years after surgery. An age-matched group of fifteen control subjects was also studied. c) Randomisatie 0 d) Blindering 0 e) Confounding 1 f) Therapietrouw en contaminatie Word niet vermeld g) Co-interventies 1 h) Uitkomstmeting 1 iii) To follow up j) Data-analyse Zie inclusie/exclusiecriteria 0 1 Differences among group averages were analyzed using the Student test with levels of significance as indicated in the text. Tests of significance of Pearson correlation coefficients were evaluated lIsing the t statistic. When appropriate. Fisher’s exact test was also used. and this is noted. in the text. It was assuliled for statistical purposes that data for each knee were independent observations. 36 although in fact fIur subjects were tested bilaterally. Resultaten: 6/10 Bijlage: 37 4. Test-Retest Reliability of the peak knee adduction moment during walking in patients with medial compartment knee osteoarthritis. Item d) Inclusie/exclusiecriteria b) Interventie 0/1 Toelichting 1 Thirty-one consecutive patients were recruited from a cohort of patients being screened for participation in a prospective study evaluating medial opening wedge high tibial osteotomy surgery. Statistical justification for sample size was based on 2 test sessions and a parameter estimation of an intraclass correlation coefficient (ICC) of 0.85 with a 95% confidence interval (95% CI) width of 0.2 (39). Inclusion criteria included pain localized to the medial tibiofemoral joint, varus alignment (mechanical axis angle) of the lower limb (40), and diagnosis of knee OA based on criteria described by Altman et al (41). Patients with prior ligamentous injury were included. Kellgren and Lawrence grades of OA severity (42) were measured from doublelimb standing hip-to-ankle anteroposterior radiographs obtained during the first test session. Patients also completed the Western Ontario and McMaster Universities Osteoarthritis Index (WOMAC) during the first test session (43). WOMAC scores were transformed to scores out of 100, where higher values indicated less pain, less stiffness, and greater functional status. The study was approved by the institution’s Research Ethics Board for Health Sciences Research Involving Human Subjects. 1 Patients were tested during 2 separate test sessions completed at least 24 hours apart and within 1 week. During each test session, 3-dimensional gait analyses were completed using an 8-camera motion capture system (Motion Analysis Corporation, Santa Rosa, CA) synchronized with a single floor-mounted force plate (Advanced Mechanical Technology, Watertown, MA). Passive-reflective markers were placed on the patient using a modified Helen Hayes marker set (44). A single static standing trial was completed where patients were asked to stand motionless on the force plate while wearing 4 additional markers placed on the medial knee joint line and medial malleolus bilaterally. This static trial was used to determine body mass and positions of joint centers of rotation for the knee and ankle. The 4 additional markers were removed prior to the assessment of walking trials. Patients then walked barefoot across the 8-meter laboratory floor at a selfselected velocity while kinetic (1,200 Hz) and kinematic (60 Hz) data were collected. Patients were instructed to walk at their normal pace and to ignore the force plate. Walking trials were repeated until 5 clean force plate strikes (initial contact to preswing; one foot completely 38 on the plate) from each limb were obtained. c) Randomisatie 0 Staat niet vermeld d) Blindering 0 Staat niet vermeld e) Confounding 1 Zie tabel 1 f) Therapietrouw en contaminatie 0 Staat niet vermeld g) Co-interventies 0 Staat niet vermeld h) Uitkomstmeting 1 Zie tabel 2 en figuur 1. iv) To follow up j) Data-analyse 0 1 Gait data were processed using commercially available software (Motion Analysis Corporation). Kinematic and kinetic data from each trial were used to calculate moments about the knee using inverse dynamic principles. Each lower limb segment (thigh, shank, and foot) was modeled as a rigid body with a local coordinate system that coincided with anatomic axes. Inertial properties of each limb segment were approximated and translations and rotations of each segment were calculated relative to marker orientations observed during the initial static standing trial. The peak (greatest magnitude) adduction moment values were identified from each of the knee adduction/abduction moment waveforms and were averaged across the 5 trials to obtain a single peak adduction moment value for each patient on each test session. Values were normalized to body size (percentage body weight [BW] × height [ht]). Statistical analysis was confined to the planned operative limb to be consistent with the intended clinical use of the peak adduction moment values, and to avoid potential bias and spurious precision when including both limbs of patients (nonindependent observations) in a single analysis (45). First, the validity of the observed knee adduction moments was confirmed by evaluating the correlations between the peak adduction moment (mean of the 2 test sessions), the mechanical axis angle (Pearson's correlation coefficient), and the Kellgren and Lawrence grade of severity (Spearman's rho). It was hypothesized that the peak adduction moment would be directly related to these radiographic measures and the correlation coefficient would fall within the range of previously reported values (r = 0.30–0.68) (22, 25). Test–retest data were examined graphically by plotting the difference in peak knee adduction moment between tests against the mean of the 2 tests (46). Reliability was then evaluated by calculating the point estimates 39 for the ICC (type 2,1) and the standard error of measurement (SEM) (47–49). The ICC provided an indication of how well the peak adduction moment distinguished among patients (relative reliability), whereas the SEM provided an expression of the measurement error in the peak adduction moment in its original units (absolute reliability). The point estimate of the SEM was then used to estimate the error in an individual patient's peak adduction moment at one point in time by multiplying the SEM by the Z values for various confidence levels. Estimated error at one point in time was then multiplied by the square root of 2 (to account for measurement error on 2 test sessions) to estimate of the minimal detectable change at various confidence levels. Resultaat 5/10 Bijlage: 40 Control of Frontal Plane Knee Laxity during Gait in Patients with Medial Compartment Knee Osteoarthritis Item e) Inclusie/exclusiecriteria 0/1 Toelichting 1 Twelve patients (6 females, 6 males ranging in age from 39 to 64 years old, mean = 50.3, SD = 7.4) with symptomatic, medial compartment knee osteoarthritis and genu varum (OA group) were referred for testing by an orthopedic surgeon. Each subject was being treated by the surgeon for complaints of knee pain, and had been scheduled for an opening wedge, high tibial osteotomy. The diagnosis of OA was made from the clinical history, a physical examination, and radiographic changes observed from a standing postero-anterior radiograph with the knees flexed to 30° (31). From these standing radiographs, measurements of joint space width were measured to the nearest 0.1mm at the narrowest location of both the medial and lateral compartments using calipers. The radiographs of all subjects in the OA group showed definite joint space narrowing in the medial compartment (medial compartment: 1.99 ± 0.84 mm of joint space; lateral compartment: 5.9±1.2 mm of joint space). Assessment of skeletal alignment was made from a weight-bearing radiograph that contained the entire lower extremity, from the hip joints to the feet (32). The OA group had a weight-bearing line of 23.1±10.0%. Subjects who had torn knee ligaments, lateral compartment or patellofemoral osteoarthritis, other orthopedic problems or neurological damage in either lower extremity were excluded from the study. In addition, a Body Mass Index (BMI) of 40 or greater was an exclusion criterion. A control group of twelve age- and gender-matched healthy subjects (6 females, 6 males ranging in age from 40 to 62 years old, mean = 49.5, SD = 6.1) with no evidence of knee OA was recruited to undergo identical testing to the OA group. The control group had a weight bearing line of 46±8.6% and had 4.9±1.0 mm of joint space in the medial compartment and 5.9±1.3 mm in the lateral compartment (31). All subjects were informed of the purpose of the study and signed informed consent forms approved by the IRB prior to testing b) Interventie 1 The purpose of this study was to quantify frontal plane knee joint laxity in patients with medial knee OA and genu varum and to assess the laxity’s effects on knee joint kinetics, kinematics and muscle activity during gait. It was hypothesized that subjects with medial compartment knee OA would have greater medial and lateral frontal plane laxity and more knee instability than healthy age matched control subjects. It was also hypothesized that laxity would result in a greater knee adduction moment as well as higher levels of muscular co-contraction, resulting in a characteristic knee stiffening strategy manifested by reduced knee flexion excursion during the loading phase of 41 gait. c) Randomisatie 0 d) Blindering 0 e) Confounding 0 f) Therapietrouw en contaminatie 0 g) Co-interventies 1 Measurement of Joint Laxity Measurements of joint laxity were made from stress radiographs taken with subjects lying supine on the x-ray table with the knee flexed to 20° (Figure 2). The posterior aspect of the knee was resting on a foam bolster placed directly on top of the film cassette. The x-ray tube was centered 101.6 cm (40 inches) above the knee joint and care was taken to ensure that the leg was rotated to a position in which the patella was facing anteriorly. Subjects were instructed to relax the leg muscles. A TELOS (Austin & Associates, Fallston, MD) stress device was used to apply a 15daN (33lbs) force to generate both a varus and then a valgus force (33). An electronic digital display provided a measure of the force exerted against the Lewek et al. Page 3 Osteoarthritis Cartilage. Author manuscript; available in PMC 2011 June 25. NIH-PA Author Manuscript NIH-PA Author Manuscript NIHPA Author Manuscriptknee joint line for reproducibility. The varus stress compressed the articular surfaces of the medial compartment while stretching the lateral soft tissue structures. In contrast, the valgus stress compressed the lateral compartment, but separated the articular surfaces of the medial compartment. Joint space measurements were made at the narrowest location of both the medial and lateral compartments to the nearest 0.1 mm for both the varus and valgus stresses using calipers. To avoid the issue of estimating a neutral point, joint laxity was operationally defined as joint space width at maximum opening minus joint space width measured with the joint maximally closed. Medial joint laxity was calculated as the measurement of the medial joint space during a valgus stress minus the medial joint space during a varus stress when the medial joint surfaces were approximated. Similarly, lateral laxity was calculated as the lateral joint space during a varus stress minus the lateral joint space during a valgus stress when the lateral joint surfaces were approximated (34). To ensure the validity of our measurements and avoid issues related to magnification, an independent observer measured a known distance (one of the beams on the TELOS device) on each radiograph. These measurements were then used to scale the measures of joint space narrowing to avoid any potential magnification on the film. The reliability of our measurements was performed by repeated testing on eight subjects with no history of knee injury. This procedure generated an ICC (3, 1) of 0.95 for lateral laxity measurements and 0.97 for medial laxity measurements. Assessment of Knee Joint Function and Instability 42 All subjects were asked to rate knee function using the Knee Outcome Survey-Activities of Daily Living Scale (KOS-ADLS) (35). Responses are taken from a 6 point scale. Instability was assessed using the response to the following question: “To what degree does giving way, buckling or shifting of the knee affect your level of daily activity?” taken from the KOS-ADLS. Reliability and responsiveness of the questionnaire and this particular question for assessing knee function and instability in OA have been assessed and reported by others (23, 35, 36). Motion Analysis All subjects underwent gait analysis with surface electromyography for measurement of knee joint angles and moments, and muscle activation. The motions of the lower extremity segments were tracked with a six camera VICON 512 passive motion analysis system (Oxford Metrics, UK) collecting at 120Hz. The subjects walked across a 6-component force plate (Bertec Corp, Worthington, OH), placed flush with the floor in the middle of the volume to collect ground reaction force data. Ground reaction force data were collected at 1920 Hz and were synchronized with the VICON system for simultaneous collection. Limb segments were identified by 25mm, retro reflective markers placed over the bilateral iliac crests, greater trochanters, lateral femoral condyles, lateral malleolus, and the heads of the 5 th metatarsals to indicate the ends of the segments and to identify appropriate joint centers. Rigid thermoplastic shells, each with four markers firmly affixed, were attached to the posterolateral aspect of the thigh and shank and covered with an elastic wrap to minimize movement between the shell and the bone. An additional shell with a triad of markers was placed on the posterior pelvis, and two additional markers were placed on the posterior heel counter of the subject’s shoe to track the foot’s coordinate system along with the marker placed over the 5 th metatarsal head. Electromyography (EMG) was recorded at 1920Hz using a 16-channel system (Motion Lab Systems, Baton Rouge, LA) interfaced with the VICON for simultaneous recording. Active surface electrodes, with a center to center distance of 0.8 inches and a disk diameter of 0.47 inches, were taped over the mid-muscle belly of the vastus lateralis, vastus medialis, medial and lateral hamstrings, and the medial and lateral heads of the gastrocnemius (37). Elastic Lewek et al. Page 4 Osteoarthritis Cartilage. Author manuscript; available in PMC 2011 June 25. NIH-PA Author Manuscript NIH-PA Author Manuscript NIHPA Author Manuscriptbands (SuperWrap TM, Fabrifoam, Inc., Exton, PA) were wrapped over the electrodes to minimize movement. Subjects were positioned on a padded plinth to isometrically test the quadriceps, hamstrings, and gastrocnemius, (38) for verification of electrode placement. A baseline resting signal, as well as a signal from the 43 maximum isometric test, were recorded for each muscle for normalization. Each subject performed practice walking trials across a 10 meter walkway until a consistent velocity was achieved as measured by two photoelectric cells placed 286.5 cm apart. Subjects were free to choose the gait velocity. Trials were collected until the subject achieved ten trials in which the speed did not vary more than ±5% from that of the practice trials and only the test foot struck the force plate without targeting. Marker trajectory data were filtered with a 6Hz low pass filter, and force plate data were filtered using a low pass filter with a cutoff frequency of 40Hz. Sagittal plane hip, knee and ankle joint angles were calculated using rigid body analysis with Euler angles, and joint moments were calculated using an inverse dynamics approach (Move3D, NIH Biomechanics Laboratory, Bethesda, MD) and normalized to body mass and height. The variables included the knee flexion excursion from initial contact to peak knee flexion and the peak external knee adduction moment during early stance. EMG data were bandpass filtered from 20–1000Hz in the hardware prior to sampling at 1920Hz. Custom written software filtered the signals using a 350Hz low pass Butterworth filter. Following full wave rectification, a linear envelope of the signal was created using a phase corrected 8 th order Butterworth filter with a low pass cutoff frequency of 20Hz. This linear envelope was normalized to the maximum signal obtained during the MVIC trials and was used for calculation of the co-contraction index. Cocontraction is defined as the simultaneous activation of antagonist muscles and was calculated according to the following equation: This equation allows for the quantification of co-contraction between two muscles during a given time frame. This equation was calculated for both the medial and lateral sides of the joint for the following muscle groups: quadricepshamstrings (VLLH and VMMH) and the quadriceps-gastrocnemius (VLLG and VMMG) at each point between 100msec prior to initial contact to the time of peak knee adduction moment. This time interval was normalized to 100 data points and the resulting values were integrated to arrive at a single representative value of co-contraction between the two muscles. Statistical Analysis Statistical analysis was performed using SPSS (version 11.0, Chicago, IL). Group data for joint laxity were compared using independent samples ttests. As walking velocity influences gait parameters, (39) velocity was used as a covariate in one way ANCOVA to test group differences in the knee flexion excursion and knee adduction moment. A two-way ANOVA (medial/lateral X muscle group) was used to determine group differences in cocontraction values. Tukey post hoc tests were used. A linear regression analysis was used to examine the relationship between joint laxity, muscular activation patterns and gait 44 h) Uitkomstmeting v) To follow up j) Data-analyse 1 variables. Significance was set at α = 0.05. The OA group had 5.1 ± 1.5 mm of laxity in the medial compartment. This was significantly greater than the control groups laxity of 3.2 ± 1.0 mm (p = 0.001). No difference in joint laxity was measured in the lateral compartment, however, as the OA group had 3.6 ± 1.6mm of joint laxity, and the control group had 4.3 ± 1.3 mm of lateral compartment laxity (p = 0.239). Subjects in the OA group (50.2 +/− 14.7) had significantly more impaired knee function than the control group (99.5 +/− 1.0) as measured by the KOS-ADLS (p < 0.000). No subject in the control group (N = 12) complained of instability, while 9 of 12 subjects in the OA group reported the presence of instability. Of the 9 subjects in the OA group who reported instability, 7 of these subjects complained that instability affected the ability to perform activities of daily living (see Table 1). The OA group walked at an average velocity of 1.4 ± 0.1 m/sec and the control group walked at 1.5 ± 0.2 m/sec (p = 0.056). During the weight acceptance portion of stance, the OA group had a knee flexion excursion of 10.3 ± 4.6°, which was significantly less than the 15.3 ± 4.1° excursion of the healthy control subjects (p = 0.010) (see Figure 3). After accounting for differences in walking velocity, the peak knee adduction moment was significantly higher (p = 0.019) in the OA group (0.391 ± 0.075 Nmm/kg·m) compared to the control group (0.351 ± 0.102 Nmm/kg·m) (see Figure 4). An examination of co-contraction indices during gait (see Figure 5), revealed a significant main effect for side (medial vs. lateral) (p = 0.001). Both the OA group (p = 0.017) and the healthy control group (p = 0.029) had greater lateral cocontraction indices than medial cocontraction. Examining differences between the groups revealed that on the medial side of the joint, the OA subjects had a significantly greater VMMG co-contraction index (17.2 ± 7.3) compared to the control subjects, which was 10.9 ± 7.2 (p = 0.043). No difference were observed between groups for the VMMH (OA group = 15.6 ± 6.6; control group = 16.0 ± 9.9; p = 0.908), the VLLH (OA group = 25.7 ± 10.8; control group = 20.0 ± 9.8; p = 0.184), or the VLLG muscle groups (OA group = 18.0 ± 7.8; control group = 15.2 ± 7.2; p = 0.370). Medial laxity accounted for a significant portion of the variability in both the VMMG cocontraction values (r 2 = 0.208, p = 0.029) and the knee adduction moment (r 2 = 0.213, p = 0.027) for the entire subject pool. 0 1 The hypothesis that patients with medial knee OA and genu varum would have greater frontal plane laxity and instability than an age matched control group without OA was supported by the data. Interestingly, excessive laxity was observed only on the medial side of the joint and was accompanied by greater medial muscle (vastus medialis and medial gastrocnemius) co-contraction. The medial location of the 45 excessive frontal plane laxity is likely contributing to the cycle of articular cartilage degeneration, joint malalignment, and altered joint loading (Figure 6). It has been theorized that lateral laxity develops in response to an inability to minimize lateral tensile forces, which in turn creates larger medial joint compressive loads. This would also presumably diminish the lateral joint loads as the lateral femoral condyle lifts off the tibial plateau, however even in a group of subjects with LCL insufficiency, no reduction in lateral loading was observed (40). Lateral laxity was not observed in our sample, bringing the concept of lateral condylar liftoff during gait into question (10, 18, 40). Although we found greater adduction moments in the OA group, which is consistent with the findings of other authors (8, 11), it was not associated with the presence of greater lateral laxity. The OA group’s large adduction moment was also present despite the large magnitude of lateral Lewek et al. Page 6 Osteoarthritis Cartilage. Author manuscript; available in PMC 2011 June 25. NIH-PA Author Manuscript NIH-PA Author Manuscript NIHPA Author Manuscriptmuscle co-contraction. In fact, both groups had larger lateral co-contraction than the medial side which may represent the normal mechanism for controlling the knee adduction moment during stance. We have confirmed that there is indeed a great deal of lateral muscle cocontraction, in both the OA and control groups, which may help to redistribute the load laterally as others have speculated previously (10, 18). In the presence of larger adduction moments, however, patients with knee OA did not increase the lateral co-contraction to attempt to compensate for the large medial load. This may be due to the fact that the frontal plane laxity in individuals with medial knee OA appears to be localized to the medial side of the joint, and the relatively larger medial load (adduction moment) serves to stabilize the medial side of the joint through increased compression. The presence of greater medial muscle co-contraction in the OA group therefore appears to be a response to further stabilize the medial side of the knee joint and control excessive medial laxity. The control of medial laxity through increased medial co-contraction, while allowing a large adduction moment, seems perplexing and counter-intuitive, as this strategy should theoretically increase the compressive forces across the joint, exacerbating the joint pain. It may, however, reflect an inability of the subjects with knee OA and medial joint laxity to control knee instability by any other means. The fact that the OA group’s frontal plane laxity is localized to the medial compartment presents a complicated scenario for preventing instability. In our sample, joint stability was provided by high medial muscle co-contraction and a large adduction moment, which likely results in a higher joint reaction force and could provide insight into the pathogenesis of the degenerative process in patients with genu varum and medial compartment knee OA. The OA group needs to control the excessive medial laxity in order to avoid instability, or risk further articular cartilage damage from the resulting 46 episodes of instability. The process of preventing joint instability itself, however, is capable of causing damage to the medial compartment’s articular cartilage. Therefore, it appears that once medial joint laxity develops from the medial articular cartilage degeneration, all methods of preventing instability (i.e. increased joint load or muscle cocontraction) lead to greater joint damage, propagating the destructive cycle. Theoretically, this could explain, in part, the higher incidence of knee osteoarthritis in patients with previous medial meniscectomy and MCL tears compared to the general population. Meniscectomy results in increased varus-valgus laxity at the knee (29, 41), and typically leads to the development of knee OA (42). The presence of frontal plane laxity in patients with medial knee osteoarthritis has been established previously (19, 20, 33). These authors however were unable to pinpoint the location (medial and/or lateral joint) of the laxity because of an inability to determine a neutral position. The use of stress films allowed us to overcome this problem, providing us with valuable information regarding the location of the frontal plane laxity. This study provides insight into the rationale for the characteristic stiffening gait pattern that is adopted in patients with medial knee OA. It also provides the impetus for further research into interventions to minimize frontal plane laxity that develops at the knee as articular cartilage is progressively eroded. Although joint laxity is clearly not the only variable that contributes to the observed gait pattern, it should be addressed by whatever intervention is being planned (surgical, or otherwise) for the patient with painful medial compartment knee OA. We feel that a failure to eliminate this frontal plane laxity could cause the continuation of detrimental movement patterns, and thus, subsequent progression of the painful OA process. Resultaten: 5/10 47 6. Dynamic knee loads during gait predict proximal tibial bone distribution Item f) Inclusie/exclusiecriteria 0/1 Toelichting 1 The motion, external moments and intersegmental forces during gait of 26 normal subjects (18 males, 8 females) with an average age of 32$12 yr were calculated and their bone mineral content was measured with dual energy X-ray absorptiometry. All subjects had no signiÞcant musculo-skeletal involvement and had an average height of 177$11 cm and an average weight of 738$136 N. To eliminate the confounding e¤ect of bone loss following menopause, only premenopausal female subjects (all less than 45 yr of age) were tested. All subjects were Internal Review Board approved and received informed consent The purpose of this study was to test the validity of the dynamic force predictions from gait analysis and a statically determinate muscle model by testing the hypothesis that the distribution of bone mineral content in the proximal tibia was signiÞcantly correlated with the knee adduction moment as well as the predicted forces on the medial and lateral tibial plateau during gait. Bone distribution was quantiÞed by the ratio of the bone mineral content on the medial side of the tibia relative to that of the lateral side. Subjects were asked to walk at three self-selected speeds of slow, normal and fast. Either the right- or left-side data were randomly chosen for analysis for each subject. Gedeeltelijk b) Interventie 1 c) Randomisatie 0,5 d) Blindering 0 e) Confounding 0 f) Therapietrouw en contaminatie 0 g) Co-interventies 1 Proximal tibiae were scanned by dual energy X-ray absorptiometry (Lunar DPX-L, Madison, Wisconsin), using the ÔÔorthopedicÕÕ software. The lower extremity was Þxed in 15¡ of internal rotation and positioned so that the direction of the scanning was perpendicular to the long axis of the tibia. The scan included the proximal 80 mm of the tibia at a resolution of 0.6 mm in the transverse direction and 1.2 mm in the longitudinal direction. Four regions of interest (PM, proximal medial; PL, proximal lateral; DM, distal medial; and DL, distal lateral) were deÞned by modifying the four regions provided in the manufacturerÕs standard automatic analysis mode (Fig. 1). The bone edges were assigned to the tibia, eliminating the Þbula. Each region had a height of 20 mm. The width in the medioÐlateral direction was set as one-half the distance between the medial and lateral bone edges along a line midway between the top and bottom of each region. The two proximal regions were positioned so that their top edges were just superior and parellel to the medial and lateral joint surfaces of the tibia. The two distal regions were positioned 25 mm distal to the proximal regions so that their top and bottom edges were perpendicular to the long axis of the tibia. For each region, the bone mineral content was measured for the area bounded by the bone edges and the boundaries of the region positioned within the bone (see hatched areas of Fig. 1). These region locations were chosen to characterize the bone mineral content in the lateral and medial compartment of the subchondral cancellous bone and the cortical bone of the diaphysis. The 20 mm height of the regions of interest were chosen so that at the proximal site the Þbula was largely eliminated. To determine 48 the precision of the measurements, four subjects were scanned twice on the same day with repositioning between scans. The coe¦cient of variation (Kiratli et al., 1992) was 5, 3, 5 and 2% in the proximal medial, proximal lateral, distal medial and distal lateral regions, respectively. The instrumentation for gait analysis included an optoelectronic system with a passive retroreßective marker system (CFTCÐComputerized Functional Testing Corporation, Chicago II. USA) and a multicomponent force plate (Bertec, Columbus, Ohio USA). The average error of the three dimensional coordinates is 7 mm within the calibration volume. The average angular accuracy was 1¡ with a maximum variation of 3¡ across the calibration volume. Motion of the limbs was determined by calculating the three dimensional spatial positions of markers placed on the lateral aspect of the superior most iliac spine, at the center of the greater trochanter, over the mid-point of the lateral joint line of the knee, on the lateral aspect of 424 D.E. Hurwitz et al. / Journal of Biomechanics 31 (1998) 423Ð430the malleolus, and at the base of the Þfth metatarsal (Andriacchi et al., 1979; Andriacchi and Strickland, 1985). Inverse dynamics were used to calculate the three dimensional external moments and intersegmental joint forces by Þrst modeling the leg as a collection of rigid links or segments (slender rods) representing the thigh, the shank and the foot (Andriacchi et al., 1997; Andriacchi and Strickland, 1985). The link model included the assumption that no axial rotation about the long axis of each segment occurred. The inertial properties for each rigid segment were lumped at itÕs mass center (lumped mass approximation) and were included in the calculation of the external moments and intersegmental forces. The external moments and forces were transformed into the local coordinate system of each joint which for the knee was aligned with the shank (Schipplein and Andriacchi, 1991). Forces were expressed as a percentage of each subjectÕs body weight and moments as a percentage of each subjectÕs body weight multiplied by height. A previously published statically determinate muscle model was used to predict the joint reaction forces on the medial and lateral plateaus during gait (Schipplein and Andriacchi, 1991). The joint kinematics (knee ßexion angle) and kinetics (sagittal and frontal plane moments, axial and anterior Ð posterior intersegmental forces) during gait were the input data to the analytical model. This model was based on assumptions similar to those by Harrington (1983) and Morrison (1968). The model consisted of three muscle groups, the quadriceps group (rectus femoris, vastus medialis, vastus intermedius, and vastus lateralis), the knee ßexors (hamstrings (long and short head of the biceps, semimembranosus, semitendinosus), gracilis and sartorius) and the gastrocnemius muscles (medial and lateral gastrocnemius head, plantaris). The joint reaction force was the vector sum of the active muscle forces plus the intersegmental knee joint force resolved along the axis of the tibia. The ßexion and extension moment was used to determine the muscle forces, assuming no antagonistic muscle activity (Morrison, 1968). The contact point was determined by balancing the abduction and adduction moment (Morrison, 1968). As long as the contact point remained within a predetermined limiting value no forces in the collateral ligaments were required, otherwise appropriate forces in the collateral ligaments were introduced. The average and maximum of the two peak reaction forces on the medial plateau were calculated for each representative trial along with the peak force on the lateral plateau. The predicted forces were expressed as a percentage of body 49 weight. Subjects were asked to walk at three self-selected speeds of slow, normal and fast. Either the right- or left-side data were randomly chosen for analysis for each subject. A representative walking trial at approximately 1.3 m/s was Þrst chosen for analysis and the average speed of the analyzed trials was 1.3$0.1 m/s. The chosen trial was then compared with the other trials of the subject to ensure that the magnitudes and patterns of the kinematics and kinetics did not contain any artifacts associated with a miss-step or the contralateral limb striking the force plate. The primary analysis consisted of a multivariate forward stepwise linear regression model (p */"0.05, p 065"0.1) to determine if the external knee adduction moment and predicted forces on the medial or lateral plateau during gait were signiÞcant predictors of the distribution of bone in the tibia. Height and weight were also included in the regression model. Simple regression analysis with Pearson correlation coe¦cients was used to determine the individual signiÞcant correlations between the gait kinetics, predicted forces and subject characteristics with the bone distribution. An additional regression model was used to check if any of the individual relationships between the gait kinetics or predicted forces with bone distribution were signiÞcantly di¤erent between males and females after accounting for the e¤ect of weight and height. An ANOVA was used to test if gender or weight had a signiÞcant e¤ect on the values of the bone distribution, joint kinetics or the predicted forces. A signiÞcance level of a(0.05 was chosen for all analyses. h) Uitkomstmeting vi) To follow up j) Data-analyse 1 Figuur 1 0 1 Zie tabel 2 Resultaten: 4,5/10 50 Knee Joint Loading Differs in Individuals With Mild Compared 51 With Moderate Medial Knee Osteoarthritis Item g) Inclusie/exclusiecriteria b) Interventie 0/1 Toelichting 1 Subjects. Subjects with symptomatic radiographic knee OA were enrolled. All subjects provided their informed consent, and the study was approved by the institutional review board. The presence of OA was defined radiographically based on the K/L grading scale (11). Subjects with definite evidence of radiographic knee OA (K/L grades 2 or 3) were classified as having mild or moderate radiographic disease, respectively; those with severe disease (K/L grade 4) were excluded. In addition, each subject was defined as having symptomatic knee OA on the basis of knee pain of _30 mm (of a possible maximum of 100 mm, on a visual analog scale) during level walking, corresponding to question 1 of the Western Ontario and McMaster Universities Osteoarthritis Index (WOMAC) (18). These subjects met the American College of Rheumatology criteria for the classification of knee OA (19) and had predominant involvement of the medial compartment knee joint. As a comparator group, asymptomatic individuals of similar age were recruited. The asymptomatic subjects were those without knee OA having K/L grades of 0 or 1 in the knees bilaterally. They were defined as asymptomatic on the basis of lower extremity pain of _10 mm (of a maximum of 100 mm) bilaterally, as reported on the WOMAC. Moreover, these subjects had no morning stiffness and no other systemic arthritis. No subject in the comparator group had any history of surgery in either lower extremity. The overall age range of all subjects was 32–85 years. Subjects were excluded if they failed to meet all inclusion criteria. In addition, subjects were excluded for the following reasons: prior arthroplasty of any lower extremity joint, prior knee or hip surgery within 3 months, presence of clinically evident hip, ankle, or foot OA, fracture of either lower extremity within 6 months, significant foot disease, or the presence of any inflammatory arthritis. Clinical and radiographic evaluation. Clinical and radiographic evaluation. All subjects underwent clinical examinations, including assessment of range of motion of all lower extremity joints. In addition, standard weight-bearing anteroposterior radiography of the knees in full extension was performed, and each film was graded by a single experienced and blinded observer (JAB) using the K/L grading scale as modified by Felson et al (11,20). Briefly, OA radiographic severity grades were assigned based on the following criteria: grade 0 _ no evidence of osteophytes or joint space narrowing (JSN); grade 1 _ questionable, but no definite, osteophytes or JSN; grade 2 _ definite osteophytes with or without possible JSN, or definite mild JSN with or without osteophytes; grade 3 _ definite moderate (at least 50%) JSN with cysts or sclerosis and usually osteophytes; and grade 4 _ severe JSN with definite osteophytes and deformity, cysts, or sclerosis. The overall single-measure intraclass correlation coefficient was 0.863 (95% confidence interval [95% CI] 0.792–0.911) for measurements repeated at 1 week, and 0.689 (95% CI 0.548–0.778) for measurements repeated after 1 year. Subjects with K/L grades of 0, 1, 2, or 3 were included in the study. Symptomatic subjects were grouped according to the radiographic grade in their index knee, defined as the more painful knee at the time of evaluation. Asymptomatic subjects exhibited radiographic grades of 0 or 1 bilaterally. Subjects with grade 4 radiographic knee OA were excluded from the study. All subjects completed 1 52 questions 1–5 of the WOMAC for the right and left knees, and a knee pain score was calculated for each subject. (n _ 15 randomly selected subjects with definite radiographic knee OA) c) Randomisatie 0,5 d) Blindering 0,5 e) Confounding 1 In addition, standard weight-bearing anteroposterior radiography of the knees in full extension was performed, and each film was graded by a single experienced and blinded observer (JAB) using the K/L grading scale as modified by Felson et al (11,20). Tabel 1 f) Therapietrouw en contaminatie 0 Word niet vermeld g) Co-interventies 1 Tabel 2 h) Uitkomstmeting 1 Tabel 2 vii) To follow up j) Data-analyse 0 1 By incorporating both the magnitude of the knee adduction moment and the time spent with the adduction moment at the knee into a single variable, differences in the loading patterns between individuals with mild (K/L grade 2) radiographic OA and those with moderate (K/L grade 3) radiographic OA were observed that were not seen when peak joint moments were examined. This finding indicates that individuals who are structurally classified into different categories based on the K/L grading system also exhibit functional differences in their gait. The maintenance of the significant explanatory power of OA grade in the backward elimination regression models for knee adduction angular impulse, in which BMI, age, sex, gait speed, and stance time were simultaneously considered, indicates that differences in knee adduction angular impulse among the OA grades in the present study were independent of these potentially confounding factors. Since subjects with K/L grade 3 knee OA walked slower, were older, and had higher BMI than did subjects with K/L grade 0 or grade 1 knee OA, this observation is particularly important, since it shows that the severity grade of radiographic OA accounts for the variance in knee adduction angular impulse, which is not accounted for by these other potential confounders. The effect of gait speed on external joint moments is important, and the findings in previous literature suggest that sagittal plane external joint moments increase in magnitude as walking speed increases (26). The relationship between walking speed and frontal plane joint moments, however, is less clear (23). In the present study, a significant negative correlation was found between the peak knee adduction moment in terminal stance and the gait speed, as well as between the knee adduction angular impulse and the gait speed during both midstance and terminal stance. It is not surprising that the knee adduction angular impulse was negatively correlated with gait speed, since the variable itself is partially dependent on the duration of stance (i.e., how long the joint is potentially exposed to an adduction moment). Despite this observed correlation, backward elimination regression models demonstrated the significant explanatory power of OA grade in accounting for the variance in knee adduction angular impulse while gait speed was simultaneously considered. It is unclear exactly why gait speed was inversely 53 correlated with the peak knee adduction moment in terminal stance, although this finding may be a characteristic of the study population. It is likely that the observed correlation between gait speed and peak terminal stance knee adduction moment is not causal, and that other factors, such as knee pain or age, may affect walking speed. The present findings build on previous results from studies examining the relationship between radiographic OA grades and knee adduction moment (8,10). Whereas previous work compared groups of individuals with K/L grades _2 with individuals with K/L grades _3 (8,10), the present study sought to determine specifically if loading patterns differed as a function of radiographic OA grade. Individuals with K/L grades of 0 and 1 were considered together, based on recommendations from previous studies (27,28), and because neither of these grades exhibits definite radiographic evidence of OA (20,29). Radiographic K/L grades of 2 and 3 are distinguished as mild radiographic changes and moderate radiographic changes, respectively, and thus were considered separately (20). The findings in the present study demonstrate that different radiographic OA grades may represent distinct functional, as well as structural, classifications. Resultaten: 7/10 Bijlage: 54 Logboek Djuri Volledige periode 25 uur Onderling contact via e-mail en telefoon December en januari 25 uur Inlezen in het onderwerp December en januari 70 uur Projectplan opstellen December en januari 17 uur Samenwerkingsovereenkomst opstellen Januari 3 uur Plan en overeenkomst redigeren Januari 20 uur Vergaderingen over het project Januari 16 uur Vergaderingen met Jan Februari en maart 20 uur Artikelen en boeken zoeken Maart 25 uur Literatuur lezen Maart 10 uur Besprekingen met professionals Maart 5 uur Onderlinge evaluaties Week 10 20 uur CAT analyses maken Week 10 10 uur Analyse patiënten met het adductiemoment Week 11 25 uur Voorbereiden en uitvoeren IKDC-onderzoek Week 11 15 uur Verwerken resultaten in eerste versie Week 12 15 uur Aanvullen van eerste versie projectverslag Week 12 5 uur Redigeren eerste versie Week 13 15 uur Feedback van Jan verwerken in projectverslag Week 13 7 uur Lay-out en nogmaals redigeren Week 13 15 uur Voorbereiden presentatie en maken Prezi 29-3-12 7 uur Voorbereiden en houden van presentatie 31-3-12 15 Feedback van Jan verwerken in projectverslag ___________________ 420 uur Logboek Max 55 Verdiepen in verschillende onderwerpen 15 uur Overleg en keuze onderwerp 3 uur Verdiepen in het onderwerp, eerste literatuur zoeken 20 uur Begin opzet van het projectplan 70 uur Samenwerkingsovereenkomst opstellen 17 uur Overleg en planning maken voor patiëntenonderzoek 3 uur Opnemen filmpjes 10 uur Converteren en bewerken van de filmpjes 10 uur Patiëntenonderzoek 30 uur Analyseren patiëntenonderzoek 20 uur Onderlinge vergaderingen met Begeleider 30 uur Herziening eerste versie 30 uur Onderlinge vergaderingen met opdrachtgever 30 uur Herziening tweede versie projectplan 10 uur Herziening derde versie projectplan 15 uur Voorbereiding presentatie 40 uur Oefenen presentatie 5 uur Nabespreken met groepsleden en reflectie 5 uur Afmaken van het projectverslag 30 uur Totale SBU: 403 56 Logboek Pim Volledige periode 25 uur Onderling contact via e-mail en telefoon December en januari 25 uur Inlezen in het onderwerp December en januari 70 uur Projectplan opstellen December en januari 17 uur Samenwerkingsovereenkomst opstellen Januari 3 uur Plan en overeenkomst redigeren Januari 20 uur Vergaderingen over het project Januari 16 uur Vergaderingen met Jan Februari en maart 20 uur Artikelen en boeken zoeken Maart 25 uur Literatuur lezen Maart 10 uur Besprekingen met professionals Maart 5 uur Onderlinge evaluaties Week 10 20 uur CAT analyses maken Week 10 10 uur Analyse patiënten met het adductiemoment Week 11 25 uur Voorbereiden en uitvoeren IKDC-onderzoek Week 11 15 uur Verwerken resultaten in eerste versie Week 12 15 uur Aanvullen van eerste versie projectverslag Week 12 5 uur Redigeren eerste versie Week 13 15 uur Feedback van Jan verwerken in projectverslag Week 13 7 uur Lay-out en nogmaals redigeren Week 13 15 uur Voorbereiden presentatie en maken Prezi 29-3-12 7 uur Voorbereiden en houden van presentatie 31-3-12 15 Feedback van Jan verwerken in projectverslag ___________________ 420 uur 57