- Steunpunt Ruimte

Transcription

- Steunpunt Ruimte
Het Steunpunt Ruimte is één van de eenentwintig door de
Vlaamse regering erkende Steunpunten voor Beleidsrelevant
Onderzoek. Steunpunt Ruimte wil een beter inzicht verwerven in
de transformaties in de ruimte die in Vlaanderen plaatsvinden en
nagaan waarom en hoe die transformaties gebeuren.
Het Steunpunt Ruimte is een consortium bestaande uit de
KULeuven, UGent, UA, WENK en Artesis Hogeschool
Antwerpen. Het beleidsrelevante onderzoek focust zich op enkele
waardevolle en actuele thema’s met betrekking tot Ruimtelijke
Planning.
Het Steunpunt Ruimte wordt gefinancierd door de Vlaamse
overheid, binnen het programma 'Steunpunten voor Beleids
relevant Onderzoek 2012-2015'.
De onderzoeksactiviteiten
worden nauw opgevolgd door de afdeling Onderzoek en
Monitoring van het departement Ruimte Vlaanderen.
Deze publicatie bevat de mening van de auteur, en niet
noodzakelijk die van de Vlaamse Overheid. De Vlaamse
Overheid is niet aansprakelijk voor het gebruik dat kan
worden gemaakt van de in deze mededeling of bekendmaking
opgenomen gegevens.
colofon
Verantwoordelijke uitgever: Steunpunt Ruimte
Kasteelpark Arenberg 51 bus 2429
3001 Heverlee
+32 (0)16/32 13 36
[email protected]
http://www.steunpuntruimte.be
Auteur(s):
Michiel Dehaene
Daan De Vree
Martin Dumont
Foto cover:
!
© Steunpunt Ruimte JUNI 2014
!
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
2
INHOUD
0.! VOORAF...................................................................... 4!
1.! UITGANGSPUNTEN ................................................... 7!
1.1.! ‘Wicked problems’ en niet reduceerbare onzekerheid.........................7!
1.2.! Open ontwikkelingsmodellen in een evolutionair perspectief ............11!
1.3.! Ontwerpend onderzoek als kennisbeheer .........................................14!
1.4.! Type-probleem: de case stadslandbouw / peri-urbane landbouw .....17!
2.! STADSLANBOUW / PERI-URBANE LANDBOUW.. 18!
2.1.! Peri-urbane landbouw in Vlaanderen – een schets ...........................18!
2.2.! Peri-urbane landbouw als ‘wicked problem’ ......................................22!
2.2.1.!
Het probleem is landbouw ...............................................................................23!
2.2.2.!
Het probleem is stedelijk..................................................................................23!
2.2.3.!
Het probleem is ecologisch..............................................................................24!
2.2.4.!
Het probleem is klimaat ...................................................................................24!
2.2.5.!
Het probleem is gezondheid ............................................................................26!
2.2.6.!
Het probleem is landschap ..............................................................................27!
2.3.! Over ‘stad’ in stadslandbouw.............................................................28!
3.! ONTWERPEND ONDERZOEK BINNEN 3
VERSTEDELIJKINGSSCENARIO’S: VARIATIE &
SELECTIE....................................................................... 31!
3.1.! Selectie. Potentiality mapping: ontwerpen in een voorgestructureerde
ruimte ..........................................................................................................32!
3.2.! Variatie. kritische variaties in een veld van mogelijkheden:
verstedelijkingsscenario’s voor de peri-urbane landbouw...........................49!
4.! BIBLIOGRAFIE ......................................................... 50!
!
!
!
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
3
0.
VOORAF
Toekomstverkenning is een huis met vele kamers. Dit werd reeds uitvoerig aangetoond in het
onderzoek van het afgelopen steunpunt ruimte & wonen (WP 9 en 11). De bestaande
literatuur omvat een breed scala aan studies die zowel het veld verkennen als er zelf een
plaats in innemen. Ook deze studie is op zoek naar een plaats. Maar daarbij vertrekt dit
rapport niet vanuit een algemene discussie over toekomstverkenning. Vertrekpunt is
daarentegen een reflectie op een concrete vraagstelling of type-probleem en de nood aan
toekomstverkenning die daaruit volgt, namelijk de omgang met ‘wicked problems’ en de
typische onzekerheid die daarmee gepaard gaat. Na de meer abstracte en algemene
verkenningen van de notie toekomstverkenning in het vorige steunpunt is dit een logische
stap: nader ingaan op typische kwesties in de ruimtelijke planning waarbinnen de vraag naar
toekomstverkenning actueel en kansrijk is.
De keuze voor deze typische kwesties als vertrekpunt is ook rechtstreeks ingegeven door de
beleidscontext waaraan het onderzoek binnen het steunpunt ruimte bijdraagt (cf, opmaak van
het BRV). De keuze is verder ingegeven door de specifieke ruimtelijke context die Vlaanderen
kenmerkt. De Vlaamse ruimtelijke context is er een die doortrokken is van een sterk
gedistribueerde vorm van ruimtelijke ontwikkeling en een sterke verweving van functies. De
ruimtelijke structuur is in menig opzicht ‘overbepaald’ en de grote ommezwaai zit er als het
ware niet echt (meer) in. De strategische doelstellingen die in het Groenboek Beleidsplan
Ruimte Vlaanderen zijn opgetekend, zullen voor hun uitvoering afhankelijk zijn van de
specifieke verandermogelijkheid waar de ruimtelijke context, gezien haar huidige
‘overbepaalde’ staat van ontwikkeling, zich al dan niet toe leent. Dit werkpakket wil inzicht
verwerven in dergelijke pad-afhankelijke randvoorwaarden en opportuniteiten en een
methodiek ontwikkelen die toelaat om dit inzicht mee te nemen in de formulering van
beleidskeuzes die rekening houden met verandermogelijkheden op lange termijn.
In het onderzoek van het vorig steunpunt werd de kruisbestuiving tussen ontwerpend
onderzoek en scenario-ontwikkeling aangemerkt als een interessant onderwerp voor verder
onderzoek (Vandenbroeck, e.a. 2011). Maar ook meer algemeen werd aangehaald dat het
veld van de toekomstverkenning in de ruimtelijke ordening meer gebaat zou kunnen zijn bij
het ingaan op de hybriditeit van deze gemengde praktijk. Niet het typologisch onderscheid
aan de vraagzijde (de verschillende doelen die bij scenario-ontwikkeling gebaat kunnen zijn);
evenmin de typologie van de aanbodzijde (alle benaderingen die reeds zijn uitgeprobeerd),
maar een gezonde dosis hybridisering als zoekstrategie om tot een betere afstemming van de
vraag- en aanbodszijde te komen in het domein van de ruimtelijke planning. Het eindrapport
van WP4 stelde het als volgt:
Aan de aanbodskant komt naar voren dat het hele toepassingsdomein van scenario’s
doorkruist wordt door drie basisdoelstellingen: de wens om te weten wat er in de
toekomst zal gebeuren (voorspellen), kan gebeuren (exploreren) en moet gebeuren
(projecteren). Uit de praktijk blijkt echter dat dit onderscheid zelden zo helder
operationaliseerbaar is. De categorieën lopen maar al te vaak in elkaar over. Hieruit
volgt dat de vraag naar de meerwaarde van scenario’s voor beleid, gesteld vanuit
een extern ‘vraag’ en ‘aanbod’-perspectief, niet restloos kan beantwoord worden. Het
alternatief bestaat naar onze mening niet uit het inwisselen van één analytisch kader
voor een ander, maar in het ontwikkelen van een beleidspraktijk gestoeld op een
houding van ‘reflective practitionership’ waarmee toekomstscenario’s naadloos zijn
verweven (zeer analoog aan de wijze waarop ontwerpers met scenario’s omgaan).
De fit tussen het instrument en zijn toepassingsdomein is dan intern en emergent,
niet extern en causaal. (Vandenbroeck, e.a. 2011, 10)
In voorliggend onderzoeksrapport wordt deze lijn uit het vorig steunpunt verdergezet. Het
werkpakket (WP3) richt zich specifiek op de relatie tussen ontwerpend onderzoek en
scenario ontwikkelingen, twee verschillende takken van de toekomstverkenning. Met de
exploratie van die relatie zitten we sowieso op hybride terrein. Ook wij zijn ervan overtuigd dat
hier niet het ideaaltypische onderscheid (definities) tussen beiden moet vooropstaan maar
wel de gemeenschappelijke vraagstelling, het soort kwesties die aanleiding geven tot de
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
4
vraag naar scenario’s en/of ontwerpend onderzoek. Wat dit deelpakket ontwerpend
onderzoek betreft willen wij ons richten op een aantal concrete verkenningen met betrekking
tot een herkenbaar probleem met de bedoeling meer greep te krijgen op de hybride praktijk
van het ontwerpend onderzoek binnen het brede veld van de toekomstverkenning.
Vandenbroeck e.a. hernemen de klassieke opdeling tussen predictieve, exploratieve en
normatieve scenario’s, of zoals ook in het citaat is aangegeven, wat zal er gebeuren, wat kan
er gebeuren, en wat moet er gebeuren. Als eerste beschrijving van de hybride positie die in
dit onderzoeksrapport verkend wordt, kunnen we stellen dat ons onderzoek zich richt op de
overlap tussen exploratieve en normatieve scenario’s. Met de aandacht voor ontwerpend
onderzoek zitten we typisch dicht tegen normatieve vormen van toekomstverkenning aan.
Tevens zoeken we naar technieken die het soort inzicht dat via normatieve scenariooefeningen wordt gegenereerd niet reserveren voor de laatste fase van beleidsvorming, maar
erop gericht zijn dergelijk inzicht eerder in het proces te brengen.
Kennisontwikkeling in de ruimtelijke planning is zelden lineair. Er loopt geen rechte lijn van
predictieve naar exploratieve scenario’s om uiteindelijk bij normatief toekomstonderzoek uit te
komen en te weten hoe best te handelen. De omgekeerde beweging, en alle cirkelende of
heen- en weerbewegingen tussenin zijn even legitiem. Inzicht uit normatieve scenario’s
maken nieuwe predictieve scenario’s noodzakelijk en geven aanleiding tot nieuwe
backcasting oefeningen binnen exploratieve kennisontwikkeling. Deze bedenking is geen
pleidooi voor het zondermeer laten vallen van dergelijk onderscheid maar wel voor het
doorbreken van de suggestie van een volgorde (Block 2011). We komen daarop terug
wanneer we ingaan op het belang van een evolutionair planningsperspectief.
Het doorbreken van die volgorde gebeurt voortdurend, maar dan zonder systematische
reflectie. Zo doorkruisen discussies over wat haalbaar is voortdurend de constructie van
exploratieve scenario’s. Inschattingen van wat mogelijk wordt geacht zijn sterk bepaald door
de bestaande kennis en techniek. Inschattingen van wat wenselijk wordt geacht liggen mee
aan de basis van scenario’s die voor exploratief doorgaan. In dit onderzoek willen we de rol
van ontwerpend onderzoek exploreren ergens halfweg in een beleidstraject. Niet helemaal
vooraan bij de verkenning van globale beleidsopties, ook niet achteraan wanneer het gaat om
het afwegen van alternatieven, maar tussenin op de plek waar de kennis die via ontwerp
gegenereerd wordt, maximaal rendeert: beschrijvende kennis over contextuele verschillen,
conceptontwikkeling gericht op de ontwikkeling van het nodige ruimtelijk maatwerk, exploratie
van de ruimtelijke impact van beleidskeuzes, etc.
In een eerste deel van het rapport worden enkele inhoudelijke ijkpunten uitgezet die in dit
onderzoek leidend zijn. Het geldt als een inhoudelijke verfijning van de net aangehaalde
inhoudelijke positionering en kan gelezen worden als een selectieve weergave van de
secundaire literatuur die in het eerste jaar werd geraadpleegd. We gaan achtereenvolgens in
op: (1) ‘Wicked Problems’ en niet reduceerbare onzekerheid als kenmerken van het soort
kwesties waaraan ontwerpend onderzoek een kritische bijdrage kan leveren, (2) evolutionaire
planning als centrale theoretische pijler, (3) de gehanteerde benadering met betrekking tot
ontwerpend onderzoek, en (4) de keuze voor het vraagstuk peri-urbane landbouw als leidend
type-probleem en focus van ontwerpend onderzoek.
In het tweede deel maken we een portret van het type-probleem dat ons interesseert door in
te gaan op de casestudie die in dit onderzoek leidend is, namelijk de case van de peri-urbane
landbouw in het gebied tussen Gent, Antwerpen en Brussel. Na een korte schets van de
problematiek, wordt het vraagstuk van de peri-urbane landbouw ontwikkeld als een goed
voorbeeld van een ‘wicked problem’. Dit deel wordt afgerond met een reflectie over mogelijk
te onderzoeken ontwikkelingspaden. In dit rapport wordt voorgesteld om deze paden te
ontwikkelen vanuit uiteenlopende visies op verstedelijking.
In een derde deel wordt een kader uitgewerkt voor de uitwerking van dit ontwerpend
onderzoek door in te gaan op analoge oefeningen op ‘wicked problems’ in de ruimtelijke
planning en de wijze waarop in dergelijke oefeningen kennis voor ontwerp wordt ontsloten. Dit
deel bestaat uit een paper die voorgesteld werd op de AESOP-ACSP conferentie in Dublin in
2013. Daarna volgt een concrete oefening waarin drie ‘atlernative urbanisms’ wordt
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
5
gedefinieerd waarin telkens een andere aanpak voor de ‘doorverstedelijking’ van de periurbane ruimte wordt aangekaart. Het ontwerpmatig onderzoek is gericht op het
doorredeneren van de consequenties van verschillende verstedelijkingsparadigma’s voor de
plaats die landbouwactiviteit naderhand, in het stedelijk veld, al dan niet weet te verwerven.
Deze ontwerpende oefening werd in het kader van het tweede deelpakket in abstracto
uitgevoerd. Het casegebied Antwerpen, St Niklaas, Aalst, Boom fungeert als referentiegebied
maar zonder concrete uitwerking van cases. In het deelpakket 3 zal een concrete oefening
worden uitgewerkt op het referentiegebied waar ook in het Living Lab op zal worden gewerkt
(referentiegebied Bellebeek in de westelijke rand van de Brusselse agglomeratie). Deze
oefening is uitgewerkt als een eigenstandig document dat ook apart gelezen kan worden
omdat we dit deel van de publicatie willen inzitten in aanloop van de workshop die we met
WP3 in de bovenloop van de Dender willen organiseren.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
6
1.
UITGANGSPUNTEN
1.1. ‘Wicked problems’ en niet reduceerbare onzekerheid
In een recente studie voor de Koning Boudewijnstichting gaat Philippe Vandenbroeck dieper
in op vormen van processturing die geschikt zijn om met ‘wicked problems’ (Rittel en Webber
1973) om te gaan (Vandenbroeck 2012). ‘Wicked problems’ staan in deze discussie voor
maatschappelijke problemen die gekenmerkt worden door een hoge graad van complexiteit
en waarvoor er geen lineair traject kan uitgezet worden tussen probleemstelling en oplossing.
Meer nog, het zijn veelal problemen waarvoor er geen eenduidige probleemomschrijving
bestaat en waarvoor er ook niet zondermeer een oplossing is. Vandenbroeck haalt de
volgende vijf kenmerken aan:
1. There is no definitive formulation of a wicked problem. The framing of a wicked
problem can always be contested.
2. Solutions to wicked problems are not true-or-false, but better or worse from a given
point of view.
3. Every attempt to intervene alters the problematic situation in significant ways.
4. Wicked problems do not have an enumerable set of potential solutions.
5. Every wicked problem can be considered to be a symptom of a another problem.
In zijn studie gaat Vandenbroeck vervolgens in op 5 mogelijke benadering: Soft Systems
Theory, Transition Management, Scenario’s, Ontwerpend Onderzoek en Appreciative Inquiry.
De inhoud van deze benaderingen wordt hier kort samengevat. De nadruk ligt op de
benadering van complexiteit in het algemeen en ’wicked problems’ in het bijzonder.
Soft Systems Theory is een methodiek die is gericht op de integratie van
systeemanalyse, dialoog tussen actoren en actie-gericht onderzoek. Het doel is om
tot een gedeeld begrip te komen van welke acties mogelijk en wenselijk zijn en die tot
een verbetering van een gegeven situatie kunnen leiden.
Transition Management is een methodiek gericht op het ontwikkelen van inzicht in
verandermogelijkheden (transitiepaden) van complexe socio-technische samenhang
door middel van de analyse van de interactie tussen de druk op een systeem ten
gevolge van verandering in het landschap (context), de weerstand tegen verandering
binnen een bestaand regime en de openingen tot veranderingen aanwezig binnen
niches (zie ook figuur 1).
Scenario’s draaien om de intern consistente en onderling coherente beschrijving van
alternatieve toekomstbeelden als methodiek om een systematische reflectie te
ontwikkelen op de toekomst gebonden onzekerheid van complexe problemen.
Ontwerpend Onderzoek is een gebruikersgeoriënteerde strategie, die uitgaat van
inzicht in de noden van gebruikers, de herkadering (reframing) van deze noden, de
visualisering van mogelijke oplossingen en het testen van mogelijke oplossingen
(prototyping) en dit in een iteratieve cyclus.
Appreciative Inquiry is een gesprekstechniek gericht op het organiseren van een
groepsdynamiek die afstand neemt van de probleemmodus en de focus verlegt naar
wat mogelijk is. Appreciative Inquiry neemt positieve aanleidingen als uitgangspunt
en vraagt deelnemers aan een gesprek zich uit te spreken over positieve ambities.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
7
Fig 1 Klassieke weergave van het multi-level perspectief (Geels en Schot 2010, 25)
Dit overzicht aan benaderingen is niet enkel interessant omdat zowel scenario-ontwikkeling
als ontwerpend onderzoek erin vermeld worden, maar vooral omdat beide worden geplaatst
binnen een breed spectrum aan benaderingen die met elkaar deze oriëntatie van het omgaan
met complexiteit gemeen hebben. Binnen dit overzicht wordt scenario-denken niet tegenover
ontwerpend onderzoek geplaatst, maar staan beide naast elkaar als variaties binnen een
range denkpatronen die allen draaien om de ontwikkeling van een niet lineair traject tussen
probleem en oplossing.
Een goed vertrekpunt bij het exploreren van de overlap tussen ontwerpend onderzoek en
scenario-ontwikkeling is hun gemeenschappelijke gerichtheid op onzekerheid, meer specifiek
op niet reduceerbare onzekerheid. In planningsvraagstukken komt volgens Christensen
onzekerheid typisch voort uit onenigheid over de te stellen doelen en/of te hanteren middelen
(technologie) in de ontwikkeling van een toekomstvisie. (Christensen 1985) Als we het over
doelen en middelen eens zijn, is planning een vorm van implementering en programmering.
Als we het over doelen oneens zijn, wordt er onderhandeld (bargaining). Wanneer we het
over middelen oneens zijn, is een vorm van experimenteren aangewezen om meer inzicht in
mogelijke oplossingen te verwerven. Wanneer we het zowel over doelen als middelen niet
eens zijn heerst er chaos en moeten we, of eerst onderhandelen, of experimenteren om de
situatie tot een werkbaar planningsvraagstuk terug te brengen (figuur 2).
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
8
Fig 2 Voorstelling van onzekerheid in planning op het kruispunt van onzekerheid over doelen en
middelen (oorspronkelijke bron: Christensen 1985, beeld ontleend aan Bertolini 2010)
In een paper uit 2010 over niet reduceerbare onzekerheid en toekomstverkenning haalt Luca
Bertolini dit klassieke schema van Christensen aan als vertrekpunt voor een reflectie over
evolutionaire planning. Zijn interesse gaat uit naar de situatie die Christensen als ‘chaos’
beschrijft.
‘This last case is especially intriguing. Such ‘chaos’ seems increasingly common in
contemporary, deeply contested governance settings. At the same time, it seems
increasingly less clear how, it at all, we could ‘move out’ of chaos. For example – all
sustainable urban development notwithstanding – will ‘bargaining’ ever make us
finally agree on whether the environment, society or economy should take priority in
urban development? Will ‘experimentation’ ever make us finally agree on how to best
preserve the environment, strengthen society or enhance the economy in a city? And
if agreement is possible, should we also pursue it, or should we rather cultivate a
pluralistic variety of views on what goals to pursue and what means to employ? How
then to cope with the all too common situation, where uncertainty and disagreement
about planning goals and means appear irreducible, or even desirable?’ (Bertolini
2010, 413-14)
Het is exact dit punt dat ook Rittel en Weber reeds in 1973 maken met hun omschrijving van
planningsproblemen als ‘wicked’ (eerder dan chaotisch). Wat deze bedenking van Bertolini en
de verwijzing naar Rittel en Weber duidelijk maakt, is dat de chaotische toestand die
Christensen beschrijft niet de extreme uithoek van de ruimtelijke planning weergeeft, maar de
weerbarstige realiteit aanduidt waar planners courant tegenaan kijken. Christensen’s chaos is
niet een toestand die mits intelligente planning en een goede maatschappelijke organisatie
eenvoudig teruggeleid kan worden tot een meer conventioneel planningsprobleem. Bertolini
wijst op het feit dat niet reduceerbare complexiteit niet zomaar kan worden weggewerkt
omdat die vast zit aan de verhouding tot de samenleving, dat die met andere woorden niet
een probleem is dat verdwijnt, maar in de tijd blijft voortbestaan en als het ware met het
planningsvraagstuk meereist. ‘Goals are always not agreed, technologies are always
unknown’ (Bertolini 2010, 417).
Toch blijft het schema van Christensen interessant omdat het toelaat verschillende
strategieën te verkennen om met complexe vraagstukken om te gaan. Bertolini leest in dit
schema de basis voor een evolutionaire benadering van niet reduceerbare onzekerheid.
Vooraleer we op dit evolutionair perspectief in de volgende sectie ingaan, is het nuttig even
stil te staan bij de bredere betekenis van dit schema.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
9
Wat ontwerpend onderzoek betreft herkennen we in dit schema het typische onderscheid
tussen een vraag- en een oplossingsgedreven benadering. Aan de kant van de onzekerheid
over doelen schuilt de typische herkenbare beweging bij ontwerpers om voortdurend de
probleemstelling in vraag te stellen en het probleem te herformuleren. Hier treffen we
ontwerpend onderzoek als probleemstellende activiteit; eerder dan een probleemoplossende
activiteit. Aan de andere zijde van het schema, de onzekerheid over middelen, treffen we de
typische ontwerpende houding die van oplossingen uitgaat, van trial en error, vanuit
experimenteel en speculatief zoekwerk. Ontwerpend onderzoek is dan zoiets als er gewoon
aan beginnen, wetend dat de mist boven complexe problemen maar uitklaart door zich
ontwerpend een weg te banen in ongekend terrein, op zoek naar mogelijke proposities die
een verband weten te leggen tussen mogelijke oplossingen en manieren waarop een
probleem gesteld kan worden, een mogelijk verband tussen doelen en middelen.
Bertolini haalt Nigel Cross (Cross 1982) aan die stelt dat wat ontwerpers kenmerkt, is dat zij
gelijktijdig over probleem en oplossing denken. Ze permitteren zich met andere woorden de
vrijheid om zowel oplossingen te vinden voor een ander probleem dan aanvankelijk gesteld,
als alternatieve oplossingen te zoeken voor problemen waar reeds een oplossing voor was,
en alle combinaties van beide. Bertolini vult deze binaire tegenstelling aan door te wijzen op
het feit dat, naast het voortdurend wisselen tussen probleem en oplossing, ontwerpers zich
verder ook de vrijheid permitteren om het probleem ook contextueel anders af te bakenen.
Ontwerp is met andere woorden niet enkel een spel waarin actoren overeenstemming
trachten te vinden over de oplossing voor een gegeven maatschappelijk probleem, ontwerp is
tevens een reflectie over de factoren die bepalend geacht worden voor een probleem. Anders
gesteld, onzekerheid over doelen is gekoppeld aan de onzekerheid over de factoren die
bepalend zijn voor een goede probleemdefinitie, maar is net zo goed het verwerpen van
factoren die de mogelijkheidshorizon afperken waarbinnen naar oplossingen gezocht wordt.
Valkenburg en Dorst (Bertolini 2011, Valkenburg en Dorst 1998) vatten dit samen door het
ontwerpend zoekproces te beschrijven als een voortdurende wisselwerking tussen Naming,
Framing en Making moves. Naming staat voor het identificeren van relevante factoren in een
situatie (het definiëren van de situatie, het bepalen van de context). Framing staat voor de
wijze waarop een probleem gesteld wordt. Making moves is die activiteit waarin men beweegt
in de richting van een oplossing, in de richting van een oplossing die mogelijk is binnen de
gestelde context en een antwoord biedt op het gestelde probleem.
Ook het scenario-denken kunnen we over dit grid heen leggen. De exploratieve scenario’s
zitten typisch aan de kant van een discussie over doelen. Het verkleinen van die onzekerheid
door een reflectie op verwachte ontwikkeling en de trechtering van de maatschappelijke
discussie in de richting van urgenties en sleutelonzekerheden. Denk daarbij bijvoorbeeld aan
backcasting oefeningen vertrekkend vanuit die sleutelonzekerheden en de formulering van
robuuste doelen, maar ook aan meer normatieve oefeningen die de discussie over doelen
aansturen vanuit de confrontatie van verschillende wenselijke toekomstbeelden en de
explicitering van de verschillende normatieve aannames die erachter schuil gaan.
Aan de zijde van de onzekerheid over middelen vinden we scenario’s terug die de impact van
technologie projecteren op de toekomst. Oefeningen die de neiging hebben om een open
discussie over de wenselijke toekomstontwikkeling in te ruilen voor wat vanuit een bepaalde
technologie mogelijk geacht wordt. In de onderlinge vergelijking van dergelijke oefeningen
kunnen we op zoek gaan naar robuuste middelen, namelijk middelen die meerdere doelen
kunnen dienen en in die zin lock-in situaties proberen te vermijden bij het uitzetten van
mogelijke ontwikkelingspaden.
De zoektocht naar robuuste doelen en robuuste middelen leidt Bertolini tot een aanpassing
van het schema van Christensen (Bertolini 2011) (figuur 3). Ultiem geldt echter ook voor
scenario-verkenningsoefeningen dat veel scenario-oefeningen er niet aan ontkomen zich
gelijktijdig over doelen en middelen uit te spreken, al was het maar omdat we er nooit echt in
slagen volledig los van gekende middelen te denken, los van de normatieve
veronderstellingen die in heersende discursieve praktijken aanwezig zijn, volledig vrij van de
doelen die binnen het heersend beleid courant gehanteerd worden.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
10
Fig 3 Aangepast schema van Christensen (Bertolini 2010)
1.2. Open ontwikkelingsmodellen in een evolutionair
perspectief
In de recente planning-theoretische literatuur kan een opvallende terugkeer van een
evolutionair perspectief opgetekend worden (Hillier and Healy 2010). Evolutionair denken in
de planning is an sich niet nieuw. Het was zelfs zeer nadrukkelijk aanwezig in de vroege
planningsliteratuur (Geddes 1915). Evolutionaire denken is inherent aan planning. Beide
veronderstellen immers een perspectief op verandering. Toch zijn ze binnen de naturenurture, natuur-cultuur tegenstelling vaak als mekaars tegendeel gedacht. Planning staat in
die tegenstelling als het ontsnappen aan een gedetermineerd evolutionair proces. Ook bij
Patrick Geddes was die tegenstelling aanwezig. Geddes’ interesse in town planning komt in
belangrijke mate voort uit zijn overtuiging dat in een proces van culturele evolutie (in het
civilisatieproces) er fundamenteel andere mechanismes aan het werk zijn dan in een puur
biologisch evolutionair proces. Waar voor biologische evolutie de basis in de erfelijkheid te
zoeken is en de mogelijkheden op de veredeling van het ras (eugenetica) beperkt zijn, is de
culturele evolutie wel open. Ze wordt niet enkel door erfelijkheid gestuurd, maar ook door de
overdracht tussen generaties van materieel erfgoed en door het proces van opvoeding, twee
aspecten die de centrale pijlers vormen van zijn opvatting over stedenbouw als civiekpedagogisch ontwikkelingsproces.
Ook het hedendaags evolutionair denken bevindt zich op veilige afstand van een biologisch
determinisme. Maar binnen het hedendaags evolutionair denken hoeft daarvoor niet een
scherpe tegenstelling tussen natuur en cultuur te worden opgevoerd. De recente evolutionaire
literatuur is namelijk doordrongen van de gedachte dat ook biologische ontwikkeling niet
gedetermineerd is. Meer nog, dat het moet opgevat worden als een complex co-evolutionair
proces waarin evolutie en ontwikkeling (evolution and development), nature and nurture, op
elkaar ingrijpen en bijdragen aan het ontstaan van geordende complexiteit (Callebaut en
Raskin Guttman 2005). Daarmee is het evolutionair perspectief conceptueel stevig verankerd
in de reflectie over complexiteit en vormt het een belangrijke bron van reflectie over niet
lineaire ontwikkeling. Bij uitbreiding is het ook een belangrijke achtergrond voor de reflectie
over de wijze waarop al dan niet gestuurd kan worden op de hoger beschreven ‘wicked
problems’.
Basis van het evolutionair denken is een verschuiving van een beschrijving van ontwikkeling
in termen van evenwicht naar een reflectie op de dynamica van de verandering (Boschma
e.a. 2002). Evenwicht is de uitzondering en niet de regel. Evenwicht is hooguit de beschrijving
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
11
van een toestand waarnaar een systeem kan evolueren. Wat evenwicht inhoudt, ontwikkelt
mee met het systeem. In het systeemdenken wordt evenwicht geruild voor de relatieve
stabiliteit van een systeem. In complexe systemen hoeft een dergelijk evenwicht niet te
bestaan in een perfecte balans maar is het vaak een oscillatie tussen verschillende mogelijke
evenwichtstoestanden.
Op minder obscuur terrein, vinden we het evolutionair perspectief rechtstreeks terug in de
hoger aangehaalde transitie-literatuur: Het is aanwezig in de reflectie op pad-afhankelijkheid
en de bijhorende zoektocht naar ontwikkelingspaden. Ook het courant gehanteerde multilevel
perspectief kan gelezen worden als een reflectie op evolutionaire dynamica: denk daarbij aan
het gemaakte onderscheid tussen de inertie in het regime, de externe druk ten gevolge van
veranderingen in ‘het landschap’, de nieuwe mogelijkheden die ontstaan door de
onverwachte interactie tussen beide en de contingente historische omstandigheden die zich
in de afwikkeling van een ontwikkelingspad voordoen. Het multilevel perspectief ontleedt
ontwikkeling in termen van de interactie tussen verschillende dynamieken in een
veranderingsproces zoals de exogene veranderingen in het landschap, de inertie in het
systeem, de nerveuze verandering binnen niches en geeft daarmee een eigen invulling van
een co-evolutionair perspectief.
In een vergelijkende studie van de ontwikkelingspaden bewandeld door verschillende steden
in Europa na de introductie van hoogwaardige openbaar vervoersystemen, introduceren
Pflieger e.a. een gelijkaardig opdeling die hen toelaat ontwikkelingspaden te ontleden en te
vergelijken. (Pflieger e.a. 2009) Paden worden door hen ontleed in termen van het
voortdurende samenspel tussen inertie (zowel in de context als in de routines eigen aan een
gegeven regime), contingentie en innovatie. Deze drie dimensies bepalen drie niveaus
waarop een ontwikkelingspad en de bijhorende mogelijkheidszin gearticuleerd kan worden en
zitten dicht bij het multilevel-perspectief dat in de transitiemanagement literatuur gehanteerd
wordt: in termen van randvoorwaarden en heersende mechanismes (reproductie/inertie), in
termen van nieuwe randvoorwaarden en alternatieve mechanismes (contingentie) en in
termen van precedenten van wat als een concreet mogelijk ‘alternatief’ aangemerkt kan
worden (innovatie).
Kenmerkend voor de recente evolutionaire literatuur is dat deze zich zeer sterk heeft
verwijderd van een evolutionair determinisme. Wat de complexiteitsliteratuur laat zien is dat in
een proces van co-evolutie nieuwe emergente vormen van organisatie en functionaliteit
kunnen ontstaan die aan geen van de onderdelen kan worden toegeschreven en niet
aanwezig hoeft te zijn in eerdere fases van een evolutionair proces. Dergelijk visie op evolutie
strookt met de erkenning van de ruimtelijke realiteit als het contingent product van een
ontwikkelingsproces. Contingent staat daarbij voor ‘niet noodzakelijk’, voor iets wat er is voor
een reden maar anders had kunnen zijn.
Contingentie is echter ook in een ander opzicht cruciaal binnen een pad-afhankelijkheidsbenadering. Het bestaan van contingentie is namelijk noodzakelijk voor de identificatie van
een pad. Zonder contingentie (indien er dus wel sprake is van noodzaak) sluit een pad op
noodzakelijke wijze aan op een vorige en is dus geen sprake van een nieuw pad (pad-creatie)
maar van een verdere afwikkeling van een bestaande pad-afhankelijke logica. Pad-creatie is
in die zin altijd de combinatie van de nodige dosis contingentie en innovatie, van een latente
mogelijkheid die in de omstandigheden historisch aanwezig is en een embryonair recept om
die aan te boren.
Contingentie is ook de natuurlijke bondgenoot van de ontwerper. Zonder contingentie is er
geen ruimte voor ontwerp (want dan is alles af te leiden uit wat er is). Ontwerpers zijn
andersom ook de figuren bij uitstek die in de samenleving als ‘contingentie beheerders’
worden ingezet (Dehaene e.a. 2010). De ontwerper is de figuur die erop getraind is om zich
staande te houden in een context waar er overdaad aan mogelijkheden is, waar keuzes
gemaakt moeten worden zonder eenduidig houvast en iemand zich overmand door
mogelijkheidszin toch een weg moet banen in het drassige enkeldiepe terrein van over- en
onderbepaalde ontwikkelingsvraagstukken.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
12
Traditioneel lijken stedenbouw en architectuur vaak voor tegengestelde tradities in de
omgang met mogelijkheidszin te staan. Een artistieke cultuur aan de ene kant, regels en
principes aan de andere. Maar als we niet focussen op de boswachters onder de
stedenbouwkundigen en ruimte laten voor een ontwerpende stedenbouw dan loopt de
scheidslijn tussen stedenbouw en architectuur enigszins anders. Marvin Trachtenberg laat in
zijn magistrale boek Building in Time zien hoe de architectuur de contingentie van een in de
tijd gespreide ontwikkeling heeft uitgebannen.(Trachtenberg 2010) Trachtenberg stelt zich de
vraag hoe men in het bouwen voor de 14e eeuw in staat was om generatie-overschrijdend
aan een gebouw te werken (cf. de kathedralenbouw), over de wisseling van opvattingen en
stijlen heen. Hij vraagt zich af hoe men in dergelijke lange trajecten toch kon bouwen aan een
coherent geheel, hoe de architectuur erin slaagde om te bouwen in de tijd.
Trachtenberg laat zien hoe de architectuur zich historisch van dit bouwen in de tijd heeft
gedistantieerd. Hij beschrijft hoe de architectuur de dynamische omgang met wisselende
omstandigheden als kern van ontwerpactiviteit ruilt voor een ontwerpethiek waarbij ontwerp
een activiteit wordt die buiten de tijd komt te staan met een eigen autonomie, een eigen
(esthetische) integriteit. Trachtenberg verwijst hier in eerste instantie naar Alberti en de
centrale gedachte dat de afronding van een ontwerp gevormd wordt door het moment waarop
alles wat wordt toegevoegd of weggelaten het ontwerp er slechter op maakt. Bij middel van
dergelijk criteria conceptualiseert de humanistische architectuurcultuur ontwerp als een op
zich staande activiteit die aan het bouwen vooraf gaat en waar de ontwerper de volle controle
over heeft. Het bouwen dat erop volgt, is een voortdurende bedreiging van de integriteit van
het ontwerp. Architectuur bouwen is bij realisatie zo dicht mogelijk blijven bij het papieren
hoogtepunt waarin het ontwerpproces haar ultieme synthese had bereikt. De ontwerper
plaatst zichzelf buiten de tijd van het leven van het gebouw, bouwt buiten de tijd.
Trachtenberg laat overtuigend zien dat vanaf de Renaissance de traditie van het bouwen
buiten de tijd veld wint, om in de moderne tijd dominant te worden. Trachtenbergs
geschiedenis van het wel en wee van het bouwen in de tijd, dat aan het moderne bouwen
vooraf gaat, vertelt, indirect, een verhaal over het onderscheid tussen stedenbouwkundig en
architectonisch ontwerpen. Als het bouwen in de tijd het architectuurhistorisch gesproken
tegen het bouwen buiten de tijd moet afleggen, is het stedenbouwkundige ontwerp de
intellectuele plek waar de traditie van het ‘bouwen in de tijd’ overleeft.
Stedenbouw is bij uitstek een bezigheid die zich verhoudt tot iets wat buiten de controle valt.
Stedenbouw staat niet voor het ontwerpen van steden maar voor het ontwerpen aan de stad.
De stedenbouw kan zich geen ontwerpethos permitteren waarbij alles dat aan de controle van
de ontwerper ontsnapt, wordt uitgebannen. Steden laten zich niet ontwerpen als gebouwen.
De stad, zo weet de stadsontwerper, is een half-open constructie, half bepaald door het
verleden, zwanger van ongerealiseerde mogelijkheden, bezwaard door problemen, maar
open voor radicaal nieuwe experimenten. Of in pad-afhankelijkheidstermen:
stadsontwikkeling ontstaat in het samenspel tussen inertie, contingentie en innovatie.
Bij stadsontwerp wordt de nadruk gelegd op het ontwikkelen van een ontwerpbenadering
gericht op de constructie van een verhouding tot een realiteit die altijd buiten het ontwerp blijft
(extern blijft). Dit gaat gepaard met een opvatting over de ‘waarde’ van de stad, of beter, de
maatschappelijke meerwaarde die in de stad wordt aangemaakt. Deze wordt opgevat als een
waarde die niet door een actor op zich kan worden geproduceerd (lees: kan worden
geïnternaliseerd), maar die typisch het product is van wat een veelheid aan actoren uitricht
(zonder dat die daarom expliciet samenwerken). De stad is de ruimtelijke context waarin het
maatschappelijk kapitaal als resultaat van de actie van vele actoren samenkomt, maar ook
beschikbaar wordt voor wie in de stad woont. (cf. recht op de stad)
Deze reflectie over het ontwerpethos dat aan dat van de renaissance architect voorafgaat, is
verhelderend voor de hedendaagse discussie die de operationele slagkracht van de
genegotieerde projectmatige stedenbouw probeert te rijmen met een reflectie op de lange
termijn. In een seminarie aan de Vakgroep Architectuur en Stedenbouw van de UGent
beschreef Trachtenberg de hedendaagse duurzaamheidsvraagstukken als de kathedralen
van deze tijd, als een probleem waar we stapsgewijs aan zullen moeten werken en toch in
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
13
een proces dat ons tot een coherente nieuwe functionele toestand leidt, een nieuw relatief
coherent geheel.
Dergelijke visie op ontwerp leidt tot een hernieuwde reflectie op incrementalisme die in deze
tijden van laag conjunctuur opnieuw aan relevantie wint. Wie naar de grote ruimtelijke
transitieopgaves in Vlaanderen kijkt, en wie zich daarbij rekenschap geeft van het feit dat de
grote groei achter ons ligt, weet dat die transitie er zal moeten komen door met elke stap,
gestaag de ontwikkeling in een andere aggregatietoestand te brengen. (Thomas Sieverts e.a.
2005). Hoe we daarbij kunnen vermijden dat incrementalisme voor een soort business as
usual komt te staan, en voor een typisch gebrek aan visie en sturing is allesbehalve
vanzelfsprekend.
Ook hier zijn Bertolini’s bespiegelingen over toekomstverkenning inspirerend. Bertolini leest in
het hertekend schema van Christensen een mogelijke sleutel tot een evolutionaire
planningsbenadering met daarin de nodige ruimte voor ontwerp. Ontwerp is in deze visie
geen enkelvoudige activiteit die een planproces begeleid van opgave naar plan van probleem
naar oplossing, maar een traject waarin periodiek ontworpen wordt en voortschrijdend inzicht
wordt ontwikkeld.
The design process, as described by Valkenburg and Dorst, closely resembles an
evolutionary process of variation (of moves, frames and names) and selection
(through reflection). The crucial difference with biological evolution is that the process
engages not so much, and certainly not only, material entities, but rather immaterial
concepts and ideas. It is as much an evolution in understanding of the situation as it
is an evolution as it is an evolution in the situation itself, both generating the other (it
is thus co-evolution) (Bertolini 2010, 416).
Deze nadruk op variatie en selectie is interessant in de discussie over de plaats van
ontwerpend onderzoek binnen de toekomstverkenning omdat het de reflectie over ontwerp
niet legt bij de eindtoestand waar naar gestreefd wordt, en variaties met betrekking tot die
eindtoestand, maar in het vermogen om bij te dragen aan een proces van intelligente
stapsgewijze ontwikkeling. Ontwerp is deel van het vermogen om mogelijkheden te
genereren en te onderkennen en deel van het organiseren van feedback, van een intelligent
reflectief proces. We komen hierop terug in het laatste deel van dit rapport.
Deze bedenking werpt mogelijks ook een interessant licht op de complementariteit van de
twee componenten in het werkpakket, de opdeling tussen beleidsgeoriënteerde scenario’s en
ontwerpend onderzoek. Ontwerpend onderzoek legt de nadruk op de capaciteit om te
variëren en de kennisbijdrage voor het beleid die daaruit volgt. De beleidskant gaat over de
capaciteit om de openheid voor variatie in te bouwen, maar tegelijk ook de capaciteit om
meer geïnformeerde keuzes te maken.
1.3. Ontwerpend onderzoek als kennisbeheer
In vorige sectie gingen we in op de plaats van ontwerp binnen een evolutionair perspectief. In
deze reflectie lag de nadruk eerder op ontwerp dan ontwerpend onderzoek. Ook in de
analyse van Bertolini gaat het in de eerste plaats over ontwerp en valt de term ontwerpend
onderzoek niet expliciet. In deze sectie willen we de positie tegenover ontwerpend onderzoek
wel expliciet stellen.
Veel literatuur over ontwerpend onderzoek is een verkapt pleidooi voor het belang van
ontwerp in algemene zin en overschrijdt daarbij ruimschoots de specificiteit van het begrip
ontwerpend onderzoek. In veel gevallen neemt dat pleidooi voor ontwerp de vorm aan van
een pleidooi voor maatwerk (Dehaene en Boon 2006, Meijsmans 2010, Allaert e.a. 2012). In
het recente verleden was dergelijke inzet van ontwerp sterk geassocieerd met een pleidooi
voor een gebiedsgerichte benadering en op hoofdlijnen ingeschreven in een projectmatig
perspectief. Hoewel we dergelijk pleidooi niet ongenegen zijn, geldt ook hier dat deze aan de
basis ligt van een positie waarin grotendeels het onderscheid tussen ontwerpend onderzoek
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
14
en ontwerp vervalt. In dit onderzoek willen we ontwerpend onderzoek losmaken van
dergelijke operationele horizon en inzetten op de kennisproductie eigen aan ontwerp.
De discussie over ontwerpend onderzoek wordt bijkomend bemoeilijkt door een discussie die
inhoudelijk weinig met het onderwerp te maken heeft, namelijk de mate waarin ook ontwerp
voor academisch onderzoek kan doorgaan. In dit rapport wordt als antwoord op deze latente
verwarring een eenvoudig en pragmatisch vertrekpunt gehanteerd: ontwerpend onderzoek is
geen specifieke vorm van ontwerp per se, het betreft dezelfde ontwerpcompetenties als
andere vormen van ontwerp, maar is een specifieke manier om naar ontwerp te kijken,
namelijk in haar kennisproducerende/kennisorganiserende rol.
Met deze nadruk op de kennisproducerende rol van ontwerp willen we ons distantiëren van
het vaak mystificerende discours met betrekking tot ontwerpend onderzoek en bij een vrij
evidente definitie van ontwerpend onderzoek blijven. Het is precies wanneer ontwerp op zijn
kennisgenererend vermogen wordt aangesproken dat ontwerp de kwalificatie onderzoek
verdient. Bovendien ontstaat in dit perspectief de natuurlijke kruisbestuiving tussen scenariodenken en ontwerpend onderzoek. Scenario-denken bepaalt een specifiek kader waarin via
ontwerp-gegenereerde kennis gemobiliseerd kan worden, specifiek in het licht van haar
exploratief vermogen.
In het eindrapport van WP 9 uit het vorig steunpunt werd reeds gewezen op de indeling die
Bent Flyvbjerg aanhoudt in de typering van soorten kennis. Flyvbjerg verwijst naar de
Arisotelische driedeling tussen Physis, Technè en Phronesis (Flyvbjerg 2001).!Physis staat
voor de natuurwetenschappelijke kennis, de universele wetmatigheden die van de studie van
de natuur kunnen worden afgeleid. Technè staat voor alle technologische kennis en
praktische savoir-faire. Hier hoort alle empirisch experimenteel onderzoek thuis, het proberen
en testen en alles wat daaruit geleerd kan worden. Phronesis daarentegen staat voor
‘practical wisdom’, voor oordeelkunst en de capaciteit om te denken en handelen in een door
waarden bepaalde omgeving (niet waardenvrij). Hier zitten we in het gebied van de
ervaringsdeskundigheid, maar ook dat van alle sociaal geconstrueerde vraagstukken. De
belangrijkste kennisbron voor dergelijk onderzoek is case-gebaseerd, en meer specifiek, de
mate waarin cases helpen bij de ontsluiting van een stuk werkelijkheid in haar volle
complexiteit. Ontwerp heeft een bijzonder rol binnen dit veld van Phronesis, maar is ook
bijzonder geschikt om de verschillende kennisvormen met elkaar te verknopen.
Charles Lindblom haalde reeds in 1959 in zijn klassieke bijdrage aan de planningstheorie ‘the
science of muddling through’ het waardegedreven karakter aan van planning als de kern van
zijn pleidooi voor een incrementele planningsbenadering (Lindblom 1959). Planning, zo laat
Lindblom zien, is geen optimalisatievraagstuk. Planningsvraagstukken zijn waardegedreven ,
en vooral, de waardering van deelaspecten is gekoppeld aan de inschatting van andere
aspecten. Eenvoudigere gesteld, deelaspecten van een planningsvraagstuk leveren, vertaald
als waarden, doorgaans geen onafhankelijke variabelen op.
Bij middel van de tegenstelling van de twee ideaaltypische benaderingen die hij onderscheidt,
de ‘Rational Comprehensive Root’ enerzijds en de ‘Successive Limited Comparison’
benadering anderzijds, maakt Lindblom niet enkel een opdeling tussen twee planningsstijlen,
maar geeft hij ook een schets van twee types problemen. Namelijk problemen die
systematisch behandeld kunnen worden en analytisch uiteengelegd, en problemen waarvoor
dit onmogelijk is. De beschrijving die hij van deze tweede set geeft lijken aardig op de
beschrijving van wat hoger als ‘wicked problems’ is neergezet. Opnieuw komt ook de
gelijktijdige onzekerheid over doelen en middelen terug:
Successive Limited Comparison:
1b. Selection of value goals and empirical analysis of the needed action are not
distinct from one another but are closely intertwined.
2b. Since means and ends are not distinct, means-end analysis is often inappropriate
or limited.
3b. The test of a ‘good’ policy is typically that various analysts find themselves directly
agreeing on a policy (without their agreeing that it is the most appropriate means to
an agreed objective).
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
15
4b. Analysis is drastically limited:
i) Important possible outcomes are neglected.
ii)Important alternative potential policies are neglected.
iii) Important affected values are neglected.
5b. A succession of comparisons greatly reduces or eliminates reliance on theory.
(Lindblom 1959, 81)
Lindblom wordt vooral herinnerd als vader van het incrementalisme – maar wie zijn tekst
herleest, kan er ook een pleidooi voor ontwerp inlezen. De tekst bevat immers een pleidooi
voor het uitgaan van oplossingen als plausibele strategie om met meervoudig bepaalde en
waardegedreven vraagstukken om te gaan. Lindblom stelt namelijk dat de beste manier om
uit te drukken hoe de afweging tussen verschillende waarden wordt gemaakt, is door een
mogelijk antwoord op een planningsvraagstuk te beschrijven. In de mate waarin een gegeven
ontwerp een plausibel antwoord vormt op een complex waardegedreven maatschappelijk
vraagstuk, is het immers meteen ook een aanduiding van hoe het relatief gewicht van
verschillen waardegebonden dimensies van dit maatschappelijk vraagstuk in onderlinge
relatie tegen elkaar kunnen worden afgewogen.
Even when an administrator resolves to follow his own values as a criterion for
decisions, he often will not know how to rank them when they conflict with one
another, as they usually do. Suppose =, for example, that an administrator must
relocate tenants one objective is to empty the buildings fairly promptly, another is to
find suitable accommodation for persons displaced, another is to avoid friction with
residents in other areas in which a large influx would be welcome, another is to deal
with all concerned through persuasion if possible, and so on.
How does one state even to himself the relative importance of these partially
conflicting values? A simple ranking of them is not enough; one needs ideally to know
how much of one value is worth sacrificing for some other value. The answer is that
typically the administrator chooses – and must choose – directly among policies in
which these values are combined in different ways. He cannot first clarify his values
and then choose among policies. (Lindblom 1959, 82)
Opnieuw zien we hier de stelling dat we nood hebben aan posities die zich gelijktijdig over
doelen en middelen uitspreken. ‘Successive Limited Comparison’ lijkt in die zin heel erg op de
evolutionaire benadering van Bertolini. De kwaliteit van een beslissing ontstaat in het
vermogen van een organisatie om dergelijke varianten te definiëren, en ze onderling met
elkaar te vergelijken (selectie) zonder dat er ooit een volledige overzicht ontstaat van alle
mogelijke opties.
De kennis die een organisatie via deze weg opbouwt laat zich nauwelijks veralgemenen tot
een algemene theorie of tot universele principes. De opgebouwde kennis is context gebonden
en heeft een gemengd karakter. Ontwerpende kennis is typisch substantieel (cf. Faludi’s
klassieke onderscheid tussen substantiële rationaliteit en procedurele). Ontwerp is bijzonder
geschikt om om te gaan met kwesties waarin de complexiteit verankerd zit in de contextuele
overbepaaldheid van een probleem.
Ontwerp wordt hier gezien als het ontwikkelen van singuliere proposities waarin verschillende
vormen van kennis ontwikkeld worden en gebundeld. Dergelijke kijk op ontwerp kan een
basis worden voor onderzoek in de mate dat dergelijke singuliere proposities worden bekeken
zowel in termen van de veronderstellingen die eraan ten grondslag liggen (names, frames
and moves) en in termen van de afwegingen (linken tussen doelen en middelen) die erdoor
worden ontsloten, en dit niet in algemene zin maar in de context van concrete kwesties die
via ontwerp worden geëxploreerd.
Deze link tussen ontwerpend onderzoek en de specifieke kennisontwikkeling die ermee
gepaard gaat wordt verder uitgewerkt in deel 3.1. De referentie naar ‘names, frames en
moves’ vormt er de basis voor een drieledige kader voor het ontwikkelen van
mogelijkheidsonderzoek. Dit wordt geillustreerd aan de hand van bestaande oefeningen in
‘potentiality mapping’ met betrekking tot het energievraagstuk, stadslandbouw en de
woningbouwtransitie.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
16
1.4. Type-probleem: de case stadslandbouw / peri-urbane
landbouw
Als we recht willen doen aan de substantiële dimensie van ontwerpend denken is er nood aan
substantie, nood aan concrete inhoud waarover we ons ontwerpend kunnen buigen. Die
inhoud kan ten dele gevonden worden door in te zoomen en de reflectie te koppelen aan een
concrete ruimtelijke context. In de context van dit werkpakket willen we deze inhoud niet
enkel zoeken door een focus op deelthema’s. De keuze van deze deelthema’s is ten dele
pragmatisch (in functie van beschikbaar gegevens en de staat van bestaand onderzoek)
maar is opnieuw in belangrijke mate bepaald in functie van thema’s die zich in de huidige
discussie over het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen als sleutelkwesties aandienen. We denken
hierbij aan thema’s als de organisatie van collectieve en compacte woonvormen, de
stedenbouwkundige energieopgave, het vraagstuk van de stadslandbouw,
mobilteitsgestuurde ontwikkeling, etc.
In dit eerste twee jaar lag de focus op de ontwikkelingsmogelijkheden voor (kleinschalige)
landbouw in het centraal stedelijk gebied van Vlaanderen. Belangrijk is om hier reeds mee te
geven dat het hierbij niet in eerste instantie draait om het leveren van een originele
wetenschappelijke bijdrage aan de discussie over stadslandbouw, maar wel over het
ontwikkelen van een testcase waarin een duidelijker beeld ontstaat van de rol van
ontwerpend onderzoek in het exploreren van mogelijkheden ten aanzien van dit vraagstuk.
Het onderwerp landbouw wordt vooral aangegrepen ter exploratie van de veranderende
betekenis van deze open ruimte activiteit in een context van voortschrijdende verstedelijking.
De keuze voor de case stadslandbouw/peri-urbane landbouw is de keuze voor een ‘wicked
problem’. Aan dit vraagstuk liggen zeer verschillende doelstellingen ten grondslag. Het is
bovendien een probleem waar het niet meteen om oplossingen draait, maar om winst die op
verschillende terreinen geboekt kan worden. Het is bovendien een case waarvoor allerlei
modellen circuleren zonder dat het daarbij duidelijk is welke doelen precies door welke
modellen gedekt wordt. Tenslotte is het een case waarvan het wel duidelijk is dat ruimtelijke
sturing een belangrijke sleutel vormt tot de systematische ontwikkeling ervan.
!
!
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
17
2.
STADSLANBOUW / PERI-URBANE LANDBOUW
!
2.1. Peri-urbane landbouw in Vlaanderen – een schets
!
Fig 4 Landbouwgebruikspercelen Vlaanderen
Iets meer dan de helft (53%) van het totale Vlaamse landoppervlak (1 357 358 ha) wordt
gebruikt voor landbouw (figuur 4). Daarna volgen wonen en handel (20%), bos en natuur
(15%) en infrastructuur (5%) (MIRA, 2009). De gemiddelde verdeling voor Europa is als volgt:
43% voor landbouw, 29% voor bos, 16% voor andere open ruimte, 8% voor handel &
diensten en wonen en 3% voor industrie, energie en transport (Eurostat, 2010b). Kenmerkend
voor de Belgische landbouwsector is de structurele afname van het aantal landbouwbedrijven
en de daarmee gepaard gaande concentratie van gronden. In 30 jaar tijd, van 1980 tot 2010,
zijn er 63% minder bedrijven in ons land. In het Vlaams en het Waals Gewest verdwenen ze
aan hetzelfde tempo (gemiddeld -3,4% per jaar). Gedurende dezelfde periode is de
gemiddelde bedrijfsoppervlakte meer dan verdubbeld (figuur 5). Ook de werkgelegenheid in
de landbouw gaat achteruit: in die 30 jaar zijn in de sector 45% van de banen verloren
gegaan. Het laatste decennium (tussen 2000 en 2010) verdwenen in Vlaanderen gemiddeld
26,29 boerderijen per week. In België betreft het zelfs 41 boerderijen per week. In dezelfde
periode nam het aantal Vlaamse boeren met 15.491 af (Kerncijfers 2012).
Eén van de oorzaken van het verdwijnen van de bedrijven is de problematische opvolging
van kleinere bedrijven. Gemiddeld beschikt slechts 14% van de bedrijfsleiders ouder dan 50
over een vermoedelijke opvolger (figuur 6). Steeds kapitaalintensievere productiesystemen, in
combinatie met de huidige crisissituatie in de landbouw, zorgen voor een grote mate van
onzekerheid. De opvolging stelt vooral problemen bij de bedrijven met een kleinere
oppervlakte. Hoe groter de bedrijven, hoe groter het aandeel dat beschikt over een
vermoedelijke opvolger (VRIND 2012, Groen en Dynamisch Stedengewest).
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
18
Fig 5 Aantal landbouwbedrijven en de gemiddelde oppervlakte per bedrijf, 1999-2009 (LARA 2010,
Landbouwrapport, Departement Landbouw en Visserij)
Fig 6 Toekomstperspectieven van de land- en tuinbouw in Vlaanderen op basis een K-means clusteranalyse
die de criteria ‘opvolgingsgraad’, ‘leeftijd bedrijfsleider’ en ‘aantal bedrijven per gemeente’ in rekening
brengt. Bron: FOD Economie, Directie Statistiek en Economische informatie, 2005 en verwerking Kirsten
Bomans.
Deze evoluties in de landbouw en bedrijvenstructuur kunnen we niet begrijpen vanuit een
louter sectoraal perspectief. Wanneer we landbouw bekijken in relatie tot verstedelijking zien
we hoe twee fenomenen elkaar in de hand werken. Enerzijds is er de reeds genoemde
optredende schaalvergroting van de landbouwbedrijven (figuur 5). Veel kleinere
landbouwbedrijven die failliet gaan of geen opvolger vinden worden opgekocht door grotere
bedrijven, omgevormd tot woonhoeves of gebruikt voor recreatie zoals paardenweides of
tuinen. Anderzijds is er de verstedelijkingsdruk die zorgt voor een versnippering en
areaalverlies van de landbouwgrond. Door speculatie op landbouwgronden is de grondprijs
de productieve waarde van de grond voor landbouw reeds overstegen. Investeerders kopen
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
19
!
landbouwgrond om eventuele meerwaarde te innen (landbanking). Dit drijft de grondprijs op
en een gemiddelde boer kan deze stijgende grondkost niet dragen. Naarmate meer kapitaal
gespendeerd moet worden aan de grond, verkleint de bewegingsruimte om te investeren in
het bedrijf en de werking ervan zelf. Het is dus geen eenzijdig verhaal, maar (minstens) een
tweeledig spel van interne druk (schaalvergroting) en externe druk (stedelijke grondmarkt,
andere functieclaims) op de landbouw. Maar ook andere factoren spelen een
doorslaggevende rol in het wegdrukken van de landbouw uit hoog-verstedelijkt gebied (zie
2.2).
Een gevolg van beide processen is dat van het hele landbouwareaal zoals weergegeven in
figuur 4 voor een groot deel niet meer voor productieve landbouw wordt ingezet. Denk maar
aan de versnipperde gronden in het stedelijke veld of in de directe nabijheid van steden die
niet meer passen binnen de schaalvergrotingslogica en/of reeds voor andere functies gebruikt
worden. Sommige terreinen nemen stedelijke functies op. Andere kennen een gebruik dat
niet ver van de bestemming landbouw af staat. We vinden er hobbylandbouw terug, of andere
de
vormen van wat Gulinck 2 spoor landbouw heeft genoemd. Bomans en Gulinck gebruiken
de landbouwpercelen buiten de eenmalige perceelsregistratie om een inschatting te maken
van de omvang van dit fenomeen (figuur 7). Ook hier valt de concentratie in de sterkverstedelijkte zone (rond Brussel) op (Bomans en Gullinck 2011).
de
De aanwezigheid van deze 2 spoor landbouw bevestigt dat deze ruimtes zich perfect lenen
voor landbouw. Alleen past die landbouw niet binnen het gangbare landbouwmodel en de
economische randvoorwaarden waarbinnen de landbouw zich vandaag ontwikkelt. In
Vlaanderen is ook een breed landschap van bioboeren actief binnen dit sterk versnipperd
areaal. En hetzelfde areaal komt in beeld omwille van de belangrijke landschappelijke en
open-ruimte functie die het in stedelijk gebied vervult. Veel actoren zijn het erover eens dat
het potentieel van deze ruimte groot is, en ook de urgentie om het verder dichtslibben van
deze sterk versnipperde open-ruimte tegen te gaan is hoog. Er liggen dus open kansen voor
zowel stad als landbouw in het Vlaamse territorium. De convergentie van de stedelijke en de
landbouw agenda geeft aanleiding tot een her-thematisering van de discussie in termen van
stadslandbouw of, misschien accurater, peri-urbane landbouw.
Fig 7 Percentage van percelen buiten de Eenmalige Perceelsregistratie per statistische sector (WP5, 2012,
Kirsten Bomans-Hubert Gulinck)
Niet enkel in Vlaanderen maar ook op wereldvlak kunnen we stellen dat het niet goed gaat
met het huidige landbouwsysteem. De afstemming van productie en consumptie laat het
afweten, daarvan getuigen de enorme hoeveelheden voedsel die jaarlijks worden verspild
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
20
!
(ruwweg 1/3 van de wereldwijde voedselproductie gaat verloren, dat is 280-300 kg per
persoon per jaar van de ongeveer 900 kg geproduceerd per persoon ). Een te grote
waterconsumptie, gebruik van pesticiden, uitgestrekte monoculturen en ruimtelijk irrationele
distributieketens (louter ontstaan door een eenzijdige economische rationaliteit) hebben een
enorme impact op het milieu, maken de lokale biodiversiteit kapot en zijn onhoudbaar in het
licht van de klimaatopgave. De scheefgegroeide landbouwsubsidie houden deze onhoudbare
1
productiesystemen kunstmatig in leven.
Het landbouwvraagstuk is uitermate complex. Deze studie is er dan ook niet op gericht het
landbouwvraagstuk op te lossen, maar vertrekt vanuit een brede reflectie over de
ruimtelijke/territoriale verankering van de landbouw in het Vlaamse grondgebied. Het is
immers duidelijk dat er ook allerlei andere dan puur landbouwkundige overwegingen spelen in
de vraag naar welke ruimte we in Vlaanderen voor landbouw reserveren en hoe we die ruimte
invullen. In wat volgt gaan we dieper in op de case van de peri-urbane landbouw. Vertrekpunt
is dat er een consensus groeit over de wenselijkheid om landbouw duurzaam te verankeren
in peri-urbaan gebied, maar dat het verre van duidelijk is hoe dit moet gebeuren en hoe die
peri-urbane landbouw best wordt opgevat.
We gaan eerst in op het vraagstuk van de peri-urbane landbouw in het algemeen en lichten
meer in detail toe waarom deze casestudie als wicked-problem kan worden beschouwd en
waarom het gebaat kan zijn bij een vorm van ontwerpend onderzoek. Vervolgens ontwikkelen
we een ruimtelijk perspectief voor dit ontwerpend onderzoek.
!
!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!
!!!!!!!!!!!!!!!
!
1
Voor de totale land- en tuinbouwsector bedraagt het aandeel van de rechtstreekse steun in het bedrijfsinkomen
gemiddeld 26%. Plattelandsontwikkelingssteun is in de totale land- en tuinbouwsector goed voor 9% van het
bedrijfsinkomen.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
21
2.2. Peri-urbane landbouw als ‘wicked problem’
Dit hoofdstuk is, wat de doorlichting van de peri-urbane landbouw betreft, in belangrijke mate
gebaseerd op het Topicrapport ‘Transitie naar een duurzaam landbouw- en voedingssysteem
in Vlaanderen: een systeemanalyse’ (MIRA-AMS 2012). We vinden hierin naast inzichten
over systeemanalyse ook een zeer degelijke systemische doorlichting van landbouw in de
Vlaamse context. Het is niet de bedoeling om de hele systeemanalyse hier over te doen. De
studie van Matthijs, Nevens en Vandenbroeck laat ons toe om het vraagstuk van de Vlaamse
landbouw te presenteren als ‘wicked problem’. Het rapport geeft, door zijn systemisch
perspectief, een goede indruk van wat een ‘wicked problem’ nu eigenlijk echt is. Binnen het
voedsel- en landbouwsysteem blijken er zoveel versies van het probleem en evenveel
soorten niches als eventuele oplossingsrichtingen waardoor een brede schare aan partijen
elk anders, vanuit verschillende invalshoeken, in het vraagstuk zitten. De keuze voor een
eenduidige strategie is daardoor moeilijk te maken. Er is niet één kernprobleem. Elk probleem
is de oorzaak van een ander.
De insteek van deze studie is tegelijk smaller en breder dan die van het Mira Topic-Rapport.
Smaller, omdat we niet op het landbouwvraagstuk in het algemeen ingaan, maar ons
beperken tot het vraagstuk van de peri-urbane landbouw. Breder, omdat we ons niet willen
beperken tot het landbouwvraagstuk, maar het vraagstuk ten volle plaatsen binnen de
discussie over de verdere verstedelijking van het Vlaamse territorium (zie 2.2.2). De
onzekerheid over hoe de verstedelijking zal doorzetten is even groot als de onzekerheden in
de ontwikkelingen van het landbouwsysteem en is in peri-urbaan Vlaanderen deel van
eenzelfde groter vraagstuk.
In het Mira Topic-Rapport wordt de complexiteit van het vraagstuk landbouw te lijf gegaan
door het hanteren van een conceptueel kader ontleend aan de transitiemanagement
literatuur. Het probleem wordt klassiek uiteengelegd in drie lagen: het landschap, het regime
en de niches. Het rapport bouwt aan een probleemstelling door in te gaan op de frictiepunten
(zie tekstbox) tussen landschap en regime, ten gevolge van ontwikkelingen in het landschap
of in het regime, om vervolgens niches te definiëren die de gangmakers kunnen zijn voor
mogelijke transitiepaden naar een alternatief landbouwregime.
(1) Voldoende, veilige en gezonde voeding en toch voeding gerelateerde
gezondheidsproblemen
(2) Voldoende voeding ‘à la tête du client’ maar tegelijk veel voedselverlies,
hoge grondstoffenvraag en aanzienlijke milieu-impacts
(3) Niet-voedingstoepassingen zijn een opportuniteit maar zetten ook druk op
de beschikbare hulpbronnen
(4) Specialisatie ten dienste van efficiëntie maar ten koste van systeemwerking
(5) Input van natuurlijke hulpbronnen verhoogt de productie, maar deze
hulpbronnen worden steeds schaarser
(6) Het milieu absorbeert emissies, maar wanneer de draagkracht
overschreden wordt, kan de kwaliteit van de noodzakelijke hulpbronnen in het
gedrang komen
(7) Het landbouw- en voedingssysteem bouwt op sociaal kapitaal, maar dreigt
het ook te verliezen
(8) (Technologische) innovatie optimaliseert het huidige systeem, maar
ontwerpt vooralsnog geen innovatieve systeemconfiguraties
(9) Een open systeem biedt vele voordelen, maar leidt ook tot afwenteling van
sociale en ecologische impacts
Kader 1. In de systeemanalyse van Matthijs, Nevens & Vandenbroeck worden plaatsen in het
systeem (hotspots) aangeduid waar fricties en problemen zijn ontstaan door de diverse
ontwikkelingen vanuit het landschap en/of door de werking van het systeem zelf.
In dit onderzoek nemen we vrijheid om de frictiepunten, de spanningen tussen systeem en
landschap, te herschikken tot een meervoudige probleemdefinitie van de peri-urbane
landbouw en hopen zo het ‘wicked’ karakter van de kwestie te laten zien. We gaan
achtereenvolgens in op de problemen die binnen de ontwikkeling van de landbouwsector zelf
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
22
worden aangemaakt. Vervolgens komt het conflict tussen landbouw en stedelijke ontwikkeling
aan bod. Daarna gaan we in op een reeks problemen zoals, voedsel en gezondheid,
biodiversiteit, water en landschap, die het landbouwvraagstuk en het stedelijk vraagstuk met
elkaar delen. We gaan bij alle probleemdefinities na hoe ze zich verhouden tot de Vlaamse
verstedelijkte context om een beeld te krijgen van hoe we een ruimtelijke dimensie aan de
problematiek kunnen toevoegen en in hoeverre die in het latere onderzoek zelfs
sturend/ondersteunend zou kunnen werken.
2.2.1.Het probleem is landbouw
Het huidige landbouwmodel werkt het verlies aan landbouwgrond in de hand omdat het
uitgaat van een eenzijdige visie op wat efficiënte landbouw is. Deze positie is in belangrijke
mate het gevolg van het dominante regime waarbinnen landbouw tot op vandaag
functioneert, met inbegrip van het beleidskader op regionaal en Europees niveau. Ook de
wijze waarop landbouwproducten vermarkt worden, werkt dit proces in de hand. De
economische waarde van de landbouw zit niet meer in de landbouw zelf, maar is
voornamelijk verschoven naar de toelevering, de distributie en de verwerkende industrie (met
uitsluitsel van de kassenlandbouw, waar de toegevoegde waarde wel hoog kan worden
doorgerekend).
Deze ontwikkeling binnen de landbouwsector zelf is tegelijk ook de motor achter de
ontwikkeling van alternatieve landbouwvormen. Hoe meer de boer gemarginaliseerd wordt in
de waardeketen van productie tot consumptie, hoe hoger de motivatie bij de boer om anders
in die keten te gaan zitten. Hier biedt de peri-urbane context specifieke kansen die nu reeds
worden aangeboord in de vorm van boerenmarkten, alternatieve distributie en
vermarktingssystemen (cf. voedselpakketten). Ook de specifieke verbredingsmogelijkheden
die bestaan binnen het peri-urbaan gebied kunnen hier worden vermeld, van vakantie-bij-deboer, het opnemen van zorgfuncties, tot landbouw als vorm van sociale tewerkstelling.
De Mira studie geeft aan dat ‘hoewel in het huidige Vlaamse landbouw- en voedingssysteem
er meer en meer differentiatiestrategieën (op basis van locatie, dedicated supply chains,
exclusiviteit ) ontstaan, blijft kostenleiderschap de dominante strategie in de huidige
productieomgevingen: evenveel van hetzelfde produceren (of zelfs meer) maar op de
goedkoopste wijze’ (MIRA-AMS 2012). Hier stelt zich niet alleen een probleem met betrekking
tot de plaats van de boer in de waardeketen, maar ook met betrekking tot het economisch
model waarbinnen dit kosten-leiderschap gerealiseerd wordt en de maatschappelijke kost van
dit model (die onvoldoende is verdisconteerd in het heersend verdienmodel). Andersom, kan
gesteld worden dat de maatschappelijke meerwaarde van lokale, gedifferentieerde landbouw
onvoldoende is gereflecteerd in de context die door het huidige landbouwbeleid wordt
gecreëerd. Het garanderen van een structurele toegang tot landbouwgrond in het peri-urbaan
gebied is daarbij een van de grootste obstakels.
2.2.2.Het probleem is stedelijk
De verstedelijking van Vlaanderen, weliswaar vanuit een anti-stedelijke houding, is een
gekend verhaal. Van de dense spoorinfrastructuur met goedkope abonnementen om de
arbeiders te spreiden over het land, over de wet De Taeye en de wet Brunfaut die de
suburbanisatie als de ruimtelijke vormgeving van de consumptiemaatschappij ondersteunden,
tot de extra stimulering van private eigendom door de koopwoningen van de Nationale
Landmaatschappij en de goedkope leningen van het Woningfonds van de Bond van Grote en
Jonge Gezinnen, allemaal dragen ze bij aan de ruimtelijke structuur van Vlaanderen zoals we
die nu kennen. Maar niet enkel deze spreiding zorgt voor de problemen waar we vandaag
mee te maken hebben. Het speculatieve karakter van de stedelijke grondmarkt wordt in de
huidige flexibele economie met een grote mobiliteit van kapitaal, waar gebieden en steden
concurreren met elkaar door infrastructuurwerken, belastingverlaging en
investeringstoelagen, versterkt (Kesteloot 2003).
Binnen de historische logica van verspreide verstedelijking wordt historisch landbouwgebied
vooral bekeken als de grondreserve voor toekomstige verstedelijking. Ook op vandaag liggen
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
23
de woonuitbreidingsgebieden op deze breuklijn tussen landbouw en verstedelijking. Het
verstedelijkingsperspectief vormt nog steeds het dominante perspectief in de discussie over
het al dan niet aansnijden van die woonuitbreidingsgebieden. Tegelijk groeit echter het besef
dat een verstedelijkingslogica die op grote schaal de landbouw wegdrukt en/of residualiseert
ook vanuit stedelijk oogpunt in de problemen komt. Landbouw is namelijk de natuurlijke
gebruiker en verzorger van open ruimtes die ook vanuit puur stedelijk standpunt noodzakelijk
zijn. Ze zijn hooggewaardeerd als recreatiegebied en als randstedelijk groengebied, maar ze
zijn ook hoogst noodzakelijk in de waterhuishouding van het territorium en als infiltratiegebied
en buffergebied. Vooral in sterk verstedelijkte zones waar de valleien sterk zijn ingesnoerd en
de verzegelingsgraad van de ruimte notoir hoog is, is dit het geval. De groendienst van de
stad Gent trekt op vandaag mee de discussie rond stadslandbouw en peri-urbane landbouw
om de eenvoudige reden dat ze de landbouw als partner is gaan zien in het onderhouden van
de grotere open-ruimte gebieden rondom de stad. De steden hebben de open-ruimte
gebieden nodig en beseffen dat de boer essentieel is om ze in stand te houden en te
beheren.
Dergelijke redenering lag historisch mee aan de basis van planconcepten zoals de green belt
of het vingerstad model, waarbij de open-ruimte structuur/landbouw structuur getekend wordt
als de groene-blauwe contramal van de stedelijke structuur. In peri-urbaan Vlaanderen ligt het
niet voor de hand om deze contramal te tekenen als een puntgave vorm. De resterende open
ruimte bestaat er in sterk gefragmenteerde vorm, maar dat belet niet dat ook binnen de
context van dergelijk complex patroon het openhouden van de resterende open-ruimte van
structureel belang is voor het stedelijk nederzettingspatroon. Het is in die zin een stedelijke
urgentie om na te denken hoe we überhaupt landbouw in die open-ruimte langdurig kunnen
bestendigen, als de noodzakelijke bondgenoot in de ontwikkeling van een duurzaam ruimtelijk
verstedelijkingspatroon. Peri-urbane landbouw is een essentiële partner in de duurzame
veredeling van de nevelstad, ook voor zij die niet in stadslandbouw geloven.
2.2.3.Het probleem is ecologisch
Productiefuncties (de productie van gewassen, energie , hout, winning van grondstoffen,
biomassa), natuur- en milieufuncties (natuur- en milieubehoud , waterberging,) en
consumptiefuncties (recreatie, hobby, wonen, ) leggen elk hun respectievelijke claims op de
nog bestaande open-ruimte en oefenen zo gelijktijdig druk uit op het bio-agrarisch substraat.
Zowel landbouw als stedelijke druk wegen dus op de afbraak van het biotisch milieu in de
peri-urbane zone en zorgen samen voor een versneld verlies aan biodiversiteit. Nochtans zijn
biodiversiteit en ecosystemen van groot belang voor het goed functioneren van landbouw- en
voedingssystemen. De 22 natuurindicatoren in het Natuurrapport Vlaanderen 2011 geven aan
dat het verlies van biodiversiteit in 2011 niet gestopt is (Demolder & Peymen, 2011). Het is
van belang om enerzijds de bronnen van de verschillende verstoringen nog grondiger aan te
pakken (ruimtegebruik, emissies van stikstof, fosfor en broeikasgassen, in- en uitvoer van
soorten, gebruik van gewasbeschermingsmiddelen) en om anderzijds voldoende grote
natuurgebieden doelgericht te beheren en daarbuiten een basisnatuurkwaliteit te garanderen.
Ook vanuit ecologische ooghoek kunnen we dus argumenteren dat de peri-urbane openruimte ruimte geeft voor de ontwikkeling van een degelijke biodiversiteit en door haar op
sommige plaatsen kleinschaligheid een netwerkachtige structuur kan aannemen die
verbindingen maakt tussen grotere natuurgebieden.
2.2.4.Het probleem is klimaat
Onze gebruikers-, consumptie- en productiepatronen hebben een enorme ecologische
2
voetafdruk die wat de aarde als organisme kan dragen ruimschoots overstijgt. Rekening
!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!
!!!!!!!!!!!!!!!
!
2
De ecologische voetafdruk is een maatstaf voor de hoeveelheid biologisch productieve land- en zeeoppervlakte die
nodig is om te voldoen aan de vraag naar hernieuwbare grondstoffen en om het geproduceerde organisch afval en
CO2 te verwerken of te absorberen volgens de huidige stand van de technologie. De biocapaciteit is de beschikbare
oppervlakte aan biologisch productieve gronden en zeeën. Ecologische voetafdruk en biocapaciteit worden
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
24
houdend met de huidige wereldbevolking en de beschikbare reserves is er 2,1 hectaren
beschikbaar per persoon, een Belg heeft een gemiddelde voetafdruk van 7,1 hectare (2012).
Uit berekeningen van de ecologische voetafdruk bleek dat 90% van de Vlaamse consumptie
van hernieuwbare materialen steunt op landbouw- en bosgrond in het buitenland. Vlaanderen
is dus sterk afhankelijk van andere regio’s voor hernieuwbare materialen (Bruers & Verbeeck,
2010). Er ontstaan enerzijds tekorten en anderzijds is er overproductie. Dit is een gevolg van
de ontkoppeling van productie en consumptie en het verdwijnen van de binding van
landbouwproductie met het territorium, maar ook de ontkoppeling van consumptiepatronen
ten aanzien van het territorium.
Productie- en consumptiesystemen, en dus ook het landbouw- en voedingssysteem,
gebruiken de natuur en haar hulpbronnen als source en als sink: (1) Een productieen consumptiesysteem vereist de inzet van natuurlijke hulpbronnen die worden geput
uit een aantal hernieuwbare en niet hernieuwbare voorraden uit de aarde. (2) Een
productie- en consumptiesysteem genereert reststromen, afval en emissies.
Beide aspecten kennen grenzen: beschikbare hulpbronnen zijn in vele gevallen
eindig of slechts langzaam hernieuwbaar, en vanaf een bepaalde hoeveelheid afval
en emissies kan het natuurlijke systeem zich niet herstellen en boet dan ook in aan
zijn potentieel van source of sink in de toekomst. De eindigheid of beperkte
beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen en het ontstaan van afval en emissies
leggen dan ook inherente beperkingen op aan productie- en consumptiesystemen.
3
(MIRA-AMS 2012)
De peri-urbane ruimte biedt door de nabijheid van de stad kansen om consumptie- en
productiepatronen terug aan het territorium te koppelen. Dit kan letterlijk in de zin van het
organiseren van directe linken tussen producent en consument, maar kan ook in de vorm van
het inzetten van de peri-urbane ruimte in het herstellen van een publieke sfeer waarin zowel
de consumptie als productie van voedsel een zelfde stedelijk landschap delen; een stedelijk
landschap waarbij de consument letterlijk de boer op kan in de peri-urbane ruimte, scholen op
bezoek kunnen bij de boer en consumenten opnieuw contact maken met het territorium waar
een deel van hun voedsel vandaan komt.
De Vlaamse landbouw en de voedingssector zijn wat hun energievraag betreft ook
belangrijke gebruikers van fossiele brandstoffen. Voor de kassenteelt zijn er evidente
mogelijkheden zowel aan de vraag- als aanbodzijde wat restwarmte betreft. In een periurbaan stedelijk milieu waar tegenover deze restwarmte een gemengde vraag bestaat, zijn
mogelijkheden tot koppeling kansrijk. Een ander vraagstuk dat stad en land delen om de
eenvoudige reden dat ze eenzelfde territoriale ruimte bezetten is het watervraagstuk. We
haalden hoger reeds het belang van de landbouw in een goede waterhuishouding aan. De
hedendaagse landbouw is op vandaag eerder een aanslag op die waterhuishouding.
Historisch is de structuur van de waterhuishouding in beekvalleien sterk verstoord. Landbouw
is ook een gulzige waterconsument.
De Vlaamse landbouw- en voedingssectoren zijn sterk afhankelijk van water. In 2009
3
verbruikte de Vlaamse voedingsindustrie 47,6 miljoen m water (exclusief koelwater)
3
en de Vlaamse landbouw tussen 54 (cijfers AMS) en 68 miljoen m (cijfers MIRA).
Uitgedrukt als percentage van het Vlaamse waterverbruik (exclusief koelwater) komt
dat overeen met 7% voor de voedingsindustrie en 10% voor de landbouw (MIRA,
2012). Vlaanderen is voor zijn waterverbruik zowel afhankelijk van oppervlaktewater
als van grondwater. () Afhankelijk van de methode blijkt dat er gemiddeld in
3
Vlaanderen en Brussel jaarlijks tussen 1 100 en 1 700 m water per persoon
beschikbaar is. Internationaal wordt dit als ‘zeer weinig’ bestempeld, men spreekt
3
over waterschaarste bij een beschikbaarheid lager dan 1 000 m water per persoon.
() De belangrijkste oorzaak van die lage waterbeschikbaarheid is de grote
bevolkingsdichtheid in Vlaanderen en Brussel. Het beschikbare water moet over een
!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!
!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!
!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!
!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!
!
uitgedrukt in globale hectare per persoon. Een globale hectare (gha) is een hectare land- of zeeoppervlakte met een
wereldgemiddelde biologische productiviteit.
3
!Transitie naar een duurzaam landbouw- en voedingssysteem in Vlaanderen: een systeemanalyse, Topicrapport
MIRA-AMS 2012, p 39!
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
25
groot aantal inwoners verdeeld worden terwijl de oppervlakte beperkt is. ()
In een rapport van 2011 stelt WWF dat de watervoetafdruk van de gemiddelde Belg
3
7406 liter/dag bedraagt of 2 703 m /jaar. Dat is het dubbele van het mondiale
3
gemiddelde en meer dan onze buurlanden (Nederland 2 300 m /inwoner/jaar;
3
Verenigd Koninkrijk 1 700 m /inwoner/jaar). De eerste vaststelling is dus dat onze
3
watervoetafdruk erg hoog is, hoger zelfs dan de 2 500 m /capita/jaar hernieuwbaar
zoetwater die beschikbaar is op wereldniveau. (MIRA AMS, Topicrapport, 2012).
In de mate waarin ze beide het milieu bedreigen en dat op dezelfde punten, zijn ze mogelijk
ook bondgenoten in het werken aan herstel van dat milieu en in het ontwikkelen van een
meer gezonde verhouding tot het territorium als (beperkt hernieuwbare) bron.
2.2.5.Het probleem is gezondheid
Voedselproductie is niet enkel een klimaatvraag maar ook een vraag naar gezondheid toe. Er
is een nood aan inzicht in en controle op de herkomst van voedsel. Een groeiend
consumentenbewustzijn omtrent aspecten als klimaatverandering, schaarste en negatieve
impacts van globalisering (vb. ‘voedselkilometers’) kan mogelijkheden bieden. De peri-urbane
ruimte is het speelveld bij uitstek waarin het consumentenbewustzijn vorm kan krijgen. Nu al
zien we hoe verschillende organisaties de link tussen voedsel en consument proberen te
versterken, denk maar aan de Boer’nBrood stadspicknicken of de manier waarop
voedselteams groepsaankopen via direct contact met de producent organiseren. Deze
organisaties functioneren niet enkel in de grootstedelijke context, maar duiken ook op in de
stadsrand en zelfs midden in de nevelstad, omdat de boeren net in deze context werken. De
constructie van directe relaties is er meer dan slimme marketting
Het terugdringen van de ecologische voetafdruk vraagt de aanpassing van ons dieet in de
richting van een verminderde vleesconsumptie. Vleesconsumptie is sowieso bron van hoge
emissies in verhouding tot de consumptie van voeding van plantaardige oorsprong. Maar ook
leent tuinbouw zich bij uitstek voor de organisatie van een lokaal georganiseerde korte keten
landbouw. Dergelijke verschuiving in de landbouw lijkt ook perfect de verschuiving naar een
voor de mens gezonder dieet te kunnen ondersteunen. De correctie van het huidig
landbouwsysteem is in die zin onderdeel van de correctie van een voedsel
consumptiepatroon dat onderhand eerder een bedreiging dan een zegen vormt voor de
volksgezondheid. Matthijs, Nevens en Vandenbroeck schrijven hierover het volgende:
Een performant landbouw- en voedingssysteem liet toe om sinds het begin van de
industriële revolutie het lichaamsgewicht van mensen op te tillen van ondergewicht
naar een normaal gewicht, wat een belangrijke positieve impact had op
levensverwachting en vruchtbaarheid. Dit had een grote positieve invloed op de
economische ontwikkeling in geïndustrialiseerde samenlevingen (Fogel & Costa,
1997). Tijdens de 20e eeuw werd de grens aan lengte-groei van mensen bereikt en
werden ze dikker, met als ‘mijlpaal’ in 2000 wereldwijd evenveel te magere als te
dikke mensen en in de ontwikkelde landen een obesitas-epidemie (Caballero, 2007),
en met aangetoond verhoogde risico’s voor type 2 suikerziekte, hart- en
vaataandoeningen en hoge bloeddruk (Neilson & Schneider, 2005). Obesitas is het
gevolg van een onevenwicht tussen energie-opname en output. Bovendien plakken
op energierijke voeding en drank ook vaak lage prijzen, wat de drempel voor hun
consumptie nog verlaagt (Drewnoski, 2004). Vlaamse cijfers tonen aan dat in 2008
43,7 % van de volwassen Vlamingen (leeftijd >18j) overgewicht kent (Body Mass
Index, BMI >25); van dat aandeel is 13,7 % bovendien obees (BMI >30) (Drieskens,
2010). (MIRA-AMS 2012, 33-34)
Daarnaast bestaan er ook reële gezondheidsgerelateerde obstakels als het op de productie
van gezonde voeding in het peri-urbaan gebied aankomt. Er zijn sterke indicaties dat mensen
die voedsel van eigen kweek eten in stedelijke gebieden verhoogde concentraties aan
polluenten in hun lichaam hebben (Schoeters, 2013). Maar ook de monitoring van de kwaliteit
van voedsel binnen korte keten cycli is niet vanzelfsprekend.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
26
Tenslotte kunnen we hier opnieuw wijzen op de stedelijke open-ruimtefunctie van peri-urbane
landbouw en de betekenis van die open-ruimtefunctie aan een gezond leefmilieu. Daarbij
gaat het over de opname van emissie maar ook over de luchtkwaliteit in het algemeen. Maar
ook over de kansen die deze open-ruimtefunctie biedt voor ontspanning en recreatie en de
noodzakelijke lichaamsbeweging van de stedeling.
2.2.6.Het probleem is landschap4
Zowel de landbouw, als de verstedelijking, als de consumenten van het landschap,
vernietigen het landschap. De ruimtelijke neerslag van het huidige productieproces is in
Vlaanderen een sterk verrommeld landschap met een mengeling van grove korrels als
diepvriesfabrieken en transportbedrijven in een fijnmaziger landschap van serres, stallen en
groentebedden, zogenaamde agro-industriële landschappen. Deze hebben elk een visuele,
maar ook logistieke druk (Allaert, e.a., 2006).
Nochtans is het landschap een belangrijke (zichtbare) graadmeter van positieve
externaliteiten (onbedoelde non-monetaire effecten) en kan een benadering van het voedselen landbouwsysteem via het landschap voor een nieuwe dynamiek zorgen. De peri-urbane
ruimtelijke context in Vlaanderen heeft een enorm heterogeen karakter, wat we als een
pluspunt kunnen zien, zeker tegenover de sterk bejubelde mono-landschappen. De
kleinschaligheid en verwevenheid van de peri-urbane ruimtes bieden kansen voor nieuwe
uitwisselingen tussen bepaalde functies die ondersteunend kunnen werken voor een
kwalitatief landschap. Denk maar aan verschillende beheermodellen voor open-ruimte waarin
landbouw een belangrijke rol kan spelen.
!
!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!
!!!!!!!!!!!!!!!
!
4
Hier bedoelen we landschap in de zichtbare ruimtelijke vorm, niet het landschap uit het multilevel perspectief zoals
eerder gebruikt.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
27
2.3. Over ‘stad’ in stadslandbouw
De meerwaarde van het conceptueel frame ‘stadslandbouw’ is niet enkel gelegen in een
discussie over vernieuwing in de landbouw in Vlaanderen. Het is een perspectief dat een deel
van haar aantrekkelijkheid ontleent aan het feit dat de traditionele tegenstelling urbaan-ruraal,
verstedelijking-landbouw erin wordt doorbroken. Jan Willem van der Schans stelt het als
volgt:
Stadslandbouw is geen vlucht vanuit de stedelijke hectiek naar het heilzame
platteland, maar juist een belevenis van landelijke én stedelijke dynamiek in een
unieke symbiose, een verrijking van het metropolitane landschap, een nieuwe vorm
van stedelijke wellevendheid. () Daar waar de gangbare landbouw is gebaseerd op
exclusief eigendom van de grond, en zich richt op onpersoonlijke markten en
onpersoonlijke financieringsbronnen, richt de stadslandbouw zich op een
meervoudige betrokkenheid van burgers als klant, als medefinancier, als medeproducent en als mede-eigenaar. (van der Schans 2011)
Het is evident, en dat werd hierboven ook reeds gesteld, dat het niet mogelijk is de betekenis
van verschillende stadslandbouwmodellen te doorgronden of naar waarde te schatten, zonder
een reflectie over het verstedelijkingsperspectief waarin die keuzes plaatsgrijpen. Meer nog,
die keuzes zijn gekoppeld. Keuzes rond landbouw vinden niet plaats in het ijle. Zo zou het
bijvoorbeeld vreemd zijn om te speculeren over warmtenetten voor stadslandbouw als binnen
het gehanteerde verstedelijkingsperspectief die discussie niet speelt, of het energievraagstuk
niet eens als sturende factor wordt in rekening gebracht.
Stadslandbouw gaat over de gelijktijdige aanwezigheid van productieve landbouw en
stedelijke claims op het territorium. Het organiseren van dergelijke gelijktijdige claims is een
typisch planningsvraagstuk. Wanneer de inzet wordt om daarbij lokale meerwaarde te
produceren kunnen we stellen dat we typisch een verstedelijkingsperspectief hanteren.
Verstedelijking staat dan voor het organiseren of laten ontstaan van positieve externaliteit
(Dehaene 2013).
Wat kort door de bocht kan men stellen dat voor zover ruimtelijk planning wortelt in
planningsdenken, die ruimtelijke planning zich historisch vooral richt op de maatschappelijke
kost (lees, negatieve externaliteit) die ontstaat bij een gebrek aan coördinatie en geplande
afspraken. In dergelijk planningsperspectief is efficiëntie en het vermijden van conflict leidend.
Wanneer we daarentegen ruimtelijke planning plaatsen binnen een reflectie over de stad,
staat typisch de productie van maatschappelijke meerwaarde (lees, positieve externaliteit)
voorop. Bij dergelijk perspectief hoort in een hoog-stedelijke context typisch de grote
aandacht voor de organisatie van het publiek domein. Het publiek domein is bij uitstek de
ruimte waarbinnen dergelijke meerwaarde wordt verzameld en publiek beschikbaar wordt
gesteld. Maar ook de typische zorg voor de esthetische dimensie van de stad (Sternberg
2000) en de landschappelijke meerwaarde van het stedelijk accumulatieproces horen hier
thuis.
Beide perspectieven (het planningsperspectief en het stedelijke) vallen niet zondermeer met
elkaar samen. Principes van zonering zijn bijvoorbeeld typisch gericht op het vermijden van
conflict door het groeperen van gelijkaardige functies waardoor compatibiliteit gegarandeerd
wordt en hinder geminimaliseerd. Het stringent gebruik van deze technieken staat het
ontstaan van agglomeratie-effecten (en de bijhorende stedelijkheid) ten gevolge van rijke
functionele menging in de weg. Een erfgoed- en landschapszorg die eenzijdig inzet op
behoudt van bestaande culturele meerwaarde en het vermijden van een cultureel deficit staat
in veel gevallen het ontstaan van nieuwe cultureel waardevolle landschappen in de weg.
Het is ons niet te doen om ruimte als abstractie, maar om de rol van ruimte in het organiseren
van een stedelijke accumulatieproces waarin positieve meerwaarde kan ontstaan. Het huidig
ruimtelijk beleid, maar ook de bestaande ruimtelijke structuur (sprawl) staan in belangrijke
mate het ontstaan van de stedelijke meerwaarde van peri-urbane landbouw in de weg. Het
wegnemen van dergelijke obstakels is meer dan het creëren van een ruimtelijkspeelveld
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
28
waarin landbouw duurzaam kan worden opgenomen, maar veronderstelt een diepere reflectie
op het verstedelijkingsproces dat door een gegeven ruimtelijk kader wordt gefaciliteerd. Door
het hanteren van dit verstedelijkingsperspectief ontstaat een scherpe en onderscheidende kijk
op ‘stadslanbouw’. Enkel door modellen uit te werken waarin landbouw en de bebouwde
omgeving samen beginnen werken binnen een (co-evolutionair) dynamisch proces, kunnen
we echt spreken over ‘stadslandbouw/stedelijke landbouw’.
De variatie die we in de ontwerpende toekomstverkenning willen brengen (zie deel 3) willen
we om die reden baseren op verschillende ruimtelijke perspectieven op verstedelijking. We
zijn daarmee op zoek naar ruimtelijke principes die kunnen bijdragen aan de duurzame
ontwikkeling van landbouw in peri-urbaan Vlaanderen. Dergelijke benadering schept een
kader voor de ruimtelijke variaties die we willen uitdiepen. Het schept tegelijk ook een
afwegingskader voor de niches binnen de landbouw die hoger zijn beschreven en geeft
invulling aan de component ‘stad’ in stadslandbouw. We hopen met deze variaties duidelijk te
kunnen maken in welke vormen van stedelijke ontwikkeling de hoger opgelijste niches hun
plaats vinden, en andersom, aan te kunnen geven welke vormen van stedelijke ontwikkeling
gebaat kunnen zijn bij specifieke niches.
Het zou immers vreemd zijn om scenario’s te ontwikkelen rond stadslandbouw alsof de
keuzes met betrekking tot landbouw niet ook weerspiegeld zijn in een gevoerd stedelijk
beleid. CSA, Volkstuinen, Anders eten horen typisch thuis in een stedelijke voedselstrategie,
waarbij stadslandbouw deel kan zijn van een civiek-pedagogisch proces waarbij
stadsontwikkeling kan bijdragen aan het ontwikkelen van een consumptiepatroon met
kleinere voetafdruk en de ontwikkeling van positieve feedback loops tussen de productie en
consumptiezijde van het voedselvraagstuk. Boerenlandbouw gecombineerd met een
strategisch grondbeleid lijkt dan weer een cruciale plaats in te nemen in een strategie gericht
op het ondersteunen van nieuwe dynamieken in de landbouwsector zelf en het ontwikkelen
van een veerkrachtig business model dat kleinschalige boerenbedrijven een lange termijn
perspectief bied voor landbouw in stedelijk gebied.
De nadruk op dit verstedelijkingsperspectief sluit overigens naadloos aan op de keuze voor
een evolutionaire benadering die in het eerste deel werd aangekondigd. We gaven in het
eerste deel van dit rapport reeds aan dat stedenbouw niet kan zonder evolutionair
perspectief. Andersom kan men ook stellen dat verstedelijking als perspectief (positieve
meerwaarde accumulatie) een krachtig perspectief is om invulling te geven aan een
evolutionaire benadering.
In de omschrijving van het onderzoeksopzet voor dit Werkpakket stonden reeds een aantal
robuuste uitgangspunten ter articulatie van dergelijk perspectief. In de onderzoeksopzet wordt
gesproken over transformatiemodi. Transformatiemodi staan voor het kruispunt van
ruimtelijke planning en autonome ontwikkeling. Ze staan zowel voor een beschrijving van hoe
een stedelijk systeem verandert als hoe het actief kan veranderd worden. De
onderzoeksopzet verwijst naar paden, lagen, modules en flows als relevante lenzen om die
transformatiemodi te analyseren. In de verdere uitwerking van dit onderzoek stellen wij voor
om lagen, modules en flows te hanteren als drie perspectieven die toelaten om de
verstedelijkingsdynamiek ruimtelijk te interpreteren. Voor alle drie de perspectieven geldt dat
we die verstedelijkingsdynamiek binnen een algemene reflectie over pad-afhankelijkheid en
evolutionair denken behandelen. Lagen, paden en modules vormen de basis voor het
beschrijven van drie onderscheiden benadering van verstedelijking en liggen aan de basis
van het soort variaties die we ontwerpmatig willen uitwerken in het verder onderzoek naar
landbouw in peri-urbaan Vlaanderen.
Tenslotte hebben de variaties met betrekking tot verstedelijking die we zullen uitwerken
allemaal betrekking op peri-urbane verstedelijking. De variaties gaan uit van een
pragmatische benadering en zijn een vertaling van de ambitie om het los geweven, latent
aanwezige, stedelijke patroon doorheen een geleidelijk transformatieproces meer stad te
laten worden. Alle variaties kunnen in die zin beschouwd worden als de uitwerking van een
algemene werkhypothese die aangemerkt kan worden als horizontale stad. Basis van die
hypothese is een beeld van verstedelijking ter plaatse (Dehaene 2013). Daarmee wordt
gesteld dat stedelijkheid niet enkel in ‘centra’ wordt aangemaakt om zich vervolgens over het
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
29
territorium uit te spreiden maar dat de nevelstad een product is van veldstedelijkheid
(Grosjean 2010). Deze opvatting strookt met onderzoek waarin geargumenteerd wordt dat
agglomeratie-effecten (lees stedelijke meerwaarde) in de Vlaamse context zowel ontstaan ten
gevolge van netwerkrelaties enerzijds en territoriale, plaatsgebonden effecten anderzijds
(Cabus en Vanhaverbeke 2006).
Dit perspectief op horizontale verstedelijking is geen pleidooi voor verdere spreiding, evenmin
is het een veroordeling van het compacte stadsmodel. Wel gaat achter dit model de
overtuiging schuil dat verspreide verstedelijking in Vlaanderen dermate ver gevorderd is dat
een visie op Vlaanderen die enkel uitgaat van compacte verstedelijking geen adequaat en
volledig antwoord kan bieden op de duurzaamheidsuitdagingen zoals die zich in de Vlaamse
context stellen. Zelfs als we erin slagen om de aanwas van stedelijke ontwikkeling maximaal
in de grote stedelijke centra op te nemen (wat het doel moet zijn), dan nog liggen er grote
uitdagingen in de verdere ontwikkeling en verduurzaming van het peri-urbaan gebied.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
30
3. ONTWERPEND ONDERZOEK BINNEN 3
VERSTEDELIJKINGSSCENARIO’S: VARIATIE &
SELECTIE
In een eerste deel werden de algemene uitgangspunten voor dit onderzoek geschetst. In een
tweede deel kwam de casestudie/thematiek peri-urbane landbouw aan bod waarrond
ontwerpend onderzoek zal worden opgezet en werd uiteengezet waarom peri-urbane
landbouw een type-probleem vormt dat met ontwerpend onderzoek gebaat kan zijn. In dit
derde deel leggen we uitgangspunten en thematiek samen.
In het eerste deel stonden we uitgebreid stil bij de benadering van Bertolini tegenover niet
reduceerbare onzekerheid en omgang met complexiteit. Basis van Bertolini’s evolutionair
perspectief is een soort gecorrigeerd incrementalisme gebaseerd op de combinatie van
variatie enerzijds en selectie anderzijds. De dialectiek van variatie en selectie vindt niet plaats
in een vrije ruimte maar in een verstedelijkingsproces waarin voorgestructureerde
ontwikkelingspaden zich aftekenen. Ontwerp draagt bij aan de interpretatie en amendering
van deze ontwikkelingspaden.
We hanteren de dialectiek van deze twee componenten als basis voor ons verder onderzoek.
Ultiem geldt dat beide in wisselwerking moeten worden ontwikkeld en onderdeel moeten zijn
van een cyclische kijk op het planproces. Dit onderzoek zal zich richten op:
(1) Variatie: kritische variaties in een veld van mogelijkheden (contingentiebeheer)
(2) Selectie: relevante paden binnen alternatieve ontwikkelingsperspectieven (kennis
bundelend vermogen)
Eerst gaan we in op de rol van ontwerp in het verkennen van de voorgestructureerde ruimte
waarin keuzes met betrekking tot toekomstige ontwikkeling gemaakt worden. Het raamwerk
uit deel 1 wordt naast een aantal concrete oefeningen in ‘potentiality mapping’ gelegd.
Naming, Framing en Moving (de drie operaties die we ontlenen aan het onderzoek van
Valkenburg en Dorst) worden hernomen als kader te ontwikkelen om op gestructureerde
wijze ontwerpvariaties te documenteren. Dit luik werd uitgewerkt als een paper die op de
AESOP-ACSP 2013 conferentie in Dublin werd gepresenteerd.
In een volgende luik wordt dit raamwerk uitgewerkt om drie ‘alternative urbanisms’ te
ontwikkelen en te documenteren die mogelijke manieren om plaats te geven aan stedelijke
landbouw in het peri-urbane veld. Dit deel werd uitgewerkt als een zelfstandig leesbaar
onderdeel met de bedoeling dit luik in het vervolgonderzoek in te kunnen zetten bij de
voorbereiding van een ontwerpworkshop begin 2015.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
31
3.1. Selectie. Potentiality mapping: ontwerpen in een
voorgestructureerde ruimte
Uitgangspunt van deze eerste exploratie was dat ontwerpend onderzoek niet plaats vindt in
een vacuüm maar dat het geïnformeerd wordt door bestaande kennis, dat het zelf bijkomende
kennis aanmaakt en dat het bijdraagt aan het bundelen en structureren van complexe
kennisvraagstukken waarin verschillende vormen van kennis circuleren. Deze exploratie wil
met andere woorden aannemelijk maken hoe ontwerp kan ingezet worden als vorm van
kennisbeheer en dit zowel om ontwerpoefeningen te laten plaats vinden in een
voorgestructureerde, goed gekaderde omgeving, maar ook om een kader te creëren waarin
de kennisbijdrage van een concreet ontwerpvoorstel zichtbaar wordt en geplaatst kan worden
ten opzichte van reeds bestaand inzicht en alternatieve ontwerpvoorstellen.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
32
AESOP-ACSP Joint Congress 15-19 July 2013 Dublin
DESIGN RESEARCH FOR SUSTAINABILITY TRANSITIONS:
MANAGING MULTIPLE FORMS OF KNOWLEDGE IN A
CONTEXT OF IRREDUCIBLE UNCERTAINTY5
Michiel Dehaene1, Daan De Vree2
1
Associate Professor (Department of Architecture and Urban Planning, Ghent
University), [email protected]
2
Researcher (Department of Architecture and Urban Planning, Ghent University),
[email protected]
Keywords: Irreducible Uncertainty, Design Research, Evolutionary Planning,
Reflective Practice
ABSTRACT
This paper explores the role of design research in coping with the irreducible
uncertainty involved in the sustainability transition faced by cities and regions.
Irreducible uncertainty is understood in this context as uncertainty both with regard to
means and goals, as well as concerning their possible relationship (Christensen 1984,
Bertolini 2010). In this discussion, design research does not stand for the capacity to
provide solutions to given problems, but rather for the capacity to produce and
structure knowledge. More specifically, a number of case-studies will be examined in
which design has contributed to the building of a planning process which both seeks
to foster the production of variants, and to articulate the capacity to identify and
select relevant options. Following Bertolini (Bertolini 2010), these cases will be
discussed in terms of the ways in which knowledge production is organized within an
evolutionary process (variation and selection) in such a manner that ‘situations’ can
be created in which the planning process may be structured as a process of
collective learning. To illustrate this, the paper reviews three exercises exploring the
concrete potential for alternative transition strategies concerning key aspects of the
sustainability assignment (energy, housing, food, etc.). The paper tries to show how
these exercises manage to bring together seemingly incongruent forms of knowledge
gained from design precedents (case-based learning), contextual constraints (atlas)
and reasoned principles (tools), and in doing so structure a design-driven process of
collective learning.
1 DESIGN AS PANACEA?
The challenges at the core of many sustainability transitions are notoriously complex,
not in the least because they seek to address long-term change and hence display a
high degree of uncertainty. This high degree of complexity and uncertainty has
brought the question of sustainable development under the attention of various
traditional and less traditional approaches that have been developed to address
complexity and uncertainty: scenario development, transition management, (soft)
systems theory, but also, and not in the least, design research. (Vandenbroeck 2012)
!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!
!!!!!!!!!!!!!!!
!
"!
#$%&!’(&()’*$!$)&!+((,!-
).(!/0&&%+1(!2 %3$%,!3$(!41(- %&$!501%*6!7(&()’*$!8(,3(’!0,!9/)3%)1!
:(;(10/- (,3<!=>,.(.!+6!3$(!? %,%&3’6!0=!3$(!41(- %&$!80- - >,%36@!
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
33
Transition management, complexity studies, evolutionary planning theory– all share
the insight that the big challenges for sustainable development can be viewed as
‘wicked problems’ (Rittel and Weber 1973) and are all marked by non-linear
trajectories between problems and solutions. To a greater or lesser extent, these
approaches point to the role of design in drawing such non-linear trajectories and in
organizing paths that may move us beyond business as usual towards new regimes
of development. While this reference to design is convincing, it leaves many
questions as to how this role can be conceived as more than just adding the
necessary break with linearity (i.e. out-of-the-box thinking).
To investigate this question in more detail this paper looks at a series of exercises in
which ‘potential’ for sustainable transitions is mapped. These include, exercises
explaining the potential for urban agriculture, design exercises exploring concrete
opportunities to reshape the metropolitan area through strategic densification, and a
methodology for energy potential mapping. In many ways, these exercises in
potential mapping, pay tribute to the non-reducible character of the sustainability
question, to the fact that working towards a more sustainable future is an ill-defined
goal which defies easy translation into clear measures and operational targets.
Mapping potential is , it turns out, not a simple fact-finding mission aimed at building
the straightforward and scientifically sound answers that will yield a more sustainable
future. Such mapping exercises are by no means the bedrock upon which such
decisions are built, but rather constitute the groundwork necessary to build the
problem. These mapping exercises include a significant dose of designerly thinking in
order to produce a working understanding of the problem. Hence, by looking at
exercises in the mapping of potential, we try to build an understanding of the role of
design in structuring a non-linear search, yielding a situated understanding of
possible problem-solution combinations. Potentiality mapping is instrumental in
building concrete situations in which possible relations between problems and
solutions may be constructed and may become the subject of meaningful political
discussion. The building of such situations incorporates a designerly approach
towards problem definition and at the same time prepares the ground for further
design investigation, thereby embedding design research within an evolutionary
learning process.
2 A FAMILY OF PROBLEMS: IRREDUCIBLE UNCERTAINTY & WICKED
PROBLEMS
Discussions on the nature and role of design in spatial planning tend to be highly
abstract. In this paper we wish to proceed not so much from the question of design in
general, but rather from the way in which problems marked by a great and irreducible
level of uncertainty call for design. In other words, the lead question is not design per
se, but rather the family of problems.We are interested in what Rittel and Webber
have described as ‘wicked problems’. Problems for which there is no straightforward
relationship between problem and solution. The framing of wicked problems is
typically contested. There are no definitive solutions (only improved states). Every
intervention alters the problematic situation in significant ways. There is no
enumerable set of potential solutions. Every problem can be considered to be a
symptom of another problem (Rittel and Webber 1973, Vandenbroeck 2012).
Bertolini has framed the question of wicked problems in terms of irreducible
uncertainty (Bertolini 2010). Drawing upon a classical paper by Karen Christensen,
he goes on to qualify the nature of this uncertainty as simultaneous uncertainty about
goals and means. Christensen argues in her paper that planning problems are
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
34
typically marked by a lack of agreement about goals as well as about the means
through which such goals could be met. If there is a great level of agreement, both
about goals and means we are faced with a relatively straightforward problem of
programming. If we are faced with uncertainty about goals but agree on the means,
then bargaining is what can bring us to satisfactory answers. If we know what the
goals are but don’t know the means we need to experiment. However, if we are faced
by simultaneous uncertainty about both means and ends, we are in a state of chaos.
Such problems could also be designated as wicked. Christensen argues that
planning should look for ways to bring the situation back to the more normal problem
states of either bargaining or experimenting.
Figure 1. Uncertainty in planning as described by Christensen
Source: Bertolini (2010)
However, Bertolini observes that the situation presented by Christensen as chaos
should not be viewed as the exception, but as the rule. After all, “goals are always
not agreed, technologies are always unknown.” (Bertolini 2010, p. 417). Such ‘chaos’
seems increasingly common in contemporary, deeply contested governance settings.
At the same time, it seems increasingly less clear how, if at all, we could ‘move out’
of chaos.’ (Bertolini 2010, p. 414) While Christensen’s analysis might insufficiently
acknowledge the irreducible character of wicked problems. Her perspective still
provides an interesting characterization of a typical set of planning problems and
what renders them wicked, namely the simultaneous (and enduring) uncertainty
about means and ends, and hence the difficulty to make consistent propositions of
what could constitute such a match.
This statement is particularly pertinent with respect to the big sustainability transitions
faced by cities today, from food, over energy, to mobility and housing. There is no
agreement on the problem statement, let alone on possible answers or solutions. By
the same token discussions regarding these sustainability challenges tend to be
hijacked by highly technical studies about the merit of particular technologies. Such
studies tend to substitute the problem for the solution, or in the words of Christensen,
push for premature programming. Equally familiar is the typical push in sustainability
matters for ‘premature consensus’ when there is no true agreement about goals. We
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
35
are witness to an ideologically charged discussion with respect to the way in which
the broad sustainability objectives are best translated into operative goals, setting
targets of which it is not sure whether they can be met (e.g. the ambition to be
climate neutral), and worse, it is unclear whether meeting them (e.g. reduction of co2
emissions) will in fact bring about a more sustainable future. “Sustainability is an
essentially contested concept. While it is generally possible to say what courses of
development are not sustainable, it is not possible to privilege any of the many ideas
of what sustainable development is. [] Defining sustainable development is a
matter of contextual political judgment” (Grin 2010, p. 235).
3 THE PRAGMATIC DESIGN TRADITION
Bertolini proceeds by arguing that in facing ‘wicked problems’ there is an important
role to be played for design practices. He builds this argument by situating design
within an evolutionary planning perspective. As Rittel and Webber had already
argued, design provides a plausible answer in dealing with wicked problems. Design
does not aim for a linear path running from problem to solution. “[D]esign problems
and and solutions are identified jointly rather than sequentially in the design process.
Design processes are aimed at finding internally consistent problem-solution
combinations, not solutions for previously defined problems” (Bertolini 2010, p. 415).
Bertolini draws on the work of Valkenburg and Dorst to specify the type of operations
that structure such non-linear design processes. These authors proceed from Donald
Schön’s pragmatic description of the design process as a ‘reflective conversation
with the situation’ (Schön 1983). Vlakenburg and Dorst articulate this reflective
conversation in terms of an iterative process of three types of operations: naming,
framing and making moves. Naming stands for the identification of the relevant
factors in a situation, framing for taking a problem in a certain way, and making
moves for the tentative movement towards a solution. These operations are inserted
in a reflective cyclical process in which reflection leads to new moves, but also to the
reframing of a problem or to the inclusion of new factors.
Figure 2. Four design activities and their interplay
Source: Valkenburg & Dorst (1998)
!
Valkenburg and Dorst use these design operations to describe in great detail the
sequential logic of an industrial design process. In his paper, Bertolini uses their
framework to interpret this cyclical process in evolutionary terms, thereby explaining
how such an iterative process may lead to an orderly process in which something is
learned or progressively resolved.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
36
The design process as described by Valkenburg and Dorst, closely resembles
an evolutionary process of variation (of moves, frames and names) and
selection (through reflection). The crucial difference with biological evolution is
that the process engages not so much, and certainly not only, material entities,
but rather immaterial concepts and ideas. It is as much an evolution in
understanding of the situation as it is an evolution in the situation itself, both
generating the other (it is thus co-evolution). (Bertolini 2010, p. 416)
In the continuation of his article Bertolini specifies how this process of variation and
selection might be imagined. The discussion revolves around the reintroduction of
Christensen’s scheme in amended form. As there are no linear trajectories leading us
to problem-solution combinations, Bertolini tries to define search strategies that
include design, yet might guide the search towards coherent problem-solution
combinations. Even when there is no agreement on goals we may opt for robust
goals, meaning: “goals that are not agreed but that are consistent with different future
technological contexts”. While it might be hard to agree on the goal of
“accommodating growth of a specific sector in a specific location” we may agree to a
goal such as “accommodating change in the urban economy”. Likewise, “when not
enough is known about the effectiveness of technologies, a distinction can be made
between technologies that only have the potential to server limited goals (as for
instance an urban transportation system connecting a limited number of places in a
limited number of ways) and technologies that have the potential to serve more goals
(as a more articulated urban transportation network connecting more places in more
ways)” (Bertolini 2010, p. 418).
Figure 2. Christensen’s scheme modified
Source: Bertolini (2010)
Hence, in the analysis of Bertolini (and others) the emphasis comes to lie on the
planning/design process as a searching process which gradually moves towards
coherent problem-solution combinations, by proceeding from robust goals and robust
solutions. The role of design seems to be understood primarily as a source of
variation to subsequently reflect on the provisional problem-solution combinations
that a design process may yield.
In our analysis, however, we wish to place the focus elsewhere, namely on the
situated character of design, an aspect which is explicit in the reference to
Valkenburg en Dorst, but is harder to think within the framework of Christensen, also
in its amended form. Within this framework, the searching process is described as
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
37
one in which various options are explored, however, the case-specific character of
design investigation, the variations in context, in scaling of the problem, do not figure
in this analytical framework.
The framework of Valkenburg and Dorst qualifies more in detail Donald Schön’s
general description of design work as a ‘reflective conversation with the situation’.
While the emphasis placed on the cyclical interaction of variation (naming framing
and moves) and selection (reflection) is helpful in the articulation of an evolutionary
perspective, equally important in understanding the role of design, apart from
variation, is its situated character. This situated character is not a static aspect of an
evolving planning process, it is co-constructed within the process of variation and
selection.
In coping with the irreducible nature of wicked problems, design is not just a matter of
intelligent guesswork, groping in the dark for a possible match of means and ends. It
is first and foremost the construction of a situation of ordered complexity in which we
can begin to locally construct possible problem-solution combinations which can
already exist and help us in better understanding both the societal goals, as well as
the means that lead us there. Such problem-solution combinations are not a product
of the constructed situations, they define what constitutes a situation, and in turn
derive their significance within the evolutionary process from their situated character.
In other words, design is instrumental both in constructing situations and in working
within them, moving what is understood by ‘the situation’ both from within and from
without.
4 BUILDING SITUATIONS
To understand this better, let us move beyond the abstract language of planning and
design theory and look at a series of complex transition processes in which not only
an explicit choice for design was made, but more importantly, in which we can
register the work of design in the construction of situations. In what follows I will
discuss three examples of exercises which seek to map potential for possible
transition scenarios, one related to energy, one to housing and the metropolitan
region, and one to urban agriculture. These three examples could be exchanged for
others. They do share a clear commitment to design in trying to develop strategies to
cope with the ‘wicked’ nature of the sustainability transitions under consideration.
4.1 Energy potential and energy-oriented urban renewal in Amsterdam.
The LES (Leidraad Energetische Stedenbouw) is an early example of what has by
now become an established methodology of energy potential mapping developed by
van den Dobbelsteen’s Climate Design Group at the TUDelft (Kürschner et.al. 2012,
van den Dobbelsteen 2011). The success of this method is partly based on the fact
that it provides a fairly simple and intelligible description of a situation in light of future
energy development strategies, including ballpark figures of what the effect of
possible measures could be. These estimates are, however, deceivingly simple in the
sense that they are the fruit of specific assumptions regarding what is
possible/desirable in each context. These assumptions include rules of thumb
regarding the possibility to gain the necessary energy for heating and electricity out
of solar energy, based on the number of floors [illustration 2]. The way in which
residual heat sources are mapped is informed by principles of energy cascading.
The energy potential mapping exercises go well beyond data collection and try to
explicitly contribute to the construction of a context in which alternative policies could
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
38
be shaped. The LEI tries to identify a possible match between a very concrete range
of possible technological measures to the broad range of objectives undergirding
urban renewal projects which for the most part fall outside of the specified energy
perspective. The instrument tries to create a series of reference-points for a concrete
design exercise, when such an exercise will occur in the context of a concretely
formulated renewal project.
The document consists of three large sets of documents: (1) a description of a series
of principles (an amended trias energetica) and an inventory of relevant measures;
(2) an energy potential atlas including maps documenting the potential for residual
heath recuperation (energy cascading); (3) a set of concrete exercises showing the
possibilities to integrate the energy agenda within urban renewal projects. We clearly
recognize in the structure of the document a simultaneous attention to the framing of
the problem (principles), the naming of the contextual parameters that could back up
these principles (atlas), and the identification of situations in which possible solutions
could achieve their actual relevance and potential (cases).
Figure 3. LES
Left: a modified trias-energetica translated into possible measures regarding heating and
electricity. 1. Reduction. 2. Residual flows. 3. Renewable production. Right: Energy storage:
water, subsoil, aquifer
Cascading: existing heath nets, industry, supermarkets, offices, leisure, hospitals.
Source: Kürschner et.al. (2012)
4.2 The potential for housing densification in Flanders
The study towards a visionary housing policy for Flanders by the Architecture
Workroom Brussels (AWB) was commissioned by the Flemish state architect to
device precise strategies that could break the trend of suburban expansion in
Flanders (AWB 2012). The context of the study is the broad estimate that about 330
000 extra houses will have to be provided in Flanders by 2020. The question
addressed is how this quantitative assignment can be realized in a manner that
brings about a more sustainable urban landscape.
The AWB study tries to define the context in which a new model of housing
production could come about. In order to do so it opens multiple itineraries: (1) the
identification of policy obstacles; (2) a general description of quality criteria (classical
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
39
quality criteria with a sustainability twist); (3) the description of alternative delivery
mechanisms; (4) the description of alternative housing typologies, including a
catalogue of international examples of such typologies.
In the final analysis the broad range of considerations is summarized under the form
of six key assignments based on the identification of six different milieus facing major
housing challenges. These milieus make a match between a number of objectives
that might be more easily realized under specific circumstances (e.g. accessibility) on
the one hand, and alternative production models that might become successful within
specific areas, yet are hard to fathom in others (e.g. varying densities in function of
the urban pressure, viability of more collective housing models within and without the
core urban areas, etc.). Also in the case of the AWB study, the identification of these
situations is the product strategies to close in on specific problem-solution
combinations through: (1) the listing of specific ways of framing the sustainability
question (ecological footprint, energy consumption, land consumption) and correlate
measures/solutions evoked by these frames (compactness, densities, innovative
typologies, etc.); (2) the description of tested ways of combining such frames and
measures (catalogue of examples); (3) the listing of factors that are treated as
contextual constraints to be met or resources to be tapped.
The logic behind this way of working becomes clear in the follow-up exercise that has
been launched by the Flemish State Architect in which five architectural firms were
asked to develop forms of collective housing for five of the six reference areas.
These exercises, it turns out, are not just a refinement or demonstration of these
principles but rather led to a new iteration in the cyclical search process of
developing problem-solution combinations in a specific situation. In other words, the
follow-up studies do not lead to ultimate solutions but rather to a refined
understanding of what type of existing urban milieus should be targeted and to a
refined understanding of the mix of elements that should be present in such a
situation. For example, the exercise of Bovenbouw Architecten and Labo S, UGent
explores the possibility for densification in the suburban fringe of Antwerp.
Proceeding from the observation of the conspicuous presence of patches of older
suburban development (in poor building-physical conditions and with poor thermal
insulation), the study develops incremental redevelopment strategies which would
target such locations for redevelopment at significantly higher densities. (Declerck
et.al, 2013)
Figure 5. AWB Housing Study
Areal differentiation in Flanders with regard to the housing/densification assignment
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
40
Source: AWB (2012)
4.3 The Potential for Urban Agriculture in New York City
In a 2012 study, Columbia University’s Urban Design Lab explored the potential for
urban agriculture in New York City. (Columbia University Urban Design Lab, 2012)
The point of departure is the general virtues ascribed to urban agriculture and the
loose match between means and ends at work in these discussions, ranging from the
reduction of the urban ecological footprint to the positive effects on social cohesion.
This study looks into four aspects in particular: (1) the possible positive contribution
to food safety; (2) the alleviation of the urban heat island effect; (3) the improved
retention of urban storm water; (4) waste reduction.
The main scope of the study is to evaluate the effects that urban agriculture could
yield. In order to do so the study has to make an assessment of conditions that are
suitable for particular forms of agriculture. The study opens by mapping existing
urban agriculture initiatives in New York City. Three dominant forms of urban
agriculture are identified (ground-bound agriculture, rooftop agriculture, controlled
environment agriculture (i.e. greenhouses), each leading to other considerations
regarding their impact. The identification of these types is supplemented by a series
of studies regarding the possible choice of crops, the quality of the land available, the
possible place in the current food supply chain, the impact on the water cycle. Each
of these additional studies reflects upon concrete ends that could be met by
particular forms of agriculture.
These additional studies give a good understanding of the ‘wicked’ nature of the
problems. Each study proceeds from a particularly hybrid definition of the problem,
combining heterogeneous sets of considerations in describing a match of possible
goals and ends. For example, with respect to the selection of possible crops, we
read: “That said, there is a limit to what can be grown, and ideal crops for NYC
include products that are climate suitable, high yield, high value, can be harvested
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
41
multiple times during the season, can do well in marginal soils, and spoil quickly
(giving a competitive advantage to freshness and therefore localized production)”
(Columbia University Urban Design Lab, 2012, p. 23).
Figure 6. Potential for Urban Agriculture in New York City
Left: Existing Farms NYC. Right: Potential Rooftop Farming NYC
Source: Columbia University Urban Design Lab (2012)
5 DISCUSSION & CONCLUSION
The work of Bertolini, and in particular the references to the pragmatic tradition in
design theory are helpful in analyzing these exercises in potentiality mapping. We do
recognize the complementary operational registers of naming, framing and making
moves in organizing a structured space in which problem-solution combination can
be generated and described.
In de LEI, the emphasis is on the frame, on the establishment of a reasoned
approach towards the energy transition. The energy questions seems sufficiently
clear and conceptually sorted out to be formulated in the abstract and universal terms
of a ‘modified trias energetica’. It is this relative clarity with respect to principles that
makes it possible to identify measures and to compile a coherent energy potential
atlas. The disagreement with respect to the means to be used is maximally reduced
and the design question is brought back to an exercise in identifying a match
between a range of measures and the context in which such measures could apply.
The real interest lies in the way in which these maps form the background to inscribe
energy related considerations within a more complex urban renewal assignment. The
LEI provides, in that sense, additional contextual elements to other aspects that are
traditionally included in a process of project definition. They provide the basis to
redefine an area for urban renewal as a situation for energetic urban renewal.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
42
The emphasis in the AWB housing study is on naming, pointing to areal and
contextual differences which require the development of different strategies within
different parts of the territory. The exercise builds the necessary context for further
design explorations, looking for different localized strategies to move beyond the
current generic patterns of sprawl. The housing study draws explicit inspiration from
the Bordeaux 50.000 Logements exercise, an international design consultation
(dialogue compétitif) for the metropolitan region of Bordeaux. The mapping exercises
try to bring together typical assignments for different conditions, with a strong
emphasis on areal differentiation in function of differentiated accessibility patterns.
The AWB study can in that sense be read as a competition brief similar to the one
used to launch the Bordeaux 50.000 houses exercise (CUB 2010. Baës-Cantillon,
et.al. 2012).
In the case of the urban agriculture study, the emphasis is on making moves. Urban
agriculture is treated as a set of moves being made as the city moves towards more
sustainable and responsive food policies. The exercise proceeds from an inventory of
existing urban agriculture initiatives and the typological classification of those, in
order to build a better understanding of the contribution these different forms of
agriculture could make to urban sustainable development. The study then goes on to
map the potential for the strategic up-scaling and consolidation of such initiatives.
Figure 7. Navigating towards Problem-Solution Combinations: Names, Frames &
Moves
Names: mapping contextual differences relevant to various problem-solution combinations
Frames: searching for problem solution combinations on a matter of principle basis.
Moves: targeting problem-solution combinations base on existing and speculative cases.
Most importantly, however, all studies engage in naming, framing and moves
simultaneously. The mapping of potential emerges within the interaction between a
constructed contextual background, the selection of principles which contribute to a
provisional way of framing the problem, and moves that suggest possible problemsolution combinations. Moreover, what these exercises in mapping potential show is
that naming, framing and moving is not just a matter of producing variations, but is
also part of constructing situations in which possible problem-solution combinations
can be recognized and identified as pertinent steps within a process of collective
learning. It is in the mutual interaction of naming, framing and move making, and the
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
43
situation described by this interaction, that specific problem-solution combination can
be understood as contextually pertinent responses that address clearly articulated
goals. Design in that sense stands for the breaking of the linear relation between
analysis, problem and solution, and proceeds from the identification of situations that
may yield both alternative definitions of a problem, as well as an alternative space in
which solutions may be imagined.
Figure 7. Names, Frames, Moves
Names: mapping contextual differences relevant to various problem-solution combinations
Frames: searching for problem solution combinations on a matter of principle basis.
Moves: learning from existing cases, developing design cases
While there is no space in this paper for a detailed discussion of the context of each
of these studies, it is clear that the exercise of ‘mapping potential’ parallels the
complex and ‘wicked’ nature of the problems that provoke these mappings. In the
absence of a clear problem definition, all such exercises start with building some
contentions hypotheses on which the mapping of potential can be based. These
hypotheses are more than speculations about possible new technologies, they do
include various choices which could be made with respect to the presented
problematic (energy, housing, food). Moreover, the purpose of these exercises is
not to treat the separate issues in isolation but rather to document specific issues in
such a manner that their complexity can be acknowledged within the context of
integral urban or regional development.
While taking distance of all efforts to connect problems and solutions in a linear
manner, these exercises deploy designerly forms of reasoning (naming, framing and
making moves) in order to establish, what could be described as a meso-perspective,
bridging the gap between the concrete and practical possibilities defined by best
practices, possible measures and demonstrated technologies on the one hand, and
the highly abstract and general descriptions of the problems that define the enormity
of the sustainability transitions ahead on the other hand. The AWB housing study, for
example, points to the fact that there is clarity about housing products on the one
hand, the ones dominating the market as well as the ones that could provide the
alternative. On the other hand, there is a profound understanding of the generic
mechanisms that have supported the production of the existing and still dominant
housing solutions and the non-sustainable nature of these solutions. There is little
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
44
understanding, however, of the mechanisms that could provide alternative solutions
(AWB 2012, 69). The study pleads for design research that defines concrete
situations in which the link between mechanisms and one-off solutions can be
explored concretely, situations complex enough to include the complexity of the
problem as well as the latitude to allow for integrated solutions.
Nevertheless, what is meant by situations here, is not just a matter of the physical
context, but rather the construction of a concrete setting in which the mutual
interdependence of structure and agency can become the object of reflection. The
construction of situations, that is the concrete expression of possible ways to link
means and goals, even if contentious, is necessary in building a problem statement
that is sufficiently complex yet provides a way of proceeding that is able to
acknowledge the value driven character of the sustainability transitions underway,
including the multiple visions that various stakeholder might entertain regarding a
given problem. Inscribed within a cyclical, evolutionary perspective, design does not
only rest on the side of the production of variation, to be followed by a process of
reflection, design variations produce a form of situated embodied assemblages that
makes the moment of reflection possible, in the sense that they give shape to a set of
related concerns at work in a given situation. Or in the words of Latour, design is
instrumental in translating ‘matters of fact’ into ‘matters of concern’. Moves are not
random leaps from one situation to the next, rather making moves stands for, moving
in the direction of problem-solution combinations that matter (Latour 2004).
Bruno Latour has emphasized how designed assemblages help to bring scientific
experiments in the public domain. In the context of an evolutionary planning
perspective, it is equally important to emphasize the role the construction of
situations plays in the organization of reflective feedbackloops, because they
guarantee a point of connection between intention and effect, between goals and
means and their possible relation. They create the possibility to contextualize and
discuss what a concrete design proposition stands for. These feedback loops are
essential to model an evolutionary dynamic as a process of collective learning. The
transition literature has placed great stock on such questions of collective learning as
it provides a key entry to consciously structure new paths of development that may
lead society to a more robust and more sustainable socio-technical regimes (Grin
2010). Learning, moreover, is a fundamental category in articulating the difference
between biological evolution and cultural evolution. Learning makes the interactive
processes of variation, selection and retention subject to second order reflection and
thereby subject to a certain degree of choice.
In other words, design helps in defining an evolutionary process as a learning
process, not only because it provides (through variation) the possibility to arrive at
new solution, at new knowledge, but more importantly because it builds the context in
which that novel knowledge may acquire social significance. The act of designing not
only makes propositions open to discussion, but is key in bringing together different
forms of knowledge (Viganò, 2012, Von Seggern, et.al., 2008). Facts as well as
values, constraints as well as opportunities. The emphasis in this paper on the
building of situations, should be understood in this light. Situations turn a particular
context into an argument, draw a set of previously unrelated elements within a plot
for a possible action. Viewed from this perspective, potentiality mapping is a structure
in which problem-solution combinations are anticipated, but also one in which
alternative solutions can be positioned in order to better understand the frames and
names undergirding these positions. The links between problems and solutions are
not defined by a means-end rationality that link agreed goals to agreed means, but
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
45
rather through the construction of layered arguments that can be upheld locally and
for the time being, partly rational but most of all reasonable. (Toulmin 2001)
Such constructions require not only hard science, not only technique but also, what
Flyfbjerg, has discussed under the Aristotelian knowledge category of phronesis, or
practical wisdom. Phronesis, is not just a matter of skill (technè) which is dominated
by direct instrumental – one could say linear – connections between means en end
(Flyvbjerg 2001). Phronesis stands for the ability to reflect upon and define
desireable ends consistent with the overall aim of the good life (the ultimate aim of
the polis). Stephen Toulmin has shown how in the context of antique philosophy, the
consideration of such practical wisdom fell seamlessly within the realm of
philosophical science. Only within the context of enlightenment and the rise of
rationalism would the appeal to practical reason be placed in opposition to a standard
of universal rationality. ‘for the last four hundred years, the idea of “reasonableness”
and “rationality” – closely related in Antiquity – were separated, as an outcome of the
emphasis in that seventeenth-century natural philosophers placed on formal
deductive techniques.’ (Toulmin 2001, p. 204). Philosophy chose an emphasis on
theory at the expense of praxis and practical philosophy. The search for positions
that match means and ends in plotting the way to a more sustainable future largely
falls within the virtue of phronesis.
The reference in complexity theory to design activities as the escape root for linear
reduction seems to form an acknowledgement of a field of thought that has refused
the separation of theory and practical philosophy, and in which reason and rationality
still coexist. It is perhaps not surprising in this respect that the activity of designers is
one that seems well equipped to bridge the world of the natural and the social
sciences, building situations that are both rational and reasonable, that are
technically sound and moraly desirable, or perhaps more adequately, that hold the
potential to be accounted for both in technical and moral terms. Potentiality mapping
may in that sense be understood not merely as an exercise in technical
benchmarking (getting the facts straight) but also as the construction of a context in
which practical steps on a transition path can be concretely imagined and recognized,
selected and retained as part of a sustainable future yet to come.
REFERENCES
AWB, 2012. Naar een visionaire woningbouw. Kansen en opgaven voor een
trendbreuk in de Vlaamse woonproductie. Brussels: De Vlaamse Bouwmeester.
[online] Available at: <!
http://www.vlaamsbouwmeester.be/files/d94fe39344a34f7b94e774cff31cbd0e.pdf >
[Accessed 25 May 2013]
Baës-Cantillon, N., Declerck, J., Dehaene, M., Levy, S., 2012. Changing Cultures of
Planning – Rotterdam, Zürich, Nantes, Randstad, Bordeaux. Brussels: Architecture
Workroom Brussels.
Bertolini, L., 2010. Coping with the Irreducible Uncertainties of Planning: An
Evolutionary Approach. in: J. Hillier and P. Healy eds. The Ashgate Research
Companion to Planning Theory. Conceptual Challenges for Spatial Planning.
Farnham: Ashgate, pp. 413-424.
Christensen, K.S. 1985. Coping with uncertainty in planning. Journal of the American
Planning Association, 51(1), pp. 63-73.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
46
Columbia University Urban Design Lab, The Potential for Urban Agriculture in New
York City. [online] Available at:
< http://www.urbandesignlab.columbia.edu/sitefiles/file/urban_agriculture_nyc.pdf>
[Accessed 30 May 2013]
Cross, N., 1982. Designerly ways of knowing, Design Studies, 3(4), pp. 221-227.
CUB, 2010. appel à projets «50 000 logements nouveaux autour des axes de
transports publics». [online] Available at :
<http://www.lacub.fr/sites/default/files/PDF/grands_projets/50000_logements/50000_l
ogement_appel_projet_juillet2010%20.pdf> [Accessed 28 May 2013]
Declerck, J., Ryckewaert, M., Devoldere, S. eds., 2013. Pilootprojecten Wonen.
Nieuwe vormen van collectiviteit. Brussel: Vlaams Bouwmeester. [online] Available
at: <!
http://www.vlaamsbouwmeester.be/files/e03e5d195a7b4803b1854c81145542fb.pdf>
[Accessed 30 May 2013]
de Graaf, P., 2011. Ruimte voor stadslandbouw. Eetbaar Rotterdam in kaart. Lay-out
– Platform voor recent ontwerpend onderzoek. 18. [online] Available at:
<http://www.stimuleringsfonds.nl/content/lay/i_019/Layout_18_WEB.pdf> [Accessed
18 April 2013]
de Graaf, P., 2011. Ruimte voor Stadslandbouw in Rotterdam (research report).
[online] Available at:
<http://www.pauldegraaf.eu/downloads/RvSL/RvSL_PdeGraafO&O-2011.pdf>
[Accessed 25 March 2011].
Flyvbjerg, B. 2001. Making Social Science Matter: Why Social Inquiry Fails and How
It Can Succeed Again. Cambridge: Cambridge University Press, 2001.
Geels, F., Schot, J. 2010. The Dynamics of Transitions: A Socio-Technical
Perspective. In: J.Grin, J. Rotmans, J. Schot, Transitions to Sustainable
Development, New York: Routledge, pp. 9-101.
Grin, J., 2010. Understanding Transitions from a Governance Perspective. In: J.Grin,
J. Rotmans, J. Schot, Transitions to Sustainable Development, New York: Routledge,
pp. 221-319.
Kürschner, J., Hakvoort, L., Mantel, B., van den Dobbelsteen, A., 2011. Leidraad
Energetische Stedenbouw Amsterdam, Dienst Ruimtelijke Ordening. [online]
Available at:
<http://www.amsterdam.nl/gemeente/organisatie-diensten/dienst-ruimtelijke/lesleidraad/publicaties-les/>
Latour, B., 2004. Politics of Nature. How to bring the sciences into democracy.
Cambridge, MA: Harvard University Press.
Rittel, H., Webber M., 1973. Dilemmas in a General Theory of Planning. Policy
Sciences, 4, pp. 155–169.
Schön, D., 1983. The Reflective Practitioner, How professionals think in action.
London, Temple Smith.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
47
Toulmin, S., 2001, Return to Reason. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Colombia University Urban Design Lab, 2012, The Potential forUrban Agriculture in
New York City: Growing Capacity, Food Security, & Green Infrastructure. [online]
Available at: <!
http://www.urbandesignlab.columbia.edu/sitefiles/file/urban_agriculture_nyc.pdf>
[Accessed 30 May 2013]
Valkenburg, R., Dorst, K. 1998. the reflective practice of design teams. Design
Studies, 19(3): pp. 249-72.
Vandenbroeck, Ph. 2012. Working with Wicked Problems, Brussel: Koning
Boudewijnstichting. [online] Available at: <http://www.kbsfrb.be/publication.aspx?id=303257&langtype=1033> [Accessed 10 May 2013]
Van den Dobbelsteen, 2011. The Amsterdam Guide to Energetic Urban Planning. In:
J.W.F. Wamelink & R.P. Geraedts eds., Management and Innovation for a
Sustainable Built Environment, Proceedings. <
http://www.amsterdam.nl/gemeente/organisatie-diensten/dienst-ruimtelijke/lesleidraad/publicaties-les/> [Accessed 25 May 2013]
Viganò, P. 2012, Les territoires de l'urbanisme. Le projet comme producteur de
connaissance. Genève: MētisPresses.
Von Seggern, H., Werner, J., Grusse-Bächle, L. eds., 2008, Creating Knowledge.
Innovation Strategies for Designing Urban Landscapes. Berlin: Jovis Verlag.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
48
3.2. Variatie. kritische variaties in een veld van
mogelijkheden: verstedelijkingsscenario’s voor de periurbane landbouw
!
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
49
URBAN AGRICULTURE
WITHIN THE
HORIZONTAL METROPOLIS:
ALTERNATIVE URBANISMS
FOR A BIOPRODUCTIVE
URBAN LANDSCAPE
2
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
URBAN AGRICULTURE WITHIN
THE HORIZONTAL METROPOLIS:
ALTERNATIVE URBANISMS FOR
A BIOPRODUCTIVE URBAN
LANDSCAPE
3
4
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
PREFACE
With this study we join the rapidly unfolding
discussion on urban agriculture. The focus of
this study, however, is not on urban agriculture
per se. Our concern is not with definitions, nor
with the systematic description of all the forms
of agriculture or food production that have
been labeled as urban agriculture. Rather, we
are interested in the changing perspective
regarding the place of urban agriculture in
the city, in particular its peri-urban fringe, and
seek to understand what the implications of
this changing perspective may be for the way
we envision its further urbanization.
Urban Agriculture, is not a thing. It is not a
given condition defined by a unique set of
features. Rather, Urban Agriculture is a story
we tell about these conditions. After all, many
of the conditions described today as ‘urban
agriculture’ existed before. Labeling these conditions as urban displaces the various ways in
which these conditions have been framed and
begins to tease out particular aspects which
previously went unnoticed. The core of this
narrative is the recognition of the urban value
of agricultural activities. Urban agriculture
opens up a perspective on the urbanization
process in which agricultural activities are not
simply replaced or effaced by the process of
urbanization but rather re-inscribed and re-socialized within an urban dynamic.
The focus in this study, in other words, lies
with the ‘urban’ in urban agriculture. More
specifically we zoom in on the contribution of
agricultural activities within a context of dispersed, horizontally distributed patterns of urbanization. Urban agriculture is being explored
as a narrative aimed at providing an alternative
perspective for the progressive residualization of rural landuse on the peri-urban fringe.
Through design research we seek to explore
the promise urban agriculture holds for the
design, management and use of open space
within the horizontal urbanization patterns of
Flanders. Many virtues are being attributed to
agriculture within an urban context: ecological
virtues, new economic perspectives, positive
effects on water management, socio-cultural
benefits, climate mitigation, etc. This explains
the wide interest for the subject. What is not
so clear, however, is the extent to which these
effects can be combined, and more importantly, in which context they can be realized.
The success of the urban agriculture perspective should not be put in the hands of a
campaign for (or against) urban agriculture. It
is not a single recipe to be promoted, a new
activity pattern with specific spatial demands,
a ready-made solution that only awaits implementation. Rather it is a subject which needs
to infiltrate various realms of policy making.
The central question this publication addresses is the kind of planning problem urban agriculture poses. How can the type of socio-ecological transition exemplified by discussion
on urban agriculture be furthered through
adequate spatial planning. This publication
explores various planning and design options
that may help to create the right setting in
which urban agricultural may flourish.
The success of the narrative and the virtues
we can attribute to urban agriculture will
depend on where it will be placed within the
various city making arena’s. The story needs to
be built in a given context, with specific actors,
with selected institutional partners, within a
given urbanization dynamic. There are multiple
ways of doing this, and the respective choices
made will determine the meaning agriculture
in an urban context will acquire over time.
5
6
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
7
CONTENT
PREFACE
05
PLACING URBAN AGRICULTURE WITHIN A
CONTEXT OF URBANIZATION
The horizontal metropolis
Urban agriculture a productive narrative
Alternative urbanisms
Methodology: Design research in an evolutionary perspective
Peri-urban agriculture: a wicked problem
Urbanisms and Urbanization: an evolutionary perspective
09
11
14
15
ALTERNATIVE URBANISMS
Critical variations in a field of possibilities
Describing alternative urbanisms: Atlas,Principles, Precedents
A place for nature
A network of agro-parks
A mosaic of urban farmers
BIBLIOGRAPHY
21
22
26
50
74
91
8
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
PLACING URBAN
AGRICULTURE WITHIN
A CONTEXT OF
URBANIZATION
The horizontal metropolis ?
The horizontal metropolis is a loosely practiced term
which describes a form of urbanization in which a
functionally differentiated mix of functions coexist within
networked relations without the typical density and
spatial concentration of activities typical of the compact
vertical city.1 The horizontal metropolis is a concept
which is instrumental in the reconceptualization of
what used to be called sprawl, peri-urban development,
dispersed urbanization, etc. as an urban typology in its
own right. Urban accumulation, read positive agglomeration effects, occur within the context of the horizontal
metropolis not so much because of relationships of spatial proximity and critical mass but exist as the surplus
effects of network relations at a distance across spatially
distributed elements.
Large parts of the Flemish territory are marked by such
a horizontal form of urbanization. The origins of these urbanization patterns can be found in strategies of decentralization which were aimed at structuring the process
of industrialization in such a manner that it would not
produce urban concentrations. The origins of this strategy are multiple. They are related to a distributed governance model (Flanders as a territory of very small municipalities). The use of public transport (trains and trams) in
the second half of the twentieth century to recruit labor
in the countryside without having to displace that labor
force to the places of industrial production. Very lenient
9
10
URBAN FARMING
land policies and a land use planning tradition which
was more attuned to facilitating development rather
than containing it. The development of a fairly dense
road network, etc.2
While the historical inspiration of these strategies
might have been anti-urban, their persistence in time
has produced a form of urbanization in its own right:
a dispersed, distributed form of urban accumulation.
The point of recognizing the effects of such distributed forms of development is not to render its results
as non-problematic or desirable per se. The horizontal
metropolis is not a perspective which seeks to endorse
sprawl, rather it tries to understand which parts of
these dispersed forms of urbanization may become the
subject of strategies that begin to actively cultivate the
latently urban nature of these distributed development
patterns and begins to re-inscribe ‘what used to be
sprawl’ within a metropolitan urbanization dynamic. More
importantly, the horizontal metropolis seeks to conceptualize the metropolitan debate in a manner that tries
to look beyond the centre-periphery relations at work in
the historical genesis of the metropolitan region.
Large parts of the Flemish territory fall within the metropolitan area of one of the three big cities, Brussels,
Antwerp, Ghent, and form an area that, within the draft
of the new spatial policy plan (Groenboek Beleidsplan
Ruimte Vlaanderen) has been described as the metropolitan core. The areas that historically grew as the
periphery of these three central cities within a dynamic
of urban flight, are currently reappropriated by groups
that want to live in the city yet cannot afford to live in
the urban core. This places these areas for the distinct
opportunity to use these new development dynamics to
stage the reconversion of these historical ‘suburbs’ and
to force their transformation towards more sustainable
development patterns.
The historical legacy of dispersed urbanization in Flanders places the region for very big challenges in devel-
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
oping climate robust and socially equitable development
scenario’s. Dispersed urbanization, has been generally
dismissed, as inefficient, non-sustainable, anti-social,etc,
contrasting it to the virtues of the compact city which is
generally hailed as the model for sustainable urbanization. Nevertheless, the efforts to cope with the historical
legacy of horizontal urbanization has led to the preliminary recognition of certain opportunities posed by the
loosely knit development patterns available within the
horizontal metropolis. One of these is the coexistence of
urban and rural land uses within close proximity. While
the presence of agriculture activities in the rural urban
fringe, until recently was framed as a residual land use,
waiting to be converted to urban land use in due course,
today we see the recognition of the value of agricultural
activities within the city.
This recognition has produced a marked reframing of
agriculture within the former periphery of the city as
urban agriculture, building a recognition of the specific
added significance of agriculture when it gets caught
up in a dynamic of urbanization. The rapidly evolving discussion on urban agriculture has become the label for a
new perspective on the development and management
of open space within the peri-urban fringe. In this paper
we try to unpack this perspective and try to understand
what its contribution could be to rendering the horizontal metropolis more robust and sustainable.
Urban agriculture: a productive narrative
Several publications have set out to build a typology
of forms of urban agriculture.3 This is helpful to understand the variety of conditions, projects and policies that
are currently being discussed under the broad label of
urban agriculture. This variety to a large extent shows
the strength of the subject, but also its weakness. In this
study, we try to suspend the efforts to consolidate the
subject of urban agriculture by describing more in detail
‘what it is’. Here we argue that urban agriculture is first
of all a narrative rather than a thing. Urban agriculture is
a new story, an urban story we tell about agricultural ac-
11
12
URBAN FARMING
tivities. It is a new story which belongs to the numerous
urban frames that have been imposed on the territory as
new swats of the earth’s surface are captured within a
dynamic of urbanization. In that sense, it is not dissimilar
to the reframing urban agriculture as landscape (from
the renaissance until today). Landscape makes agricultural activities part of an aesthetic perspective which
is introduced in the countryside by an urban mode of
apprehending the territory.4 As is the case with the landscape frame, urban agriculture attributes a new set of
values, urban values to agricultural activities.
Hence, no case of urban agriculture without a clear
explanation of why it deserves the qualification urban.
What changes when the agricultural activities present in
the case are (re)framed as urban. Can it be called urban
mainly because it takes place within an urban context? If
so, how this urban context affect the agricultural activities? Is there an exchange between agricultural and
other (urban?) functions? Are we witnessing a way of
mixing functions, of combining multiple uses which may
be described as typically urban? Are we simply looking
at agriculture within an urban land market? Is there an
urban mentality at play? An urban way of marketing
products, of building relationships between producers
and consumers? Is the urban narrative to be found
in the process of urbanization and the agglomeration
effects and positive externalities engendered by this
process? To what extent are these agglomeration effects
place based (territorial) and to what extent are they
network driven?
Framing agricultural activities as urban points to an
appreciation of these activities which goes beyond the
traditional appreciation of farming or food production.
How this added value is constructed may differ widely. It
may reside within the value of what is produced by these
agricultural activities, or the fact that it is produced there
(e.g. in close proximity to where it is consumed). It may
lie in extra services delivered (open space services, ecosystem services, improved bio-diversity, etc.). Urban agricultural activities can provide a contribution to climate
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
change. This can be in the form of reduced emission, or
reduced heath island effects. The area may also play a
role in adapting to climate change. Also its role in providing access to food and improved food security can be
a source of appreciation. It may lie in the way the social
meaning of the agricultural area is constructed, in how
an activity is perceived. The value may also be directly
related to the spatial qualities of the area, to the landscape value, the heritage value, the quality of life in the
area, the beauty of a place. The value can be related to
the collective or symbolic meaning an area has, because
of the history of the place, because of the maintenance
of traditions, because of its role in the construction of
immaterial heritage, etc. The public use and meaning of
a place may be at stake. The possibility to have access to
the area, its common use. Also the co-use for recreational purposes or leisure activities could contribute to the
special value attributed to an area.
Framing urban agriculture as an emerging narrative
may help to foreground the dynamic character of urban
agriculture. Qualifying agricultural activities as urban
is not just a matter of where these activities take place
but should first and foremost be understood in terms of
the effects of the process of urbanization upon these
activities. Urbanization begins when the process of
value accumulation cannot be understood simply in
terms of market transactions or in terms of the internal
economy of the farming business but rather when one
can observe the positive externalities, that is the added value, of activities taking place in the vicinity of one
another. The appreciation for urban agriculture is closely
linked to such positive externalities (open space services, preservation of heritage and other cultural values,
eco-systems services, social cohesion, beauty, attachment to place, etc.). Such effects can only be understood
by paying close attention to the relationships defined
within a given spatial configuration, including the various
ways in which these configurations are managed, used
and symbolically appropriated.
13
14
URBAN FARMING
Alternative Urbanisms
If we look at urban agriculture not as a thing but rather
as a narrative frame that highlights the various ways in
which agricultural activities are caught up within the
process of urbanization, than we should not be concerned with the various forms of agriculture that have
been labeled as urban agriculture, but rather by various
logics of urbanization in which agricultural activities
may be inserted. Looking at urban agriculture as ‘a
narrative’, may help to understand better the kind of
assignment urban agriculture entails for the planning
and design professions. After all, urban agriculture is
not simply a new activity for which space needs to be
reserved, it is rather a new – more urban (more mixed,
more integrated, more multiple) way of allocating space
to these activities. As a narrative, it sets the agenda for
new, cross-sectorial ways of building new relationships
between activities within the peri-urban field.
Hence the focus of the design exercise conducted
within this publication, is not aimed at defining alternative forms of urban agriculture, at defining a spatial
typology of various manifestations of one and the same
phenomenon. The design variations are not based on
such typological variations but rather look at different
ways of structuring the process of urbanization and the
implications this might have for the urban significance
of bioproductive activities. In other words, the design
variations describe ‘alternative urbanisms’, alternative
modalities to handle the urbanization process.
The alternative urbanisms worked out in this publication
are based on fairly classical strategies that each situate
the core competence of city making elsewhere and
define the responsibility of the public sector in other
terms. Each urbanism constructs the role of the public
sector differently, focusing respectively on public-public,
public-private, and public-civil society cooperation. While
the alternatives depart from fairly general considerations, the way in which these urbanisms are defined is
however not generic but rather starts from a reflection
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
on the specific place given to agriculture and the urban
value attributed to it.
A first alternative urbanism place the urban reframing of
agriculture within the context of nature protection and
the preservation of open spaces. A second alternative
looks at urban agriculture as an emerging economical
sector with specific spatial and infrastructural needs. A
third alternative looks at urban agriculture as a niche
activity driven by a new generation of farmers/agricultural entrepreneurs. The alternative urbanisms try to define
a context in which these specific modalities of urban
agriculture may flourish. The alternative urbanisms show
the reciprocity between the way in which the process
of urbanization is handled in general and the choices
that can be made towards urban farmers under those
circumstances.
Methodology: Design research in an evolutionary
perspective
Peri-urban agriculture: a wicked problem
A large part of the relative success of the urban agriculture narrative can be attributed to its capacity to
transcend and speak across a number of traditional
divides: the rural-urban divide, sectorial divides, divided
imaginaries and expectations. The many virtues attributed to urban agriculture are however not singular but
multiple and belong to a diverging, partially conflicting,
set of considerations. Urban agriculture, it turns out, is
associated with a mix of values. For some it is seen as
an alternative form of food production, an alternative
to the mono-cultural production of industrial farming.
For others its value is to be understood in ecological
terms, ranging from the restoration of soil cycles, the
contribution to greater biodiversity, the reduction of the
impact on climate change, etc. Yet others see urban
agriculture as a way of decomodifying food production
and emphasize the role of local food production in the
reconstruction of local identity, the investment in social
and cultural capital. The relationships between all these
15
16
URBAN FARMING
objectives, i.e. which forms of urban agriculture serve
which ends and vice versa, is anything but clear. The
various objectives do not necessarily add up. Optimizing the economic value of the sector may have adverse
ecological effects. Reinforcing the recreational role of
urban agriculture, or its role as a producer of qualitative
landscapes might not match with ecological objectives
nor with the business interests of the farmers.
The complexity of the question is not merely due to the
relative complexity of the multiple dimensions of the
urban agricultural assignment, part of the complexity
lies in the pre-existing context in which this assignment
needs to be taken up. In the context of this study we
focus on peri-urban areas. The distributed settlement
patterns characteristic of such areas are the fruit of
complex, path-dependent development dynamics. Within
a business as usual scenario, agricultural activities are
gradually pushed out, agricultural land use is a residual
category awaiting the conversion to more profitable,
urban use. When we bring discussions on urban agriculture to this context, we – directly or indirectly – call for a
break with existing development logics. This is anything
but obvious. Part of the wickedness of the assignment is
to be situated there. How can we create room for urban
agriculture when the current regime of development is
not attuned to it. How can we convert, what is at present
but an agricultural niche, into an inherent component of
an amended and transformed development regime.
Wicked problems are not to be solved but rather acknowledged. Their complexity needs to be understood.
We turn to design driven research methodologies to
address the inherent complexity, of the context as well
as the multidimensional nature of the subject. We have
to acknowledge the simultaneous uncertainty about
both the ways in which societal goals (around a subject
such as urban agriculture) are being set as well as the
possible means (or technologies) that may be deployed
to meet these goals. Through the exploration of concrete design possibilities within a given context we try to
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
understand how a complex problem such as urban agriculture in which multiple uses and agenda’s need to be
combined in one place, may be practically constructed
as the specific and localized match of specific problem
and solution definitions, specific means and ends.
Through the designerly explorations we try to contribute to an open, non-linear, heuristic process that can
acknowledges the wicked character of the planning
process. At the same time, we seek to identify and open
up development paths that may steer the process of
urbanization towards an improved state, more robust,
more socially and environmentally sustainable. The
focus is not on the definition of a best practice or the
detailed elaboration of a specific casestudy. Instead we
are trying to understand what kind of planning the quest
for urban agriculture demands. We are trying to identify
those aspects that are critical for setting the planning
and design agenda for better spatial planning and place
making with respect to urban agriculture.
Urbanisms and urbanization: an evolutionary
perspective
Urbanization is an emergent phenomenon, a surplus
effect of a process of the spatial accumulation of things
and activities within a given area and within strongly or
weakly configured networked relationships. This process
of accumulation deserves the name urbanization when
we can begin to trace the positive effects, the positive
externalities caused by the juxtaposition of things and
activities. Planning or Design does not simply produce
this process of urbanization, rather it conditions and
amends it. While the emergence of these positive effects
may be passively observed, they can also be actively cultivated. This may consist in the construction of measures
that reduce the negative effects (negative externalities)
of the accumulation process (congestion, inefficiencies,
sub-optimal arrangements, conflicting interests…) but
may also consist in the development of measures that
release positive effects and make these positive effects
publicly available.
17
18
URBAN FARMING
It is rather evident that the process of urbanization will
take place in a different manner when it occurs within
a territorial setting which has been prepared to receive
this process of urbanization then when it occurs within a
non-equipped setting. Infrastructure is a classic example of what such equipment might consist of, but we
can also think about institutional settings, governance
arrangements and even the collective imaginaries to
which a given territory is subjected to.
A particular way of cultivating and accommodating the
urbanization process can be defined as an ‘urbanism’,
characterized by a reflection on the way in which the
process may be spatially arranged, the way in which it
may be governed, the time horizon involved etc. In this
study we try to imagine various urbanisms that change
the prospect for urban agriculture and change the way
in which room may be created for urban agriculture
within the urbanization process.
We try to understand how possibilities are constructed
within the urbanization process taking inspiration from
the open character of an evolutionary dynamic in which
alternative development positions (variations) are being
generated, selected and retained. Design is part of a
process of generating and selecting alternative options.
Design research seeks to reinforce the capacity of a given setting to generate alternative options and to begin
to figure out to what extent these alternatives open up
new possibilities for matching social means and ends,
constructs new problem solution combinations.
With this focus on alternative urbanisms we seek to
inscribe design research within an evolutionary perspective. Design research is aimed at managing contingent
possibilities that emerge within a path dependent,
co-evolutionary, self-organizing process. The process of
urbanization may be understood as such a path dependent process. Urbanization is not simply planned neither
does it happen by default, it is conditioned by the design choices made within this process. It can, following
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
Pflieger et.al, be deconstructed in terms of logics of
contingency, inertia and innovation. The relative articulation of these logics co-determines the possibilities to
develop or change a given path dependent logic. Some
of these design choices pick up on contingencies that
occur within the process, i.e. things that were not intended, nor necessary but may present new possibilities. This
is particularly clear within the first ‘alternative urbanism’.
The construction of a green-blue framework starts by
tracing the contours of the territorial water infrastructure
as it has been produced through a historical and path
dependent process of transformation. Design may also
play a role in active path creation by introducing new
elements previously absent in a given situation or development logic. The introduction of a productive agropark
falls in this category. Design may also choose to reinforce existing development logics, reinforcing the latent
arrangements to which these contribute. This is the
dominant logic at work in the third alternative urbanism.
1
Berger Alan, Drosscape: Wasting land in America. Secchi, Bernardo, Viganò, Paola, ‘Water
and Asphalt: the project of isotropy’, in: Viviana Ferrario, e.a., Landscapes of Urbanism,
Roma: officinal edizioni, 2011, 158-182. Secchi, Bernardo, Viganò, Paola, ‘De horizontale
metropool’, in Pierre Dejemeppe & Benoît Périlleux, Brussel 2040. Drie visies voor een
metropool, Brussel : Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2012, 28-41. Dehaene, Michiel, Tuinieren in het Stedelijk Veld/Gardening in the Urban Field, Gent: A&S/books, 2013. Boelens,
Luuk, ‘De ontspannen versus de jachtige metropool: pleidoo voor een horizontale ruimtelijke
planning’. Ruimte en Maatschappij, Vol. 5, No.2, pp. 46-70.
2
De Meulder, Bruno, Schreurs, Jan, Cock, Annabel, Notteboom, Bruno, ‘Sleutelen aan het
Belgische stadslandschap/Patching up the Urban Landscape’, OASE, 1999, Vol. 52, pp.
78-113. Grosjean, Bénédicte, Urbanisation sans Urbanisme. Une histoire de la ville diffuse,
Bruxelles : Mardaga, 2010.
3
Viljoen, Andre, (ed.), CPUL: continuous productive urban landscapes, London: Routlege,
2005. Van der Schans, Jan Willem, ‘Agrarian Urbanism: the new utopia?’. In: P. de Graaf,
Ruimte voor stadslandbouw in Rotterdam, Onderzoeksrapport, 2011, 50-53. Colombia
University Urban Design Lab, The Potential forUrban Agriculture in New York City: Growing
Capacity, Food Security, & Green Infrastructure, 2012.
4
Denis Cosgrove, Social formation and symbolic landscape, University of Wisconsin Press,
Madison (Wis.), 1980.
1
Denis Cosgrove, Social formation and symbolic landscape, University of Wisconsin Press,
Madison (Wis.), 1980.
2
Dehaene, Michiel, De Vree, Daan, Design research for sustainability transitions: managing
multiple forms of knowledge in a context of irreducible uncertainty, paper presented at
AESOP-ACSP Joint Congress, 15-19 July 2013, Dublin.
3
Pflieger, G., Kaufmann. V., Pattaroni, L., Jemelin, C. (2009), ‘How Does Urban Public Transport Change Cities? Correlation between Past and Present Transport and Urban Planning
Policies’, Urban Studies 46(7):1421-1437.
19
20
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
21
THREE ALTERNATIVE
URBANISMS
Critical variations in a field of possibilities
The three alternative urbanisms we describe in the
following pages are based on three different ways to
accumulate value within an urbanization process. They
don’t necessarily exclude each other but have different
starting points. They stand each for a different approach
to spatial planning in which the spatial basis, the modus operandi and the role of actors varies. In fact they
construct different narratives in which urban agriculture
holds each time a different role in producing positives
externalities. These variations can be summarized in the
table bellow:
Alternative urbanisms
Spatial basis
Modus Operandi
Actors
Ap
cef
la
Territory
Layers
Public-public
Infrastructure
Flux
Public-private
Place
Modules
Private-private
An
rko
o
tw
e
fa
r
g
A cia
so
m
fon
a
b
rusre
m
a
f
rn
o
r
tu
a
e
rk
a
-p
o
s
As a way to illustrates these variations we call upon the
drawings of the French graphist, Fabrice Clapiès. His
series of watercolours investigates imaginary urban
patterns far beyond any traditional urban morphology.
The play on colours, the importance of the void and the
subtle titles of each plate reveal his fascination for mapping techniques that are here used to construct a fictive
urban landscape. The beauty of his work lies probably in
the tension between the perplexity of the drawing and
the clarity of the spatial logic behind the pattern.
Placed side by side with the description of our alternative urbanisms, a moment of recognition occurs hence
producing a clear but open image that embodies the
complexity of each narrative.
22
URBAN FARMING
Describing alternative urbanisms:
Atlas, Principles, Precedents
The search for alternatives urbanisms is based on the
exploration of 3 complementary heuristics. Each of
which tries to construct problem solution combinations
differently. Each contributes to the definition of a non
linear search process and is instrumental both in the
generation of variations as well as in the selection of
possible and relevant problem-solution combinations.
These heuristics correspond to the 3 types of design
operations defined by Valkenburg and Dorst: naming,
framing and making moves. These three operations are
used as reference points. They combine three ways of
mapping potential. Naming consist in mapping contextual differences relevant to various problem-solution
combinations, framing, in searching for problem-solution
combination on a matter of principle basis and moving
in learning from specific existing cases.1 Together they
allow to map the space in which a certain development
strategy (i.e. an alternative urbanism) may unfold. For
each alternative urbanism we described the contextual
parameters (names) in the form of an Atlas. The possible
paradigmatic frames are listed in a rubric called principles. Here we list possibilities to abstractly match certain
goals to certain design principles. In a last rubric we
bring existing practices and tested solutions to the case.
While these solutions don’t allow for immediate replication, the needed translation work when moving context
defines a search process in its own right.
Atlas:
The Atlas is a first inquiry on the contextual background.
It reveals some important characteristic of the territory
that might help to build the different narratives. It is
made of a series of maps that are constructed according to pre-defined principles. In that perspective, maps
are not neutral but try to reveal interesting situations
(connections zones, zones of conflict, superposition…).
The maps are constructed by overlapping different layers
of information coming from various sources such as GIS
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
data’s, land use plans or structure plans. These layers
of information are selected according to their relative
relevance within a given principle. Here the mapping exercise doesn’t pretend to be exhaustive but rather try to
situate important data’s previously selected. It is a way of
tracing certain possibilities within the territory and to establish the necessary territorial differentiations in terms
of a possible fit with the proposed design principles.
For the present exercise we have chosen to explore the
suburban territory that stretches along the valley of the
Scheldt, between Brussels, Antwerp and Ghent. This
area is particular relevant for the development of alternative urbanisms since this territory has been urbanized
according to very different historical logics that often
overlap with each other in space and time but without
attributing to a coherent development paradigm. The
rigorous analysis of the case-study area however falls
outside of the scope of this exercise. 2
For the construction of the maps we make use of three
different colours: red, black and green. These colours
are used to identify the subsystems of the territory. Red
stands for the build fabric, black for infrastructure and
green for the landscape. Unlike the colours of zoning
plans that correspond to functions, here the red, the
black and the green refer to the spatial attributes of
these subsystems. In order to match the complexity of
the territory we have widened the range of colours and
add some nuances (light green, dark green...)
Principles:
The principles illustrate measures or techniques that
reveal the potentials of different space. It constitutes
an inventory that can help to build another narrative on
urban agriculture. It is not a toolbox neither a project,
since it is not meant to be applied or realized. Principles
represent strong proposals that can be the base for the
further exploration of alternative urbanisms. They play a
role similar to that of concepts in a design process. They
help to engender strategies of attention and enable
23
24
URBAN FARMING
the making of necessary selections. Besides illustrating potentials, the principles shed light on the required
spatial conditions and give indications on what has to
be surveyed within the territory.
For this exercise we decided to look for principles that
could serve different purposes. Most of the principles
do not stick to the solution of a specific problem but
offers a series of possibility that can gradually alter a
given situation. They are extracted from different sources
such as academic literature, student projects or existing
projects and are represented by small abstract schemes
supported with short with short textual explanations. We
realize that the principles do not represent an exhaustive catalogue and that some might be added. Moreover
some principles could become less relevant within a
specific context while others could be used for different cases. In that sense the categorisation of principles
under different topics is not definitive and can change
during the research process.
Precedents
The precedents relate concrete cases in which principles could achieve their actual relevance and potential.
Inspired by C. Ginsburg’s concept of microstoria 3, the
precedents investigate a very specific and well-defined
situation and highlight the elements that can be useful for a more general discussion. Micro-stories can be
distinguished from a simple case study insofar as they
aspire to tackle large questions in small places. They
illustrate how the construction of alternative urbanisms
can trigger new spatial configurations. The precedents,
in other words, render the general narrative frame of
urban agriculture in a contextually specific and historically particular manner. They retrace the origin and
the evolution of each case and extracts what has to be
learned from it.
Moreover precedents tries to emphasize how these
specific cases have overcome political and institutional
obstacles and what were the necessary steps in this
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
process. In this exercise we have selected one precedent for each alternative urbanism. The first precedent
focuses on the Park Groot Schijn in Antwerp. This case
relates how the recovery of the river valley has trigger a
complete reorganisation of existing functions hence calling for a new collaboration between different actors. The
second retrace the story of the Baix Llobregat Park in
the periphery of Barcelona. Originally planned to protect
agricultural land and the water shed of the Llobregat
river, the park gradually moved from a protective zoning
plan to a proactive agro-park. This precedent explains
the role of agriculture within the evolution of the park.
The last one tells the story of the three organic farms in
Flanders. Put together these cases illustrate an interesting alternative to the traditional farming model. It points
out the advantages but also the limits of each model
and poses the question of how theses niches could be
supported.
1
Valkenburg, R., Dorst, K. (1998) The reflective practice of design teams, Design Studies
19(3): 249-72. For a discussion which relates the work of Valkenburg and Dorst to
practices of potentiality mapping see, Dehaene, Michiel, De Vree, Daan, Design research for
sustainability transitions: managing multiple forms of knowledge in a context of irreducible
uncertainty, paper presented at AESOP-ACSP Joint Congress, 15-19 July 2013, Dublin.
2
For an in depth analysis of this area, see. Labo S, West 8, Schelde Landschapspark, Altas
van de regio. 2007. Online available at : http://www.architectuur.ugent.be/laboseminars/
wp-content/uploads/2012/09/5.-SLP-spreads-HQ.pdf
3
C. Ginzburg, Microstoria: ‘due o tre cosec he so di lei’, Quaderni Storici, 86 (1994), p.
511-539
25
26
URBAN FARMING
Fabrice Clapiès, Unsharpness planning around meanders, 2014 - 40×28cm drawing watercolor
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
A PLACE FOR NATURE
The first alternative urbanism takes the
territory as primary source. Agriculture and
urbanization are driven by different economic
realities and fall under other policies. Urban
development and agriculture are historically at
odds. But despite all the divisions, agriculture
and urbanization take place on the same territorial space and lay claims within the same
physical system. This narrative assumes that
both can find their place in the territory but
have to adapt to the physical system.
This assumption is also the basis on which to
build the role of government in this urbanism,
namely the safeguarding of natural resources (soil, water, biodiversity) as inalienable,
indivisible goods that if not considered can
become a threat to the long term welfare of
all. Safeguarding the indivisible good of the
territory transcends the particular interests of
any individual or group.
In this alternative urbanism, the government
focuses typically on the aspects of urbanization for which there is no natural problem
owner. Within this urbanization process,
different variations can be discussed. A robust
starting point for the design-based investigation of this alternative is Dirk Sijmons proposal
for a Groen-blauw Casco. Within this proposal
the process of urbanization is spatially read
from the interaction between fast and slow
changing structures. The physical system
(topography, hydrology) is seen as an almost
unchanging basis, the infrastructure is a slow
changing framework upon which development
is grafted and the settlement is a nervous
fluctuating pattern of changing functions
(Sijmons, 2002).
According to Sijmons, the slow changing components of the territory have to be consolidated in a robust structure (Casco) in which the
fast changing settlement can be integrated.
The base of this structure is the Blue-Green
system of the territory that encompass the
water system and the natural system. The
monitoring and the maintaining of this structure is a key task of the government. Improving
the symbiosis of both urban and agricultural
activities within this Blue-Green structure can
create a new productive landscape. Considering agriculture from a less space-consuming
perspective or less antagonistic relationship
with this structure can also begin to construct
a different environment. Such an approach
would rather revolve around the closing of cycles and the internalization of the environmental cost or burden that each activity imposes
on the bio-productive substrate (cf. ecosystem
services).
The sustainable reproduction of ecosystem
services provided by the biophysical substrate
can only be protected to the extent that all
the activities within a given area are inscribed
within a systemic logic that contributes to the
reconstruction of the territorial structure as an
integrated metabolism. Here the government
has to sets robust rules in order to preserve
the integrity of these systems (water and nature). It exist many ways of cooping with safeguarding of the territorial structure, from a very
functional one to a holistic one but it remains
the task of the government to determine the
degree to which they tackle the problem.
The interpretation of this scenario can also
come from the meaning attributed to the
landscape in this area. The cultural value and
social significance of these landscapes have
not to be undermined and can be at the base
of further development. If Agriculture happens
to take place in this space, its productive
function has to be subordinate to its cultural
and social meaning.
27
28
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
ATLAS
29
30
URBAN FARMING
Water System
The map shows the different watercourses
(the Scheldt, the canal of Brussels, the Rupel,
the Dender), creeks, ponds, retaining basins
and floodplains.
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
31
Urbanization
The map shows the water system, the flood
plains and the buildings.
32
URBAN FARMING
Nature System
The map shows the natural system. Here one
finds mostly natural reserves, forests and
parks.
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
Agricultural System
The map shows the overlap of the water
system and agricultural land.
33
34
URBAN FARMING
Flooding zones
The map shows the different land use in
flooding areas, buildings, agricultural land,
natural reserves, forests, parks and recreational areas.
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
35
Sigma zones
The map shows the flood plains and the various on going projects of the sigma plan.
36
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
PRINCIPLES
37
38
URBAN FARMING
Productive wetlands
Water reservoirs
The reintroduction of wetlands takes out in
Flanders and offers several advantages. First
it helps for the water management of rivers
and creeks. In case of flooding it can serves as
a buffer that absorbs excess water. Moreover
wetlands have a high biological value. They
have a great impact on the environment and
have usually a rich flora and fauna. Wetlands
may provide water treatment capacity for
urban areas. They may also have recreational
value. Finally, wetlands can become an important source of biomass.
Farmers are implicated in the potential development of wetlands in multiple ways. Not
only do they often own land within flood prone
areas, they may play an active role in the maintenance and cultivation of these wetlands.
Water basins are areas specially designed to
capture excess water from rivers. They have a
specific storage capacity that prevents other
downstream areas from flooding. The storage
of this excess water can become an interesting environment for recreational purposes
but also for nature conservation. It can also
become an important water supplier for the
agriculture sector in case of draught. Moreover
water basins could be tied to new forms
agriculture highly dependent on water such
as hydroponics and aquaponics. Nowadays
water basins are designed as pure technical
devices but greater attention to design could
turn these basins into new landscape assets
of the horizontal metropolis.
Location:
In the valley, in the flood plain with a soft slope
(2-3%)
References:
Kruibeke, Bazel, Rupelmonde
Location:
Along large and small watercourses, upstream
of sensitive areas.
References:
ALFA-wachtbekken
WAVE-wachtbekken
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
River recovery
Local water bassins
At many places in Flanders, old river course
have been canalized, covered and drained in
order to accommodate urban and agricultural
activities. In case of heavy rains the water
runoff is displaced to downstream areas.
Restoring meanders creates additional water
buffering and helps protect against flooding.
In urban area it can help to increase infiltration. River renaturalization not only provides
a significant improvement of biodiversity
but also contributes to the improvement of
the water quality. A natural course creates a
stronger ‘self-purification’ capacity. Finally the
recovery of old watercourses can create interesting natural corridors linking the river valleys
with the plateaus.
The implementation of local water basins can
help to save rainwater and reduce the water
runoff from urban areas. Rainwater can serves
for agricultural or domestic purposes. The
advantage of local water basins is their limited
size, which makes it easy to be carried out by
individuals. Nowadays water local basins are
often used to collect and store the rainwater
of greenhouses but a substantial improvement
of their design could serves other purposes
such as water treatment.
Location:
Along small rivers and creeks.
References:
The Jeker (De Kevie), Leie
Location:
Close to urban areas, activity areas or large
agricultural buildings.
References:
/
39
40
URBAN FARMING
Experimental cultures
Recycled vacant sites
Throughout Flanders there are a large number
of underexploited agricultural plots within
the river valleys. Meadows, grasslands and
flooding areas constitute a great potential to
implement experimental crops. With advanced
technics for water management present in the
sigma plan, it is possible to create controlled
flooding zones. Dikes are build to prevent from
small fluctuation of the water level but can
be swamped in case of great flood. The dikes
retain the water and can control the level of
water in the delimited zones, which makes it
interesting to experiment with crops adapted
to this particular milieu. A second type of
agricultural land benefits from the proximity of
watercourses and is less threatened by floods.
Areas along the canalized watercourse and
protected by dikes can become interesting
place for new forms of agriculture that are
highly dependent on water and such as hydroponics and aquaponics.
Many historical industrial activities were for
logistical reasons sited along watercourses.
(De Schelde, De Rupel and later on the Canal
to Brussels). It is difficult to identify to what
extend those sites are vacant and underused
but they constitutes potentially attractive
placed for new forms of production. Some of
theses sites benefit both from access to water
and access to the rail or road system. Moreover they are traces of our industrial past and
should be considered as part of our patrimony.
Often the polluted soil of these areas makes it
difficult to turn it to traditional programs such
as housing or offices. Here again experimental
agriculture such as horticulture, herbs production or urban agriculture could give these sites
a second live.
Location:
Along watercourses, in controlled flooding areas or protected areas, on underexploited land.
References:
/
Location:
Along watercourses, on old industrial sites.
References:
Klybeck herb harbour (ETH Studio Basel)
Osterfeld garden(Emscher Park)
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
Waterlandscape as added value
The recovering of the water system is not
only a need for environment and the water
management of Flanders but can also become
a high value landscape. In that perspective
it could become an attractive place for the
implementation of new developments. These
developments could even become part of
the construction process of the water system.
By modifying the land-use, important parcels
could be subdivided into interesting place for
housing or working places and buffer zones
against floods.
Location:
Along large and small watercourses, close to
exiting urbanized area, close to infrastructure.
References:
/
41
42
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
PRECEDENTS
43
44
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
RUGGEVELD-BOTERLAAR
SILBURG
The Park Groot Schijn is located on the
North-Eastern fringe of Antwerp, in the district
of Deurne. It is spread out over 83 ha along
the Schijn valley. The site remained undeveloped until the post-war period when the
construction of road infrastructure encouraged
the city expansion toward the periphery. The
peripheral status, the proximity to infrastructure and the green valley presented an attractive place for recreational activities that moved
to the area. The further settlement of activities
would soon follow; football clubs, allotment
gardens, scouts groups, dog clubs and athletic
clubs, they all projected their own agenda
and rationality on the area. This opportunistic
development of land resulted in an interesting
cluster of functions, grouped however in a
rather chaotic manner. Within this historical
patchwork, activities could neither expand nor
accommodate new needs. Both users and
residents came to realize the necessity for a
reorganization of the area. 1
Users and residents were not the only one to
have claims on the site, it was identified in
various planning document (RSV, RSPA and
s-RSA) as an important natural space with a
crucial ecological function. Located along
the watercourses Groot Schijn and de Koude
Beek it constituted a fundamental hinge in
the metropolitan green structure of Antwerp.
At the level of the City and the Province, the
ambition was to strengthen the ecological and
natural role of the site by including it as part
of the large green network of the Schijnvalleipark. The agenda for the redevelopement
of the area were thus both to develop an
important recreational cluster and to enhance
its ecological role. With this ambition, the
City of Antwerp and the Province started in
2000 the elaboration of a masterplan in the
form of a local land use plan (Bijzonder Plan
van Aanleg). The masterplan was an attempt
to link the site Ruggelveld with the existing
park Rivierenhof, situated downstream in the
same valley. It was mainly carried out by the
administrative service of the City and barely
included sports clubs representatives and
other users. It was thought at the time that
a successful masterplan could be achieved
by simply collecting wishes from users and
residents. After 4 years of study, when the plan
was about to be adopted, the city met loud
protests from the associated clubs (Comité
site Ruggeveld) against the masterplan. The
plan was eventually rejected.
After this failure, the Province decided to withdraw from the project and to elaborate its own
plan for the park Rivierenhof. The City found
itself in a situation of disarray where it was
particularly unclear how to move on. In 2006,
a new opportunity came with the adoption of
the strategic spatial plan of Antwerp (s-RSA).
The new plan identified both the Ruggeveld
and Silsburg sites as important green spaces
for Antwerp’s metropolitan area. In fact, the
definition of a new perimeter for the park
opened the way to an alternative spatial configuration. The annexation of Silsburg unlocked
the situation by making space for the relocation of certain activities. This new perimeter
was the very first step in the entire reshuffling
of the area. Indeed, the relocation of allotment
gardens in Silsburg made it possible for the
sports clubs to reorganize their facilities and
rethink their position. The search for adequate
location for all would be the purpose of a new
masterplan, that was translated in an alternative local zoning plan the RUP (Ruimtelijk
Uitvoeringsplan).
Although the new masterplan carried out by
the city was taking into consideration the
45
46
URBAN FARMING
protests against the previous plan, clubs and
residents still felt not sufficently involved
in the design process. The situation led to
another wave of objections, which appeared
in the media. The city got the impression that
residents and users did not understand the
ambition at stake for the area. This second
crisis highlighted the impossibility of carrying
on with the elaboration of a masterplan without an intensive collaboration between users,
residents and the city. It was not until 2009
that this participation process officially started.
It was institutionalize by a participating charter
that was signed by the city of Antwerp, the
district Deurne, the association Antwerp aan’t
Woord (an ngo acting as intermediary) and
the representatives of the working group
Ruggeveld-Boterlaar-Silsburg. The signed
participation charter was an important
engagement towards active collaboration but
also constitute a sign of trust for the different
parties.
The charter described the rules of the game
for the participation process. It specified the
role of each actor. One of the crucial rules
stipulated that all the substantial decision
would be presented and discussed at ‘General
meetings’ open to a wide public. It was also
decided that the design team would be
selected after a public competition and that
users and residents claims would be compiled
in a document called ‘Dromen van een park’
(dreams for a park) and would be handed
over as part of the competition brief. Moreover
a team (stuurgroep) was installed with the
mission of organizing and coordinating the
various participation sessions. By delegating
the coordination to an independent group, the
city accepted a horizontal structure in which it
could act as an equal partner to the others. All
these rather banal measures were at the base
of an interesting collaboration that contrasted
with traditional participation processes.
Often participation is used principally to make
the project socially more acceptable. Beside
the official design process, lead by experts
and officials, a second consultation process is
initiated by politicians and local communities.
In practice, such a double track tends to result
in a gap between the participation inputs and
the actual design. In such situation, participation remains focused on the control of the
final outcome and on a smooth implementation of the plan but rarely arrives at discussing
the design itself. Advantages such as; the
integration of new ideas, social interaction, the
building of a community involved are herby
pushed in the backdrop of the process. In contrast, here the design was integrated as part
of the process. It played a fundamental role
in integrating the various claims present in
the former plans (RUP, BPA, Droomen van een
park) but also in creating the opportunity to
relocate the different functions in a practicable
manner.
As all the actors had different claims on the
site, the location of the activities was decisive
in the design process. The design team
proposed a simple but flexible scheme made
of ‘rooms’ and ‘green joints’. The ‘rooms’ were
conceived as clusters of different activities
that were jugged compatible. The ‘green joints’
were designed as linking element that would
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
not only give access to the rooms but also ensure a common publicly accessible structure
to the park. Because of a lack of space the
clubs that were brought together in the rooms
were forced to agree on sharing space and facilities. The various clubs within a cluster had
to come to an agreement on how to realize the
reduction of their joint spatial budget.
In this light, de korfball clubs agreed to share
a field with the football clubs for the juniors
training, the scouts accepted to share their
large playground area with other youth groups
and the allotment garden community agreed
to leave the gardens accessible at daytime. It
is important to point out that the spatial
organization as much as the participation
process has made a shared view of space
possible. At the same time, this shared view of
space was the only way to accommodate the
needs of the various parties.
It is interesting to note an evolution in the role
of the public sector during the process. It
started with a ‘top-down’ approach, trying to
implement a masterplan developed inside
its structure and gradually moved towards a
collaborative project with a whole range of actors on board. In a complex situation such as
Ruggeveld the city realized that even with the
best intention they could not impose a masterplan upon clubs and residents and that the
only way to assert its ambitions for the area
was to enter an intense participation process.
Moreover, one must stress the fact that much
of the added value of the park is the outcome
of an effort in pooling resources together.
Sharing space and infrastructure was not only
a way to enhance social interaction but also to
allow different activities to coexist in the same
space, hence constructing complementary
relations between them. Now, coexistence was
not only limited to sports and recreational activities but covered a wider range of functions
such as water retention, nature preservation,
and park management. The masterplan
succeeded in combining all these different
functions coming from rather opposite sector
(sports, youth, environment). This illustrate that
a trans-sectoral approach of space is not only
possible but also beneficial at many level. First
of all it makes the superposition of functions
possible and thus limits space consumption.
Second the contiguity of activities facilitates
social interaction and contributes to the creation a lively milieu where each activity takes
advantages of the presence of another (a sort
of agglomeration effect). Finally this contiguity
is also an invitation to share facilities and to
intensify their use.
In conclusion, the case of Ruggeveld-Boterlaar-Silsburg convincingly illustrates the
multiple advantages of an integrated approach
but it also highlight the long path it requires to
achieve it.
Notes:
1
For a complete history of the project see the document
published by the design team Maxwan and Karres & brands,
Masterplan Ruggeveld-Boterlaar-Silsburg, October 2010 and
the competition entry of the city Antwerp for the Planning prize:
Stadsplanning Antwerpen, Materplan Ruggeveld-Boterlaar-Silsburg VPR Planningprijs 2010.
47
48
URBAN FARMING
1.
3.
2.
16.
13.
2.
9.
14.
5.
4.
7.
11.
6.
15.
12.
8.
10.
4.
2.
5.
3.
17.
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
Ruggeveld-Boterlaar-Silsburg:
1. Cemetery
2. Football fields
3. Dogs Clubs
4. Korfball Fields
5. Scouts Association and Youth Clubs
6. Running Track (existing)
7. Stand and outbuildings
8. Recreational Woods
9. Caravan Site
10. New bicycle tunnel
11. Skatepark
12. Valley and green corridors
13. New sport complex
14. New Club houses
15. Existing Club houses
16. Parking
17. Allotment Garden
49
50
URBAN FARMING
Fabrice Clapiès, Free development around 8 empty rectangles and 8 filled rectangles, 2013 - 40×28cm Drawing watercolor
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
A NETWORK OF
AGRO-PARKS
Farming in the peri-urban fringe means
farming within an urban land market. This
makes it hard to continue to farm but also
constitutes a big obstacle for new, alternative
farming models to emerge. This particular
alternative urbanism sees it as its primary task
to provide the optimal circumstances in which
new agricultural entrepreneurs could flourish.
Similar to the way in which industrial zones
were created from the 60s onwards to accommodate and regroup industrial activities, this
alternative urbanism is geared at establishing
an agricultural park, or a network of agricultural parks aimed at making land for urban-farming available in a systematic manner.
The basic rational for structuring the urbanization process in this alternative urbanism is the
investment in well equipped and well serviced
agricultural land, including the necessary infrastructural context. The park is set up in such
a manner that the building of relationships
between the agricultural activities and the urban surplus value is structured collectively. The
government absorbs(and socializes) the costs
arising from the economic development and is
responsible for the development of a common
framework in which this development can
flourish. The public sector is responsible for
the infrastructure through which different services can be offered. It creates a landscape/
space for open innovation with good access
to knowledge, skilled labor, etc.
In spatial terms several aspects may be
considered. First there is the delimitation of
the park and the installation of the necessary
planning tools and land policies to keep urban
development out. The installation of viable
farming activites in turn guarantees that the
demarcated open-space areas are protected
from the seeping change of landuse.
On a more detailed level, spatial measure may
focus on the introduction of public routes that
construct an interesting physical interface
between public-recreational uses, giving
entrepreneurs the possibility to interact with
visitors of the park. But also the possibility of
including complementary functions, such as
tourist accommodations, restaurants, care-facilities etc.
This scenario may also include the role of
government in organizing alternative distribution channels. It can range from the local
marketing of products (eg; labeling of regional
products, making visible local an regional
retail points) to the coupling of regional recreation with the branding of local products (eg;
creation of a visitor center, school fieldtrips
or vacation camps). More structurally, it can
also be about the reintroduction of regional
food-auctioning.
Finally, the implementation of this scenario is
also about the development of smart networks
that can contribute to more sustainable relationships between consumers and producers.
Logistically, it can be the optimization of transportation flows but also the improvement of
organic cycles. Within the energy question, it
can range from the creation of heat networks,
the management of waste and the production
of bio-mass.
51
52
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
ATLAS
53
54
URBAN FARMING
Vulnerable and valuable areas
The map shows thevulnerable areas that
dries out or are acidified. I shows also the
valuable historical areas such as historical
forests or natural reserves.
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
55
Urban pokets
The map shows the buildings and areas with
significant intersticial agricultural plots (connected to major roads, between residential
areas or connected to valuable
natural elements).
56
URBAN FARMING
Industrie park
The map shows the major industrie park and
the road network.
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
Waterwining zones
The map shows the different land use in water catchement areas. Buildings, agriculture,
natural reserves, forests, parks and recreational areas in a defined perimeter around
the spring.
57
58
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
PRINCIPLES
59
60
URBAN FARMING
Delimiting the park
Reparcelling the land
In the peri-urban fringe, the agricultural sector
is under the constant pressure of urbanization.
Within an urbanization process, land-value
increase and agriculture is pushed outward.
In this logic it becomes ever more difficult to
sustain agriculture. The idea of the installation
of an agro-park is to counterbalance this logic
by defining clear area within which the rules
are different. Here the first step is to delimit
the area and to define the necessary land use
measures in order to protect agriculture from
land speculation.
A very common issue of Flanders agricultural
land is the fragmented parcelling of the territory. Agricultural lands are not only disjointed
from each other but also relatively small. The
creation of agro-parks offers the opportunity
to reorganise the land division pattern and its
allocation. The management of the park can
specify the type of production but also the
location of agricultural building and common
facilities. It organizes the agricultural activity
not according to individual wishes but construct a shared rationality.
Location:
In proximity of urban areas, close to infrastructure, on vast agglomerate of agricultural land.
Location:
In proximity of urban areas, close to infrastructure, on vast agglomerate of agricultural land.
References:
Baix Llobregat
References:
Ruilverkaveling (Vlm)
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
Reorganizing the production
Designing the edge
The structure of the park can offer a series
of services that could not be achieved by
individual framers (energy exchange, common
transport system, quality control, labelling,
large distribution channel) hence reorganizing
the production. Every farmer can focus on
a specific aspect of the production without
having to care of the whole process. Moreover
such a structure could provide the necessary
knowledge in order to support the introduction of alternative crops and technologies.
The agro-park can potentially be a qualitative
environment with a high value landscape. The
edge of the park becomes then an interesting place for further development; housing,
schools, sport facilities, and other public
amenities than can benefit from a green
environment. One could also imagine a more
articulate metabolism by creating energy,
water and financial cycles. For instance the
biomass of the park could produce energy for
the buildings of the edge, the water collected from the building can be treated and
used for the production of the park and the
construction of the park could be successively
financed by the development of the edge.
Location:
In the park
References:
/
Location:
In the park
References:
/
61
62
URBAN FARMING
Networking/Commoning
Grafting infrastructure
The structure and the size of the park can
facilitate to build an important network not
only to increase the diversity of product and
services but also to extend the distribution
channel (cf. economies of scales and scopes).
Such a structure could afford to have its own
commodification channels (food packages,
farmers market, privileged relations with urban
customers). The park could create strong
partnership with other farmers for specific
products and access large distribution chain
(regional wholesale or international market).
Commoning inside the park can also improve
the production. It can range from a common
website, the same transport system to even
a flexible structure for the seasonal workers.
Taken to the extreme the park could be run on
a cooperative basis.
Belgium and Flanders especially has a very
dense road infrastructure. In the last four
decades this infrastructure has facilitate the
rise of activity zones related to very different
sector (logistics, agro-industry, high-tech
company…) In some case it creates linear
corridors along road infrastructure (A10, A14)
where these new industries benefit from a
great visibility and accessibility. The same
infrastructure could become the backbone for
the implementation of agro-parks. This spatial
layout could increase the interaction between
activity zones and agricultural land but also
create a buffer zone between infrastructure
and cultivated land.
Location:
In the park
References:
Baix Llobregat
Location:
Along national road infrastructure or highways
doubled with local road.
References:
/
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
Improving cogeneration
Filling the gaps
Farmers can become important players in
the production of renewable energy such as
biomass. Biomass production is more efficient
when the processing plants are situated close
to areas with a high demand in energy (urban
areas) while the production of biogas is more
efficient in rural areas, hence the need to
improve the interaction of the two. Moreover
a whole range of agricultural activities could
benefit from the proximity of these energy
sources (greenhouses). Here again infrastructure plays an important role for the transportation of biomass (Canal and roads) but also the
distribution of energy (heating network).
The establishment of an agricultural park
could include the reconversion of other
land-consuming commercial/industrial activities. These activities leave space around the
big boxes to manoeuvre trucks and park the
cars, moreover the rationality of the building
rarely correspond to the shape of the plots
which all result in a excess consumption of
land. Before creating new activity zones, we
should maximize the efforts to optimize the
space of the exiting ones. Here again urban
farming could be a complementary activity.
It could help water infiltration but could also
make use of the rainwater collected from the
rooftops. In some case it could be the recuperation of heats from commercial and industrial
activities for the heating of greenhouses.
Location:
Along port area, along canals or highways,
close to urban areas.
References:
/
Location:
In existing activity zones
References:
/
63
64
URBAN FARMING
Creating local distribution channels
Urban agriculture may play an important role
in re-establishing a more direct link between
the places of food-production and placed of
food-consumption. Re-establishing these links
also offers new opportunities for farmers to
get better value for their products, creating
shorter commodification chains. Apart from
specific marketing strategies that could be
set up by the park, the re-territorialization/
re-regionalization of food auctioning could
play a significant role in re-establishing a more
regionally oriented agricultural market.
Location:
Close to major infrastructure.
References:
/
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
65
66
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
PRECEDENTS
67
68
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
BAIX LLOBREGAT
AGRICULTURAL PARK
The agricultural area of the Llobregat delta is
situated 5 km south of Barcelona. It stretched
over 14 different municipalities and counts
in total about 700.000 inhabitants. This vast
plain has always played an important role
in the agricultural production of Barcelona’s
metropolitan region but since the late 1970s,
high pressure on land due to the urban and
industrial expansion has threatened agriculture. The total acreage of agricultural land in
the metropolitan region has dropped from
124.000ha in 1955 to 55.000 in 2007.1 As
early as 1977, farmers pointed to the link
between the rapid expansion of Barcelona and
the loss of agrarian land in the area. «Salvem
el Pla!» (Let’s save the plain) was the motto of
the first union of farmers (Unió de Pagesos)
in order to protect agrarian land. This wave
of protests was mainly addressed against the
General Metropolitan Plan (PGM) approved
in 1976 that stipulated the conversion of a
significant amount of agricultural properties
for the construction of new infrastructure and
new urban areas. If most of the planned development were realized notwithstanding the
protests, the campaign of the farmers gained
momentum over time.
In 1980, the Farmers Union drafted a document for the preservation of agriculture in the
Baix Llobregat area. This document can be
considered the first step in the construction of
what is known today as the Agricultural Park.
First rejected and lately adopted by the Metropolitan Corporation, the document defined an
area that had to be preserved from urban development. Back then, the attitude of farmers
was rather a defensive one. The main concern
was to convince the authorities to protect agricultural land but they had no agenda for the
agricultural sector. This changed radically in
1995 when the Provincial Council (Diputació)
designated the Farmers Union to study a plan
in order to reinforce the protection of agrarian
land. Co-financed by EU’s LIFE-Environment
program and the province, a two-year study
led to the creation of an Agricultural Park
in 1998. Since no legal framework existed,
the park adopted the form of a ‘Consortium’
(Consorcio del Parque Agrario) between the
two supra-municipal bodies of the region (the
Council for Commerce in Baix Llobregat and
Barcelona City Council), the Farmers Union
and lately the 14 municipalities within the area
of the Park. 2
The concept of an agricultural park is wide
and open to different interpretations. It is
generally defined as a delimited open space
that facilitates and guaranties the culture
of agrarian land and protects it from urban
expansion while supporting its economic,
environmental and social potential.3 In other
words it does not merely protects the land but
seeks also to accommodate new developments. It searches for ways to consolidate
and develop the territorial base of the park
and to support its agricultural activity. At the
same period, other experiment were carried
out such as Il Parco Agricola Sud Milano but
Baix Llobregat remains unique since it was
initiated by the farmers themselves. Now, if the
agricultural park of Baix Llobregat started from
a movement of farmers to protect their land,
it rapidly evolved towards a more ambitious
agenda for agriculture in peri-urban areas.
Nowadays the park spread over more than
2900 hectares of high quality fruit and
vegetable crops (open air and green houses).
It counts 600 agricultural companies whose
farms range from 1 to 4 ha and all together
they employs around 1200 workers.4 Most of
the agricultural products were formerly export-
69
70
URBAN FARMING
ed to other European countries, but now the
park tends to supply Barcelona’s local markets
and the central Mercabarna market (regional
market). With this large spectrum of dedicated distribution channel the park delivers a
whole range of customers from individual to
large commercial distribution chains.
The park has also its own label: “Producto
FRESCO del Parque Agrario” (Fresh products from the Agricultural Park). This label is
promoted by the park itself and guaranty to
consumer the provenance, the quality and the
freshness of their products. The label is available for farmers who signed a charter with the
park and respect their specific requirements.
The agricultural park model is built up out of
three main elements. The first element is the
management unit of the park (the Consortium), the second is the Special protection and
improvement plan for town planning (PE) and
the third is the Management and Development
Plan (PGD).5
The Consortium is the Management unit of the
park. It is directed by an executive commission
that is designated by the representatives of
the different organisms present in the park.
This commission is composed of 9 members,
1 director and 3 technical experts and is in
charge of the management, maintenance and
development of the park. Its annual budget is
about 1.500.000 €.
The Information and Management Centre for
the Agricultural Park Consortium is located at
the heart of the Agricultural Park, at the Can
Comas headquarters. The estate, that bears
the same name, extends over a total area
of 4.5 hectares. Besides the administration
building, the headquarters has plots devoted
to horticultural experimentation, educational
activities and an arboretum.
Although there is no direct participation in the
management of the Consortium, an important
socio-professional network exists, both in the
field of training and in the fields of research.
The Consortium collaborates with the Higher
Technical Agricultural College of Barcelona
and the Institute of Agro-alimentary Research
and Development (IRTA). They also developed
collaboration with a network of technicians
who advise farmers on how to improve their
production techniques (by implementing
integrated and ecological production) through
the Crop Plant Protection Association (ADV)
and with hi-tech companies dedicated to in
vitro cultivation.
The PE is a document that defines the territorial limits of the agricultural park within which
the Consortium can act and regulate land
use (Consorci del Parc Agrari, 2005). Within
this demarcated area, the Consortium has
the possibility of establishing town-planning
rules. This planning tool makes it possible to
preserve and improve the agricultural and
natural heritage of the area while allowing for
the sustainable development of peri-urban
agriculture. It ensure the co-existence of three
different interest which come together in this
area: the financial and economic interests
of agricultural activity, the ecological and
environmental interest of the natural and
agricultural systems and the cultural and
social interest of maintaining a dynamic and
qualitative landscape in which educational
and recreational activities can be carried out
in an ordered manner.
The PGD (Consorci del Parc Agrari, 2004)
specifies the strategic lines of management
and development of the park. The PGD is different from the Consortium in the sense that it
searches for means to improve the agricultural
production. It tries to find develop solutions
regarding the challenges of agricultural organizations by means of efficient infrastructure,
general services, the promotion of production
systems which respect the environment, the
search for commercialization channels that
meet the needs of the market, and the modernization of farms in order to improve and
reach a commercial viability. All these strategies must be carried out while guaranteeing
the permanence and improvement of the
environmental, social and economic system.
Such a sustainable development is possible
if it is associated with the capacity of the
agricultural system (agro system) to recover
from disturbances arising from changes in the
environment.
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
The case of Baix Llobregat has become a
reference in Europe for managing agricultural
areas subject to great pressure on land. There
is lot to be learned from this case but one
should remember that the construction of the
park was made possible by first and foremost
defining an area were the rules of games
would be different. Indeed we have seen that
while actors remained more or less the same
(farmers, local authorities, inhabitants…) and
the planning tools remained conventional
(land-use plan, strategic plans…) the area
of intervention was completely new. It didn’t
corresponded to any administrative border but
rather to a physical entity that shared a similar
problem.
Notes:
1
Sonia Callau I Berenguer, Valeria Paüli, Le parc agricole du
Baix Llobregat: Un moyen de preserver, developer et gérer un
espace agricole périurbain, 2007 available online: http://ecopol34.midiblogs.com/media/00/02/1306762568.pdf
2
For a more detailed history of the creation of the park see:
Josep Montasell I Dorda, El Parc Agrari del Baix Llobregat, la
darrera esperança, Passat, present I future?Barcelona, 2002
(unpublished book)
3
Defintion given by the CPN see notes 13 in Sonia Callau I
Berenguer, Valeria Paüli, Ibid, p.8
4
Josep Montasell I Dorda, Sonia Callau I Bergenguer, The
Baix Llobregat Agricultural Park, An instrument for preserving,
developing and managing a periurban agricultural area, 2008,
p.8 available online: http://www.ruralitynearthecity.com
5
For a detailed description of each planning instrument see:
Consorci Parc Agrari Del Baix LLobregat, Pla de gestio I desenvolupament del Parc Agrari del Baix Llobregat, Edicions La Terra
S.L., Barcelona, 2004 and for a shorter description see Sonia
Callau I Berenguer, Valeria Paüli, Ibid, p.12
71
72
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
Baix Llobregat map:
73
74
URBAN FARMING
Fabrice Clapiès, They appear somehow organic, 2013 - 40×28cm Drawing watercolor
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
A MOSAIC OF
URBAN FARMERS
The peri-urban milieu produces urban agriculture by default. Agricultural activities are
caught up within distributed urban functions.
This alternative urbanism tries to cultivate
this historically evolved pattern in a way that
begins to actively exploit the advantage of the
co-presence of urban and agricultural activities. It tries to create added value through the
remodeling and rescaling of existing spatial
relationships. The main driver of this narrative
is the entrepreneurship of farmers themselves.
The public sector takes on the role of broker.
It pays attention to the emergent initiatives of
farmers and helps to remove obstacles, which
prevents the emerging niches from becoming
part of the regime (cf. transition management).
Spatially, the government is looking for land
on which the mosaic of these flourishing activities can be facilitated and supported. It is an
attempt to re-conceptualize the role of farmers
in the preserving of scattered open-space. In
that perspective this narrative investigate alternatives models developed by organic framers.
In Flanders, the mosaic of organic farmers exists despite the dominant agricultural policies.
This alternative model tries to create a level
playing field in which equal support is given to
alternative agricultural models.
This narrative searches for interesting partnership with farmer cooperatives that could
take maximum advantages of the proximity to
the urban market. For the construction of this
narrative, we get inspiration from alternative
models such as the new peasantry and complete it with strategies that can improve the
consumer market.
75
76
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
PRINCIPLES
77
78
URBAN FARMING
Flexible networks
Dynamic allocation of land
Networks in traditional farming models are
often rigid and don’t allow farmers to reshuffle
their modes of production. Bound to large
cooperatives, they cannot control the price of
their product, nor determine the distribution
and the processing. In such a system the only
way to higher revenue is to reduce their cost
and produce more. Quantity and efficiency
are the only two levers on which farmers can
operate. Building flexible networks between
farmers themselves but also between producer and consumer can help them to reduce
their dependence on large distribution chain
and cooperatives. Networking could range
from the exchange of goods, the sharing of
machines or land, the organisation of common
transport and sales, the exchange of knowledge…
Access to land is often a major issue for
urban farmers. In a process of urbanization,
agricultural land is the target of speculators
who buy land in hope of a future development.
This logic could be counter by creating an
organism responsible for the allocation of
agricultural land. This organism could identify
parcels adapted for agriculture (inside blocks,
vacant lot, left-over spaces), pool it within
a landbank and rent it to farmers. The land
would not be a private property anymore but
a means of production on which the farmers
has responsibility. If the farmer for one or
another reason decides to stop his activity, the
contract ends and the land is rented to another farmer. The same way if a farmer wants
to extend his activity, he could rent more land.
Here the land-use plan plays a fundamental
role in ensuring the plots remain available for
agricultural purposes.
Location:
/
References:
/
Location:
/
References:
/
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
Recycling Farms
Cultivating contiguity
Flanders has a long agrarian history. The old
constellation of farms is still present today but
doesn’t correspond to the need of our contemporary society. In order to preserve these
traces of the past it is important to rethink
their cultural value. These old farms present
not only an architectural quality (landmarks)
but also offer great spaces that could be
adapted to host new activities. Youth hostel,
community center, leisure spots, nature camp
are all programs that could easily fit in the
farms. Recycling Flanders agrarian patrimony
could be strengthened by cultural roads that
link these farms together.
If agriculture is to be effectively embedded in
the urban fabric, then other activities should
be coupled to the traditional culture of the
land. Green classes, ecology services, production of energy, Farm Inn, landscape maintenance, are all examples of complementary activities that could be another source of income
for farmers. Moreover this could strengthen
the meaning of agriculture in urban areas and
highlight to role of farmers in society.
Location:
/
References:
Pilootprojecten Productief Landscap
(BWMSTR)
Location:
/
References:
/
79
80
URBAN FARMING
Improved autonomy
Exploiting local markets
Conventional agriculture often relies on external inputs on which they have little impact
such as the price of pesticides, insecticides
and fertilizers, European subsidies, market
economy. This dependence makes it ever
more difficult to sustain this model. Organic
agriculture present an interesting alternative
based on cyclical principles. In this model,
farmers try to articulate different types of
agriculture in order to create more local cycles. External inputs are reduced and internal
wastes are recycled. Improving the autonomy
is also soliciting local knowledge embedded
within the entrepreneurship of farmers.
Advantages of short chain supply are numerous; low transportation costs, bond between
producer and consumer, stimulated local
economy, food security but what is often lacking is a visible retail point. This is also the limit
of CSA namely that it doesn’t aspire to supply
broader markets. To overcome this issue some
alternatives have been tested such as partnerships with sale points in urban areas, common
platforms for online sales, farmers market in
the city or even intermediate warehouse.
Location:
/
References:
/
References:
/
Location:
/
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
Combining crops
Building social capital
Space is an evident, crucial constraint for
the development of agriculture in peri-urban
areas. The scarcity of large continuous agricultural land forces farmers to intensify their
cultures. One of the techniques to do so is to
combine different crops. Several experiments
have gained interest in the recent years such
as the agroforestry (agriculture + forestry),
aquaponics (aquaculture + hydroponics) but
also more traditional cultures like the meadow-orchards (grassland + orchard).
Farmers placed in an urban context cannot
just operate the same way they would do in
a remote area. They have to stick to specific regulation (limited livestock, forbidden
manure spreading, restricted building sizes…).
But these restrictions are also what make a
positive social interaction between urban and
agricultural activity possible. These interactions can take the form of CSA (community
supported agriculture), the exchange of
knowledge, the integration of low-skilled
workers or simply a closer relationship with
consumers. Building a social interaction can
enhance a qualitative environment where the
farm becomes the epicentre.
Location:
/
References:
/
Location:
/
References:
/
81
82
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
PRECEDENTS
83
84
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
OPEN VELD, DE VROENTE
& DE LOCHTING
Agriculture in Flanders is facing important
challenges. A series of studies have pointed
out that climate change, scarcity of natural
resources and pressure on land due to the
global urbanization constitutes a threat to the
traditional farming model. From the postwar period on, the main focus of traditional
agriculture was to secure the production of
(cheap) food in order to supply the growing
population of Europe. The breakthrough of
mechanization came to support this tendency
hence allowing farmers production to extend
dramatically. Already in 1948, Sigried Giedion
wrote that “the structural change precipitated
by mechanization is nowhere more conspicuous than in the sphere of agriculture. (…)
The farmer has been drawn into flux. He has
been altered in his relation to the soil. The
relationship has become neutralized.”1 Now if
Giedion’s critic of mechanization was mainly
addressed to the uprooting of farmers in
the Unites Sates, one could draw a parallel
with the recent ‘de-territorialization’ of the
agriculture.
In the second half of the century, the production gains went up driven by the combination of the specialization and up scaling of
production. These mass produced specialized
products had to be sold within an expanding,
globalizing market. The processing industry
and wholesalers ended up in activity zones,
detached from the farms, contributing to a
logic in which food would travel ever greater
distances on its way from the field to the
plate of the consumer. Nowadays this farming
model is becoming more and more difficult to
sustain. European subsidies and governmental
supports are no longer sufficient to cover the
rising prices of energy, fertilizer, pesticides…
moreover up-scaling is becoming difficult due
to the scarcity of agricultural land. 2
In reaction to these new circumstances, a
series of alternative model (niches) have
emerged in Flanders. The aim is here to
describe three alternatives - based on existing
cases - that have successfully been established despite any structural support from the
government. If in reality these models can be
combined and overlap with each other, the
goal here is to identify in each case the innovative aspect of it. With this description we
seek to highlight the potentials and the limits
of a latent farming model that could address
the challenges of our present condition.
The first case describes Het Open Veld, a
Community Supported Agriculture model
located in the southern fringe of Leuven. The
second depicts a collaborative model of 3
bio-farms, De Vroente. The third case is a multi-functional farm, De Lochting, specialized in
the production and delivery of bio-products.
Het Open Veld
Het Open veld is a school-making example of
a ‘Community Supported Agriculture’ farm. The
general idea behind a CSA is to share the risks
that are usually taken by the farmer with the
consumer. CSA members or subscribers pay
a fee at the onset of the growing season and
receive in return a share of the production,
the sum total of all annual membership fees
covers the wage of the farmer and the cost of
plant material for that year. Depending on the
CSA, members are more or less involved in the
production process. Imported from the United
States, this locally-based economic model for
agriculture and food distribution is becoming
increasingly popular throughout Europe.
Het Open Veld was one of the first experiments of community-supported agriculture in
85
86
URBAN FARMING
Belgium. It started in 2007 with 50 members
and rapidly grew to 320. The CSA grow about
1,5 ha of fresh bio-product, mostly vegetables
and fruits. Over the years they broadened up
the spectrum of species and now produce a
rich variety of seasonally adapted products.
The farmer only takes responsibility for the
growing of products. The members of the
community have to come and harvest their
products themselves. They are notified whenever one of the crops is ready for harvesting.
They are only allowed to harvest for their
own consumption. The farmer only takes
responsibility for the growing of products. The
members of the community have to come and
harvest their products themselves. They are
notified whenever one of the crops is ready for
harvesting. They are only allowed to harvest for
their own consumption. This deliberate choice
keeps the operational cost for the farmer very
low but also is part and parcel of the social
capital that is build within this community
driven model. Members of the Open Veld are
involved in decision-making regarding the
growing plans and have a common platform
to discuss and exchange techniques, tips and
recipes. In that sense, Het Open Veld is not
only a productive farm but also a social place
that promotes a sense of community and
encourages solidarity.
Het Open Veld is very well attuned to
shortening the chain between producer and
consumer. It takes maximal advantage of
the local demand within the urban market.
Members typically live relatively close to the
farm. Moreover this model fits well in a highly
fragmented landscape as it doesn’t require
large agricultural lots (average 1 to 3 ha).
Nevertheless a CSA model has also its limit.
First of all, there is little control on the quality
of the products. There is no label or regulation
that warrants a certain quality to consumer. It
is based on a relation of trust with the farmer
who tills the land. Secondly, for CSA it is often
difficult to offer a great variety of product
which means that consumer have to supplement the production of the csa farm with
products from other sources. To overcome this
issue, CSA often collaborate with each other
in order to exchange a part of their products.
Thirdly, a CSA model relies on the proximity
to consumer hence its location in urban environment. This situation exposes them to land
speculation where their activity is threatened
by the urbanization process.
De Vroente
De Vroente is a loosely structured and voluntary collaboration of small-scale organic
farms in the province of East Flanders. It
embodies the new wave of small farmer that
have responded the growing demand for
bio-products. But organic farming is not new;
it originated in the 1920s in opposition to the
large-scale introduction of crop protection
products and chemical fertilizers in agriculture.
As defined by Mary Gold “Organic agriculture
is an ecological production management system that promotes and enhances biodiversity,
biological cycles and soil biological activity. It
is based on minimal use of off-farm inputs and
on management practices that restore, maintain and enhance ecological harmony.”3 Since
the early 1990s organic farming benefits from
a EU label. This labeling has contributed to the
growth of the bio-market, which went hand in
hand with a growth of organically managed
farmland (+ 19,4% in Flanders between 2000
and 2011).4
The specificity of De Vroente, lies in its
organization. De Vroente is composed of 3
independent organic farms (De Kollebloem,
De Ourobouros and De Zonnekouter) located
25km from each other. In order to increase
the variety of product they decided to share
a sowing plan. This agreement allows them
to focus on the production of few species
that can be divided according to the type of
soil or the farmer’s skills. After harvesting
the commodities are exchanged (not sold)
according to prefixed rates. The three farms
of de Vroente all have their own distribution
channels. They sell a significant part of their
production through food packages weekly
delivered to families that have subscribed
through this service. The network provides the
extra solidarity between the farms to exchange
excess production and to deliver a more diver-
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
sified assortment.
This flexible structure allows them to remain
independent and at the same time to benefit
from the production of the other members
of the network. Besides the common plan,
the farms share a common philosophy based
on quality and diversity, local varieties, small
ecological footprint and trust economy based
on production costs rather than market costs.
They also have a common transport service
and organize “study days” to exchange knowledge on organic agriculture. In that sense
the network they have establish is not only a
network to exchange goods but also to share
services and knowledge. This open structure
remains also light in terms of administrative
costs.
Nevertheless this model has also its shortcomings. First of all, it is more and more
difficult to access agricultural land for small
farmers which means that it is difficult to enter
the profession if framers don’t own a piece
of land. This situation is somehow paradoxical since the average farmer in Flanders is
aging. Only 14% of the group older then 50
has a successor. Their land is then sold to
larger farms with as consequence a growing
concentration of agrarian land in the hands
of a few (LARA 2010, Landbouwrapport, Departement Landbouw en visserij). The Flemish
government has tried to counterbalance the
difficult access to land with the creation of a
landbank but so far the available budget remains limited (biogrondfonds). A second issue,
is a limited distribution network. Beside the
local market small organic farmers have often
problems to access a regional market. Here
the idea of intermediate retail point at the
fringes of cities could help farmers to broaden
their distribution network.
De Lochting
De Lochting is a highly structured enterprise
located in West-Vlaanderen, at the fringes of
Roeselare. It represents one of the numerous
successful agro-industry that has emerged
in the region in the last decades. The region
is called the ‘vegetable cellar’ (groentekelder)
of Europe because of its productive agricultural sector specialized in frozen vegetables
(750.000 ton/year). The spatial organization of
this agro-industry is characterized today by a
strong network and chain formation between
suppliers, growers and processors. The initial
driver of the entire agricultural system is
formed by two poles; the vegetable processing
industry and the Reo-Veiling - a large regional
wholesale that brings together more than
3000 producers.5 These poles have a strong
impact on the operation modes of individual
farms which can be seen in a specialization
of the production: mainly potato crops and
horticulture (often in greenhouse). De Lochting
is one of the mid-size player that has taken
advantages of the flourishing agro-industry of
the region Roeselaar.
Over the years De Lochting has increase and
diversified its activities. It is a “social workplace” (i.e. part of the labor cost is subsidized)
where they maintain ecological landscape
for public authorities, they are specialized in
the packaging of dry food, they run an animal
shelter and they grow organic products. In
total they cultivate 30ha and have about 30
direct employees. De Lochting has developed
a solid business structure where each activity
is in itself profitable but the overlapping of
certain activities generates more advantages.
For instance, it sells fresh food packages but
also delivers to schools, companies, restaurants, wholesale and their own local store. This
wide variety of distribution channels gives
them a solid access to multiple markets. To
cater to these markets they subcontract work
to a sizeable group of independent farmers.
Out of the 30ha, 2ha is owned by the city. On
those 2 ha, they have been given a lease of
27 years in exchange for the added value they
provide to the land (maintenance, infrastructure, buildings,..). They rent the rest of the land
to 5 different owners, which makes it difficult
because the parcels are spread over a radius
of 25km. The main strategy of the company
is networking. Not just a network of farmers,
transport companies and distribution firms,
but also for the production process itself.
87
88
URBAN FARMING
They mainly focus on 4 sectors namely; the
organic farm, the care of nature, the fruits and
vegetables package system and the organic
food stores.
Notes:
1
Siegfried Giedion, Mechanization takes command, a contribution to anonymous history, New-York, Oxford University Press,
1948, p.167-168
2
Sylvie Danckaert, Geertui Cazaux, Leen Bas, Dirk van
Gijseghem (2010), Landbouw in een goen en dynamisch
stedengewest, Departement Landbouw en Visserij, afdeling
Monitoring en Studie, Brussel
3
Mary V. Gold, Alternative Farming Systems Information Center,
June 2007 available on: http://www.nal.usda.gov/afsic/pubs/
ofp/ofp.shtml
4
Eurostat – Surface of agriculture land for organic farming
5
Allaert, G., Leinfelder, H., Vanden Abeele, P., Verhoestraete,
D. (2006) ‘Hoe boeren agrarische ondernemers werden. Naar
een ruimtelijke planning van agro- industriële landschappen op
maat van aanwezige dynamieken’, Tijdschrift Ruimte en Planning,
26(4): 10-23.
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
89
90
URBAN FARMING
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
BIBLIOGRAPHY
Allaert, G., Leinfelder, H., Vanden Abeele, P., Verhoestraete, D. (2006) ‘Hoe boeren agrarische ondernemers
werden. Naar een ruimtelijke planning van agro- industriële landschappen op maat van aanwezige dynamieken’, Tijdschrift Ruimte en Planning, 26(4): 10-23.
Allaert, A., e.a. (2012), Klimaat in Vlaanderen als
ruimtelijke uitdaging, Gent: Academia Press.
Berger Alan, Drosscape: Wasting land in America.
Secchi, Bernardo, Viganò, Paola, ‘Water and Asphalt:
the project of isotropy’, in: Viviana Ferrario, e.a., Landscapes of Urbanism, Roma: officinal edizioni, 2011,
158-182.
Bertolini, L. (2010), ‘Coping with the Irreducible
Uncertainties of Planning: An Evolutionary Approach’,
in: J. Hillier and P. Healy (eds.), The Ashgate Research
Companion to Planning Theory. Conceptual Challenges
for Spatial Planning, Farnham: Ashgate, 413-424.
Biel, R. (2011), The Entropy of Capitalism, Leiden en
Boston: Brill.
Block, T. (2011), Toekomstonderzoek in Vlaamse
steden. Multiculturaliteit en creatieve economie in
2035. Leuven: SBOV, 185p.
Bomans, K. (2011), Revisiting Dynamics And Values Of
Open Space. The Case Of Flanders. Niet gepubliceerde
doctoraatsverhandeling, KU Leuven, Groep Wetenschap & Technologie.
Boschma, R.A., Frenken, K., Lambooy, J.G. (2002), Evolutionaire economie, een inleiding. Bussum: Coutinho.
Cabus, P., Vanhaverbeke, W. (2006), ‘The territoriality of
the network economy: Evidence from Flanders’, Entrepreneurship and Regional Development, 18(1): 25-53.
Callebaut, W., Rasskin-Gutman, D., (eds.) (2005)
Modularity. Understanding the Development and
Evolution of Natural Complex Systems. Cambridge, MA:
MIT Press.
Christensen, K.S. (1985) ‘Coping with uncertainty in
planning’, APA Journal, Winter: 63-73. Cross, N. (1982),
‘Designerly ways of knowing’, Design Studies, 3(4):
221-227.
Colombia University Urban Design Lab, The Potential
for Urban Agriculture in New York City: Growing Capacity, Food Security, & Green Infrastructure, 2012.
Consorci Parc Agrari Del Baix LLobregat, Pla de
gestio I desenvolupament del Parc Agrari del Baix
Llobregat, Edicions La Terra S.L., Barcelona, 2004
Cosgrove D., Social formation and symbolic landscape,
University of Wisconsin Press, Madison (Wis.), 1980.
Dankaert, S., Cazaux, G., Bas, L, Van Gijseghem,
D. (2010), Landbouw in een groen en dynamisch
stedengewest, Rapport Monitoring en Studie, Departement Landbouw en Visserij.
Deelstra, T., Boyd, D., van den Biggelaar, M. (2001),
‘Multifunctional land use: an opportunity for promoting
urban agriculture in Europe’, Urban Agriculture Magazine, 4: 33-35.
P. de Graaf (2011), Ruimte voor Stadslandbouw in
Rotterdam, Onderzoeksrapport, 2011, 50- 53. Online:
http://www.pauldegraaf.eu/downloads/RvSL/RvSL_
PdeGraafO&O-2011.pdf
Dehaene, M., Doevendans, K., De Zwart, B., Beelen,
K., De Meulder, B. (2010), ‘De kaart, het landschap en
alle lagen ertussen’. In: Koos Bosma, Jan Kolen (eds.),
Geschiedenis en Ontwerp: Handboek voor de omgang
met cultureel erfgoed. Nijmegen: Vantilt, 84-113.
Dehaene, M., Boon, K. (2006), ‘Landschapshorizonten
voor een projectmatige stedenbouw in de Vlaamse
nevelstad’, Ruimte en Planning, (4): 37-49.
Dehaene, Michiel, Tuinieren in het Stedelijk Veld/Gardening in the Urban Field, Gent: A&S/books, 2013.
Dehaene, Michiel, De Vree, Daan, Design research
for sustainability transitions: managing multiple forms
of knowledge in a context of irreducible uncertainty,
paper presented at AESOP-ACSP Joint Congress, 1519 July 2013, Dublin.
De Meulder, Bruno, Schreurs, Jan, Cock, Annabel,
Notteboom, Bruno, ‘Sleutelen aan het Belgische
stadslandschap/Patching up the Urban Landscape’,
OASE, 1999, Vol. 52, pp. 78-113.
Dewaelheyns, V., Bomans, K., Gulinck, H., (Eds.) (2012),
The powerful garden. Emerging views on the garden
complex, Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Flyvbjerg, B. (2001), Making Social Science Matter:
Why Social Inquiry Fails and How It Can Succeed Again,
Cambridge, Cambridge University Press, 2001.
Geels, F., Schot, J. (2010), ‘The Dynamics of Transitions: A Socio-Technical Perspective’. In: J.Grin, J. Rotmans, J. Schot, Transitions to Sustainable Development,
New York: Routledge, pp. 9-101.
Giedion S., Mechanization takes command, a contribution to anonymous history, New-York, Oxford University
Press, 1948, p.167-168
C. Ginzburg, Microstoria: ‘due o tre cosec he so di lei’,
Quaderni Storici, 86 (1994).
Gold Mary V., Alternative Farming Systems Information
Center, June 2007 available on: http://www.nal.usda.
gov/afsic/pubs/ofp/ofp.shtml
Grosjean B (2010), Urbanisation sans Urbanisme. Une
histoire de la « ville diffuse », Bruxelles: Mardaga.
Gulinck, H., Bomans, K. (2012), Presentatie WP5, 25
februari 2012, http://www.steunpuntruimteenwonen.
be/steunpuntruimteenwonen/index.php?option=com_
co ntent&view=article&id=141%3Ainfomomentenfijf-jaar-srw&catid=22&Itemid=60&lang=nl
Kerncijfers landbouw 2012, 2de editie, Algemene
Directie Statistiek en Economische Informatie, FOD
Economie
Kesteloot, C. (2003) ‘Verstedelijking in Vlaanderen:
problemen, kansen en uitdagingen voor het beleid in
de 21e eeuw’. In: L. Boudry e.a. De eeuw van de stad.
Over stadsrepublieken en rastersteden. Voorstudies,
Brugge: Die Keure, 15-40.
Koont, S. (2009), The urban agriculture of Havana,
Online: http://monthlyreview.org/2009/01/01/the-urban-agriculture-of-havana
Labo S, West 8, Schelde Landschapspark, Altas
van de regio. 2007. Online available at : http://www.
91
92
URBAN FARMING
architectuur.ugent.be/laboseminars/wp-content/uploads/2012/09/5.-SLP-spreads-HQ.pdf
Lindblom, C. (1959), ‘The Science of Muddling
Through’, Public Administration Review, 19(2):79-88.
Leinfelder, H. (2007), Dominante en alternatieve planningsdiscoursen ten aanzien van landbouw en open
ruimte in een (Vlaamse) verstedelijkte context. Gent:
Academia Press.
Maxwan and Karres & brands, Masterplan Ruggeveld-Boterlaar-Silsburg, October 2010
Meijsmans, M. (2010), Designing for a Region, Amsterdam: Sun Academia.
Montasell J., El Parc Agrari del Baix Llobregat, la
darrera esperança, Passat, present I future?Barcelona,
2002 (unpublished book)
Montasell I Dorda, J., Callau I Berenguer, S. (2008),
‘The Baix Llobregat Agricultural park (Barcelona): an
instrument for preserving, developing and managing a
periurban agricultural area’, Proceeding of the Conference “Rurality near the city”, Leuven.
Mougeot, L. (2005), Agropolis. The social, political
and environmental dimensions of Urban Agriculture,
Ottawa: IDRC.
Paüli V., Berenguer S. C., Le parc agricole du Baix
Llobregat: Un moyen de preserver, developer et
gérer un espace agricole périurbain, 2007 available online: http://ecopol34.midiblogs.com/media/00/02/1306762568.pdf
Pflieger, G., Kaufmann. V., Pattaroni, L., Jemelin, C.
(2009), ‘How Does Urban Public Transport Change
Cities? Correlation between Past and Present Transport and Urban Planning Policies’, Urban Studies
46(7):1421-1437.
Rittel, H., Webber M. (1973), ‘Dilemmas in a General
Theory of Planning,’ pp. 155–169, Policy Sciences,
Vol. 4, Elsevier Scientific Publishing Company, Inc.,
Amsterdam. [Reprinted in N. Cross (ed.), Developments
in Design Methodology, J. Wiley & Sons, Chichester,
1984, pp. 135–144.]
Samborski V. & Van Bellegem L. (2013), De biologische landbouw in 2012, Departement Landbouw en
Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel.
Secchi, B., Viganò, P. (2011), La ville poreuse, un projet
pour le grand paris et la métropole de l’après Kyoto,
Mētispresses.
Secchi, B., Viganò, P. (2012), ‘De horizontale
metropool’,in: P. Dejemeppe & B Périlleux, Brussel
2040. Drie visies voor een metropool, Brussel : Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 28- 41.
Sieverts, T., Koch, M., Stein, U., Steinbusch, M. (eds.)
(2005), Zwischenstadt – Inzwischen Stadt?: Entdecken,
Begreifen, Verändern, Wuppertal: Müller und Busmann
Sijmons, D. (2002), Landkaartmos en andere beschouwingen over landschap, Rotterdam, Uitgeverij 010.
Sternberg, E. (2000), An Integrative Theory of Urban
Design, APA Journal, 66(3), 265-278. Trachtenberg,
M. (2010), Building in Time. From Giotto to Alberti
and Modern Oblivion, New Haven and London: Yale
University Press.
Valkenburg, R., Dorst, K. (1998) ‘the reflective practice
of design teams’, Design Studies 19(3): 249-72.
Vandenbroeck, P. (2011), The Added Value Of Scenarios For Strategic Spatial Planning, Master thesis
KULeuven Department ASRO.
Vandenbroeck, Ph., Kuhk, A., Lievois, E., Schreurs,
J. & Moulaert, F. (2011), ‘De toegevoegde waarde
van scenario’s voor ruimtelijk beleid. Finaal deelrapport’, december 2011, 92 p. Online: http://www.
steunpuntruimteenwonen.be/steunpuntruimteenwonen/index.php?option=com_co ntent&view=article&id=46&Itemid=77&lang=nl
Vandenbroeck, Ph. (2012), Working with Wicked
Problems, Brussel: Koning Boudewijnstichting,
2012. Online: http://www.kbs-frb.be/publication.
aspx?id=303257&langtype=1033
Van der Ploeg, J.D. (2009),The New Peasantries,
struggles for autonomy and sustainability in an era of
empire and globalization, New York: Earthscan.
Van der Sande, B., (ed.) (2012), Food for the City. A
future for the metropolis, Rotterdam/Den Haag: NAi
publishers/Stroom.
Van der Schans, J.W. (2011), ‘Agrarian Urbanism:
the new utopia?’ in; P. de Graaf (2011), Ruimte voor
Stadslandbouw in Rotterdam, Onderzoeksrapport,
2011, pp. 50-53. Online: http://www.pauldegraaf.eu/
downloads/RvSL/RvSL_PdeGraafO&O-2011.pdf
Viganò, P. (2012), Les territoires de l’urbanisme. Le
projet comme producteur de connaissance, Genève:
MētisPresses.
Viljoen, A., (ed) (2005), CPUL: continuous productive urban landscapes, Architectural Press, London:
Routledge.
VRIND (2012), Cluster Groen en Dynamisch
Stedengewest. Online; http://www4.vlaanderen.be/
dar/svr/afbeeldingennieuwtjes/algemeen/bijlagen/
vrind2012/2012- 10-04-vrind2012-4-stedengewest.
pdf
Vreugdenhil, J., van Weestrenen, F. (2012), Foodprint
stadsgids Den Haag, Rotterdam/Den Haag: NAi
publishers/Stroom.
IN T
EH
H
RIZ
O
NA
O
TLME
RO
T
IS
L
P
93
4.
BIBLIOGRAFIE
!
AWB, 2012. Naar een visionaire woningbouw. Kansen en opgaven voor een trendbreuk in de
Vlaamse woonproductie. Brussels: De Vlaamse Bouwmeester. [online] Available at: <!
http://www.vlaamsbouwmeester.be/files/d94fe39344a34f7b94e774cff31cbd0e.pdf >
[Accessed 25 May 2013]
!
Allaert, G., Leinfelder, H., Vanden Abeele, P., Verhoestraete, D. (2006)
‘Hoe boeren agrarische ondernemers werden. Naar een ruimtelijke planning van agroindustriële landschappen op maat van aanwezige dynamieken’, Tijdschrift Ruimte en
Planning, 26(4): 10-23.
Allaert, A., e.a. (2012), Klimaat in Vlaanderen als ruimtelijke uitdaging, Gent: Academia
Press.
Baës-Cantillon, N., Declerck, J., Dehaene, M., Levy, S., 2012. Changing Cultures of Planning
– Rotterdam, Zürich, Nantes, Randstad, Bordeaux. Brussels: Architecture Workroom Brussels.
Bertolini, L. (2010), ‘Coping with the Irreducible Uncertainties of Planning: An Evolutionary
Approach’, in: J. Hillier and P. Healy (eds.), The Ashgate Research Companion to Planning
Theory. Conceptual Challenges for Spatial Planning, Farnham: Ashgate, 413-424.
Biel, R. (2011), The Entropy of Capitalism, Leiden en Boston: Brill.
Block, T. (2011), Toekomstonderzoek in Vlaamse steden. Multiculturaliteit en creatieve
economie in 2035. Leuven: SBOV, 185p. Online: http://www.cdo.ugent.be/drupal7.15/sites/default/files/publicatie_pdf/Toekomstonderzoek%20in%20Vlaamse%20steden%20%20DEF%20SBOV%20Rapport.pdf
Bomans, K. (2011), Revisiting Dynamics And Values Of Open Space. The Case Of Flanders.
Niet gepubliceerde doctoraatsverhandeling, KU Leuven, Groep Wetenschap & Technologie.
Boschma, R.A., Frenken, K., Lambooy, J.G. (2002), Evolutionaire economie, een inleiding.
Bussum: Coutinho.
Cabus, P., Vanhaverbeke, W. (2006), ‘The territoriality of the network economy: Evidence
from Flanders’, Entrepreneurship and Regional Development, 18(1): 25-53.
Dehaene, M. (2013), Tuinieren in het stedelijk veld/Gardening in the urban field, Gent:
A&S/Books.
Callebaut, W., Rasskin-Gutman, D., (eds.) (2005) Modularity. Understanding the
Development and Evolution of Natural Complex Systems. Cambridge, MA: MIT Press.
Christensen, K.S. (1985) ‘Coping with uncertainty in planning’, APA Journal, Winter: 63-73.
Cross, N. (1982), ‘Designerly ways of knowing’, Design Studies, 3(4): 221-227.
Columbia University Urban Design Lab, The Potential for Urban Agriculture in New York City.
[online] Available at:
<!http://www.urbandesignlab.columbia.edu/sitefiles/file/urban_agriculture_nyc.pdf> [Accessed
30 May 2013]
CUB, 2010. appel à projets «50 000 logements nouveaux autour des axes de transports
publics». [online] Available at :
<http://www.lacub.fr/sites/default/files/PDF/grands_projets/50000_logements/50000_logemen
t_appel_projet_juillet2010%20.pdf> [Accessed 28 May 2013]
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
50
Dankaert, S., Cazaux, G., Bas, L, Van Gijseghem, D. (2010), Landbouw in een groen en
dynamisch stedengewest, Rapport Monitoring en Studie, Departement Landbouw en Visserij.
Declerck, J., Ryckewaert, M., Devoldere, S. eds., 2013. Pilootprojecten Wonen. Nieuwe
vormen van collectiviteit. Brussel: Vlaams Bouwmeester. [online] Available at: <!
http://www.vlaamsbouwmeester.be/files/e03e5d195a7b4803b1854c81145542fb.pdf>
[Accessed 30 May 2013]
Deelstra, T., Boyd, D., van den Biggelaar, M. (2001), ‘Multifunctional land use: an opportunity
for promoting urban agriculture in Europe’, Urban Agriculture Magazine, 4: 33-35.
P. de Graaf (2011), Ruimte voor Stadslandbouw in Rotterdam, Onderzoeksrapport, 2011, 5053. Online: http://www.pauldegraaf.eu/downloads/RvSL/RvSL_PdeGraafO&O-2011.pdf
Dehaene, M., Doevendans, K., De Zwart, B., Beelen, K., De Meulder, B. (2010), ‘De kaart,
het landschap en alle lagen ertussen’. In: Koos Bosma, Jan Kolen (eds.), Geschiedenis en
Ontwerp: Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed. Nijmegen: Vantilt, 84-113.
Dehaene, M., Boon, K. (2006), ‘Landschapshorizonten voor een projectmatige stedenbouw in
de Vlaamse nevelstad’, Ruimte en Planning, (4): 37-49.
Dewaelheyns, V., Bomans, K., Gulinck, H., (Eds.) (2012), The powerful garden. Emerging
views on the garden complex, Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Flyvbjerg, B. (2001), Making Social Science Matter: Why Social Inquiry Fails and How It Can
Succeed Again, Cambridge, Cambridge University Press, 2001.
Geels, F., Schot, J. (2010), ‘The Dynamics of Transitions: A Socio-Technical Perspective’. In:
J.Grin, J. Rotmans, J. Schot, Transitions to Sustainable Development, New York: Routledge,
pp. 9-101.
Grosjean B (2010), Urbanisation sans Urbanisme. Une histoire de la « ville diffuse »,
Bruxelles: Mardaga.
Gulinck, H., Bomans, K. (2012), Presentatie WP5, 25 februari 2012,
http://www.steunpuntruimteenwonen.be/steunpuntruimteenwonen/index.php?option=com_co
ntent&view=article&id=141%3Ainfomomentenfijf-jaar-srw&catid=22&Itemid=60&lang=nl
Kerncijfers landbouw 2012, 2de editie, Algemene Directie Statistiek en Economische
Informatie, FOD Economie
Kesteloot, C. (2003) ‘Verstedelijking in Vlaanderen: problemen, kansen en uitdagingen voor
het beleid in de 21e eeuw’. In: L. Boudry e.a. De eeuw van de stad. Over stadsrepublieken en
rastersteden. Voorstudies, Brugge: Die Keure, 15-40.
Koont, S. (2009), The urban agriculture of Havana, Online:
http://monthlyreview.org/2009/01/01/the-urban-agriculture-of-havana
Kürschner, J., Hakvoort, L., Mantel, B., van den Dobbelsteen, A., 2011. Leidraad
Energetische Stedenbouw Amsterdam, Dienst Ruimtelijke Ordening. [online] Available at:
<http://www.amsterdam.nl/gemeente/organisatie-diensten/dienst-ruimtelijke/lesleidraad/publicaties-les/>
Latour, B., 2004. Politics of Nature. How to bring the sciences into democracy. Cambridge,
MA: Harvard University Press.
Lindblom, C. (1959), ‘The Science of Muddling Through’, Public Administration Review,
19(2):79-88.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
51
Leinfelder, H. (2007), Dominante en alternatieve planningsdiscoursen ten aanzien van
landbouw en open ruimte in een (Vlaamse) verstedelijkte context. Gent: Academia Press.
Meijsmans, M. (2010), Designing for a Region, Amsterdam: Sun Academia.
Montasell I Dorda, J., Callau I Berenguer, S. (2008), ‘The Baix Llobregat Agricultural park
(Barcelona): an instrument for preserving, developing and managing a periurban agricultural
area’, Proceeding of the Conference “Rurality near the city”, Leuven.
Mougeot, L. (2005), Agropolis. The social, political and environmental dimensions of Urban
Agriculture, Ottawa: IDRC.
Pflieger, G., Kaufmann. V., Pattaroni, L., Jemelin, C. (2009), ‘How Does Urban Public
Transport Change Cities? Correlation between Past and Present Transport and Urban
Planning Policies’, Urban Studies 46(7):1421-1437.
Rittel, H., Webber M. (1973), ‘Dilemmas in a General Theory of Planning,’ pp. 155–169,
Policy Sciences, Vol. 4, Elsevier Scientific Publishing Company, Inc., Amsterdam. [Reprinted
in N. Cross (ed.), Developments in Design Methodology, J. Wiley & Sons, Chichester, 1984,
pp. 135–144.]
Samborski V. & Van Bellegem L. (2013), De biologische landbouw in 2012, Departement
Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel.
Schön, D., 1983. The Reflective Practitioner, How professionals think in action. London,
Temple Smith.
Secchi, B., Viganò, P. (2011), La ville poreuse, un projet pour le grand paris et la métropole
de l’après Kyoto, Mētispresses.
Secchi, B., Viganò, P. (2012), ‘De horizontale metropool’,in: P. Dejemeppe & B Périlleux,
Brussel 2040. Drie visies voor een metropool, Brussel : Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2841.
Sieverts, T., Koch, M., Stein, U., Steinbusch, M. (eds.) (2005), Zwischenstadt – Inzwischen
Stadt?: Entdecken, Begreifen, Verändern, Wuppertal: Müller und Busmann
Sijmons, D. (2002), Landkaartmos en andere beschouwingen over landschap, Rotterdam,
Uitgeverij 010.
Sternberg, E. (2000), An Integrative Theory of Urban Design, APA Journal, 66(3), 265-278.
Toulmin, S., 2001, Return to Reason. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Colombia University Urban Design Lab, 2012, The Potential for Urban Agriculture in New
York City: Growing Capacity, Food Security, & Green Infrastructure. [online] Available at: <!
http://www.urbandesignlab.columbia.edu/sitefiles/file/urban_agriculture_nyc.pdf> [Accessed
30 May 2013]
Trachtenberg, M. (2010), Building in Time. From Giotto to Alberti and Modern Oblivion, New
Haven and London: Yale University Press.
Valkenburg, R., Dorst, K. (1998) ‘the reflective practice of design teams’, Design Studies
19(3): 249-72.
Vandenbroeck, P. (2011), The Added Value Of Scenarios For Strategic Spatial Planning,
Master thesis KULeuven Department ASRO.
Vandenbroeck, Ph., Kuhk, A., Lievois, E., Schreurs, J. & Moulaert, F. (2011), ‘De
toegevoegde waarde van scenario’s voor ruimtelijk beleid. Finaal deelrapport’, december
2011, 92 p. Online:
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
52
http://www.steunpuntruimteenwonen.be/steunpuntruimteenwonen/index.php?option=com_co
ntent&view=article&id=46&Itemid=77&lang=nl
Vandenbroeck, Ph. (2012), Working with Wicked Problems, Brussel: Koning
Boudewijnstichting, 2012.
Online: http://www.kbs-frb.be/publication.aspx?id=303257&langtype=1033
Van den Dobbelsteen, 2011. The Amsterdam Guide to Energetic Urban Planning. In: J.W.F.
Wamelink & R.P. Geraedts eds., Management and Innovation for a Sustainable Built
Environment, Proceedings. < http://www.amsterdam.nl/gemeente/organisatie-diensten/dienstruimtelijke/les-leidraad/publicaties-les/> [Accessed 25 May 2013]
Van der Ploeg, J.D. (2009),The New Peasantries, struggles for autonomy and sustainability in
an era of empire and globalization, New York: Earthscan.
Van der Sande, B., (ed.) (2012), Food for the City. A future for the metropolis, Rotterdam/Den
Haag: NAi publishers/Stroom.
Van der Schans, J.W. (2011), ‘Agrarian Urbanism: the new utopia?’ in; P. de Graaf (2011),
Ruimte voor Stadslandbouw in Rotterdam, Onderzoeksrapport, 2011, pp. 50-53. Online:
http://www.pauldegraaf.eu/downloads/RvSL/RvSL_PdeGraafO&O-2011.pdf
Viganò, P. (2012), Les territoires de l'urbanisme. Le projet comme producteur de
connaissance, Genève: MētisPresses.
Viljoen, A., (ed) (2005), CPUL: continuous productive urban landscapes, Architectural Press,
London: Routledge.
VRIND (2012), Cluster Groen en Dynamisch Stedengewest. Online;
http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/afbeeldingennieuwtjes/algemeen/bijlagen/vrind2012/201210-04-vrind2012-4-stedengewest.pdf
Vreugdenhil, J., van Weestrenen, F. (2012), Foodprint stadsgids Den Haag, Rotterdam/Den
Haag: NAi publishers/Stroom.
Von Seggern, H., Werner, J., Grusse-Bächle, L. eds., 2008, Creating Knowledge. Innovation
Strategies for Designing Urban Landscapes. Berlin: Jovis Verlag.
!
RAPPORT WP3
Toekomstverkenningen
53