- Steunpunt Ruimte
Transcription
- Steunpunt Ruimte
Het Steunpunt Ruimte is één van de eenentwintig door de Vlaamse regering erkende Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek. Steunpunt Ruimte wil een beter inzicht verwerven in de transformaties in de ruimte die in Vlaanderen plaatsvinden en nagaan waarom en hoe die transformaties gebeuren. Het Steunpunt Ruimte is een consortium bestaande uit de KULeuven, UGent, UA, WENK en Artesis Hogeschool Antwerpen. Het beleidsrelevante onderzoek focust zich op enkele waardevolle en actuele thema’s met betrekking tot Ruimtelijke Planning. Het Steunpunt Ruimte wordt gefinancierd door de Vlaamse overheid, binnen het programma 'Steunpunten voor Beleids relevant Onderzoek 2012-2015'. De onderzoeksactiviteiten worden nauw opgevolgd door de afdeling Onderzoek en Monitoring van het departement Ruimte Vlaanderen. Deze publicatie bevat de mening van de auteur, en niet noodzakelijk die van de Vlaamse Overheid. De Vlaamse Overheid is niet aansprakelijk voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de in deze mededeling of bekendmaking opgenomen gegevens. colofon Verantwoordelijke uitgever: Steunpunt Ruimte Kasteelpark Arenberg 51 bus 2429 3001 Heverlee +32 (0)16/32 13 36 [email protected] http://www.steunpuntruimte.be Auteur(s): Michiel Dehaene Daan De Vree Martin Dumont Foto cover: ! © Steunpunt Ruimte JUNI 2014 ! ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 2 INHOUD 0.! VOORAF...................................................................... 4! 1.! UITGANGSPUNTEN ................................................... 7! 1.1.! ‘Wicked problems’ en niet reduceerbare onzekerheid.........................7! 1.2.! Open ontwikkelingsmodellen in een evolutionair perspectief ............11! 1.3.! Ontwerpend onderzoek als kennisbeheer .........................................14! 1.4.! Type-probleem: de case stadslandbouw / peri-urbane landbouw .....17! 2.! STADSLANBOUW / PERI-URBANE LANDBOUW.. 18! 2.1.! Peri-urbane landbouw in Vlaanderen – een schets ...........................18! 2.2.! Peri-urbane landbouw als ‘wicked problem’ ......................................22! 2.2.1.! Het probleem is landbouw ...............................................................................23! 2.2.2.! Het probleem is stedelijk..................................................................................23! 2.2.3.! Het probleem is ecologisch..............................................................................24! 2.2.4.! Het probleem is klimaat ...................................................................................24! 2.2.5.! Het probleem is gezondheid ............................................................................26! 2.2.6.! Het probleem is landschap ..............................................................................27! 2.3.! Over ‘stad’ in stadslandbouw.............................................................28! 3.! ONTWERPEND ONDERZOEK BINNEN 3 VERSTEDELIJKINGSSCENARIO’S: VARIATIE & SELECTIE....................................................................... 31! 3.1.! Selectie. Potentiality mapping: ontwerpen in een voorgestructureerde ruimte ..........................................................................................................32! 3.2.! Variatie. kritische variaties in een veld van mogelijkheden: verstedelijkingsscenario’s voor de peri-urbane landbouw...........................49! 4.! BIBLIOGRAFIE ......................................................... 50! ! ! ! ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 3 0. VOORAF Toekomstverkenning is een huis met vele kamers. Dit werd reeds uitvoerig aangetoond in het onderzoek van het afgelopen steunpunt ruimte & wonen (WP 9 en 11). De bestaande literatuur omvat een breed scala aan studies die zowel het veld verkennen als er zelf een plaats in innemen. Ook deze studie is op zoek naar een plaats. Maar daarbij vertrekt dit rapport niet vanuit een algemene discussie over toekomstverkenning. Vertrekpunt is daarentegen een reflectie op een concrete vraagstelling of type-probleem en de nood aan toekomstverkenning die daaruit volgt, namelijk de omgang met ‘wicked problems’ en de typische onzekerheid die daarmee gepaard gaat. Na de meer abstracte en algemene verkenningen van de notie toekomstverkenning in het vorige steunpunt is dit een logische stap: nader ingaan op typische kwesties in de ruimtelijke planning waarbinnen de vraag naar toekomstverkenning actueel en kansrijk is. De keuze voor deze typische kwesties als vertrekpunt is ook rechtstreeks ingegeven door de beleidscontext waaraan het onderzoek binnen het steunpunt ruimte bijdraagt (cf, opmaak van het BRV). De keuze is verder ingegeven door de specifieke ruimtelijke context die Vlaanderen kenmerkt. De Vlaamse ruimtelijke context is er een die doortrokken is van een sterk gedistribueerde vorm van ruimtelijke ontwikkeling en een sterke verweving van functies. De ruimtelijke structuur is in menig opzicht ‘overbepaald’ en de grote ommezwaai zit er als het ware niet echt (meer) in. De strategische doelstellingen die in het Groenboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen zijn opgetekend, zullen voor hun uitvoering afhankelijk zijn van de specifieke verandermogelijkheid waar de ruimtelijke context, gezien haar huidige ‘overbepaalde’ staat van ontwikkeling, zich al dan niet toe leent. Dit werkpakket wil inzicht verwerven in dergelijke pad-afhankelijke randvoorwaarden en opportuniteiten en een methodiek ontwikkelen die toelaat om dit inzicht mee te nemen in de formulering van beleidskeuzes die rekening houden met verandermogelijkheden op lange termijn. In het onderzoek van het vorig steunpunt werd de kruisbestuiving tussen ontwerpend onderzoek en scenario-ontwikkeling aangemerkt als een interessant onderwerp voor verder onderzoek (Vandenbroeck, e.a. 2011). Maar ook meer algemeen werd aangehaald dat het veld van de toekomstverkenning in de ruimtelijke ordening meer gebaat zou kunnen zijn bij het ingaan op de hybriditeit van deze gemengde praktijk. Niet het typologisch onderscheid aan de vraagzijde (de verschillende doelen die bij scenario-ontwikkeling gebaat kunnen zijn); evenmin de typologie van de aanbodzijde (alle benaderingen die reeds zijn uitgeprobeerd), maar een gezonde dosis hybridisering als zoekstrategie om tot een betere afstemming van de vraag- en aanbodszijde te komen in het domein van de ruimtelijke planning. Het eindrapport van WP4 stelde het als volgt: Aan de aanbodskant komt naar voren dat het hele toepassingsdomein van scenario’s doorkruist wordt door drie basisdoelstellingen: de wens om te weten wat er in de toekomst zal gebeuren (voorspellen), kan gebeuren (exploreren) en moet gebeuren (projecteren). Uit de praktijk blijkt echter dat dit onderscheid zelden zo helder operationaliseerbaar is. De categorieën lopen maar al te vaak in elkaar over. Hieruit volgt dat de vraag naar de meerwaarde van scenario’s voor beleid, gesteld vanuit een extern ‘vraag’ en ‘aanbod’-perspectief, niet restloos kan beantwoord worden. Het alternatief bestaat naar onze mening niet uit het inwisselen van één analytisch kader voor een ander, maar in het ontwikkelen van een beleidspraktijk gestoeld op een houding van ‘reflective practitionership’ waarmee toekomstscenario’s naadloos zijn verweven (zeer analoog aan de wijze waarop ontwerpers met scenario’s omgaan). De fit tussen het instrument en zijn toepassingsdomein is dan intern en emergent, niet extern en causaal. (Vandenbroeck, e.a. 2011, 10) In voorliggend onderzoeksrapport wordt deze lijn uit het vorig steunpunt verdergezet. Het werkpakket (WP3) richt zich specifiek op de relatie tussen ontwerpend onderzoek en scenario ontwikkelingen, twee verschillende takken van de toekomstverkenning. Met de exploratie van die relatie zitten we sowieso op hybride terrein. Ook wij zijn ervan overtuigd dat hier niet het ideaaltypische onderscheid (definities) tussen beiden moet vooropstaan maar wel de gemeenschappelijke vraagstelling, het soort kwesties die aanleiding geven tot de ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 4 vraag naar scenario’s en/of ontwerpend onderzoek. Wat dit deelpakket ontwerpend onderzoek betreft willen wij ons richten op een aantal concrete verkenningen met betrekking tot een herkenbaar probleem met de bedoeling meer greep te krijgen op de hybride praktijk van het ontwerpend onderzoek binnen het brede veld van de toekomstverkenning. Vandenbroeck e.a. hernemen de klassieke opdeling tussen predictieve, exploratieve en normatieve scenario’s, of zoals ook in het citaat is aangegeven, wat zal er gebeuren, wat kan er gebeuren, en wat moet er gebeuren. Als eerste beschrijving van de hybride positie die in dit onderzoeksrapport verkend wordt, kunnen we stellen dat ons onderzoek zich richt op de overlap tussen exploratieve en normatieve scenario’s. Met de aandacht voor ontwerpend onderzoek zitten we typisch dicht tegen normatieve vormen van toekomstverkenning aan. Tevens zoeken we naar technieken die het soort inzicht dat via normatieve scenariooefeningen wordt gegenereerd niet reserveren voor de laatste fase van beleidsvorming, maar erop gericht zijn dergelijk inzicht eerder in het proces te brengen. Kennisontwikkeling in de ruimtelijke planning is zelden lineair. Er loopt geen rechte lijn van predictieve naar exploratieve scenario’s om uiteindelijk bij normatief toekomstonderzoek uit te komen en te weten hoe best te handelen. De omgekeerde beweging, en alle cirkelende of heen- en weerbewegingen tussenin zijn even legitiem. Inzicht uit normatieve scenario’s maken nieuwe predictieve scenario’s noodzakelijk en geven aanleiding tot nieuwe backcasting oefeningen binnen exploratieve kennisontwikkeling. Deze bedenking is geen pleidooi voor het zondermeer laten vallen van dergelijk onderscheid maar wel voor het doorbreken van de suggestie van een volgorde (Block 2011). We komen daarop terug wanneer we ingaan op het belang van een evolutionair planningsperspectief. Het doorbreken van die volgorde gebeurt voortdurend, maar dan zonder systematische reflectie. Zo doorkruisen discussies over wat haalbaar is voortdurend de constructie van exploratieve scenario’s. Inschattingen van wat mogelijk wordt geacht zijn sterk bepaald door de bestaande kennis en techniek. Inschattingen van wat wenselijk wordt geacht liggen mee aan de basis van scenario’s die voor exploratief doorgaan. In dit onderzoek willen we de rol van ontwerpend onderzoek exploreren ergens halfweg in een beleidstraject. Niet helemaal vooraan bij de verkenning van globale beleidsopties, ook niet achteraan wanneer het gaat om het afwegen van alternatieven, maar tussenin op de plek waar de kennis die via ontwerp gegenereerd wordt, maximaal rendeert: beschrijvende kennis over contextuele verschillen, conceptontwikkeling gericht op de ontwikkeling van het nodige ruimtelijk maatwerk, exploratie van de ruimtelijke impact van beleidskeuzes, etc. In een eerste deel van het rapport worden enkele inhoudelijke ijkpunten uitgezet die in dit onderzoek leidend zijn. Het geldt als een inhoudelijke verfijning van de net aangehaalde inhoudelijke positionering en kan gelezen worden als een selectieve weergave van de secundaire literatuur die in het eerste jaar werd geraadpleegd. We gaan achtereenvolgens in op: (1) ‘Wicked Problems’ en niet reduceerbare onzekerheid als kenmerken van het soort kwesties waaraan ontwerpend onderzoek een kritische bijdrage kan leveren, (2) evolutionaire planning als centrale theoretische pijler, (3) de gehanteerde benadering met betrekking tot ontwerpend onderzoek, en (4) de keuze voor het vraagstuk peri-urbane landbouw als leidend type-probleem en focus van ontwerpend onderzoek. In het tweede deel maken we een portret van het type-probleem dat ons interesseert door in te gaan op de casestudie die in dit onderzoek leidend is, namelijk de case van de peri-urbane landbouw in het gebied tussen Gent, Antwerpen en Brussel. Na een korte schets van de problematiek, wordt het vraagstuk van de peri-urbane landbouw ontwikkeld als een goed voorbeeld van een ‘wicked problem’. Dit deel wordt afgerond met een reflectie over mogelijk te onderzoeken ontwikkelingspaden. In dit rapport wordt voorgesteld om deze paden te ontwikkelen vanuit uiteenlopende visies op verstedelijking. In een derde deel wordt een kader uitgewerkt voor de uitwerking van dit ontwerpend onderzoek door in te gaan op analoge oefeningen op ‘wicked problems’ in de ruimtelijke planning en de wijze waarop in dergelijke oefeningen kennis voor ontwerp wordt ontsloten. Dit deel bestaat uit een paper die voorgesteld werd op de AESOP-ACSP conferentie in Dublin in 2013. Daarna volgt een concrete oefening waarin drie ‘atlernative urbanisms’ wordt ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 5 gedefinieerd waarin telkens een andere aanpak voor de ‘doorverstedelijking’ van de periurbane ruimte wordt aangekaart. Het ontwerpmatig onderzoek is gericht op het doorredeneren van de consequenties van verschillende verstedelijkingsparadigma’s voor de plaats die landbouwactiviteit naderhand, in het stedelijk veld, al dan niet weet te verwerven. Deze ontwerpende oefening werd in het kader van het tweede deelpakket in abstracto uitgevoerd. Het casegebied Antwerpen, St Niklaas, Aalst, Boom fungeert als referentiegebied maar zonder concrete uitwerking van cases. In het deelpakket 3 zal een concrete oefening worden uitgewerkt op het referentiegebied waar ook in het Living Lab op zal worden gewerkt (referentiegebied Bellebeek in de westelijke rand van de Brusselse agglomeratie). Deze oefening is uitgewerkt als een eigenstandig document dat ook apart gelezen kan worden omdat we dit deel van de publicatie willen inzitten in aanloop van de workshop die we met WP3 in de bovenloop van de Dender willen organiseren. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 6 1. UITGANGSPUNTEN 1.1. ‘Wicked problems’ en niet reduceerbare onzekerheid In een recente studie voor de Koning Boudewijnstichting gaat Philippe Vandenbroeck dieper in op vormen van processturing die geschikt zijn om met ‘wicked problems’ (Rittel en Webber 1973) om te gaan (Vandenbroeck 2012). ‘Wicked problems’ staan in deze discussie voor maatschappelijke problemen die gekenmerkt worden door een hoge graad van complexiteit en waarvoor er geen lineair traject kan uitgezet worden tussen probleemstelling en oplossing. Meer nog, het zijn veelal problemen waarvoor er geen eenduidige probleemomschrijving bestaat en waarvoor er ook niet zondermeer een oplossing is. Vandenbroeck haalt de volgende vijf kenmerken aan: 1. There is no definitive formulation of a wicked problem. The framing of a wicked problem can always be contested. 2. Solutions to wicked problems are not true-or-false, but better or worse from a given point of view. 3. Every attempt to intervene alters the problematic situation in significant ways. 4. Wicked problems do not have an enumerable set of potential solutions. 5. Every wicked problem can be considered to be a symptom of a another problem. In zijn studie gaat Vandenbroeck vervolgens in op 5 mogelijke benadering: Soft Systems Theory, Transition Management, Scenario’s, Ontwerpend Onderzoek en Appreciative Inquiry. De inhoud van deze benaderingen wordt hier kort samengevat. De nadruk ligt op de benadering van complexiteit in het algemeen en ’wicked problems’ in het bijzonder. Soft Systems Theory is een methodiek die is gericht op de integratie van systeemanalyse, dialoog tussen actoren en actie-gericht onderzoek. Het doel is om tot een gedeeld begrip te komen van welke acties mogelijk en wenselijk zijn en die tot een verbetering van een gegeven situatie kunnen leiden. Transition Management is een methodiek gericht op het ontwikkelen van inzicht in verandermogelijkheden (transitiepaden) van complexe socio-technische samenhang door middel van de analyse van de interactie tussen de druk op een systeem ten gevolge van verandering in het landschap (context), de weerstand tegen verandering binnen een bestaand regime en de openingen tot veranderingen aanwezig binnen niches (zie ook figuur 1). Scenario’s draaien om de intern consistente en onderling coherente beschrijving van alternatieve toekomstbeelden als methodiek om een systematische reflectie te ontwikkelen op de toekomst gebonden onzekerheid van complexe problemen. Ontwerpend Onderzoek is een gebruikersgeoriënteerde strategie, die uitgaat van inzicht in de noden van gebruikers, de herkadering (reframing) van deze noden, de visualisering van mogelijke oplossingen en het testen van mogelijke oplossingen (prototyping) en dit in een iteratieve cyclus. Appreciative Inquiry is een gesprekstechniek gericht op het organiseren van een groepsdynamiek die afstand neemt van de probleemmodus en de focus verlegt naar wat mogelijk is. Appreciative Inquiry neemt positieve aanleidingen als uitgangspunt en vraagt deelnemers aan een gesprek zich uit te spreken over positieve ambities. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 7 Fig 1 Klassieke weergave van het multi-level perspectief (Geels en Schot 2010, 25) Dit overzicht aan benaderingen is niet enkel interessant omdat zowel scenario-ontwikkeling als ontwerpend onderzoek erin vermeld worden, maar vooral omdat beide worden geplaatst binnen een breed spectrum aan benaderingen die met elkaar deze oriëntatie van het omgaan met complexiteit gemeen hebben. Binnen dit overzicht wordt scenario-denken niet tegenover ontwerpend onderzoek geplaatst, maar staan beide naast elkaar als variaties binnen een range denkpatronen die allen draaien om de ontwikkeling van een niet lineair traject tussen probleem en oplossing. Een goed vertrekpunt bij het exploreren van de overlap tussen ontwerpend onderzoek en scenario-ontwikkeling is hun gemeenschappelijke gerichtheid op onzekerheid, meer specifiek op niet reduceerbare onzekerheid. In planningsvraagstukken komt volgens Christensen onzekerheid typisch voort uit onenigheid over de te stellen doelen en/of te hanteren middelen (technologie) in de ontwikkeling van een toekomstvisie. (Christensen 1985) Als we het over doelen en middelen eens zijn, is planning een vorm van implementering en programmering. Als we het over doelen oneens zijn, wordt er onderhandeld (bargaining). Wanneer we het over middelen oneens zijn, is een vorm van experimenteren aangewezen om meer inzicht in mogelijke oplossingen te verwerven. Wanneer we het zowel over doelen als middelen niet eens zijn heerst er chaos en moeten we, of eerst onderhandelen, of experimenteren om de situatie tot een werkbaar planningsvraagstuk terug te brengen (figuur 2). ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 8 Fig 2 Voorstelling van onzekerheid in planning op het kruispunt van onzekerheid over doelen en middelen (oorspronkelijke bron: Christensen 1985, beeld ontleend aan Bertolini 2010) In een paper uit 2010 over niet reduceerbare onzekerheid en toekomstverkenning haalt Luca Bertolini dit klassieke schema van Christensen aan als vertrekpunt voor een reflectie over evolutionaire planning. Zijn interesse gaat uit naar de situatie die Christensen als ‘chaos’ beschrijft. ‘This last case is especially intriguing. Such ‘chaos’ seems increasingly common in contemporary, deeply contested governance settings. At the same time, it seems increasingly less clear how, it at all, we could ‘move out’ of chaos. For example – all sustainable urban development notwithstanding – will ‘bargaining’ ever make us finally agree on whether the environment, society or economy should take priority in urban development? Will ‘experimentation’ ever make us finally agree on how to best preserve the environment, strengthen society or enhance the economy in a city? And if agreement is possible, should we also pursue it, or should we rather cultivate a pluralistic variety of views on what goals to pursue and what means to employ? How then to cope with the all too common situation, where uncertainty and disagreement about planning goals and means appear irreducible, or even desirable?’ (Bertolini 2010, 413-14) Het is exact dit punt dat ook Rittel en Weber reeds in 1973 maken met hun omschrijving van planningsproblemen als ‘wicked’ (eerder dan chaotisch). Wat deze bedenking van Bertolini en de verwijzing naar Rittel en Weber duidelijk maakt, is dat de chaotische toestand die Christensen beschrijft niet de extreme uithoek van de ruimtelijke planning weergeeft, maar de weerbarstige realiteit aanduidt waar planners courant tegenaan kijken. Christensen’s chaos is niet een toestand die mits intelligente planning en een goede maatschappelijke organisatie eenvoudig teruggeleid kan worden tot een meer conventioneel planningsprobleem. Bertolini wijst op het feit dat niet reduceerbare complexiteit niet zomaar kan worden weggewerkt omdat die vast zit aan de verhouding tot de samenleving, dat die met andere woorden niet een probleem is dat verdwijnt, maar in de tijd blijft voortbestaan en als het ware met het planningsvraagstuk meereist. ‘Goals are always not agreed, technologies are always unknown’ (Bertolini 2010, 417). Toch blijft het schema van Christensen interessant omdat het toelaat verschillende strategieën te verkennen om met complexe vraagstukken om te gaan. Bertolini leest in dit schema de basis voor een evolutionaire benadering van niet reduceerbare onzekerheid. Vooraleer we op dit evolutionair perspectief in de volgende sectie ingaan, is het nuttig even stil te staan bij de bredere betekenis van dit schema. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 9 Wat ontwerpend onderzoek betreft herkennen we in dit schema het typische onderscheid tussen een vraag- en een oplossingsgedreven benadering. Aan de kant van de onzekerheid over doelen schuilt de typische herkenbare beweging bij ontwerpers om voortdurend de probleemstelling in vraag te stellen en het probleem te herformuleren. Hier treffen we ontwerpend onderzoek als probleemstellende activiteit; eerder dan een probleemoplossende activiteit. Aan de andere zijde van het schema, de onzekerheid over middelen, treffen we de typische ontwerpende houding die van oplossingen uitgaat, van trial en error, vanuit experimenteel en speculatief zoekwerk. Ontwerpend onderzoek is dan zoiets als er gewoon aan beginnen, wetend dat de mist boven complexe problemen maar uitklaart door zich ontwerpend een weg te banen in ongekend terrein, op zoek naar mogelijke proposities die een verband weten te leggen tussen mogelijke oplossingen en manieren waarop een probleem gesteld kan worden, een mogelijk verband tussen doelen en middelen. Bertolini haalt Nigel Cross (Cross 1982) aan die stelt dat wat ontwerpers kenmerkt, is dat zij gelijktijdig over probleem en oplossing denken. Ze permitteren zich met andere woorden de vrijheid om zowel oplossingen te vinden voor een ander probleem dan aanvankelijk gesteld, als alternatieve oplossingen te zoeken voor problemen waar reeds een oplossing voor was, en alle combinaties van beide. Bertolini vult deze binaire tegenstelling aan door te wijzen op het feit dat, naast het voortdurend wisselen tussen probleem en oplossing, ontwerpers zich verder ook de vrijheid permitteren om het probleem ook contextueel anders af te bakenen. Ontwerp is met andere woorden niet enkel een spel waarin actoren overeenstemming trachten te vinden over de oplossing voor een gegeven maatschappelijk probleem, ontwerp is tevens een reflectie over de factoren die bepalend geacht worden voor een probleem. Anders gesteld, onzekerheid over doelen is gekoppeld aan de onzekerheid over de factoren die bepalend zijn voor een goede probleemdefinitie, maar is net zo goed het verwerpen van factoren die de mogelijkheidshorizon afperken waarbinnen naar oplossingen gezocht wordt. Valkenburg en Dorst (Bertolini 2011, Valkenburg en Dorst 1998) vatten dit samen door het ontwerpend zoekproces te beschrijven als een voortdurende wisselwerking tussen Naming, Framing en Making moves. Naming staat voor het identificeren van relevante factoren in een situatie (het definiëren van de situatie, het bepalen van de context). Framing staat voor de wijze waarop een probleem gesteld wordt. Making moves is die activiteit waarin men beweegt in de richting van een oplossing, in de richting van een oplossing die mogelijk is binnen de gestelde context en een antwoord biedt op het gestelde probleem. Ook het scenario-denken kunnen we over dit grid heen leggen. De exploratieve scenario’s zitten typisch aan de kant van een discussie over doelen. Het verkleinen van die onzekerheid door een reflectie op verwachte ontwikkeling en de trechtering van de maatschappelijke discussie in de richting van urgenties en sleutelonzekerheden. Denk daarbij bijvoorbeeld aan backcasting oefeningen vertrekkend vanuit die sleutelonzekerheden en de formulering van robuuste doelen, maar ook aan meer normatieve oefeningen die de discussie over doelen aansturen vanuit de confrontatie van verschillende wenselijke toekomstbeelden en de explicitering van de verschillende normatieve aannames die erachter schuil gaan. Aan de zijde van de onzekerheid over middelen vinden we scenario’s terug die de impact van technologie projecteren op de toekomst. Oefeningen die de neiging hebben om een open discussie over de wenselijke toekomstontwikkeling in te ruilen voor wat vanuit een bepaalde technologie mogelijk geacht wordt. In de onderlinge vergelijking van dergelijke oefeningen kunnen we op zoek gaan naar robuuste middelen, namelijk middelen die meerdere doelen kunnen dienen en in die zin lock-in situaties proberen te vermijden bij het uitzetten van mogelijke ontwikkelingspaden. De zoektocht naar robuuste doelen en robuuste middelen leidt Bertolini tot een aanpassing van het schema van Christensen (Bertolini 2011) (figuur 3). Ultiem geldt echter ook voor scenario-verkenningsoefeningen dat veel scenario-oefeningen er niet aan ontkomen zich gelijktijdig over doelen en middelen uit te spreken, al was het maar omdat we er nooit echt in slagen volledig los van gekende middelen te denken, los van de normatieve veronderstellingen die in heersende discursieve praktijken aanwezig zijn, volledig vrij van de doelen die binnen het heersend beleid courant gehanteerd worden. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 10 Fig 3 Aangepast schema van Christensen (Bertolini 2010) 1.2. Open ontwikkelingsmodellen in een evolutionair perspectief In de recente planning-theoretische literatuur kan een opvallende terugkeer van een evolutionair perspectief opgetekend worden (Hillier and Healy 2010). Evolutionair denken in de planning is an sich niet nieuw. Het was zelfs zeer nadrukkelijk aanwezig in de vroege planningsliteratuur (Geddes 1915). Evolutionaire denken is inherent aan planning. Beide veronderstellen immers een perspectief op verandering. Toch zijn ze binnen de naturenurture, natuur-cultuur tegenstelling vaak als mekaars tegendeel gedacht. Planning staat in die tegenstelling als het ontsnappen aan een gedetermineerd evolutionair proces. Ook bij Patrick Geddes was die tegenstelling aanwezig. Geddes’ interesse in town planning komt in belangrijke mate voort uit zijn overtuiging dat in een proces van culturele evolutie (in het civilisatieproces) er fundamenteel andere mechanismes aan het werk zijn dan in een puur biologisch evolutionair proces. Waar voor biologische evolutie de basis in de erfelijkheid te zoeken is en de mogelijkheden op de veredeling van het ras (eugenetica) beperkt zijn, is de culturele evolutie wel open. Ze wordt niet enkel door erfelijkheid gestuurd, maar ook door de overdracht tussen generaties van materieel erfgoed en door het proces van opvoeding, twee aspecten die de centrale pijlers vormen van zijn opvatting over stedenbouw als civiekpedagogisch ontwikkelingsproces. Ook het hedendaags evolutionair denken bevindt zich op veilige afstand van een biologisch determinisme. Maar binnen het hedendaags evolutionair denken hoeft daarvoor niet een scherpe tegenstelling tussen natuur en cultuur te worden opgevoerd. De recente evolutionaire literatuur is namelijk doordrongen van de gedachte dat ook biologische ontwikkeling niet gedetermineerd is. Meer nog, dat het moet opgevat worden als een complex co-evolutionair proces waarin evolutie en ontwikkeling (evolution and development), nature and nurture, op elkaar ingrijpen en bijdragen aan het ontstaan van geordende complexiteit (Callebaut en Raskin Guttman 2005). Daarmee is het evolutionair perspectief conceptueel stevig verankerd in de reflectie over complexiteit en vormt het een belangrijke bron van reflectie over niet lineaire ontwikkeling. Bij uitbreiding is het ook een belangrijke achtergrond voor de reflectie over de wijze waarop al dan niet gestuurd kan worden op de hoger beschreven ‘wicked problems’. Basis van het evolutionair denken is een verschuiving van een beschrijving van ontwikkeling in termen van evenwicht naar een reflectie op de dynamica van de verandering (Boschma e.a. 2002). Evenwicht is de uitzondering en niet de regel. Evenwicht is hooguit de beschrijving ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 11 van een toestand waarnaar een systeem kan evolueren. Wat evenwicht inhoudt, ontwikkelt mee met het systeem. In het systeemdenken wordt evenwicht geruild voor de relatieve stabiliteit van een systeem. In complexe systemen hoeft een dergelijk evenwicht niet te bestaan in een perfecte balans maar is het vaak een oscillatie tussen verschillende mogelijke evenwichtstoestanden. Op minder obscuur terrein, vinden we het evolutionair perspectief rechtstreeks terug in de hoger aangehaalde transitie-literatuur: Het is aanwezig in de reflectie op pad-afhankelijkheid en de bijhorende zoektocht naar ontwikkelingspaden. Ook het courant gehanteerde multilevel perspectief kan gelezen worden als een reflectie op evolutionaire dynamica: denk daarbij aan het gemaakte onderscheid tussen de inertie in het regime, de externe druk ten gevolge van veranderingen in ‘het landschap’, de nieuwe mogelijkheden die ontstaan door de onverwachte interactie tussen beide en de contingente historische omstandigheden die zich in de afwikkeling van een ontwikkelingspad voordoen. Het multilevel perspectief ontleedt ontwikkeling in termen van de interactie tussen verschillende dynamieken in een veranderingsproces zoals de exogene veranderingen in het landschap, de inertie in het systeem, de nerveuze verandering binnen niches en geeft daarmee een eigen invulling van een co-evolutionair perspectief. In een vergelijkende studie van de ontwikkelingspaden bewandeld door verschillende steden in Europa na de introductie van hoogwaardige openbaar vervoersystemen, introduceren Pflieger e.a. een gelijkaardig opdeling die hen toelaat ontwikkelingspaden te ontleden en te vergelijken. (Pflieger e.a. 2009) Paden worden door hen ontleed in termen van het voortdurende samenspel tussen inertie (zowel in de context als in de routines eigen aan een gegeven regime), contingentie en innovatie. Deze drie dimensies bepalen drie niveaus waarop een ontwikkelingspad en de bijhorende mogelijkheidszin gearticuleerd kan worden en zitten dicht bij het multilevel-perspectief dat in de transitiemanagement literatuur gehanteerd wordt: in termen van randvoorwaarden en heersende mechanismes (reproductie/inertie), in termen van nieuwe randvoorwaarden en alternatieve mechanismes (contingentie) en in termen van precedenten van wat als een concreet mogelijk ‘alternatief’ aangemerkt kan worden (innovatie). Kenmerkend voor de recente evolutionaire literatuur is dat deze zich zeer sterk heeft verwijderd van een evolutionair determinisme. Wat de complexiteitsliteratuur laat zien is dat in een proces van co-evolutie nieuwe emergente vormen van organisatie en functionaliteit kunnen ontstaan die aan geen van de onderdelen kan worden toegeschreven en niet aanwezig hoeft te zijn in eerdere fases van een evolutionair proces. Dergelijk visie op evolutie strookt met de erkenning van de ruimtelijke realiteit als het contingent product van een ontwikkelingsproces. Contingent staat daarbij voor ‘niet noodzakelijk’, voor iets wat er is voor een reden maar anders had kunnen zijn. Contingentie is echter ook in een ander opzicht cruciaal binnen een pad-afhankelijkheidsbenadering. Het bestaan van contingentie is namelijk noodzakelijk voor de identificatie van een pad. Zonder contingentie (indien er dus wel sprake is van noodzaak) sluit een pad op noodzakelijke wijze aan op een vorige en is dus geen sprake van een nieuw pad (pad-creatie) maar van een verdere afwikkeling van een bestaande pad-afhankelijke logica. Pad-creatie is in die zin altijd de combinatie van de nodige dosis contingentie en innovatie, van een latente mogelijkheid die in de omstandigheden historisch aanwezig is en een embryonair recept om die aan te boren. Contingentie is ook de natuurlijke bondgenoot van de ontwerper. Zonder contingentie is er geen ruimte voor ontwerp (want dan is alles af te leiden uit wat er is). Ontwerpers zijn andersom ook de figuren bij uitstek die in de samenleving als ‘contingentie beheerders’ worden ingezet (Dehaene e.a. 2010). De ontwerper is de figuur die erop getraind is om zich staande te houden in een context waar er overdaad aan mogelijkheden is, waar keuzes gemaakt moeten worden zonder eenduidig houvast en iemand zich overmand door mogelijkheidszin toch een weg moet banen in het drassige enkeldiepe terrein van over- en onderbepaalde ontwikkelingsvraagstukken. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 12 Traditioneel lijken stedenbouw en architectuur vaak voor tegengestelde tradities in de omgang met mogelijkheidszin te staan. Een artistieke cultuur aan de ene kant, regels en principes aan de andere. Maar als we niet focussen op de boswachters onder de stedenbouwkundigen en ruimte laten voor een ontwerpende stedenbouw dan loopt de scheidslijn tussen stedenbouw en architectuur enigszins anders. Marvin Trachtenberg laat in zijn magistrale boek Building in Time zien hoe de architectuur de contingentie van een in de tijd gespreide ontwikkeling heeft uitgebannen.(Trachtenberg 2010) Trachtenberg stelt zich de vraag hoe men in het bouwen voor de 14e eeuw in staat was om generatie-overschrijdend aan een gebouw te werken (cf. de kathedralenbouw), over de wisseling van opvattingen en stijlen heen. Hij vraagt zich af hoe men in dergelijke lange trajecten toch kon bouwen aan een coherent geheel, hoe de architectuur erin slaagde om te bouwen in de tijd. Trachtenberg laat zien hoe de architectuur zich historisch van dit bouwen in de tijd heeft gedistantieerd. Hij beschrijft hoe de architectuur de dynamische omgang met wisselende omstandigheden als kern van ontwerpactiviteit ruilt voor een ontwerpethiek waarbij ontwerp een activiteit wordt die buiten de tijd komt te staan met een eigen autonomie, een eigen (esthetische) integriteit. Trachtenberg verwijst hier in eerste instantie naar Alberti en de centrale gedachte dat de afronding van een ontwerp gevormd wordt door het moment waarop alles wat wordt toegevoegd of weggelaten het ontwerp er slechter op maakt. Bij middel van dergelijk criteria conceptualiseert de humanistische architectuurcultuur ontwerp als een op zich staande activiteit die aan het bouwen vooraf gaat en waar de ontwerper de volle controle over heeft. Het bouwen dat erop volgt, is een voortdurende bedreiging van de integriteit van het ontwerp. Architectuur bouwen is bij realisatie zo dicht mogelijk blijven bij het papieren hoogtepunt waarin het ontwerpproces haar ultieme synthese had bereikt. De ontwerper plaatst zichzelf buiten de tijd van het leven van het gebouw, bouwt buiten de tijd. Trachtenberg laat overtuigend zien dat vanaf de Renaissance de traditie van het bouwen buiten de tijd veld wint, om in de moderne tijd dominant te worden. Trachtenbergs geschiedenis van het wel en wee van het bouwen in de tijd, dat aan het moderne bouwen vooraf gaat, vertelt, indirect, een verhaal over het onderscheid tussen stedenbouwkundig en architectonisch ontwerpen. Als het bouwen in de tijd het architectuurhistorisch gesproken tegen het bouwen buiten de tijd moet afleggen, is het stedenbouwkundige ontwerp de intellectuele plek waar de traditie van het ‘bouwen in de tijd’ overleeft. Stedenbouw is bij uitstek een bezigheid die zich verhoudt tot iets wat buiten de controle valt. Stedenbouw staat niet voor het ontwerpen van steden maar voor het ontwerpen aan de stad. De stedenbouw kan zich geen ontwerpethos permitteren waarbij alles dat aan de controle van de ontwerper ontsnapt, wordt uitgebannen. Steden laten zich niet ontwerpen als gebouwen. De stad, zo weet de stadsontwerper, is een half-open constructie, half bepaald door het verleden, zwanger van ongerealiseerde mogelijkheden, bezwaard door problemen, maar open voor radicaal nieuwe experimenten. Of in pad-afhankelijkheidstermen: stadsontwikkeling ontstaat in het samenspel tussen inertie, contingentie en innovatie. Bij stadsontwerp wordt de nadruk gelegd op het ontwikkelen van een ontwerpbenadering gericht op de constructie van een verhouding tot een realiteit die altijd buiten het ontwerp blijft (extern blijft). Dit gaat gepaard met een opvatting over de ‘waarde’ van de stad, of beter, de maatschappelijke meerwaarde die in de stad wordt aangemaakt. Deze wordt opgevat als een waarde die niet door een actor op zich kan worden geproduceerd (lees: kan worden geïnternaliseerd), maar die typisch het product is van wat een veelheid aan actoren uitricht (zonder dat die daarom expliciet samenwerken). De stad is de ruimtelijke context waarin het maatschappelijk kapitaal als resultaat van de actie van vele actoren samenkomt, maar ook beschikbaar wordt voor wie in de stad woont. (cf. recht op de stad) Deze reflectie over het ontwerpethos dat aan dat van de renaissance architect voorafgaat, is verhelderend voor de hedendaagse discussie die de operationele slagkracht van de genegotieerde projectmatige stedenbouw probeert te rijmen met een reflectie op de lange termijn. In een seminarie aan de Vakgroep Architectuur en Stedenbouw van de UGent beschreef Trachtenberg de hedendaagse duurzaamheidsvraagstukken als de kathedralen van deze tijd, als een probleem waar we stapsgewijs aan zullen moeten werken en toch in ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 13 een proces dat ons tot een coherente nieuwe functionele toestand leidt, een nieuw relatief coherent geheel. Dergelijke visie op ontwerp leidt tot een hernieuwde reflectie op incrementalisme die in deze tijden van laag conjunctuur opnieuw aan relevantie wint. Wie naar de grote ruimtelijke transitieopgaves in Vlaanderen kijkt, en wie zich daarbij rekenschap geeft van het feit dat de grote groei achter ons ligt, weet dat die transitie er zal moeten komen door met elke stap, gestaag de ontwikkeling in een andere aggregatietoestand te brengen. (Thomas Sieverts e.a. 2005). Hoe we daarbij kunnen vermijden dat incrementalisme voor een soort business as usual komt te staan, en voor een typisch gebrek aan visie en sturing is allesbehalve vanzelfsprekend. Ook hier zijn Bertolini’s bespiegelingen over toekomstverkenning inspirerend. Bertolini leest in het hertekend schema van Christensen een mogelijke sleutel tot een evolutionaire planningsbenadering met daarin de nodige ruimte voor ontwerp. Ontwerp is in deze visie geen enkelvoudige activiteit die een planproces begeleid van opgave naar plan van probleem naar oplossing, maar een traject waarin periodiek ontworpen wordt en voortschrijdend inzicht wordt ontwikkeld. The design process, as described by Valkenburg and Dorst, closely resembles an evolutionary process of variation (of moves, frames and names) and selection (through reflection). The crucial difference with biological evolution is that the process engages not so much, and certainly not only, material entities, but rather immaterial concepts and ideas. It is as much an evolution in understanding of the situation as it is an evolution as it is an evolution in the situation itself, both generating the other (it is thus co-evolution) (Bertolini 2010, 416). Deze nadruk op variatie en selectie is interessant in de discussie over de plaats van ontwerpend onderzoek binnen de toekomstverkenning omdat het de reflectie over ontwerp niet legt bij de eindtoestand waar naar gestreefd wordt, en variaties met betrekking tot die eindtoestand, maar in het vermogen om bij te dragen aan een proces van intelligente stapsgewijze ontwikkeling. Ontwerp is deel van het vermogen om mogelijkheden te genereren en te onderkennen en deel van het organiseren van feedback, van een intelligent reflectief proces. We komen hierop terug in het laatste deel van dit rapport. Deze bedenking werpt mogelijks ook een interessant licht op de complementariteit van de twee componenten in het werkpakket, de opdeling tussen beleidsgeoriënteerde scenario’s en ontwerpend onderzoek. Ontwerpend onderzoek legt de nadruk op de capaciteit om te variëren en de kennisbijdrage voor het beleid die daaruit volgt. De beleidskant gaat over de capaciteit om de openheid voor variatie in te bouwen, maar tegelijk ook de capaciteit om meer geïnformeerde keuzes te maken. 1.3. Ontwerpend onderzoek als kennisbeheer In vorige sectie gingen we in op de plaats van ontwerp binnen een evolutionair perspectief. In deze reflectie lag de nadruk eerder op ontwerp dan ontwerpend onderzoek. Ook in de analyse van Bertolini gaat het in de eerste plaats over ontwerp en valt de term ontwerpend onderzoek niet expliciet. In deze sectie willen we de positie tegenover ontwerpend onderzoek wel expliciet stellen. Veel literatuur over ontwerpend onderzoek is een verkapt pleidooi voor het belang van ontwerp in algemene zin en overschrijdt daarbij ruimschoots de specificiteit van het begrip ontwerpend onderzoek. In veel gevallen neemt dat pleidooi voor ontwerp de vorm aan van een pleidooi voor maatwerk (Dehaene en Boon 2006, Meijsmans 2010, Allaert e.a. 2012). In het recente verleden was dergelijke inzet van ontwerp sterk geassocieerd met een pleidooi voor een gebiedsgerichte benadering en op hoofdlijnen ingeschreven in een projectmatig perspectief. Hoewel we dergelijk pleidooi niet ongenegen zijn, geldt ook hier dat deze aan de basis ligt van een positie waarin grotendeels het onderscheid tussen ontwerpend onderzoek ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 14 en ontwerp vervalt. In dit onderzoek willen we ontwerpend onderzoek losmaken van dergelijke operationele horizon en inzetten op de kennisproductie eigen aan ontwerp. De discussie over ontwerpend onderzoek wordt bijkomend bemoeilijkt door een discussie die inhoudelijk weinig met het onderwerp te maken heeft, namelijk de mate waarin ook ontwerp voor academisch onderzoek kan doorgaan. In dit rapport wordt als antwoord op deze latente verwarring een eenvoudig en pragmatisch vertrekpunt gehanteerd: ontwerpend onderzoek is geen specifieke vorm van ontwerp per se, het betreft dezelfde ontwerpcompetenties als andere vormen van ontwerp, maar is een specifieke manier om naar ontwerp te kijken, namelijk in haar kennisproducerende/kennisorganiserende rol. Met deze nadruk op de kennisproducerende rol van ontwerp willen we ons distantiëren van het vaak mystificerende discours met betrekking tot ontwerpend onderzoek en bij een vrij evidente definitie van ontwerpend onderzoek blijven. Het is precies wanneer ontwerp op zijn kennisgenererend vermogen wordt aangesproken dat ontwerp de kwalificatie onderzoek verdient. Bovendien ontstaat in dit perspectief de natuurlijke kruisbestuiving tussen scenariodenken en ontwerpend onderzoek. Scenario-denken bepaalt een specifiek kader waarin via ontwerp-gegenereerde kennis gemobiliseerd kan worden, specifiek in het licht van haar exploratief vermogen. In het eindrapport van WP 9 uit het vorig steunpunt werd reeds gewezen op de indeling die Bent Flyvbjerg aanhoudt in de typering van soorten kennis. Flyvbjerg verwijst naar de Arisotelische driedeling tussen Physis, Technè en Phronesis (Flyvbjerg 2001).!Physis staat voor de natuurwetenschappelijke kennis, de universele wetmatigheden die van de studie van de natuur kunnen worden afgeleid. Technè staat voor alle technologische kennis en praktische savoir-faire. Hier hoort alle empirisch experimenteel onderzoek thuis, het proberen en testen en alles wat daaruit geleerd kan worden. Phronesis daarentegen staat voor ‘practical wisdom’, voor oordeelkunst en de capaciteit om te denken en handelen in een door waarden bepaalde omgeving (niet waardenvrij). Hier zitten we in het gebied van de ervaringsdeskundigheid, maar ook dat van alle sociaal geconstrueerde vraagstukken. De belangrijkste kennisbron voor dergelijk onderzoek is case-gebaseerd, en meer specifiek, de mate waarin cases helpen bij de ontsluiting van een stuk werkelijkheid in haar volle complexiteit. Ontwerp heeft een bijzonder rol binnen dit veld van Phronesis, maar is ook bijzonder geschikt om de verschillende kennisvormen met elkaar te verknopen. Charles Lindblom haalde reeds in 1959 in zijn klassieke bijdrage aan de planningstheorie ‘the science of muddling through’ het waardegedreven karakter aan van planning als de kern van zijn pleidooi voor een incrementele planningsbenadering (Lindblom 1959). Planning, zo laat Lindblom zien, is geen optimalisatievraagstuk. Planningsvraagstukken zijn waardegedreven , en vooral, de waardering van deelaspecten is gekoppeld aan de inschatting van andere aspecten. Eenvoudigere gesteld, deelaspecten van een planningsvraagstuk leveren, vertaald als waarden, doorgaans geen onafhankelijke variabelen op. Bij middel van de tegenstelling van de twee ideaaltypische benaderingen die hij onderscheidt, de ‘Rational Comprehensive Root’ enerzijds en de ‘Successive Limited Comparison’ benadering anderzijds, maakt Lindblom niet enkel een opdeling tussen twee planningsstijlen, maar geeft hij ook een schets van twee types problemen. Namelijk problemen die systematisch behandeld kunnen worden en analytisch uiteengelegd, en problemen waarvoor dit onmogelijk is. De beschrijving die hij van deze tweede set geeft lijken aardig op de beschrijving van wat hoger als ‘wicked problems’ is neergezet. Opnieuw komt ook de gelijktijdige onzekerheid over doelen en middelen terug: Successive Limited Comparison: 1b. Selection of value goals and empirical analysis of the needed action are not distinct from one another but are closely intertwined. 2b. Since means and ends are not distinct, means-end analysis is often inappropriate or limited. 3b. The test of a ‘good’ policy is typically that various analysts find themselves directly agreeing on a policy (without their agreeing that it is the most appropriate means to an agreed objective). ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 15 4b. Analysis is drastically limited: i) Important possible outcomes are neglected. ii)Important alternative potential policies are neglected. iii) Important affected values are neglected. 5b. A succession of comparisons greatly reduces or eliminates reliance on theory. (Lindblom 1959, 81) Lindblom wordt vooral herinnerd als vader van het incrementalisme – maar wie zijn tekst herleest, kan er ook een pleidooi voor ontwerp inlezen. De tekst bevat immers een pleidooi voor het uitgaan van oplossingen als plausibele strategie om met meervoudig bepaalde en waardegedreven vraagstukken om te gaan. Lindblom stelt namelijk dat de beste manier om uit te drukken hoe de afweging tussen verschillende waarden wordt gemaakt, is door een mogelijk antwoord op een planningsvraagstuk te beschrijven. In de mate waarin een gegeven ontwerp een plausibel antwoord vormt op een complex waardegedreven maatschappelijk vraagstuk, is het immers meteen ook een aanduiding van hoe het relatief gewicht van verschillen waardegebonden dimensies van dit maatschappelijk vraagstuk in onderlinge relatie tegen elkaar kunnen worden afgewogen. Even when an administrator resolves to follow his own values as a criterion for decisions, he often will not know how to rank them when they conflict with one another, as they usually do. Suppose =, for example, that an administrator must relocate tenants one objective is to empty the buildings fairly promptly, another is to find suitable accommodation for persons displaced, another is to avoid friction with residents in other areas in which a large influx would be welcome, another is to deal with all concerned through persuasion if possible, and so on. How does one state even to himself the relative importance of these partially conflicting values? A simple ranking of them is not enough; one needs ideally to know how much of one value is worth sacrificing for some other value. The answer is that typically the administrator chooses – and must choose – directly among policies in which these values are combined in different ways. He cannot first clarify his values and then choose among policies. (Lindblom 1959, 82) Opnieuw zien we hier de stelling dat we nood hebben aan posities die zich gelijktijdig over doelen en middelen uitspreken. ‘Successive Limited Comparison’ lijkt in die zin heel erg op de evolutionaire benadering van Bertolini. De kwaliteit van een beslissing ontstaat in het vermogen van een organisatie om dergelijke varianten te definiëren, en ze onderling met elkaar te vergelijken (selectie) zonder dat er ooit een volledige overzicht ontstaat van alle mogelijke opties. De kennis die een organisatie via deze weg opbouwt laat zich nauwelijks veralgemenen tot een algemene theorie of tot universele principes. De opgebouwde kennis is context gebonden en heeft een gemengd karakter. Ontwerpende kennis is typisch substantieel (cf. Faludi’s klassieke onderscheid tussen substantiële rationaliteit en procedurele). Ontwerp is bijzonder geschikt om om te gaan met kwesties waarin de complexiteit verankerd zit in de contextuele overbepaaldheid van een probleem. Ontwerp wordt hier gezien als het ontwikkelen van singuliere proposities waarin verschillende vormen van kennis ontwikkeld worden en gebundeld. Dergelijke kijk op ontwerp kan een basis worden voor onderzoek in de mate dat dergelijke singuliere proposities worden bekeken zowel in termen van de veronderstellingen die eraan ten grondslag liggen (names, frames and moves) en in termen van de afwegingen (linken tussen doelen en middelen) die erdoor worden ontsloten, en dit niet in algemene zin maar in de context van concrete kwesties die via ontwerp worden geëxploreerd. Deze link tussen ontwerpend onderzoek en de specifieke kennisontwikkeling die ermee gepaard gaat wordt verder uitgewerkt in deel 3.1. De referentie naar ‘names, frames en moves’ vormt er de basis voor een drieledige kader voor het ontwikkelen van mogelijkheidsonderzoek. Dit wordt geillustreerd aan de hand van bestaande oefeningen in ‘potentiality mapping’ met betrekking tot het energievraagstuk, stadslandbouw en de woningbouwtransitie. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 16 1.4. Type-probleem: de case stadslandbouw / peri-urbane landbouw Als we recht willen doen aan de substantiële dimensie van ontwerpend denken is er nood aan substantie, nood aan concrete inhoud waarover we ons ontwerpend kunnen buigen. Die inhoud kan ten dele gevonden worden door in te zoomen en de reflectie te koppelen aan een concrete ruimtelijke context. In de context van dit werkpakket willen we deze inhoud niet enkel zoeken door een focus op deelthema’s. De keuze van deze deelthema’s is ten dele pragmatisch (in functie van beschikbaar gegevens en de staat van bestaand onderzoek) maar is opnieuw in belangrijke mate bepaald in functie van thema’s die zich in de huidige discussie over het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen als sleutelkwesties aandienen. We denken hierbij aan thema’s als de organisatie van collectieve en compacte woonvormen, de stedenbouwkundige energieopgave, het vraagstuk van de stadslandbouw, mobilteitsgestuurde ontwikkeling, etc. In dit eerste twee jaar lag de focus op de ontwikkelingsmogelijkheden voor (kleinschalige) landbouw in het centraal stedelijk gebied van Vlaanderen. Belangrijk is om hier reeds mee te geven dat het hierbij niet in eerste instantie draait om het leveren van een originele wetenschappelijke bijdrage aan de discussie over stadslandbouw, maar wel over het ontwikkelen van een testcase waarin een duidelijker beeld ontstaat van de rol van ontwerpend onderzoek in het exploreren van mogelijkheden ten aanzien van dit vraagstuk. Het onderwerp landbouw wordt vooral aangegrepen ter exploratie van de veranderende betekenis van deze open ruimte activiteit in een context van voortschrijdende verstedelijking. De keuze voor de case stadslandbouw/peri-urbane landbouw is de keuze voor een ‘wicked problem’. Aan dit vraagstuk liggen zeer verschillende doelstellingen ten grondslag. Het is bovendien een probleem waar het niet meteen om oplossingen draait, maar om winst die op verschillende terreinen geboekt kan worden. Het is bovendien een case waarvoor allerlei modellen circuleren zonder dat het daarbij duidelijk is welke doelen precies door welke modellen gedekt wordt. Tenslotte is het een case waarvan het wel duidelijk is dat ruimtelijke sturing een belangrijke sleutel vormt tot de systematische ontwikkeling ervan. ! ! ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 17 2. STADSLANBOUW / PERI-URBANE LANDBOUW ! 2.1. Peri-urbane landbouw in Vlaanderen – een schets ! Fig 4 Landbouwgebruikspercelen Vlaanderen Iets meer dan de helft (53%) van het totale Vlaamse landoppervlak (1 357 358 ha) wordt gebruikt voor landbouw (figuur 4). Daarna volgen wonen en handel (20%), bos en natuur (15%) en infrastructuur (5%) (MIRA, 2009). De gemiddelde verdeling voor Europa is als volgt: 43% voor landbouw, 29% voor bos, 16% voor andere open ruimte, 8% voor handel & diensten en wonen en 3% voor industrie, energie en transport (Eurostat, 2010b). Kenmerkend voor de Belgische landbouwsector is de structurele afname van het aantal landbouwbedrijven en de daarmee gepaard gaande concentratie van gronden. In 30 jaar tijd, van 1980 tot 2010, zijn er 63% minder bedrijven in ons land. In het Vlaams en het Waals Gewest verdwenen ze aan hetzelfde tempo (gemiddeld -3,4% per jaar). Gedurende dezelfde periode is de gemiddelde bedrijfsoppervlakte meer dan verdubbeld (figuur 5). Ook de werkgelegenheid in de landbouw gaat achteruit: in die 30 jaar zijn in de sector 45% van de banen verloren gegaan. Het laatste decennium (tussen 2000 en 2010) verdwenen in Vlaanderen gemiddeld 26,29 boerderijen per week. In België betreft het zelfs 41 boerderijen per week. In dezelfde periode nam het aantal Vlaamse boeren met 15.491 af (Kerncijfers 2012). Eén van de oorzaken van het verdwijnen van de bedrijven is de problematische opvolging van kleinere bedrijven. Gemiddeld beschikt slechts 14% van de bedrijfsleiders ouder dan 50 over een vermoedelijke opvolger (figuur 6). Steeds kapitaalintensievere productiesystemen, in combinatie met de huidige crisissituatie in de landbouw, zorgen voor een grote mate van onzekerheid. De opvolging stelt vooral problemen bij de bedrijven met een kleinere oppervlakte. Hoe groter de bedrijven, hoe groter het aandeel dat beschikt over een vermoedelijke opvolger (VRIND 2012, Groen en Dynamisch Stedengewest). ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 18 Fig 5 Aantal landbouwbedrijven en de gemiddelde oppervlakte per bedrijf, 1999-2009 (LARA 2010, Landbouwrapport, Departement Landbouw en Visserij) Fig 6 Toekomstperspectieven van de land- en tuinbouw in Vlaanderen op basis een K-means clusteranalyse die de criteria ‘opvolgingsgraad’, ‘leeftijd bedrijfsleider’ en ‘aantal bedrijven per gemeente’ in rekening brengt. Bron: FOD Economie, Directie Statistiek en Economische informatie, 2005 en verwerking Kirsten Bomans. Deze evoluties in de landbouw en bedrijvenstructuur kunnen we niet begrijpen vanuit een louter sectoraal perspectief. Wanneer we landbouw bekijken in relatie tot verstedelijking zien we hoe twee fenomenen elkaar in de hand werken. Enerzijds is er de reeds genoemde optredende schaalvergroting van de landbouwbedrijven (figuur 5). Veel kleinere landbouwbedrijven die failliet gaan of geen opvolger vinden worden opgekocht door grotere bedrijven, omgevormd tot woonhoeves of gebruikt voor recreatie zoals paardenweides of tuinen. Anderzijds is er de verstedelijkingsdruk die zorgt voor een versnippering en areaalverlies van de landbouwgrond. Door speculatie op landbouwgronden is de grondprijs de productieve waarde van de grond voor landbouw reeds overstegen. Investeerders kopen ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 19 ! landbouwgrond om eventuele meerwaarde te innen (landbanking). Dit drijft de grondprijs op en een gemiddelde boer kan deze stijgende grondkost niet dragen. Naarmate meer kapitaal gespendeerd moet worden aan de grond, verkleint de bewegingsruimte om te investeren in het bedrijf en de werking ervan zelf. Het is dus geen eenzijdig verhaal, maar (minstens) een tweeledig spel van interne druk (schaalvergroting) en externe druk (stedelijke grondmarkt, andere functieclaims) op de landbouw. Maar ook andere factoren spelen een doorslaggevende rol in het wegdrukken van de landbouw uit hoog-verstedelijkt gebied (zie 2.2). Een gevolg van beide processen is dat van het hele landbouwareaal zoals weergegeven in figuur 4 voor een groot deel niet meer voor productieve landbouw wordt ingezet. Denk maar aan de versnipperde gronden in het stedelijke veld of in de directe nabijheid van steden die niet meer passen binnen de schaalvergrotingslogica en/of reeds voor andere functies gebruikt worden. Sommige terreinen nemen stedelijke functies op. Andere kennen een gebruik dat niet ver van de bestemming landbouw af staat. We vinden er hobbylandbouw terug, of andere de vormen van wat Gulinck 2 spoor landbouw heeft genoemd. Bomans en Gulinck gebruiken de landbouwpercelen buiten de eenmalige perceelsregistratie om een inschatting te maken van de omvang van dit fenomeen (figuur 7). Ook hier valt de concentratie in de sterkverstedelijkte zone (rond Brussel) op (Bomans en Gullinck 2011). de De aanwezigheid van deze 2 spoor landbouw bevestigt dat deze ruimtes zich perfect lenen voor landbouw. Alleen past die landbouw niet binnen het gangbare landbouwmodel en de economische randvoorwaarden waarbinnen de landbouw zich vandaag ontwikkelt. In Vlaanderen is ook een breed landschap van bioboeren actief binnen dit sterk versnipperd areaal. En hetzelfde areaal komt in beeld omwille van de belangrijke landschappelijke en open-ruimte functie die het in stedelijk gebied vervult. Veel actoren zijn het erover eens dat het potentieel van deze ruimte groot is, en ook de urgentie om het verder dichtslibben van deze sterk versnipperde open-ruimte tegen te gaan is hoog. Er liggen dus open kansen voor zowel stad als landbouw in het Vlaamse territorium. De convergentie van de stedelijke en de landbouw agenda geeft aanleiding tot een her-thematisering van de discussie in termen van stadslandbouw of, misschien accurater, peri-urbane landbouw. Fig 7 Percentage van percelen buiten de Eenmalige Perceelsregistratie per statistische sector (WP5, 2012, Kirsten Bomans-Hubert Gulinck) Niet enkel in Vlaanderen maar ook op wereldvlak kunnen we stellen dat het niet goed gaat met het huidige landbouwsysteem. De afstemming van productie en consumptie laat het afweten, daarvan getuigen de enorme hoeveelheden voedsel die jaarlijks worden verspild ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 20 ! (ruwweg 1/3 van de wereldwijde voedselproductie gaat verloren, dat is 280-300 kg per persoon per jaar van de ongeveer 900 kg geproduceerd per persoon ). Een te grote waterconsumptie, gebruik van pesticiden, uitgestrekte monoculturen en ruimtelijk irrationele distributieketens (louter ontstaan door een eenzijdige economische rationaliteit) hebben een enorme impact op het milieu, maken de lokale biodiversiteit kapot en zijn onhoudbaar in het licht van de klimaatopgave. De scheefgegroeide landbouwsubsidie houden deze onhoudbare 1 productiesystemen kunstmatig in leven. Het landbouwvraagstuk is uitermate complex. Deze studie is er dan ook niet op gericht het landbouwvraagstuk op te lossen, maar vertrekt vanuit een brede reflectie over de ruimtelijke/territoriale verankering van de landbouw in het Vlaamse grondgebied. Het is immers duidelijk dat er ook allerlei andere dan puur landbouwkundige overwegingen spelen in de vraag naar welke ruimte we in Vlaanderen voor landbouw reserveren en hoe we die ruimte invullen. In wat volgt gaan we dieper in op de case van de peri-urbane landbouw. Vertrekpunt is dat er een consensus groeit over de wenselijkheid om landbouw duurzaam te verankeren in peri-urbaan gebied, maar dat het verre van duidelijk is hoe dit moet gebeuren en hoe die peri-urbane landbouw best wordt opgevat. We gaan eerst in op het vraagstuk van de peri-urbane landbouw in het algemeen en lichten meer in detail toe waarom deze casestudie als wicked-problem kan worden beschouwd en waarom het gebaat kan zijn bij een vorm van ontwerpend onderzoek. Vervolgens ontwikkelen we een ruimtelijk perspectief voor dit ontwerpend onderzoek. ! !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! !!!!!!!!!!!!!!! ! 1 Voor de totale land- en tuinbouwsector bedraagt het aandeel van de rechtstreekse steun in het bedrijfsinkomen gemiddeld 26%. Plattelandsontwikkelingssteun is in de totale land- en tuinbouwsector goed voor 9% van het bedrijfsinkomen. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 21 2.2. Peri-urbane landbouw als ‘wicked problem’ Dit hoofdstuk is, wat de doorlichting van de peri-urbane landbouw betreft, in belangrijke mate gebaseerd op het Topicrapport ‘Transitie naar een duurzaam landbouw- en voedingssysteem in Vlaanderen: een systeemanalyse’ (MIRA-AMS 2012). We vinden hierin naast inzichten over systeemanalyse ook een zeer degelijke systemische doorlichting van landbouw in de Vlaamse context. Het is niet de bedoeling om de hele systeemanalyse hier over te doen. De studie van Matthijs, Nevens en Vandenbroeck laat ons toe om het vraagstuk van de Vlaamse landbouw te presenteren als ‘wicked problem’. Het rapport geeft, door zijn systemisch perspectief, een goede indruk van wat een ‘wicked problem’ nu eigenlijk echt is. Binnen het voedsel- en landbouwsysteem blijken er zoveel versies van het probleem en evenveel soorten niches als eventuele oplossingsrichtingen waardoor een brede schare aan partijen elk anders, vanuit verschillende invalshoeken, in het vraagstuk zitten. De keuze voor een eenduidige strategie is daardoor moeilijk te maken. Er is niet één kernprobleem. Elk probleem is de oorzaak van een ander. De insteek van deze studie is tegelijk smaller en breder dan die van het Mira Topic-Rapport. Smaller, omdat we niet op het landbouwvraagstuk in het algemeen ingaan, maar ons beperken tot het vraagstuk van de peri-urbane landbouw. Breder, omdat we ons niet willen beperken tot het landbouwvraagstuk, maar het vraagstuk ten volle plaatsen binnen de discussie over de verdere verstedelijking van het Vlaamse territorium (zie 2.2.2). De onzekerheid over hoe de verstedelijking zal doorzetten is even groot als de onzekerheden in de ontwikkelingen van het landbouwsysteem en is in peri-urbaan Vlaanderen deel van eenzelfde groter vraagstuk. In het Mira Topic-Rapport wordt de complexiteit van het vraagstuk landbouw te lijf gegaan door het hanteren van een conceptueel kader ontleend aan de transitiemanagement literatuur. Het probleem wordt klassiek uiteengelegd in drie lagen: het landschap, het regime en de niches. Het rapport bouwt aan een probleemstelling door in te gaan op de frictiepunten (zie tekstbox) tussen landschap en regime, ten gevolge van ontwikkelingen in het landschap of in het regime, om vervolgens niches te definiëren die de gangmakers kunnen zijn voor mogelijke transitiepaden naar een alternatief landbouwregime. (1) Voldoende, veilige en gezonde voeding en toch voeding gerelateerde gezondheidsproblemen (2) Voldoende voeding ‘à la tête du client’ maar tegelijk veel voedselverlies, hoge grondstoffenvraag en aanzienlijke milieu-impacts (3) Niet-voedingstoepassingen zijn een opportuniteit maar zetten ook druk op de beschikbare hulpbronnen (4) Specialisatie ten dienste van efficiëntie maar ten koste van systeemwerking (5) Input van natuurlijke hulpbronnen verhoogt de productie, maar deze hulpbronnen worden steeds schaarser (6) Het milieu absorbeert emissies, maar wanneer de draagkracht overschreden wordt, kan de kwaliteit van de noodzakelijke hulpbronnen in het gedrang komen (7) Het landbouw- en voedingssysteem bouwt op sociaal kapitaal, maar dreigt het ook te verliezen (8) (Technologische) innovatie optimaliseert het huidige systeem, maar ontwerpt vooralsnog geen innovatieve systeemconfiguraties (9) Een open systeem biedt vele voordelen, maar leidt ook tot afwenteling van sociale en ecologische impacts Kader 1. In de systeemanalyse van Matthijs, Nevens & Vandenbroeck worden plaatsen in het systeem (hotspots) aangeduid waar fricties en problemen zijn ontstaan door de diverse ontwikkelingen vanuit het landschap en/of door de werking van het systeem zelf. In dit onderzoek nemen we vrijheid om de frictiepunten, de spanningen tussen systeem en landschap, te herschikken tot een meervoudige probleemdefinitie van de peri-urbane landbouw en hopen zo het ‘wicked’ karakter van de kwestie te laten zien. We gaan achtereenvolgens in op de problemen die binnen de ontwikkeling van de landbouwsector zelf ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 22 worden aangemaakt. Vervolgens komt het conflict tussen landbouw en stedelijke ontwikkeling aan bod. Daarna gaan we in op een reeks problemen zoals, voedsel en gezondheid, biodiversiteit, water en landschap, die het landbouwvraagstuk en het stedelijk vraagstuk met elkaar delen. We gaan bij alle probleemdefinities na hoe ze zich verhouden tot de Vlaamse verstedelijkte context om een beeld te krijgen van hoe we een ruimtelijke dimensie aan de problematiek kunnen toevoegen en in hoeverre die in het latere onderzoek zelfs sturend/ondersteunend zou kunnen werken. 2.2.1.Het probleem is landbouw Het huidige landbouwmodel werkt het verlies aan landbouwgrond in de hand omdat het uitgaat van een eenzijdige visie op wat efficiënte landbouw is. Deze positie is in belangrijke mate het gevolg van het dominante regime waarbinnen landbouw tot op vandaag functioneert, met inbegrip van het beleidskader op regionaal en Europees niveau. Ook de wijze waarop landbouwproducten vermarkt worden, werkt dit proces in de hand. De economische waarde van de landbouw zit niet meer in de landbouw zelf, maar is voornamelijk verschoven naar de toelevering, de distributie en de verwerkende industrie (met uitsluitsel van de kassenlandbouw, waar de toegevoegde waarde wel hoog kan worden doorgerekend). Deze ontwikkeling binnen de landbouwsector zelf is tegelijk ook de motor achter de ontwikkeling van alternatieve landbouwvormen. Hoe meer de boer gemarginaliseerd wordt in de waardeketen van productie tot consumptie, hoe hoger de motivatie bij de boer om anders in die keten te gaan zitten. Hier biedt de peri-urbane context specifieke kansen die nu reeds worden aangeboord in de vorm van boerenmarkten, alternatieve distributie en vermarktingssystemen (cf. voedselpakketten). Ook de specifieke verbredingsmogelijkheden die bestaan binnen het peri-urbaan gebied kunnen hier worden vermeld, van vakantie-bij-deboer, het opnemen van zorgfuncties, tot landbouw als vorm van sociale tewerkstelling. De Mira studie geeft aan dat ‘hoewel in het huidige Vlaamse landbouw- en voedingssysteem er meer en meer differentiatiestrategieën (op basis van locatie, dedicated supply chains, exclusiviteit ) ontstaan, blijft kostenleiderschap de dominante strategie in de huidige productieomgevingen: evenveel van hetzelfde produceren (of zelfs meer) maar op de goedkoopste wijze’ (MIRA-AMS 2012). Hier stelt zich niet alleen een probleem met betrekking tot de plaats van de boer in de waardeketen, maar ook met betrekking tot het economisch model waarbinnen dit kosten-leiderschap gerealiseerd wordt en de maatschappelijke kost van dit model (die onvoldoende is verdisconteerd in het heersend verdienmodel). Andersom, kan gesteld worden dat de maatschappelijke meerwaarde van lokale, gedifferentieerde landbouw onvoldoende is gereflecteerd in de context die door het huidige landbouwbeleid wordt gecreëerd. Het garanderen van een structurele toegang tot landbouwgrond in het peri-urbaan gebied is daarbij een van de grootste obstakels. 2.2.2.Het probleem is stedelijk De verstedelijking van Vlaanderen, weliswaar vanuit een anti-stedelijke houding, is een gekend verhaal. Van de dense spoorinfrastructuur met goedkope abonnementen om de arbeiders te spreiden over het land, over de wet De Taeye en de wet Brunfaut die de suburbanisatie als de ruimtelijke vormgeving van de consumptiemaatschappij ondersteunden, tot de extra stimulering van private eigendom door de koopwoningen van de Nationale Landmaatschappij en de goedkope leningen van het Woningfonds van de Bond van Grote en Jonge Gezinnen, allemaal dragen ze bij aan de ruimtelijke structuur van Vlaanderen zoals we die nu kennen. Maar niet enkel deze spreiding zorgt voor de problemen waar we vandaag mee te maken hebben. Het speculatieve karakter van de stedelijke grondmarkt wordt in de huidige flexibele economie met een grote mobiliteit van kapitaal, waar gebieden en steden concurreren met elkaar door infrastructuurwerken, belastingverlaging en investeringstoelagen, versterkt (Kesteloot 2003). Binnen de historische logica van verspreide verstedelijking wordt historisch landbouwgebied vooral bekeken als de grondreserve voor toekomstige verstedelijking. Ook op vandaag liggen ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 23 de woonuitbreidingsgebieden op deze breuklijn tussen landbouw en verstedelijking. Het verstedelijkingsperspectief vormt nog steeds het dominante perspectief in de discussie over het al dan niet aansnijden van die woonuitbreidingsgebieden. Tegelijk groeit echter het besef dat een verstedelijkingslogica die op grote schaal de landbouw wegdrukt en/of residualiseert ook vanuit stedelijk oogpunt in de problemen komt. Landbouw is namelijk de natuurlijke gebruiker en verzorger van open ruimtes die ook vanuit puur stedelijk standpunt noodzakelijk zijn. Ze zijn hooggewaardeerd als recreatiegebied en als randstedelijk groengebied, maar ze zijn ook hoogst noodzakelijk in de waterhuishouding van het territorium en als infiltratiegebied en buffergebied. Vooral in sterk verstedelijkte zones waar de valleien sterk zijn ingesnoerd en de verzegelingsgraad van de ruimte notoir hoog is, is dit het geval. De groendienst van de stad Gent trekt op vandaag mee de discussie rond stadslandbouw en peri-urbane landbouw om de eenvoudige reden dat ze de landbouw als partner is gaan zien in het onderhouden van de grotere open-ruimte gebieden rondom de stad. De steden hebben de open-ruimte gebieden nodig en beseffen dat de boer essentieel is om ze in stand te houden en te beheren. Dergelijke redenering lag historisch mee aan de basis van planconcepten zoals de green belt of het vingerstad model, waarbij de open-ruimte structuur/landbouw structuur getekend wordt als de groene-blauwe contramal van de stedelijke structuur. In peri-urbaan Vlaanderen ligt het niet voor de hand om deze contramal te tekenen als een puntgave vorm. De resterende open ruimte bestaat er in sterk gefragmenteerde vorm, maar dat belet niet dat ook binnen de context van dergelijk complex patroon het openhouden van de resterende open-ruimte van structureel belang is voor het stedelijk nederzettingspatroon. Het is in die zin een stedelijke urgentie om na te denken hoe we überhaupt landbouw in die open-ruimte langdurig kunnen bestendigen, als de noodzakelijke bondgenoot in de ontwikkeling van een duurzaam ruimtelijk verstedelijkingspatroon. Peri-urbane landbouw is een essentiële partner in de duurzame veredeling van de nevelstad, ook voor zij die niet in stadslandbouw geloven. 2.2.3.Het probleem is ecologisch Productiefuncties (de productie van gewassen, energie , hout, winning van grondstoffen, biomassa), natuur- en milieufuncties (natuur- en milieubehoud , waterberging,) en consumptiefuncties (recreatie, hobby, wonen, ) leggen elk hun respectievelijke claims op de nog bestaande open-ruimte en oefenen zo gelijktijdig druk uit op het bio-agrarisch substraat. Zowel landbouw als stedelijke druk wegen dus op de afbraak van het biotisch milieu in de peri-urbane zone en zorgen samen voor een versneld verlies aan biodiversiteit. Nochtans zijn biodiversiteit en ecosystemen van groot belang voor het goed functioneren van landbouw- en voedingssystemen. De 22 natuurindicatoren in het Natuurrapport Vlaanderen 2011 geven aan dat het verlies van biodiversiteit in 2011 niet gestopt is (Demolder & Peymen, 2011). Het is van belang om enerzijds de bronnen van de verschillende verstoringen nog grondiger aan te pakken (ruimtegebruik, emissies van stikstof, fosfor en broeikasgassen, in- en uitvoer van soorten, gebruik van gewasbeschermingsmiddelen) en om anderzijds voldoende grote natuurgebieden doelgericht te beheren en daarbuiten een basisnatuurkwaliteit te garanderen. Ook vanuit ecologische ooghoek kunnen we dus argumenteren dat de peri-urbane openruimte ruimte geeft voor de ontwikkeling van een degelijke biodiversiteit en door haar op sommige plaatsen kleinschaligheid een netwerkachtige structuur kan aannemen die verbindingen maakt tussen grotere natuurgebieden. 2.2.4.Het probleem is klimaat Onze gebruikers-, consumptie- en productiepatronen hebben een enorme ecologische 2 voetafdruk die wat de aarde als organisme kan dragen ruimschoots overstijgt. Rekening !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! !!!!!!!!!!!!!!! ! 2 De ecologische voetafdruk is een maatstaf voor de hoeveelheid biologisch productieve land- en zeeoppervlakte die nodig is om te voldoen aan de vraag naar hernieuwbare grondstoffen en om het geproduceerde organisch afval en CO2 te verwerken of te absorberen volgens de huidige stand van de technologie. De biocapaciteit is de beschikbare oppervlakte aan biologisch productieve gronden en zeeën. Ecologische voetafdruk en biocapaciteit worden ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 24 houdend met de huidige wereldbevolking en de beschikbare reserves is er 2,1 hectaren beschikbaar per persoon, een Belg heeft een gemiddelde voetafdruk van 7,1 hectare (2012). Uit berekeningen van de ecologische voetafdruk bleek dat 90% van de Vlaamse consumptie van hernieuwbare materialen steunt op landbouw- en bosgrond in het buitenland. Vlaanderen is dus sterk afhankelijk van andere regio’s voor hernieuwbare materialen (Bruers & Verbeeck, 2010). Er ontstaan enerzijds tekorten en anderzijds is er overproductie. Dit is een gevolg van de ontkoppeling van productie en consumptie en het verdwijnen van de binding van landbouwproductie met het territorium, maar ook de ontkoppeling van consumptiepatronen ten aanzien van het territorium. Productie- en consumptiesystemen, en dus ook het landbouw- en voedingssysteem, gebruiken de natuur en haar hulpbronnen als source en als sink: (1) Een productieen consumptiesysteem vereist de inzet van natuurlijke hulpbronnen die worden geput uit een aantal hernieuwbare en niet hernieuwbare voorraden uit de aarde. (2) Een productie- en consumptiesysteem genereert reststromen, afval en emissies. Beide aspecten kennen grenzen: beschikbare hulpbronnen zijn in vele gevallen eindig of slechts langzaam hernieuwbaar, en vanaf een bepaalde hoeveelheid afval en emissies kan het natuurlijke systeem zich niet herstellen en boet dan ook in aan zijn potentieel van source of sink in de toekomst. De eindigheid of beperkte beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen en het ontstaan van afval en emissies leggen dan ook inherente beperkingen op aan productie- en consumptiesystemen. 3 (MIRA-AMS 2012) De peri-urbane ruimte biedt door de nabijheid van de stad kansen om consumptie- en productiepatronen terug aan het territorium te koppelen. Dit kan letterlijk in de zin van het organiseren van directe linken tussen producent en consument, maar kan ook in de vorm van het inzetten van de peri-urbane ruimte in het herstellen van een publieke sfeer waarin zowel de consumptie als productie van voedsel een zelfde stedelijk landschap delen; een stedelijk landschap waarbij de consument letterlijk de boer op kan in de peri-urbane ruimte, scholen op bezoek kunnen bij de boer en consumenten opnieuw contact maken met het territorium waar een deel van hun voedsel vandaan komt. De Vlaamse landbouw en de voedingssector zijn wat hun energievraag betreft ook belangrijke gebruikers van fossiele brandstoffen. Voor de kassenteelt zijn er evidente mogelijkheden zowel aan de vraag- als aanbodzijde wat restwarmte betreft. In een periurbaan stedelijk milieu waar tegenover deze restwarmte een gemengde vraag bestaat, zijn mogelijkheden tot koppeling kansrijk. Een ander vraagstuk dat stad en land delen om de eenvoudige reden dat ze eenzelfde territoriale ruimte bezetten is het watervraagstuk. We haalden hoger reeds het belang van de landbouw in een goede waterhuishouding aan. De hedendaagse landbouw is op vandaag eerder een aanslag op die waterhuishouding. Historisch is de structuur van de waterhuishouding in beekvalleien sterk verstoord. Landbouw is ook een gulzige waterconsument. De Vlaamse landbouw- en voedingssectoren zijn sterk afhankelijk van water. In 2009 3 verbruikte de Vlaamse voedingsindustrie 47,6 miljoen m water (exclusief koelwater) 3 en de Vlaamse landbouw tussen 54 (cijfers AMS) en 68 miljoen m (cijfers MIRA). Uitgedrukt als percentage van het Vlaamse waterverbruik (exclusief koelwater) komt dat overeen met 7% voor de voedingsindustrie en 10% voor de landbouw (MIRA, 2012). Vlaanderen is voor zijn waterverbruik zowel afhankelijk van oppervlaktewater als van grondwater. () Afhankelijk van de methode blijkt dat er gemiddeld in 3 Vlaanderen en Brussel jaarlijks tussen 1 100 en 1 700 m water per persoon beschikbaar is. Internationaal wordt dit als ‘zeer weinig’ bestempeld, men spreekt 3 over waterschaarste bij een beschikbaarheid lager dan 1 000 m water per persoon. () De belangrijkste oorzaak van die lage waterbeschikbaarheid is de grote bevolkingsdichtheid in Vlaanderen en Brussel. Het beschikbare water moet over een !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! ! uitgedrukt in globale hectare per persoon. Een globale hectare (gha) is een hectare land- of zeeoppervlakte met een wereldgemiddelde biologische productiviteit. 3 !Transitie naar een duurzaam landbouw- en voedingssysteem in Vlaanderen: een systeemanalyse, Topicrapport MIRA-AMS 2012, p 39! ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 25 groot aantal inwoners verdeeld worden terwijl de oppervlakte beperkt is. () In een rapport van 2011 stelt WWF dat de watervoetafdruk van de gemiddelde Belg 3 7406 liter/dag bedraagt of 2 703 m /jaar. Dat is het dubbele van het mondiale 3 gemiddelde en meer dan onze buurlanden (Nederland 2 300 m /inwoner/jaar; 3 Verenigd Koninkrijk 1 700 m /inwoner/jaar). De eerste vaststelling is dus dat onze 3 watervoetafdruk erg hoog is, hoger zelfs dan de 2 500 m /capita/jaar hernieuwbaar zoetwater die beschikbaar is op wereldniveau. (MIRA AMS, Topicrapport, 2012). In de mate waarin ze beide het milieu bedreigen en dat op dezelfde punten, zijn ze mogelijk ook bondgenoten in het werken aan herstel van dat milieu en in het ontwikkelen van een meer gezonde verhouding tot het territorium als (beperkt hernieuwbare) bron. 2.2.5.Het probleem is gezondheid Voedselproductie is niet enkel een klimaatvraag maar ook een vraag naar gezondheid toe. Er is een nood aan inzicht in en controle op de herkomst van voedsel. Een groeiend consumentenbewustzijn omtrent aspecten als klimaatverandering, schaarste en negatieve impacts van globalisering (vb. ‘voedselkilometers’) kan mogelijkheden bieden. De peri-urbane ruimte is het speelveld bij uitstek waarin het consumentenbewustzijn vorm kan krijgen. Nu al zien we hoe verschillende organisaties de link tussen voedsel en consument proberen te versterken, denk maar aan de Boer’nBrood stadspicknicken of de manier waarop voedselteams groepsaankopen via direct contact met de producent organiseren. Deze organisaties functioneren niet enkel in de grootstedelijke context, maar duiken ook op in de stadsrand en zelfs midden in de nevelstad, omdat de boeren net in deze context werken. De constructie van directe relaties is er meer dan slimme marketting Het terugdringen van de ecologische voetafdruk vraagt de aanpassing van ons dieet in de richting van een verminderde vleesconsumptie. Vleesconsumptie is sowieso bron van hoge emissies in verhouding tot de consumptie van voeding van plantaardige oorsprong. Maar ook leent tuinbouw zich bij uitstek voor de organisatie van een lokaal georganiseerde korte keten landbouw. Dergelijke verschuiving in de landbouw lijkt ook perfect de verschuiving naar een voor de mens gezonder dieet te kunnen ondersteunen. De correctie van het huidig landbouwsysteem is in die zin onderdeel van de correctie van een voedsel consumptiepatroon dat onderhand eerder een bedreiging dan een zegen vormt voor de volksgezondheid. Matthijs, Nevens en Vandenbroeck schrijven hierover het volgende: Een performant landbouw- en voedingssysteem liet toe om sinds het begin van de industriële revolutie het lichaamsgewicht van mensen op te tillen van ondergewicht naar een normaal gewicht, wat een belangrijke positieve impact had op levensverwachting en vruchtbaarheid. Dit had een grote positieve invloed op de economische ontwikkeling in geïndustrialiseerde samenlevingen (Fogel & Costa, 1997). Tijdens de 20e eeuw werd de grens aan lengte-groei van mensen bereikt en werden ze dikker, met als ‘mijlpaal’ in 2000 wereldwijd evenveel te magere als te dikke mensen en in de ontwikkelde landen een obesitas-epidemie (Caballero, 2007), en met aangetoond verhoogde risico’s voor type 2 suikerziekte, hart- en vaataandoeningen en hoge bloeddruk (Neilson & Schneider, 2005). Obesitas is het gevolg van een onevenwicht tussen energie-opname en output. Bovendien plakken op energierijke voeding en drank ook vaak lage prijzen, wat de drempel voor hun consumptie nog verlaagt (Drewnoski, 2004). Vlaamse cijfers tonen aan dat in 2008 43,7 % van de volwassen Vlamingen (leeftijd >18j) overgewicht kent (Body Mass Index, BMI >25); van dat aandeel is 13,7 % bovendien obees (BMI >30) (Drieskens, 2010). (MIRA-AMS 2012, 33-34) Daarnaast bestaan er ook reële gezondheidsgerelateerde obstakels als het op de productie van gezonde voeding in het peri-urbaan gebied aankomt. Er zijn sterke indicaties dat mensen die voedsel van eigen kweek eten in stedelijke gebieden verhoogde concentraties aan polluenten in hun lichaam hebben (Schoeters, 2013). Maar ook de monitoring van de kwaliteit van voedsel binnen korte keten cycli is niet vanzelfsprekend. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 26 Tenslotte kunnen we hier opnieuw wijzen op de stedelijke open-ruimtefunctie van peri-urbane landbouw en de betekenis van die open-ruimtefunctie aan een gezond leefmilieu. Daarbij gaat het over de opname van emissie maar ook over de luchtkwaliteit in het algemeen. Maar ook over de kansen die deze open-ruimtefunctie biedt voor ontspanning en recreatie en de noodzakelijke lichaamsbeweging van de stedeling. 2.2.6.Het probleem is landschap4 Zowel de landbouw, als de verstedelijking, als de consumenten van het landschap, vernietigen het landschap. De ruimtelijke neerslag van het huidige productieproces is in Vlaanderen een sterk verrommeld landschap met een mengeling van grove korrels als diepvriesfabrieken en transportbedrijven in een fijnmaziger landschap van serres, stallen en groentebedden, zogenaamde agro-industriële landschappen. Deze hebben elk een visuele, maar ook logistieke druk (Allaert, e.a., 2006). Nochtans is het landschap een belangrijke (zichtbare) graadmeter van positieve externaliteiten (onbedoelde non-monetaire effecten) en kan een benadering van het voedselen landbouwsysteem via het landschap voor een nieuwe dynamiek zorgen. De peri-urbane ruimtelijke context in Vlaanderen heeft een enorm heterogeen karakter, wat we als een pluspunt kunnen zien, zeker tegenover de sterk bejubelde mono-landschappen. De kleinschaligheid en verwevenheid van de peri-urbane ruimtes bieden kansen voor nieuwe uitwisselingen tussen bepaalde functies die ondersteunend kunnen werken voor een kwalitatief landschap. Denk maar aan verschillende beheermodellen voor open-ruimte waarin landbouw een belangrijke rol kan spelen. ! !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! !!!!!!!!!!!!!!! ! 4 Hier bedoelen we landschap in de zichtbare ruimtelijke vorm, niet het landschap uit het multilevel perspectief zoals eerder gebruikt. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 27 2.3. Over ‘stad’ in stadslandbouw De meerwaarde van het conceptueel frame ‘stadslandbouw’ is niet enkel gelegen in een discussie over vernieuwing in de landbouw in Vlaanderen. Het is een perspectief dat een deel van haar aantrekkelijkheid ontleent aan het feit dat de traditionele tegenstelling urbaan-ruraal, verstedelijking-landbouw erin wordt doorbroken. Jan Willem van der Schans stelt het als volgt: Stadslandbouw is geen vlucht vanuit de stedelijke hectiek naar het heilzame platteland, maar juist een belevenis van landelijke én stedelijke dynamiek in een unieke symbiose, een verrijking van het metropolitane landschap, een nieuwe vorm van stedelijke wellevendheid. () Daar waar de gangbare landbouw is gebaseerd op exclusief eigendom van de grond, en zich richt op onpersoonlijke markten en onpersoonlijke financieringsbronnen, richt de stadslandbouw zich op een meervoudige betrokkenheid van burgers als klant, als medefinancier, als medeproducent en als mede-eigenaar. (van der Schans 2011) Het is evident, en dat werd hierboven ook reeds gesteld, dat het niet mogelijk is de betekenis van verschillende stadslandbouwmodellen te doorgronden of naar waarde te schatten, zonder een reflectie over het verstedelijkingsperspectief waarin die keuzes plaatsgrijpen. Meer nog, die keuzes zijn gekoppeld. Keuzes rond landbouw vinden niet plaats in het ijle. Zo zou het bijvoorbeeld vreemd zijn om te speculeren over warmtenetten voor stadslandbouw als binnen het gehanteerde verstedelijkingsperspectief die discussie niet speelt, of het energievraagstuk niet eens als sturende factor wordt in rekening gebracht. Stadslandbouw gaat over de gelijktijdige aanwezigheid van productieve landbouw en stedelijke claims op het territorium. Het organiseren van dergelijke gelijktijdige claims is een typisch planningsvraagstuk. Wanneer de inzet wordt om daarbij lokale meerwaarde te produceren kunnen we stellen dat we typisch een verstedelijkingsperspectief hanteren. Verstedelijking staat dan voor het organiseren of laten ontstaan van positieve externaliteit (Dehaene 2013). Wat kort door de bocht kan men stellen dat voor zover ruimtelijk planning wortelt in planningsdenken, die ruimtelijke planning zich historisch vooral richt op de maatschappelijke kost (lees, negatieve externaliteit) die ontstaat bij een gebrek aan coördinatie en geplande afspraken. In dergelijk planningsperspectief is efficiëntie en het vermijden van conflict leidend. Wanneer we daarentegen ruimtelijke planning plaatsen binnen een reflectie over de stad, staat typisch de productie van maatschappelijke meerwaarde (lees, positieve externaliteit) voorop. Bij dergelijk perspectief hoort in een hoog-stedelijke context typisch de grote aandacht voor de organisatie van het publiek domein. Het publiek domein is bij uitstek de ruimte waarbinnen dergelijke meerwaarde wordt verzameld en publiek beschikbaar wordt gesteld. Maar ook de typische zorg voor de esthetische dimensie van de stad (Sternberg 2000) en de landschappelijke meerwaarde van het stedelijk accumulatieproces horen hier thuis. Beide perspectieven (het planningsperspectief en het stedelijke) vallen niet zondermeer met elkaar samen. Principes van zonering zijn bijvoorbeeld typisch gericht op het vermijden van conflict door het groeperen van gelijkaardige functies waardoor compatibiliteit gegarandeerd wordt en hinder geminimaliseerd. Het stringent gebruik van deze technieken staat het ontstaan van agglomeratie-effecten (en de bijhorende stedelijkheid) ten gevolge van rijke functionele menging in de weg. Een erfgoed- en landschapszorg die eenzijdig inzet op behoudt van bestaande culturele meerwaarde en het vermijden van een cultureel deficit staat in veel gevallen het ontstaan van nieuwe cultureel waardevolle landschappen in de weg. Het is ons niet te doen om ruimte als abstractie, maar om de rol van ruimte in het organiseren van een stedelijke accumulatieproces waarin positieve meerwaarde kan ontstaan. Het huidig ruimtelijk beleid, maar ook de bestaande ruimtelijke structuur (sprawl) staan in belangrijke mate het ontstaan van de stedelijke meerwaarde van peri-urbane landbouw in de weg. Het wegnemen van dergelijke obstakels is meer dan het creëren van een ruimtelijkspeelveld ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 28 waarin landbouw duurzaam kan worden opgenomen, maar veronderstelt een diepere reflectie op het verstedelijkingsproces dat door een gegeven ruimtelijk kader wordt gefaciliteerd. Door het hanteren van dit verstedelijkingsperspectief ontstaat een scherpe en onderscheidende kijk op ‘stadslanbouw’. Enkel door modellen uit te werken waarin landbouw en de bebouwde omgeving samen beginnen werken binnen een (co-evolutionair) dynamisch proces, kunnen we echt spreken over ‘stadslandbouw/stedelijke landbouw’. De variatie die we in de ontwerpende toekomstverkenning willen brengen (zie deel 3) willen we om die reden baseren op verschillende ruimtelijke perspectieven op verstedelijking. We zijn daarmee op zoek naar ruimtelijke principes die kunnen bijdragen aan de duurzame ontwikkeling van landbouw in peri-urbaan Vlaanderen. Dergelijke benadering schept een kader voor de ruimtelijke variaties die we willen uitdiepen. Het schept tegelijk ook een afwegingskader voor de niches binnen de landbouw die hoger zijn beschreven en geeft invulling aan de component ‘stad’ in stadslandbouw. We hopen met deze variaties duidelijk te kunnen maken in welke vormen van stedelijke ontwikkeling de hoger opgelijste niches hun plaats vinden, en andersom, aan te kunnen geven welke vormen van stedelijke ontwikkeling gebaat kunnen zijn bij specifieke niches. Het zou immers vreemd zijn om scenario’s te ontwikkelen rond stadslandbouw alsof de keuzes met betrekking tot landbouw niet ook weerspiegeld zijn in een gevoerd stedelijk beleid. CSA, Volkstuinen, Anders eten horen typisch thuis in een stedelijke voedselstrategie, waarbij stadslandbouw deel kan zijn van een civiek-pedagogisch proces waarbij stadsontwikkeling kan bijdragen aan het ontwikkelen van een consumptiepatroon met kleinere voetafdruk en de ontwikkeling van positieve feedback loops tussen de productie en consumptiezijde van het voedselvraagstuk. Boerenlandbouw gecombineerd met een strategisch grondbeleid lijkt dan weer een cruciale plaats in te nemen in een strategie gericht op het ondersteunen van nieuwe dynamieken in de landbouwsector zelf en het ontwikkelen van een veerkrachtig business model dat kleinschalige boerenbedrijven een lange termijn perspectief bied voor landbouw in stedelijk gebied. De nadruk op dit verstedelijkingsperspectief sluit overigens naadloos aan op de keuze voor een evolutionaire benadering die in het eerste deel werd aangekondigd. We gaven in het eerste deel van dit rapport reeds aan dat stedenbouw niet kan zonder evolutionair perspectief. Andersom kan men ook stellen dat verstedelijking als perspectief (positieve meerwaarde accumulatie) een krachtig perspectief is om invulling te geven aan een evolutionaire benadering. In de omschrijving van het onderzoeksopzet voor dit Werkpakket stonden reeds een aantal robuuste uitgangspunten ter articulatie van dergelijk perspectief. In de onderzoeksopzet wordt gesproken over transformatiemodi. Transformatiemodi staan voor het kruispunt van ruimtelijke planning en autonome ontwikkeling. Ze staan zowel voor een beschrijving van hoe een stedelijk systeem verandert als hoe het actief kan veranderd worden. De onderzoeksopzet verwijst naar paden, lagen, modules en flows als relevante lenzen om die transformatiemodi te analyseren. In de verdere uitwerking van dit onderzoek stellen wij voor om lagen, modules en flows te hanteren als drie perspectieven die toelaten om de verstedelijkingsdynamiek ruimtelijk te interpreteren. Voor alle drie de perspectieven geldt dat we die verstedelijkingsdynamiek binnen een algemene reflectie over pad-afhankelijkheid en evolutionair denken behandelen. Lagen, paden en modules vormen de basis voor het beschrijven van drie onderscheiden benadering van verstedelijking en liggen aan de basis van het soort variaties die we ontwerpmatig willen uitwerken in het verder onderzoek naar landbouw in peri-urbaan Vlaanderen. Tenslotte hebben de variaties met betrekking tot verstedelijking die we zullen uitwerken allemaal betrekking op peri-urbane verstedelijking. De variaties gaan uit van een pragmatische benadering en zijn een vertaling van de ambitie om het los geweven, latent aanwezige, stedelijke patroon doorheen een geleidelijk transformatieproces meer stad te laten worden. Alle variaties kunnen in die zin beschouwd worden als de uitwerking van een algemene werkhypothese die aangemerkt kan worden als horizontale stad. Basis van die hypothese is een beeld van verstedelijking ter plaatse (Dehaene 2013). Daarmee wordt gesteld dat stedelijkheid niet enkel in ‘centra’ wordt aangemaakt om zich vervolgens over het ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 29 territorium uit te spreiden maar dat de nevelstad een product is van veldstedelijkheid (Grosjean 2010). Deze opvatting strookt met onderzoek waarin geargumenteerd wordt dat agglomeratie-effecten (lees stedelijke meerwaarde) in de Vlaamse context zowel ontstaan ten gevolge van netwerkrelaties enerzijds en territoriale, plaatsgebonden effecten anderzijds (Cabus en Vanhaverbeke 2006). Dit perspectief op horizontale verstedelijking is geen pleidooi voor verdere spreiding, evenmin is het een veroordeling van het compacte stadsmodel. Wel gaat achter dit model de overtuiging schuil dat verspreide verstedelijking in Vlaanderen dermate ver gevorderd is dat een visie op Vlaanderen die enkel uitgaat van compacte verstedelijking geen adequaat en volledig antwoord kan bieden op de duurzaamheidsuitdagingen zoals die zich in de Vlaamse context stellen. Zelfs als we erin slagen om de aanwas van stedelijke ontwikkeling maximaal in de grote stedelijke centra op te nemen (wat het doel moet zijn), dan nog liggen er grote uitdagingen in de verdere ontwikkeling en verduurzaming van het peri-urbaan gebied. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 30 3. ONTWERPEND ONDERZOEK BINNEN 3 VERSTEDELIJKINGSSCENARIO’S: VARIATIE & SELECTIE In een eerste deel werden de algemene uitgangspunten voor dit onderzoek geschetst. In een tweede deel kwam de casestudie/thematiek peri-urbane landbouw aan bod waarrond ontwerpend onderzoek zal worden opgezet en werd uiteengezet waarom peri-urbane landbouw een type-probleem vormt dat met ontwerpend onderzoek gebaat kan zijn. In dit derde deel leggen we uitgangspunten en thematiek samen. In het eerste deel stonden we uitgebreid stil bij de benadering van Bertolini tegenover niet reduceerbare onzekerheid en omgang met complexiteit. Basis van Bertolini’s evolutionair perspectief is een soort gecorrigeerd incrementalisme gebaseerd op de combinatie van variatie enerzijds en selectie anderzijds. De dialectiek van variatie en selectie vindt niet plaats in een vrije ruimte maar in een verstedelijkingsproces waarin voorgestructureerde ontwikkelingspaden zich aftekenen. Ontwerp draagt bij aan de interpretatie en amendering van deze ontwikkelingspaden. We hanteren de dialectiek van deze twee componenten als basis voor ons verder onderzoek. Ultiem geldt dat beide in wisselwerking moeten worden ontwikkeld en onderdeel moeten zijn van een cyclische kijk op het planproces. Dit onderzoek zal zich richten op: (1) Variatie: kritische variaties in een veld van mogelijkheden (contingentiebeheer) (2) Selectie: relevante paden binnen alternatieve ontwikkelingsperspectieven (kennis bundelend vermogen) Eerst gaan we in op de rol van ontwerp in het verkennen van de voorgestructureerde ruimte waarin keuzes met betrekking tot toekomstige ontwikkeling gemaakt worden. Het raamwerk uit deel 1 wordt naast een aantal concrete oefeningen in ‘potentiality mapping’ gelegd. Naming, Framing en Moving (de drie operaties die we ontlenen aan het onderzoek van Valkenburg en Dorst) worden hernomen als kader te ontwikkelen om op gestructureerde wijze ontwerpvariaties te documenteren. Dit luik werd uitgewerkt als een paper die op de AESOP-ACSP 2013 conferentie in Dublin werd gepresenteerd. In een volgende luik wordt dit raamwerk uitgewerkt om drie ‘alternative urbanisms’ te ontwikkelen en te documenteren die mogelijke manieren om plaats te geven aan stedelijke landbouw in het peri-urbane veld. Dit deel werd uitgewerkt als een zelfstandig leesbaar onderdeel met de bedoeling dit luik in het vervolgonderzoek in te kunnen zetten bij de voorbereiding van een ontwerpworkshop begin 2015. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 31 3.1. Selectie. Potentiality mapping: ontwerpen in een voorgestructureerde ruimte Uitgangspunt van deze eerste exploratie was dat ontwerpend onderzoek niet plaats vindt in een vacuüm maar dat het geïnformeerd wordt door bestaande kennis, dat het zelf bijkomende kennis aanmaakt en dat het bijdraagt aan het bundelen en structureren van complexe kennisvraagstukken waarin verschillende vormen van kennis circuleren. Deze exploratie wil met andere woorden aannemelijk maken hoe ontwerp kan ingezet worden als vorm van kennisbeheer en dit zowel om ontwerpoefeningen te laten plaats vinden in een voorgestructureerde, goed gekaderde omgeving, maar ook om een kader te creëren waarin de kennisbijdrage van een concreet ontwerpvoorstel zichtbaar wordt en geplaatst kan worden ten opzichte van reeds bestaand inzicht en alternatieve ontwerpvoorstellen. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 32 AESOP-ACSP Joint Congress 15-19 July 2013 Dublin DESIGN RESEARCH FOR SUSTAINABILITY TRANSITIONS: MANAGING MULTIPLE FORMS OF KNOWLEDGE IN A CONTEXT OF IRREDUCIBLE UNCERTAINTY5 Michiel Dehaene1, Daan De Vree2 1 Associate Professor (Department of Architecture and Urban Planning, Ghent University), [email protected] 2 Researcher (Department of Architecture and Urban Planning, Ghent University), [email protected] Keywords: Irreducible Uncertainty, Design Research, Evolutionary Planning, Reflective Practice ABSTRACT This paper explores the role of design research in coping with the irreducible uncertainty involved in the sustainability transition faced by cities and regions. Irreducible uncertainty is understood in this context as uncertainty both with regard to means and goals, as well as concerning their possible relationship (Christensen 1984, Bertolini 2010). In this discussion, design research does not stand for the capacity to provide solutions to given problems, but rather for the capacity to produce and structure knowledge. More specifically, a number of case-studies will be examined in which design has contributed to the building of a planning process which both seeks to foster the production of variants, and to articulate the capacity to identify and select relevant options. Following Bertolini (Bertolini 2010), these cases will be discussed in terms of the ways in which knowledge production is organized within an evolutionary process (variation and selection) in such a manner that ‘situations’ can be created in which the planning process may be structured as a process of collective learning. To illustrate this, the paper reviews three exercises exploring the concrete potential for alternative transition strategies concerning key aspects of the sustainability assignment (energy, housing, food, etc.). The paper tries to show how these exercises manage to bring together seemingly incongruent forms of knowledge gained from design precedents (case-based learning), contextual constraints (atlas) and reasoned principles (tools), and in doing so structure a design-driven process of collective learning. 1 DESIGN AS PANACEA? The challenges at the core of many sustainability transitions are notoriously complex, not in the least because they seek to address long-term change and hence display a high degree of uncertainty. This high degree of complexity and uncertainty has brought the question of sustainable development under the attention of various traditional and less traditional approaches that have been developed to address complexity and uncertainty: scenario development, transition management, (soft) systems theory, but also, and not in the least, design research. (Vandenbroeck 2012) !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! !!!!!!!!!!!!!!! ! "! #$%&!’(&()’*$!$)&!+((,!- ).(!/0&&%+1(!2 %3$%,!3$(!41(- %&$!501%*6!7(&()’*$!8(,3(’!0,!9/)3%)1! :(;(10/- (,3<!=>,.(.!+6!3$(!? %,%&3’6!0=!3$(!41(- %&$!80- - >,%36@! ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 33 Transition management, complexity studies, evolutionary planning theory– all share the insight that the big challenges for sustainable development can be viewed as ‘wicked problems’ (Rittel and Weber 1973) and are all marked by non-linear trajectories between problems and solutions. To a greater or lesser extent, these approaches point to the role of design in drawing such non-linear trajectories and in organizing paths that may move us beyond business as usual towards new regimes of development. While this reference to design is convincing, it leaves many questions as to how this role can be conceived as more than just adding the necessary break with linearity (i.e. out-of-the-box thinking). To investigate this question in more detail this paper looks at a series of exercises in which ‘potential’ for sustainable transitions is mapped. These include, exercises explaining the potential for urban agriculture, design exercises exploring concrete opportunities to reshape the metropolitan area through strategic densification, and a methodology for energy potential mapping. In many ways, these exercises in potential mapping, pay tribute to the non-reducible character of the sustainability question, to the fact that working towards a more sustainable future is an ill-defined goal which defies easy translation into clear measures and operational targets. Mapping potential is , it turns out, not a simple fact-finding mission aimed at building the straightforward and scientifically sound answers that will yield a more sustainable future. Such mapping exercises are by no means the bedrock upon which such decisions are built, but rather constitute the groundwork necessary to build the problem. These mapping exercises include a significant dose of designerly thinking in order to produce a working understanding of the problem. Hence, by looking at exercises in the mapping of potential, we try to build an understanding of the role of design in structuring a non-linear search, yielding a situated understanding of possible problem-solution combinations. Potentiality mapping is instrumental in building concrete situations in which possible relations between problems and solutions may be constructed and may become the subject of meaningful political discussion. The building of such situations incorporates a designerly approach towards problem definition and at the same time prepares the ground for further design investigation, thereby embedding design research within an evolutionary learning process. 2 A FAMILY OF PROBLEMS: IRREDUCIBLE UNCERTAINTY & WICKED PROBLEMS Discussions on the nature and role of design in spatial planning tend to be highly abstract. In this paper we wish to proceed not so much from the question of design in general, but rather from the way in which problems marked by a great and irreducible level of uncertainty call for design. In other words, the lead question is not design per se, but rather the family of problems.We are interested in what Rittel and Webber have described as ‘wicked problems’. Problems for which there is no straightforward relationship between problem and solution. The framing of wicked problems is typically contested. There are no definitive solutions (only improved states). Every intervention alters the problematic situation in significant ways. There is no enumerable set of potential solutions. Every problem can be considered to be a symptom of another problem (Rittel and Webber 1973, Vandenbroeck 2012). Bertolini has framed the question of wicked problems in terms of irreducible uncertainty (Bertolini 2010). Drawing upon a classical paper by Karen Christensen, he goes on to qualify the nature of this uncertainty as simultaneous uncertainty about goals and means. Christensen argues in her paper that planning problems are ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 34 typically marked by a lack of agreement about goals as well as about the means through which such goals could be met. If there is a great level of agreement, both about goals and means we are faced with a relatively straightforward problem of programming. If we are faced with uncertainty about goals but agree on the means, then bargaining is what can bring us to satisfactory answers. If we know what the goals are but don’t know the means we need to experiment. However, if we are faced by simultaneous uncertainty about both means and ends, we are in a state of chaos. Such problems could also be designated as wicked. Christensen argues that planning should look for ways to bring the situation back to the more normal problem states of either bargaining or experimenting. Figure 1. Uncertainty in planning as described by Christensen Source: Bertolini (2010) However, Bertolini observes that the situation presented by Christensen as chaos should not be viewed as the exception, but as the rule. After all, “goals are always not agreed, technologies are always unknown.” (Bertolini 2010, p. 417). Such ‘chaos’ seems increasingly common in contemporary, deeply contested governance settings. At the same time, it seems increasingly less clear how, if at all, we could ‘move out’ of chaos.’ (Bertolini 2010, p. 414) While Christensen’s analysis might insufficiently acknowledge the irreducible character of wicked problems. Her perspective still provides an interesting characterization of a typical set of planning problems and what renders them wicked, namely the simultaneous (and enduring) uncertainty about means and ends, and hence the difficulty to make consistent propositions of what could constitute such a match. This statement is particularly pertinent with respect to the big sustainability transitions faced by cities today, from food, over energy, to mobility and housing. There is no agreement on the problem statement, let alone on possible answers or solutions. By the same token discussions regarding these sustainability challenges tend to be hijacked by highly technical studies about the merit of particular technologies. Such studies tend to substitute the problem for the solution, or in the words of Christensen, push for premature programming. Equally familiar is the typical push in sustainability matters for ‘premature consensus’ when there is no true agreement about goals. We ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 35 are witness to an ideologically charged discussion with respect to the way in which the broad sustainability objectives are best translated into operative goals, setting targets of which it is not sure whether they can be met (e.g. the ambition to be climate neutral), and worse, it is unclear whether meeting them (e.g. reduction of co2 emissions) will in fact bring about a more sustainable future. “Sustainability is an essentially contested concept. While it is generally possible to say what courses of development are not sustainable, it is not possible to privilege any of the many ideas of what sustainable development is. [] Defining sustainable development is a matter of contextual political judgment” (Grin 2010, p. 235). 3 THE PRAGMATIC DESIGN TRADITION Bertolini proceeds by arguing that in facing ‘wicked problems’ there is an important role to be played for design practices. He builds this argument by situating design within an evolutionary planning perspective. As Rittel and Webber had already argued, design provides a plausible answer in dealing with wicked problems. Design does not aim for a linear path running from problem to solution. “[D]esign problems and and solutions are identified jointly rather than sequentially in the design process. Design processes are aimed at finding internally consistent problem-solution combinations, not solutions for previously defined problems” (Bertolini 2010, p. 415). Bertolini draws on the work of Valkenburg and Dorst to specify the type of operations that structure such non-linear design processes. These authors proceed from Donald Schön’s pragmatic description of the design process as a ‘reflective conversation with the situation’ (Schön 1983). Vlakenburg and Dorst articulate this reflective conversation in terms of an iterative process of three types of operations: naming, framing and making moves. Naming stands for the identification of the relevant factors in a situation, framing for taking a problem in a certain way, and making moves for the tentative movement towards a solution. These operations are inserted in a reflective cyclical process in which reflection leads to new moves, but also to the reframing of a problem or to the inclusion of new factors. Figure 2. Four design activities and their interplay Source: Valkenburg & Dorst (1998) ! Valkenburg and Dorst use these design operations to describe in great detail the sequential logic of an industrial design process. In his paper, Bertolini uses their framework to interpret this cyclical process in evolutionary terms, thereby explaining how such an iterative process may lead to an orderly process in which something is learned or progressively resolved. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 36 The design process as described by Valkenburg and Dorst, closely resembles an evolutionary process of variation (of moves, frames and names) and selection (through reflection). The crucial difference with biological evolution is that the process engages not so much, and certainly not only, material entities, but rather immaterial concepts and ideas. It is as much an evolution in understanding of the situation as it is an evolution in the situation itself, both generating the other (it is thus co-evolution). (Bertolini 2010, p. 416) In the continuation of his article Bertolini specifies how this process of variation and selection might be imagined. The discussion revolves around the reintroduction of Christensen’s scheme in amended form. As there are no linear trajectories leading us to problem-solution combinations, Bertolini tries to define search strategies that include design, yet might guide the search towards coherent problem-solution combinations. Even when there is no agreement on goals we may opt for robust goals, meaning: “goals that are not agreed but that are consistent with different future technological contexts”. While it might be hard to agree on the goal of “accommodating growth of a specific sector in a specific location” we may agree to a goal such as “accommodating change in the urban economy”. Likewise, “when not enough is known about the effectiveness of technologies, a distinction can be made between technologies that only have the potential to server limited goals (as for instance an urban transportation system connecting a limited number of places in a limited number of ways) and technologies that have the potential to serve more goals (as a more articulated urban transportation network connecting more places in more ways)” (Bertolini 2010, p. 418). Figure 2. Christensen’s scheme modified Source: Bertolini (2010) Hence, in the analysis of Bertolini (and others) the emphasis comes to lie on the planning/design process as a searching process which gradually moves towards coherent problem-solution combinations, by proceeding from robust goals and robust solutions. The role of design seems to be understood primarily as a source of variation to subsequently reflect on the provisional problem-solution combinations that a design process may yield. In our analysis, however, we wish to place the focus elsewhere, namely on the situated character of design, an aspect which is explicit in the reference to Valkenburg en Dorst, but is harder to think within the framework of Christensen, also in its amended form. Within this framework, the searching process is described as ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 37 one in which various options are explored, however, the case-specific character of design investigation, the variations in context, in scaling of the problem, do not figure in this analytical framework. The framework of Valkenburg and Dorst qualifies more in detail Donald Schön’s general description of design work as a ‘reflective conversation with the situation’. While the emphasis placed on the cyclical interaction of variation (naming framing and moves) and selection (reflection) is helpful in the articulation of an evolutionary perspective, equally important in understanding the role of design, apart from variation, is its situated character. This situated character is not a static aspect of an evolving planning process, it is co-constructed within the process of variation and selection. In coping with the irreducible nature of wicked problems, design is not just a matter of intelligent guesswork, groping in the dark for a possible match of means and ends. It is first and foremost the construction of a situation of ordered complexity in which we can begin to locally construct possible problem-solution combinations which can already exist and help us in better understanding both the societal goals, as well as the means that lead us there. Such problem-solution combinations are not a product of the constructed situations, they define what constitutes a situation, and in turn derive their significance within the evolutionary process from their situated character. In other words, design is instrumental both in constructing situations and in working within them, moving what is understood by ‘the situation’ both from within and from without. 4 BUILDING SITUATIONS To understand this better, let us move beyond the abstract language of planning and design theory and look at a series of complex transition processes in which not only an explicit choice for design was made, but more importantly, in which we can register the work of design in the construction of situations. In what follows I will discuss three examples of exercises which seek to map potential for possible transition scenarios, one related to energy, one to housing and the metropolitan region, and one to urban agriculture. These three examples could be exchanged for others. They do share a clear commitment to design in trying to develop strategies to cope with the ‘wicked’ nature of the sustainability transitions under consideration. 4.1 Energy potential and energy-oriented urban renewal in Amsterdam. The LES (Leidraad Energetische Stedenbouw) is an early example of what has by now become an established methodology of energy potential mapping developed by van den Dobbelsteen’s Climate Design Group at the TUDelft (Kürschner et.al. 2012, van den Dobbelsteen 2011). The success of this method is partly based on the fact that it provides a fairly simple and intelligible description of a situation in light of future energy development strategies, including ballpark figures of what the effect of possible measures could be. These estimates are, however, deceivingly simple in the sense that they are the fruit of specific assumptions regarding what is possible/desirable in each context. These assumptions include rules of thumb regarding the possibility to gain the necessary energy for heating and electricity out of solar energy, based on the number of floors [illustration 2]. The way in which residual heat sources are mapped is informed by principles of energy cascading. The energy potential mapping exercises go well beyond data collection and try to explicitly contribute to the construction of a context in which alternative policies could ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 38 be shaped. The LEI tries to identify a possible match between a very concrete range of possible technological measures to the broad range of objectives undergirding urban renewal projects which for the most part fall outside of the specified energy perspective. The instrument tries to create a series of reference-points for a concrete design exercise, when such an exercise will occur in the context of a concretely formulated renewal project. The document consists of three large sets of documents: (1) a description of a series of principles (an amended trias energetica) and an inventory of relevant measures; (2) an energy potential atlas including maps documenting the potential for residual heath recuperation (energy cascading); (3) a set of concrete exercises showing the possibilities to integrate the energy agenda within urban renewal projects. We clearly recognize in the structure of the document a simultaneous attention to the framing of the problem (principles), the naming of the contextual parameters that could back up these principles (atlas), and the identification of situations in which possible solutions could achieve their actual relevance and potential (cases). Figure 3. LES Left: a modified trias-energetica translated into possible measures regarding heating and electricity. 1. Reduction. 2. Residual flows. 3. Renewable production. Right: Energy storage: water, subsoil, aquifer Cascading: existing heath nets, industry, supermarkets, offices, leisure, hospitals. Source: Kürschner et.al. (2012) 4.2 The potential for housing densification in Flanders The study towards a visionary housing policy for Flanders by the Architecture Workroom Brussels (AWB) was commissioned by the Flemish state architect to device precise strategies that could break the trend of suburban expansion in Flanders (AWB 2012). The context of the study is the broad estimate that about 330 000 extra houses will have to be provided in Flanders by 2020. The question addressed is how this quantitative assignment can be realized in a manner that brings about a more sustainable urban landscape. The AWB study tries to define the context in which a new model of housing production could come about. In order to do so it opens multiple itineraries: (1) the identification of policy obstacles; (2) a general description of quality criteria (classical ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 39 quality criteria with a sustainability twist); (3) the description of alternative delivery mechanisms; (4) the description of alternative housing typologies, including a catalogue of international examples of such typologies. In the final analysis the broad range of considerations is summarized under the form of six key assignments based on the identification of six different milieus facing major housing challenges. These milieus make a match between a number of objectives that might be more easily realized under specific circumstances (e.g. accessibility) on the one hand, and alternative production models that might become successful within specific areas, yet are hard to fathom in others (e.g. varying densities in function of the urban pressure, viability of more collective housing models within and without the core urban areas, etc.). Also in the case of the AWB study, the identification of these situations is the product strategies to close in on specific problem-solution combinations through: (1) the listing of specific ways of framing the sustainability question (ecological footprint, energy consumption, land consumption) and correlate measures/solutions evoked by these frames (compactness, densities, innovative typologies, etc.); (2) the description of tested ways of combining such frames and measures (catalogue of examples); (3) the listing of factors that are treated as contextual constraints to be met or resources to be tapped. The logic behind this way of working becomes clear in the follow-up exercise that has been launched by the Flemish State Architect in which five architectural firms were asked to develop forms of collective housing for five of the six reference areas. These exercises, it turns out, are not just a refinement or demonstration of these principles but rather led to a new iteration in the cyclical search process of developing problem-solution combinations in a specific situation. In other words, the follow-up studies do not lead to ultimate solutions but rather to a refined understanding of what type of existing urban milieus should be targeted and to a refined understanding of the mix of elements that should be present in such a situation. For example, the exercise of Bovenbouw Architecten and Labo S, UGent explores the possibility for densification in the suburban fringe of Antwerp. Proceeding from the observation of the conspicuous presence of patches of older suburban development (in poor building-physical conditions and with poor thermal insulation), the study develops incremental redevelopment strategies which would target such locations for redevelopment at significantly higher densities. (Declerck et.al, 2013) Figure 5. AWB Housing Study Areal differentiation in Flanders with regard to the housing/densification assignment ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 40 Source: AWB (2012) 4.3 The Potential for Urban Agriculture in New York City In a 2012 study, Columbia University’s Urban Design Lab explored the potential for urban agriculture in New York City. (Columbia University Urban Design Lab, 2012) The point of departure is the general virtues ascribed to urban agriculture and the loose match between means and ends at work in these discussions, ranging from the reduction of the urban ecological footprint to the positive effects on social cohesion. This study looks into four aspects in particular: (1) the possible positive contribution to food safety; (2) the alleviation of the urban heat island effect; (3) the improved retention of urban storm water; (4) waste reduction. The main scope of the study is to evaluate the effects that urban agriculture could yield. In order to do so the study has to make an assessment of conditions that are suitable for particular forms of agriculture. The study opens by mapping existing urban agriculture initiatives in New York City. Three dominant forms of urban agriculture are identified (ground-bound agriculture, rooftop agriculture, controlled environment agriculture (i.e. greenhouses), each leading to other considerations regarding their impact. The identification of these types is supplemented by a series of studies regarding the possible choice of crops, the quality of the land available, the possible place in the current food supply chain, the impact on the water cycle. Each of these additional studies reflects upon concrete ends that could be met by particular forms of agriculture. These additional studies give a good understanding of the ‘wicked’ nature of the problems. Each study proceeds from a particularly hybrid definition of the problem, combining heterogeneous sets of considerations in describing a match of possible goals and ends. For example, with respect to the selection of possible crops, we read: “That said, there is a limit to what can be grown, and ideal crops for NYC include products that are climate suitable, high yield, high value, can be harvested ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 41 multiple times during the season, can do well in marginal soils, and spoil quickly (giving a competitive advantage to freshness and therefore localized production)” (Columbia University Urban Design Lab, 2012, p. 23). Figure 6. Potential for Urban Agriculture in New York City Left: Existing Farms NYC. Right: Potential Rooftop Farming NYC Source: Columbia University Urban Design Lab (2012) 5 DISCUSSION & CONCLUSION The work of Bertolini, and in particular the references to the pragmatic tradition in design theory are helpful in analyzing these exercises in potentiality mapping. We do recognize the complementary operational registers of naming, framing and making moves in organizing a structured space in which problem-solution combination can be generated and described. In de LEI, the emphasis is on the frame, on the establishment of a reasoned approach towards the energy transition. The energy questions seems sufficiently clear and conceptually sorted out to be formulated in the abstract and universal terms of a ‘modified trias energetica’. It is this relative clarity with respect to principles that makes it possible to identify measures and to compile a coherent energy potential atlas. The disagreement with respect to the means to be used is maximally reduced and the design question is brought back to an exercise in identifying a match between a range of measures and the context in which such measures could apply. The real interest lies in the way in which these maps form the background to inscribe energy related considerations within a more complex urban renewal assignment. The LEI provides, in that sense, additional contextual elements to other aspects that are traditionally included in a process of project definition. They provide the basis to redefine an area for urban renewal as a situation for energetic urban renewal. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 42 The emphasis in the AWB housing study is on naming, pointing to areal and contextual differences which require the development of different strategies within different parts of the territory. The exercise builds the necessary context for further design explorations, looking for different localized strategies to move beyond the current generic patterns of sprawl. The housing study draws explicit inspiration from the Bordeaux 50.000 Logements exercise, an international design consultation (dialogue compétitif) for the metropolitan region of Bordeaux. The mapping exercises try to bring together typical assignments for different conditions, with a strong emphasis on areal differentiation in function of differentiated accessibility patterns. The AWB study can in that sense be read as a competition brief similar to the one used to launch the Bordeaux 50.000 houses exercise (CUB 2010. Baës-Cantillon, et.al. 2012). In the case of the urban agriculture study, the emphasis is on making moves. Urban agriculture is treated as a set of moves being made as the city moves towards more sustainable and responsive food policies. The exercise proceeds from an inventory of existing urban agriculture initiatives and the typological classification of those, in order to build a better understanding of the contribution these different forms of agriculture could make to urban sustainable development. The study then goes on to map the potential for the strategic up-scaling and consolidation of such initiatives. Figure 7. Navigating towards Problem-Solution Combinations: Names, Frames & Moves Names: mapping contextual differences relevant to various problem-solution combinations Frames: searching for problem solution combinations on a matter of principle basis. Moves: targeting problem-solution combinations base on existing and speculative cases. Most importantly, however, all studies engage in naming, framing and moves simultaneously. The mapping of potential emerges within the interaction between a constructed contextual background, the selection of principles which contribute to a provisional way of framing the problem, and moves that suggest possible problemsolution combinations. Moreover, what these exercises in mapping potential show is that naming, framing and moving is not just a matter of producing variations, but is also part of constructing situations in which possible problem-solution combinations can be recognized and identified as pertinent steps within a process of collective learning. It is in the mutual interaction of naming, framing and move making, and the ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 43 situation described by this interaction, that specific problem-solution combination can be understood as contextually pertinent responses that address clearly articulated goals. Design in that sense stands for the breaking of the linear relation between analysis, problem and solution, and proceeds from the identification of situations that may yield both alternative definitions of a problem, as well as an alternative space in which solutions may be imagined. Figure 7. Names, Frames, Moves Names: mapping contextual differences relevant to various problem-solution combinations Frames: searching for problem solution combinations on a matter of principle basis. Moves: learning from existing cases, developing design cases While there is no space in this paper for a detailed discussion of the context of each of these studies, it is clear that the exercise of ‘mapping potential’ parallels the complex and ‘wicked’ nature of the problems that provoke these mappings. In the absence of a clear problem definition, all such exercises start with building some contentions hypotheses on which the mapping of potential can be based. These hypotheses are more than speculations about possible new technologies, they do include various choices which could be made with respect to the presented problematic (energy, housing, food). Moreover, the purpose of these exercises is not to treat the separate issues in isolation but rather to document specific issues in such a manner that their complexity can be acknowledged within the context of integral urban or regional development. While taking distance of all efforts to connect problems and solutions in a linear manner, these exercises deploy designerly forms of reasoning (naming, framing and making moves) in order to establish, what could be described as a meso-perspective, bridging the gap between the concrete and practical possibilities defined by best practices, possible measures and demonstrated technologies on the one hand, and the highly abstract and general descriptions of the problems that define the enormity of the sustainability transitions ahead on the other hand. The AWB housing study, for example, points to the fact that there is clarity about housing products on the one hand, the ones dominating the market as well as the ones that could provide the alternative. On the other hand, there is a profound understanding of the generic mechanisms that have supported the production of the existing and still dominant housing solutions and the non-sustainable nature of these solutions. There is little ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 44 understanding, however, of the mechanisms that could provide alternative solutions (AWB 2012, 69). The study pleads for design research that defines concrete situations in which the link between mechanisms and one-off solutions can be explored concretely, situations complex enough to include the complexity of the problem as well as the latitude to allow for integrated solutions. Nevertheless, what is meant by situations here, is not just a matter of the physical context, but rather the construction of a concrete setting in which the mutual interdependence of structure and agency can become the object of reflection. The construction of situations, that is the concrete expression of possible ways to link means and goals, even if contentious, is necessary in building a problem statement that is sufficiently complex yet provides a way of proceeding that is able to acknowledge the value driven character of the sustainability transitions underway, including the multiple visions that various stakeholder might entertain regarding a given problem. Inscribed within a cyclical, evolutionary perspective, design does not only rest on the side of the production of variation, to be followed by a process of reflection, design variations produce a form of situated embodied assemblages that makes the moment of reflection possible, in the sense that they give shape to a set of related concerns at work in a given situation. Or in the words of Latour, design is instrumental in translating ‘matters of fact’ into ‘matters of concern’. Moves are not random leaps from one situation to the next, rather making moves stands for, moving in the direction of problem-solution combinations that matter (Latour 2004). Bruno Latour has emphasized how designed assemblages help to bring scientific experiments in the public domain. In the context of an evolutionary planning perspective, it is equally important to emphasize the role the construction of situations plays in the organization of reflective feedbackloops, because they guarantee a point of connection between intention and effect, between goals and means and their possible relation. They create the possibility to contextualize and discuss what a concrete design proposition stands for. These feedback loops are essential to model an evolutionary dynamic as a process of collective learning. The transition literature has placed great stock on such questions of collective learning as it provides a key entry to consciously structure new paths of development that may lead society to a more robust and more sustainable socio-technical regimes (Grin 2010). Learning, moreover, is a fundamental category in articulating the difference between biological evolution and cultural evolution. Learning makes the interactive processes of variation, selection and retention subject to second order reflection and thereby subject to a certain degree of choice. In other words, design helps in defining an evolutionary process as a learning process, not only because it provides (through variation) the possibility to arrive at new solution, at new knowledge, but more importantly because it builds the context in which that novel knowledge may acquire social significance. The act of designing not only makes propositions open to discussion, but is key in bringing together different forms of knowledge (Viganò, 2012, Von Seggern, et.al., 2008). Facts as well as values, constraints as well as opportunities. The emphasis in this paper on the building of situations, should be understood in this light. Situations turn a particular context into an argument, draw a set of previously unrelated elements within a plot for a possible action. Viewed from this perspective, potentiality mapping is a structure in which problem-solution combinations are anticipated, but also one in which alternative solutions can be positioned in order to better understand the frames and names undergirding these positions. The links between problems and solutions are not defined by a means-end rationality that link agreed goals to agreed means, but ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 45 rather through the construction of layered arguments that can be upheld locally and for the time being, partly rational but most of all reasonable. (Toulmin 2001) Such constructions require not only hard science, not only technique but also, what Flyfbjerg, has discussed under the Aristotelian knowledge category of phronesis, or practical wisdom. Phronesis, is not just a matter of skill (technè) which is dominated by direct instrumental – one could say linear – connections between means en end (Flyvbjerg 2001). Phronesis stands for the ability to reflect upon and define desireable ends consistent with the overall aim of the good life (the ultimate aim of the polis). Stephen Toulmin has shown how in the context of antique philosophy, the consideration of such practical wisdom fell seamlessly within the realm of philosophical science. Only within the context of enlightenment and the rise of rationalism would the appeal to practical reason be placed in opposition to a standard of universal rationality. ‘for the last four hundred years, the idea of “reasonableness” and “rationality” – closely related in Antiquity – were separated, as an outcome of the emphasis in that seventeenth-century natural philosophers placed on formal deductive techniques.’ (Toulmin 2001, p. 204). Philosophy chose an emphasis on theory at the expense of praxis and practical philosophy. The search for positions that match means and ends in plotting the way to a more sustainable future largely falls within the virtue of phronesis. The reference in complexity theory to design activities as the escape root for linear reduction seems to form an acknowledgement of a field of thought that has refused the separation of theory and practical philosophy, and in which reason and rationality still coexist. It is perhaps not surprising in this respect that the activity of designers is one that seems well equipped to bridge the world of the natural and the social sciences, building situations that are both rational and reasonable, that are technically sound and moraly desirable, or perhaps more adequately, that hold the potential to be accounted for both in technical and moral terms. Potentiality mapping may in that sense be understood not merely as an exercise in technical benchmarking (getting the facts straight) but also as the construction of a context in which practical steps on a transition path can be concretely imagined and recognized, selected and retained as part of a sustainable future yet to come. REFERENCES AWB, 2012. Naar een visionaire woningbouw. Kansen en opgaven voor een trendbreuk in de Vlaamse woonproductie. Brussels: De Vlaamse Bouwmeester. [online] Available at: <! http://www.vlaamsbouwmeester.be/files/d94fe39344a34f7b94e774cff31cbd0e.pdf > [Accessed 25 May 2013] Baës-Cantillon, N., Declerck, J., Dehaene, M., Levy, S., 2012. Changing Cultures of Planning – Rotterdam, Zürich, Nantes, Randstad, Bordeaux. Brussels: Architecture Workroom Brussels. Bertolini, L., 2010. Coping with the Irreducible Uncertainties of Planning: An Evolutionary Approach. in: J. Hillier and P. Healy eds. The Ashgate Research Companion to Planning Theory. Conceptual Challenges for Spatial Planning. Farnham: Ashgate, pp. 413-424. Christensen, K.S. 1985. Coping with uncertainty in planning. Journal of the American Planning Association, 51(1), pp. 63-73. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 46 Columbia University Urban Design Lab, The Potential for Urban Agriculture in New York City. [online] Available at: < http://www.urbandesignlab.columbia.edu/sitefiles/file/urban_agriculture_nyc.pdf> [Accessed 30 May 2013] Cross, N., 1982. Designerly ways of knowing, Design Studies, 3(4), pp. 221-227. CUB, 2010. appel à projets «50 000 logements nouveaux autour des axes de transports publics». [online] Available at : <http://www.lacub.fr/sites/default/files/PDF/grands_projets/50000_logements/50000_l ogement_appel_projet_juillet2010%20.pdf> [Accessed 28 May 2013] Declerck, J., Ryckewaert, M., Devoldere, S. eds., 2013. Pilootprojecten Wonen. Nieuwe vormen van collectiviteit. Brussel: Vlaams Bouwmeester. [online] Available at: <! http://www.vlaamsbouwmeester.be/files/e03e5d195a7b4803b1854c81145542fb.pdf> [Accessed 30 May 2013] de Graaf, P., 2011. Ruimte voor stadslandbouw. Eetbaar Rotterdam in kaart. Lay-out – Platform voor recent ontwerpend onderzoek. 18. [online] Available at: <http://www.stimuleringsfonds.nl/content/lay/i_019/Layout_18_WEB.pdf> [Accessed 18 April 2013] de Graaf, P., 2011. Ruimte voor Stadslandbouw in Rotterdam (research report). [online] Available at: <http://www.pauldegraaf.eu/downloads/RvSL/RvSL_PdeGraafO&O-2011.pdf> [Accessed 25 March 2011]. Flyvbjerg, B. 2001. Making Social Science Matter: Why Social Inquiry Fails and How It Can Succeed Again. Cambridge: Cambridge University Press, 2001. Geels, F., Schot, J. 2010. The Dynamics of Transitions: A Socio-Technical Perspective. In: J.Grin, J. Rotmans, J. Schot, Transitions to Sustainable Development, New York: Routledge, pp. 9-101. Grin, J., 2010. Understanding Transitions from a Governance Perspective. In: J.Grin, J. Rotmans, J. Schot, Transitions to Sustainable Development, New York: Routledge, pp. 221-319. Kürschner, J., Hakvoort, L., Mantel, B., van den Dobbelsteen, A., 2011. Leidraad Energetische Stedenbouw Amsterdam, Dienst Ruimtelijke Ordening. [online] Available at: <http://www.amsterdam.nl/gemeente/organisatie-diensten/dienst-ruimtelijke/lesleidraad/publicaties-les/> Latour, B., 2004. Politics of Nature. How to bring the sciences into democracy. Cambridge, MA: Harvard University Press. Rittel, H., Webber M., 1973. Dilemmas in a General Theory of Planning. Policy Sciences, 4, pp. 155–169. Schön, D., 1983. The Reflective Practitioner, How professionals think in action. London, Temple Smith. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 47 Toulmin, S., 2001, Return to Reason. Cambridge, MA: Harvard University Press. Colombia University Urban Design Lab, 2012, The Potential forUrban Agriculture in New York City: Growing Capacity, Food Security, & Green Infrastructure. [online] Available at: <! http://www.urbandesignlab.columbia.edu/sitefiles/file/urban_agriculture_nyc.pdf> [Accessed 30 May 2013] Valkenburg, R., Dorst, K. 1998. the reflective practice of design teams. Design Studies, 19(3): pp. 249-72. Vandenbroeck, Ph. 2012. Working with Wicked Problems, Brussel: Koning Boudewijnstichting. [online] Available at: <http://www.kbsfrb.be/publication.aspx?id=303257&langtype=1033> [Accessed 10 May 2013] Van den Dobbelsteen, 2011. The Amsterdam Guide to Energetic Urban Planning. In: J.W.F. Wamelink & R.P. Geraedts eds., Management and Innovation for a Sustainable Built Environment, Proceedings. < http://www.amsterdam.nl/gemeente/organisatie-diensten/dienst-ruimtelijke/lesleidraad/publicaties-les/> [Accessed 25 May 2013] Viganò, P. 2012, Les territoires de l'urbanisme. Le projet comme producteur de connaissance. Genève: MētisPresses. Von Seggern, H., Werner, J., Grusse-Bächle, L. eds., 2008, Creating Knowledge. Innovation Strategies for Designing Urban Landscapes. Berlin: Jovis Verlag. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 48 3.2. Variatie. kritische variaties in een veld van mogelijkheden: verstedelijkingsscenario’s voor de periurbane landbouw ! ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 49 URBAN AGRICULTURE WITHIN THE HORIZONTAL METROPOLIS: ALTERNATIVE URBANISMS FOR A BIOPRODUCTIVE URBAN LANDSCAPE 2 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P URBAN AGRICULTURE WITHIN THE HORIZONTAL METROPOLIS: ALTERNATIVE URBANISMS FOR A BIOPRODUCTIVE URBAN LANDSCAPE 3 4 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P PREFACE With this study we join the rapidly unfolding discussion on urban agriculture. The focus of this study, however, is not on urban agriculture per se. Our concern is not with definitions, nor with the systematic description of all the forms of agriculture or food production that have been labeled as urban agriculture. Rather, we are interested in the changing perspective regarding the place of urban agriculture in the city, in particular its peri-urban fringe, and seek to understand what the implications of this changing perspective may be for the way we envision its further urbanization. Urban Agriculture, is not a thing. It is not a given condition defined by a unique set of features. Rather, Urban Agriculture is a story we tell about these conditions. After all, many of the conditions described today as ‘urban agriculture’ existed before. Labeling these conditions as urban displaces the various ways in which these conditions have been framed and begins to tease out particular aspects which previously went unnoticed. The core of this narrative is the recognition of the urban value of agricultural activities. Urban agriculture opens up a perspective on the urbanization process in which agricultural activities are not simply replaced or effaced by the process of urbanization but rather re-inscribed and re-socialized within an urban dynamic. The focus in this study, in other words, lies with the ‘urban’ in urban agriculture. More specifically we zoom in on the contribution of agricultural activities within a context of dispersed, horizontally distributed patterns of urbanization. Urban agriculture is being explored as a narrative aimed at providing an alternative perspective for the progressive residualization of rural landuse on the peri-urban fringe. Through design research we seek to explore the promise urban agriculture holds for the design, management and use of open space within the horizontal urbanization patterns of Flanders. Many virtues are being attributed to agriculture within an urban context: ecological virtues, new economic perspectives, positive effects on water management, socio-cultural benefits, climate mitigation, etc. This explains the wide interest for the subject. What is not so clear, however, is the extent to which these effects can be combined, and more importantly, in which context they can be realized. The success of the urban agriculture perspective should not be put in the hands of a campaign for (or against) urban agriculture. It is not a single recipe to be promoted, a new activity pattern with specific spatial demands, a ready-made solution that only awaits implementation. Rather it is a subject which needs to infiltrate various realms of policy making. The central question this publication addresses is the kind of planning problem urban agriculture poses. How can the type of socio-ecological transition exemplified by discussion on urban agriculture be furthered through adequate spatial planning. This publication explores various planning and design options that may help to create the right setting in which urban agricultural may flourish. The success of the narrative and the virtues we can attribute to urban agriculture will depend on where it will be placed within the various city making arena’s. The story needs to be built in a given context, with specific actors, with selected institutional partners, within a given urbanization dynamic. There are multiple ways of doing this, and the respective choices made will determine the meaning agriculture in an urban context will acquire over time. 5 6 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P 7 CONTENT PREFACE 05 PLACING URBAN AGRICULTURE WITHIN A CONTEXT OF URBANIZATION The horizontal metropolis Urban agriculture a productive narrative Alternative urbanisms Methodology: Design research in an evolutionary perspective Peri-urban agriculture: a wicked problem Urbanisms and Urbanization: an evolutionary perspective 09 11 14 15 ALTERNATIVE URBANISMS Critical variations in a field of possibilities Describing alternative urbanisms: Atlas,Principles, Precedents A place for nature A network of agro-parks A mosaic of urban farmers BIBLIOGRAPHY 21 22 26 50 74 91 8 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P PLACING URBAN AGRICULTURE WITHIN A CONTEXT OF URBANIZATION The horizontal metropolis ? The horizontal metropolis is a loosely practiced term which describes a form of urbanization in which a functionally differentiated mix of functions coexist within networked relations without the typical density and spatial concentration of activities typical of the compact vertical city.1 The horizontal metropolis is a concept which is instrumental in the reconceptualization of what used to be called sprawl, peri-urban development, dispersed urbanization, etc. as an urban typology in its own right. Urban accumulation, read positive agglomeration effects, occur within the context of the horizontal metropolis not so much because of relationships of spatial proximity and critical mass but exist as the surplus effects of network relations at a distance across spatially distributed elements. Large parts of the Flemish territory are marked by such a horizontal form of urbanization. The origins of these urbanization patterns can be found in strategies of decentralization which were aimed at structuring the process of industrialization in such a manner that it would not produce urban concentrations. The origins of this strategy are multiple. They are related to a distributed governance model (Flanders as a territory of very small municipalities). The use of public transport (trains and trams) in the second half of the twentieth century to recruit labor in the countryside without having to displace that labor force to the places of industrial production. Very lenient 9 10 URBAN FARMING land policies and a land use planning tradition which was more attuned to facilitating development rather than containing it. The development of a fairly dense road network, etc.2 While the historical inspiration of these strategies might have been anti-urban, their persistence in time has produced a form of urbanization in its own right: a dispersed, distributed form of urban accumulation. The point of recognizing the effects of such distributed forms of development is not to render its results as non-problematic or desirable per se. The horizontal metropolis is not a perspective which seeks to endorse sprawl, rather it tries to understand which parts of these dispersed forms of urbanization may become the subject of strategies that begin to actively cultivate the latently urban nature of these distributed development patterns and begins to re-inscribe ‘what used to be sprawl’ within a metropolitan urbanization dynamic. More importantly, the horizontal metropolis seeks to conceptualize the metropolitan debate in a manner that tries to look beyond the centre-periphery relations at work in the historical genesis of the metropolitan region. Large parts of the Flemish territory fall within the metropolitan area of one of the three big cities, Brussels, Antwerp, Ghent, and form an area that, within the draft of the new spatial policy plan (Groenboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen) has been described as the metropolitan core. The areas that historically grew as the periphery of these three central cities within a dynamic of urban flight, are currently reappropriated by groups that want to live in the city yet cannot afford to live in the urban core. This places these areas for the distinct opportunity to use these new development dynamics to stage the reconversion of these historical ‘suburbs’ and to force their transformation towards more sustainable development patterns. The historical legacy of dispersed urbanization in Flanders places the region for very big challenges in devel- IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P oping climate robust and socially equitable development scenario’s. Dispersed urbanization, has been generally dismissed, as inefficient, non-sustainable, anti-social,etc, contrasting it to the virtues of the compact city which is generally hailed as the model for sustainable urbanization. Nevertheless, the efforts to cope with the historical legacy of horizontal urbanization has led to the preliminary recognition of certain opportunities posed by the loosely knit development patterns available within the horizontal metropolis. One of these is the coexistence of urban and rural land uses within close proximity. While the presence of agriculture activities in the rural urban fringe, until recently was framed as a residual land use, waiting to be converted to urban land use in due course, today we see the recognition of the value of agricultural activities within the city. This recognition has produced a marked reframing of agriculture within the former periphery of the city as urban agriculture, building a recognition of the specific added significance of agriculture when it gets caught up in a dynamic of urbanization. The rapidly evolving discussion on urban agriculture has become the label for a new perspective on the development and management of open space within the peri-urban fringe. In this paper we try to unpack this perspective and try to understand what its contribution could be to rendering the horizontal metropolis more robust and sustainable. Urban agriculture: a productive narrative Several publications have set out to build a typology of forms of urban agriculture.3 This is helpful to understand the variety of conditions, projects and policies that are currently being discussed under the broad label of urban agriculture. This variety to a large extent shows the strength of the subject, but also its weakness. In this study, we try to suspend the efforts to consolidate the subject of urban agriculture by describing more in detail ‘what it is’. Here we argue that urban agriculture is first of all a narrative rather than a thing. Urban agriculture is a new story, an urban story we tell about agricultural ac- 11 12 URBAN FARMING tivities. It is a new story which belongs to the numerous urban frames that have been imposed on the territory as new swats of the earth’s surface are captured within a dynamic of urbanization. In that sense, it is not dissimilar to the reframing urban agriculture as landscape (from the renaissance until today). Landscape makes agricultural activities part of an aesthetic perspective which is introduced in the countryside by an urban mode of apprehending the territory.4 As is the case with the landscape frame, urban agriculture attributes a new set of values, urban values to agricultural activities. Hence, no case of urban agriculture without a clear explanation of why it deserves the qualification urban. What changes when the agricultural activities present in the case are (re)framed as urban. Can it be called urban mainly because it takes place within an urban context? If so, how this urban context affect the agricultural activities? Is there an exchange between agricultural and other (urban?) functions? Are we witnessing a way of mixing functions, of combining multiple uses which may be described as typically urban? Are we simply looking at agriculture within an urban land market? Is there an urban mentality at play? An urban way of marketing products, of building relationships between producers and consumers? Is the urban narrative to be found in the process of urbanization and the agglomeration effects and positive externalities engendered by this process? To what extent are these agglomeration effects place based (territorial) and to what extent are they network driven? Framing agricultural activities as urban points to an appreciation of these activities which goes beyond the traditional appreciation of farming or food production. How this added value is constructed may differ widely. It may reside within the value of what is produced by these agricultural activities, or the fact that it is produced there (e.g. in close proximity to where it is consumed). It may lie in extra services delivered (open space services, ecosystem services, improved bio-diversity, etc.). Urban agricultural activities can provide a contribution to climate IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P change. This can be in the form of reduced emission, or reduced heath island effects. The area may also play a role in adapting to climate change. Also its role in providing access to food and improved food security can be a source of appreciation. It may lie in the way the social meaning of the agricultural area is constructed, in how an activity is perceived. The value may also be directly related to the spatial qualities of the area, to the landscape value, the heritage value, the quality of life in the area, the beauty of a place. The value can be related to the collective or symbolic meaning an area has, because of the history of the place, because of the maintenance of traditions, because of its role in the construction of immaterial heritage, etc. The public use and meaning of a place may be at stake. The possibility to have access to the area, its common use. Also the co-use for recreational purposes or leisure activities could contribute to the special value attributed to an area. Framing urban agriculture as an emerging narrative may help to foreground the dynamic character of urban agriculture. Qualifying agricultural activities as urban is not just a matter of where these activities take place but should first and foremost be understood in terms of the effects of the process of urbanization upon these activities. Urbanization begins when the process of value accumulation cannot be understood simply in terms of market transactions or in terms of the internal economy of the farming business but rather when one can observe the positive externalities, that is the added value, of activities taking place in the vicinity of one another. The appreciation for urban agriculture is closely linked to such positive externalities (open space services, preservation of heritage and other cultural values, eco-systems services, social cohesion, beauty, attachment to place, etc.). Such effects can only be understood by paying close attention to the relationships defined within a given spatial configuration, including the various ways in which these configurations are managed, used and symbolically appropriated. 13 14 URBAN FARMING Alternative Urbanisms If we look at urban agriculture not as a thing but rather as a narrative frame that highlights the various ways in which agricultural activities are caught up within the process of urbanization, than we should not be concerned with the various forms of agriculture that have been labeled as urban agriculture, but rather by various logics of urbanization in which agricultural activities may be inserted. Looking at urban agriculture as ‘a narrative’, may help to understand better the kind of assignment urban agriculture entails for the planning and design professions. After all, urban agriculture is not simply a new activity for which space needs to be reserved, it is rather a new – more urban (more mixed, more integrated, more multiple) way of allocating space to these activities. As a narrative, it sets the agenda for new, cross-sectorial ways of building new relationships between activities within the peri-urban field. Hence the focus of the design exercise conducted within this publication, is not aimed at defining alternative forms of urban agriculture, at defining a spatial typology of various manifestations of one and the same phenomenon. The design variations are not based on such typological variations but rather look at different ways of structuring the process of urbanization and the implications this might have for the urban significance of bioproductive activities. In other words, the design variations describe ‘alternative urbanisms’, alternative modalities to handle the urbanization process. The alternative urbanisms worked out in this publication are based on fairly classical strategies that each situate the core competence of city making elsewhere and define the responsibility of the public sector in other terms. Each urbanism constructs the role of the public sector differently, focusing respectively on public-public, public-private, and public-civil society cooperation. While the alternatives depart from fairly general considerations, the way in which these urbanisms are defined is however not generic but rather starts from a reflection IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P on the specific place given to agriculture and the urban value attributed to it. A first alternative urbanism place the urban reframing of agriculture within the context of nature protection and the preservation of open spaces. A second alternative looks at urban agriculture as an emerging economical sector with specific spatial and infrastructural needs. A third alternative looks at urban agriculture as a niche activity driven by a new generation of farmers/agricultural entrepreneurs. The alternative urbanisms try to define a context in which these specific modalities of urban agriculture may flourish. The alternative urbanisms show the reciprocity between the way in which the process of urbanization is handled in general and the choices that can be made towards urban farmers under those circumstances. Methodology: Design research in an evolutionary perspective Peri-urban agriculture: a wicked problem A large part of the relative success of the urban agriculture narrative can be attributed to its capacity to transcend and speak across a number of traditional divides: the rural-urban divide, sectorial divides, divided imaginaries and expectations. The many virtues attributed to urban agriculture are however not singular but multiple and belong to a diverging, partially conflicting, set of considerations. Urban agriculture, it turns out, is associated with a mix of values. For some it is seen as an alternative form of food production, an alternative to the mono-cultural production of industrial farming. For others its value is to be understood in ecological terms, ranging from the restoration of soil cycles, the contribution to greater biodiversity, the reduction of the impact on climate change, etc. Yet others see urban agriculture as a way of decomodifying food production and emphasize the role of local food production in the reconstruction of local identity, the investment in social and cultural capital. The relationships between all these 15 16 URBAN FARMING objectives, i.e. which forms of urban agriculture serve which ends and vice versa, is anything but clear. The various objectives do not necessarily add up. Optimizing the economic value of the sector may have adverse ecological effects. Reinforcing the recreational role of urban agriculture, or its role as a producer of qualitative landscapes might not match with ecological objectives nor with the business interests of the farmers. The complexity of the question is not merely due to the relative complexity of the multiple dimensions of the urban agricultural assignment, part of the complexity lies in the pre-existing context in which this assignment needs to be taken up. In the context of this study we focus on peri-urban areas. The distributed settlement patterns characteristic of such areas are the fruit of complex, path-dependent development dynamics. Within a business as usual scenario, agricultural activities are gradually pushed out, agricultural land use is a residual category awaiting the conversion to more profitable, urban use. When we bring discussions on urban agriculture to this context, we – directly or indirectly – call for a break with existing development logics. This is anything but obvious. Part of the wickedness of the assignment is to be situated there. How can we create room for urban agriculture when the current regime of development is not attuned to it. How can we convert, what is at present but an agricultural niche, into an inherent component of an amended and transformed development regime. Wicked problems are not to be solved but rather acknowledged. Their complexity needs to be understood. We turn to design driven research methodologies to address the inherent complexity, of the context as well as the multidimensional nature of the subject. We have to acknowledge the simultaneous uncertainty about both the ways in which societal goals (around a subject such as urban agriculture) are being set as well as the possible means (or technologies) that may be deployed to meet these goals. Through the exploration of concrete design possibilities within a given context we try to IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P understand how a complex problem such as urban agriculture in which multiple uses and agenda’s need to be combined in one place, may be practically constructed as the specific and localized match of specific problem and solution definitions, specific means and ends. Through the designerly explorations we try to contribute to an open, non-linear, heuristic process that can acknowledges the wicked character of the planning process. At the same time, we seek to identify and open up development paths that may steer the process of urbanization towards an improved state, more robust, more socially and environmentally sustainable. The focus is not on the definition of a best practice or the detailed elaboration of a specific casestudy. Instead we are trying to understand what kind of planning the quest for urban agriculture demands. We are trying to identify those aspects that are critical for setting the planning and design agenda for better spatial planning and place making with respect to urban agriculture. Urbanisms and urbanization: an evolutionary perspective Urbanization is an emergent phenomenon, a surplus effect of a process of the spatial accumulation of things and activities within a given area and within strongly or weakly configured networked relationships. This process of accumulation deserves the name urbanization when we can begin to trace the positive effects, the positive externalities caused by the juxtaposition of things and activities. Planning or Design does not simply produce this process of urbanization, rather it conditions and amends it. While the emergence of these positive effects may be passively observed, they can also be actively cultivated. This may consist in the construction of measures that reduce the negative effects (negative externalities) of the accumulation process (congestion, inefficiencies, sub-optimal arrangements, conflicting interests…) but may also consist in the development of measures that release positive effects and make these positive effects publicly available. 17 18 URBAN FARMING It is rather evident that the process of urbanization will take place in a different manner when it occurs within a territorial setting which has been prepared to receive this process of urbanization then when it occurs within a non-equipped setting. Infrastructure is a classic example of what such equipment might consist of, but we can also think about institutional settings, governance arrangements and even the collective imaginaries to which a given territory is subjected to. A particular way of cultivating and accommodating the urbanization process can be defined as an ‘urbanism’, characterized by a reflection on the way in which the process may be spatially arranged, the way in which it may be governed, the time horizon involved etc. In this study we try to imagine various urbanisms that change the prospect for urban agriculture and change the way in which room may be created for urban agriculture within the urbanization process. We try to understand how possibilities are constructed within the urbanization process taking inspiration from the open character of an evolutionary dynamic in which alternative development positions (variations) are being generated, selected and retained. Design is part of a process of generating and selecting alternative options. Design research seeks to reinforce the capacity of a given setting to generate alternative options and to begin to figure out to what extent these alternatives open up new possibilities for matching social means and ends, constructs new problem solution combinations. With this focus on alternative urbanisms we seek to inscribe design research within an evolutionary perspective. Design research is aimed at managing contingent possibilities that emerge within a path dependent, co-evolutionary, self-organizing process. The process of urbanization may be understood as such a path dependent process. Urbanization is not simply planned neither does it happen by default, it is conditioned by the design choices made within this process. It can, following IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P Pflieger et.al, be deconstructed in terms of logics of contingency, inertia and innovation. The relative articulation of these logics co-determines the possibilities to develop or change a given path dependent logic. Some of these design choices pick up on contingencies that occur within the process, i.e. things that were not intended, nor necessary but may present new possibilities. This is particularly clear within the first ‘alternative urbanism’. The construction of a green-blue framework starts by tracing the contours of the territorial water infrastructure as it has been produced through a historical and path dependent process of transformation. Design may also play a role in active path creation by introducing new elements previously absent in a given situation or development logic. The introduction of a productive agropark falls in this category. Design may also choose to reinforce existing development logics, reinforcing the latent arrangements to which these contribute. This is the dominant logic at work in the third alternative urbanism. 1 Berger Alan, Drosscape: Wasting land in America. Secchi, Bernardo, Viganò, Paola, ‘Water and Asphalt: the project of isotropy’, in: Viviana Ferrario, e.a., Landscapes of Urbanism, Roma: officinal edizioni, 2011, 158-182. Secchi, Bernardo, Viganò, Paola, ‘De horizontale metropool’, in Pierre Dejemeppe & Benoît Périlleux, Brussel 2040. Drie visies voor een metropool, Brussel : Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2012, 28-41. Dehaene, Michiel, Tuinieren in het Stedelijk Veld/Gardening in the Urban Field, Gent: A&S/books, 2013. Boelens, Luuk, ‘De ontspannen versus de jachtige metropool: pleidoo voor een horizontale ruimtelijke planning’. Ruimte en Maatschappij, Vol. 5, No.2, pp. 46-70. 2 De Meulder, Bruno, Schreurs, Jan, Cock, Annabel, Notteboom, Bruno, ‘Sleutelen aan het Belgische stadslandschap/Patching up the Urban Landscape’, OASE, 1999, Vol. 52, pp. 78-113. Grosjean, Bénédicte, Urbanisation sans Urbanisme. Une histoire de la ville diffuse, Bruxelles : Mardaga, 2010. 3 Viljoen, Andre, (ed.), CPUL: continuous productive urban landscapes, London: Routlege, 2005. Van der Schans, Jan Willem, ‘Agrarian Urbanism: the new utopia?’. In: P. de Graaf, Ruimte voor stadslandbouw in Rotterdam, Onderzoeksrapport, 2011, 50-53. Colombia University Urban Design Lab, The Potential forUrban Agriculture in New York City: Growing Capacity, Food Security, & Green Infrastructure, 2012. 4 Denis Cosgrove, Social formation and symbolic landscape, University of Wisconsin Press, Madison (Wis.), 1980. 1 Denis Cosgrove, Social formation and symbolic landscape, University of Wisconsin Press, Madison (Wis.), 1980. 2 Dehaene, Michiel, De Vree, Daan, Design research for sustainability transitions: managing multiple forms of knowledge in a context of irreducible uncertainty, paper presented at AESOP-ACSP Joint Congress, 15-19 July 2013, Dublin. 3 Pflieger, G., Kaufmann. V., Pattaroni, L., Jemelin, C. (2009), ‘How Does Urban Public Transport Change Cities? Correlation between Past and Present Transport and Urban Planning Policies’, Urban Studies 46(7):1421-1437. 19 20 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P 21 THREE ALTERNATIVE URBANISMS Critical variations in a field of possibilities The three alternative urbanisms we describe in the following pages are based on three different ways to accumulate value within an urbanization process. They don’t necessarily exclude each other but have different starting points. They stand each for a different approach to spatial planning in which the spatial basis, the modus operandi and the role of actors varies. In fact they construct different narratives in which urban agriculture holds each time a different role in producing positives externalities. These variations can be summarized in the table bellow: Alternative urbanisms Spatial basis Modus Operandi Actors Ap cef la Territory Layers Public-public Infrastructure Flux Public-private Place Modules Private-private An rko o tw e fa r g A cia so m fon a b rusre m a f rn o r tu a e rk a -p o s As a way to illustrates these variations we call upon the drawings of the French graphist, Fabrice Clapiès. His series of watercolours investigates imaginary urban patterns far beyond any traditional urban morphology. The play on colours, the importance of the void and the subtle titles of each plate reveal his fascination for mapping techniques that are here used to construct a fictive urban landscape. The beauty of his work lies probably in the tension between the perplexity of the drawing and the clarity of the spatial logic behind the pattern. Placed side by side with the description of our alternative urbanisms, a moment of recognition occurs hence producing a clear but open image that embodies the complexity of each narrative. 22 URBAN FARMING Describing alternative urbanisms: Atlas, Principles, Precedents The search for alternatives urbanisms is based on the exploration of 3 complementary heuristics. Each of which tries to construct problem solution combinations differently. Each contributes to the definition of a non linear search process and is instrumental both in the generation of variations as well as in the selection of possible and relevant problem-solution combinations. These heuristics correspond to the 3 types of design operations defined by Valkenburg and Dorst: naming, framing and making moves. These three operations are used as reference points. They combine three ways of mapping potential. Naming consist in mapping contextual differences relevant to various problem-solution combinations, framing, in searching for problem-solution combination on a matter of principle basis and moving in learning from specific existing cases.1 Together they allow to map the space in which a certain development strategy (i.e. an alternative urbanism) may unfold. For each alternative urbanism we described the contextual parameters (names) in the form of an Atlas. The possible paradigmatic frames are listed in a rubric called principles. Here we list possibilities to abstractly match certain goals to certain design principles. In a last rubric we bring existing practices and tested solutions to the case. While these solutions don’t allow for immediate replication, the needed translation work when moving context defines a search process in its own right. Atlas: The Atlas is a first inquiry on the contextual background. It reveals some important characteristic of the territory that might help to build the different narratives. It is made of a series of maps that are constructed according to pre-defined principles. In that perspective, maps are not neutral but try to reveal interesting situations (connections zones, zones of conflict, superposition…). The maps are constructed by overlapping different layers of information coming from various sources such as GIS IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P data’s, land use plans or structure plans. These layers of information are selected according to their relative relevance within a given principle. Here the mapping exercise doesn’t pretend to be exhaustive but rather try to situate important data’s previously selected. It is a way of tracing certain possibilities within the territory and to establish the necessary territorial differentiations in terms of a possible fit with the proposed design principles. For the present exercise we have chosen to explore the suburban territory that stretches along the valley of the Scheldt, between Brussels, Antwerp and Ghent. This area is particular relevant for the development of alternative urbanisms since this territory has been urbanized according to very different historical logics that often overlap with each other in space and time but without attributing to a coherent development paradigm. The rigorous analysis of the case-study area however falls outside of the scope of this exercise. 2 For the construction of the maps we make use of three different colours: red, black and green. These colours are used to identify the subsystems of the territory. Red stands for the build fabric, black for infrastructure and green for the landscape. Unlike the colours of zoning plans that correspond to functions, here the red, the black and the green refer to the spatial attributes of these subsystems. In order to match the complexity of the territory we have widened the range of colours and add some nuances (light green, dark green...) Principles: The principles illustrate measures or techniques that reveal the potentials of different space. It constitutes an inventory that can help to build another narrative on urban agriculture. It is not a toolbox neither a project, since it is not meant to be applied or realized. Principles represent strong proposals that can be the base for the further exploration of alternative urbanisms. They play a role similar to that of concepts in a design process. They help to engender strategies of attention and enable 23 24 URBAN FARMING the making of necessary selections. Besides illustrating potentials, the principles shed light on the required spatial conditions and give indications on what has to be surveyed within the territory. For this exercise we decided to look for principles that could serve different purposes. Most of the principles do not stick to the solution of a specific problem but offers a series of possibility that can gradually alter a given situation. They are extracted from different sources such as academic literature, student projects or existing projects and are represented by small abstract schemes supported with short with short textual explanations. We realize that the principles do not represent an exhaustive catalogue and that some might be added. Moreover some principles could become less relevant within a specific context while others could be used for different cases. In that sense the categorisation of principles under different topics is not definitive and can change during the research process. Precedents The precedents relate concrete cases in which principles could achieve their actual relevance and potential. Inspired by C. Ginsburg’s concept of microstoria 3, the precedents investigate a very specific and well-defined situation and highlight the elements that can be useful for a more general discussion. Micro-stories can be distinguished from a simple case study insofar as they aspire to tackle large questions in small places. They illustrate how the construction of alternative urbanisms can trigger new spatial configurations. The precedents, in other words, render the general narrative frame of urban agriculture in a contextually specific and historically particular manner. They retrace the origin and the evolution of each case and extracts what has to be learned from it. Moreover precedents tries to emphasize how these specific cases have overcome political and institutional obstacles and what were the necessary steps in this IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P process. In this exercise we have selected one precedent for each alternative urbanism. The first precedent focuses on the Park Groot Schijn in Antwerp. This case relates how the recovery of the river valley has trigger a complete reorganisation of existing functions hence calling for a new collaboration between different actors. The second retrace the story of the Baix Llobregat Park in the periphery of Barcelona. Originally planned to protect agricultural land and the water shed of the Llobregat river, the park gradually moved from a protective zoning plan to a proactive agro-park. This precedent explains the role of agriculture within the evolution of the park. The last one tells the story of the three organic farms in Flanders. Put together these cases illustrate an interesting alternative to the traditional farming model. It points out the advantages but also the limits of each model and poses the question of how theses niches could be supported. 1 Valkenburg, R., Dorst, K. (1998) The reflective practice of design teams, Design Studies 19(3): 249-72. For a discussion which relates the work of Valkenburg and Dorst to practices of potentiality mapping see, Dehaene, Michiel, De Vree, Daan, Design research for sustainability transitions: managing multiple forms of knowledge in a context of irreducible uncertainty, paper presented at AESOP-ACSP Joint Congress, 15-19 July 2013, Dublin. 2 For an in depth analysis of this area, see. Labo S, West 8, Schelde Landschapspark, Altas van de regio. 2007. Online available at : http://www.architectuur.ugent.be/laboseminars/ wp-content/uploads/2012/09/5.-SLP-spreads-HQ.pdf 3 C. Ginzburg, Microstoria: ‘due o tre cosec he so di lei’, Quaderni Storici, 86 (1994), p. 511-539 25 26 URBAN FARMING Fabrice Clapiès, Unsharpness planning around meanders, 2014 - 40×28cm drawing watercolor IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P A PLACE FOR NATURE The first alternative urbanism takes the territory as primary source. Agriculture and urbanization are driven by different economic realities and fall under other policies. Urban development and agriculture are historically at odds. But despite all the divisions, agriculture and urbanization take place on the same territorial space and lay claims within the same physical system. This narrative assumes that both can find their place in the territory but have to adapt to the physical system. This assumption is also the basis on which to build the role of government in this urbanism, namely the safeguarding of natural resources (soil, water, biodiversity) as inalienable, indivisible goods that if not considered can become a threat to the long term welfare of all. Safeguarding the indivisible good of the territory transcends the particular interests of any individual or group. In this alternative urbanism, the government focuses typically on the aspects of urbanization for which there is no natural problem owner. Within this urbanization process, different variations can be discussed. A robust starting point for the design-based investigation of this alternative is Dirk Sijmons proposal for a Groen-blauw Casco. Within this proposal the process of urbanization is spatially read from the interaction between fast and slow changing structures. The physical system (topography, hydrology) is seen as an almost unchanging basis, the infrastructure is a slow changing framework upon which development is grafted and the settlement is a nervous fluctuating pattern of changing functions (Sijmons, 2002). According to Sijmons, the slow changing components of the territory have to be consolidated in a robust structure (Casco) in which the fast changing settlement can be integrated. The base of this structure is the Blue-Green system of the territory that encompass the water system and the natural system. The monitoring and the maintaining of this structure is a key task of the government. Improving the symbiosis of both urban and agricultural activities within this Blue-Green structure can create a new productive landscape. Considering agriculture from a less space-consuming perspective or less antagonistic relationship with this structure can also begin to construct a different environment. Such an approach would rather revolve around the closing of cycles and the internalization of the environmental cost or burden that each activity imposes on the bio-productive substrate (cf. ecosystem services). The sustainable reproduction of ecosystem services provided by the biophysical substrate can only be protected to the extent that all the activities within a given area are inscribed within a systemic logic that contributes to the reconstruction of the territorial structure as an integrated metabolism. Here the government has to sets robust rules in order to preserve the integrity of these systems (water and nature). It exist many ways of cooping with safeguarding of the territorial structure, from a very functional one to a holistic one but it remains the task of the government to determine the degree to which they tackle the problem. The interpretation of this scenario can also come from the meaning attributed to the landscape in this area. The cultural value and social significance of these landscapes have not to be undermined and can be at the base of further development. If Agriculture happens to take place in this space, its productive function has to be subordinate to its cultural and social meaning. 27 28 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P ATLAS 29 30 URBAN FARMING Water System The map shows the different watercourses (the Scheldt, the canal of Brussels, the Rupel, the Dender), creeks, ponds, retaining basins and floodplains. IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P 31 Urbanization The map shows the water system, the flood plains and the buildings. 32 URBAN FARMING Nature System The map shows the natural system. Here one finds mostly natural reserves, forests and parks. IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P Agricultural System The map shows the overlap of the water system and agricultural land. 33 34 URBAN FARMING Flooding zones The map shows the different land use in flooding areas, buildings, agricultural land, natural reserves, forests, parks and recreational areas. IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P 35 Sigma zones The map shows the flood plains and the various on going projects of the sigma plan. 36 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P PRINCIPLES 37 38 URBAN FARMING Productive wetlands Water reservoirs The reintroduction of wetlands takes out in Flanders and offers several advantages. First it helps for the water management of rivers and creeks. In case of flooding it can serves as a buffer that absorbs excess water. Moreover wetlands have a high biological value. They have a great impact on the environment and have usually a rich flora and fauna. Wetlands may provide water treatment capacity for urban areas. They may also have recreational value. Finally, wetlands can become an important source of biomass. Farmers are implicated in the potential development of wetlands in multiple ways. Not only do they often own land within flood prone areas, they may play an active role in the maintenance and cultivation of these wetlands. Water basins are areas specially designed to capture excess water from rivers. They have a specific storage capacity that prevents other downstream areas from flooding. The storage of this excess water can become an interesting environment for recreational purposes but also for nature conservation. It can also become an important water supplier for the agriculture sector in case of draught. Moreover water basins could be tied to new forms agriculture highly dependent on water such as hydroponics and aquaponics. Nowadays water basins are designed as pure technical devices but greater attention to design could turn these basins into new landscape assets of the horizontal metropolis. Location: In the valley, in the flood plain with a soft slope (2-3%) References: Kruibeke, Bazel, Rupelmonde Location: Along large and small watercourses, upstream of sensitive areas. References: ALFA-wachtbekken WAVE-wachtbekken IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P River recovery Local water bassins At many places in Flanders, old river course have been canalized, covered and drained in order to accommodate urban and agricultural activities. In case of heavy rains the water runoff is displaced to downstream areas. Restoring meanders creates additional water buffering and helps protect against flooding. In urban area it can help to increase infiltration. River renaturalization not only provides a significant improvement of biodiversity but also contributes to the improvement of the water quality. A natural course creates a stronger ‘self-purification’ capacity. Finally the recovery of old watercourses can create interesting natural corridors linking the river valleys with the plateaus. The implementation of local water basins can help to save rainwater and reduce the water runoff from urban areas. Rainwater can serves for agricultural or domestic purposes. The advantage of local water basins is their limited size, which makes it easy to be carried out by individuals. Nowadays water local basins are often used to collect and store the rainwater of greenhouses but a substantial improvement of their design could serves other purposes such as water treatment. Location: Along small rivers and creeks. References: The Jeker (De Kevie), Leie Location: Close to urban areas, activity areas or large agricultural buildings. References: / 39 40 URBAN FARMING Experimental cultures Recycled vacant sites Throughout Flanders there are a large number of underexploited agricultural plots within the river valleys. Meadows, grasslands and flooding areas constitute a great potential to implement experimental crops. With advanced technics for water management present in the sigma plan, it is possible to create controlled flooding zones. Dikes are build to prevent from small fluctuation of the water level but can be swamped in case of great flood. The dikes retain the water and can control the level of water in the delimited zones, which makes it interesting to experiment with crops adapted to this particular milieu. A second type of agricultural land benefits from the proximity of watercourses and is less threatened by floods. Areas along the canalized watercourse and protected by dikes can become interesting place for new forms of agriculture that are highly dependent on water and such as hydroponics and aquaponics. Many historical industrial activities were for logistical reasons sited along watercourses. (De Schelde, De Rupel and later on the Canal to Brussels). It is difficult to identify to what extend those sites are vacant and underused but they constitutes potentially attractive placed for new forms of production. Some of theses sites benefit both from access to water and access to the rail or road system. Moreover they are traces of our industrial past and should be considered as part of our patrimony. Often the polluted soil of these areas makes it difficult to turn it to traditional programs such as housing or offices. Here again experimental agriculture such as horticulture, herbs production or urban agriculture could give these sites a second live. Location: Along watercourses, in controlled flooding areas or protected areas, on underexploited land. References: / Location: Along watercourses, on old industrial sites. References: Klybeck herb harbour (ETH Studio Basel) Osterfeld garden(Emscher Park) IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P Waterlandscape as added value The recovering of the water system is not only a need for environment and the water management of Flanders but can also become a high value landscape. In that perspective it could become an attractive place for the implementation of new developments. These developments could even become part of the construction process of the water system. By modifying the land-use, important parcels could be subdivided into interesting place for housing or working places and buffer zones against floods. Location: Along large and small watercourses, close to exiting urbanized area, close to infrastructure. References: / 41 42 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P PRECEDENTS 43 44 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P RUGGEVELD-BOTERLAAR SILBURG The Park Groot Schijn is located on the North-Eastern fringe of Antwerp, in the district of Deurne. It is spread out over 83 ha along the Schijn valley. The site remained undeveloped until the post-war period when the construction of road infrastructure encouraged the city expansion toward the periphery. The peripheral status, the proximity to infrastructure and the green valley presented an attractive place for recreational activities that moved to the area. The further settlement of activities would soon follow; football clubs, allotment gardens, scouts groups, dog clubs and athletic clubs, they all projected their own agenda and rationality on the area. This opportunistic development of land resulted in an interesting cluster of functions, grouped however in a rather chaotic manner. Within this historical patchwork, activities could neither expand nor accommodate new needs. Both users and residents came to realize the necessity for a reorganization of the area. 1 Users and residents were not the only one to have claims on the site, it was identified in various planning document (RSV, RSPA and s-RSA) as an important natural space with a crucial ecological function. Located along the watercourses Groot Schijn and de Koude Beek it constituted a fundamental hinge in the metropolitan green structure of Antwerp. At the level of the City and the Province, the ambition was to strengthen the ecological and natural role of the site by including it as part of the large green network of the Schijnvalleipark. The agenda for the redevelopement of the area were thus both to develop an important recreational cluster and to enhance its ecological role. With this ambition, the City of Antwerp and the Province started in 2000 the elaboration of a masterplan in the form of a local land use plan (Bijzonder Plan van Aanleg). The masterplan was an attempt to link the site Ruggelveld with the existing park Rivierenhof, situated downstream in the same valley. It was mainly carried out by the administrative service of the City and barely included sports clubs representatives and other users. It was thought at the time that a successful masterplan could be achieved by simply collecting wishes from users and residents. After 4 years of study, when the plan was about to be adopted, the city met loud protests from the associated clubs (Comité site Ruggeveld) against the masterplan. The plan was eventually rejected. After this failure, the Province decided to withdraw from the project and to elaborate its own plan for the park Rivierenhof. The City found itself in a situation of disarray where it was particularly unclear how to move on. In 2006, a new opportunity came with the adoption of the strategic spatial plan of Antwerp (s-RSA). The new plan identified both the Ruggeveld and Silsburg sites as important green spaces for Antwerp’s metropolitan area. In fact, the definition of a new perimeter for the park opened the way to an alternative spatial configuration. The annexation of Silsburg unlocked the situation by making space for the relocation of certain activities. This new perimeter was the very first step in the entire reshuffling of the area. Indeed, the relocation of allotment gardens in Silsburg made it possible for the sports clubs to reorganize their facilities and rethink their position. The search for adequate location for all would be the purpose of a new masterplan, that was translated in an alternative local zoning plan the RUP (Ruimtelijk Uitvoeringsplan). Although the new masterplan carried out by the city was taking into consideration the 45 46 URBAN FARMING protests against the previous plan, clubs and residents still felt not sufficently involved in the design process. The situation led to another wave of objections, which appeared in the media. The city got the impression that residents and users did not understand the ambition at stake for the area. This second crisis highlighted the impossibility of carrying on with the elaboration of a masterplan without an intensive collaboration between users, residents and the city. It was not until 2009 that this participation process officially started. It was institutionalize by a participating charter that was signed by the city of Antwerp, the district Deurne, the association Antwerp aan’t Woord (an ngo acting as intermediary) and the representatives of the working group Ruggeveld-Boterlaar-Silsburg. The signed participation charter was an important engagement towards active collaboration but also constitute a sign of trust for the different parties. The charter described the rules of the game for the participation process. It specified the role of each actor. One of the crucial rules stipulated that all the substantial decision would be presented and discussed at ‘General meetings’ open to a wide public. It was also decided that the design team would be selected after a public competition and that users and residents claims would be compiled in a document called ‘Dromen van een park’ (dreams for a park) and would be handed over as part of the competition brief. Moreover a team (stuurgroep) was installed with the mission of organizing and coordinating the various participation sessions. By delegating the coordination to an independent group, the city accepted a horizontal structure in which it could act as an equal partner to the others. All these rather banal measures were at the base of an interesting collaboration that contrasted with traditional participation processes. Often participation is used principally to make the project socially more acceptable. Beside the official design process, lead by experts and officials, a second consultation process is initiated by politicians and local communities. In practice, such a double track tends to result in a gap between the participation inputs and the actual design. In such situation, participation remains focused on the control of the final outcome and on a smooth implementation of the plan but rarely arrives at discussing the design itself. Advantages such as; the integration of new ideas, social interaction, the building of a community involved are herby pushed in the backdrop of the process. In contrast, here the design was integrated as part of the process. It played a fundamental role in integrating the various claims present in the former plans (RUP, BPA, Droomen van een park) but also in creating the opportunity to relocate the different functions in a practicable manner. As all the actors had different claims on the site, the location of the activities was decisive in the design process. The design team proposed a simple but flexible scheme made of ‘rooms’ and ‘green joints’. The ‘rooms’ were conceived as clusters of different activities that were jugged compatible. The ‘green joints’ were designed as linking element that would IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P not only give access to the rooms but also ensure a common publicly accessible structure to the park. Because of a lack of space the clubs that were brought together in the rooms were forced to agree on sharing space and facilities. The various clubs within a cluster had to come to an agreement on how to realize the reduction of their joint spatial budget. In this light, de korfball clubs agreed to share a field with the football clubs for the juniors training, the scouts accepted to share their large playground area with other youth groups and the allotment garden community agreed to leave the gardens accessible at daytime. It is important to point out that the spatial organization as much as the participation process has made a shared view of space possible. At the same time, this shared view of space was the only way to accommodate the needs of the various parties. It is interesting to note an evolution in the role of the public sector during the process. It started with a ‘top-down’ approach, trying to implement a masterplan developed inside its structure and gradually moved towards a collaborative project with a whole range of actors on board. In a complex situation such as Ruggeveld the city realized that even with the best intention they could not impose a masterplan upon clubs and residents and that the only way to assert its ambitions for the area was to enter an intense participation process. Moreover, one must stress the fact that much of the added value of the park is the outcome of an effort in pooling resources together. Sharing space and infrastructure was not only a way to enhance social interaction but also to allow different activities to coexist in the same space, hence constructing complementary relations between them. Now, coexistence was not only limited to sports and recreational activities but covered a wider range of functions such as water retention, nature preservation, and park management. The masterplan succeeded in combining all these different functions coming from rather opposite sector (sports, youth, environment). This illustrate that a trans-sectoral approach of space is not only possible but also beneficial at many level. First of all it makes the superposition of functions possible and thus limits space consumption. Second the contiguity of activities facilitates social interaction and contributes to the creation a lively milieu where each activity takes advantages of the presence of another (a sort of agglomeration effect). Finally this contiguity is also an invitation to share facilities and to intensify their use. In conclusion, the case of Ruggeveld-Boterlaar-Silsburg convincingly illustrates the multiple advantages of an integrated approach but it also highlight the long path it requires to achieve it. Notes: 1 For a complete history of the project see the document published by the design team Maxwan and Karres & brands, Masterplan Ruggeveld-Boterlaar-Silsburg, October 2010 and the competition entry of the city Antwerp for the Planning prize: Stadsplanning Antwerpen, Materplan Ruggeveld-Boterlaar-Silsburg VPR Planningprijs 2010. 47 48 URBAN FARMING 1. 3. 2. 16. 13. 2. 9. 14. 5. 4. 7. 11. 6. 15. 12. 8. 10. 4. 2. 5. 3. 17. IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P Ruggeveld-Boterlaar-Silsburg: 1. Cemetery 2. Football fields 3. Dogs Clubs 4. Korfball Fields 5. Scouts Association and Youth Clubs 6. Running Track (existing) 7. Stand and outbuildings 8. Recreational Woods 9. Caravan Site 10. New bicycle tunnel 11. Skatepark 12. Valley and green corridors 13. New sport complex 14. New Club houses 15. Existing Club houses 16. Parking 17. Allotment Garden 49 50 URBAN FARMING Fabrice Clapiès, Free development around 8 empty rectangles and 8 filled rectangles, 2013 - 40×28cm Drawing watercolor IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P A NETWORK OF AGRO-PARKS Farming in the peri-urban fringe means farming within an urban land market. This makes it hard to continue to farm but also constitutes a big obstacle for new, alternative farming models to emerge. This particular alternative urbanism sees it as its primary task to provide the optimal circumstances in which new agricultural entrepreneurs could flourish. Similar to the way in which industrial zones were created from the 60s onwards to accommodate and regroup industrial activities, this alternative urbanism is geared at establishing an agricultural park, or a network of agricultural parks aimed at making land for urban-farming available in a systematic manner. The basic rational for structuring the urbanization process in this alternative urbanism is the investment in well equipped and well serviced agricultural land, including the necessary infrastructural context. The park is set up in such a manner that the building of relationships between the agricultural activities and the urban surplus value is structured collectively. The government absorbs(and socializes) the costs arising from the economic development and is responsible for the development of a common framework in which this development can flourish. The public sector is responsible for the infrastructure through which different services can be offered. It creates a landscape/ space for open innovation with good access to knowledge, skilled labor, etc. In spatial terms several aspects may be considered. First there is the delimitation of the park and the installation of the necessary planning tools and land policies to keep urban development out. The installation of viable farming activites in turn guarantees that the demarcated open-space areas are protected from the seeping change of landuse. On a more detailed level, spatial measure may focus on the introduction of public routes that construct an interesting physical interface between public-recreational uses, giving entrepreneurs the possibility to interact with visitors of the park. But also the possibility of including complementary functions, such as tourist accommodations, restaurants, care-facilities etc. This scenario may also include the role of government in organizing alternative distribution channels. It can range from the local marketing of products (eg; labeling of regional products, making visible local an regional retail points) to the coupling of regional recreation with the branding of local products (eg; creation of a visitor center, school fieldtrips or vacation camps). More structurally, it can also be about the reintroduction of regional food-auctioning. Finally, the implementation of this scenario is also about the development of smart networks that can contribute to more sustainable relationships between consumers and producers. Logistically, it can be the optimization of transportation flows but also the improvement of organic cycles. Within the energy question, it can range from the creation of heat networks, the management of waste and the production of bio-mass. 51 52 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P ATLAS 53 54 URBAN FARMING Vulnerable and valuable areas The map shows thevulnerable areas that dries out or are acidified. I shows also the valuable historical areas such as historical forests or natural reserves. IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P 55 Urban pokets The map shows the buildings and areas with significant intersticial agricultural plots (connected to major roads, between residential areas or connected to valuable natural elements). 56 URBAN FARMING Industrie park The map shows the major industrie park and the road network. IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P Waterwining zones The map shows the different land use in water catchement areas. Buildings, agriculture, natural reserves, forests, parks and recreational areas in a defined perimeter around the spring. 57 58 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P PRINCIPLES 59 60 URBAN FARMING Delimiting the park Reparcelling the land In the peri-urban fringe, the agricultural sector is under the constant pressure of urbanization. Within an urbanization process, land-value increase and agriculture is pushed outward. In this logic it becomes ever more difficult to sustain agriculture. The idea of the installation of an agro-park is to counterbalance this logic by defining clear area within which the rules are different. Here the first step is to delimit the area and to define the necessary land use measures in order to protect agriculture from land speculation. A very common issue of Flanders agricultural land is the fragmented parcelling of the territory. Agricultural lands are not only disjointed from each other but also relatively small. The creation of agro-parks offers the opportunity to reorganise the land division pattern and its allocation. The management of the park can specify the type of production but also the location of agricultural building and common facilities. It organizes the agricultural activity not according to individual wishes but construct a shared rationality. Location: In proximity of urban areas, close to infrastructure, on vast agglomerate of agricultural land. Location: In proximity of urban areas, close to infrastructure, on vast agglomerate of agricultural land. References: Baix Llobregat References: Ruilverkaveling (Vlm) IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P Reorganizing the production Designing the edge The structure of the park can offer a series of services that could not be achieved by individual framers (energy exchange, common transport system, quality control, labelling, large distribution channel) hence reorganizing the production. Every farmer can focus on a specific aspect of the production without having to care of the whole process. Moreover such a structure could provide the necessary knowledge in order to support the introduction of alternative crops and technologies. The agro-park can potentially be a qualitative environment with a high value landscape. The edge of the park becomes then an interesting place for further development; housing, schools, sport facilities, and other public amenities than can benefit from a green environment. One could also imagine a more articulate metabolism by creating energy, water and financial cycles. For instance the biomass of the park could produce energy for the buildings of the edge, the water collected from the building can be treated and used for the production of the park and the construction of the park could be successively financed by the development of the edge. Location: In the park References: / Location: In the park References: / 61 62 URBAN FARMING Networking/Commoning Grafting infrastructure The structure and the size of the park can facilitate to build an important network not only to increase the diversity of product and services but also to extend the distribution channel (cf. economies of scales and scopes). Such a structure could afford to have its own commodification channels (food packages, farmers market, privileged relations with urban customers). The park could create strong partnership with other farmers for specific products and access large distribution chain (regional wholesale or international market). Commoning inside the park can also improve the production. It can range from a common website, the same transport system to even a flexible structure for the seasonal workers. Taken to the extreme the park could be run on a cooperative basis. Belgium and Flanders especially has a very dense road infrastructure. In the last four decades this infrastructure has facilitate the rise of activity zones related to very different sector (logistics, agro-industry, high-tech company…) In some case it creates linear corridors along road infrastructure (A10, A14) where these new industries benefit from a great visibility and accessibility. The same infrastructure could become the backbone for the implementation of agro-parks. This spatial layout could increase the interaction between activity zones and agricultural land but also create a buffer zone between infrastructure and cultivated land. Location: In the park References: Baix Llobregat Location: Along national road infrastructure or highways doubled with local road. References: / IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P Improving cogeneration Filling the gaps Farmers can become important players in the production of renewable energy such as biomass. Biomass production is more efficient when the processing plants are situated close to areas with a high demand in energy (urban areas) while the production of biogas is more efficient in rural areas, hence the need to improve the interaction of the two. Moreover a whole range of agricultural activities could benefit from the proximity of these energy sources (greenhouses). Here again infrastructure plays an important role for the transportation of biomass (Canal and roads) but also the distribution of energy (heating network). The establishment of an agricultural park could include the reconversion of other land-consuming commercial/industrial activities. These activities leave space around the big boxes to manoeuvre trucks and park the cars, moreover the rationality of the building rarely correspond to the shape of the plots which all result in a excess consumption of land. Before creating new activity zones, we should maximize the efforts to optimize the space of the exiting ones. Here again urban farming could be a complementary activity. It could help water infiltration but could also make use of the rainwater collected from the rooftops. In some case it could be the recuperation of heats from commercial and industrial activities for the heating of greenhouses. Location: Along port area, along canals or highways, close to urban areas. References: / Location: In existing activity zones References: / 63 64 URBAN FARMING Creating local distribution channels Urban agriculture may play an important role in re-establishing a more direct link between the places of food-production and placed of food-consumption. Re-establishing these links also offers new opportunities for farmers to get better value for their products, creating shorter commodification chains. Apart from specific marketing strategies that could be set up by the park, the re-territorialization/ re-regionalization of food auctioning could play a significant role in re-establishing a more regionally oriented agricultural market. Location: Close to major infrastructure. References: / IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P 65 66 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P PRECEDENTS 67 68 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P BAIX LLOBREGAT AGRICULTURAL PARK The agricultural area of the Llobregat delta is situated 5 km south of Barcelona. It stretched over 14 different municipalities and counts in total about 700.000 inhabitants. This vast plain has always played an important role in the agricultural production of Barcelona’s metropolitan region but since the late 1970s, high pressure on land due to the urban and industrial expansion has threatened agriculture. The total acreage of agricultural land in the metropolitan region has dropped from 124.000ha in 1955 to 55.000 in 2007.1 As early as 1977, farmers pointed to the link between the rapid expansion of Barcelona and the loss of agrarian land in the area. «Salvem el Pla!» (Let’s save the plain) was the motto of the first union of farmers (Unió de Pagesos) in order to protect agrarian land. This wave of protests was mainly addressed against the General Metropolitan Plan (PGM) approved in 1976 that stipulated the conversion of a significant amount of agricultural properties for the construction of new infrastructure and new urban areas. If most of the planned development were realized notwithstanding the protests, the campaign of the farmers gained momentum over time. In 1980, the Farmers Union drafted a document for the preservation of agriculture in the Baix Llobregat area. This document can be considered the first step in the construction of what is known today as the Agricultural Park. First rejected and lately adopted by the Metropolitan Corporation, the document defined an area that had to be preserved from urban development. Back then, the attitude of farmers was rather a defensive one. The main concern was to convince the authorities to protect agricultural land but they had no agenda for the agricultural sector. This changed radically in 1995 when the Provincial Council (Diputació) designated the Farmers Union to study a plan in order to reinforce the protection of agrarian land. Co-financed by EU’s LIFE-Environment program and the province, a two-year study led to the creation of an Agricultural Park in 1998. Since no legal framework existed, the park adopted the form of a ‘Consortium’ (Consorcio del Parque Agrario) between the two supra-municipal bodies of the region (the Council for Commerce in Baix Llobregat and Barcelona City Council), the Farmers Union and lately the 14 municipalities within the area of the Park. 2 The concept of an agricultural park is wide and open to different interpretations. It is generally defined as a delimited open space that facilitates and guaranties the culture of agrarian land and protects it from urban expansion while supporting its economic, environmental and social potential.3 In other words it does not merely protects the land but seeks also to accommodate new developments. It searches for ways to consolidate and develop the territorial base of the park and to support its agricultural activity. At the same period, other experiment were carried out such as Il Parco Agricola Sud Milano but Baix Llobregat remains unique since it was initiated by the farmers themselves. Now, if the agricultural park of Baix Llobregat started from a movement of farmers to protect their land, it rapidly evolved towards a more ambitious agenda for agriculture in peri-urban areas. Nowadays the park spread over more than 2900 hectares of high quality fruit and vegetable crops (open air and green houses). It counts 600 agricultural companies whose farms range from 1 to 4 ha and all together they employs around 1200 workers.4 Most of the agricultural products were formerly export- 69 70 URBAN FARMING ed to other European countries, but now the park tends to supply Barcelona’s local markets and the central Mercabarna market (regional market). With this large spectrum of dedicated distribution channel the park delivers a whole range of customers from individual to large commercial distribution chains. The park has also its own label: “Producto FRESCO del Parque Agrario” (Fresh products from the Agricultural Park). This label is promoted by the park itself and guaranty to consumer the provenance, the quality and the freshness of their products. The label is available for farmers who signed a charter with the park and respect their specific requirements. The agricultural park model is built up out of three main elements. The first element is the management unit of the park (the Consortium), the second is the Special protection and improvement plan for town planning (PE) and the third is the Management and Development Plan (PGD).5 The Consortium is the Management unit of the park. It is directed by an executive commission that is designated by the representatives of the different organisms present in the park. This commission is composed of 9 members, 1 director and 3 technical experts and is in charge of the management, maintenance and development of the park. Its annual budget is about 1.500.000 €. The Information and Management Centre for the Agricultural Park Consortium is located at the heart of the Agricultural Park, at the Can Comas headquarters. The estate, that bears the same name, extends over a total area of 4.5 hectares. Besides the administration building, the headquarters has plots devoted to horticultural experimentation, educational activities and an arboretum. Although there is no direct participation in the management of the Consortium, an important socio-professional network exists, both in the field of training and in the fields of research. The Consortium collaborates with the Higher Technical Agricultural College of Barcelona and the Institute of Agro-alimentary Research and Development (IRTA). They also developed collaboration with a network of technicians who advise farmers on how to improve their production techniques (by implementing integrated and ecological production) through the Crop Plant Protection Association (ADV) and with hi-tech companies dedicated to in vitro cultivation. The PE is a document that defines the territorial limits of the agricultural park within which the Consortium can act and regulate land use (Consorci del Parc Agrari, 2005). Within this demarcated area, the Consortium has the possibility of establishing town-planning rules. This planning tool makes it possible to preserve and improve the agricultural and natural heritage of the area while allowing for the sustainable development of peri-urban agriculture. It ensure the co-existence of three different interest which come together in this area: the financial and economic interests of agricultural activity, the ecological and environmental interest of the natural and agricultural systems and the cultural and social interest of maintaining a dynamic and qualitative landscape in which educational and recreational activities can be carried out in an ordered manner. The PGD (Consorci del Parc Agrari, 2004) specifies the strategic lines of management and development of the park. The PGD is different from the Consortium in the sense that it searches for means to improve the agricultural production. It tries to find develop solutions regarding the challenges of agricultural organizations by means of efficient infrastructure, general services, the promotion of production systems which respect the environment, the search for commercialization channels that meet the needs of the market, and the modernization of farms in order to improve and reach a commercial viability. All these strategies must be carried out while guaranteeing the permanence and improvement of the environmental, social and economic system. Such a sustainable development is possible if it is associated with the capacity of the agricultural system (agro system) to recover from disturbances arising from changes in the environment. IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P The case of Baix Llobregat has become a reference in Europe for managing agricultural areas subject to great pressure on land. There is lot to be learned from this case but one should remember that the construction of the park was made possible by first and foremost defining an area were the rules of games would be different. Indeed we have seen that while actors remained more or less the same (farmers, local authorities, inhabitants…) and the planning tools remained conventional (land-use plan, strategic plans…) the area of intervention was completely new. It didn’t corresponded to any administrative border but rather to a physical entity that shared a similar problem. Notes: 1 Sonia Callau I Berenguer, Valeria Paüli, Le parc agricole du Baix Llobregat: Un moyen de preserver, developer et gérer un espace agricole périurbain, 2007 available online: http://ecopol34.midiblogs.com/media/00/02/1306762568.pdf 2 For a more detailed history of the creation of the park see: Josep Montasell I Dorda, El Parc Agrari del Baix Llobregat, la darrera esperança, Passat, present I future?Barcelona, 2002 (unpublished book) 3 Defintion given by the CPN see notes 13 in Sonia Callau I Berenguer, Valeria Paüli, Ibid, p.8 4 Josep Montasell I Dorda, Sonia Callau I Bergenguer, The Baix Llobregat Agricultural Park, An instrument for preserving, developing and managing a periurban agricultural area, 2008, p.8 available online: http://www.ruralitynearthecity.com 5 For a detailed description of each planning instrument see: Consorci Parc Agrari Del Baix LLobregat, Pla de gestio I desenvolupament del Parc Agrari del Baix Llobregat, Edicions La Terra S.L., Barcelona, 2004 and for a shorter description see Sonia Callau I Berenguer, Valeria Paüli, Ibid, p.12 71 72 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P Baix Llobregat map: 73 74 URBAN FARMING Fabrice Clapiès, They appear somehow organic, 2013 - 40×28cm Drawing watercolor IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P A MOSAIC OF URBAN FARMERS The peri-urban milieu produces urban agriculture by default. Agricultural activities are caught up within distributed urban functions. This alternative urbanism tries to cultivate this historically evolved pattern in a way that begins to actively exploit the advantage of the co-presence of urban and agricultural activities. It tries to create added value through the remodeling and rescaling of existing spatial relationships. The main driver of this narrative is the entrepreneurship of farmers themselves. The public sector takes on the role of broker. It pays attention to the emergent initiatives of farmers and helps to remove obstacles, which prevents the emerging niches from becoming part of the regime (cf. transition management). Spatially, the government is looking for land on which the mosaic of these flourishing activities can be facilitated and supported. It is an attempt to re-conceptualize the role of farmers in the preserving of scattered open-space. In that perspective this narrative investigate alternatives models developed by organic framers. In Flanders, the mosaic of organic farmers exists despite the dominant agricultural policies. This alternative model tries to create a level playing field in which equal support is given to alternative agricultural models. This narrative searches for interesting partnership with farmer cooperatives that could take maximum advantages of the proximity to the urban market. For the construction of this narrative, we get inspiration from alternative models such as the new peasantry and complete it with strategies that can improve the consumer market. 75 76 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P PRINCIPLES 77 78 URBAN FARMING Flexible networks Dynamic allocation of land Networks in traditional farming models are often rigid and don’t allow farmers to reshuffle their modes of production. Bound to large cooperatives, they cannot control the price of their product, nor determine the distribution and the processing. In such a system the only way to higher revenue is to reduce their cost and produce more. Quantity and efficiency are the only two levers on which farmers can operate. Building flexible networks between farmers themselves but also between producer and consumer can help them to reduce their dependence on large distribution chain and cooperatives. Networking could range from the exchange of goods, the sharing of machines or land, the organisation of common transport and sales, the exchange of knowledge… Access to land is often a major issue for urban farmers. In a process of urbanization, agricultural land is the target of speculators who buy land in hope of a future development. This logic could be counter by creating an organism responsible for the allocation of agricultural land. This organism could identify parcels adapted for agriculture (inside blocks, vacant lot, left-over spaces), pool it within a landbank and rent it to farmers. The land would not be a private property anymore but a means of production on which the farmers has responsibility. If the farmer for one or another reason decides to stop his activity, the contract ends and the land is rented to another farmer. The same way if a farmer wants to extend his activity, he could rent more land. Here the land-use plan plays a fundamental role in ensuring the plots remain available for agricultural purposes. Location: / References: / Location: / References: / IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P Recycling Farms Cultivating contiguity Flanders has a long agrarian history. The old constellation of farms is still present today but doesn’t correspond to the need of our contemporary society. In order to preserve these traces of the past it is important to rethink their cultural value. These old farms present not only an architectural quality (landmarks) but also offer great spaces that could be adapted to host new activities. Youth hostel, community center, leisure spots, nature camp are all programs that could easily fit in the farms. Recycling Flanders agrarian patrimony could be strengthened by cultural roads that link these farms together. If agriculture is to be effectively embedded in the urban fabric, then other activities should be coupled to the traditional culture of the land. Green classes, ecology services, production of energy, Farm Inn, landscape maintenance, are all examples of complementary activities that could be another source of income for farmers. Moreover this could strengthen the meaning of agriculture in urban areas and highlight to role of farmers in society. Location: / References: Pilootprojecten Productief Landscap (BWMSTR) Location: / References: / 79 80 URBAN FARMING Improved autonomy Exploiting local markets Conventional agriculture often relies on external inputs on which they have little impact such as the price of pesticides, insecticides and fertilizers, European subsidies, market economy. This dependence makes it ever more difficult to sustain this model. Organic agriculture present an interesting alternative based on cyclical principles. In this model, farmers try to articulate different types of agriculture in order to create more local cycles. External inputs are reduced and internal wastes are recycled. Improving the autonomy is also soliciting local knowledge embedded within the entrepreneurship of farmers. Advantages of short chain supply are numerous; low transportation costs, bond between producer and consumer, stimulated local economy, food security but what is often lacking is a visible retail point. This is also the limit of CSA namely that it doesn’t aspire to supply broader markets. To overcome this issue some alternatives have been tested such as partnerships with sale points in urban areas, common platforms for online sales, farmers market in the city or even intermediate warehouse. Location: / References: / References: / Location: / IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P Combining crops Building social capital Space is an evident, crucial constraint for the development of agriculture in peri-urban areas. The scarcity of large continuous agricultural land forces farmers to intensify their cultures. One of the techniques to do so is to combine different crops. Several experiments have gained interest in the recent years such as the agroforestry (agriculture + forestry), aquaponics (aquaculture + hydroponics) but also more traditional cultures like the meadow-orchards (grassland + orchard). Farmers placed in an urban context cannot just operate the same way they would do in a remote area. They have to stick to specific regulation (limited livestock, forbidden manure spreading, restricted building sizes…). But these restrictions are also what make a positive social interaction between urban and agricultural activity possible. These interactions can take the form of CSA (community supported agriculture), the exchange of knowledge, the integration of low-skilled workers or simply a closer relationship with consumers. Building a social interaction can enhance a qualitative environment where the farm becomes the epicentre. Location: / References: / Location: / References: / 81 82 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P PRECEDENTS 83 84 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P OPEN VELD, DE VROENTE & DE LOCHTING Agriculture in Flanders is facing important challenges. A series of studies have pointed out that climate change, scarcity of natural resources and pressure on land due to the global urbanization constitutes a threat to the traditional farming model. From the postwar period on, the main focus of traditional agriculture was to secure the production of (cheap) food in order to supply the growing population of Europe. The breakthrough of mechanization came to support this tendency hence allowing farmers production to extend dramatically. Already in 1948, Sigried Giedion wrote that “the structural change precipitated by mechanization is nowhere more conspicuous than in the sphere of agriculture. (…) The farmer has been drawn into flux. He has been altered in his relation to the soil. The relationship has become neutralized.”1 Now if Giedion’s critic of mechanization was mainly addressed to the uprooting of farmers in the Unites Sates, one could draw a parallel with the recent ‘de-territorialization’ of the agriculture. In the second half of the century, the production gains went up driven by the combination of the specialization and up scaling of production. These mass produced specialized products had to be sold within an expanding, globalizing market. The processing industry and wholesalers ended up in activity zones, detached from the farms, contributing to a logic in which food would travel ever greater distances on its way from the field to the plate of the consumer. Nowadays this farming model is becoming more and more difficult to sustain. European subsidies and governmental supports are no longer sufficient to cover the rising prices of energy, fertilizer, pesticides… moreover up-scaling is becoming difficult due to the scarcity of agricultural land. 2 In reaction to these new circumstances, a series of alternative model (niches) have emerged in Flanders. The aim is here to describe three alternatives - based on existing cases - that have successfully been established despite any structural support from the government. If in reality these models can be combined and overlap with each other, the goal here is to identify in each case the innovative aspect of it. With this description we seek to highlight the potentials and the limits of a latent farming model that could address the challenges of our present condition. The first case describes Het Open Veld, a Community Supported Agriculture model located in the southern fringe of Leuven. The second depicts a collaborative model of 3 bio-farms, De Vroente. The third case is a multi-functional farm, De Lochting, specialized in the production and delivery of bio-products. Het Open Veld Het Open veld is a school-making example of a ‘Community Supported Agriculture’ farm. The general idea behind a CSA is to share the risks that are usually taken by the farmer with the consumer. CSA members or subscribers pay a fee at the onset of the growing season and receive in return a share of the production, the sum total of all annual membership fees covers the wage of the farmer and the cost of plant material for that year. Depending on the CSA, members are more or less involved in the production process. Imported from the United States, this locally-based economic model for agriculture and food distribution is becoming increasingly popular throughout Europe. Het Open Veld was one of the first experiments of community-supported agriculture in 85 86 URBAN FARMING Belgium. It started in 2007 with 50 members and rapidly grew to 320. The CSA grow about 1,5 ha of fresh bio-product, mostly vegetables and fruits. Over the years they broadened up the spectrum of species and now produce a rich variety of seasonally adapted products. The farmer only takes responsibility for the growing of products. The members of the community have to come and harvest their products themselves. They are notified whenever one of the crops is ready for harvesting. They are only allowed to harvest for their own consumption. The farmer only takes responsibility for the growing of products. The members of the community have to come and harvest their products themselves. They are notified whenever one of the crops is ready for harvesting. They are only allowed to harvest for their own consumption. This deliberate choice keeps the operational cost for the farmer very low but also is part and parcel of the social capital that is build within this community driven model. Members of the Open Veld are involved in decision-making regarding the growing plans and have a common platform to discuss and exchange techniques, tips and recipes. In that sense, Het Open Veld is not only a productive farm but also a social place that promotes a sense of community and encourages solidarity. Het Open Veld is very well attuned to shortening the chain between producer and consumer. It takes maximal advantage of the local demand within the urban market. Members typically live relatively close to the farm. Moreover this model fits well in a highly fragmented landscape as it doesn’t require large agricultural lots (average 1 to 3 ha). Nevertheless a CSA model has also its limit. First of all, there is little control on the quality of the products. There is no label or regulation that warrants a certain quality to consumer. It is based on a relation of trust with the farmer who tills the land. Secondly, for CSA it is often difficult to offer a great variety of product which means that consumer have to supplement the production of the csa farm with products from other sources. To overcome this issue, CSA often collaborate with each other in order to exchange a part of their products. Thirdly, a CSA model relies on the proximity to consumer hence its location in urban environment. This situation exposes them to land speculation where their activity is threatened by the urbanization process. De Vroente De Vroente is a loosely structured and voluntary collaboration of small-scale organic farms in the province of East Flanders. It embodies the new wave of small farmer that have responded the growing demand for bio-products. But organic farming is not new; it originated in the 1920s in opposition to the large-scale introduction of crop protection products and chemical fertilizers in agriculture. As defined by Mary Gold “Organic agriculture is an ecological production management system that promotes and enhances biodiversity, biological cycles and soil biological activity. It is based on minimal use of off-farm inputs and on management practices that restore, maintain and enhance ecological harmony.”3 Since the early 1990s organic farming benefits from a EU label. This labeling has contributed to the growth of the bio-market, which went hand in hand with a growth of organically managed farmland (+ 19,4% in Flanders between 2000 and 2011).4 The specificity of De Vroente, lies in its organization. De Vroente is composed of 3 independent organic farms (De Kollebloem, De Ourobouros and De Zonnekouter) located 25km from each other. In order to increase the variety of product they decided to share a sowing plan. This agreement allows them to focus on the production of few species that can be divided according to the type of soil or the farmer’s skills. After harvesting the commodities are exchanged (not sold) according to prefixed rates. The three farms of de Vroente all have their own distribution channels. They sell a significant part of their production through food packages weekly delivered to families that have subscribed through this service. The network provides the extra solidarity between the farms to exchange excess production and to deliver a more diver- IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P sified assortment. This flexible structure allows them to remain independent and at the same time to benefit from the production of the other members of the network. Besides the common plan, the farms share a common philosophy based on quality and diversity, local varieties, small ecological footprint and trust economy based on production costs rather than market costs. They also have a common transport service and organize “study days” to exchange knowledge on organic agriculture. In that sense the network they have establish is not only a network to exchange goods but also to share services and knowledge. This open structure remains also light in terms of administrative costs. Nevertheless this model has also its shortcomings. First of all, it is more and more difficult to access agricultural land for small farmers which means that it is difficult to enter the profession if framers don’t own a piece of land. This situation is somehow paradoxical since the average farmer in Flanders is aging. Only 14% of the group older then 50 has a successor. Their land is then sold to larger farms with as consequence a growing concentration of agrarian land in the hands of a few (LARA 2010, Landbouwrapport, Departement Landbouw en visserij). The Flemish government has tried to counterbalance the difficult access to land with the creation of a landbank but so far the available budget remains limited (biogrondfonds). A second issue, is a limited distribution network. Beside the local market small organic farmers have often problems to access a regional market. Here the idea of intermediate retail point at the fringes of cities could help farmers to broaden their distribution network. De Lochting De Lochting is a highly structured enterprise located in West-Vlaanderen, at the fringes of Roeselare. It represents one of the numerous successful agro-industry that has emerged in the region in the last decades. The region is called the ‘vegetable cellar’ (groentekelder) of Europe because of its productive agricultural sector specialized in frozen vegetables (750.000 ton/year). The spatial organization of this agro-industry is characterized today by a strong network and chain formation between suppliers, growers and processors. The initial driver of the entire agricultural system is formed by two poles; the vegetable processing industry and the Reo-Veiling - a large regional wholesale that brings together more than 3000 producers.5 These poles have a strong impact on the operation modes of individual farms which can be seen in a specialization of the production: mainly potato crops and horticulture (often in greenhouse). De Lochting is one of the mid-size player that has taken advantages of the flourishing agro-industry of the region Roeselaar. Over the years De Lochting has increase and diversified its activities. It is a “social workplace” (i.e. part of the labor cost is subsidized) where they maintain ecological landscape for public authorities, they are specialized in the packaging of dry food, they run an animal shelter and they grow organic products. In total they cultivate 30ha and have about 30 direct employees. De Lochting has developed a solid business structure where each activity is in itself profitable but the overlapping of certain activities generates more advantages. For instance, it sells fresh food packages but also delivers to schools, companies, restaurants, wholesale and their own local store. This wide variety of distribution channels gives them a solid access to multiple markets. To cater to these markets they subcontract work to a sizeable group of independent farmers. Out of the 30ha, 2ha is owned by the city. On those 2 ha, they have been given a lease of 27 years in exchange for the added value they provide to the land (maintenance, infrastructure, buildings,..). They rent the rest of the land to 5 different owners, which makes it difficult because the parcels are spread over a radius of 25km. The main strategy of the company is networking. Not just a network of farmers, transport companies and distribution firms, but also for the production process itself. 87 88 URBAN FARMING They mainly focus on 4 sectors namely; the organic farm, the care of nature, the fruits and vegetables package system and the organic food stores. Notes: 1 Siegfried Giedion, Mechanization takes command, a contribution to anonymous history, New-York, Oxford University Press, 1948, p.167-168 2 Sylvie Danckaert, Geertui Cazaux, Leen Bas, Dirk van Gijseghem (2010), Landbouw in een goen en dynamisch stedengewest, Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel 3 Mary V. Gold, Alternative Farming Systems Information Center, June 2007 available on: http://www.nal.usda.gov/afsic/pubs/ ofp/ofp.shtml 4 Eurostat – Surface of agriculture land for organic farming 5 Allaert, G., Leinfelder, H., Vanden Abeele, P., Verhoestraete, D. (2006) ‘Hoe boeren agrarische ondernemers werden. Naar een ruimtelijke planning van agro- industriële landschappen op maat van aanwezige dynamieken’, Tijdschrift Ruimte en Planning, 26(4): 10-23. IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P 89 90 URBAN FARMING IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P BIBLIOGRAPHY Allaert, G., Leinfelder, H., Vanden Abeele, P., Verhoestraete, D. (2006) ‘Hoe boeren agrarische ondernemers werden. Naar een ruimtelijke planning van agro- industriële landschappen op maat van aanwezige dynamieken’, Tijdschrift Ruimte en Planning, 26(4): 10-23. Allaert, A., e.a. (2012), Klimaat in Vlaanderen als ruimtelijke uitdaging, Gent: Academia Press. Berger Alan, Drosscape: Wasting land in America. Secchi, Bernardo, Viganò, Paola, ‘Water and Asphalt: the project of isotropy’, in: Viviana Ferrario, e.a., Landscapes of Urbanism, Roma: officinal edizioni, 2011, 158-182. Bertolini, L. (2010), ‘Coping with the Irreducible Uncertainties of Planning: An Evolutionary Approach’, in: J. Hillier and P. Healy (eds.), The Ashgate Research Companion to Planning Theory. Conceptual Challenges for Spatial Planning, Farnham: Ashgate, 413-424. Biel, R. (2011), The Entropy of Capitalism, Leiden en Boston: Brill. Block, T. (2011), Toekomstonderzoek in Vlaamse steden. Multiculturaliteit en creatieve economie in 2035. Leuven: SBOV, 185p. Bomans, K. (2011), Revisiting Dynamics And Values Of Open Space. The Case Of Flanders. Niet gepubliceerde doctoraatsverhandeling, KU Leuven, Groep Wetenschap & Technologie. Boschma, R.A., Frenken, K., Lambooy, J.G. (2002), Evolutionaire economie, een inleiding. Bussum: Coutinho. Cabus, P., Vanhaverbeke, W. (2006), ‘The territoriality of the network economy: Evidence from Flanders’, Entrepreneurship and Regional Development, 18(1): 25-53. Callebaut, W., Rasskin-Gutman, D., (eds.) (2005) Modularity. Understanding the Development and Evolution of Natural Complex Systems. Cambridge, MA: MIT Press. Christensen, K.S. (1985) ‘Coping with uncertainty in planning’, APA Journal, Winter: 63-73. Cross, N. (1982), ‘Designerly ways of knowing’, Design Studies, 3(4): 221-227. Colombia University Urban Design Lab, The Potential for Urban Agriculture in New York City: Growing Capacity, Food Security, & Green Infrastructure, 2012. Consorci Parc Agrari Del Baix LLobregat, Pla de gestio I desenvolupament del Parc Agrari del Baix Llobregat, Edicions La Terra S.L., Barcelona, 2004 Cosgrove D., Social formation and symbolic landscape, University of Wisconsin Press, Madison (Wis.), 1980. Dankaert, S., Cazaux, G., Bas, L, Van Gijseghem, D. (2010), Landbouw in een groen en dynamisch stedengewest, Rapport Monitoring en Studie, Departement Landbouw en Visserij. Deelstra, T., Boyd, D., van den Biggelaar, M. (2001), ‘Multifunctional land use: an opportunity for promoting urban agriculture in Europe’, Urban Agriculture Magazine, 4: 33-35. P. de Graaf (2011), Ruimte voor Stadslandbouw in Rotterdam, Onderzoeksrapport, 2011, 50- 53. Online: http://www.pauldegraaf.eu/downloads/RvSL/RvSL_ PdeGraafO&O-2011.pdf Dehaene, M., Doevendans, K., De Zwart, B., Beelen, K., De Meulder, B. (2010), ‘De kaart, het landschap en alle lagen ertussen’. In: Koos Bosma, Jan Kolen (eds.), Geschiedenis en Ontwerp: Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed. Nijmegen: Vantilt, 84-113. Dehaene, M., Boon, K. (2006), ‘Landschapshorizonten voor een projectmatige stedenbouw in de Vlaamse nevelstad’, Ruimte en Planning, (4): 37-49. Dehaene, Michiel, Tuinieren in het Stedelijk Veld/Gardening in the Urban Field, Gent: A&S/books, 2013. Dehaene, Michiel, De Vree, Daan, Design research for sustainability transitions: managing multiple forms of knowledge in a context of irreducible uncertainty, paper presented at AESOP-ACSP Joint Congress, 1519 July 2013, Dublin. De Meulder, Bruno, Schreurs, Jan, Cock, Annabel, Notteboom, Bruno, ‘Sleutelen aan het Belgische stadslandschap/Patching up the Urban Landscape’, OASE, 1999, Vol. 52, pp. 78-113. Dewaelheyns, V., Bomans, K., Gulinck, H., (Eds.) (2012), The powerful garden. Emerging views on the garden complex, Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Flyvbjerg, B. (2001), Making Social Science Matter: Why Social Inquiry Fails and How It Can Succeed Again, Cambridge, Cambridge University Press, 2001. Geels, F., Schot, J. (2010), ‘The Dynamics of Transitions: A Socio-Technical Perspective’. In: J.Grin, J. Rotmans, J. Schot, Transitions to Sustainable Development, New York: Routledge, pp. 9-101. Giedion S., Mechanization takes command, a contribution to anonymous history, New-York, Oxford University Press, 1948, p.167-168 C. Ginzburg, Microstoria: ‘due o tre cosec he so di lei’, Quaderni Storici, 86 (1994). Gold Mary V., Alternative Farming Systems Information Center, June 2007 available on: http://www.nal.usda. gov/afsic/pubs/ofp/ofp.shtml Grosjean B (2010), Urbanisation sans Urbanisme. Une histoire de la « ville diffuse », Bruxelles: Mardaga. Gulinck, H., Bomans, K. (2012), Presentatie WP5, 25 februari 2012, http://www.steunpuntruimteenwonen. be/steunpuntruimteenwonen/index.php?option=com_ co ntent&view=article&id=141%3Ainfomomentenfijf-jaar-srw&catid=22&Itemid=60&lang=nl Kerncijfers landbouw 2012, 2de editie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, FOD Economie Kesteloot, C. (2003) ‘Verstedelijking in Vlaanderen: problemen, kansen en uitdagingen voor het beleid in de 21e eeuw’. In: L. Boudry e.a. De eeuw van de stad. Over stadsrepublieken en rastersteden. Voorstudies, Brugge: Die Keure, 15-40. Koont, S. (2009), The urban agriculture of Havana, Online: http://monthlyreview.org/2009/01/01/the-urban-agriculture-of-havana Labo S, West 8, Schelde Landschapspark, Altas van de regio. 2007. Online available at : http://www. 91 92 URBAN FARMING architectuur.ugent.be/laboseminars/wp-content/uploads/2012/09/5.-SLP-spreads-HQ.pdf Lindblom, C. (1959), ‘The Science of Muddling Through’, Public Administration Review, 19(2):79-88. Leinfelder, H. (2007), Dominante en alternatieve planningsdiscoursen ten aanzien van landbouw en open ruimte in een (Vlaamse) verstedelijkte context. Gent: Academia Press. Maxwan and Karres & brands, Masterplan Ruggeveld-Boterlaar-Silsburg, October 2010 Meijsmans, M. (2010), Designing for a Region, Amsterdam: Sun Academia. Montasell J., El Parc Agrari del Baix Llobregat, la darrera esperança, Passat, present I future?Barcelona, 2002 (unpublished book) Montasell I Dorda, J., Callau I Berenguer, S. (2008), ‘The Baix Llobregat Agricultural park (Barcelona): an instrument for preserving, developing and managing a periurban agricultural area’, Proceeding of the Conference “Rurality near the city”, Leuven. Mougeot, L. (2005), Agropolis. The social, political and environmental dimensions of Urban Agriculture, Ottawa: IDRC. Paüli V., Berenguer S. C., Le parc agricole du Baix Llobregat: Un moyen de preserver, developer et gérer un espace agricole périurbain, 2007 available online: http://ecopol34.midiblogs.com/media/00/02/1306762568.pdf Pflieger, G., Kaufmann. V., Pattaroni, L., Jemelin, C. (2009), ‘How Does Urban Public Transport Change Cities? Correlation between Past and Present Transport and Urban Planning Policies’, Urban Studies 46(7):1421-1437. Rittel, H., Webber M. (1973), ‘Dilemmas in a General Theory of Planning,’ pp. 155–169, Policy Sciences, Vol. 4, Elsevier Scientific Publishing Company, Inc., Amsterdam. [Reprinted in N. Cross (ed.), Developments in Design Methodology, J. Wiley & Sons, Chichester, 1984, pp. 135–144.] Samborski V. & Van Bellegem L. (2013), De biologische landbouw in 2012, Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel. Secchi, B., Viganò, P. (2011), La ville poreuse, un projet pour le grand paris et la métropole de l’après Kyoto, Mētispresses. Secchi, B., Viganò, P. (2012), ‘De horizontale metropool’,in: P. Dejemeppe & B Périlleux, Brussel 2040. Drie visies voor een metropool, Brussel : Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 28- 41. Sieverts, T., Koch, M., Stein, U., Steinbusch, M. (eds.) (2005), Zwischenstadt – Inzwischen Stadt?: Entdecken, Begreifen, Verändern, Wuppertal: Müller und Busmann Sijmons, D. (2002), Landkaartmos en andere beschouwingen over landschap, Rotterdam, Uitgeverij 010. Sternberg, E. (2000), An Integrative Theory of Urban Design, APA Journal, 66(3), 265-278. Trachtenberg, M. (2010), Building in Time. From Giotto to Alberti and Modern Oblivion, New Haven and London: Yale University Press. Valkenburg, R., Dorst, K. (1998) ‘the reflective practice of design teams’, Design Studies 19(3): 249-72. Vandenbroeck, P. (2011), The Added Value Of Scenarios For Strategic Spatial Planning, Master thesis KULeuven Department ASRO. Vandenbroeck, Ph., Kuhk, A., Lievois, E., Schreurs, J. & Moulaert, F. (2011), ‘De toegevoegde waarde van scenario’s voor ruimtelijk beleid. Finaal deelrapport’, december 2011, 92 p. Online: http://www. steunpuntruimteenwonen.be/steunpuntruimteenwonen/index.php?option=com_co ntent&view=article&id=46&Itemid=77&lang=nl Vandenbroeck, Ph. (2012), Working with Wicked Problems, Brussel: Koning Boudewijnstichting, 2012. Online: http://www.kbs-frb.be/publication. aspx?id=303257&langtype=1033 Van der Ploeg, J.D. (2009),The New Peasantries, struggles for autonomy and sustainability in an era of empire and globalization, New York: Earthscan. Van der Sande, B., (ed.) (2012), Food for the City. A future for the metropolis, Rotterdam/Den Haag: NAi publishers/Stroom. Van der Schans, J.W. (2011), ‘Agrarian Urbanism: the new utopia?’ in; P. de Graaf (2011), Ruimte voor Stadslandbouw in Rotterdam, Onderzoeksrapport, 2011, pp. 50-53. Online: http://www.pauldegraaf.eu/ downloads/RvSL/RvSL_PdeGraafO&O-2011.pdf Viganò, P. (2012), Les territoires de l’urbanisme. Le projet comme producteur de connaissance, Genève: MētisPresses. Viljoen, A., (ed) (2005), CPUL: continuous productive urban landscapes, Architectural Press, London: Routledge. VRIND (2012), Cluster Groen en Dynamisch Stedengewest. Online; http://www4.vlaanderen.be/ dar/svr/afbeeldingennieuwtjes/algemeen/bijlagen/ vrind2012/2012- 10-04-vrind2012-4-stedengewest. pdf Vreugdenhil, J., van Weestrenen, F. (2012), Foodprint stadsgids Den Haag, Rotterdam/Den Haag: NAi publishers/Stroom. IN T EH H RIZ O NA O TLME RO T IS L P 93 4. BIBLIOGRAFIE ! AWB, 2012. Naar een visionaire woningbouw. Kansen en opgaven voor een trendbreuk in de Vlaamse woonproductie. Brussels: De Vlaamse Bouwmeester. [online] Available at: <! http://www.vlaamsbouwmeester.be/files/d94fe39344a34f7b94e774cff31cbd0e.pdf > [Accessed 25 May 2013] ! Allaert, G., Leinfelder, H., Vanden Abeele, P., Verhoestraete, D. (2006) ‘Hoe boeren agrarische ondernemers werden. Naar een ruimtelijke planning van agroindustriële landschappen op maat van aanwezige dynamieken’, Tijdschrift Ruimte en Planning, 26(4): 10-23. Allaert, A., e.a. (2012), Klimaat in Vlaanderen als ruimtelijke uitdaging, Gent: Academia Press. Baës-Cantillon, N., Declerck, J., Dehaene, M., Levy, S., 2012. Changing Cultures of Planning – Rotterdam, Zürich, Nantes, Randstad, Bordeaux. Brussels: Architecture Workroom Brussels. Bertolini, L. (2010), ‘Coping with the Irreducible Uncertainties of Planning: An Evolutionary Approach’, in: J. Hillier and P. Healy (eds.), The Ashgate Research Companion to Planning Theory. Conceptual Challenges for Spatial Planning, Farnham: Ashgate, 413-424. Biel, R. (2011), The Entropy of Capitalism, Leiden en Boston: Brill. Block, T. (2011), Toekomstonderzoek in Vlaamse steden. Multiculturaliteit en creatieve economie in 2035. Leuven: SBOV, 185p. Online: http://www.cdo.ugent.be/drupal7.15/sites/default/files/publicatie_pdf/Toekomstonderzoek%20in%20Vlaamse%20steden%20%20DEF%20SBOV%20Rapport.pdf Bomans, K. (2011), Revisiting Dynamics And Values Of Open Space. The Case Of Flanders. Niet gepubliceerde doctoraatsverhandeling, KU Leuven, Groep Wetenschap & Technologie. Boschma, R.A., Frenken, K., Lambooy, J.G. (2002), Evolutionaire economie, een inleiding. Bussum: Coutinho. Cabus, P., Vanhaverbeke, W. (2006), ‘The territoriality of the network economy: Evidence from Flanders’, Entrepreneurship and Regional Development, 18(1): 25-53. Dehaene, M. (2013), Tuinieren in het stedelijk veld/Gardening in the urban field, Gent: A&S/Books. Callebaut, W., Rasskin-Gutman, D., (eds.) (2005) Modularity. Understanding the Development and Evolution of Natural Complex Systems. Cambridge, MA: MIT Press. Christensen, K.S. (1985) ‘Coping with uncertainty in planning’, APA Journal, Winter: 63-73. Cross, N. (1982), ‘Designerly ways of knowing’, Design Studies, 3(4): 221-227. Columbia University Urban Design Lab, The Potential for Urban Agriculture in New York City. [online] Available at: <!http://www.urbandesignlab.columbia.edu/sitefiles/file/urban_agriculture_nyc.pdf> [Accessed 30 May 2013] CUB, 2010. appel à projets «50 000 logements nouveaux autour des axes de transports publics». [online] Available at : <http://www.lacub.fr/sites/default/files/PDF/grands_projets/50000_logements/50000_logemen t_appel_projet_juillet2010%20.pdf> [Accessed 28 May 2013] ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 50 Dankaert, S., Cazaux, G., Bas, L, Van Gijseghem, D. (2010), Landbouw in een groen en dynamisch stedengewest, Rapport Monitoring en Studie, Departement Landbouw en Visserij. Declerck, J., Ryckewaert, M., Devoldere, S. eds., 2013. Pilootprojecten Wonen. Nieuwe vormen van collectiviteit. Brussel: Vlaams Bouwmeester. [online] Available at: <! http://www.vlaamsbouwmeester.be/files/e03e5d195a7b4803b1854c81145542fb.pdf> [Accessed 30 May 2013] Deelstra, T., Boyd, D., van den Biggelaar, M. (2001), ‘Multifunctional land use: an opportunity for promoting urban agriculture in Europe’, Urban Agriculture Magazine, 4: 33-35. P. de Graaf (2011), Ruimte voor Stadslandbouw in Rotterdam, Onderzoeksrapport, 2011, 5053. Online: http://www.pauldegraaf.eu/downloads/RvSL/RvSL_PdeGraafO&O-2011.pdf Dehaene, M., Doevendans, K., De Zwart, B., Beelen, K., De Meulder, B. (2010), ‘De kaart, het landschap en alle lagen ertussen’. In: Koos Bosma, Jan Kolen (eds.), Geschiedenis en Ontwerp: Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed. Nijmegen: Vantilt, 84-113. Dehaene, M., Boon, K. (2006), ‘Landschapshorizonten voor een projectmatige stedenbouw in de Vlaamse nevelstad’, Ruimte en Planning, (4): 37-49. Dewaelheyns, V., Bomans, K., Gulinck, H., (Eds.) (2012), The powerful garden. Emerging views on the garden complex, Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Flyvbjerg, B. (2001), Making Social Science Matter: Why Social Inquiry Fails and How It Can Succeed Again, Cambridge, Cambridge University Press, 2001. Geels, F., Schot, J. (2010), ‘The Dynamics of Transitions: A Socio-Technical Perspective’. In: J.Grin, J. Rotmans, J. Schot, Transitions to Sustainable Development, New York: Routledge, pp. 9-101. Grosjean B (2010), Urbanisation sans Urbanisme. Une histoire de la « ville diffuse », Bruxelles: Mardaga. Gulinck, H., Bomans, K. (2012), Presentatie WP5, 25 februari 2012, http://www.steunpuntruimteenwonen.be/steunpuntruimteenwonen/index.php?option=com_co ntent&view=article&id=141%3Ainfomomentenfijf-jaar-srw&catid=22&Itemid=60&lang=nl Kerncijfers landbouw 2012, 2de editie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, FOD Economie Kesteloot, C. (2003) ‘Verstedelijking in Vlaanderen: problemen, kansen en uitdagingen voor het beleid in de 21e eeuw’. In: L. Boudry e.a. De eeuw van de stad. Over stadsrepublieken en rastersteden. Voorstudies, Brugge: Die Keure, 15-40. Koont, S. (2009), The urban agriculture of Havana, Online: http://monthlyreview.org/2009/01/01/the-urban-agriculture-of-havana Kürschner, J., Hakvoort, L., Mantel, B., van den Dobbelsteen, A., 2011. Leidraad Energetische Stedenbouw Amsterdam, Dienst Ruimtelijke Ordening. [online] Available at: <http://www.amsterdam.nl/gemeente/organisatie-diensten/dienst-ruimtelijke/lesleidraad/publicaties-les/> Latour, B., 2004. Politics of Nature. How to bring the sciences into democracy. Cambridge, MA: Harvard University Press. Lindblom, C. (1959), ‘The Science of Muddling Through’, Public Administration Review, 19(2):79-88. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 51 Leinfelder, H. (2007), Dominante en alternatieve planningsdiscoursen ten aanzien van landbouw en open ruimte in een (Vlaamse) verstedelijkte context. Gent: Academia Press. Meijsmans, M. (2010), Designing for a Region, Amsterdam: Sun Academia. Montasell I Dorda, J., Callau I Berenguer, S. (2008), ‘The Baix Llobregat Agricultural park (Barcelona): an instrument for preserving, developing and managing a periurban agricultural area’, Proceeding of the Conference “Rurality near the city”, Leuven. Mougeot, L. (2005), Agropolis. The social, political and environmental dimensions of Urban Agriculture, Ottawa: IDRC. Pflieger, G., Kaufmann. V., Pattaroni, L., Jemelin, C. (2009), ‘How Does Urban Public Transport Change Cities? Correlation between Past and Present Transport and Urban Planning Policies’, Urban Studies 46(7):1421-1437. Rittel, H., Webber M. (1973), ‘Dilemmas in a General Theory of Planning,’ pp. 155–169, Policy Sciences, Vol. 4, Elsevier Scientific Publishing Company, Inc., Amsterdam. [Reprinted in N. Cross (ed.), Developments in Design Methodology, J. Wiley & Sons, Chichester, 1984, pp. 135–144.] Samborski V. & Van Bellegem L. (2013), De biologische landbouw in 2012, Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel. Schön, D., 1983. The Reflective Practitioner, How professionals think in action. London, Temple Smith. Secchi, B., Viganò, P. (2011), La ville poreuse, un projet pour le grand paris et la métropole de l’après Kyoto, Mētispresses. Secchi, B., Viganò, P. (2012), ‘De horizontale metropool’,in: P. Dejemeppe & B Périlleux, Brussel 2040. Drie visies voor een metropool, Brussel : Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2841. Sieverts, T., Koch, M., Stein, U., Steinbusch, M. (eds.) (2005), Zwischenstadt – Inzwischen Stadt?: Entdecken, Begreifen, Verändern, Wuppertal: Müller und Busmann Sijmons, D. (2002), Landkaartmos en andere beschouwingen over landschap, Rotterdam, Uitgeverij 010. Sternberg, E. (2000), An Integrative Theory of Urban Design, APA Journal, 66(3), 265-278. Toulmin, S., 2001, Return to Reason. Cambridge, MA: Harvard University Press. Colombia University Urban Design Lab, 2012, The Potential for Urban Agriculture in New York City: Growing Capacity, Food Security, & Green Infrastructure. [online] Available at: <! http://www.urbandesignlab.columbia.edu/sitefiles/file/urban_agriculture_nyc.pdf> [Accessed 30 May 2013] Trachtenberg, M. (2010), Building in Time. From Giotto to Alberti and Modern Oblivion, New Haven and London: Yale University Press. Valkenburg, R., Dorst, K. (1998) ‘the reflective practice of design teams’, Design Studies 19(3): 249-72. Vandenbroeck, P. (2011), The Added Value Of Scenarios For Strategic Spatial Planning, Master thesis KULeuven Department ASRO. Vandenbroeck, Ph., Kuhk, A., Lievois, E., Schreurs, J. & Moulaert, F. (2011), ‘De toegevoegde waarde van scenario’s voor ruimtelijk beleid. Finaal deelrapport’, december 2011, 92 p. Online: ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 52 http://www.steunpuntruimteenwonen.be/steunpuntruimteenwonen/index.php?option=com_co ntent&view=article&id=46&Itemid=77&lang=nl Vandenbroeck, Ph. (2012), Working with Wicked Problems, Brussel: Koning Boudewijnstichting, 2012. Online: http://www.kbs-frb.be/publication.aspx?id=303257&langtype=1033 Van den Dobbelsteen, 2011. The Amsterdam Guide to Energetic Urban Planning. In: J.W.F. Wamelink & R.P. Geraedts eds., Management and Innovation for a Sustainable Built Environment, Proceedings. < http://www.amsterdam.nl/gemeente/organisatie-diensten/dienstruimtelijke/les-leidraad/publicaties-les/> [Accessed 25 May 2013] Van der Ploeg, J.D. (2009),The New Peasantries, struggles for autonomy and sustainability in an era of empire and globalization, New York: Earthscan. Van der Sande, B., (ed.) (2012), Food for the City. A future for the metropolis, Rotterdam/Den Haag: NAi publishers/Stroom. Van der Schans, J.W. (2011), ‘Agrarian Urbanism: the new utopia?’ in; P. de Graaf (2011), Ruimte voor Stadslandbouw in Rotterdam, Onderzoeksrapport, 2011, pp. 50-53. Online: http://www.pauldegraaf.eu/downloads/RvSL/RvSL_PdeGraafO&O-2011.pdf Viganò, P. (2012), Les territoires de l'urbanisme. Le projet comme producteur de connaissance, Genève: MētisPresses. Viljoen, A., (ed) (2005), CPUL: continuous productive urban landscapes, Architectural Press, London: Routledge. VRIND (2012), Cluster Groen en Dynamisch Stedengewest. Online; http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/afbeeldingennieuwtjes/algemeen/bijlagen/vrind2012/201210-04-vrind2012-4-stedengewest.pdf Vreugdenhil, J., van Weestrenen, F. (2012), Foodprint stadsgids Den Haag, Rotterdam/Den Haag: NAi publishers/Stroom. Von Seggern, H., Werner, J., Grusse-Bächle, L. eds., 2008, Creating Knowledge. Innovation Strategies for Designing Urban Landscapes. Berlin: Jovis Verlag. ! RAPPORT WP3 Toekomstverkenningen 53