ONederlands Tijdschrift voor - Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie
Transcription
ONederlands Tijdschrift voor - Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie
December 2013, Vol. 20, Nummer 4 O NederlandsTijdschrift voor rthopaedie Officieel orgaan van de Nederlandse Orthopaedische Vereniging Zorgpadregistratie Zoekt u een betrouwbaar en gebruiksvriendelijk digitaal systeem? www.zimmer.nl/personalfit oorwoord In augustus 2012 beschreef Booz & Company een rapport genaamd “Kwaliteit als Medicijn” (booz.com/nl/home/press-…), waarin hun aanpak voor betere zorg en lagere kosten werd gelanceerd: “Jaarlijks nemen de zorgkosten in Nederland al vele jaren met ca. 5% toe. De stelselherziening 2006 heeft ertoe geleid dat de wachtlijsten grotendeels zijn weggewerkt en weggebleven en dat de prijzen van behandelingen zijn gedaald. Maar het aantal behandelingen stijgt dermate sterk dat de zorgkosten toch toenemen. Het gevolg is dat de zorgkosten sneller toenemen dan de overheidsinkomsten en dan de gemiddelde koopkracht. Als we niets doen moet de overheid al snel hard in het pakket gaan snoeien of de eigen bijdrage fors vergroten. De zorg kan dan niet meer voor iedereen toegankelijk blijven. Door kwaliteit te belonen en leidend te laten zijn bij de organisatie van de zorg kunnen behandelingen en complicaties worden voorkomen. Het gaat dan o.a. om het terugdringen van onnodige verrichtingen en het voorkomen van complicaties.” Ik heb dit najaar een voordracht van hoogleraar fertiliteit Jan Kremer (een van de auteurs van bovenstaand rapport) en de voordrachten op de NOV-Kwaliteitsdag over PROM’s mogen meemaken en daarbij zijn enkele puzzelstukjes op zijn plaats gevallen voor mij. Het omdenken van “de dingen goed doen” naar “de goede dingen doen” is voor mij een van de take home messages geweest. Er worden nog steeds operaties verricht waarvan het nut voor de patiënt in kwestie te betwijfelen valt. Daarnaast is het duidelijk dat, als er geopereerd wordt, dit op een zo efficiënt en veilig mogelijke manier moet gebeuren. Met het uitgebreid inzetten van PROM’s ter controle van individuele winsten voor de patiënt (quality of life), maar ook (veelal andere) PROM’s ter beoordeling van processen rondom de diverse groepen patiënten (quality of care) kunnen winstgevende (en dan deze keer eens niet in geld uitgedrukt!) patiënten en operaties in kaart worden gebracht. PROM’s ten behoeve van researchdoeleinden dienen weer aan andere eisen te voldoen. Bij de implementatie van PROM’s dient goed nagedacht te worden over de gewenste doelen van deze registratie. In deze maar ook de komende edities van het NTvO krijgen deze ontwikkelingen uitgebreid aandacht. Het moge duidelijk zijn dat de diverse registraties in den lande aanleiding kunnen geven tot inzendingen voor ons Tijdschrift en dat de redactie deze zal verwelkomen. Op deze plaats wil de redactie de vrijwillige hulp van de reviewers benadrukken en deze mensen bedanken voor hun hulp. Ook de reviewers die wel hebben gereviewed, maar die niet in het colofon werden genoemd omdat het artikel niet werd geaccepteerd, willen wij bedanken. Zij staan in deze editie vermeld onder de overige reviewers. Wij wensen u een prettige jaarwisseling en hopen dat we in 2014 samen veel dingen goed gaan doen, maar vooral veel goede dingen gaan doen. Dr. Taco Gosens, hoofdredacteur December 2013, Vol. 20, Nummer 4 Inhoud Voorwoord Taco Gosens 99 Recovery after Unicompartmental Knee Arthroplasty, an observational pilot study on the need for postoperative physiotherapy Noortje E.H. Koolen, Rogier van Drumpt, Henk J. Hoekstra and Walter van der Weegen 101 The M-osteotomy for Blount’s disease, infantile tibia vara, a forgotten procedure? Heleen M. Staal, Jasper van der Wijk, Prosper A.K. Moh, Paul J.J.M. Rompa and Lodewijk W. van Rhijn 106 Patient satisfaction after secondary patellar resurfacing following primary total knee replacement - results of two cases and review of the literature Ashvin V. Boeddha and Hans-Peter W. van Jonbergen 110 Extra-corporeal migration of the patellar component after total knee arthroplasty by lateral approach a case report Yvon M. den Hartog, Hennie Verburg and Dieu Donné Niesten 117 Proefschriftbesprekingen Paul Bom, Louis Marting en Jorrit-Jan Verlaan 120 Nederlands onderzoek in internationale tijdschriften Karsten Ottink en Harmen B. Ettema 125 Van de Vereniging 126 i Voor sommige artikelen is additioneel materiaal beschikbaar op de website www.ntv-orthopaedie.nl, waaronder kleurenfoto’s en/of videobeelden. Deze artikelen zijn herkenbaar aan de volgende pictogrammen: Kleurenfoto's Videobeelden O Nederlands Tijdschrift voor rthopaedie Vol 20 dec ’13 REDACTIE Dr. Taco Gosens, hoofdredacteur Dr. Harmen B. Ettema Dr. Wouter L.W. van Hemert Dr. Hans (J).G.E. Hendriks Dr. Rudolf W. Poolman Dr. Job L.C. van Susante CORRECTOREN Mw. Sue Morrenhof-Atkinson Dr. Ernst L.F.B. Raaymakers REVIEWERS Alex W.F.M. Fiévez, Dr. Wouter L.W. van Hemert, Rob P.A. Janssen, Dr. Nanne P. Kort, Hennie Verburg, Dr. Jan de Waal Malefijt. OVERIGE REVIEWERS Gert J.H.J.M. Bessems, Dr. Rolf M. Bloem, Dr. P. Koen Bos, Bas Bosmans, Pieter A.M.C. Druyts, Leon H.G.J. Elmans, Dr. Harmen B. Ettema, Dr. Robert D.A. Gaasbeek, Dr. Hans (J).G.E. Hendriks, Dr. Corné J.M. van Loon, Mw. Dr. Jolanda J. de Poorter, Dr. Jos J.A.M. van Raaij, Dr. Tom M. van Raaij, Dr. Ralph J.B. Sakkers, Mw. Heleen M. Staal, Prof. dr. Jan D. Visser. UITGEVER & REDACTIESECRETARIAAT Serendipity Publishing Dorpsweg 81 1676 GE Twisk Telefoon: 0651-174410 E-mail: [email protected] Richtlijnen voor Auteurs www.ntv-orthopaedie.nl OPLAGE & FREQUENTIE 1.350 exemplaren, verschijnt elk kwartaal ABONNEMENTEN Het Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie wordt gratis toegezonden aan alle leden van de Nederlandse Orthopaedische Vereniging. Abonnementen Beneluxlanden 61,90 en studenten 46,81 per jaar (Excl. 6 % BTW) COPYRIGHT © 2013 NOV & Serendipity Publishing ISSN 1 380-653X 100 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 De Nederlandse Orthopaedische Vereniging werd op 1 mei 1898 in Amsterdam opgericht. De Vereniging heeft als doel: -Het bevorderen van studie en het verbreiden van kennis van de conservatieve en operatieve orthopedie onder artsen. -Het behartigen van de sociale belangen van de artsen die de orthopedie uitoefenen, zowel binnen de vereniging als daar buiten. Het Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie is het officiële orgaan van de Nederlandse Orthopaedische Vereniging. Het heeft ten doel de leden van de Vereniging en andere geïnteresseerden te informeren over ontwikkelingen op orthopedisch gebied, waarbij zowel klinische als fundamentele aspecten worden belicht. Deze doelstelling wordt verwezenlijkt in de vorm van oorspronkelijke artikelen, editorials en verslagen van wetenschappelijke vergaderingen, met name die van de NOV. Naast verenigingsnieuws wordt ook aandacht besteed aan recent verschenen literatuur en proefschriften. Voorts worden congressen, symposia en workshops op het gebied van de orthopedie aangekondigd. Beweringen en meningen, geuit in de artikelen en mededelingen in deze publikatie, zijn die van de auteur(s) en niet (noodzakelijkerwijs) die van de redactie. Grote zorgvuldigheid wordt betracht bij de samenstelling van de artikelen. Fouten (in de gegevensverwerking) kunnen echter niet altijd voorkomen worden. Met het oog hierop en omdat de ontwikkelingen in de medische wetenschap snel voortschrijden, wordt de lezer aangeraden onafhankelijk inlichtingen in te winnen en/of onderzoek te verrichten wat betreft de vermelde diagnostische methoden, doseringen van medicijnen, enz. De redactie wijst elke verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid voor (de juistheid van) dergelijke gegevens van de hand en garandeert noch ondersteunt enig produkt of enige dienst, geadverteerd in deze publikatie, noch staat de redactie garant voor enige door de vervaardiger van dergelijke produkten gedane bewering. Conform de richtlijnen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (sectie reclametoezicht) zijn reclame-uitingen voor en productinformatie van receptgeneesmiddelen door farmaceutische bedrijven in het Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie alleen gericht op personen die bevoegd zijn om de betreffende geneesmiddelen voor te schrijven. Recovery after Unicompartmental Knee Arthroplasty, an observational pilot study on the need for post-operative physiotherapy Noortje E.H. Koolen, Rogier van Drumpt, Henk J. Hoekstra and Walter van der Weegen Objective: To evaluate the course of recovery after Unicompartmental Knee Arthroplasty (UKA) with no routine referral to outpatient physiotherapy. Design: prospective, observational, clinical pilot study. Settings: Patients after UKA surgery in a single general district hospital Subjects: Thirty-nine patients with unilateral medial knee osteoarthritis scheduled for UKA surgery were analysed in this study. All patients were assessed pre-operatively, six weeks and six months after surgery. Six months post-operatively, these patients were divided into a group who recovered without physiotherapy and a group which needed physiotherapy during the post-operative rehabilitation. Main measures: Proportion of patients recovering without physiotherapy, VAS score for knee pain, knee range of motion (ROM), Oxford Knee Score (OKS) and the subjective need for physiotherapy. Results: Six months post-operative, twenty-seven patients (69%) demonstrated satisfactory recovery regarding knee pain, ROM and function without outpatient physiotherapy. Only three of these patients would have liked to have had physiotherapy. Referral to outpatient physiotherapy for delayed recovery was observed in 12 patients. The median number of physiotherapy sessions in this group was 26. At six months follow-up, there were no significant differences between both groups regarding knee pain, ROM or functional recovery. Conclusion: Our results indicate that the majority of patients who have had UKA surgery recover well without outpatient physiotherapy. Introduction Post-operative loss of quadriceps muscle strength, knee joint swelling and loss of functional capacity are the rationale for physiotherapy after Total Knee Arthroplasty (TKA).1 After systematically reviewing the literature, Minns Lowe et al. concluded that physiotherapy after discharge resulted in short term benefit after elective primary total knee arthroplasty.2 However, effective sizes were small to moderate and no long term benefit could be established. Khan et al. looked at early multidisciplinary rehabilitation and concluded that these programmes could improve outcomes at the level of activity and participation for both total hip and total knee arthroplasty, but that optimal intensity, frequency and effects of rehabilitation over a longer period and associated social costs needed further study.3 Several other studies on post operative outpatient physiotherapy after TKA report no benefit regarding clinical outcomes and knee Range of Motion (ROM).4,5 This evidence is however slow to transfer to clinical practice and outpatient physiotherapy is still a routine compoN.E.H. Koolen, R. van Drumpt, H.J. Hoekstra and W. van der Weegen, Department of Orthopaedic Surgery, St. Anna Hospital, Geldrop, the Netherlands. Corresponding author: W. van der Weegen Email: [email protected] nent of TKA rehabilitation. The need for outpatient physiotherapy might even be less in patients with partial knee osteoarthritis (OA) who are treated with Unicompartmental Knee Arthroplasty (UKA). These patients tend to be younger and more active compared to TKA patients. Both Jenkins et al. and Munk et al. found that UKA patients responded well to an accelerated surgery protocol and rapidly regained a high level of function without outpatient physiotherapy.6,7 Based on this evidence, we changed our post-operative UKA rehabilitation protocol to discharge from hospital without outpatient physiotherapy referral. The primary aim of our observational, prospective pilot study was to measure functional outcomes using this protocol. Secondary aims were to observe if and how patients were referred to outpatient physiotherapy in case of delayed recovery, and how effective this would be. Methods Study design We prospectively studied a single cohort of 40 patients who received a unilateral UKA by one of two experienced joint arthroplasty surgeons in the St. Anna hospital (Geldrop, the Netherlands). At discharge from hospital there was no referral for outpatient physiotherapy and patients were educated about this no physiotherapy protocol before they went home. This observational study was approved Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ 101 Vol 20 dec ’13 ■ Recovery after Unicompartmental Knee Arthroplasty, an observational pilot study on the need for post-operative physiotherapy Table 1. NoPT versus PT group NoPT (n=27) PT (n=12) p 57.9 (47-80) 18/9 28.6 (22-36) 62.1 (24-85) 123.7 (110-132) 22.7(10-34) 56.3 (40-81) 5/7 28.08 (23-36) 59.7 (17-82) 121.5 (80-160) 27.0 (19-47 0.58 RR 2.0 0.66 0.74 0.87 0.07 Pre op Vol 20 dec ’13 Age Male/female BMI VAS (mean, min-max) Knee flexion (mean, min-mix) Oxford Knee Score (mean, min-mix) 6 weeks VAS Knee flexion Oxford Knee Score 21.7 (0-75) 104.7 (70-136) 30.4 (13-47) 38.4 (5-52) 87.0 (70-100) 21.8 (13-29) 0.049 0.05 0.005 6 months VAS Knee flexion Oxford Knee Score 11.5 (0-72) 129.0 (100-150 38.0 (20-48) by the Hospital Review Board (local registration number 09.004) and all patients gave written consent prior to participation. Patients returned for follow-up with their surgeon three weeks post-operatively, who at that time assessed wound healing, knee pain, knee ROM and functional recovery. Patients were seen more often if deemed necessary and the orthopaedic surgeon had the possibility to refer the patient for physiotherapy. In case of physiotherapy referral, he was asked for the reason for this referral. To emphasis the observational nature of this study, no instructions were given to the surgeon regarding decisions for physiotherapy referral during the six months post-operative follow-up. At six weeks and at six months follow-up an independent observer collected patient demographics including gender, age on surgery and BMI together with standardised and validated clinical outcome scores (revised Oxford Knee Score (OKS), scoring 0-48, 48 representing best possible score and a Visual Analogue Scale (VAS) for pain).9 See table 1 for details. Six months post-operative, all patients completed a questionnaire on any physiotherapy utilisation. If patients had used physiotherapy treatment, they were asked who referred them and how many physiotherapy sessions were needed. In case patients had not used any physiotherapy, they were asked if they had missed not having outpatient physiotherapy. 102 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 8.8 (0-51) 122.7 (108-139) 36.3 (23-46) 0.72 0.29 0.62 UKA procedure Preoperatively, all patients attended a group counselling session in which they received information on the surgerical procedure, peri-operative care and rehabilitation protocol. All patients were diagnosed with unilateral medial compartment knee osteoarthritis. The inclusion criteria for UKA defined by Langdown were used.8 Two experienced arthroplasty surgeons used the medial parapatellar approach in all cases to insert a cemented Oxford medial UKA prosthesis (Oxford Knee Phase III; Biomet Ltd., Bridgend, UK). Patients were mobilised the first post operative day using crutches. Weight bearing as tolerated was allowed and patients were discharged if wound healing was normal and when they were safe with mobilisation, including stairs, if necessary. Patients were advised to use two crutches for four weeks and one crutch for two weeks. During in-hospital rehabilitation they were instructed on how and when to do exercises at home. Statistical analysis Descriptive statistics were used to analyse demographic data, functional outcomes and the proportion of patients who rehabilitated without outpatient physiotherapy. For sub analysis, we compared functional outcomes between patients who had not been using any outpatient physiotherapy and patients who had used outpatient physiotherapy. Only One company has Optipac ® the only proven closed vacuum mixing system, pre-packed with bone cement t Proven 5 years of clinical data and based on 20 years of Optivac clinical history 1,2 t Strong Mixing and collection under vacuum, improving cement fatigue life t Safe Minimized exposure to monomer fumes 3 and no breaking of glass ampoules 1. Maiken Stilling et. al., Bone Cement with Initial Slow-Curing Increases Stability of Tibial Trays in TKR , RSA study, Aarhus University Hospital presented at DOS congress Copenhagen 2012 Biomet Netherlands e-mail: [email protected] phone: +31.78.6292929 2. Registered in the Swedish Hip Arthroplasty Register since 2008 3. Report from SP Technical Research Institute of Sweden (2007 08 13). Airborne methyl methacrylate monomer during the use of different bone cement mixing systems. ©2013 Biomet.® All pictures, products, names and trademarks herein are the property of Biomet, Inc. or its subsidiaries. www.biomet.nl ■ Recovery after Unicompartmental Knee Arthroplasty, an observational pilot study on the need for post-operative physiotherapy Differences in clinical outcome scores were tested with an independent, two sided, Student T-test. A significance level of p<0.05 was used for all tests. Since this was an observational pilot study, no power analysis was planned. All statistics were done using Statistical Package for the Social Solutions software (SPSS Statistics, version 17.0, IBM corporation, Somers USA). Vol 20 dec ’13 Results One patient was lost to follow-up, so details of 39 patients were available for analysis. Of these 39 patients, 27 (69.2%) had recovered with home exercises only and without outpatient physiotherapy. After six months, there were 12 patients referred for outpatient physiotherapy (30.8%). Nine were referred by the treating orthopaedic surgeon, two self-referred and one was referred by his General Practitioner. All referrals were for delayed recovery of knee ROM or knee pain. A median number of 26 physiotherapy sessions was used (min-max: 6-60). The clinical outcome before and after UKA are given in table 1. Pre-operatively, there was an unexpected trend observed i.e. better OKS score in the physiotherapy subgroup compared to the no-physiotherapy subgroup, but none of the pre-operative differences in pain, flexion or OKS were statistically different. Twenty-three of the 39 patients were male, but in the physiotherapy subgroup the majority was female (5 out of 7). This relative risk (RR) for female patients of delayed recovery and consequently referral to physiotherapy was 2.0 compared to male patients. Compared to the pre-operative scores, mean clinical outcome scores were significantly improved at the six monthly follow-up. Mean VAS-pain improved from 61.5 to 10.8, knee flexion from 122.6° to 127.7° and the OKS from 23,8 to 37.6. After six weeks, the no physiotherapy subgroup had on average a 16.7 points better VAS pain score than the physiotherapy subgroup, their knee flexion was on average 17.7° better and their OKS score was on average 8.6 points better. At six months however, these outcomes were comparable between both subgroups. Only three patients from the no-physiotherapy subgroup missed not having outpatient physiotherapy, all others reported that they had not missed outpatient physiotherapy during their rehabilitation. Mean hospital stay was 3.4 days (min – max: 3 to 5) and this was exactly the same for patients who used physiotherapy and patients who did not use physiotherapy after discharge. The mean number of follow-up visits with their operating surgeons was 2.7 for all patients. As expected, the patients who used physiotherapy during their rehabilitation had more follow-up vis- 103 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 its compared to the subgroup which had not used physiotherapy (3.1 versus 2.4) but this difference was not statistically significant (p = .17). Discussion The majority of our patients who had UKA surgery recovered well without outpatient physiotherapy and home exercises only. Since our study was designed as an observational pilot study, this prohibits us from drawing firm conclusions. However, it does question routine protocols applied after UKA surgery or possibly even after TKA surgery. In addition, our results support the results reported by Jenkins et al. and Munk et al., who also concluded that rehabilitation after UKA can be successful without outpatient physiotherapy.6,7 In addition, we can report that the majority of our patients did not miss outpatient physiotherapy during their rehabilitation. In our study, we allowed referral to physiotherapy during the post-operative phase. This decision was made by the treating orthopaedic surgeon, closely reflecting regular clinical practice. Twelve out of 39 patients needed this referral, and after six months their results were comparable to the other patients who did not receive outpatient physiotherapy. Only a limited number of physiotherapy sessions was needed for these patients. Although these patients recovered well, it is desirable to further reduce the number of patients with delayed recovery. This might be achieved by directing interventions at identified risk factors for delayed recovery, or by modifying our post-operative rehabilitation protocol. Pre-operative parameters such as knee pain, knee ROM and functional scores were comparable between the two subgroups in our pilot study. It appears these factors did not increase the risk on unsatisfactory recovery. However, in our study females had a two-fold risk compared to male patients for delayed recovery. Although we have no explanation on how gender would influence recovery after UKA, other risk factors are described by Lopez-Olivo.10 The patient’s level of education, tangible support, depression, problem-solving coping, dysfunctional coping an internal locus of control were associated with pain and functional outcomes after TKA. Postoperatively, reduction in anxiety and depression was associated with improvement in knee disability after TKA,11 and one has to keep in mind that physiotherapists might have a beneficial influence on post-operative psychological stress. Future research should compare the (cost-)effectiveness of interventions aimed at these factors to our approach of physiotherapy referral only in case of delayed recovery. Also more research is needed to define when, and how much, Noortje E.H. Koolen, Rogier van Drumpt, Henk J. Hoekstra and Walter van der Weegen a certain level of delayed recovery would be acceptable. Munk applied a study protocol with one physiotherapy counselling four weeks post-operative. Their results were slightly better after the one monthly follow-up compared with our results at six weeks.5 However, our six monthly results on knee pain, knee flexion and functional scores were close to the one year results reported by Jenkins.6 The way in-hospital physiotherapy is given (i.e. number of sessions, content, home exercise education) might also positively influence the course of post-operative recovery. We do not know of any studies which compare different types of in-hospital physiotherapy on how well patients recover after knee arthroplasty. Labraca showed that starting physiotherapy within 24 hours resulted in a reduced mean hospital stay and reduced number of sessions required to achieve autonomy and normal gait and balance.12 Outpatient physiotherapy can be given in a variety of ways such as passive exercises, massage, more aggressive strengthening exercises, work or sports simulation exercises. However little is known on the effectiveness of these individual or combined physiotherapy interventions. Studies are needed to test which physiotherapy modalities are effective in treating delayed recovery after knee arthroplasty. We also do not know if the delay in recovery was only temporary and after what timelaps delayed recovery is unacceptable. Theoretically, these patients might have fully recovered but only after a longer period of time. Physiotherapy might also allow for early return to work or sports activities, which is especially important in a UKA population, who are generally younger compared to a TKP population. A randomized clinical trial by Larsen et al. demonstrated an economic benefit of an estimated 4000 US dollars for an accelerated rehabilitation protocol compared to a more standard rehabilitation protocol after total knee replacement.13 The economic benefits of not prescribing physiotherapy after UKA could be even more substantial. Although we have no data on the number of UKA procedures per year in the Netherlands, we estimate that 5% of all TKP procedures in the Netherlands are UKA surgeries. This means 750 UKA procedures per year based on 2005 data.14 If 70% of these patients would not use 26 physiotherapy sessions each, this would result in a cost savings of approximately 375.000 euro’s per year for our health care system. With the increasing number of knee replacement procedures in recent years this costreduction estimate is probably quite conservative, especially if refined pre- and post-operative protocols further reduce the number of patients needing outpatient physiotherapy after UKA. We also think it is important that most patients did ■ not miss having physiotherapy during their rehabilitation. No other studies addressed this before, and orthopedic surgeons might use these findings to facilitate changing their daily practice to UKA surgery without post-operative physiotherapy. Although the power of our study is limited by the small number of patients, the design of our study closely reflects regular clinical practice. Furthermore we used standardized clinical outcome scores and a homogenous group of patients. The results of our pilot study can be used to design randomised controlled trials comparing groups of patients with and without outpatient physiotherapy after (unicompartmental) knee arthroplasty. In conclusion, our clinical observations indicate that the majority of patients who have had UKA surgery can recover without outpatient physiotherapy. In case of delayed recovery, a short period of physiotherapy is sufficient to significantly improve clinical outcomes. More research is needed to precisely define delayed recovery and how it can be prevented. Conflict of Interest Statement N.E.H. Koolen: no conflicts of interest. H.J. Hoekstra, R. van Drumpt and W. van der Weegen: an institutional research grant is received from Biomet Netherlands BV. References 1. Mizner RL, Petterson SC and Snyder-Mackler L. Quadriceps strength and the time course of functional recovery after total knee arthroplasty. J Orthop Sports Phys Ther 2005; 35: 424-436. 2. Minns Lowe CJ, Barker KL, Dewey M, Sackley CM. Effectiveness of physiotherapy exercise after knee arthroplasty for osteoarthritis: systematic review and meta-analysis of randomised controlled trials. BMJ. 2007 Oct 20;335(7624):812. 3. Khan F, Ng L, Gonzalez S, Hale T, Turner-Stokes L. Multidisciplinary rehabilitation programmes following joint replacement at the hip and knee in chronic arthropathy. Cochrane Database Syst Rev. 2008 Apr 16;(2):CD004957. 4. Mockford BJ, Thompson NW, Humphreys P and Beverland DE. Does a standard outpatient physiotherapy regime improve the range of knee motion after primary total knee arthroplasty? J Arthroplasty 2008; 23: 1110-1114 5. Rajan RA, Pack Y, Jackson H, Gillies C and Asirvatham R. No need for outpatient physiotherapy following total knee arthroplasty: a randomized trial of 120 patients. Acta Orthop 2004; 75: 71-73 6. Jenkins C, Barker KL, Reilly KA, Pandit H, Dodd CAF and Murray DW. Physiotherapy management of minimally invasive Oxford medial compartment knee arthroplasty: an observational study of 100 patients following an accelerated treatment protocol. Physiotherapy 2006; 92: 214–218 Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ 104 Vol 20 dec ’13 ■ Vol 20 dec ’13 Recovery after Unicompartmental Knee Arthroplasty, an observational pilot study on the need for post-operative physiotherapy 7. Munk S, Dalsgaard J, Bjerggaard K, Andersen I, Hansen TB and Kehlet H. Early recovery after fast-track Oxford unicompartmental knee arthroplasty. Acta Orthop 2012; 83: 41-45 8. Langdown AJ, Pandit H, Price AJ, Dodd CA, Murray DW, Svärd UC and Gibbons CL. Oxford medial unicompartmental arthroplasty for focal spontaneous osteonecrosis of the knee. Acta Orthop 2005; 76: 688-692. 9. Dawson J, Fitspatrick R, Murray D and Carr A. Questionnaire on the perceptions of patients about total knee replacement. J Bone Joint Surg Br 1998; 80: 63-69. 10.Lopez-Olivo MA, Landon GC, Siff SJ, Edelstein D, Pak C, Kallen MA, Stanley M, Zhang H, Robinson KC and SuarezAlmazor ME. Psychosocial determinants of outcomes in knee replacement. Ann Rheum Dis 2011; 70: 1775-1781 11.Blackburn J, Qureshi A, Amirfeyz R, Bannister G. Does preoperative anxiety and depression predict satisfaction after total knee replacement? Knee. 2012 Oct;19(5):522-4. 12.Labraca NS, Castro-Sánchez AM, Matarán-Peñarrocha GA, Arroyo-Morales M, Sánchez-Joya Mdel M, MorenoLorenzo C. Benefits of starting rehabilitation within 24 hours of primary total knee arthroplasty: randomized clinical trial. Clin Rehabil 2011; 25: 557-566. 13.Larsen K, Hansen TB, Thomsen PB, Christiansen T, Søballe K. Cost-effectiveness of accelerated perioperative care and rehabilitation after total hip and knee arthroplasty. J Bone Joint Surg Am 2009; 91:761-772. 14.R Otten, PM van Roermund, HSJ Picavet. Een grote stijging van artrose operaties in de knie en heup? Najaarsvergadering Nederlandse Orthopaedische Vereniging 2009. Aangesloten bij Bewegingsvisie: Van Dinter-Buchrnhornen Orthopedie | Tilburg Bewegingsvisie is een groep van samenwerkende ondernemers, die Van Dinter Den Haag | Den Haag hulpmiddelen leveren met een persoonlijke aanpak. We luisteren goed naar onze klanten en werken nauw samen met behandelende Gardeslen Orthopaedie BV | Goes artsen, zorgverzekeraars en de leveranciers van materialen en producten. Bij Bewegingsvisie draait het om integrale zorg voor Heckert&Van Lierop | Eindhoven onze klanten. Kamer Orthopedie BV | Amsterdam Samenwerken in Bewegingsvisie betekent natuurlijk dat we onze passie voor het vak kunnen delen, alle Bewegingsvisiespecialisten LM Orthopedie | Utrecht brengen hun eigen kennis en ervaring mee. We streven allemaal naar voortdurende verbetering van onze producten en naar 100% Meijer Orthopedie | Bussum tevreden klanten. Orthopedie Techniek Heiloo BV | Heiloo Daarnaast zijn we overal in Nederland gevestigd, waardoor er altijd een Bewegingsvisiespecialist in de buurt te vinden is. Orthopaedie 2000 | Roermond Bewegingsvisie maakt het echt waar; we combineren de voordelen van een landelijke, vooruitstrevende organisatie met persoon- Plexus Orthopedie | Rotterdam lijke, vakkundige benadering dichtbij huis. Guido Schoenen Orthopedie | Vaals Voor algemene informatie: www.bewegingsvisie.nl Stel Orthopedie BV | Tynaarlo [email protected] 06 - 145 492 73 webwinkel | www.braces-bandages.nl Vermolen O.M.S. | Wijchen The M-osteotomy for Blount’s disease, infantile tibia vara, a forgotten procedure? i www.ntv-orthopaedie.nl/staal2004/ Heleen M. Staal, Jasper van der Wijk, Prosper A.K. Moh, Paul J.J.M. Rompa and Lodewijk W. van Rhijn Blount’s disease is a well known condition in North-America and Africa. Treatment often requires surgical intervention. Conventional osteotomies may require internal fixation and it’s subsequent removal. We describe a surgical approach, the serrated M-osteotomy of the proximal tibia, to correct both the typical angular and rotational deformity without the use for internal fixation. Introduction Infantile tibia vara was described by W.P. Blount in 1937.1 He noted the abnormal proximal medial tibia epiphysis causing progressive varus deformity in the proximal tibia. The cause of infantile Blount’s disease is probably multi-factorial. Associations are found between Blount’s disease and the AfroCaribbean race, early walking age and obesity. Genetic predisposition is suggested and mechanical loading of the physis is often implicated.2,3 Except for the varus deformity, internal torsion of the tibia is a consistent finding in Blount’s disease. This distinguishes Blount’s disease from its main differential diagnosis in toddlers, i.e. the physiological genu varum in which there is no increase of the internal torsion of the tibia. It is also useful to look at the site of angulation. A sharp angulation at the site of the physis indicates a focal physeal problem as seen in Blount’s disease. A more gradual bowing is more often seen in general conditions such as rickets. Serum chemistry may help to differentiate between the two. Blount’s disease is recognised on plane radiographs by the following typical radiographic features of the proximal tibia: tibia vara with the centre of rotation in the proximal epiphysis, metaphyseal beaking, apparent fragmentation of the medial metaphysis adjacent to the physis, straight lateral cortical wall of the proximal tibial metaphysis.4 The radiographic progression of the disease can be classified into six stages according to Langenskiöld (figure 1), ranging from mild involvement with a H.M. Staal1, orthopedic surgeon, J. van der Wijk1, orthopedic resident, P.A.K. Moh2, orthopedic surgeon, P.J.J.M. Rompa2, retired orthopedic surgeon, Prof. dr. L.W. van Rhijn1, orthopedic surgeon 1 Maastricht Universitair Medisch Centrum 2 St.-John Hospital, Duyawa Nkwanta, Ghana, West-Afrika Corresponding author: H.M. Staal Email: [email protected] beaked medial metaphysis (Stage 1) to the presence of a bony bar (Stage 6).5 The classification is used to aid diagnosis, to monitor the progression and to guide treatment. Figure 1. Langeskiöld stages of infantile Blount’s. Stage I – Beaked metaphysis, Stage II – Saucer shaped defect, Stage III – Stepped defect, Stage IV – Bent physeal plate, Stage V – Double epiphysis, Stage VI – Medial physeal bar. Case description A three year old Ghanaian male was seen at the outpatient clinic of the St. John of God Hospital, Duyawa Nkwanta in Ghana West-Africa with a progressive varus deformity of the left leg (figure 2). Clinical assessment showed a healthy boy with a unilateral tibial varus of 40 degrees on the left side with a sharp angulation at the side of the proximal physis. There was an increase in tibial internal rotation (30 degrees). Radiographs showed a Blount’s disease Langenskiöld stage III. The patient underwent a closed type osteotomy, using the M-osteotomy technique. He was given a long-leg cast for 8 weeks. Patient recovered without complications. After a two year follow-up the deformity did not recur. Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ 106 Vol 20 dec ’13 ■ The M-osteotomy for Blount’s disease, infantile tibia vara, a forgotten procedure? Vol 20 dec ’13 Figure 2. Clinical and radiographic findings of the patient, varus deformity of the left leg and postoperative long-leg cast. Treatment of infantile Blount’s disease Very mild varus deformities may resolve without treatment but for varus deformities (stages 1-2 Langenskiöld) conservative treatment with bracing can be started.5 Osteotomy is advised in the more severe (stages 3 or 4 Langenskiöld) or hemi-epiphysiodesis (permanent or reversible). Resection of the physeal bar is also described. For stages 5 and 6 different types of osteotomies are described. Opening- and closing-wedge osteotomies are both used, together with dome and Chevron-type osteotomies. Single and double level osteotomies are described as well as gradual corrections with external frames.7 Conventional osteotomies usually require internal fixation and its subsequent removal. Moreover, these techniques do not always successfully correct the rotational deformity which accompanies the angular deformity in this condition. In this article we describe the surgical technique of the serrated M-osteotomy (also know as serrated W/M-osteotomy). With this technique most patients can postoperatively be managed with only a cast and no additional fixation devices. The serrated M-osteotomy was first described in 1995.8 It is used on about a 150 patients each year at the St.John of God Hospital, Duayaw/Nkwanta in Ghana. In fact it is the procedure of choice for correcting all varus deformities of the proximal tibia in this hospital. Preoperative planning includes measuring the tibiofemoral angle both clinically and from AP radio- 107 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 graphs. The desired amount of rotational correction is assessed only clinically. The patient is in the supine position. A tourniquet is applied. The skin of the lower limb is prepared and draped free to allow visual verification. An anterior vertical incision is made. The proximal shaft of the tibia is exposed subperiosteally, just below the tibial tuberosity. Care is taken to fully free the periosteum of the lateral cortex to make way for the lateral point of the distal part of the osteotomy. Along the lateral compartment, the proximal fibula is exposed in the wound and an oblique fibular osteotomy is performed with an osteotome about 6-8cm distal to the fibular head. The ‘M’ shape is marked on the proximal tibia just distal to the physis of the tibial tuberosity. The width of the proximal tibia determines the length and width of the dentations of the ‘M’. To increase the stability of the osteotomy the teeth have to be pointed (max 90 degrees or less). Drill holes are made at the points of the ‘M’. An osteotome is used to connect the marks and to complete the osteotomy posteriorly (figure 3). The distal part of the serrations are disengaged anteriorly (figure 4) then the tibia is derotated as desired and re-engaged in the corrected position (figure 5). The appropriate valgus correction can be achieved by impacting or shortening the teeth in the desired position and lifting the medial side of the proximal tibia block. When the proximal medial block is not stable, due to the ligament laxity, or when the osteotomy is not stable a Kirschner wire can be added for tem- Heleen M. Staal, Jasper van der Wijk, Prosper A.K. Moh, Paul J.J.M. Rompa and Lodewijk W. van Rhijn ■ Vol 20 dec ’13 Figure 3. Marking the “M”. Figure 4. Disengaging the osteotomy anteriorly. porary fixation and removed when the cast is fully set. The periosteum is closed carefully contributing to the stability. Then the skin is closed. After that a long-leg cast is applied in the correct rotation and in slight valgus overcorrection to about 10 degrees. The final alignment is confirmed by radiographs. The long-leg cast is worn for 8 weeks in total (children up to 10yrs of age), 4 weeks non weightbearing and 4 weeks weightbearing. From ages above 11yrs long leg casts are worn for 12weeks, 6weeks non weightbearing and 6weeks weightbearing. Monitoring of limb alignment and length is required until skeletal maturity. nerve. We have not encountered any nerve damage in our population nor has it been reported by Hayek. Hayek et al described a series of 13 limbs treated with the serrated W/ M-oseotomy with a mean follow-up of eight years.7 They found no major complications, no neurological problems and no postoperative infections. Two thirds of their patients had good results. No reoperations were necessary. These results compare favourably with other reported surgical techniques. Discussion The technique described in this article known as the M-osteotomy enables correction of varus and endorotation deformity of the tibia in Blount’s disease without the need for internal fixation. Theoretically this technique can have some disadvantages and possible complications. There is a possibility of neurological damage to the peroneal Figure 5. M-osteotomy schematic. In a study by a Ferriter et al. 37 children with Blount’s disease were treated with different proximal tibial osteotomies including closing- or opening-wedge and dome osteotomies with internal fixation; they found a complication rate of 13% and a recurrence rate of 57%. The recurrence rate found in a Nigerian population was 15,1 % after surgery for Blount’s disease.10 The recurrence rate in their study seemed to be related to the preoperative severity of the varus. Since we do not know what causes the disease and we do not treat the cause with the osteotomy, the recurrence rate might be due to the ongoing disease. This may explain the great difference in the reported recurrence rates. Another technique to correct the deformity is the use of a graded correction with an external fixation. Price et al described the advantage of adjustability, early weightbearing and the ability to lengthen the limb.11 The disadvantages of this technique are a longer consolidation Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ 108 ■ The M-osteotomy for Blount’s disease, infantile tibia vara, a forgotten procedure? time and the need for expensive, complex devices. Complications include pin-track infections and postoperative neurapraxia. This technique appears to be more suitable for adolescent or adults in First World countries, because of the need for expensive devices and the pin-track problems. Vol 20 dec ’13 More recently the use of hemi-epiphysiodesis with the 8-plate (Orthofix) has been used for the treatment of Blount’s disease in children. The method is relatively easy, requires limited operative time, limited operative access and allows, postoperatively, full weightbearing. However in Blount’s disease a high amount of implant failure is reported (26%).12 Therefore in Blount’s disease a stronger implant should be considered. Conclusion The M-osteotomy is a good technique for the treatment of Morbus Blount in children and adolescents. It is precise and has no significant complications. Because most of the time no internal fixation is needed, the technique is very suitable for use in developing countries. The technique has more applications in osteotomy of the proximal tibia in conditions such as Varus osteoarthritis and Genu recurvatum. Disclosure statement Non of the authors received anything of value directly or indirectly in relation to this article. 109 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 References 1. Blount WP. Tibia vara: osteochondrosis deformans tibiae. J Bone Joint Surg 1937; 19: 1–29. 2. Sabharwal S. Blount disease. J Bone Joint Surg [Am] 2009; 91: 1758–1776. 3. Staheli L. Practice of pediatric orthopedics, 2e edition, Philadelfphia, Lippincott Williams and Wilkins, 2006. 4. Nunn T, Rollinson P, Scott B. Blount’s disease, Orthopaedics and Trauma 2011; 6: 454–461. 5. Laville JM, Wiart Y, Salmeron F. Can Blount’s disease heal spontaneously? Orthop Traumatol Surg Res 2010; 96(5):531-5. 6. Langeskiöld A. Tibia vara: osteochondrosis deformans tibiae. Blount’s disease. Clin Orthop Relat Res 1981; 158: 77–82. 7. Hayek S, Segev E, Ezra E, Lokiec F, Wientroub S. Serrated W/M osteotomy, Results using a new technique for the correction of infantile tibia vara. J Bone Joint Surg [Br] 2000; 82, 7: 1026 – 1029. 8. Khermosh O, Wientroub S. Serratted (W/M) osteotomy, a new technique for simultaneous correction of angular and torsional deformity of the lower-limb in children J Pediatr Orthop. 1995; 4(2): 204-208. 9. Ferriter P, Shapiro F. Infantile tibia vara: factors affecting outcome following proximal tibial osteotomy. J Pediatr Orthop 1987 ;7(1):1-7. 10.Kawu AA, Salami OO, Olawepo A, Ugbeye MA, Yinusa W, Odunubi. Outcome analysis of surgical treatment of Blount disease in Nigeria. J Clin Pract. 2012;15(2):165-7. 11.Price CT, Scott DS, Greenberg DA. Dynamic axial external fixation in the surgical treatment of tibia vara. J Pediatr Orthop. 1995;15(2):236-43. 12.Schroerlucke S, Bertrand S, Clapp J, Bundy J, Gregg FO. Failure of Orthofix eight-Plate for the treatment of Blount disease. J Pediatr Orthop. 2009; 29(1):57-60. e Alles uit één enkele bron: COPAL® G+V – speciaal cement met gentamicine en vancomycine voor gebruik bij septische revisies bijv. bij bewezen MRSA/MRSE infecties COPAL® G+C – dubbele bescherming en zekerheid bij 1 –en 2 stage revisies COPAL® spacem – speciaal cement ter vervaardiging van spacers www.heraeus-medical.com en ® +V COPAL G tm COPAL® – Copal de productlijn voor de revisieprothesiologie v a n c o m y cin R e vis ce men ie Ondersteuning bij uw revisies et g e n ta mic in e Patient satisfaction after secondary patellar resurfacing following primary total knee replacement results of two cases and review of the literature Ashvin V. Boeddha and Hans-Peter W. van Jonbergen Vol 20 dec ’13 Background: Treatment of anterior knee pain following primary total knee replacement with secondary patellar resurfacing is a controversial procedure with uncertain outcomes. Methods: With use of the PICO-format, we present two cases of patients having anterior knee pain after primary total knee replacement, followed by a systematic computerized database search and literature review (Cochrane Database of Systematic Reviews, Cochrane Central Register of Controlled Trials, MEDLINE, and EMBASE). The quality of the included studies was assessed using the GRADE approach. Results: A total of 12 articles met the inclusion criteria. Patient satisfaction has been assessed using a multitude of scoring systems. In total, 170 of the 266 patients (64%) were satisfied with the results of secondary patellar resurfacing. Conclusion and recommendation: Based on the best available evidence, in patients having persistent anterior knee pain following primary total knee replacement without patellar resurfacing, secondary resurfacing is an available surgical treatment option. However, the number of patients not satisfied with the results emphasizes the need for proper patient counselling. Introduction The presence of anterior knee pain following primary total knee replacement (TKR) is negatively correlated with patient satisfaction and quality of life.1-3 Treatment is difficult as the cause of anterior knee pain is not clear.4 If the patella has been left unresurfaced, secondary resurfacing is an available surgical treatment option. However, secondary resurfacing is a controversial procedure associated with uncertain outcomes.5,6 Currently, an evidence-based recommendation for the use of secondary patellar resurfacing is lacking. With use of the PICO-format, we present two cases of patients having anterior knee pain after primary TKR, followed by an evidence-based treatment recommendation for secondary resurfacing. Patients Case report 1 A 76-year-old non-obese (body mass index (BMI) 27) female patient with disabling complaints of osteoarthritis of the right knee had primary NexGen TKR without patellar resurfacing. Preoperative radiographs showed marked degenerative changes of the patellofemoral joint. Postoperative rehabilitation was uneventful. Within the first postoperative year she complained of pain on the anterior aspect of the knee, which increased after prolonged sitA.V. Boeddha, orthopedic resident, Dr. J.P.W. van Jonbergen, orthopedic surgeon, Deventer ziekenhuis, Deventer Corresponding author: Dr. J.P.W. van Jonbergen Email: [email protected] 110 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ting and upon rising from a chair, and pain when descending and ascending stairs. There was no history of trauma, and at physical examination there were no signs of infection. She had a normal gait, and the affected knee had a full range of motion. She considered further surgery, as the persistent pain intruded on her normal activities, which was evident in all 3 normalised WOMAC subscales (pain 40, stiffness 62.5, function 59.4, and total 55.4). Radiographs demonstrated adequate positioning of the prosthesis without signs of infection or loosening. A 99m-Tc bone scan 13 months post-surgery showed a ‘hot patella’ (figure 1). Case report 2 A 59-year-old female overweight (BMI 33.7) patient presented herself with painful osteoarthritis of the left knee. Radiographs showed severe osteoarthritic changes in all three compartments. She had primary NexGen TKR without patellar resurfac- Figure 1. The 99m-Tc bone scan depicting a ‘hot patella’ after total knee replacement. Ashvin V. Boeddha and Hans-Peter W. van Jonbergen ing. Initially she had complete relief of pain, but within the first year she presented herself with disabling anterior knee pain and a normalised total WOMAC of 63.0 out of 100 (pain 45, stiffness 37.5, and function 71.9). Physical examination showed a shortened stance phase on the affected side, a 10 degree flexion contracture with adequate flexion (120 degrees), and marked patellar crepitation, but otherwise no abnormal findings. Conventional radiographic examinations, including patellar skyline views demonstrated adequate positioning of the prosthesis with a neutral position of the patella. In order to reliably exclude rotational errors, a low-dose CT-scan with metal suppression protocol was performed, which showed no signs of malrotation of the components. A 99m-Tc bone scan indicated high uptake in the anterior knee. Intervention Secondary patellar resurfacing is an available surgical treatment option for patients with persistent anterior knee pain following TKR if the patella has been left unresurfaced.7 Comparison The most recent Dutch Orthopaedic Association clinical practice guideline ‘Richtlijn Diagnostiek en Behandeling van heup- en knieartrose, 2007’, does not include a recommendation for treatment of anterior knee pain following primary TKR.8 Outcome Case report 1 Secondary resurfacing was performed 15 months after the index procedure. During surgery we classified the damage of the patellar cartilage according to the Outerbridge classification as grade 4 on the central aspect of the patella, with a diameter of 2cm. Again, postoperative rehabilitation was uneventful, and at the last follow-up at 73 months she was quite satisfied with the results, as the anterior knee pain had resolved. She demonstrated good function of the right knee with 120 degrees of flexion. Her total normalised WOMAC score had improved to 12.0 (pain 5, stiffness 25, function 12.5). Case report 2 Secondary resurfacing was performed within the first year. The intra-operative degree of patellar cartilage wear was graded as medial grade 4 with a diameter of 1cm. However, the anterior knee pain persisted after this procedure. Physical examination showed no signs of infection .. The knee flexion con- ■ tracture remained the same. Radiographs showed adequate positioning of the patellar component without signs of osteonecrosis or fracture. A second 99m-Tc bone scan performed 28 months after the primary TKR revealed high radionuclide uptake on the anterior aspect of the knee. She was treated conservatively, and at the last follow-up after 37 months the anterior knee pain was still present. Her total normalised WOMAC score was 56.5 (pain 45, stiffness 62.5, function 59.4). She was not satisfied with the results of the secondary resurfacing. Patient satisfaction after TKR is certainly the most clinically relevant measure of outcome, and is in large part determined by the presence of residual pain.9,10 Review of the literature Literature search We formulated the following PICO: In patients with anterior knee pain after TKR without patellar resurfacing (P), is secondary resurfacing (I) better than no secondary resurfacing (C) in terms of patient satisfaction (O)? Inclusion and exclusion criteria were specified in advance, and documented in an unpublished protocol. Only published full-text peer-reviewed studies, reporting the clinical results of secondary patellar resurfacing for anterior knee pain following total knee replacement, were included. Furthermore, outcome had to be described in terms of patient satisfaction. Studies reporting the results in less than 10 patients were excluded, as were studies in languages other than English, German or French. In November 2012, an independent librarian performed an electronic literature search in the Cochrane Database of Systematic Reviews (November 23, 2012), the Cochrane Central Register of Controlled Trials, MEDLINE (PubMed) (1966 – November 16, 2012), and EMBASE (1966 – November 16, 2012). Studies were identified using the following search terms with Boolean operators: (“knee arthroplasty” OR “knee replacement” OR “knee prosthesis”) AND (secondary OR secundary) AND resurfacing AND patella. Search queries were limited to Title/Abstract, and language was restricted to English, German or French. Two reviewers (AVB and HPWvJ) independently examined all titles and abstracts and selected the studies for full-text review, using the prespecified inclusion and exclusion criteria. Where there were discrepancies in the studies included, the authors were able to reach a consensus. Additionally, the reference lists in the included studies were hand-searched for other relevant studies. The full texts were retrieved and Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ 111 Vol 20 dec ’13 1999 POLARCUP™ 2012 10 YEARS POLAR™ system 2002 POLARSTEM™ The POLAR™ system 10 years on … *smith&nephew • 99.5% survival rate (Kaplan-Meier) @ 5.6 years for cementless POLARSTEM* • 97.4% survival rate (Kaplan-Meier) @ 7.1 years for cementless POLARCUP** • Available with advanced VERILAST™ technology • NOV classification 1B * Cypres et al, Midterm results with the fully hydroxyapatite-coated POLARSTEM Femoral Stem. Bone&JointScience 2012; Vol. 3, No. 9. available at: www.kleos.md ** Fiquet et al., The Dual-Mobility POLARCUP: First results from a multicenter study. OrthopedicsToday Dec. 2008; No.12 suppl. Manufacturer: Smith & Nephew Orthopaedics AG | Oberneuhofstrasse 10d | 6340 Baar | Switzerland | Phone (+41) 041 766 22 22 | www.smith-nephew.com ™ Trademark of Smith & Nephew Table 1. GRADE evidence profile: results of secondary patellar resurfacing (part 1) Weak for Retrospective -1 33 Satisfaction (‘yes or no?’): 19/33 satisfied, 14/33 unchanged, Very low Incomplete data 0 worsened. case series 14 (time to SR) ROM: 19/33 improved, 5/33 unchanged, 9/33 worsened, p>0.05. VAS pain: 22/33 improved, 8/33 unchanged, 3/33 worsened, p<0.05. Retrospective 22 Mean KSS improved from 60.1±8.3 to 77.0±6.3 (p=0.0063), Low mean KSS functional score improved from 42.7±2.3 to 60.2±3.9 case series 15 (p=0.001). Satisfaction score (‘custom-made’ questionnaire): 8 good, 8 satisfied, 6 dissatisfied. Retrospective 15 Mean KSS improved from 53 (range 27-80) to 82 (range 49-99) Low (p<0.001), mean KSS function score improved from 43 case series 16 (range 20-60) to 69 (range 45-100), p<0.001. Mean postoperative ROM (111°) unchanged from preoperative ROM (109°), p=0.78. Continued symptomatology: 6 no symptoms, 2 intermittent symptoms, 7 continued symptoms. Overall patient satisfaction: 8 satisfied, 7 dissatisfied. Retrospective 23 Satisfied 12/23 Low case series23 Matched -1 14 14 Mean PS improved from 13.5 (SD 5.9) to 19.3 (SD 5.5), p=0.01, Very low Data missing 95% CI for mean difference 1.6-10.0. case series 17 (time to SR) Symptom improvement: 9/14 significant, 3/14 no improvement, 2/14 further deterioration. Retrospective 13 Subjective improvement: 4/13 improvement, 6/13 unchanged, Low 3/13 worsened. case series 18 Retrospective 27 Mean KSS pain improved from 71 to 82 (p<0.001), median KSS Low function score improved from 70 to 80 (p=0.001). case series22 Satisfaction: 17/27 subjectively relieved, 10/27 no improvement. Prospective 18 Mean KSS improved from 46.7 to 62.2 (p=0.013), mean Low functional score improved from 44.7 to 52.2. case series19 Subjective improvement: 8/20 improved, 6/20 no improvement, 4/20 worse (2/20 deceased). Retrospective 39 (41k) Average KSS clinical score improved from 66.0±20 to 83±20 Low (p=0.0003). Mean KSS functional score improved from 46±14 case series 6 to 62±28 (p=0.001). Patellar score improved from 12±5 to 22±7 (p<0.0001). Satisfaction: 8/41 dissatisfied. Weak against Weak against Weak for Weak against Weak for Weak against Weak for Weak for Weak for 18 patients had ‘complete relief of symptoms’. Very low Mean OKS improved from 24.5 to 22.17 (p<0.001). BOA patient satisfaction score: 12 enthusiastic, 7 satisfied, 1 disappointed. 12 Retrospective -1 20 Data missing case series13 (time to SR and FU) Recommendation Summary of findings Quality assessment No of patients Effect Quality No of Design Limitations Inconsistency Indirectness Imprecision Publication bias Treatment Control Absolute (95% CI) studies Ashvin V. Boeddha and Hans-Peter W. van Jonbergen Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ ■ 112 Vol 20 dec ’13 113 ■ BOA British Orthopaedic Association, CI confidence interval, FU follow-up, KSS Knee Society score, k knees, OKS Oxford Knee Score, PS Patellar score, ROM Range of motion, SD standard deviation, SR secondary resurfacing, TKR total knee replacement, VAS Visual Analogue Score Weak for Weak for Retrospective 28 (29k) Success of outcome: 17/29 better, 10/29 same, 2/29 worse. Low No correlation between time from TKR to secondary case series 20 resurfacing and success of outcome (p=0.125). Mean OKS improved from 46±6.0 to 34±10.1, p<0.001, mean improvement 12.1 (95% CI: 8.19 to 15.95). Satisfaction: 11/29 very satisfied, 4/29 satisfied, 4/29 unsure, 10/29 dissatisfied. Randomized -1 -1 11 10/11 complete relief of anterior knee pain. Low controlled Data missing Not primary Mean KSS improved from 71.1 to 88.4 points. 21 (time to SR and FU) purpose trial of study Recommendation dec ’13 Table 1. GRADE evidence profile: results of secondary patellar resurfacing (part 2) Vol 20 Patient satisfaction after secondary patellar resurfacing following primary total knee replacement - results of two cases and review of the literature Summary of findings Quality assessment No of patients Effect Quality No of Design Limitations Inconsistency Indirectness Imprecision Publication bias Treatment Control Absolute (95% CI) studies ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 further checked for inclusion and exclusion criteria. Relevant data regarding study design, study population, intervention, and outcome measures were extracted from the text, figures, and tables of the included articles. We assessed study quality using the Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation (GRADE) approach.11,12 As patient satisfaction was the primary outcome measure, we formulated a treatment recommendation solely based on this outcome. Results of the literature search The systematic literature search retrieved 40 studies, of which 12 studies fulfilled the inclusion criteria and were included in the current review (table 1) (figure 2).6,13-23 Of the 12 included studies, only one RCT was identified,21 although this study compared the results of primary resurfacing with nonresurfacing, and only reported the results of secondary resurfacing in the latter group. The other 11 studies were case series. Summary of the findings Patient satisfaction was the focus of all included studies. In general, satisfaction varied from 4/13 to 19/20 of cases. Eight of the 12 studies concluded that the majority of patients were satisfied, and that secondary resurfacing should be considered a suitable treatment option. Not surprisingly, some studies stressed the importance of some patients being dissatisfied with the procedure.6,15,16,18,19 In addition to assessing patient satisfaction, several studies also reported a variety of knee specific or patella scores.6,13,15-20,22 Since patient satisfaction was assessed by different means in the included studies, for each of the 12 studies we stratified this outcome into ‘patient satisfied’ or ‘patient not satisfied’ (table 2). The 12 included studies reported on the results of secondary resurfacing in 266 patients, of which 170 patients (64%) were satisfied with the outcomes. Limitations The main limitation of the majority, of the included studies, is their retrospective design and the small number of patients included. This alone may allow for an important bias, both in selection and in reporting. Also, the different prosthetic designs used and the differences in assessment of clinical outcomes contributed to marked heterogeneity. Therefore, performing a meta-analysis was considered inappropriate. Combining data on patient satisfaction from studies that are not too clinically diverse may however lead to meaningful summary data. We therefore stratified the reported results of patient satisfaction for each study in order to Ashvin V. Boeddha and Hans-Peter W. van Jonbergen ■ Vol 20 dec ’13 Figure 2. PRISMA flow diagram of included studies. present the overall rate of patient satisfaction, and this may be the main limitation of the current systematic review. We are not informed about the amount of selection and/or publication biases, and thus there is the possibility of presenting an inappropriate summary. General discussion Patellofemoral complications may compromise the outcome of TKR and are the primary non-infectious indication for revision surgery.24 The presence of anterior knee pain following TKR is a common and clinically relevant complication, both in patellar resurfacing and in non-resurfacing TKR. The reported incidence varies between 4 and 49%.4 The cause is unknown, although variables resulting in abnormal patellofemoral joint loading may contribute to its occurrence.4 Current evidence in favour of primary patellar resurfacing with regard to preventing anterior knee pain remains inconclusive.25-27 In patients with a non-resurfaced patella presenting with disabling anterior knee pain, secondary patellar resurfacing presents an available surgical treatment option. Clearly, similar knee pain in patellar resurfacing TKR does not have the same op- tion. As illustrated with our case reports and the summary data from our systematic review, not all patients are satisfied with the results of the procedure. It is difficult to hypothesize about the reasons for this finding, as the cause of anterior knee pain is as yet unknown. Obviously, secondary resurfacing will only provide relief of anterior knee pain if the patella is indeed the pain-generator. Since up to one half of patients, following secondary resurfacing,remain painfull, the cause for anterior knee pain may not always be related to the patella itself.1 Moreover, anterior knee pain is also seen in patients with primary patellar resurfacing.25-27 At present, there is only weak evidence to support the routine use of 99m-Tc bone scintigraphy in the clinical decision-making for patients with anterior knee pain. Ahmad et al. evaluated the role of a “hot patella” on bone scans in a retrospective study involving 82 patients with anterior knee pain.13 They concluded that a “hot patella” in a patient with clinically defined anterior knee pain is likely to benefit from secondary patellar resurfacing. Before performing secondary resurfacing, it is important to exclude other potential sources of anterior knee pain. Assessment of rotational errors of Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ 114 WE ARE INSPIRED WHENEVER WE SEE MORE CAN BE DONE. PHILOS MultiLoc Humeral Nailing System DePuy Synthes PROVIDES CONTINUUM OF CARE AROUND THE SHOULDER DePuy Synthes Computerweg 14 3821 AB Amersfoort 033 4500 500 www.depuysynthes.com [email protected] ■ Vol 20 dec ’13 Patient satisfaction after secondary patellar resurfacing following primary total knee replacement - results of two cases and review of the literature both femoral and tibial components should be considered in patients with anterior knee pain.4,28 Although a multitude of patient and technique related factors involved in anterior knee pain have been researched, a recent systematic review demonstrated weak or no correlation for most of these variables.4 Apart from combined component internal rotation, specific retained presurgery gait patterns show a weak correlation with anterior knee pain. The correlation between postsurgical anterior knee pain and the degree of patellar cartilage wear is inconclusive, and no correlation was found for the radiographic grade of osteoarthritis, knee scores, range of motion, age, sex, or BMI.4 Our second patient was not satisfied with the results of secondary resurfacing. We did not observe any patient or technique related factors correlated with postsurgical anterior knee pain. Of note, the relationship between a flexion contracture and persistent anterior knee pain is not clear and is the subject of ongoing study. Recommendation Based on the best available evidence, in patients having persistent anterior knee pain following primary TKR, secondary resurfacing is an available surgical treatment option. Summary data from the literature show that 64% of patients will be satisfied with the results of the procedure. Since the available evidence is of generally low to very low quality, the results of our systematic review only support a weak recommendation for secondary patellar resurfacing if patient satisfaction is the desired endpoint. Furthermore, the number of pa- tients not satisfied with the results emphasizes the need for proper patient counselling. Acknowledgments We thank Ms. Marian Boorstoel, medical librarian at Deventer hospital, for assisting in the literature search. Disclosures No competing interests. References 1. Barrack RL, Bertot AJ, Wolfe MW, Waldman DA, Milicic M, Myers L. Patellar resurfacing in total knee arthroplasty. A prospective, randomized, double-blind study with five to seven years of follow-up. J Bone Joint Surg (Am) 2001; 83: 1376-81. 2. Breugem SJ, Sierevelt IN, Schafroth MU, Blankevoort L, Schaap GR, van Dijk CN. Less anterior knee pain with a mobile-bearing prosthesis compared with a fixed-bearing prosthesis. Clin Orthop Relat Res 2008; 466: 1959-65. 3. Parvizi J, Rapuri VR, Saleh KJ, Kuskowski MA, Sharkey PF, Mont MA. Failure to resurface the patella during total knee arthroplasty may result in more knee pain and secondary surgery. Clin Orthop Relat Res 2005; 438: 191-6. 4. van Jonbergen HP, Reuver JM, Mutsaerts EL, Poolman RW. Determinants of anterior knee pain following total knee replacement: a systematic review. Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc 2013, in press, DOI 10.1007/ s00167-012-2294-x 5. Schindler OS. The controversy of patellar resurfacing in total knee arthroplasty: Ibisne in medio tutissimus? Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc 2012; 20: 1227-44. 6. Parvizi J, Mortazavi SM, Devulapalli C, Hozack WJ, Sharkey PF, Rothman RH. Secondary resurfacing of the patella after primary total knee arthroplasty. Does the anterior Table 2. Number of patients for each of the included studies that were satisfied after secondary resurfacing for anterior knee pain Study Satisfied Not satisfied Total Ahmad et al. 2009 Correia et al. 2012 Daniilidis et al. 2012 Garcia et al. 2010 Karnezis et al. 2003 Khatod et al. 2004 Mockford and Beverland 2005 Munoz-Mahamud et al. 2011 Muoneke et al. 2003 Parvizi et al. 2012 Spencer et al. 2010 Waters and Bentley 2003 Total 115 ■ 19 19 16 8 9 12 4 17 8 33 15 10 1 14 6 7 5 11 9 10 10 8 14 1 20 33 22 15 14 23 13 27 18 41 29 11 170 -64% 96 -36% 266 Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 Ashvin V. Boeddha and Hans-Peter W. van Jonbergen knee pain resolve? J Arthroplasty 2012; 27: 21-6. 7. Campbell DG, Mintz AD, Stevenson TM. Early patellofemoral revision following total knee arthroplasty. J Arthroplasty 1995; 10: 287-91. 8. CBO. Richtlijn Diagnostiek en Behandeling van heup- en knieartrose, 2007. 9. Bonnin MP, Basiglini L, Archbold HA. What are the factors of residual pain after uncomplicated TKA? Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc 2011; 19: 1411-7. 10.Scott CE, Howie CR, MacDonald D, Biant LC. Predicting dissatisfaction following total knee replacement: a prospective study of 1217 patients. J Bone Joint Surg (Br) 2010; 92: 1253-8. 11.Guyatt GH, Oxman AD, Kunz R, Falck-Ytter Y, Vist GE, Liberati A, et al. Going from evidence to recommendations. BMJ 2008; 336: 1049-51. 12.Petrisor BA, Keating J, Schemitsch E. Grading the evidence: levels of evidence and grades of recommendation. Injury 2006; 37: 321-7. 13.Ahmad R, Kumar GS, Katam K, Dunlop D, Pozo JL. Significance of a “hot patella” in total knee replacement without primary patellar resurfacing. Knee 2009; 16: 337-40. 14.Correia J, Sieder M, Kendoff D, Citak M, Gehrke T, Klauser W, et al. Secondary patellar resurfacing after primary bicondylar knee arthroplasty did not meet patients’ expectations. Open Orthop J 2012; 6: 414-8. 15.Daniilidis K, Vogt B, Gosheger G, Henrichs M, Dieckmann R, Schulz D, et al. Patellar resurfacing as a second stage procedure for persistent anterior knee pain after primary total knee arthroplasty. Int Orthop 2012; 36: 1181-3. 16.Garcia RM, Kraay MJ, Goldberg VM. Isolated resurfacing of the previously unresurfaced patella total knee arthroplasty. J Arthroplasty 2010; 25: 754-8. 17.Karnezis IA, Vossinakis IC, Rex C, Fragkiadakis EG, Newman JH. Secondary patellar resurfacing in total knee arthroplasty: results of multivariate analysis in two case-matched groups. J Arthroplasty 2003; 18: 993-8. ■ 18.Mockford BJ, Beverland DE. Secondary resurfacing of the patella in mobile-bearing total knee arthroplasty. J Arthroplasty 2005; 20: 898-902. 19.Muoneke HE, Khan AM, Giannikas KA, Hagglund E, Dunningham TH. Secondary resurfacing of the patella for persistent anterior knee pain after primary knee arthroplasty. J Bone Joint Surg (Br) 2003; 85: 675-8. 20.Spencer SJ, Young D, Blyth MJ. Secondary resurfacing of the patella in total knee arthroplasty. Knee 2010; 17: 187-90. 21.Waters TS, Bentley G. Patellar resurfacing in total knee arthroplasty. A prospective, randomized study. J Bone Joint Surg (Am) 2003; 85: 212-7. 22.Munoz-Mahamud E, Popescu D, Nunez E, Lozano LM, Nunez M, Sastre S, et al. Secondary patellar resurfacing in the treatment of patellofemoral pain after total knee arthroplasty. Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc 2011; 19: 1467-72. 23.Khatod M, Codsi M, Bierbaum B. Results of resurfacing a native patella in patients with a painful total knee arthroplasty. J Knee Surg 2004; 17: 151-5. 24.Eisenhuth SA, Saleh KJ, Cui Q, Clark CR, Brown TE. Patellofemoral instability after total knee arthroplasty. Clin Orthop Relat Res 2006; 446: 149-60. 25.Fu Y, Wang G, Fu Q. Patellar resurfacing in total knee arthroplasty for osteoarthritis: a meta-analysis. Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc 2011; 19: 1460-6. 26.He JY, Jiang LS, Dai LY. Is patellar resurfacing superior than nonresurfacing in total knee arthroplasty? A metaanalysis of randomized trials. Knee 2011; 18: 137-44. 27.Li S, Chen Y, Su W, Zhao J, He S, Luo X. Systematic review of patellar resurfacing in total knee arthroplasty. Int Orthop 2011; 35: 305-16. 28.Bhattee G, Moonot P, Govindaswamy R, Pope A, Fiddian N, Harvey A. Does malrotation of components correlate with patient dissatisfaction following secondary patellar resurfacing? Knee 2013, in press, DOI:10.1016/j. knee.2012.12.006. Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ 116 Vol 20 dec ’13 Extra-corporeal migration of the patellar component after total knee arthroplasty by lateral approach - a case report i www.ntv-orthopaedie.nl/hartog2004/ Yvon M. den Hartog, Hennie Verburg and Dieu Donné Niesten Vol 20 dec ’13 We present an unusual case in which the patellar component is extruded from the knee joint through the extra-articular soft tissue and migrated outside the skin. This complication occurred more than 30 years after primary total knee arthroplasty with patellar resurfacing by lateral approach in combination with an osteotomy of the tibial tubercle. Case report Patient A 87-year old, wheelchair-bound female visited our outpatient department. She demonstrated a painless wound on the anterolateral side of the right knee that occurred the day before, without a trauma. Since a couple of months she noticed a swelling on the anterolateral side of this knee. Total knee arthroplasty (TKA) with patellar resurfacing by lateral approach in combination with an osteotomy of the tibial tubercle had been performed in another hospital, more than thirty years earlier. Post-operative recovery of this TKA had been uneventful. Examination of the right knee revealed a scar of the lateral peripatellar skin-incision together with a wound of 15x10 mm on the anterolateral side. The wound was not situated in the old scar. Through the wound a part of the prosthesis was visible (figure 1). Underneath the wound a tumor of 20x25 mm was visible and palpable. There were no clear signs of infection visible. The extensor mechanism of the knee was still intact. Radiographs of the right knee demonstrated a TKA in situ as well as an osteotomy of the tibial tuberosity. Detachment of the polyethylene button from the patella was also visible, together with a patella alta (figure 2). Acquired blood samples showed a high level of C-Reactive Protein (CRP) and Erythrocyte Sedimentation Rate (ESR). The patient was diagnosed with a pneumonia the week prior to presentation at our outpatient department, which may explain these elevated levels. At the day of Figure 1. Photograph of the right knee demonstrating the appearing prosthesis. Y.M. den Hartog1, H. Verburg2 and D.D. Niesten2 1 Resident in Orthopaedic Surgery, Reinier de Graaf Hospital, Delft, the Netherlands. 2 Orthopaedic Surgeon, Reinier de Graaf Hospital, Delft, the Netherlands. Corresponding author: Y.M. den Hartog Email: [email protected] 117 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 Figure 2. Lateral radiograph of the right knee demonstrating a TKA in situ, an osteotomy of the tibial tuberosity, separation of the polyethylene button from the patella (arrow), and a patella alta. 1-6 Voor de korte termijn behandeling van: Matige pijn na tandheelkundige ingrepen 90 mg éénmaal daags, maximaal 3 dagen Acute jichtartritis 120 mg éénmaal daags, maximaal 8 dagen Voor de symptomatische pijnverlichting van: Artrosea 30 mg en 60 mg, éénmaal daags Reumatoïde artritis 90 mg, éénmaal daags Ziekte van Bechterew (Spondylitis Ankylopoetica) 90 mg, éénmaal daags THE POWER TO MOVE YOU a De dosis voor elke indicatie is de maximale aanbevolen dagelijkse dosis, behalve voor artrose, waarvoor de maximale aanbevolen dagelijkse dosis 60 mg is. Raadpleeg de volledige productinformatie (SPC) alvorens ARCOXIA voor te schrijven. Zie verkorte productinformatie elders in dit blad. Postbus 581, 2003 PC Haarlem Tel. 0800-9999000 E-mail: [email protected] www.msd.nl, www.univadis.nl MUSC-1055128-0002 Referenties staan vermeld bij de verkorte productinformatie elders in dit blad. ■ Extra-corporeal migration of the patellar component after total knee arthroplasty by lateral approach - a case report Vol 20 dec ’13 Figure 3. Postoperative photograph demonstrating the excised patellar button together with a part of the cement (arrow). operation, which was five days after presentation at our outpatient department, CRP and ESR levels had been decreased. Operation was carried out applying a minimal skin incision and then the patellar button together with a part of the cement could easily be excised out of the soft tissue (figure 3). Inspection of the joint revealed an intact joint capsule. No synovial joint fluid was seen either. The edges of the wound were excised, and after extensive wash-out, the skindefect was closed with interrupted sutures. At follow-up visit at our outpatient clinic six weeks postoperatively, the wound healed completely, there were no signs of infection and the extensor mechanism of the knee was still intact. Six months after surgery, no differences were observed in comparison with this follow-up visit after 6 weeks. Intervention In this case, TKA with patellar resurfacing was performed by lateral approach in combination with an osteotomy of the tibial tuberosity. Several advantages for this approach have been reported, including its wide exposure with direct visualisation of the knee joint, the preservation of the vascular supply of both the patella as well as the extensor mechanism and the preservation of the quadriceps muscle and therefore the maintenance of the extensor mechanism.1-5 However this approach is associated with a higher risk of complications and is considered technically more demanding and therefore more time consuming.2,3,6,7 Comparison The medial parapatellar arthrotomy is the most common used approach for primary TKA for the last decades.2 This approach has excellent results 118 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 with a 10-year survival of more than 90%.8-12 Disadvantages of this approach are described as painful scarring, reduced strength of the extensor apparatus, altered patella tracking, and insufficient ligament balancing and implant positioning due to limited surgical exposure.2,3,5,13 To the best of our knowledge, our case is a very rare complication. Only two other cases of extraarticular migration of the patella component have been described in literature.14,15 However patient presentation in these cases differs from our case. The first case describes a recurrent patellar loosening in one patient in which the patella component had migrated to the medial site via a capsular defect. 11 years later, a recurrent extra-articular migration occurred together with a fracture at the superior part of the patella.14 The second case describes an extrusion of the patellar button from the knee joint with a local defect in the lateral retinaculum.15 In both cases the patella component was located subcutaneously and a clear capsular defect was visible. Contrary, in our case no disruption of the joint capsule was visible and the patella component not only migrated extra articular but also migrated outside the skin, and therefore was visible through the wound. Outcome The influence of various surgical approaches on outcome after primary TKA remains controversial. No differences for functional outcome between the medial parapatellar approach and the lateral approach tibial tubercle osteotomy have been described.3 Another study demonstrated significantly better functional results and less pain after the lateral approach with tibial tubercle osteotomy, however no differences in prosthetic or mechanical alignment were found.2 The complication and revision rate after lateral approach with tibial tubercle osteotomy are higher and the reasons for revision are related to the approach.2,3,6,7 However this lateral approach with tibial tubercle osteotomy is described as a useful approach for primary TKA for patients with a severe valgus deformity. It provides easier approach of the contracted structures that require release and this leads to better results in terms of anatomical axis correction and clinical performance for patients with this severe valgus.1,4,5 Conclusion In conclusion, we present an unusual case in which the patellar component is extruded from the knee joint through the extra-articular soft tissue and migrated out of the skin. This complication occurred Yvon M. den Hartog, Hennie Verburg and Dieu Donné Niesten more than 30 years since TKA implantation and could be related to the used approach at time of index surgery. Furthermore there were no signs of infection and there was no history of trauma. Therefore aseptic loosening presumably caused this complication. The lateral approach may cause a higher risk for a weak spot or defect of the lateral capsule, even though this was not visible during the operation. Contribution of authors YH treated the patient and wrote the manuscript. HV treated the patient. DN operated the patient. All authors read and approved the manuscript. Acknowledgements No acknowledgements. Conflict of interest and funding No comparing interests or funding declared. References 1. Apostolopoulos AP, Nikolopoulos DD, Polyzois I, Nakos A, Liarokapis S, Stefanakis G, Michos IV. Total knee arthroplasty in severe valgus deformity: interest of combining a lateral approach with a tibial tubercle osteotomy. Orthop Traumatol Surg Res. 2010 Nov;96(7):777-84. 2. Hirschmann MT, Hoffmann M, Krause R, Jenabzadeh RA, Arnold MP, Friederich NF. Anterolateral approach with tibial tubercle osteotomy versus standard medial approach for primary total knee arthroplasty: does it matter? BMC Musculoskelet Disord. 2010 Jul 22;11:167. 3. Bindelglass DF, Vince KG. Patellar tilt and subluxation following subvastus and parapatellar approach in total knee arthroplasty. Implication for surgical technique. J Arthroplasty. 1996 Aug;11(5):507-11. 4. Buechel FF. A sequential three-step lateral release for correcting fixed valgus knee deformities during ■ total knee arthroplasty. Clin Orthop Relat Res. 1990 Nov;(260):170-5. 5. Keblish PA. The lateral approach to the valgus knee. Surgical technique and analysis of 53 cases with over two-year follow-up evaluation. Clin Orthop Relat Res. 1991 Oct;(271):52-62. 6. Piedade SR, Pinaroli A, Servien E, Neyret P. Tibial tubercle osteotomy in primary total knee arthroplasty: a safe procedure or not? Knee. 2008 Dec;15(6):439-46. 7. Burki H, von Knoch M, Heiss C, Drobny T, Munzinger U. Lateral approach with osteotomy of the tibial tubercle in primary total knee arthroplasty. Clin Orthop Relat Res. 1999 May;(362):156-61. 8. Kelly MA, Clarke HD. Long-term results of posterior cruciate-substituting total knee arthroplasty. Clin Orthop Relat Res. 2002 Nov;(404):51-7. 9. Font-Rodriquez DE, Scuderi GR, Insall JN. Survivorship of cemented total knee arthroplasty. Clin Orthop Relat Res. 1997 Dec;(345):79-86. 10.Bonutti PM, Mont MA, Kester MA. Minimally invasive total knee arthroplasty: a 10-feature evolutionary approach. Orthop Clin North Am. 2004 Apr;35(2):217–26. 11.Ranawat CS, Flynn WF Jr, Saddler S, Hansraj KK, Maynard MJ. Long-term results of the total condylar knee arthroplasty. A 15-year survivorship study. Clin Orthop Relat Res. 1993 Jan;(286):94–102. 12.Stern SH, Insall JN. Posterior stabilized prosthesis. Results after follow-up of nine to twelve years. J Bone Joint Surg Am. 1992 Aug;74(7):980-6. 13.Dabboussi N, Sakr M, Girard J, Fakih R. Minimally invasive total knee arthroplasty: a comparative study to the standard approach. N Am J Med Sci. 2012 Feb;4(2):81-5. 14.Jacobs E, Feczko P, Emans P. Recurrent patella loosening and extra-articular migration after TKA. J. Knee Surg. 2012 Jul 30. 15.Hanna BC, Thompson NW, Wilson DS, Mollan RAB. Extraarticular migration of the patellar component following total knee arthroplasty. The Ulster Medical Journal. 2002;71:57-59 Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ 119 Vol 20 dec ’13 Wilt u deel uitmaken van ons team specialisten? KŶnjĞ ǀŝƐŝĞ ŝƐ ĚĂƚ ŝĞĚĞƌ ŵĞŶƐ njŝũŶ ůĞǀĞŶ ůĂŶŐ ŽƉƟŵĂůĞ ǀƌŝũŚĞŝĚ ǀĂŶ ďĞǁĞŐĞŶ ŵŽĞƚ ŬƵŶŶĞŶ ĞƌǀĂƌĞŶ͘ KŶnjĞ ŵŝƐƐŝĞ ŚĞƚ ƌĞĂůŝƐĞƌĞŶ ǀĂŶ ĞĞŶ ŽƉƟŵĂůĞ ŐĞnjŽŶĚŚĞŝĚƐǁŝŶƐƚ ŵĞƚ ĚĞ ŚŽŽŐƐƚĞ ƉĂƟģŶƩĞǀƌĞĚĞŶŚĞŝĚďŝũŵĞŶƐĞŶŵĞƚďĞǁĞŐŝŶŐƐƉƌŽďůĞŵĞŶ͘ ,ŝĞƌŚĞďďĞŶǁŝũĂŵďŝƟĞƵnjĞĞŶĞƌǀĂƌĞŶŽƌƚŚŽƉĞĚŝƐĐŚĐŚŝƌƵƌŐĞŶǀŽŽƌŶŽĚŝŐĚŝĞŽŶƐŚƵŝĚŝŐĞƚĞĂŵ ŝŶĚĞƌĞŐŝŽĞůŌͬZŽƩĞƌĚĂŵͬƌĞĚĂŬƵŶŶĞŶŬŽŵĞŶǀĞƌƐƚĞƌŬĞŶ͘ ĞĞůƚƵĚĞnjĞǀŝƐŝĞĞŶŵŝƐƐŝĞ͕ŚĞĞŌƵĞŶŝŐĞũĂƌĞŶĞƌǀĂƌŝŶŐĂůƐŽƌƚŚŽƉĞĚŝƐĐŚĐŚŝƌƵƌŐ͕ŚĞĞŌƵĞĞŶ ƐƉĞĐŝĂůŝƐĂƟĞͲŽĨĚĞĂŵďŝƟĞŽŵĚĞnjĞƚĞŽŶƚǁŝŬŬĞůĞŶͲĞŶnjŽƵƵŐƌĂĂŐĚĞĞůƵŝƚǁŝůůĞŶŵĂŬĞŶǀĂŶ ĞĞŶĂŵďŝƟĞƵƐŽƌƚŚŽƉĞĚŝƐĐŚƉůĂƞŽƌŵ͍ĂŶŶŽĚŝŐĞŶǁŝũƵŐƌĂĂŐƵŝƚŽŵŵĞƚŽŶƐǀĂŶŐĞĚĂĐŚƚĞŶ ƚĞǁŝƐƐĞůĞŶŽǀĞƌŽŶnjĞĂŵďŝƟĞƐ͘ KŶnjĞŵĞĚŝƐĐŚĚŝƌĞĐƚĞƵƌ͕ŽƌƚŚŽƉĞĚŝƐĐŚĐŚŝƌƵƌŐĚƌ͘D͘:͘D͘ƌŝĞƐƐĞŶ͕ĂůŐĞŵĞĞŶĚŝƌĞĐƚĞƵƌĚĞŚĞĞƌ &͘ƌŶŽůĚLJĞŶŽƌƚŚŽƉĞĚŝƐĐŚĐŚŝƌƵƌŐĚĞŚĞĞƌ͘t͘&͘D͘&ŝĠǀĞnjŶŽĚŝŐĞŶƵƵŝƚŽŵƟũĚĞŶƐĞĞŶĚŝŶĞƌ ƚĞďĞƐƉƌĞŬĞŶǁĂƚƵǁĂŵďŝƟĞƐnjŝũŶ͘ĂĂƌŶĂĂƐƚŽŶƚǀĂŶŐĞŶǁŝũƵŐƌĂĂŐŝŶŽŶnjĞŬůŝŶŝĞŬŽŵƵƚĞ ůĂƚĞŶnjŝĞŶŚŽĞĞŶǁĂĂƌǁŝũŽŶnjĞĂŵďŝƟĞƐǁĂĂƌŵĂŬĞŶ͘ Bent u geïnteresseerd? EĞĞŵƚĞůĞĨŽŶŝƐĐŚĐŽŶƚĂĐƚŽƉŵĞƚĚĞŚĞĞƌƌŶŽůĚLJǀŝĂϬϲͲϮϮϲϲϮϲϱϲ ŽĨŬŝũŬŽƉĚĞǁĞďƐŝƚĞǁǁǁ͘ŵĞĚŝŶŽǀĂ͘ĐŽŵǀŽŽƌŵĞĞƌŐĞĚĞƚĂŝůĞĞƌĚĞ ŝŶĨŽƌŵĂƟĞŽǀĞƌĚĞnjĞǀĂĐĂƚƵƌĞ͘ Proefschriftbesprekingen Early failure mechanisms in Hip Resurfacing Arthroplasty. Roel de Haan, Vrije Universiteit Brussel. 23 augustus 2012 Op 23 augustus promoveerde Roel de Haan aan de Vrije Universiteit Brussel op zijn proefschrift “Early failure mechanisms in hip resurfacing arthroplasty”. Onze Nederlandse collega Roel de Haan is in België opgeleid tot orthopedisch chirurg en is vanaf 1 oktober 2012 werkzaam zijn in de Tergooiziekenhuizen. Gezien de recente problemen met de Metaal-op-Metaal (M-o-M) protheses en het NOV standpunt in deze, is een proefschrift waarin de mechanismen, die leiden tot falen van dit soort heupprothesen op korte en middellange termijn, worden bestudeerd, belangwekkend. In de inleiding wordt gesteld dat tot recent de moderne resurfacing heupprothese vanuit klinisch en Vol 20 marketing oogpunt bezien, een succes was. Wereldwijd zijn er meer dan 140.000 van dit soort prothesen geplaatst met bemoedigende initiële resultaten. De meeste patiënten zijn jonge actieve mannen die met hun heupprothese een hoog activiteitenniveau wilden behouden. De theoretische voordelen, waaronder de betere stabiliteit, de verminderde stress-shielding in het proximale femur, de lagere slijtage van de gewrichtscomponenten en de gemakkelijker revisie ingeval van falen van de prothese worden beschreven. De mogelijke redenen voor vroegtijdig falen van de prothese zijn de leercurve - het is een procedure die een zeer nauwkeurige positionering van de componenten vereist -, de mediale collumfractuur, ALVAL en pseudotumoren, vrouwelijk geslacht en de problemen bij ernstige anatomische deformiteiten van het proximale femur en heupgewricht. In de studie bij 42 revisie-procedures is het verkeerd plaatsen van de acetabulaire component de belangrijkste reden voor revisie: 64 %, gevolgd door malpositie van de femurcomponent (17%), loslating van de femorale component (14%), dijbeenhalsfractuur (10) %), osteolyse (7%) en loslating van het acetabulum (5%). Revisies van een resurfacing prothese zijn lang niet altijd eenvoudig; veelal zijn uitgebreide weke delenresecties noodzakelijk vanwege grote cysten of grote bursae met metaalpartikels. In 20 % van de patienten traden serieuze complicaties op na de revisie (luxaties en instabiliteit), die in de helft van de gevallen een re-revisie noodzakelijk maakten. Helaas worden de klinische resultaten van deze revisies na 1-2 jaar of langer niet beschreven. Er blijkt een duidelijke correlatie te bestaan tussen steil geplaatste (> 55°) cups en hogere concentraties van kobalt en chroom in het serum, maar er werd geen correlatie gevonden tussen de activiteit van de patient en de concentratie van de metaal ionen. Niet de positie van de cup per sé, maar de ”arc of cover” blijkt belangrijk. De ”arc of cover” Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ 120 dec ’13 Vol 20 dec ’13 is het gedeelte van de omtrek van de A.P. projectie van de cup lopend van de laterale rand tot de verticale as door het centrum van rotatie. Een ”arc of cover” van minder dan 10 mm heeft een significant verhoogd risico op hoge concentraties metaalionen in het serum en deze ”arc of cover” wordt naast de plaatsing van de abductiehoek van de cup ook bepaald door de grootte van de cup, de anteversie en het ontwerp van de cup. Er werd geen significante correlatie gevonden tussen de concentraties metaalionen en de tijdsduur vanaf de initiële operatie. Een kleine ”arc of cover” geeft aanleiding tot edge loading en kan leiden tot falen van de prothese. Concentraties van chroom en kobalt kunnen in het gewrichtsvocht extreem hoge waardes bereiken, tot 40–50 keer de concentraties in het serum. Er werd een sterke correlatie gevonden tussen de concentraties van metaalionen in het serum en het gewrichtsvocht en ook een significante correlatie tussen de mate van slijtage van de gewrichtscomponenten en de concentraties metaalionen in gewrichtsvocht en serum. Geconcludeerd wordt dat het bepalen van chroom- en kobaltwaardes in het serum een waardevol diagnostisch hulpmiddel is bij het controleren van patienten met een M-o-M prothese. Bij revisies van M-o-M prothesen wordt grote terughoudendheid geadviseerd bij het gebruik van Cell-saver apparatuur. Bloedconcentraties van chroom en kobalt rondom de heupprothese kunnen extreem hoog zijn en onderzocht werd dat de Cell-saver daarvan ongeveer 75% uitfilterde. In het gefilterde restant zal de metaalionen concentratie nog steeds erg hoog zijn en het is onverstandig dit aan de patiënt terug te geven. Helaas is niet bestudeerd of dit ook geldt voor Bellovac drains, maar het is niet onwaarschijnlijk dat dit hiervoor ook deels zal gelden. Onderzocht werd de cementvullingsgraad van femorale componenten. Kleinere femurcomponenten hebben een hogere cementvullingsgraad dan grotere componenten. Ook al is de cementmanteldikte gelijk, zullen kleinere componenten proportioneel meer cement bevatten dan grotere. De temperatuurstijging tijdens de polymerisatie van het cement zal in kleine koppen dan ook meer kans geven op thermische necrose van het proximale femur en dus ook meer kans op het falen van het implantaat. De toegenomen bezorgdheid over het vrijkomen van chroom- en kobaltionen, de vorming van weke delenmassa’s bij M-o-M prothesen (pseudotumoren, ALTR of ARMD) en het ontstaan van allergische reacties bij sommige patienten (ALVAL), hebben verschillende nationale medische autoriteiten, waaronder de NOV, aanleiding gegeven te waarschuwen en aanbevelingen te doen met betrekking tot het opereren en controleren van patienten met een Mo-M Resurfacing prothese en conventionele heupprothesen met grote M-o-M koppen. Alle studies die verdere duidelijkheid kunnen geven over de grootte en de ernst van het probleem, moeten worden toegejuicht. Te betreuren valt dat niet is onderzocht wat de uiteindelijke resultaten waren van de patienten die een revisieoperatie ondergingen. Het proefschrift eindigt met een visie over de introductie van nieuwe ontwikkelingen in de orthopedie. Het kritisch analyseren van faalmechanismen in een vroeg stadium van nieuwe implantaten en technologieën moet een topprioriteit zijn. Dr. Roel de Haan heeft hieraan zijn steentje bijgedragen en een felicitatie met dit fraaie werk is dan ook op zijn plaats. Paul Bom Percutaneous vertebroplasty for painful long-standing osteoporotic vertebral compression fractures. Marc J. Nieuwenhuijse, LUMC, 20 september 2012 Op 20 september 2012 verdedigde Marc Nieuwenhuijse in Leiden zijn proefschrift ‘Percutaneous vertebroplasty for painful long-standing osteoporotic vertebral compression fractures.’(ISBN 97890-9026725-8). Zijn dissertatie is gebaseerd op een zevental klinische studies welke in vooraanstaande internationale peer-reviewed tijdschriften zijn gepubliceerd. De studies zijn het resultaat van de grondige en uitputtende analyse van een prospectief gevolgd cohort waarin patiënten met lang be- 121 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 staande osteoporotische wervelfracturen werden behandeld met een percutane vertebroplastiek. Sinds het verschijnen van de twee randomized sham-controlled trials in de New England Journal of Medicine in 2009, is de techniek vertebroplastiek een beetje ontdaan van de glans en reputatie die deze meer dan een decennium genoot. De werkzaamheid van de vertebroplastiek zou volgens de auteurs van de RCTs mogelijk bestaan uit een chirurgisch placebo–effect, gegeven vergelijk- bare resultaten in de controle groep. Uitgebreide en temperamentvolle discussies volgden, onder meer in de publieke arena, wegens meerdere onvolkomenheden in de gebruikte methodologie van beide studies. Na het neerdalen van het stof bleek vertebroplastiek nog niet te zijn afgeschreven en dat wordt door het werk van Nieuwenhuijse en mede-auteurs bevestigd. In dit proefschrift worden enkele belangrijke lacunes in de kennis van indicaties, techniek en klinische uitkomst van de vertebroplastiek geïdentificeerd en in de verschillende hoofdstukken behandeld. In Hoofdstuk twee, bijvoorbeeld, wordt aangetoond dat vertebroplastiek bij zeer ernstige compressiefracturen (zgn. vertebra plana) weliswaar technisch lastiger is, maar resulteert in een gelijke, gunstige uitkomst vergeleken met patiënten met minder ernstig aangedane wervels. Hoofdstuk zeven behandelt de relatie tussen timing van vertebroplastiek en klinische uitkomst bij patiënten met lang bestaande osteoporotische wervelfracturen. Nieuwenhuijse toont overtuigend aan dat twee tot twaalf maanden na het optreden van de symptomen, een vertebroplastiek nog steeds werkzaam is zonder dat de kans op klinisch relevante complicaties toeneemt. Dergelijke informatie is van groot belang om juist de groep patiënten met langer bestaande symptomatische osteoporotische wervelfracturen een bevredigende behandeling voor hun pijn te kunnen bieden. In Hoofdstuk acht wordt het optimale cementvolume voor een vertebroplastiek om werkzaam te zijn bepaald. Dit is een belangrijk hoofdstuk omdat het zoekt naar de balans tussen adequate augmentatie/stabilisatie van de wervelfractuur (aangenomen wordt dat dit het werkingsmechanisme is van vertebroplastiek; bewezen is dit echter nog niet) en overvulling van het wervellichaam met cement, waarbij de kans op complicaties, in de vorm van klinisch relevante longembolieën, door cement lekkage snel toeneemt. Het beste vullingspercentage blijkt 24% te zijn., hetgeen goed overeenkomt met wat in de literatuur wordt beschreven als werkzaam. Een kleiner vullingspercentage leidt tot meer nonresponders; met deze informatie versterken de auteurs en passant de onderbouwing van het veronderstelde mechanistische werkingsmechanisme van de vertebroplastiek. De andere hoofdstukken (Hoofdstuk drie over de klinische significantie van de aanwezigheid van het vacuüm- fenomeen; Hoofdstuk vier over risicofactoren voor cement- lekkage; Hoofdstuk vijf over het effect van cementlekkage in de tussenwervelschijf en Hoofdstuk zes over het effect van cementviscositeit op de kans op cementlekkage) zijn solide en onderschrijven wat reeds bekend is in de literatuur. Is er ruimte voor kritiek op het proefschrift? De Achilleshiel van dit werk is de mogelijkheid dat een chirugisch placebo-effect een rol heeft gespeeld in de resultaten omdat randomisatie en (dubbele) blindering in dit prospectieve cohort niet werden toegepast. Dat deze methodologisch zuivere technieken zo hun eigen praktische problemen en valkuilen kennen in chirurgische trials hebben de New England Journal studies echter wel bewezen. Getuige het curriculum vitae is dr. Nieuwenhuijse van meerdere markten thuis (zo behaalde hij zijn Bachelor Mechanical Engineering cum laude aan de TU Delft) en gezien het mede-auteurschap van een radioloog in al de publicaties van het proefschrift weten hij en zijn promotor/copromotores dat de multidisciplinaire benadering, waarbij men over vakgebieden heen kijkt en pareltjes vindt op de grensvlakken, van groot belang is voor nieuwe, vruchtbare ideeën en klinkende publicaties. Een fraai, klinisch relevant proefschrift is het resultaat en felicitaties aan Nieuwenhuijse en mede-auteurs zijn op hun plaats. Jorrit-Jan Verlaan Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ 122 Vol 20 dec ’13 Clinical and Mechanical Assessment of Total Knee Arthroplasty Huub Meijerink, Radboud Universiteit Nijmegen. 7 december 2012 Vol 20 dec ’13 De behandeling van kniearthrose door middel van het plaatsen van een totale knieprothese zal naar verwachting sterk toenemen in de komende decennia. Oorzaak is de toenemende dubbele vergrijzing en de hogere functionele eisen die patiënten stellen. Het succespercentage ten aanzien van volledige pijnverlichting, beweeglijkheid en kinematica van een gewrichtsvervanging bij een heuparthrose wordt echter niet geëvenaard. Mede daarom is er nog veel onderzoek te doen ten aanzien van de plaatsing van de TKP. Recent is collega Huub Meijerink gepromoveerd op een bundeling van acht artikelen, waarbij verschillende, wat uiteenlopende aspecten van de TKP werden onderzocht. Hoofdstuk 1 wordt gevormd door een korte inleiding en de formulering van de onderzoeksvragen. - De verschillende manieren waarop de chirurg de kwaliteit van TKP beoordeelt - Verandering in patellofemorale positie na plaatsen TKP - In hoeverre worden klinische resultaten bepaald door het protheseontwerp - De invloed van een femorale steel op de stabiliteit van bicondylaire reconstructies bij revisie TKP In hoofdstuk 2 worden de resultaten besproken van de verschillende scoringssystemen, zoals de KSS, met name gericht op pijn, functie en beperkingen; de Tevredenheid VAS, de Pijn VAS en de WOMAC, welke zich met name richt op pijn, stijfheid en lichamelijke activiteiten. De eerste werd uitsluitend door de orthopeed ingevuld, de tweede door zowel de orthopeed als de patiënt en de laatste twee alleen door de patiënt. Opvallend hierbij is dat ten aanzien van de Tevredenheid VAS geen significant verschil gezien werd tussen de resultaten ingevuld door de patiënt en twee verschillende orthopeden. Hierbij werd een duidelijke relatie gezien tussen de Tevredenheid VAS van de chirurg en de KSS score, waarbij m.n. de pijn, beweeglijkheid en deformiteit worden gemeten. Helaas ontbreekt verdere uitwerking in hoeverre de Tevredenheid VAS is gerelateerd aan de Pijn VAS en de WOMAC . Hierdoor zou mogelijk meer inzicht worden verkregen of de beoordeling van het resultaat door de patiënten en orthopaed voor de verschillende vragen wel of niet overeenkomen. In hoofdstuk 3 worden de verwachtingen van de orthopedisch chirurg direct na de operatie vergeleken met het resultaat een jaar postoperatief. Hiervoor werd de te verwachten moeilijkheidsgraad van de procedure preoperatief en de Tevredenheid VAS van de orthopeed direct postoperatief vergeleken met de Tevredenheid VAS zowel patiënt als orthopeed en KSS een jaar postoperatief. Er werd bij geen van de vergelijkingen enige positieve correlatie vastgesteld. Opvallend is dat een positieve Tevredenheid VAS direct postoperatief of de moeilijkheidsgraad van de procedure preoperatief door de operateur geen enkele voorspellende waarde heeft ten aanzien van de Tevredenheid VAS door de patiënt een jaar postoperatief. Uit de literatuur is bekend dat de uitkomst van een TKP multifactorieel bepaald wordt, waarbij met name van invloed zijn de preoperatieve situatie en verwachtingen van de patiënt. In hoofdstuk 4 wordt melding gemaakt van kadaveronderzoek naar de patellatracking bij twee verschillende ontwerpen van de patellagroeve van de femurcomponent van een TKP. Bekend is dat de patellatracking na een totale knieprothese belangrijk verandert door de vorm van de condylen en de externe rotatie van de femurcomponent in relatie tot de achterste condylen. In genoemde proefopstelling werden van een protheseontwerp twee varianten getest, één met een symmetrische patellagroeve en één met een asymmetrische patella 123 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 Imaging 3 in 1 High-Definition Camera High Output LED Light Source Image Management System Images and videos are instantly transmitted to an iPad to create post-op reports for patient education. SynergyHD3 Autoclavable HD Camera and New Sheathless Arthroscope Scan for more information! © 2013, Arthrex GmbH. All rights reserved. Vol 20 dec ’13 groeve d.w.z. een zeven graden laterale oriëntatie van de anterieure zijde van de femurcomponent. Hierbij werden geen significante verschillen vastgesteld van de patellatracking tussen de beide ontwerpen. Het onderzoek heeft zich beperkt tot non-resurfacing patellatracking. Er is niet gekeken naar tracking van de patella in combinatie met resurfacing van de patella, evenmin in combinatie met variaties in de plaatsing van femur- en/of tibiacomponent. In hoofdstuk 5 wordt verder ingegaan op de mediale-laterale oriëntatie van de femurcomponent. Voor drie verschillende operateurs werd gekeken naar de positie van de trochlea van de femurcomponent in vergelijking met de oorspronkelijke positie. Hierbij bleek dat er een significante medialisatie van de trochlea optrad, welke het meest uitgesproken bleek bij de grotere prothesematen. De operateur, die de femurcomponent flush plaatste met de laterale rand van de femurcondyl was de enige, waarbij de medialisatie niet significant was. In hoeverre de verschillen in medialisatie invloed hebben op de klinische resultaten en patiënt tevredenheid is niet onderzocht. In hoofdstuk 6 worden twee verschillende TKP’s met elkaar vergeleken. Het gaat hierbij om verschil in ontwerp van zowel de femurcomponent als de tibial insert. Evaluatie vond plaats op dezelfde wijze als beschreven in hoofdstuk 2 en d.m.v. fluoroscopie. Bij de klinische evaluatie werden alleen verschillen gevonden ten aanzien van stijfheid, de overige scores (VAS, IKS en WOMAC) toonden geen significante verschillen. Uit de kinematische analyses blijkt dat in één ontwerp het femur meer anterieure verplaatsing t.o.v. de tibia tijdens mid en deep flexie vertoont, zoals ook wordt gezien bij PCL deficiënte knieën. Hierbij is het opvallend dat deze anterieure verplaatsing het meest uitgesproken is aan de mediale zijde, hetgeen juist tegenovergesteld is aan de natuurlijke kinematica 124 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 In hoofdstuk 7 worden de verschillen in klinische resultaten tussen de in hoofdstuk 6 beschreven prothese-ontwerpen met elkaar vergeleken. Hieruit blijkt het ontwerp, dat significant slechtere resultaten opleverde, vooral slecht scoorde op survival ( revision rate) en de outcome scores als WOMAC en KSS. De oorzaak van het verschil in klinische resultaat behoorde niet tot de onderzoeksvragen, maar de onderzoekers stellen dat zij de indruk hebben dat dit mogelijk veroorzaakt wordt door secundaire insufficiëntie van de PCL ten gevolge van het ontwerp van de posterieure rand van de tibial insert. Ogenschijnlijk kleine verschillen in ontwerp kunnen dus grote invloed hebben op de uiteindelijke klinische resultaten. In hoofdstuk 8 wordt in een proefopstelling getest of bij toepassing van Impaction Bone Grafting (IBG) bij bicondylaire defecten door middel van een sliding femorale steel voldoende stabiliteit wordt behouden. Hierbij werd gebruik gemaakt van een gestandaardiseerd defect van 10 cm3 in elke femurcondyl. Vastgesteld is dat de compressiekrachten op de IBG bij toepassing van een sliding stem voldoende stabiliteit in deze proefopstelling opleverde. De onderzoekers merken terecht op dat er aan de gebruikte proefopstelling ook bezwaren zijn verbonden, waardoor de uitkomsten niet direct klinisch toepasbaar zijn. Aanvullend onderzoek is hiertoe noodzakelijk. Samenvattend levert dit proefschrift goede informatie op die bruikbaar is in de dagelijkse praktijk. Aspecten als de uiteindelijke resultaten en tevredenheid van de patiënt, het tevoren inschatten van het uiteindelijke resultaat van een TKP, de positionering van de femurcomponent en de ogenschijnlijk kleine verschillen in protheseontwerp zijn zaken waar wij als orthopedisch chirurgen vrijwel dagelijks mee worden geconfronteerd. Louis Marting Nederlands onderzoek in internationale tijdschriften No Effect of Hole Geometry in Microfracture for Talar Osteochondral Defect Aimee Claire Kok, Gabrielle J. M. Tuijthof, Steven den Dunnen, Jasper van Tiel, Michiel Siebelt, Vincent Everts, C. Niek van Dijk en Gino M. M. J. Kerkhoffs Clin Orthop Relat Res 2013;11:3653-3662 Vraagstelling: Bij geiten werd een osteochondraal letsel van de talus (P) aangebracht., Heeft de geometrie van de gemaakte microfractuurgaten (diepte, aantal en diameter) (I/C) een effect op de kwaliteit en kwantiteit van het herstelde kraakbeen (O)? dec ’13 Resultaten: Geen statistisch significante verschillen werden gevonden tussen de verschillende typen boorgaten van 2 mm diepte of 4 mm diepte en 0,45 of 1,1 mm diameter. Conclusies: De geometrie van de microfractuurgaten hebben geen effect op de kraakbeengenezing in osteochondrale defecten bij geiten. Locatie: AMC Amsterdam Monster: Talus osteochondrale defecten van 6 mm, bilateraal gemaakt in 16 geiten, resulterend in 32 talusmonsters. Commentaar: De auteurs doen een goede poging om een hiaat in de kennis rondom kraakbeen behandeling in de enkel te beantwoorden, namelijk het effect van diameter en diepte van de boorgaten op de kwantiteit en kwaliteit van het herstelde kraakbeen. De auteurs vinden geen verschil tussen de verschillende typen boorgaten. Beperkingen zijn zoals de auteurs al stellen een nogal grote variabiliteit in het diermodel en de extrapoleerbaarheid naar de kliniek. Deze extrapoleerbaarheid wordt nog verder beïnvloed doordat het defect en de therapie in dezelfde procedure zijn verricht, welke niet geheel overeenkomt met de klinische praktijk. Interventie en vergelijk: 8 defecten worden behandeld door 6 boorgaten van 0,45 mm in diameter en 2 mm. diep. 8 defecten worden behandeld door 6 boorgaten van 0,45 mm in diameter en 4 mm diep. De 16 overgebleven contralaterale defecten worden behandeld met 3 boorgaten van 1,1 mm in diameter en 3 mm diep conform huidige klinische standaard. Uitkomstmaten: Na 24 weken werd een EPIC (“Equilibrium Partitioning of an Ionic Contrast Agent”) microCT en histologische analyse middels een gemodificeerde O’Driscoll score verricht ter beoordeling van het kraakbeen. Karsten Ottink en Harmen B. Ettema VERKORTE PRODUCTINFORMATIE ARCOXIA® Voor de volledige en meest recente productinformatie verwijzen wij naar de goedgekeurde SPC op www.cbg-meb.nl NAAM VAN HET GENEESMIDDEL: ARCOXIA®, 30 mg, 60 mg, 90 mg en 120 mg FARMACEUTISCHE VORM: Filmomhulde tablet. KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING: Per filmomhulde tablet 30, 60, 90 of 120 mg etoricoxib. FARMACOTHERAPEUTISCHE GROEP EN WERKINGSMECHANISME: Anti-inflammatoire en antireumatische producten, niet-steroïden, coxibs. Etoricoxib is een orale, selectieve cyclo-oxygenase-2 (COX-2)-remmer. THERAPEUTISCHE INDICATIES: Symptomatische verlichting van artrose, reumatoïde artritis, spondylitis ankylopoetica, pijn en ontsteking bij acute jichtartritis, kortdurende behandeling van matige pijn na tandheelkundige ingrepen. Het voorschrijven van een selectieve COX-2-remmer dient gebaseerd te zijn op een beoordeling van het totale risico van de individuele patiënt. CONTRA-INDICATIES Overgevoeligheid voor etoricoxib/hulpstoffen; actief ulcus pepticum of GI-bloeding; patiënten bij wie na gebruik van ASA of NSAIDs (incl. COX-2 remmers) bronchospasmen, acute rinitis, neuspoliepen, angioneurotisch oedeem, urticaria, of allergieachtige reacties optraden; zwangerschap en borstvoeding; ernstige leverdysfunctie (albumine <25 g/dl of ChildPugh ≥10); creatinineklaring <30 ml/min; kinderen <16 jaar; inflammatoire darmziekte; congestief hartfalen (NYHA II-IV); ongecontroleerde hypertensie >140/90 mmHg; ischemische hartziekte, perifeer arterieel vaatlijden en/of cerebrovasculaire ziekte. BELANGRIJKSTE WAARSCHUWINGEN EN VOORZORGEN BIJ GEBRUIK: Gastro-intestinale effecten: Voorzichtigheid is geboden bij verhoogd risico op GI-complicaties met NSAID’s: ouderen, gelijktijdig gebruik van andere NSAIDs/ASA (ook lage doses), geschiedenis van GI-aandoeningen zoals ulceratie/bloeding. Cardiovasculaire effecten: Klinische studies suggereren dat selectieve COX-2-remmers gepaard kunnen gaan met risico op trombotische voorvallen (m.n. myocardinfarct en beroerte) t.o.v. placebo en sommige NSAIDs. Omdat cardiovasculaire risico’s van etoricoxib kunnen toenemen met dosis en blootstellingsduur, moet de kortst mogelijke behandelingsduur en laagste effectieve dagdosis worden toegepast. De behoefte aan symptomatische pijnverlichting en respons op de behandeling moeten periodiek geherevalueerd worden, m.n. artrosepatiënten. Bij belangrijke risicofactoren voor cardiovasculaire voorvallen (bijv. hypertensie, hyperlipidemie, diabetes mellitus, roken) mag slechts na zorgvuldige overweging worden behandeld met etoricoxib. Vanwege het ontbreken van een plaatjesremmend effect zijn selectieve COX-2-remmers geen substituut voor ASA bij trombo-embolische profylaxe; aggregatieremmers moeten daarom niet gestopt worden. Renale effecten: Etoricoxib kan door remming van prostaglandinevorming leiden tot verminderde nierdoorbloeding. Nierfunctiecontrole moet worden overwogen bij ischemische hartziekte, aanzienlijk verminderde nierfunctie, onbehandeld hartfalen of cirrose. Vochtretentie, oedeem en hypertensie: Zoals bij andere prostaglandinesyntheseremmers is bij etoricoxib vochtretentie, oedeem en hypertensie waargenomen. NSAIDs kunnen gepaard gaan met nieuw of recidiverend congestief hartfalen. Voorzichtigheid is geboden bij hartfalen, linkerventrikeldysfunctie, hypertensie en bestaand oedeem. Etoricoxib gaat mogelijk gepaard met frequentere en sterkere hypertensie dan sommige andere NSAIDs en selectieve COX-2-remmers, m.n. bij hoge doses. Daarom moet vóór behandeling hypertensie onder controle zijn en moet binnen twee weken na start van de behandeling bloeddrukcontrole plaatsvinden en periodiek daarna. Als de bloeddruk aanzienlijk stijgt, moeten alternatieven worden overwogen. Hepatische effecten: In klinisch onderzoek zijn bij ± 1 % van patiënten die tot 1 jaar etoricoxib 30, 60 of 90 mg 1x daags kregen, ALAT en/of ASAT verhogingen (±3x of meer de bovenste waarde van normale bereik) gemeld. Controle moet plaatsvinden bij (vermoeden van) leverdysfunctie. Bij leverfunctiestoornis of blijvend afwijkende leverfunctie (3x de bovenste waarde van normale bereik), moet etoricoxib worden gestaakt. Voorzichtigheid is geboden bij dehydratie; rehydrateren wordt aangeraden voor de behandeling te starten. Als tijdens behandeling de functie van één van de genoemde orgaansystemen achteruitgaat, moeten passende maatregelen worden genomen en staken van etoricoxib worden overwogen. Ouderen en patiënten met nier-, lever- of hartfunctiestoornis die etoricoxib gebruiken, moeten onder passend medisch toezicht blijven. Ernstige huidreacties, sommige fataal, zijn zeer zelden gemeld voor NSAIDs en COX-2 remmers. Het grootste risico hierop lijkt te bestaan aan het begin van de behandeling (eerste symptomen meestal in de eerste behandelingsmaand). Gebruik van sommige COX-2-remmers is bij aanwezige geneesmiddelenallergie gepaard gegaan met een verhoogd risico op huidreacties. De behandeling moet worden gestaakt bij tekenen van huiduitslag, mucosalesies of andere tekenen van overgevoeligheid. Etoricoxib kan koorts en andere ontstekingsverschijnselen maskeren. Voorzichtigheid is geboden bij gelijktijdige toediening met orale anticoagulantia. BIJWERKINGEN: Zeer vaak: Buikpijn. Vaak: Alveolaire osteïtis, oedeem/vochtretentie, duizeligheid, hoofdpijn, hartkloppingen, aritmie, hypertensie, bronchospasme, obstipatie, winderigheid, gastritis, zuurbranden/zure reflux, diarree, dyspepsie/epigastrische pijn, misselijkheid, braken, oesofagitis, zweertjes in de mond, verhoging van ALAT of ASAT, ecchymose, asthenie/vermoeidheid, griepachtige aandoening. Soms: Gastro-enteritis, bovensteluchtweginfectie, urineweginfectie, anemie (voornamelijk in samenhang met GI-bloeding), leukopenie, trombocytopenie, overgevoeligheidsreacties, meer of minder eetlust, gewichtstoename, angst, depressie, verminderde scherpzinnigheid, hallucinaties, dysgeusie, slapeloosheid, paresthesie/hypo-esthesie, slaperigheid, wazig zien, conjunctivitis, tinnitus, vertigo, boezemfibrilleren, tachycardie, congestief hartfalen, niet-specifieke ECG-veranderingen, angina pectoris, myocardinfarct, overmatig blozen, CVA, TIA, hypertensieve crisis, vasculitis, hoesten, dyspneu, epistaxis, opgezette buik, gewijzigd patroon van darmperistaltiek, droge mond, gastroduodenaal ulcus, ulcus pepticum, waaronder gastro-intestinale perforatie en bloeding, IBS, pancreatitis, faciaal oedeem, pruritus, uitslag, erytheem, urticaria, nierfalen/nierinsufficiëntie, spierkramp/spasme, musculoskeletale pijn/stijfheid, proteïnurie, verhoogd serumcreatinine, nierfalen/nierinsufficiëntie, pijn op de borst, verhoogd BUN, verhoogd creatinefosfokinase, hyperkaliëmie, verhoogd urinezuur. Zelden: Angio-oedeem/anafylactische/anafylactoïde reacties, waaronder shock, verwardheid, rusteloosheid, hepatitis, leverfalen, geelzucht, Stevens-Johnson-syndroom, TEN, geneesmiddeleneruptie, verlaagd natriumgehalte in het bloed. REGISTRATIEHOUDER: MSD BV, Waarderweg 39, 2031 BN, Haarlem, tel. 0800 9999000, [email protected] REGISTRATIENUMMER(S): RVG 34279, 27705-7. VERGOEDING: Volledig vergoed. AFLEVERSTATUS: UR. DATUM SPC: Maart 2013. REFERENTIES: 1. Wiesenhutter CW, Boice JA, Ko A, et al. Evaluation of the comparative efficacy of etoricoxib and ibuprofen for treatment of patients with osteoarthritis: a randomized, double-blind, placebo-controlled trial. Mayo Clin Proc.2005;80(4):470–479. 2. Zacher J, Feldman D, Gerli R, et al; for Etoricoxib OA Study Group. A comparison of the therapeutic efficacy and tolerability of etoricoxib and diclofenac in patients with osteoarthritis. Curr Med Res Opin. 2003;19(18):725–736. 3. Matsumoto AK, Melian A, Mandel DR, et al; for Etoricoxib Rheumatoid Arthritis Study Group. A randomized, controlled, clinical trial of etoricoxib in the treatment of rheumatoid arthritis. J Rheumatol. 2002;29(8):1623–1630. 4. Collantes E, Curtis SP, Lee KW, et al. A multinational randomized, controlled, clinical trial of etoricoxib in the treatment of rheumatoid arthritis [ISRCTN25142273]. BMC Fam Pract. 2002;3:10-19. 5. Van der Heijde D, Baraf HS, Ramos-Remus C, et al. Evaluation of the efficacy of etoricoxib in ankylosing spondylitis: results of a fiftytwo–week, randomized, controlled study. Arthritis Rheum. 2005;52(4): 1205–1215 6. Rubin BR, Burton R, Navarra S et al. Efficacy and safety profile of treatment with etoricoxib 120 mg once daily compared with indomethacin 50 mg three times daily in acute gout: A randomized controlled trial. ArthritisRheum. 2004;50(2):598-606 Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 Vol 20 ■ 125 Van de Vereniging Vol 20 dec ’13 Op weg naar de Federatie Medisch Specialisten Nederland 6 Stellingen voor Frank de Grave en Jan Verhaar De positie van medisch specialisten staat al langere tijd onder druk en die druk neemt toe. De Wetenschappelijke Verenigingen (WV-en) en de Orde van Medisch Specialisten (OMS) beraadden zich over de toekomst voor kwalitatief hoogstaande medische zorg én over de toekomst voor ‘de’ medisch specialist. Deze gezamenlijkheid resulteerde in het traject Synergie, met als concrete streven de krachten te bundelen in een Federatie Medisch Specialisten Nederland (FMSN). Aan de hand van een aantal stellingen geven Frank de Grave, voorzitter OMS, en NOV-voorzitter Jan Verhaar hun visie op het heden en de toekomst. Tijdens de ALV op 10 oktober jl. stemde de NOV in met het nemen van een eerste stap richting de oprichting van de FMSN. De verzamelde WV-en en de OMS zijn in samenwerking met de Landelijke vereniging van Artsen in Dienstverband (LAD) deze weg van Synergie ingeslagen om op basis van vakinhoudelijke kwaliteit en opleiding gezamenlijk een krachtiger vuist te maken voor verantwoorde medische zorg – met inachtneming van de beroepsbelangen van de medisch specialisten in Nederland. Tijdlijn en ijkpunten De Synergie benoemt een Presidium (twee gekozen representanten van de WV-en en Rutger van der Gaag, de onafhankelijk gekozen voorzitter van het Bestuurlijk Overleg Orgaan) dat onder toezicht van de vergadering van de WV-besturen, samen 1. 1. De Synergie-route is mede ontsproten aan het rapport De Medisch Specialist 2015. Dit rapport geeft als visie dat de medisch specialist meebestuurt. Maar het oer-Hollandse gezegde luidt: ‘Schoenmaker blijf bij je leest’. Kortom: een medisch specialist is geen bestuurder en moet zich hier verre van houden. Frank de Grave: ‘Het rapport De Medisch Specialist 2015 is in opdracht van alle WV-en en de OMS opgesteld door een breed samengestelde commissie van medisch specialisten. De stelling stelt terecht dat een medisch specialist geen bestuurder is. Maar is het ook terecht dat de medisch specialist zich verre moet houden van besturen? Feit is dat be- 126 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 met het OMS-bestuur de gezamenlijkheid bestuurt en de route naar de FMSN voorbereidt. De globale planning is dat in 2014 alle WV-en op het gebied van kwaliteit, opleiding en communicatie gaan samenwerken. De kosten voor de gezamenlijke verantwoordelijkheid over kwaliteit, opleiding en communicatie [tranche 1] staan omschreven in de bestuurlijke overeenkomst en bedragen per lid van de WV € 100 + eenmalig € 25 aan transitiekosten (voor hen die nu al lid zijn van de OMS en/of de LAD worden de lidmaatschapskosten gelijkgetrokken. Het gaat om het samen dragen van de kosten zonder ophoging van het budget). Na nauwgezette onderzoek naar de juiste juridische vorm, de statuten en een financieel convenant volgt in 2014 ook een voorstel aan de ALV over tranche 2. Na instemming zal ook het beroepsbelangendeel integraal onderdeel uitmaken van de FMSN. De NOV-leden hebben op 10 oktober 2013 ingestemd met de eerste stap in aanloop naar een mogelijke FMSN. Rondom de noodzaak van deze ingeslagen weg, de te volgen route en het beoogde einddoel bestaan bij NOV-leden nog enkele vraagtekens, zo bleek tijdens de ALV. Via NOViteiten en de NOV LinkedIn Group (posts d.d. 8 november 2013) hadden leden de mogelijkheid om stellingen te poneren voor NOV-voorzitter Jan Verhaar en OMS-voorzitter Frank de Grave. stuurders en politici zich met de zorg bemoeien, intensief zelfs. Daarmee hebben bestuurders grote invloed op hoe de medisch specialist als professioneel zorgverlener zijn of haar werk kan doen. Het rapport stelt dat daarom de medisch specialist zich niet alleen bij de leest moet houden, maar ook invloed moet willen uitoefenen op hoe de zorg wordt georganiseerd.’ Jan Verhaar: ‘Een medisch specialist hoeft geen bestuurder te zijn om te kunnen “meebesturen”. Het gaat erom dat beleidsbepalers en bestuurders gevoed worden met de kennis en ervaring van medisch specialisten, zodat in gezamenlijkheid beleidsveranderingen kunnen worden voor- bereid die in de praktijk een meer effectieve en efficiënte zorg opleveren. Overigens sluit ik niet uit dat individuele medisch specialisten heel goede bestuurders kunnen zijn.” 2 2. Het voorstel ‘Federatie Medisch Specialisten Nederland’ is niets meer dan een verplicht lidmaatschap van de Orde van Medisch Specialisten. Alleen een andere naam. Jan Verhaar: ‘Mogelijke onrust hieromtrent is onnodig. De OMS houdt namelijk op te bestaan. De huidige situatie waarin medisch specialisten zowel lid kunnen zijn van hun WV als van de OMS verandert daardoor: wie lid is van de WV maakt straks via dat lidmaatschap onderdeel uit van de FMSN. Met andere woorden: wij zíjn de Federatie. De WVen blijven doen wat ze deden - samenwerken op Kwaliteit en Opleiding - maar dan binnen veel meer domeinen van de specialistische zorg, waaronder de belangenbehartiging van zowel de specialisten die hun vak binnen het vrije beroep uitoefenen als zij die in loondienst actief zijn.’ Frank de Grave: ‘Het hoogste orgaan van de Federatie wordt gevormd door de ledenraad. Daarin zijn de wetenschappelijke verenigingen vertegenwoordigd. Dit orgaan benoemt en ontslaat het bestuur, en stelt de begroting en het jaarplan vast. De OMS als ledenorganisatie wordt opgeven.’ 3 3. De landelijke teneur is dat ‘de medisch specialist zich meer verantwoordelijk moet gaan voelen voor de kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg’. Die kwaliteit staat per definitie al op de eerste plaats en moet daar blijven staan; financiën moeten niet de belangrijkste drijfveer zijn. Frank de Grave: ‘Kwaliteit moet inderdaad op de eerste plaats staan. Maar het is evident dat er grenzen zijn aan de bedragen die een samenleving kan bijdragen aan zorg. Er moeten dus keuzen worden gemaakt. Kwaliteit is dan gebaat bij juiste keuzen, en dus bij een nadrukkelijke inbreng van professionele zorgverleners. Doelmatige besteding van de zorgeuro is ook een kwaliteitskenmerk aldus cardioloog Marcel Daniels, voorzitter van de Raad Kwaliteit.’ Jan Verhaar: ‘Goede zorg is alleen op hoge kwaliteit te handhaven als je het zorgvuldig en effectief inzet. Jezelf ook financieel verantwoordelijk voelen voor de kosten voor de samenleving hoort daarbij. “Kwaliteit” en ‘betaalbaarheid” zijn binnen de zorg aldus niet strikt te scheiden, want als zorg onbetaalbaar wordt, daalt per definitie de kwaliteit.’ 4 doen, dat geldt ook voor een huwelijk. De inzet van die samenwerking is en blijft echter dat je gezamenlijk meer kunt bereiken dan ieder afzonderlijk. Daarbij blijft de NOV natuurlijk de orthopedische belangen behartigen; binnen de Federatie en daarbuiten. En dus komt het aan op de visie en ambities van de NOV en haar leden.’ Frank de Grave: ‘De Federatie, zo is afgesproken, zal gaan over onderwerpen waarbij het nodig is om ook als resultaat te boeken dat de medisch specialisten krachtig een gezamenlijk geluid laten horen. Maar de wetenschappelijke verenigingen blijven bestaan en blijven verantwoordelijk voor alle onderwerpen die meer in het bijzonder het eigen specialisme raken.’ 5 5. Voor we er erg in hebben, zijn we allemaal verplicht om in loondienst te treden. Frank de Grave: ‘Er is veel politieke druk om alle medisch specialisten in loondienst te laten werken. In het deze zomer gesloten akkoord met de Minister en de andere zorgpartijen is afgesproken dat de medisch specialist een vrije keuze moet kunnen maken of deze zijn werkzaamheden in dienstverband of in het vrij beroep wil uitoefenen. Deze lijn is door de wetenschappelijke verenigingen ondersteund en zal dus ook de inzet zijn van de Federatie.’ Jan Verhaar: ‘Hiervan is geen sprake. Ik begrijp dat deze angst bij collega’s leeft omdat de politieke voorkeur ernaar uit lijkt te gaan dat alle medisch specialisten in loondienst treden. Maar in de gesloten akkoorden ligt vast dat artsen recht hebben op een adequate honorering; of artsen hun beroep in een vrije setting of in loondienst uitoefenen staat daar los van. Wat de NOV betreft blijft dat zo en aangezien ook andere WV-en deze visie hebben, zal dit ook de FMSN-visie zijn.’ 6 6. Het imago van de medisch specialist moet beter. Dat is de verantwoordelijkheid van elke medicus, maar via de Federatie kunnen we dat ook gezamenlijk oppakken. Jan Verhaar: ‘Een positief imago begint inderdaad bij ieder van ons, in ons gedrag, in ons handelen. In gezamenlijkheid kunnen wij vervolgens laten zien welke toegevoegde waarde specialistische zorg voor de samenleving heeft, op velerlei vlakken en zowel voor de individuele patiënt als voor het collectief. Bovendien kunnen we als NOV én als Federatie altijd zorgen voor een objectieve en wetenschappelijk gefundeerde mening en reactie.’ 4. Een meer intensieve samenwerking binnen de Raden Kwaliteit, Opleiding (Concilia) en Beroepsbelangen (BBC’s) is zeer positief. Het gevaar is echter dat we eindigen bij een Grootste Gemene Deler die geen recht doet aan het orthopedisch specialisme. Frank de Grave: ‘Eens met deze stelling, het imago van de medisch specialist is de afgelopen tijd verbeterd, maar met toenemende transparantie zal er maatschappelijke discussie blijven over het werk en de positie van de medisch specialist. Het is dus heel belangrijk dat de beroepsgroep zich goed in dit maatschappelijke debat kan positioneren.’ Jan Verhaar: ‘Natuurlijk heeft elke vorm van samenwerking het in zich dat je weleens wat water bij de wijn moet Gabriëlle Kuijer, communicatieadviseur NOV, [email protected] Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ 127 Vol 20 dec ’13 NOV Kwaliteitsdag 2013 Let’s go to the PROMs! Vol 20 dec ’13 ‘The prom’ is het jaarlijks hoogtepunt voor High School studenten in de Verenigde Staten. De Patient Reported Outcome Measures - PROMs – hebben het in zich net zo’n positieve associatie te krijgen: bij de patiënt en bij de orthopedisch chirurg. De Commissie Kwaliteit (CK) zette tijdens haar jaarlijkse kwaliteitsdag (20 november 2013) dit meetinstrument centraal, met kennis en ervaringen uit binnen- en buitenland. In zijn welkomstwoord benadrukt CK-voorzitter Frank van Oosterhout waarom hij zo gecharmeerd is van de PROMs: het is een meetinstrument dat ruimte biedt aan parameters met een intrinsieke positieve insteek. “Dit in tegenstelling tot parameters als ‘fouten of sterfte’.” Van Oosterhout verwelkomt de ruim honderdtien NOV-leden, negen standhouders (aanbieders van digitale PROMs-registraties) en de sprekers. Andrew Vallance-Owen, PROMs-expert uit Groot-Brittannië (GB), vertelt over de ontwikkelingen in zijn land. Sinds eind jaren negentig zijn de PROMs in GB in opkomst. Net als Van Oosterhout is Vallance-Owen blij met deze beweging, omdat het meer informatie geeft over een behandelresultaat dan alleen het gegeven of er wel of geen fouten zijn gemaakt. De PROMs, zo vertelt hij, zijn een combinatie van een generieke vragenlijst (EQ5D) en specifieke vragenlijsten, zoals de Oxford Hip Score. De uitkomsten acht Vallence-Owen interessant voor individuele toepassingen (in gesprek met de patiënt), voor resultaten van de patiënten als groep op maatschapsniveau, en als groep op regionaal en/of landelijk niveau. “Iedere maatschap kan de eigen prestatie vergelijken met die van collega-maatschappen. En niemand wil onder het gemiddelde scoren.” Daarmee geeft hij direct een reden voor mogelijk PROMssucces waar het de kwaliteit van zorg betreft: de resultaten liegen niet en maken vergelijkingen mogelijk: tussen zorgprofessionals en zorginstellingen; tussen verschillende behandelmethoden; over de tijd gezien of er sprake is van de gewenste verbetering; of behandelingen voldoende effectief en efficiënt zijn. Het ultieme doel van de PROMs is voor hem: de kwaliteit van leven van de patiënten verhogen, maar tijdens de discussie benadrukt hij ook dat ‘uitkomstmaten’ meer behelzen dan alleen PROMs: het gaat om het totaal aan kwaliteitsindicatoren. De volgende spreker is Margot Smits, medisch adviseur bij Achmea. Deze zorgverzekeraar benoemt kwaliteit als: alleen zorg leveren als het nodig is (niet te vroeg, niet te laat); veiligheid; effecti- 128 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 viteit; doelmatig (niet duurder dan nodig). Smits staat stil bij zaken als praktijkvariatie en verschillen in revisiepercentages tussen ziekenhuizen. Maar ook de prijsverschillen tussen ziekenhuizen zijn groot en Achmea kan dit vooralsnog niet verklaren uit navenante kwaliteitsverschillen. In het gegeven voorbeeld mist echter wat de patiënt van het resultaat vindt en daarom verwelkomt Smits de PROMs: “De door de patiënt ervaren gezondheidswinst is de ultieme maat voor kwaliteit van zorg.” Achmea voegt de PROMs daarom graag toe aan het inkoopinstrumentarium en start op dit vlak een project, waarvoor Smits orthopedische maatschappen van harte uitnodigt om te participeren. Na de pauze zet Riekie de Vet, hoogleraar klinimetrie (VUMC) de basiskwaliteiten van een meetinstrument op een rij. Goede meetinstrumenten zijn valide, betrouwbaar en responsief. De PROMsverzameling kan diverse doelen dienen: voor wetenschappelijk onderzoek, voor het verbeteren van de zorgkwaliteit (vergelijking op groepsniveau) en om de uitkomsten voor individuele patiënten te evalueren. Een mogelijk struikelblok kan zijn: de medewerking van de patiënt. De Vet raadt daarom aan patiënten te betrekken bij het doel van Andrew Vallance-Owen, PROMs-expert uit Groot-Brittannië. onderzoek, zodat ze zich gecommitteerd voelen. Eventueel is het mogelijk om verschillende doelen te combineren. Terugkoppeling van de resultaten naar de patiënt, het liefst op individueel niveau, motiveert ook om de vragenlijsten nauwgezet in te vullen. Daarnaast hamert ze op het belang van een 0-meting (in het geval van PROMs: voorafgaand aan de ingreep): zonder zo’n basismeting is er geen nuttige vergelijking voor de meting na 3, 6 en 12 maanden. Eveneens van groot belang is het verzamelen van casemix variabelen, want deze kunnen een verklaring geven voor de gevonden veranderingen (of het gebrek daaraan - ook in vergelijking met andere instellingen). De Vet pleit voor de keuze van de juiste meetinstrumenten, op basis van het doel van de metingen. Naar haar mening is het nu nog te vroeg om kwaliteit van zorg te beoordelen op basis van PROMs. Vervolgens geeft Geke Denissen, projectmanager LROI, een toelichting op het koppelen van PROMs aan het implantatenregister: “De patiëntervaringen maken het register tot een echte kwaliteitsregistratie en geven de landelijke benchmark extra waarde.” Overigens geldt hierbij als voorwaarde dat de afnameprocedure uniform is en dat voor casemix variabelen wordt gecorrigeerd. Op de LROI-site (www.lroi.nl) staat informatie over de koppelingsmogelijkheden voor maatschappen. In het Rivas werken ze al met PROMs. Frank van Oosterhout vertelt dat de patiënten een vragenlijst op papier Negen aanbieders van digitale PROMs-registraties presenteren zich. krijgen. De response rate is mede daardoor erg goed; ook na 3 maanden. Voor de heup-PROMs kostte het wel moeite om de logistiek in het systeem te krijgen. Voor de knie wordt al jaren de Oxford Knee Score verzameld en dat gaat als vanzelf. Dat is volgens Van Oosterhout mede te danken aan de koppeling van de tweede dataverzameling aan het controlebezoek. Patiënten zijn er dan toch en ze hebben in de wachtruimte de gelegenheid om de vragenlijst in te vullen. Het ervaringsverhaal vanuit het OLVG is ook positief, maar de response rate laat nog wat te wensen over. Rudolf Poolman schetst het maatschapsproces naar invoering van de PROMs en neemt daarbij als metafoor ‘the Prom’, het traditionele High School-bal in de V.S.. “Als eerste ga je op zoek naar de juiste partners: de patiënt, natuurlijk, maar ook je collega’s, de Raad van Bestuur, de administratie en de technische ondersteuning.” In de volgende stap kies je je PROM, hier werd het NOV-advies gevolgd. De derde stap is je transportkeuze: op papier of digitaal? Uit onderzoek blijkt dat patiënten het prettiger vinden om een vragenlijst op papier in te vullen. Het OLVG kiest toch voor digitaal omdat dit voortkomt uit het pakket van eisen. De NOV-Werkgroep Orthopedie en Wetenschap (WOW) heeft een algemeen pakket van eisen opgesteld, dat is opvraagbaar via [email protected]. Na deze drie voorbereidende stappen komt de laatste stap: haal eruit wat erin zit. Gebruik de PROMsdata om de zorgkwaliteit te verbeteren, voor kwaliteitscontrole, benchmarking, shared desicion making, et cetera. Dit zijn woorden van Poolman’s collega Vanessa Scholtes (onderzoeker). Ze verklaart dat het OLVG een grote uitdaging heeft: de response rate komt namelijk nog niet verder dan 60%. “Dat moet omhoog. Ook omdat we de PROMs voor monitoring willen gebruiken: als blijkt dat binnen de resultaten één of meerdere patiëntresultaten slechter zijn dan verwacht, zijn dat de rode vlaggen die onze aandacht nodig hebben. Die patiënten vragen we terug op de poli.” Deze patiëntbetrokkenheid krijgt in de discussie de nodige aandacht: in Haarlem zijn de PROMs ondergebracht bij de fysiotherapeuten; zij nemen de vragenlijsten bij de patiënten af. Maar ook vanuit de eigen praktijk is een hoge response rate mogelijk, óók bij digitale afname, verzekert Klaas van der Heijden. De discussie hieromtrent mag nog eens uitgebreider gevoerd worden als er meer ervaring is opgedaan met routinematig meten van door de patiënt gerapporteerde uitkomsten. Gabriëlle Kuijer, communicatieadviseur NOV, [email protected] Marleen Ploegmakers, ambtelijk secretaris Commissie Kwaliteit, [email protected] Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 ■ 129 Vol 20 dec ’13 Nieuw: Richtlijnendatabase Extra fundament onder kwaliteitsverbetering Vol 20 dec ’13 Een van de bases voor een kwalitatief goede zorg zijn de medische richtlijnen. Om deze soms omvangrijke documenten beter toegankelijk te maken en de implementatie te bevorderen, is er nu de Richtlijnendatabase. Deze website maakt elke richtlijn makkelijk te raadplegen en in een paar klikken kan de gebruiker tussen verschillende richtlijnen schakelen. Kwaliteitsverbetering in de zorg is een continue proces dat vele zorgaspecten omvat. De medische richtlijnen vormen, door de zorgvuldige procedure waarmee ze tot stand komen en door het overzicht van de status van de wetenschappelijke onderbouwing, een stevig fundament bij het maken van keuzes in de orthopedische praktijk. Om de toepasbaarheid van richtlijnen in die dagelijkse praktijk te vergemakkelijken, lanceerde de Kwaliteitskoepel Medisch Specialisten tijdens het Nationaal Kwaliteitscongres afgelopen 30 oktober in Utrecht, de Richtlijnendatabase. Het gaat hier om een prelaunch, aangezien de website nog niet volledig ‘gevuld’ is met alle richtlijnen. Voor de orthopedie staan er echter al een behoorlijk aantal in. Online, breed en diep In de Richtlijnendatabase komen alle actuele medische richtlijnen van alle medische specialismen. De website (richtlijnendatabase.nl) is modulair opgezet. In één oogopslag zijn de klinische vraag met het bijbehorende antwoord zichtbaar, waardoor de richtlijnendatabase ook bruikbaar is in de spreekkamer. Bovendien kan de gebruiker eenvoudig doorklikken naar aan elkaar gerelateerde richtlijnen, ook waar het aangrenzende specialismen betreft. Vooral bij interdisciplinaire samenwerking en verwijzing is dit praktisch. Aanvullende informatie, zoals indicatoren en links naar patiëntinformatie, is ook opgenomen. Praktisch en praktijkgericht De richtlijnimplementatie kan en moet beter. Dit zal leiden tot een gereduceerde praktijkvariatie en grotere efficiëntie, veiligheid en kwaliteit van de zorg. De Richtlijnendatabase draagt daar als praktisch en praktijkgericht instrument aan bij. De database bevat daarom alleen richtlijnen die qua inhoud en structuur voldoen aan de kwaliteitscriteria die de Kwaliteitskoepel heeft gesteld. Ook deze eenduidigheid komt de zorgkwaliteitsverbetering ten goede. De gebruikers (medisch specialisten) hebben de mogelijkheid om hun commentaar op een of meerdere richtlijnen door te geven. Door de modulaire opbouw kunnen die onderdelen van de richtlijn die verouderd zijn, snel aangepast worden waardoor innovaties eerder in de praktijk komen. Marleen Ploegmakers, ambtelijk secretaris Commissie Kwaliteit, [email protected] Voordelen Richtlijnendatabase.nl: - vind sneller het antwoord op een vraag, - schakel makkelijk tussen verschillende (onderdelen van) richtlijnen, - klik direct door naar aanverwante producten, zoals indicatoren en patiëntinformatie, - geef commentaar op aanbevelingen, - ontvang een melding bij richtlijnwijzigingen, - profiteer van de eenduidigheid in richtlijnaanbod, -opbouw en -lay-out. Richtlijnendatabase.nl Zet de website onder [Favorieten] voor snelle toegang. Maak een eigen profiel aan om veelgebruikte richtlijnen als favoriet te markeren en notificaties in te stellen. Zie ook dit gebruiksvoorbeeld: www.youtube.com/watch?v=zNt2JxCEpDY 130 ■ Nederlands Tijdschrift voor Orthopaedie, Vol 20, Nr 4, december 2013 Based on a survival rate of over 94.7 % after 20 years RM Pressfit vitamys® Mathys Orthopaedics B.V. Landjuweel 50 • 3905 PH Veenendaal • Netherlands • Tel. +31 318 531 950 www.mathysmedical.com The true beauty of Taperloc is its clinical data. Celebrating 30 years of brilliance that cannot be replicated. Visit taperloc.com to see why Taperloc is the standard by which all others are measured. One Surgeon. One Patient. SM biomet.nl • +31.78.6292929 McLaughlin, J.R. and Lee, K.R. Survivorship at 22 to 26 Years. Reported with Uncemented Tapered Total Hip Stem. Orthopedics Today. 30(1): 1, 2010. ©2013 Biomet. All pictures, products, names and trademarks herein are the property of Biomet, Inc. or its subsidiaries. For full prescribing information visit biomet.com
Similar documents
Patellar instability
Chapter page illustration: Floris Reijnen (kunstacademie Arnhem), Nijmegen, [email protected]. Section A and B
More information