abstracts 2015 - Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
Transcription
abstracts 2015 - Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
Nederlands tijdschrift voor anesthesiologie Wetenschapsspecial Abstracts 12de Wetenschapsdag Prof. Dr. B. Preckel, hoofdredacteur Prof. Dr. E.A. Joosten, plaatsvervangend hoofdredacteur Officiële uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie volume 27, september 2015 4 • Onafhankelijke wetenschap B. Preckel • Anesthesia Research: From serendipity to placebo-controlled trials A. Dahan • PRO: Protocol Massaal Bloedverlies A.W.M.M. Koopman-van Gemert • CON: Protocol Massaal Bloedverlies. Waar is het misgegaan? A.L. Peters, A.P.J. Vlaar 106 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’15 | inhoud Nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 108 editorial Onafhankelijke wetenschap B. Preckel Anesthesia Research: From serendipity to placebo-controlled trials A. Dahan 111 programma wetenschapsdag 2015 editorial comment 115 Letter to the editor J.-U. Schreiber, W.F. Buhre Response to the letter to the editor C. Martini, M. Boon abstracts wetenschapsdag 2015 regulier e p re se ntat i e 117 Sevoflurane based anesthesia in recipients reduces 2 year acute rejection in living donor kidney transplantation. Result from the VAPOR-1-trial k or t e p r es en tat ie 118 Remote respiratory rate monitoring: A clinical validation study E.C. van de Vlasakker, K. van Loon, C.J. Kalkman, L.M. Peelen, L. van Wolfswinkel, B. van Zaane regulier e p re se ntat i e 118 The effect of high or low protamine dosing on hemostasis following heparin anticoagulation in cardiac surgery: a randomized clinical trial M.I. Meesters, D. Veerhoek, F. de Lange, J.W. de Vries, J.R. de Jong, J.W.A. Romijn, H. Kelchtermans, R. van der Steeg, P. Thomas, D. Burtman, L.J. van Barneveld, A.B.A. Vonk, C. Boer regulier e p re se ntat i e 119 Visualization of colonic serosal blood flow during colorectal surgery using sidestream dark field imaging A.L.M.Tavy, A.F.J. de Bruin, K. van der Sloodt, D. Boerma, M. van Iterson korte pre se ntat i e 120 121 Spinal cord stimulation and pain relief in the chronic phase of experimental painful diabetic polyneuropathy M. van Beek, W. Honig, E.A. Joosten r eg u l ier e p r es en tat ie 121 The influence of offset analgesia on the onset and offset of pain in fibromyalgia patients L.C.J. Oudejans, J.M. Smit, M. van Velzen, A. Dahan, M. Niesters r eg u l ier e p r es en tat ie 122 The number of painful procedures applied during neonatal development: short- and long-term consequences N.J. van den Hoogen, W. Honig, D. Hermes, J. Patijn, D. Tibboel, E.A. Joosten r eg u l ier e p r es en tat ie 122 Persistent pain after childbirth in the Netherlands R.C. Bijl, L.M. Freeman, P.T.M. Weijenborg, J.M. Middeldorp, A. Dahan, E.L.A. van Dorp r eg u l ier e p r es en tat ie The influence of oxygen inhalation on opioid-induced respiratory depression M. Niesters, R.P. Mahajan, L. Aarts, A. Dahan 120 E.A. Vlot, L. Verwijmeren, E. Daeter, E.P.A. van Dongen, P.G. Noordzij N. Ligterink, G.J. Nieuwenhuijs-Moeke, V.B. Nieuwenhuijs, M.A.J. Seelen, J.G.M. Burgerhof, R.J. Ploeg, H.G.D. Leuvenink, M.M.R.F. Struys regulier e p re se ntat i e k or t e p r es en tat ie Intraoperative red blood cell transfusion and 30-day mortality after cardiac surgery: does age matter? Immune suppression in trauma patients is related to DAMP release and present immediately following the trauma K Timmermans, M. Kox, A. John, M. Vaneker, A. van Laarhoven, G.J. Scheffer, P. Pickkers 123 ko r t e pr e s e n tat ie 124 Population pharmacokinetics of paracetamol and glucuronide, sulphate and CYP2E1 mediated metabolites in morbidly obese versus non obese patients A. van Rongen, P.A.J. Välitalo, M.Y.M. Peeters, D. Boerma, F.W. Huisman, B. van Ramshorst, H.P.A. van Dongen, J.N. van den Anker, C.A.J. Knibbe, ko r t e pr e s e n tat ie 124 Human rhinovirus infection induces local and systemic immunological tolerance in healthy volunteers; a randomized placebo-controlled study R.M. Koch, M. Kox, C. van den Kieboom, G. Ferwerda, J. Gerretsen, S. ten Bruggencate, J.G. van der Hoeven, M. I. de Jonge, P. Pickkers ko r t e pr e s e n tat ie 125 Respiratory Rate Monitoring in Patients Receiving Procedural Sedation and Analgesia for Upper Gastrointestinal Endoscopy 126 M. Boon, C.H. Martini, R.F. Bevers, L.P.H.J. Aarts, A. Dahan 127 Is S-ketamine twofold more effective as an analgesic agent than racemic ketamine? A. Bruns, R.M. van der Schrier, A. Dahan X .He, M.van Velzen, A. Dahan e -po s t e r 128 Randomised controlled trial investigating the influence of intraoperative remifentanil during cardiac surgery on acute and chronic postoperative pain: preliminary results S. de Hoogd,S.J.G.M. Ahlers, E.P.A. van Dongen, E.M.W. van de Garde, E.J. Daeter, A. Dahan, D. Tibboel, C.A.J. Knibbe, e -po s t e r 128 High-Frequency-Burst Spinal Cord Stimulation and pain relief in experimental model of chronic neuropathic pain: effect of various intensities K.P.V. Meuwissen, W.M.M. Honig, E. A. J. Joosten e -po s t e r Effect of arterial PCO2 levels on surgical conditions during laparoscopic retroperitoneal surgery. New results supporting the deep neuromuscular block hypothesis e -po s t e r 127 129 The use of a battery of pain models to detect analgesic properties of compounds: a two-part, four-way, randomised, placebo-controlled, crossover study. H.R.W. Touw, M.H. Verheul , J. Smit, D. Thöne, P.R.Tuinman, P. R. Schober, C. Boer, ko r t e pr e s e n tat ie e -po s t e r Frequent apneas in the elderly patient in the first 6 hours after surgery P. Okkerse, J.L. Hay, G. van Amerongen, M.L. de Kam, A. Dahan, G.J. Groeneveld e -po s t e r 129 Translation of random painful stimuli into numerical responses: effect of pain and opioid treatment L.C.J.Oudejans, M. van Velzen, E. Olofsen, R. Beun, A. Dahan, M. Niesters e -po s t e r 130 Corneal nerve quantification and sensory testing in fibromyalgia patients L.C.J.Oudejans, X. He, M. Niesters, A. Dahan, M. van Velzen 107 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’15 e-poster | 130 Reversal of opioiod indeuced respiratory depression M.H.J. Roozekrans, R.M. van der Schrier, A. Dahan e-poster 131 Sodium nitroprusside attenuates ketamine induced hemodynamic stimulation by central NO donation R.M. van der Schrier, R.M. van Velzen, A. Dahan e- p os t er 132 e -po s t e r 134 e -po s t e r The effect of high or low protamine dosing on hemostasis following heparin anticoagulation in cardiac surgery: a randomized clinical trial Sugammadex in morbidly obese patients, should it be dosed on ideal body weight or total body weight? A pilot study K. Timmermans, M. Kox, G.J. Scheffer, P. Pickkers, M.I. Meesters, D. Veerhoek, F. de Lange, J.W. de Vries, J.R. de Jong, J.W.A. Romijn, H. Kelchtermans, R. van der Steeg, P. Thomas, D. Burtman, L.J. van Barneveld, A.B.A. Vonk, C. Boer M.J.E. Brill, J. de Vries, A.P.I. Houwink, B. van Ramshorst, Eric P.A. van Dongen, A.J. Knibbe, e- p os t er Release of mitochondrial DNA and TLR9 signaling is not involved in mechanical ventilation-induced inflammation K. Timmermans, M. Kox, M. Vaneker, P. Pickkers, G.J. Scheffer 133 e -po s t e r 135 Association between preoperative use of betablockers, their selectivity and the need for intraoperative shunting during carotid endarterectomy W.L. Zoetman, E.M. Wesselink, Teus H. Kappen, W. A. van Klei pro-con debat PRO: Protocol Massaal Bloedverlies A.W.M.M. Koopman-van Gemert CON: Protocol Massaal Bloedverlies. Waar is het misgegaan? A.L. Peters, A.P.J. Vlaar 135 Plasma nuclear DNA levels correlate with markers of inflammation, shock, and organ damage in patients with septic shock 137 september ’15 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 108 | colofon Het Nederlands Tijdschrift voor Anesthesiologie is het officiële orgaan van de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie. Het stelt zich ten doel om door middel van publicatie van overzichtsartikelen, klinische en laboratoriumstudies en casuïstiek, de verspreiding van kennis betreffende de anesthesiologie en gerelateerde vakgebieden te bevorderen. REDACTIE Hoofdredacteur: Prof. Dr. B. Preckel. Plaatsvervangend hoofdredacteur: Prof. Dr. E.A. Joosten Redacteuren: Dr. P. van Beest, Dr. J. Bijker, Dr. A. Bouwman, Dr. P. Bruins, Prof. Dr. A. Dahan, Dr. H. van Dongen, Dr. J.P. Hering, Dr. S. Dieleman, Dr. J.S. Jainandunsing, Prof. Dr. M.W. Hollmann, Dr. R.V. Immink, Dr. M. Klimek, Dr. A. Koopman, Dr. M. Kox, Dr. M.D. Lancé, Dr. F. Van Lier, Prof. Dr. S.A. Loer, Prof. Dr. G.J. Scheffer, Dr. M. Stevens, Dr. B. in ’t Veld, Dr. M. van Velzen, Prof. Dr. K. Vissers. Voor informatie over adverteren en het reserveren van advertentieruimte in het Nederlands Tijdschrift voor Anesthesiologie: www.breener.nl REDACTIE-ADRES Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie Domus Medica, Mercatorlaan 1200, 3528 BL Utrecht; www.anesthesiologie.nl INZENDEN VAN KOPIJ Richtlijnen voor het inzenden van kopij vindt u op www.anesthesiologie.nl of kunt u opvragen bij de redactie of de uitgever: [email protected] OPLAGE 2.500 exemplaren, 5x per jaar Het NTvA wordt uitsluitend toegezonden aan leden van de NVA. Adreswijzigingen: Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie, Postbus 20063, 3502 LB Utrecht, T 030-2823385, F 030-2823856, Email [email protected] PRODUCTIE Eldering Studios: Drs. Thomas Eldering (T 023-5259332) Ontwerp: Dimitry de Bruin Eindredactie & bladcoördinatie: Monique de Mijttenaere AUTEURSRECHT EN AANSPRAKELIJKHEID Nederlands Tijdschrift voor Anesthesiologie® is een wettig gedeponeerd woordmerk van de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijzen, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming. editorial B. Preckel , Prof. Dr. Hoofdredacteur NTvA Afdeling Anesthesiologie Academisch Medisch Centrum Amsterdam [email protected] Onafhankelijke wetenschap G eachte lezer, Voor u ligt de 4e uitgave 2015 van het NTvA, zoals gebruikelijk de wetenschapsspecial met daarin de abstracts die binnenkort tijdens de Wetenschapsdag in het LUMC, Leiden worden gepresenteerd. Hier leest u meer over in het editorial van Prof. Dr. Albert Dahan op de volgende pagina. Deze uitgave wordt aangevuld met een pro-con debat over zin of onzin van een massaal transfusie protocol. Zoals altijd bij een pro-con debat gaan de auteurs met een behoorlijke bias aan de slag, want iedereen probeert de lezer van zijn eigen positie te overtuigen en naar zijn kant over te halen. Geen van de auteurs zou in de praktijk een zwart wit positie innemen in deze maar polarisatie en duidelijke standpunten is bij een pro-con debat vanzelfsprekend gewenst. En dat helpt ons als lezers om niet alleen goed over het onderwerp na te denken, maar ook je eigen positie die je zelf in neemt te bepalen. Is het nu nuttig of niet? Zijn er alleen maar voordelen of zie ik de mogelijke nadelen gewoon over het hoofd? Wel is het noodzakelijk dat de auteurs een onafhankelijke positie (kunnen) innemen, en niet door bij voorbeeld de industrie of subsidieverstrekkers naar een bepaalde hoek worden geduwd. Hierdoor wordt anders mogelijk een hele andere bias geïntroduceerd. Over dit onderwerp gaat het ook in de Letter to the Editor en de daarbij horende response over de in een eerdere uitgave gepubliceerde advertorial en publicatie over neuromusculaire blokkades in de anesthesie. Terwijl Schreiber en Buhre zich afvragen of de auteurs van het betreffende artikel niet een conflict of interest hadden moeten aangeven, leggen Martini en Boon uit, dat zij weliswaar in de (in dezelfde uitgave verschenen) advertorial een duidelijke standpunt innemen, maar dat er geen vergoeding van heeft plaats gevonden. Dat is een duidelijke response zou je denken. Aan de andere kant bestaat een conflict of interest niet alleen als je een vergoeding ontvangt. Is het deelnemen aan een advertorial waarin je duidelijk een standpunt inneemt, ten gunste/ongunste van een medisch of farmaceutisch bedrijf, niet op zich al een conflict of interest? Het is helemaal niet erg dat wij als auteurs een conflict of interest hebben! Als we er maar open mee omgaan en het kenbaar maken naar de lezers. Tegenwoordig wordt er van alle medische tijdschriften vóór publicatie een uitgebreide conflict of interest form gevraagd, waarin je moet aangeven of je zelf, of je familieleden, in de afgelopen 18 tot soms 36 maanden een vergoeding of een subsidie hebt ontvangen. Ook het meewerken in een stuurgroep, advisory board of als consultent voor een bedrijf moet worden aangegeven als conflict of interest. Als de lezer alle informatie krijgt, kan zij/hij zichzelf een oordeel maken of er mogelijk een beïnvloeding van de auteur heeft kunnen plaatsvinden. Maar laat ik vooral helder zijn: een mogelijke conflict of interest maakt het uitgevoerde onderzoek niet automatisch minder waardevol. Maar we geven als auteurs dan wel aan de lezers de mogelijkheid om zelf een zo objectief beeld te krijgen als maar mogelijk. Ik wens alle deelnemers van de Wetenschapsdag veel plezier en een vruchtbare discussie, en voor nu wens ik u als lezer veel leesplezier. Met vriendelijke groet, Benedikt Preckel | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 110 editorial A. Dahan, Prof. Dr. Afdeling Anesthesiologie Leids Universitair Medisch Centrum Leiden [email protected] Anesthesia Research: From serendipity to placebo-controlled trials D e ontdekking van de moderne anesthesie kunnen we terugvoeren tot de Amerikaanse tandarts Horace Wells, uit Hartfort, Connecticut. Hij zag in 1844 tijdens een bezoek aan een circus hoe daar met lachgas werd gewerkt. Lachgas werd al ruim een halve eeuw eerder door Joseph Priestley ontdekt, maar het werd voornamelijk op feestjes en in het circus gebruikt. Wells was de eerste die een medische toepassing voorzag. De ontdekking van de anesthesie is dan ook één van de vele voorbeelden van serendipiteit waarin toeval de wetenschap en in dit geval het toekomstige vakgebied van de anesthesiologie een handje helpt. Wells was aanvankelijk een heldere geest die lachgas veelvuldig en met succes in zijn tandartspraktijk toepaste. Dit deed hij samen met zijn collega tandarts William Morton, die later beroemd werd door het gebruik van de etheranesthesie. Helaas bleek een demonstratie van de lachgasanesthesie aan studenten in het Massachusetts General Hospital te Boston een minder groot succes. De patiënt, een student uit het publiek die een tandextractie moest ondergaan, kreeg lachgas toegediend maar maakte geluid tijdens de ingreep en de hele demonstratie eindigde in een fiasco. Het publiek ging ervan uit dat de patiënt pijn had ervaren en Wells werd belachelijk gemaakt en er werd humbug (larie, bedrog) gescandeerd door de studenten;[1] de patiënt gaf later toe dat hij geen pijn had gevoeld. Overtuigd van zijn gelijk, ging Wells verder met het experimenteren met lachgas, ether, chloroform en andere chemicaliën, met zichzelf als proefpersoon, en raakte verslaafd en aan lager wal. Tragisch eindigde het leven van Wells op 33-jarige leeftijd door de hand aan zichzelf te slaan, net op het moment dat hem de eer in Parijs werd toebedeeld als uitvinder van de anesthesie. Het verhaal van Wells is illustratief voor de vroege ontwikkeling van de anesthesiologie waarin het weinig wetenschappelijke concept van trial-and-error veelvuldig werd toegepast. Een ander voorbeeld is dat van de Engelsman Wood die de eerste injectie met morfine via een holle naald in 1853 uitvoerde op zijn jonge vrouw. Helaas overleed zijn vrouw aan de gevolgen van ademdepressie. In de moderne tijd wordt wetenschappelijk onderzoek onder streng gecontroleerde omstandigheden uitgevoerd waarbij, zeker als het om farmacologisch onderzoek gaat, dierexperimenteel onderzoek voorafgaat aan studies in gezonde vrijwilligers en later in patiënten. Experimenten zoals uitgevoerd door Wells op zichzelf en Wood op zijn vrouw zijn vanzelfsprekend uit den boze. Dubbelblind gerandomiseerd placebo-gecontroleerd onderzoek is tegenwoordig de standaard. Toch weten we dat onderzoek met placebo’s als controle niet eenvoudig is. Vaak is er een groot significant placebo-effect en dat geldt niet alleen voor onderzoek rond acute en chronische pijn maar ook bijvoorbeeld in de neurologie en psychiatrie. Opvallend is dat het placebo-effect de laatste tijd sterk lijkt toe te nemen. Dit geldt niet alleen voor placebo-analgesie maar ook voor effecten van placebo in depressie en schizofrenie, en wordt vooral gezien in studies die in de Verenigde Staten zijn uitgevoerd en in veel mindere mate in de rest van de wereld [2]. Het is nog niet duidelijk wat hier de oorzaak van is maar heeft wel geleid tot een sterke inflatie van het aantal patiënten dat tegenwoordig moet worden geïncludeerd in placebo-gecontroleerde trials. Mogelijk leidt beter inzicht in de evoluerende effecten van het “farmacon” placebo tot een verdere ontwikkeling waarbij andere strategieën worden ontwikkeld om de superioriteit van een geneesmiddel of therapeutische behandeling aan te tonen. Terugkomend op de vroege geschiedenis van de anesthesie kunnen we zeker lering treken uit de tragische belevenissen van Wells. Bijvoorbeeld, het feit dat er een groot verschil is tussen anesthesie en analgesie. In deze uitgave van het Nederlands Tijdschrift voor Anesthesiologie staan de abstracts van voordrachten en E-posters van onze jaarlijkse wetenschapsdag. De Wetenschapsdag 2015 werd door de afdeling Anesthesiologie van het Leids Universitair Medisch Centrum georganiseerd in een nieuwe systematiek waarin de opleidingsklinieken elkaar zullen afwisselen in de organisatie van deze dag. Volgend jaar is het ErasmusMC aan de beurt. De wetenschappelijke inzendingen bevestigen het beeld dat in Nederland nog steeds vernieuwend onderzoek op hoog niveau wordt uitgevoerd door vaak jonge onderzoekers. Dat is verheugend en laat zien dat Nederland een significante rol speelt en blijft spelen in de wetenschappelijke ontwikkelingen binnen de anesthesiologie, intensive care en de pijngeneeskunde. Bijvoorbeeld in de eerste 6 uitgaven van 2015 van het tijdschrift Anesthesiology staan maar liefst 12 publicaties van Nederlandse hand. Hopelijk zal een groot deel van de hier gepresenteerde data uiteindelijk de weg vinden naar onze belangrijke wetenschappelijke tijdschriften. r e fe r e n t i e 1. In 1846 riep de chirurg “Gentlemen, this is no humbug” na een etheranesthesie-demonstratie uitgevoerd door Well’s vroegere collega Morton in hetzelfde ziekenhuis. 2. Tuttle et al. Increasing placebo responses over time in US clinical trials of neuropathic pain, Pain 2015. 111 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie Wetenschapsdag 2 oktober 2015 programma 09.00 - 09.30 Ontvangst 09.30 - 09.35 Opening door Albert Dahan en Robert Jan Stolker reguliere presentaties 09.35 - 09.55 Sevoflurane based anesthesia in recipients reduces 2 year acute rejection in living donor kidney transplantation. Result from the VAPOR-1-trial. N. Ligterink, G.J. Nieuwenhuijs-Moeke, V.B. Nieuwenhuijs, M.A.J. Seelen, J.G.M. Burgerhof, R.J. Ploeg, H.G.D. Leuvenink, M.M.R.F. Struys Universitair Medisch Centrum Groningen, UMCG korte presentaties 11.55 - 12.05 The influence of oxygen inhalation on opioid-induced respiratory depression M. Niesters, R.P. Mahajan, L. Aarts, A. Dahan Leids Universitair Medisch Centrum 12:05 - 12:15 Intraoperative red blood cell transfusion and 30-day mortality after cardiac surgery: does age matter? E.A. Vlot, L. Verwijmeren, E. Daeter, E.P.A. van Dongen, P.G. Noordzij St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein 09.55 - 10.15 Remote respiratory rate monitoring: A clinical validation study E.C. van de Vlasakker, K. van Loon, C.J. Kalkman, L.M. Peelen, L. van Wolfswinkel, B. van Zaane University Medical Center Utrecht 10.15 - 10.35 The effect of high or low protamine dosing on hemostasis following heparin anticoagulation in cardiac surgery: a randomized clinical trial M.I. Meesters, D. Veerhoek, F. de Lange, J.W. de Vries, J.R. de Jong, J.W.A. Romijn, H. Kelchtermans, R. van der Steeg, P. Thomas, D. Burtman, L.J. van Barneveld, A.B.A. Vonk, C. Boer VU medisch centrum, Amsterdam Medisch Centrum Leeuwarden 12.15 - 12.25 Spinal cord stimulation and pain relief in the chronic phase of experimental painful diabetic polyneuropathy M. van Beek, W. Honig, E.A. Joosten Maastricht Universitair Medisch Centrum 12.25 - 13.15 Lunchpauze 10.35 - 10.55 Visualization of colonic serosal blood flow during colorectal surgery using sidestream dark field imaging A.L.M. Tavy, A.F.J. de Bruin, K. van der Sloodt, D. Boerma, M. van Iterson St. Antoniusziekenhuis, Nieuwegein 10.55 - 11.15 Pauze 11.15 - 11.55 Neuropathic pain: improving outcome through optimized therapeutic strategies Gastspreker: Nadine Attal prijsuitreikingen 16.45 – 16.55 Uitreiking beste korte en beste reguliere presentatie Uitreiking Young Investigator Grant 2016 Uitreiking ZonMw-parel 16.55 – 17.00 Afsluiting door Albert Dahan en Robert Jan Stolker 17.00 – 17.40 Borrel | | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie reguliere presentaties 13.15 - 13.35 The influence of offset analgesia on the onset and offset of pain in fibromyalgia patients L.C.J. Oudejans, J.M. Smit, M. van Velzen, A. Dahan, M. Niesters Leids Universitair Medisch Centrum 13.35 - 13.55 The number of painful procedures applied during neonatal development: short- and long-term consequences N.J. van den Hoogen1,2, W. Honig2, D. Hermes2, J. Patijn1, D. Tibboel3, E.A. Joosten1,2 1 Department of Anesthesiology, Pain Management and Research Centre, Maastricht University Medical Centre 2 Department of Translational Neuroscience, School of Mental Health and Neuroscience, Maastricht University 3 Intensive Care and Department of Pediatric Surgery, Erasmus MC-Sophia, Rotterdam 13.55 - 14.15 Persistent pain after childbirth in The Netherlands R.C. Bijl, L.M. Freeman, P.T.M. Weijenborg, J.M. Middeldorp, A. Dahan, E.L.A. van Dorp Leids Universitair Medisch Centrum 14.15 - 14.45 Immune suppression in trauma patients is related to DAMP release and present immediately following the trauma K. Timmermans1,2, M. Kox1,2, A. John1,2, M. Vaneker2,3, A. van Laarhoven4, G.J. Scheffer2, P. Pickkers1 1 Radboud university medical center, Radboud Center for Infectious Diseases (RCI) Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Intensive Care Medicine, Nijmegen 2 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Anesthesiology, Nijmegen 3 Helicopter Emergency Medical Service, Radboud university medical center, Nijmegen 4 Radboud university medical center, Department of Internal Medicine, Nijmegen 14.45 - 15.05 Young Investigator Grant 2013 Matthijs Kox UMCN The interplay between oxygen status and the innate immune response 15.05 - 15.25 Pauze 15:25 – 16:05 Weten vergt meer dan meten Gastspreker: Trudy Dehue 112 korte presentaties 16.05 - 16.15 Population pharmacokinetics of paracetamol and glucuronide, sulphate and CYP2E1 mediated metabolites in morbidly obese versus non obese patients A. van Rongen1,2, P.A.J. Välitalo2, M.Y.M. Peeters1, D. Boerma3, F.W. Huisman4, B. van Ramshorst3, H.P.A. van Dongen5, J.N. van den Anker6,7,8, C.A.J. Knibbe1,2 1 Department of Clinical Pharmacy, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 2 Division of Pharmacology, Leiden Academic Centre for Drug Research, Leiden University, Leiden 3 Department of Surgery, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 4 Department of Oral & Maxillofacial Surgery, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 5 Department of Anaesthesiology and Intensive Care, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 6 Division of Clinical Pharmacology, Children’s National Medical Center, Washington DC, USA 7 Department of Paediatric Pharmacology, University Children’s Hospital, Basel, Switzerland 8 Intensive Care, Erasmus MC Sophia Children’s hospital, Rotterdam 16.15 - 16.25 Human rhinovirus infection induces local and systemic immunological tolerance in healthy volunteers; a randomized placebo-controlled study R.M. Koch, M. Kox, C. van den Kieboom2, G. Ferwerda2, J. Gerretsen1, S. ten Bruggencate3, J.G. van der Hoeven1, M. I. de Jonge2, P. Pickkers1 1 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Intensive Care Medicine, Nijmegen 2 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Pediatrics, Nijmegen 3 NIZO food research BV, Ede 16.25 - 16.35 Respiratory Rate Monitoring in Patients Receiving Procedural Sedation and Analgesia for Upper Gastrointestinal Endoscopy H.R.W. Touw1, M.H. Verheul1, J. Smit1, D. Thöne1, P.R. Tuinman2,3, P. R. Schober1, C. Boer1,3 1 Departments of Anesthesiology and 2 Intensive Care Medicine, 3 Institute for Cardiovascular Research, VU University Medical Center, Amsterdam 16.35 - 16.45 Effect of arterial PCO2 levels on surgical conditions during laparoscopic retroperitoneal surgery. New results supporting the deep neuromuscular block hypothesis M. Boon, C.H. Martini, R.F. Bevers, L.P.H.J. Aarts, A. Dahan Leids Universitair Medisch Centrum 113 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie Wetenschapsdag 2 oktober 2015 programma | e-posters e -po s t e rs w o r d en t i j d en s d e pau z es g e pro j ec teerd o p h et s c h erm i n d e pl enai re zaal . Is S-ketamine twofold more effective as an analgesic agent than racemic ketamine? A. Bruns, R.M. van der Schrier, A. Dahan Leids Universitair Medisch Centrum, LUMC Frequent apneas in the elderly patient in the first 6 hours after surgery X. He, M. van Velzen, A. Dahan Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center Randomised controlled trial investigating the influence of intraoperative remifentanil during cardiac surgery on acute and chronic postoperative pain: preliminary results S. de Hoogd1, S.J.G.M. Ahlers1, E.P.A. van Dongen2, E.M.W. van de Garde1, E.J. Daeter3, A. Dahan4, D. Tibboel5, C.A.J. Knibbe1,6 1 Department of Clinical Pharmacy, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 2 Department of Anaesthesiology and Intensive Care, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 3 Department of Cardiothoracic Surgery, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 4 Department of Anaesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden 5 Intensive Care and Department of Pediatric surgery, Erasmus MC - Sophia Children’s Hospital, Rotterdam 6 Division of Pharmacology, LACDR, Leiden University, Leiden High-Frequency-Burst Spinal Cord Stimulation and pain relief in experimental model of chronic neuropathic pain: effect of various intensities K.P.V. Meuwissen1,2, W.M.M. Honig2, E.A.J. Joosten1,2 1Department of Anaesthesiology and Pain Management, Pain Management and Research Centre, Maastricht University Hospital 2MHeNs School for Mental Health and Neuroscience The use of a battery of pain models to detect analgesic properties of compounds: a two-part, four-way, randomised, placebo-controlled, crossover study P. Okkerse1,2, J.L. Hay1, G. van Amerongen1, M.L. de Kam1, A. Dahan2, G.J. Groeneveld1 1 Centre for Human Drug Research (CHDR), Leiden 2 Leiden University Medical Center (LUMC), Leiden Translation of random painful stimuli into numerical responses: effect of pain and opioid treatment L.C.J. Oudejans, M. van Velzen, E. Olofsen, R. Beun, A. Dahan, M. Niesters Leids Universitair Medisch Centrum Corneal nerve quantification and sensory testing in fibromyalgia patients L.C.J.Oudejans, X. He, M. Niesters, A. Dahan, M. van Velzen Leids Universitair Medisch Centrum Reversal of opioiod indeuced respiratory depression M.H.J. Roozekrans, R.M. van der Schrier, A. Dahan Leids Universitair Medisch Centrum Sodium nitroprusside attenuates ketamine induced hemodynamic stimulation by central NO donation R.M. van der Schrier, R.M. van Velzen, A. Dahan Leids Universitair Medisch Centrum Plasma nuclear DNA levels correlate with markers of inflammation, shock, and organ damage in patients with septic shock K. Timmermans1,2,3, M. Kox1,3, G.J. Scheffer2, P. Pickkers1,3 1 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Intensive Care Medicine, Nijmegen 2 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Anesthesiology, Nijmegen 3 Radboud Centre for Infectious Diseases (RCI), Nijmegen Release of mitochondrial DNA and TLR9 signaling is not involved in mechanical ventilation-induced inflammation K Timmermans1,2,3, M. Kox1,2,3, M. Vaneker1, P. Pickkers2,3, G.J. Scheffer1 1 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Anesthesiology, Nijmegen 2 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Intensive Care Medicine, Nijmegen 3 Radboud Centre for Infectious Diseases (RCI), Nijmegen The effect of high or low protamine dosing on hemostasis following heparin anticoagulation in cardiac surgery: a randomized clinical trial M.I. Meesters, D. Veerhoek, F. de Lange, J.W. de Vries, J.R. de Jong, J.W.A. Romijn, H. Kelchtermans, R. van der Steeg, P. Thomas, D. Burtman, L.J. van Barneveld, A.B.A. Vonk, C. Boer - VU medisch centrum, Amsterdam - Medisch Centrum Leeuwarden ugammadex in morbidly obese S patients, should it be dosed on ideal body weight or total body weight? A pilot study M.J.E. Brill1,2, J. de Vries3, A.P.I. Houwink 4, B. van Ramshorst5, E.P.A. van Dongen3, A.J. Knibbe1,2 1 Division of Pharmacology, Leiden Academic Centre for Drug Research, Leiden University, Leiden 2 Department of Clinical Pharmacy, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 3 Department of Anaesthesiology and Intensive Care, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 4 Department of Anaesthesiology and Intensive Care, Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis, Amsterdam 5 Department of Surgery, St. Antonius Hospital, Nieuwegein Association between preoperative use of betablockers, their selectivity and the need for intraoperative shunting during carotid endarterectomy W.L. Zoetman, E.M. Wesselink, T.H. Kappen, W. A. van Klei University Medical Center, Utrecht 115 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie editorial comment Letter to the editor | contactinformation Jan-Uwe Schreiber Department of Anaesthesia PO Box 5800 6202 AZ Maastricht [email protected] Jan-Uwe Schreiber, MD, PhD Wolfgang F. Buhre, MD, PhD Editor, We have read with interest the review article by Boon and Martini, entitled „Evolution of neuromuscular block in anaesthesia: from curare to sugammadex“, that has been published in NTvA, recently [1]. Based on the results of a total of 5 published trials [2-6] the authors alleged that „the use of deep neuromuscular block dramatically reduces the incidence of unacceptable surgical conditions“. However, from the data presented in Table 4, it can be concluded that this is not the case in the study of Madsen et al. They studied 14 patients undergoing laparoscopic hysterectomy and found a statistical significant enlargement of the surgical space, however questioned if this finding is of any clinical relevance [2]. Moreover, Staer-Rye also found no significant increase in optimal surgical space conditions, and in 40 (!) per cent of the patients with a deep neuromuscular block surgical conditions were „not acceptable“. Consequently, the authors of the latter trial concluded that „deep neuromuscular blockade was associ- ated with surgical space conditions that were marginally better than with moderate muscle relaxation during low-pressure laparoscopic cholecystectomy.“ Finally, none of the five studies that are listed in Table 4 did find any improvement in surgical time or (if measured) any other postoperative outcome parameter. Methodological problems of the previously named trials and the general usefulness of deep neuromuscular blockade in the achievement of low intra-abdominal pressures (IAP) have been recently discussed in depth by Kopman and Naguib in Anesthesia & Analgesia [7]. In their text the two authors highlight that “satisfactory surgical conditions are the end product of multiple factors that may range from the level of general anesthesia administered to the personal relationship between the surgeon and the anesthesiologist.” Moreover, maintaining a deep neuromuscular block at a level of a Post Tetanic Count less that 2 does not guarantee a continuous low level of IAP as demonstrated by Australian investigators [8]. In our opinion the currently available data do not imply that patients neces- sarily benefit from a deep neuromuscular blockade during laparoscopic surgery. In addition, deep neuromuscular blockade is not always associated with a low IAP during pneumo-peritoneum. It might be a challenge for the future to identify optimal timing and depth of the neuromuscular block for the individual patient undergoing laparoscopic surgery. In general, we agree with the authors that the availability of sugammadex offers new opportunities in the reversal treatment at any stage of rocuronium-induced residual neuromuscular block. Nevertheless, in our opinion, the data about usefulness and safety of deep neuromuscular block are too sparse to recommend this technique broadly. In addition, we request the editor and the authors to publish a disclosure paragraph in addition to their article. We were astonished that this was not done as an advertisement of sugammadex that includes an interview with Dr. Martini has been placed in this issue of the NTvA, which usually is associated with a conflict of interest. re f e renc es 1. Boon M., Martini C.H. Evolution of neuromuscular block in anesthesia: from curare to sugammadex. Ned Tijdschrift voor Anesthesiologie 2015; 28: 33-38. 2. Martini C.H., Boon M., Bevers R.F., Aarts L.P., Dahan A. Evaluation of surgical conditions during laparoscopic surgery in patients with moderate vs deep neuromuscular block. Br J Anaesth. 2014 Mar;112(3):498-505. 3. Dubois P.E., Putz L., Jamart J., Marotta M.L., Gourdin M., Donnez O. Deep neuromuscular block improves surgical conditions during laparoscopic hysterectomy: a randomised controlled trial. Eur J Anaesthesiol. 2014 Aug;31(8):430-6. 4. Madsen M.V., Gätke M.R., Springborg H.H., Rosenberg J., Lund J., Istre O. Optimising abdominal space with deep neuromuscular blockade in gynaecologic laparoscopy-a randomised, blinded crossover study. Acta Anaesthesiol Scand. 2015 Apr;59(4):441-7. 5. Staehr-Rye A.K., Rasmussen L.S., Rosenberg J., Juul P., Lindekaer A.L., Riber C., Gätke M.R. Surgical space conditions during low-pressure laparoscopic cholecystectomy with deep versus moderate neuromuscular blockade: a randomized clinical study. Anesth Analg. 2014 Nov;119(5):1084-92. 6. Blobner M., Frick C.G., Stäuble R.B., Feussner H., Schaller S.J., Unterbuchner C., Lingg C., Geisler M., Fink H. Neuromuscular blockade improves surgical conditions (NISCO). Surg Endosc. 2015 Mar;29(3):627-36. 7. Kopman A.F., Naguib M. Laparoscopic surgery and muscle relaxants: is deep block helpful? Anesth Analg. 2015 Jan;120(1):51-8. 8. Van Wijk R.M., Watts R.W., Ledowski T., Trochsler M., Moran J.L., Arenas G.W. Deep neuromuscular block reduces intra-abdominal pressure requirements during laparoscopic cholecystectomy: a prospective observational study. Acta Anaesthesiol Scand. 2015 Apr;59(4):434-40. | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 116 editorial comment Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden Response to the letter to the editor C. Martini, MD M. Boon, MD To the editor, We read the letter of Schreiber and Buhre with great interest and thank them for the careful reading of our paper in the NTvA [1]. In their comments they question the benefit of a deep neuromuscular block (NMB) and cite the non-systematic review of Kopman and Naguib recently published in Anesthesia & Analgesia [2]. In response to the comments of Schreiber and Buhre we would like to take from a letter to the editor responding to the review paper of Kopman and Naguib, written by Dr. Hans de Boer from Groningen, Prof. Jan Mulier from Brugge and Prof. Dahan from our institution [3]. In their letter, de Boer et al. list a series of papers that give proof for the benefits of a deep neuromuscular block (ie. a post-tetanic count of no more than 2). The most important paper is that of Martini et al. [4], published in the British Journal of Anaesthesia in 2014, which showed unambiguously in a blinded, randomized-controlled trial that deep NMB coincides with improved surgical conditions in laparoscopic retroperitoneal prostatic and renal surgery as measured on a 5-point surgical rating scale. The improvement in rating was deemed clinically relevant by the surgical staff. Moreover, the use of deep neuromuscular block virtually abolished the occurrence of unacceptable surgical conditions. Hence, we disagree with the statement that there is no convincing evidence of benefit of a deep NMB. We do agree that some studies mentioned in our Table 4 have methodological flaws and used surrogate end-points. The use of deep neuromuscular block is a relatively new and unstudied topic. Additional studies showing proof of benefit with respect to complication rate, duration of surgery and patient outcomes (e.g. postoperative pain and sedation) are required. Another interesting point raised by Schreiber and Buhre is the issue of pneumoperitoneal pressure. Using deep NMB, a reduced pressure is only achieved when equal cavity volumes are maintained and over-insufflation is prevented. Deviations from this principle explain the discrepancies between studies mentioned by Schreiber and Buhre. We would like to stress here that a low pneumeoperitoneal pressure has a lesser adverse impact on the peritoneum [5], and is associated wit less postoperative pain [6]. Indeed, the European Association for Endoscopic Surgery advises to apply the lowest pressure possible [7]. Physiolo- gical principles dictate that this is best achieved at a deep NMB. Finally, Schreiber and Buhre question the absence of a conflict of interest statement. We regret the absence of a conflict of interest statement. The statement that was missing should have read: The authors state the absence of any conflict of interest regarding the topic of this paper. Our paper was not solicited by any commercial or noncommercial party and none of us received any fees for the writing of this paper. More importantly, dr. Martini indeed participated in an advertisement in the journal issue; however, he did not receive any reimbursement for his participation. The add represents a depiction of the clinical practice in our institution in which we practice deep NMB for a variety of surgeries and interventions including certain neurointerventions, open eye surgery and laparoscopic urology. We were happy to present our innovative practice to our colleagues in the Netherlands. In conclusion, the study by Martini et al. published in the British Journal of Anaesthesia unambiguously showed the benefit of a deep neuromuscular block. Additional studies are needed to expand the proof into postoperative outcomes. re f e renc es 1. Boon M., Martini C.H. Evolution of neuromuscular block in anesthesia: from curare to sugammadex. Ned. Tijdschrift voor Anesthesiologie 2015; 28: 33-38. 2. Kopman A.F., Naguib M. Laparoscopic surgery and muscle relaxants: is deep block helpful? Anesth Analg 2015; 120: 51-58. 3. de Boer H.D., Mulier J.P., Dahan A. Optimal surgical conditions in laparoscopic surgery: Just relax and lower the pressure. Anesth Analg 205, in press. 4. Martini C.H., Boon M., Bevers R.F., Aarts L.P., Dahan A. Evaluation of surgical conditions during laparoscopic surgery in patients with moderate vs deep neuromuscular block. Br J Anaesth 2014; 112: 498-505. 5. Matsuzaki S., Jardon K., Maleysson E., D’Arpiany F., Canis M., Botchorishvili R. Impact of intraperitoneal pressure of a CO2 pneumoperitoneum on the surgical peritoneal environment. Hum Reprod 2012; 27: 1613-1623. 6. Neudecker J., Sauerland S., Neugebauer E., et al. The European Association for Endoscopic Surgery clinical practice guideline on the pneumoperitoneum for laparoscopic surgery. Surg Endosc 2002; 16: 11211143 8. Gurusamy K.S., Samraj K., Davidson B.R. Low pressure versus standard pressure peritoneum in laparoscopic cholecystectomy. Cochrane Database Syst Rev 2009; CD006930. 117 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie abstracts 2015 re g u liere presentat ie Sevoflurane based anesthesia in recipients reduces 2 year acute rejection in living donor kidney transplantation. Result from the VAPOR-1-trial N. Ligterink, G.J. Nieuwenhuijs-Moeke, V.B. Nieuwenhuijs, M.A.J. Seelen, J.G.M. Burgerhof, R.J. Ploeg, H.G.D. Leuvenink, M.M.R.F. Struys University Medical Center Groningen, UMCG Introduction Volatile anesthetic agents like sevoflurane may protect against ischemia and reperfusion injury (IRI) resulting from organ donation and transplantation. Also, volatile anaesthetics modify immune cell functions via several mechanisms, which could benefit organ transplantation. We aimed to attenuate IRI and thus improve posttransplant renal function and graft survival. We therefore conducted the VAPOR (Volatile Anesthetic Protection Of Renal Transplants) trial. In this trial we evaluated the influence of two common anaesthetic regimens: a propofol based versus a sevoflurane based anesthesia, on transplant outcome in living donor kidney transplantation (LDKT). We considered LDKT as the ideal first step as it is a standardized, controlled procedure with reproducible cold and warm ischemic periods. Figure 1. Acute rejection Univariate analysis OR 95%CI sig SEVO vs PROP 0,216 0,037-1,267 0.090 SERE vs PROP 0,096 0,010-0,910 0,041 Multivariate analysis Method OR 95%CI sig SEVO vs PROP 0,137 0,014-1,297 0,083 In a prospective randomized controlled clinical trial, 60 couples were assigned to 3 groups: PROP; donor and recipient received propofol, SEVO; donor and recipient received sevoflurane and SERE; donor received propofol and recipient received sevoflurane (n=20/group). Blood and urine samples were taken at different time points. Renal biopsies were taken during cold ischemia and 1 hour after reperfusion. SERE vs PROP 0,028 0,001-0,583 0,021 Results Demographic characteristics were similar between the groups. Acute rejection after 2 years: PROP 6/17 (35,3%), SEVO 2/19 (10,5%) and SERE 1/20 (5,0%) (see Figure 1). Corrected for: donor age. ischemia times, recipient age, LURD, HLAmm≥3, PRA positive status Figure 2. Acute rejection vs anesthetic regimen Acute rejection rates were significantly reduced in sevoflurane recipients (SEVO vs PROP: OR 0.216 ( p=0.090), SERE vs PROP: OR 0.096 (p=0.041)). Moreover, this difference was even more apparent in the multivariate analysis adjusted for donor age, recipient age, ischemia times, LURD, PRApositive state and 3 or more HLAmm (see Figure 2). Conclusion A sevoflurane based anesthesia signifi cantly reduces acute rejection within 2 years following living donor kidney transplantation. This remarkable finding needs to be further investigated in kidney transplantation with postmortal donors (VAPOR-2). | | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 118 reguliere presentaties re g u liere presentat ie Remote respiratory rate monitoring: A clinical validation study E.C. van de Vlasakker, K. van Loon, C.J. Kalkman, L.M. Peelen, L. van Wolfswinkel, B. van Zaane University Medical Center Utrecht Introduction Respiratory rate (RR) abnormalities are important indicators of deteriorating patients. Remote RR monitoring can help with early recognition of critically ill patients. This study evaluates the ability of ceiling mounted FMCW radar (RespiRadar), thoracic impedance and acoustic RR monitoring (RRa Masimo) to accurately measure RR in spontaneously breathing patients. Method In this diagnostic cross-sectional study the RR was monitored in postoperative patients on the post anesthesia care unit. Capnography was used as the reference standard. RR obtained from the different RR monitors (radar, thoracic impedance and acoustic) and the reference monitor, were compared with the Bland-Altman method for repeated measurements, and the Clarke Error Grid. Limits of agreement (LoA) of -2 to 2 breaths per minute were considered clinically acceptable. Median RRs were compared after filtering signal disturbances, for the radar at least 40 valid measurements per minute were required to calculate median RRs. Figure 1. Clarke Error Grid for the RespiRadar compared to capnography. Region A are those values within 20% of the reference sensor (capnography). Region B contains points that are outside of 20% but would not lead to inappropriate treatment. Region C are those points leading to unnecessary treatment. Region D are those points indicating a potentially dangerous failure to detect bradypnoea or tachypnea. Region E are those points that would confuse treatment of bradypnea for tachypnea and vice-versa. Results Conclusion Twenty patients were included in the study. In four patients the data of the Masimo acoustic RRs were lost. The bias (lower LoA to upper LoA) in measurements for radar, thoracic impedance and acoustic versus capnography were respectively -0.4(-7.5 to +6.6), -1.8(-9.8 to +6.2) and +1.0(-5.6 to +5.8). The Clarke Error Grid in Figure 1 shows the RR data pairs for radar and capnography. Section D indicates data pairs where the radar fails to detect bradypnoea (RR <9 breaths/min) and tachypnea (RR >25 breaths/min). All three non-invasive RR monitors were able to measure RR during spontaneous breathing in awakening patients. The acoustic RR monitor was most accurate, but none of them had LoA within our predefined acceptable limits. The RespiRadar, as new RR monitor, should be further optimized before introduction into clinical care. re g u liere presentat ie The effect of high or low protamine dosing on hemostasis following heparin anticoagulation in cardiac surgery: a randomized clinical trial M.I. Meesters, D. Veerhoek, F. de Lange, J.W. de Vries, J.R. de Jong, J.W.A. Romijn, H. Kelchtermans, R. van der Steeg, P. Thomas, D. Burtman, L.J. van Barneveld, A.B.A. Vonk, C. Boer VU medical center, Amsterdam Medical Center Leeuwarden Introduction Protamine exerts intrinsic anticoagulatory properties when overdosed during hepa- rin neutralization in cardiac surgery with cardiopulmonary bypass. While protamine is frequently overdosed in routine clinical practice, the effects on hemostasis and blood loss are under debate. This randomized controlled trial is the first that compared two protamine-to-heparin dosing ratios of 1.3 and 0.8 to investigate whether high protamine dosing is unfavorable for patient hemostasis and bleeding. Method In this multicenter investigation, patients undergoing coronary artery bypass graft surgery were randomized into a low (0.8; n=46) or high protamine-to-heparin (1.3; n=36) dosing group based on total heparin administration. The study endpoint was 24-hour blood loss. Patient hemostasis was monitored using rotational thromboelastometry and a thrombin generation assay 119 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie abstracts 2015 before and 3 and 30 minutes after cardiopulmonary bypass. Results There were no differences in total heparin dosing (410±118 vs. 415±902 mg; n.s.), while the low protamine-to-heparin dosing ratio group received less protamine (329±95 vs. 539±117; P<0.001). ACT values following protamine administration were similar between groups. Patient hemostasis at 30 minutes following protamine administration was more disturbed in the high prota- mine-to-heparin dosing group as reflected by the INTEM clotting time (236±74 vs. 196±64 s; P=0.006). At 30 minutes following protamine administration, tissue factorinduced peak thrombin levels were higher in the low dosing ratio group. Patients in the high protamine-to-heparin dosing ratio group revealed higher median 24-hour blood loss (615 (410-995) vs 470 (400-583) ml; 0.02) and received more allogeneic blood products than patients in the low dosing ratio group. There were no differences in complication rates among groups. Conclusion A high protamine-to-heparin dosing ratio is associated with prolongation of postoperative clotting times and increased blood loss when compared to a lower dosing strategy. Protamine overdosing should therefore be considered harmful for the restoration of perioperative hemostasis in cardiac surgery, and be titrated to individual requirements. r eg u li ere presentat ie Visualization of colonic serosal blood flow during colorectal surgery using sidestream dark field imaging A.L.M.Tavy, A.F.J. de Bruin, K. van der Sloodt, D. Boerma, M. van Iterson St. Antonius Hospital, Nieuwegein Introduction Bowel anastomotic leakage is a feared complication following colorectal surgery. Impaired colonic microcirculation is believed to be a significant factor in anastomotic leakage. The goal of this study was to examine if a decline in colonic microcirculatory parameters is present and detectable with sidestream dark field (SDF) imaging during colorectal surgery. Method In this prospective observational study the microcirculation of colonic serosal surface was visualized with SDF imaging during laparoscopic assisted colorectal surgery (see Figure 1). After laparoscopic dissection the colon was brought out for resection of pathology and preparation of the anastomosis, the microcirculation was measured before this was done at the planned line of colon transection and compared to baseline measurement 20 cm proximal to this point. Parameters for perfusion were microcirculatory flow index and proportion of perfused vessels. For diffusion the total vessel density and perfused vessel density. Results A total of 60 SDF images were acquired in ten patients who underwent laparoscopic assisted colorectal surgery. Perfusion was significantly lower at the planned transec- Figure 1. Colonic serosal microcirculation with SDF imaging tion line compared to baseline recordings (microcirculatory flow index: 2.29 [IQR 1.96–2.63] vs 2.96 [ IQR 2.73 – 3.00], p= 0.007 and proportion of perfused vessels: 74% [IQR 55%-83%] vs 94% [IQR 86% 97%], p= 0.007). The total vessel density was similar between transection line and baseline (11.36 mm/mm2 (± 1.54) versus 12.02 mm/mm2 (± 1.8) p=0.310), but diffusion was significantly different as the perfused vessel density was 7.61 mm/mm2 (±2.99) at the transection line compared to 10.67 mm/mm2 (± 1.48) at baseline (mean | difference of 3.06 mm/mm2, 95% Confidence Interval: 0.95-5.17, p=0.009). Conclusion Microcirculatory assessment of colonic serosa with SDF imaging shows a significant intraoperative decline in colonic microcirculatory parameters comparing baseline with transection measurements. The ability of SDF imaging to detect this gradual decline, makes this technique promising in colorectal anastomotic research and eventually leakage prevention. | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 120 korte presentaties korte presentat ie The influence of oxygen inhalation on opioid-induced respiratory depression M. Niesters, R.P. Mahajan, L. Aarts, A. Dahan Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden Introduction Hyperoxaemia depresses the output of peripheral and central chemoreceptors leading to a decrease in respiratory drive. Patients treated with opioids often receive supplemental oxygen to avert possible decreases in oxygen saturation (SpO2 ). We examined the effect on ventilation of a single dose of remifentanil in healthy volunteers inhaling room air versus air enriched with 50% oxygen. Method Twenty healthy volunteers received i.v. 50 ug remifentanil (infused over 60 s) at a normoxic (N) or hyperoxic (FiO2 0.5, H) background on separate occasions. Minute ventilation (Vi), respiratory rate (RR), endtidal PCO2, and SpO2 were collected on a breath-to-breath basis. The occurrence of apnoea was recorded. Results During normoxia, remifentanil decreased Vi from 7.4 (1.3) [mean (SD)] to 2.2 (1.2) litre/min (p<0.01), and during hyperoxia from 7.9 (1.0) to 1.2 (1.2) litre/min (P<0.01; H vs N: P<0.001). RR decreased from 13.1 (2.9) to 6.1 (2.8) breaths per minute during N (P<0.01) and from 13.2 (3.0) to 3.6 (4.0) breaths per minute during H (P<0.01; H vs N: P<0.01). During normoxia, SpO2 decreased from 98.4 (1.5) to 88.6 (6.7)% (P<0.01), while during hyperoxia, SpO2 changed from 99.7 (0.7) to 98.7 (1.0)% (P<0.001). Apnoea developed in two subjects during normoxia and 10 during hyperoxia. Conclusion Respiratory depression from remifentanil is more pronounced in hyperoxia than normoxia as determined from minute ventilation, end-tidal PCO2, and RR. During hyperoxia, respiratory depression may be masked when measuring SpO2 as pulse oximetry remains in normal values during the first minutes of respiratory depression. korte presentat ie Intraoperative red blood cell transfusion and 30-day mortality after cardiac surgery: does age matter? E.A. Vlot, L. Verwijmeren, E. Daeter, E.P.A. van Dongen, P.G. Noordzij St. Antonius Hospital, Nieuwegein Introduction Intraoperative red blood cell (RBC) transfusion is associated with increased postoperative morbidity and mortality in patients undergoing cardiac surgery. Although evidence is lacking, in daily clinical practice haemoglobin thresholds for transfusion are often higher in elderly patients. Few studies have examined the adverse effect of RBC transfusion in patients undergoing cardiac surgery with respect to age. Method In this retrospective analysis of prospectively collected data, intraoperative RBC transfusion was studied in patients who had elective coronary artery bypass grafting (CABG) or CABG and aortic valve replacement (AVR) between June 1st 2011 and September 1st 2014. Multivariable logistic regression analysis was performed to examine the adjusted association for RBC transfusion and 30-day mortality. Figure 1. Intra-operative RBC transfusion and 30-day mortality Results In total 2,933 patients were included in the study. Red blood cells were transfused during surgery in 145 (8.7%) patients <70 vs. 343 (27.2%) patients ≥70 (P<0.001). Median number of transfused RBC units was 2 (IQR 1-2), median haemoglobin concentration at the end of surgery was 5.6 mmol/L (IQR 5.1-6.1) in patients with RBC transfusion vs. 6.1 mmol/L (IQR 5.56.8) in patients without RBC transfusion (P<0.001). Sixty (2.0%) patients died within 30 days after surgery. After adjustment for EuroScore, preoperative haemoglobin level, type of surgery and cross clamp time, intra-operative RBC transfusion was associated with a more than two-fold increased 30-day mortality risk (see Figure 1). After age stratification, the adverse effect of RBC transfusion on 30-day mortality was primarily present in patients aged ≥70 (see Figure 1). Conclusion Intraoperative RBC transfusion in cardiac surgery is more common in elderly patients and associated with increased risk of 30-day mortality. 121 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie abstracts 2015 | korte presentat ie Spinal cord stimulation and pain relief in the chronic phase of experimental painful diabetic polyneuropathy M. van Beek, W. Honig, E.A. Joosten Maastricht Universitair Medisch Centrum Introduction Diabetes Mellitus (DM) is often accompanied by painful symptoms resulting from polyneuropathy, referred to as painful diabetic polyneuropathy (PDP). Recently, spinal cord stimulation (SCS) has been accepted as a last resort treatment modality for PDP patients. Nevertheless still a proportion of patients fail to respond to SCS treatment. Chronic PDP patients often cope with an impaired vasculature and a loss of neurotrophic support. Higher SCS frequencies have been shown to induce vasodilation. Therefore, we aim to study the effect of different SCS frequencies in the chronic phase in an experimental PDP- model. We hypothesize that high frequency SCS will induce more pain relief in the chronic phase of experimental PDP. Method Streptozotocin (STZ) induced eight week old female Sprague Dawley rats developped PDP and underwent three weeks of SCS treatment in the chronic phase of PDP (5 months after STZ injection). Low (5Hz) -, conventional (50Hz)-, and high frequency (500Hz) SCS treatment were tested in a three week treatment paradigm in a cross over design. SCS was applied for four consecutive days, followed by a wash out period of three days. Additionally, a separate group of PDP rats received sham SCS to rule out any effect of the implantation on pain related behavior. Mechanical hypersensitivity was evaluated by applying von Frey filaments with increasing stiffness to the hind paws according to the ‘updown method’. Results A significant number of PDP rats successfully underwent the three week stimulation paradigm and showed pain relief during stimulation at all stimulation frequencies tested. No significant differences between treatments were observed. Conclusion SCS provides pain relief in an experimental model of chronic PDP in a frequency independent manner. re g u liere presentat ie The influence of offset analgesia on the onset and offset of pain in fibromyalgia patients L.C.J. Oudejans, J.M. Smit, M. van Velzen, A. Dahan, M. Niesters Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden Introduction The relatively new experimental paradigm used to evaluate endogenous pain inhibition, Offset Analgesia (OA), is characterized by a disproportionately large reduction in pain perception after a small decrease (1 °C) in temperature during noxious stimulation. In the current study the presence of OA was evaluated in fibromyalgia patients. Additionally, the influence of OA on the onset and offset of pain was studied using several variations of the OA paradigm. Method OA was induced by noxious heat stimulation on the volar side of the arm and defined by the reduction in electronic pain score relative to the peak pain score upon a 1 °C temperature decrease. Variations of the OA paradigm included repetition of OA, up- and downward staircase-like temperature alterations incorporating the OA paradigm and, to evaluate stimulus adaptation, continuous heat stimulation. Results A significantly reduced OA and adaptation responses was observed in fibromyalgia patients compared to control subjects (OA magnitude 97.8 ± 0.8 % (control subjects) versus 65.3 ± 4.5 % (fibromyalgia patients), p < 0.001). Decreased OA responses were not enhanced or restored by repeating the OA paradigm or initiating multiple consecutive 1 °C temperature decreases. Additionally, defective engagement of OA influenced pain onset causing less tolerability to noxious pain stimulation in fibromyalgia patients. Conclusion In conclusion, we showed that fibromyalgia patients have reduced OA and adaptation responses, indicative for reduced pain inhibition, which influenced both the onset and offset of pain. | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 122 reguliere presentaties re g u liere presentatie The number of painful procedures applied during neonatal development: short- and long-term consequences N.J. van den Hoogen1,2, W. Honig2, D. Hermes2, J. Patijn1, D. Tibboel3, E.A. Joosten1,2 1 Department of Anesthesiology, Pain Management and Research Center, Maastricht University Medical Center 2 Department of Translational Neuroscience, School of Mental Health and Neuroscience, Maastricht University 3 Intensive Care and Department of Pediatric Surgery, Erasmus MC-Sophia, Rotterdam Introduction In the neonatal intensive care unit (NICU), new-born infants can undergo 10-14 painful procedures per day. Clinical and experimental data suggests that this early stimulation of the developing nociceptive system can lead to short- and long-term consequences for nociception. Moreover, the number of painful procedures applied early in life might be an important predic- tor of long-term consequences. Hence, the aim of this study is to analyze the short- and long-term consequences of the number of painful procedures applied during neonatal development of the rat nociceptive system on pain behavior. Method To that, a repetitive needle prick model was used, in which neonatal rats received four or ten needle pricks into the left hindpaw per day from postnatal day 0 to day 7. Sensitivity to mechanical stimuli was compared to tactile controls in animals which received either four or ten tactile swabs per day. Results Our data show that: 1. Four needle pricks per day result in a mechanical hypersensi- tivity of the ipsilateral hind paw during the first postnatal week [see also Knaepen et al., 2013]; 2. An increase in the number of painful procedures to ten needle pricks per day results in a further increase of the mechanical hypersensitivity of the ipsilateral hind paw during the first postnatal week. Contralateral mechanical hypersensitivity during the first postnatal week remained unaltered by either four or ten needle pricks. Conclusion The number of painful stimulations applied as needle pricks in the hind-paw, is positively correlated with the increase in mechanical sensitivity during neonatal development. re g u liere presentatie Persistent pain after childbirth in the Netherlands R.C. Bijl, L.M. Freeman, P.T.M. Weijenborg, J.M. Middeldorp, A. Dahan, E.L.A. van Dorp Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden Introduction Reported prevalence rates of persistent postpartum pain (PPP) range from less than 1% to almost 20%. The aim of this study was to examine the prevalence of PPP in a Dutch cohort and to evaluate a possible causal role for specific risk factors on the development of persistent pain after childbirth, including remifentanil use for labor pain. Method A questionnaire was send to 960 women who participated in the RAVEL-trial, about 2 years postpartum. Primary outcome was pain that arose from childbirth at the moment of follow up, secondary outcomes included quality of life and Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) scores. Tested risk factors included mode of labor analgesia, history of negative affect, history of chronic pain, delivery route, parity and ethnicity. Significant pain was defined as pain scored on an 11-point numerical rating scale ≥3 which could be attributed to the delivery. Results A total of 495 (51.6%) women participated. At a mean time of 2.3 postpartum years, 6.1% of women reported significant pain re- lated to the delivery. Compared to vaginal delivery, caesarean delivery provided protection against PPP (odds ratio 0.12, 95% CI 0.01-0.63, p < 0.05). None of the other risk factors, including remifentanil use for labor pain, were of influence on the prevalence of PPP. Women with PPP had greater negative affect and lower quality of life scores compared to women without pain. Conclusion In this cohort of Dutch patients, persistent postpartum pain is a serious problem with a great impact on the physical and mental health of women. 123 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie abstracts 2015 | r eg u liere presentat ie Immune suppression in trauma patients is related to DAMP release and present immediately following the trauma K Timmermans 1,2, M. Kox 1,2, A. John 1,2 , M. Vaneker 2,3, A. van Laarhoven 4, G.J. Scheffer 2, P. Pickkers 1 1 Radboud university medical center, Radboud Center for Infectious Diseases (RCI), Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Intensive Care Medicine, Nijmegen 2 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Anesthesiology, Nijmegen 3 Helicopter Emergency Medical Service, Radboud university medical center, Nijmegen 4 Radboud university medical center, Department of Internal Medicine, Nijmegen Introduction A suppressed immune system, also called “immunoparalysis” appears to account for infectious post-injury complications in multiple trauma patients. Its time course and pathophysiological mechanisms are largely unclear. Method Blood was obtained from 166 adult mul- Figure 1 tiple trauma patients at the trauma scene, at arrival at ER, and at day 1, 3, 5, 7, and 10 after trauma. Circulating danger associated molecular patterns and plasma cytokine levels were determined. Development of immunoparalysis was established by HLADR expression, and ex vivo LPS (10 ng/ml, 24h) stimulated cytokine production in whole blood. Results Indeed, 28.9% of patients developed an infection during the first 28 days of hospital admission (see Figure 1). Plasma nDNA and HSP70 concentrations were increased compared with healthy controls immediately following trauma, and remained elevated in the following 10 days. Plasma mtDNA concentrations were only slightly increased. Plasma levels of IL-10, IL-6, and IL-8, but not TNF-α, were increased at the ER. Plasma IL-10 concentrations were highest at the ER (ISS) (r=0.3, p=0.001). HLA- DR expression was significantly decreased directly after trauma (p<0.0001), and did not recover during the entire follow-up period. Plasma nDNA (r=-0.3, p=0.003) and IL-10 concentrations at the ER correlated negatively with HLA-DR expression at that time-point (r=-0.3, p=0.04). Ex vivo cytokine production demonstrated an anti-inflammatory phenotype already at the trauma scene and persisting in the following days, characterized by decreased TNF-α; and IL-6 production and increased IL-10 production (see Figure 1). Conclusion Immunoparalysis, characterized by decreased HLA-DR expression and dysregulated cytokine production, is apparent within minutes/hours following trauma and appears to be related to DAMP release and production of large amounts of anti-inflammatory IL-10 in the pre-hospital phase. | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 124 korte presentaties korte presentatie Population pharmacokinetics of paracetamol and glucuronide, sulphate and CYP2E1 mediated metabolites in morbidly obese versus non obese patients A. van Rongen1,2, P.A.J. Välitalo2, M.Y.M. Peeters 1, D. Boerma 3, F.W. Huisman 4, B. van Ramshorst 3, H.P.A. van Dongen 5, J.N. van den Anker 6,7,8, C.A.J. Knibbe 1,2 1 Department of Clinical Pharmacy, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 2 Division of Pharmacology, Leiden Academic Center for Drug Research, Leiden University, Leiden 3 Department of Surgery, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 4 Department of Oral & Maxillofacial Surgery, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 5 Department of Anaesthesiology and Intensive Care, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 6 Division of Clinical Pharmacology, Children’s National Medical Center, Washington DC, USA 7 Department of Paediatric Pharmacology, University Children’s Hospital, Basel, Switzerland 8 Intensive Care, Erasmus MC Sophia Children’s Hospital, Rotterdam Introduction Paracetamol is a widely used analgesic which is mainly metabolized via glucuronidation, sulphation and to a minor extent by CYP2E1, with the latter being responsible for hepatotoxicity. In obese patients, CYP2E1 activity is reported to be induced, thereby potentially changing the safety profile of paracetamol. The aim of this study was to determine the pharmacokinetics of paracetamol and its metabolites (glucuronide, sulphate, cysteine and mercapturate) in morbidly obese and nonobese patients. Method Twenty morbidly obese patients (mean total body weight (TBW) of 142 kg (106193.1 kg) and mean BMI of 46.2 kg/m2 (40-55.2 kg/m2)) and 8 non-obese patients (mean TBW of 70.4 (53.4-91.7) and mean BMI of 22.3 kg/m2 (19.4-27.4 kg/m2)) participated in the study. All patients received 2 gram of intravenous paracetamol. Fifteen blood samples were collected per patient until 8 hours post dose and one sample was collected at 24 hours. Population pharmacokinetic modeling was performed using NONMEM. Results In the model, formation clearance of the CYP2E1-mediated cysteine & mercapturate metabolites (population mean (RSE%) of 0.0185 L/min (15%)), of paracetamol glucuronide (0.219 L/min (5%)) and of paracetamol sulphate (0.0646 L/min (6%)) proved to increase with lean body weight (p< 0.001). An accelerated formation of the cysteine & mercapturate metabolites was found with increasing lean body weight (p<0.001).Central volume of distribution of paracetamol (67.2 L (3%)) and paracetamol glucuronide (31.4 L (4%)) increased with lean body weight and TBW, respectively (p<0.001). Furthermore, the elimination clearance of the glucuronide metabolite increased with lean body weight (p<0.001). Conclusion From this population model we conclude that obesity leads to lower paracetamol and glucuronide concentrations with earlier and higher peak concentrations of the cysteine & mercapturate metabolites. While a higher dose may be anticipated to achieve adequate paracetamol concentrations, the formation of CYP2E1 metabolites may preclude this dose adjustment. korte presentatie Human rhinovirus infection induces local and systemic immunological tolerance in healthy volunteers; a randomized placebo-controlled study R.M. Koch, M. Kox, C. van den Kieboom 2, G. Ferwerda 2, J. Gerretsen 1, S. ten Bruggencate 3, J.G. van der Hoeven 1, M. I. de Jonge 2, P. Pickkers 1 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Intensive Care Medicine, Nijmegen 2 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Pediatrics, Nijmegen 3 NIZO food research BV, Ede 1 Introduction In bacterial sepsis, “immunoparalysis” accounts for an increased vulnerability towards secondary infections in ICU patients. However, virus-induced immunoparalysis is largely unstudied. The “experimental cold model” is widely used to investigate the pathogenesis of Human Rhinovirus (HRV) infection. However, the effects of repeated HRV exposure and thus possible development of immunoparalysis have never been studied. Furthermore, it is unknown whether HRV induces systemic and lower respiratory tract effects in healthy volunteers and if serostatus alters the HRV-induced inflammatory response. Method In this randomized, double-blind, placebocontrolled study, 40 healthy, non-smoking, non-asthmatic male and female (1:1) subjects (seronegative: n=22, seropositive: n=18) were inoculated with HRV-16 (n=20) or placebo (n=20). One week later, all subjects were inoculated with HRV-16. Results HRV-inoculation resulted in an infection rate of 82%. In seropositive subjects, HRV infection did not cause a local or systemic inflammatory response. In seronegative subjects, HRV infection resulted in increased levels of CXCL-10 (both in plasma and nasal wash), IL-6, IL-8, and IL-10 (in nasal wash). Despite similar viral load (Figure 1, upper panels), levels of CXCL-10 and IL-6 in nasal wash showed no increase but further declined upon the second HRV in- 125 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie abstracts 2015 | oculation, and a similar trend was observed for IL-10 (see Figure 2). Furthermore, the increase in plasma CXCL-10 levels observed after the first HRV inoculation was abolished upon the second HRV inoculation (see Figure 1, lower panels). Conclusion HRV infection does not result in an inflammatory response in seropositive subjects and exerts no effects on the lower respiratory tract. Furthermore, a second inoculation with HRV one week after the first results in a diminished local and systemic inflammatory response. This could be an explanation for the increased vulnerability towards secondary infections after respiratory virus infections in ICU patients. Figure 1. Upper left panel: Viral load in nasal wash following two consecutive HRV inoculations. Upper right panel: Peak viral load levels during the first four days after the first and second inoculation. Lower left panel: CXCL-10 levels in plasma following two consecutive HRV inoculations. Lower right panel: Peak CXCL-10 levels during the first four days after the first and second HRV inoculation. Data are represented as geometric mean and 95% CI. P-values calculated using (paired) Student’s t-tests on log-transformed data. Figure 2. Left panels: Cytokine levels in nasal wash following two consecutive HRV inoculations. Right panels: Peak cytokine levels during the first four days after the first and second inoculation. Data are presented as geometric mean and 95% CI. P-values calculated using (paired) Student’s t-tests on log-transformed data. korte presentatie Respiratory Rate Monitoring in Patients Receiving Procedural Sedation and Analgesia for Upper Gastrointestinal Endoscopy H.R.W. Touw 1, M.H. Verheul 1, J. Smit 1, D. Thöne 1, P.R.Tuinman 2,3, P. R. Schober 1, C. Boer 1,3 1 Departments of Anesthesiology and 2 Intensive Care Medicine, 3 Institute for Cardiovascular Research, VU University Medical Center, Amsterdam Introduction The value of capnography during procedural sedation and analgesia (PSA) for upper gastrointestinal (UGI) endoscopic procedures is limited. Next generation respiratory rate (RR) monitoring includes a calculated RR according to the photoplethysmogram. We investigated the level of agreement between the photoplethysmo- gram-based RR with the gold standard for RR, capnography monitoring during PSA for UGI endoscopy. Method This study included patients who were receiving PSA for UGI endoscopy procedures. Pulse oximetry (SpO2) and capnography (RRETCO2) were continuously recor- | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie ded in combination with a photoplethysmogram-based (RRpleth) by the Nellcor 2.0 (Covidien, USA). The clinical team was blinded for the Nellcor. The RRETCO2 and RRpleth were analyzed by Bland–Altman analysis. Episodes of apnea, defined as no detection of exhaled CO2 for minimal 36 seconds, and hypoxemia defined as an SpO2<92%, were registered. Receiving operator characteristics (ROC) curve analyses were performed for the relation between RRETCO2and RRpleth and hypoxemia. 126 korte presentaties Results A total of 1054 minutes of data from 26 patients were analyzed. Bland Altman analysis revealed a bias of 2.25 ± 5.41 breath rate per minute (BRPM), with limits of agreement from -8.35 to 12.84 BRPM for a RR>4BRPM. A total of 67 apneas were detected. In 21% of all apneas, hypoxemia was detected. Hypoxemia occurred 42 times with a median length of 34 (19-141) seconds, preceded in 34% by apneu and in 64% by a RRETCO2 ≥ 8 BRPM. In 81% of all apneas, Nellcor registered a RRpleth > 4 BRPM. ROC analyses showed neither higher sensitivity nor specificity for the combined use of Nellcor and capnography in detecting hypoxemia. Conclusion We found a low level of agreement between the capnography and the plethysmography respiratory rate during procedural sedation for UGI endoscopy. korte presentatie Effect of arterial PCO2 levels on surgical conditions during laparoscopic retroperitoneal surgery. New results supporting the deep neuromuscular block hypothesis M. Boon, C.H. Martini, R.F. Bevers, L.P.H.J. Aarts, A. Dahan Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden Introduction Surgical conditions during laparoscopic retroperitoneal surgery are largely determined by depth of neuromuscular block. Previous results of the BLISS study showed that deep neuromuscular block (1-2 twitches PTC) was associated with superior surgical conditions compared to moderate neuromuscular block (1-2 twitches TOF). However, even during deep neuromuscular block, surgical conditions may not always be optimal. This may be due to high arterial CO2 concentrations, resulting in unexpected diaphragmatic contractions. This study was designed to evaluate the effects of arterial CO2 on surgical conditions in laparoscopic retroperitoneal surgery during deep neuromuscular block. Method 40 ASA I-III patients planned to receive elective laparoscopic renal or prostatic surgery will be enrolled. Subjects received general anesthesia with propofol and remifentanil. Neuromuscular block was established and maintained with rocuronium, aimed at a depth of 1-2 PTC. Furthermore, subjects were randomized to maintain an arterial CO2 of 4.0 kPa (GROUP1) or 6.5 kPa (GROUP 2). Surgical conditions were scored by one urologic surgeon with ample Figure 1. Mean SRS over time experience in these types of surgery. After retroperitoneal insufflation, surgical conditions were scored every 15 minutes using the 5-point Leiden surgical rating scale(LSRS), ranging from 1 = poor conditions to 5 = excellent conditions. At the end of the procedure, NMB was reversed with sugammadex 4 mg/kg. These study procedures have been published before. Data was analyzed with SPSS using linear mixed models. Results We present data on a total of 303 scoring moments. Mean surgical rating overall was not different between the two groups: GROUP1 SRS 4.82 (SEM 0.09) vs. GROUP 2 SRS 4.79 (SEM 0.10), p=0.86. Moreover, there was no significant difference in SRS at any point of time during the first 180 minutes (see Figure 1). In total, 99% of scores were on the high end of the surgical rating scale (see Figure 2). Figure 2. SRS distribution Conclusion Arterial CO2 levels do not influence surgical conditions during laparoscopic retroperitoneal surgery. This study reaffirms that deep neuromuscular block provides optimal surgical conditions in 99% of the time during laparoscopic retroperitoneal surgery. 127 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie abstracts 2015 | e -p os ter Is S-Ketamine twofold more effective as an analgesic agent than racemic Ketamine? A. Bruns, R.M. van der Schrier, A. Dahan Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden Introduction Ketamine at subanesthetic doses is used for the treatment of acute and chronic pain. While previously the anesthetic effects of S-Ketamine and racemic or RS-Ketamine have been compared, no studies compared the analgesic effects of S- and RS-Ketamine. In this study we compared the analgesic and psychomimetic effects of racemic Ketamine and the S-enantiomer. We hypothesize that in agreement with the observation on the anesthetic effects, S-Ketamine has greater analgesic potency than the racemic mixture. Method Healthy volunteers received S-Ketamine and racemate Ketamine on separate occa- sions, at least one week apart. Both drugs were administered intravenously at 0.7 mg/ kg per h for 60 min. Before, during and after infusion two experimental pain models were applied and psychomimetic effects were scored. Pressure pain was evaluated by applying an increasing pressure to the area between thumb and index finger. Upon the perception of pain (pressure pain threshold) the pressure was aborted. A second pain stimulus was a noxious electrical stimulus lasting 5 seconds (causing a pain score of 8 on an 11 point scale at baseline) applied to the tibial bone of the left leg. Results In a first sample of 6 volunteers, S-Ketamine provided statistically significantly two-fold greater analgesia than RS-Ketamine (F(3,15)=3.55, p=0.04) on pain pressure threshold. However, no difference in analgesic effect of the two drugs on elec- trical pain perception was observed. The psychomimetic effects of RS-Ketamine are significantly less than those of S-Ketamine. Conclusion At a similar intravenous dose S and RSKetamine behave differently with respect to analgesia to pressure pain and psychomimetic effects with an approximately twofold greater potency observed for SKetamine. These observations are in agreement with a greater S-Ketamine potency for anesthesia (as measured with EEG endpoints). Of interest is the observation that electrical pain assay was not sufficiently sensitive to discriminate between the racemic mixture and the S-enantiomer. These findings suggest that S- and RS-Ketamine at equianalgesic doses will have similar side effect profiles. e -p os ter Frequent apneas in the elderly patient in the first 6 hours after surgery X .He, M.van Velzen, A. Dahan Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden Introduction Postoperative respiratory depression occurs commonly in patients following general anesthesia and may be related to the residual effects of anesthetics, muscle relaxants and opioid analgesics. One important manifestation of respiratory depression is the cessation of breathing for 10 s or longer. Especially the elderly seem prone to such apneic events. However, there are no studies that systematically assessed the occurrence of apneas in the elderly following general anesthesia. The aim of our study was to evaluate the incidence of postoperative apneas in the elderly in the first six hours after surgery. Method In this prospective observational study, 50 patients aged 60 years and older undergoing elective surgery requiring anesthesia for at least 1 hour were included. Respira- tory rate (RR) was monitored with the RespiR8 sensor (Anaxsys, UK) during the first 6 hours after surgery. The RespiR8 is a novel respiratory monitor based on the measurement of the water concentration in the exhaled air. The lowest and highest RR was collected every 30 minutes for up to 6 hours. In addition, the duration of episode with RR <10 breaths per min (bpm) were registered. An apnea was defined as 10 seconds of absent breathing; a hypopnea as a RR <7 bpm for an undefined duration. Apnea and hypopnea combined were defined as respiratory events. We made a distinct between events occurring in the post-anesthesia care unit (early event) and events on the ward (late events). Results A total of 32 men and 18 women (age range 61-83 years) without a history of obstructive sleep apnea participated in the study. The distribution of respiratory events was: 0 events in 9 patients (18%), 1-4 events in 12 patients (24%), 5-9 events in 9 patients (18%), 10-19 events in 8 patients (16%) and ≥20 events in 12 (24%) patients. Early ap- nea, late apnea and total apnea were not correlated with age, sex, body mass index, type of surgery, anaesthesia technique, anaesthesia time, recovery room time or postoperative morphine consumption. However, a predictor of late apnea was the incidence of early apnea (r=0.658 and p<0.001). Conclusion We observed a high incidence of respiratory events in elderly postoperative patients following elective general surgery with at least 1 event in 82% of patients and at least 10 events in 40% of patients. These data indicate that this elderly population is highly vulnerable with a high incidence of postoperative apneas. While no risk factors were identified for occurrence of early respiratory events, the occurrence of events in the post-anesthesia care unit was predicted by the occurrence of early events. Consequently, we argue that occurrence of early respiratory events may be used as a warning sign of possible problems on the ward warranting respiratory rate monitoring on the ward. | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 128 e-posters e -p os ter Randomised controlled trial investigating the influence of intraoperative remifentanil during cardiac surgery on acute and chronic postoperative pain: preliminary results S. de Hoogd 1,S.J.G.M. Ahlers 1, E.P.A. van Dongen 2, E.M.W. van de Garde 1, E.J. Daeter 3, A. Dahan 4, D. Tibboel 5, C.A.J. Knibbe 1,6 1 Department of Clinical Pharmacy, St. Antonius Hospital, Nieuwegein, 2 Department of Anaesthesiology and Intensive Care, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 3 Department of Cardiothoracic Surgery, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 4 Department of Anaesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden 5 Intensive Care and Department of Pediatric surgery, Erasmus MC - Sophia Children’s Hospital, Rotterdam 6 Division of Pharmacology, LACDR, Leiden University, Leiden Introduction Despite its favourable pharmacokinetic and pharmacodynamic properties, remifentanil administered during surgery has been associated with increased acute postoperative pain and analgesic requirements and potentially with chronic postoperative pain. The objective of this study is to investigate the influence of the intraoperative remifentanil versus fentanyl on acute and chronic postoperative pain in a prospective randomized controlled trial. Methode 126 adult patients undergoing cardiac surgery via sternotomy were included. Patients received standardized anaesthesia with a continuous propofol infusion together with intermittent intravenous fentanyl at predetermined times and were randomized to receive during surgery either a continuous remifentanil infusion or additional intermittent intraoperative fentanyl as needed. Postoperative pain management on the intensive care and the ward was standardized. After 3, 6 and 12 months questionnaires including pain levels using the numeric rating scale (NRS) were obtained. Results During the first 24 hours after cardiac surgery, increased postoperative morphine requirements (mean±st. deviation) were observed in the remifentanil vs. fentanyl group (33.8±12.6 mg vs. 28.8±11.7 mg; p = 0.024, respectively). Postoperative pain levels (NRS) were not significantly different during intensive care or hospital stay (P>0.05). At three months after cardiac surgery, significantly more patients in the remifentanil group reported pain at site of surgery (50.8% vs. 33.3%, p = 0.047). Conclusion Patients in the remifentanil group required significantly more morphine the first 24 hours after cardiac surgery. While this effect was small, significantly more patients in the remifentanil group reported pain three months after surgery. Subsequent analysis of the 6 and 12 month questionnaires will show whether this effect will sustain over time. e -p os ter High-Frequency-Burst Spinal Cord Stimulation and pain relief in experimental model of chronic neuropathic pain: effect of various intensities K.P.V. Meuwissen1,2, W.M.M. Honig2, E. A. J. Joosten1,2 1 Department of Anaesthesiology and Pain Management, Pain Management and Research Center, Maastricht University Hospital 2 MHeNs School for Mental Health and Neuroscience Introduction The aim of this pilot study was to investigate the efficacy of High-Frequency Burst Spinal Cord Stimulation (HF-Burst- SCS) at various intensities, in a rat model of chronic neuropathic pain. Method Young male Sprague Dawley rats underwent a unilateral sciatic nerve ligation (n=6). The Paw Withdrawal Threshold (PWT) indicates the level of mechanical hypersensitivity, which was determined by testing the response to tactile stimuli with von Frey filaments. Mono-polar electrodes were implanted at T13 in all rats, two weeks after the nerve ligation. One week after the implantation of the electrodes the Dorsal Columns were stimulated for 60 min. Prior to SCS the rats were subdivided into two groups: one group received sham stimulation (n=3), and one group which received conventional (50Hz) SCS (n=3). The following day 2 animals of the sham-group received HF-Burst SCS (n=2). Intensity of HF-Burst-SCS was varied (amplitude of stimulation 66%, 50% or 33% of Motor Threshold (MT)). Results The effect of burst-stimulation on the PWT for various amplitudes (n = 2 per group) was assessed. After 45 minutes of stimulation, burst-stimulation applied at 33% of the MT was able to significantly increase the PWT and this increase was observed until stimulation was ceased at 60 min. On the contrary, no increased PWT was observed when HF-burst-SCS was applied at higher amplitudes, i.e., 66% and 50% of the MT. Conclusion The present findings suggest that HF-burst SCS at lower amplitudes more optimally reduces PWT in an experimental model of chronic neuropathic pain. It should be stressed that a larger scale study is needed to verify the pilot-data. 129 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie abstracts 2015 | e -p os ter The use of a battery of pain models to detect analgesic properties of compounds: a two-part, four-way, randomised, placebo-controlled, crossover study. P. Okkerse 1,2 , J.L. Hay 1, G. van Amerongen 1, M.L. de Kam 1, A. Dahan 2 ,G.J. Groeneveld 1 1 Center for Human Drug Research (CHDR), Leiden 2 Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden Introduction No single pain model can replicate the complex nature of clinical pain and can therefore not be used to predict efficacy of analgesics in a clinical setting. This study’s aim was to investigate the ability of a battery of pain models to detect analgesic properties of commonly used analgesics in healthy subjects. Method The battery consisted of tests eliciting cutaneous electrical mechanical, and thermal (contact heat and cold pressor)-pain and included a UVB model, the thermal grill illusion and a paradigm of conditioned pain modulation. Subjects were administered either (part I) a 30-minute intravenous infusion of fentanyl 50 μg/kg, phenytoin 300 mg, (S)-ketamine 10 mg or placebo (NaCl 0.9%), or (part II), a single oral dose of imipramine 100 mg, pregabalin 300 mg, ibuprofen 600 mg or placebo. Pain test measurements were performed at baseline and up to 10 hours post-dose. Endpoints were analysed using a mixed model analysis of variance. Results 16 subjects (8 females) completed each part. The pain tolerance threshold (PTT) for electrical stimulation was increased (all p<0.05) compared to placebo for (S)ketamine (+10.1%), phenytoin (+8.5%), and pregabalin (+10.8%). The PTT for mechanical pain was increased by pregabalin (+14.1%). The cold pressor PTT was increased by fentanyl (+17.1%) and pregabalin (+46.4%). Normal skin heat pain detection threshold (PDT) was increased by (S)-ketamine (+3.3%), fentanyl (+2.8%) and pregabalin (+4.1%). UVB treated skin PDT was increased by fentanyl (+2.6%) and ibuprofen (+4.0%). No differences in CPM were observed. Conclusion This study shows that these pain models are able to detect changes in pain thresholds after administration of different classes of analgesics in healthy subjects. The analgesic compounds all showed a unique profile in their effects on the pain tasks administered. e -p os ter Translation of random painful stimuli into numerical responses: effect of pain and opioid treatment L.C.J.Oudejans, M. van Velzen, E. Olofsen, R. Beun, A. Dahan, M. Niesters Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden Introduction Number-based assessment tools such as the numerical rating scale (NRS) and visual analogue scale (VAS) are used to evaluate pain perception in patients and determine the effect of pain management. The aim of this study was to determine the ability of chronic and acute pain patients to score their response to randomly applied noxious stimuli using an NRS and assess the effect of opioid treatment. Method Thirty-seven healthy controls, 30 chronic pain patients and 62 postoperative patients with acute pain received random heat pain (Hp) and electrical pain (Ep) stimuli. All subjects rated their pain on an 11-point NRS. The data were analyzed using a penalty score system, based on the assumption that stimuli of higher intensity are scored with a greater NRS. Data were stratified into cohorts corresponding to “good”, “mediocre” and “poor” scoring. Results Healthy controls were well able to score pain with 73% (Hp) and 81% (Ep) of subjects classified into cohort “good”. Chronic pain had a negative effect on pain scoring, causing a shift in the distribution of scores with 45% (Hp) and 67% (Ep) of patients assigned to cohort “good”. In controls scoring deteriorated during opioid administration leaving just 40% (Hp, p=0.015 vs. baseline) and 70% (Ep) of subjects in the cohort “good”. Similar observations were made in chronic pain patients (p=0.02) but not in surgical patients with postoperative pain. Conclusion Consistency in grading pain using an NRS is high in healthy volunteers but deteriorates with chronic pain. Opioid administration deteriorates consistency in grading pain in healthy volunteers and chronic pain patients but not in postoperative acute pain patients. | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 130 e-posters e -p os ter Corneal nerve quantification and sensory testing in fibromyalgia patients L.C.J.Oudejans, X. He, M. Niesters, A. Dahan, M. van Velzen Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden Introduction Recent findings show that peripheral neuropathy may be present in patients diagnosed with fibromyalgia. In the current study, we assessed involvement of peripheral nerve fiber abnormalities in fibromyalgia in 39 patients by means of corneal confocal microscopy, patient reported symptoms and standardized quantitative sensory testing. The aim of this study was to identify the contribution of peripheral neuropathyrelated signs and symptoms to fibromyalgia syndrome and to assess the sensory profile of fibromyalgia patients. Method All patients were diagnosed with fibromyalgia according to the criteria of the American College of Rheumatologists formulated in 2010. To assess the involvement of neuropathic pain, patients completed the PainDetect and small fiber neuropathy screening list questionnaires. Furthermore, bilateral confocal microscopy was performed to assess nerve fiber densities of the cornea and standardized sensory assessments, including thermal and mechanical threshold testing, were applied on three fixed anatomic locations. Results As measured by the questionnaires, about half of the patients were likely to have a neuropathic pain component. Approximately 50% of patients showed abnormal pressure pain thresholds, and up to 25% of patients presented with abnormal temperature detection thresholds. Subgroup analysis demonstrated that 44% of patients have multiple signs and symptoms of both fibromyalgia and peripheral neuropathy, which was associated with a more severe disease phenotype and decreased nerve fiber densities. Conclusion A large proportion of fibromyalgia patients demonstrate symptoms associated with peripheral neuropathy. Abnormalities in corneal nerve fibers, patient-reported symptoms and sensory testing parameters indicate that combined fibromyalgia and peripheral neuropathy syndrome is associated with a more severe disease phenotype. e -p os ter Reversal of opioid induced respiratory depression M.H.J. Roozekrans, R.M. van der Schrier, A. Dahan Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden Introduction Reversal of opioid-induced respiratory depression (OIRD) is important to reduce morbidity and mortality and to improve pain treatment with less suffering of inadequate pain relief due to the fear of OIRD. An option to avert OIRD is to treat patients on strong opioids with respiratory stimulants that do not interact with the opioid system and consequently do not compromise opioid analgesia efficacy. The BKchannel blocker GAL021 is a respiratory stimulant acting at K+-channels expressed on type 1 carotid body cells. Method Twelve subjects were randomized into a cross-over, placebo-controlled study with GAL021/placebo and alfentanil. Intravenous low and high dose GAL021 were administered on top of low and high dose alfentanil-induced respiratory depression. A population pharmacokinetic-pharmacodynamic analysis was performed to assess the ability of GAL021 to reverse alfentanilinduced respiratory depression using an isohypercapnic experimental design. Results The pharmacokinetic models for GAL021 and alfentanil were two compartment models with a central and a peripheral compartment. The effect of alfentanil on ventilation was rapid (t1/2ke0 2.7 ± 0.7 min) and the C50 was 54.4 ± 6.8 ng/ mL. GAL021 produced an increase in ventilation of 25% with a steady-state concentration of 600 ± 8 ng/mL. The t1/2ke0 of GAL021 was not significantly different from zero. Conclusion GAL021 is an interesting compound to reverse OIRD. GAL021 interacts in a multiplicative fashion with alfentanil. Due to the rapid onset of action, GAL021 is a potential alternative for the treatment of OIRD. However, in high doses GAL021 was shown to have a ceiling effect in its efficacy to reverse OIRD. Specific model predictions need confirmation in future clinical studies. 131 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie abstracts 2015 | e -p os ter Sodium nitroprusside attenuates ketamine induced hemodynamic stimulation by central NO donation R.M. van der Schrier, R.M. van Velzen, A. Dahan Department of Anesthesiology, Leiden University Medical Center, Leiden Introduction Ketamine is thought to affect the cardiovascular system due to activation of sympathetic system, release of catecholamines, inhibition vagal nerve, inhibition of norepinephrine re-uptake at peripheral nerves and non-neuronal tissues such as the myocardium, and norepinephrine release from sympathetic ganglia. Animal studies have demonstrated that nitric oxide (NO) is involved in inhibitory processes within the paraventricular nucleus (PVN), an area important in hemodynamic regulation. NO negatively modulates the excitatory effects of glutamate, and facilitates inhibitory GABA neurotransmission. As a neurotransmitter NO has unique properties, it cannot be regulated by storage, release and reuptake processes, therefore its biosynthesis must be dynamically modulated to provide appropriate levels. An important mechanism for the local synthesis of NO is activation of neuronal nitric oxide synthase (nNOS); calcium influx through the NMDA receptor potently activates nNOS. NMDA receptor antagonists are therefore thought to interfere with nNOS activity. In the PVN this could potentially lead to NO depletion and to loss of its inhibitory effect on hemodynamic control. A recent animal study has shown that direct administration of a NO donor into the PVN decreases renal sympathetic nerve discharge, arterial pressure and heart rate. We hypothesize that peripheral administration of Sodium Nitroprusside (SNP), a NO donor, is able to replete central NO deficits thereby effectively counteracting ketamine’s stimulatory effect on hemodynamics. Method S-ketamine was intravenously administered to healthy volunteers at 50 mg/hr (0.71 mg/kg/hr) for two hours. After one hour of ketamine administration, an additional, continuous infusion of SNP was administered at 0.5 μg/kg/hr for one hour. Ketamine and SNP infusion were then discontinued simultaneously. Cardiac out- Figure 1. Effect of ketamine- and SNP-infusion on cardiac output. put was measured using a Flotrac Vigileo system connected to an arterial line placed in the radial artery of the non-dominant wrist. Results Four male and two female volunteers were included in this study aged 24.2 ± 3.9 years, with a BMI of 22.4 ± 1.4 kg/m2. Ketamine infusion resulted in an increased cardiac output from 7.6 ± 1.0 L/min at baseline to 10.0 ± 1.2 after 60 minutes, a statistically significant increase of 2.4 L/min (95% CI, 0.46-4.34; p=0.021) )(see Figure 1). After one hour of SNP infusion, cardiac output decreased to 8.2 ± 0.7 L/min(p>0.05). Sixty minutes after discontinuation of both ketamine and SNP, cardiac output decreased even further to 7.5 ± 0.9 L/ min with 2.5 L/min (95% CI, 0.22 -4.72; p=0.034). At 120 minutes after discontinuation of ketamine and SNP, cardiac output increased to 8.3 ± 1.1 L/min (p>0.05). Conclusion Our findings indicate that NO donation by peripherally administered SNP is able to overturn the hemodynamic effects of ketamine. Following a ketamine-induced increase of cardiac output, SNP administration resulted in a reduction of cardiac output to baseline. Interestingly the decrease of cardiac output following SNP administration is contrary to the expected physiological response. An afterload reduction caused by the vasodilatory effects of SNP would normally result in an increase of cardiac output. This would substantiate the concept of central NO repletion, which causes a diminution of ketamine’s hemodynamic effects. The slight increase of cardiac output from one hour after drug discontinuation and onwards is likely attributable to a pharmacokinetic effect. The extremely short half-life of SNP results in a premature depletion of donated NO while ketamine still exerts its effect on hemodynamics. | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 132 e-posters e -p os ter Plasma nuclear DNA levels correlate with markers of inflammation, shock, and organ damage in patients with septic shock K. Timmermans 1,2,3, M. Kox 1,3, G.J. Scheffer 2, P. Pickkers 1,3 1 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Intensive Care Medicine, Nijmegen 2 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Anesthesiology, Nijmegen 3 Radboud Center for Infectious Diseases (RCI), Nijmegen Introduction Sepsis is the leading cause of death in intensive care units (ICUs). The danger-associated molecular patterns nuclear DNA (nDNA) and mitochondrial DNA (mtDNA) have been described as predictors of mortality, however the driving mechanisms behind this relation are unknown. The aim of this study is to determine whether nDNA Inflammation TNF-α Pro-inflam. IL-6 Pro-inflam. IL-8 Pro-inflam. IL-10 Anti-inflam. IL-1RA Anti-inflam. Leukocyte count Shock Norepinephrine dose Heart rate MAP Organ damage Creatinin Kidney Total bilirubin Liver plasma levels of nDNA and mtDNA are related to the markers of inflammation, shock, and organ damage in septic shock patients, and as such could contribute to increased mortality. Method This observational cohort study comprises 122 patients with septic shock and 12 mtDNA Number of patients Day 1 r=0.34 p<0.001 Day 1 r=0.08 p=0.44 n=109 Day 3 r=0.36 p=0.001 Day 3 r=0.13 p=0.23 n=86 Day 5 r=0.21 p=0.111 Day 5 r=0.12 p=0.37 n=61 Day 1 r=0.21 p=0.03 Day 1 r=0.08 p=0.41 n=109 Day 3 r=0.21 p=0.06 Day 3 r=-0.06 p=0.59 n=86 Day 5 r=-0.02 p=0.91 Day 5 r=-0.09 p=0.51 n=61 Day 1 r=0.34 p<0.001 Day 1 r=0.16 p=0.11 n=109 Day 3 r=0.37 p=0.001 Day 3 r=0.03 p=0.77 n=86 Day 5 r=0.24 p=0.63 Day 5 r=0.08 p=0.56 n=61 Day 1 r=0.30 p=0.001 Day 1 r=0.08 p=0.43 n=109 Day 3 r=0.34 p=0.002 Day 3 r=0.08 p=0.50 n=86 Day 5 r=0.27 p=0.04 Day 5 r=0.16 p=0.22 n=61 Day 1 r=0.38 p<0.001 Day 1 r=0.20 p=0.045 n=109 Day 3 r=0.41 p<0.001 Day 3 r=0.20 p=0.08 n=86 Day 5 r=0.25 p=0.06 Day 5 r=0.21 p=0.11 n=61 Day 1 r=0.10 p=0.29 Day 1 r=0.53 p=0.57 n=119 Day 3 r=0.42 p<0.001 Day 3 r=0.13 p=0.24 n=91 Day 5 r=0.32 p=0.01 Day 5 r=0.31 p=0.02 n=60 Day 1 r=0.40 p<0.001 Day 1 r=0.31 p=0.001 n=117 Day 3 r=0.30 p=0.004 Day 3 r=0.14 p=0.19 n=94 Day 5 r=0.19 p=0.13 Day 5 r=0.14 p=0.28 n=62 Day 1 r=0.29 p=0.001 Day 1 r=0.14 p=0.12 n=121 Day 3 r=0.22 p=0.03 Day 3 r=0.14 p=0.18 n=92 Day 5 r=0.08 p=0.50 Day 5 r=-0.03 p=0.81 n=68 Day 1 r=-0.08 p=0.35 Day 1 r=-0.19 p=0.04 n=121 Day 3 r=-0.08 p=0.45 Day 3 r=-0.12 p=0.24 n=92 Day 5 r=-0.10 p=0.42 Day 5 r=-0.12 p=0.33 n=68 Day 1 r=0.28 p=0.002 Day 1 r=0.14 p=0.14 n=120 Day 3 r=0.30 p=0.006 Day 3 r=0.12 p=0.13 n=85 Day 5 r=0.29 p=0.03 Day 5 r=0.11 p=0.39 n=59 Day 1 r=0.36 p=0.003 Day 1 r=0.21 p=0.10 n=63 Day 3 r=0.32 p=0.11 Day 3 r=0.04 p=0.86 n=26 Day 5 r=0.57 p=0.05 Day 5 r=0.18 p=0.56 n=12 Table 1. Correlations between DAMPs and septic shock. Correlation coefficients were calculated between plasma levels of DAMPs and markers of inflammation, organ damage, and shock on corresponding days. Significant correlations are highlighted in grey. 133 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie abstracts 2015 healthy control subjects. Cytokine levels in plasma were determined using luminex, whereas levels of plasma nDNA and mtDNA were determined by qPCR. Results Compared with healthy controls, plasma cytokine concentrations as well as nDNA and mtDNA levels were increased at the onset of septic shock and remained elevated until day 28 (final study day) (see Figure 1). During the first 5 days after onset of septic shock, nDNA levels consistently correlated with plasma cytokine concentrations as well as with shock-related parameters (noradrenalin dose and heart rate) and markers of organ damage (total bilirubin and creatinin) (see Table 1). Conclusion Our findings indicate a relationship between plasma nDNA levels and markers of inflammation, shock, and organ damage in septic shock patients. Figure 1 e -p os ter Release of mitochondrial DNA and TLR9 signaling is not involved in mechanical ventilation-induced inflammation K. Timmermans 1,2,3, M. Kox 1,2,3 , M. Vaneker 1, P. Pickkers 2,3 , G.J. Scheffer 1 1 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Anesthesiology, Nijmegen 2 Radboud university medical center, Radboud Institute for Molecular Life Sciences, Department of Intensive Care Medicine, Nijmegen 3 Radboud Center for Infectious Diseases (RCI), Nijmegen Introduction Mechanical ventilation (MV) is an essential part of perioperative and intensive care medicine. However, MV can induce an inflammatory response in the lungs which compromises pulmonary function, and may cause failure of other organs. Danger Associated Molecular Patterns (DAMPs) originating from injured or dead cells, or from the extracellular matrix are implicated in the pathogenesis of MV-induced inflammation and lung injury. It is known that exogenous administration of the Danger Associated Molecular Pattern (DAMP) mitochondrial DNA (mtDNA) causes inflammatory lung injury in a Toll-like receptor (TLR) 9-dependent manner. We investigated whether mechanical ventilati- Figure 1 on results in endogenous release of mtDNA and if TLR9 plays a role in the pulmonary inflammatory response induced by mechanical ventilation. mtDNA in bronchoalveolar lavage fluid as well as pulmonary concentrations of keratinocyte-derived chemokine and interleukin-1β were determined. Method Results Wild-type and TLR9-deficient C57bl/6 mice were ventilated with low (8 ml/kg) and high (32 ml/kg) tidal volumes for four hours. Levels of nuclear (nDNA) and Cytokine and nDNA, but not mtDNA, levels in BAL fluid were increased following mechanical ventilation with both tidal volumes (see Figure 1). No differences in the | | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 134 e-posters mechanical ventilation-induced increase of pulmonary cytokine concentrations were observed between wildtype and TLR9deficient mice (see Figure 2). Conclusion Mechanical ventilation does not result in the release of mtDNA and in accordance with these results, TLR9 is not involved in mechanical ventilation-induced inflammation. Figure 2 e -p os ter The effect of high or low protamine dosing on hemostasis following heparin anticoagulation in cardiac surgery: a randomized clinical trial M.I. Meesters, D. Veerhoek, F. de Lange, J.W. de Vries, J.R. de Jong, J.W.A. Romijn, H. Kelchtermans, R. van der Steeg, P. Thomas, D. Burtman, L.J. van Barneveld, A.B.A. Vonk, C. Boer VU medical center, Amsterdam Medical Center Leeuwarden Introduction Protamine exerts intrinsic anticoagulatory properties when overdosed during heparin neutralization in cardiac surgery with cardiopulmonary bypass. While protamine is frequently overdosed in routine clinical practice, the effects on hemostasis and blood loss are under debate. This randomized controlled trial is the first that compared two protamine-to-heparin dosing ratios of 1.3 and 0.8 to investigate whether high protamine dosing is unfavorable for patient hemostasis and bleeding. Method In this multicenter investigation, patients undergoing coronary artery bypass graft surgery were randomized into a low (0.8; n=46) or high protamine-to-heparin (1.3; n=36) dosing group based on total heparin administration. The study endpoint was 24-hour blood loss. Patient hemostasis was monitored using rotational thromboelastometry and a thrombin generation assay before and 3 and 30 minutes after cardiopulmonary bypass. Results There were no differences in total heparin dosing (410±118 vs. 415±902 mg; n.s.), while the low protamine-to-heparin dosing ratio group received less protamine (329±95 vs. 539±117; P<0.001). ACT values following protamine administration were similar between groups. Patient hemostasis at 30 minutes following protamine administration was more disturbed in the high protamine-to-heparin dosing group as reflected by the INTEM clotting time (236±74 vs. 196±64 s; P=0.006). At 30 minutes following protamine administration, tissue factor-induced peak thrombin levels were higher in the low dosing ratio group. Patients in the high protamine-to-heparin dosing ratio group revealed higher median 24-hour blood loss (615 (410-995) vs 470 (400-583) ml; 0.02) and received more allogeneic blood products than patients in the low dosing ratio group. There were no differences in complication rates among groups. Conclusion A high protamine-to-heparin dosing ratio is associated with prolongation of postoperative clotting times and increased blood loss when compared to a lower dosing strategy. Protamine overdosing should therefore be considered harmful for the restoration of perioperative hemostasis in cardiac surgery, and be titrated to individual requirements. 135 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie abstracts 2015 e -p os ter Sugammadex in morbidly obese patients, should it be dosed on ideal body weight or total body weight? A pilot study M.J.E. Brill 1,2, J. de Vries3, A.P.I. Houwink 4, B. van Ramshorst 5, Eric P.A. van Dongen 3, A.J. Knibbe 1,2 1 Division of Pharmacology, Leiden Academic Center for Drug Research, Leiden University, Leiden 2 Department of Clinical Pharmacy, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 3 Department of Anaesthesiology and Intensive Care, St. Antonius Hospital, Nieuwegein 4 Department of Anaesthesiology and Intensive Care, Antoni van Leeuwenhoek Hospital, Amsterdam 5 Department of Surgery, St. Antonius Hospital, Nieuwegein Introduction According to the manufacturer, sugammadex should be dosed based on total body weight (TBW), also when obese patients (BMI>30kg/m¬2) are concerned. However, sugammadex reverses neuromuscular blockade by forming a 1:1 complex with rocuronium, which is dosed based on ideal body weight (IBW). Therefore, in this pilot study we aimed to evaluate neuromuscular recovery of sugammadex based on IBW versus TBW dose directly after a rocuronium 0.6 mg/kg IBW dose administration in morbidly obese patients (BMI>40 kg/m2). the TBW, IBW and placebo group, respectively (p<0.05). There was no correlation between body weight and the time to TOF ratio 0.5 within the TBW (p=0.224), IBW (p=0.074) or placebo (p=0.933 ) dose group. Method As there was no influence of body weight on time to neuromuscular recovery after an IBW or TBW based sugammadex dosing regimen in morbidly obese patients, it is concluded that sugammadex may be dosed based on IBW in morbidly obese patients for IBW-based dosing of rocuronium. Based on these results, a larger study on the effects of sugammadex IBW based dosing using higher dosing regimens (e.g. 2 and 4 mg/kg IBW) in morbidly obese patients is justified. Twenty five morbidly obese patients (105 192 kg) undergoing bariatric surgery were randomised to receive 1 mg/kg sugammadex based on IBW (n=10), TBW (n=10) or placebo (n=5) 4.7 ± 1.4 minutes after a 0.6 mg/kg IBW rocuronium dose. Train-offour (TOF) was recorded every 12 seconds until a ratio of 0.5 was reached. Results Time to reach a TOF ratio of 0.5 was 3.6 ± 2.2, 15.4 ± 10.4 and 38.7 ± 13.8 minutes in Conclusion e -p os ter Association between preoperative use of betablockers, their selectivity and the need for intraoperative shunting during carotid endarterectomy W.L. Zoetman, E.M. Wesselink, Teus H. Kappen, W. A. van Klei University Medical Center Utrecht Introduction Carotid endarterectomy (CEA) is used as an effective manner to prevent ischemic stroke in patients with severe atherosclerosis of the carotid arteries. However, carotid clamping during CEA might be complicated by intraoperative cerebral ischemia. Intraluminal shunting can be used as a way to prevent cerebral ischemia but carries its own risks. Recently, an association between regular preoperative use of beta blockers and the prevalence of shunting has been reported [1]. Our aim was to study preoperative betablocker use and their selectivity, and the need for intraoperative shunting during CEA. Method For this retrospective cohort study, we used data from the Athero-ExpressTM Biobank, a Dutch longitudinal cohort on vascular surgery. Participating adults who underwent CEA in the University Medical Center Utrecht (n=1141) were included. Beta blockers were classified based on literature [2]. The primary outcome was the need for intraluminal shunting during CEA as a derivative for intraoperative cerebral ischemia during carotid clamping. Results were analysed using a multivariable logistic regression model. The results were adjusted for confounding. Results From 1132 patients (99%), the outcome could be determined. Of those patients 163 (14%) received an intraoperative intralumi- nal shunt. Both adjusted and unadjusted, there was no association between the need for an intraoperative shunt with either preoperative betablocker use (adjusted OR 1.0, 95%CI 0.5–1.8) or betablocker selectivity (adjusted OR 0.8, 95%CI 0.5–1.6). Conclusion In this study, neither selective nor nonselective betablockers were associated with either an increase or a decrease in the need for intraoperative shunting during CEA carotid clamping. r e fe r e n c e s 1. Florea e.a. Can J Anesth (2014) 61:819-82 2. A.R. Aitkenhead e.a., Smith and Aitkenhead’s Textbook of Anaesthesia, Churchill Livingstone, 6th edition, 2013 | 137 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie pro-con debat PRO: Protocol Massaal Bloedverlies | Albert Schweitzer ziekenhuis Albert Schweitzerplaats 25 3318 AT Dordrecht T +31 (0)78 6541111 A.W.M.M. Koopman-van Gemert, Dr. samenvatting Het beleid tijdens bloedverlies wordt bepaald door de snelheid van bloedverlies, samen met de uitgangssituatie en de co-morbiditeit van de patiënt. De laatste jaren is duidelijk geworden dat vooral ongecontroleerd massaal bloedverlies een ‘agressieve’ en multidisciplinaire benaderingswijze vereist. Als gevolg van massale weefselbeschadiging en ernstige hypovolemische shock kunnen er stollingsstoornissen ontstaan: het zogenaamde ‘Gedecompenseerd Bloedverlies’ of ‘Syndroom’ Massaal Bloedverlies, gekenmerkt door verstoring van het normale evenwicht tussen stolling en antistolling en een ontremde pro- en anti-inflammatoire respons met als gevolg moeilijk te behandelen stollingsstoornissen, multi-orgaan falen en immunosuppressie. Als niet op het juiste moment de therapie gestart wordt ontstaat een vicieuze cirkel, wat de behandeling van de bloeding en overleving van de patiënt nadelig beïnvloedt. Het is gebleken dat de noodzakelijke therapie vaak te laat wordt gestart doordat een dergelijk syndroom niet wordt herkend of in de hectiek essentiële stappen in de behandeling vergeten worden. Het gebruik van een gestandaardiseerd protocol “massaal bloedverlies” en een checklist is daarom ook van essentieel belang om de behandeling van een patiënt met massaal bloedverlies te optimaliseren. Inleiding Wanneer een patiënt als gevolg van een trauma, chirurgische ingreep of andere oorzaak veel bloed verliest kan er sprake zijn van ‘massaal bloedverlies’. Een belangrijk kenmerk hierbij is dat wanneer geen adequate behandeling wordt ingezet, er een aanzienlijke kans bestaat dat de patiënt aan de directe of indirecte gevolgen van dit bloedverlies zal overlijden. De behandeling van deze patiënten vraagt daarom om een snelle en effectieve inzet van diverse disciplines, zoals de chirurgie, anesthesie, radiologie, intensive care, apotheek en laboratorium. De laatste jaren is duidelijk geworden dat er verschillen bestaan in het “syndroom” massaal bloedverlies, waarbij de snelheid van het bloedverlies, het snel ontstaan van shock en perfusiestoornissen een rol spelen. Onderscheiden wordt gecontroleerd oftewel gecompenseerd bloedverlies en ongecontroleerd of- tewel gedecompenseerd bloedverlies, die elk een eigen benadering vereisen [1]. De behandeling van dergelijke patiënten gaat vaak gepaard met de nodige hectiek en spanningen. Dit vereist duidelijke afspraken tussen de diverse disciplines en het te voeren behandelingsbeleid is van groot belang. Een praktisch en ziekenhuisbreed protocol met een checklist kan hierbij erg nuttig zijn. Wat is massaal bloedverlies? Er bestaan verschillende definities van massaal bloedverlies. Volgens de nieuwe CBO richtlijn Bloedtransfusie is er sprake van massaal bloedverlies indien aan een van de volgende criteria wordt voldaan [1]: · meer dan 10 eenheden packed cells in 24 uur tijd getransfundeerd aan een volwassen patiënt · de patiënt verliest meer dan één maal zijn of haar circulerend bloedvolume in 24 uur tijd · de patiënt verliest 50% van het circulerend volume in 3 uur of · de (volwassen) patiënt heeft een bloedverlies van 150 ml/min Fysiologie van acuut bloedverlies Acuut bloedverlies leidt zonder transfusietherapie tot toenemende symptomen van shock ten gevolge van hypoperfusie van vitale organen. Bij een bloedverlies van meer dan 60% van het circulerend volume zonder infusietherapie zal de patiënt komen te overlijden. De belangrijkste gevolgen van acuut bloedverlies zijn een afname van de weefselperfusie die, afhankelijk van de ernst, leidt tot hypoxische schade van darmen, nieren, lever, hart en hersenen. In het geval van acuut bloedverlies reageert het lichaam onder de invloed van stresshormonen met een | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie centralisatie van de bloedstroom naar hersenen en myocard, ten koste van huid-, lever-, splanchnicus- en (bij) nierperfusie. Indien de behandeling bestaat uit het herstel van de normovolemische vullingstoestand of acceptatie van matige hypotensie met herstel van orgaanperfusie treden een aantal fysiologische mechanismen in werking die de zuurstoftransportcapaciteit in de patiënt corrigeren: · toename hartminuutvolume (HMV), de hartslag stijgt, afname viscositeit, daling systemische vasculaire weerstand (SVR), toename veneuze return, verhoging contractiliteit myocard · redistributie bloedstroom naar hersenen en myocard ten koste van lever-, splanchnicus- en (bij)nierperfusie; de darm lijdt het eerst hypoxische schade · toename capillaire bloedstroom door recruitment vaatbed en afname precapillair zuurstofverlies · toename van de zuurstofextractie · verschuiving van de Hb-dissociatiecurve naar rechts door 2,3-DPGverhoging speelt in de acute fase geen rol; wel kan er verschuiving plaatsvinden onder invloed van pHof temperatuursveranderingen Gezonde volwassenen kunnen met behulp van compensatiemechanismen een verlies tot 30% van het circulerend volume opvangen zonder in shock te raken. Cardiopulmonaal gecompromitteerde patiënten hebben een beperkte capaciteit om bloedverlies op te vangen en verdragen een acute anemie slechter. Andere factoren, zoals leeftijd, hypothermie, koorts, medicatie zoals negatieve inotropica en sommige soorten anesthetica kunnen compensatiemechanismen nog verder compromitteren. Al deze factoren lijden ertoe dat de nog acceptabele grenzen van anemie eerder bereikt worden. Tabel 1 geeft de symptomen weer. Massaal bloedverlies is in te delen in 2 situaties: een gecompenseerde en in een gedecompenseerde situatie. De eerste 2 definities van massaal bloedverlies zijn vormen van minder snel bloedverlies en daardoor makkelijker te compenseren. Er is bij langzamer 138 Klasse 1 Klasse 2 Klasse 3 Klasse 4 Bloedverlies (ml); % CV < 750 < 15% 750-1500 15-30% 1500-2000 30-40% >2000 > 40% Hartfrequentie < 100 >100 >120 >140 Bloeddruk Normaal Normaal ¯ ¯ Polsdruk Normaal ¯ ¯ ¯ Ademhalings frequentie 14-20 20-30 30-40 >40 Urineoutput (ml/uur) >30 20-30 5-15 <5 Centraal Zenuwstelsel Gespannen Angstig Verward Suf Tabel 1. Symptomen bij acuut bloedverlies uitgedrukt in 4 klasses bloedverlies meestal geen sprake van een resuscitatiesituatie en er kan op traditionele laboratorium waarden zoals Hb, Hkt, aantal trombocyten en stollingsparameters of tromboelastografie / -metrie een componentenbeleid gevoerd worden. Een gecompenseerde situatie bij massaal bloedverlies komt bijvoorbeeld peroperatief voor of op de intensive care of onder anesthesie bij langzaam plaatsvindend bloedverlies. Verdunning en verbruik van stollingsfactoren spelen hierbij de overhand. Bij de laatste 2 definities van massaal bloedverlies is sprake van ongecontroleerd oftewel gedecompenseerd bloedverlies met risico op een levensbedreigende calamiteit door decompensatie van circulatie, oxygenatie en lichaamstemperatuur. In deze situaties is een snelle en agressieve resuscitatie in het ‘gouden uur’ van groot belang voor overleving. Het beleid is pragmatisch, proactief en op geleide van de inschatting van het reeds opgetreden bloedverlies en het nog te verwachten bloedverlies. Deze situatie is het meest bekend bij massaal ongecontroleerd bloedverlies in de traumatologie, maar kan ook bij bijvoorbeeld grote gastrointestinale, obstetrische en arteriële bloedingen voorkomen, evenals bij patiënten met een groot hersentrauma. ‘Trauma Induced Coagulopathy’ Met name in de traumatologie heeft men ontdekt dat er soms sprake is van een ander soort stollingsstoornis de zogenaamde Trauma Induced Coagulopathy (TIC) die een andere behandeling behoeft [2-12]. Eerder werd TIC omschreven als een soort diffuse intravasale stolling, waarbij de microthrombi ontbraken. Uit dierexperimenteel en humaan onderzoek en op grond van gegevens gemeten in oorlogssituaties, is gebleken dat weefseltrauma in com- binatie met perfusiestoornissen, het beschadigde endotheel aanzet tot een toegenomen expressie van trombomoduline. Hoewel, het exacte mechanisme nog onduidelijk is, lijkt beschadiging van de glycocalyx waarschijnlijk een disbalans tussen stolling en antistolling te veroorzaken (zie Figuur 1 en 2). De verhoogde expressie van trombomoduline bindt trombine, waardoor trombine onttrokken wordt aan het bloed met verminderde fibrinevorming als gevolg. Bovendien activeert trombine gebonden aan trombomoduline proteïne C. Geactiveerd Proteïne C (aPC) inactiveert cofactoren V en VIII en veroorzaakt derhalve een anticoagulantie. Daarnaast versterkt aPC de fibrinolyse door inactivatie van Plasminogeen Activator Inhibitor type 1 (PAI-1). Anderzijds kan trombine gebonden aan trombomoduline de Trombin Activatable Fibrinolysis Inhibitor (TAFI) activeren, wat de fibrinolyse kan remmen. Het lijkt erop dat gedurende TIC er een competitie bestaat tussen de binding van Proteïne C enerzijds en TAFI anderzijds, waardoor de presentatie van TIC verschillend kan zijn in diverse situaties. Brohi en collega’s vonden met name een beeld van anticoagulantie en hyperfibrinolyse, wat suggereert dat de verhoogde inactivatie van PAI-1 klinisch meer van belang is dan de activatie van TAFI [3]. Ganter toonde aan dat er bij dit type bloeding een exocytosis van Weibel-Palade lichaampjes plaatsvindt, die onder ander VWF (Von Willebrand Factor) en angiopoietine-2 bevatten (zie Figuur 2) [8]. Hij toonde hoge spiegels van angiopoietine-2 aan, hetgeen correleert met stollingsstoornissen, toegenomen complement-activatie en disfunctie van het endotheel. Mogelijk speelt dit ook een rol bij het ontstaan van deze vorm van stollingsstoornissen. Momenteel vindt onderzoek plaats of angiopoie- 139 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie Figuur 1. Schematische weergaven van de stollingscascade met de feedback loops en belangrijkste remmers. Afkortingen: aPC = geActiveerd Proteine C, HPC II = Heparin Cofactor II, tPA = tissue Plasminogen Activator, FDP = Fibrinogen Degredation Product, AT = AntiTrombin tine-2 een van de markers van TIC zou kunnen worden, waardoor het beeld eerder herkend wordt. Ten gevolge van langdurige hypotensie, acidose en ischemie komt een weefsel-plasminogeenactivator vrij, die dit syndroom kan versterken. Bijkomende leverfunctiestoornissen of leverperfusiestoornissen beïnvloeden de factoren die in de lever worden aangemaakt (bijna alle stollingsfactoren) of afgebroken (bv Fibrinogeen Degradatie Producten). De vrijgekomen factoren activeren bovendien de stollingscascade waarbij extra trombocyten en stollingsfactoren geconsumeerd worden. Daarbij activeert geactiveerd plasmine de fibrinolyse, waardoor in het bloed fibrineafbraakproducten vrijkomen die weer bijdragen tot verdere verslechtering van de hemostase door onder andere remming van de trombocytenaggregatie en preventie van stabilisatie van de gevormde fibrine. Hypothermie en acidose versterken de stollingsproblemen. Wanneer dit proces niet bijtijds tot staan wordt gebracht, ontstaat een vicieuze cirkel, die met moeite te doorbreken is. Men noemt dit wel de ‘Lethal Triad’ oftewel ‘The bloody vicious circle’. Kutcher et al. beschreef in een prospectieve studie van 163 traumapatiënten 3 profielen [12]. Bij profiel 1 overheersen de stollingsstoornissen. Hij zag dit met name bij penetrerende letsels. De mortaliteit was verhoogd (OR = 1.5). Bij profiel 2 overheerst de activatie van Proteine C en de fibrinolyse. Dit profiel gaat gepaard met Multi-orgaan falen, shock en heeft een hoge mortaliteit (OR 1.62). Er was geen relatie met een op de INR of PTT gebaseerde coagulopathie. Bij profiel 3 overheersen de deficiënties van Factor VII en VIII en was er een relatie met de PTT, maar kon geen relatie aangetoond worden met outcome. De studie benadrukte ook de onbetrouwbaarheid van de huidige meetmethoden voor stolling en propageerde onderzoek naar meer adequate meetmethoden die als leidraad zouden kunnen dienen. Ook de gebruikte infusievloeistoffen spelen bij het ontstaan van stollingsstoornissen een rol [13-16]. Nieuwe studies tonen aan dat de nieuwe HES producten, evenals gelatines, de stolling beïnvloeden en de glycocalyx beschadigen [14,15]. Advies op dit moment is om in dergelijke situaties niet meer dan 1,5 liter van deze producten te infunderen. Het zal duidelijk zijn dat de tijd in het nadeel van de patiënt is. Hoe langer | Gevolgen Gedecompenseerd Bloedverlies • hemodynamische instabiliteit • weefselhypoxie: ischemie, anaerobe glycogenolyse, verzuring en necrose • orgaanbeschadiging, met name darmischemie en acute tubulusnecrose • hypothermie (< 35 oC) vermindert de stolling en verandert de trombocytenfunctie nadelig. Elke graad temperatuurdaling doet de stollingscapaciteit met 10 % afnemen. Reeds bij milde hethypothermie bloedverlies(<35OC) aanhoudt, hoeeen groter ontstaat de kans op complicaties wordt. Een toename van het bloedverlies. • elektrolytstoornissen: hypocalciemie, snelle, adequate therapie om het evenhypomagnesiemie, hyperkaliemie wicht weer te herstellen is dan ook de • verstoring van de pH; ernstige beste strategie. stollingsstoornissen ontstaan bij een pH ≤ 7,1 of BE > -8 Therapie Management bij acuut ongecontroleerd bloedverlies In afwachting van maatregelen voor hemostase is snelle en agressieve resuscitatie van groot belang. Het beleid is pragmatisch, pro-actief en wordt afgestemd op geleide van de inschatting van het reeds opgetreden bloedverlies en het nog te verwachten bloedverlies. Gebleken is dat deze stollingsstoornissen niet gemakkelijk te corrigeren zijn. Herstel van de hypoperfusie is waarschijnlijk een eerste aangrijpingspunt. Bij een derde van de trauma patiënten is de mate van shock en hypoperfusie dermate groot dat TIC ontstaat. In deze patiënten is de mortaliteit hoog, zo’n 50%. - Resuscitatie Het doel van resuscitatie is het herstel van het circulerend bloedvolume. Dit betekent initieel infusietherapie met kristalloïden en colloïden. On- | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie duidelijkheid is er nog over het type vloeistof en over de hoeveelheid. De bevindingen over dit onderwerp zijn tegenstrijdig, omdat vanwege toegenomen vasculaire permeabiliteit en beschadigde glycocalyx er extravasatie van vocht ontstaat met oedeemvorming ten gevolge, terwijl juist herstel van de circulatie het doel is. Daarnaast beïnvloeden colloïdale vloeistoffen dosisafhankelijk de stolling. Idealiter wordt geadviseerd om niet meer dan 1,5 liter te infunderen [15, 16]. In invitro studies is aangetoond dat kristalloïden en colloïden de beschadigde glycocalyx niet herstellen [16]. - Stoppen van de bloeding Bij de instabiele patiënt met massaal bloedverlies staat het snel stoppen van de bloeding -vaak uit diverse foci - op de voorgrond [17]. Om tijdverlies te voorkomen is hiervoor het systeem van de ‘damage control’-chirurgie ontwikkeld. Dit houdt in dat de patiënt een korte operatie ondergaat om de bloeding te stoppen waarna hij op de IC gestabiliseerd en geoptimaliseerd wordt voor de uiteindelijke operaties. Een recente Europese richtlijn benadrukt het belang van een multidisciplinaire aanpak bij een zo optimaal mogelijke resuscitatie en damage control chirurgie [17]. Het direct stoppen van de bloeding bij ‘damage control’ kan ook worden bereikt door middel van een drukverband aan de extremiteiten, maar ook door packing met gazen bij een intra-abdominale bloeding. Bij chirurgisch moeilijk toegankelijke bloedingen zoals bij bekkenfracturen is selectieve embolisatie een goed alternatief om de bloeding te stoppen. Indien het onmogelijk is de bloeding op zeer korte termijn te stoppen, zoals in de situatie van een geruptureerd aneurysma, moet overwogen worden om de patiënt niet massaal te vullen met kristalloïden of colloïden tot de bloedingsfocus chirurgisch onder controle is. Hierbij wordt een systolische bloeddruk van 80-100 mm Hg geaccepteerd. Het idee hierachter is dat indien in deze situatie gestreefd wordt naar normotensie door middel van vulling, het bloedverlies juist toeneemt. - Oxygenatie Het is van belang de oxygenatie van de patiënt veilig te stellen, zodat een optimale saturatie van het hemoglo- 140 bine bereikt kan worden. Dit kan tot gevolg hebben dat de patiënt geïntubeerd en beademd moet worden. Toediening van 100% zuurstof leidt tot een stijging van de opgeloste hoeveelheid zuurstof in het bloed die vergelijkbaar is met een Hb van 1 mmol/l. Transfusiegrens bij ongecontroleerd bloedverlies Hoewel in principe altijd gestreefd wordt om het transfusiebeleid te sturen op Hb, Hkt, trombocytengetal en stollingsbepalingen, dient in het geval van voortdurend ongecontroleerd bloedverlies rekening gehouden te worden met het feit dat deze waarden achter lopen op de klinische situatie. Bij Trombo-ElastoGrafie (TEG) of Trombo-ElastoMetrie (TEM) is deze vertraging minder dan bij stollingsbepalingen die door het laboratorium worden uitgevoerd [18]. Een eerste waarde kan misleidend zijn en men dient de bepaling dus te herhalen. De transfusieverhouding van erytrocyten (Erythrocyten Concentraat EC), plasma (Fresh Frozen Plasma FFP) en trombocyten (Trombocyten Concentraat TC) is onderwerp van discussie [19-26]. De laatste jaren zijn veel data verzameld die laten zien dat samen met de basis maatregelen bij resuscitatie met name bij een geschat bloedverlies van > 30-40% of > 1500 ml, een transfusiebeleid met vaste verhoudingen tussen EC/ FFP / en TC (trombocytenconcentraat van 5 donoren), de overleving verhoogt. Als optimale verhouding wordt in de literatuur naar aanleiding van de resultaten van onderzoek in oorlogssituaties bij militairen EC: FFP:TC in gelijke hoeveelheden getransfundeerd. Omdat wij een TC van 5 donoren gebruiken betekent dat een verhouding van EC:FFP:TC van 3: 3: 1 [1]. Bij blinde transfusie blijkt ook dat het lang duurt voordat de stollingsstoornissen gecorrigeerd zijn. Zowel Hirshberg als Ho ontwikkelde computermodellen en toonden aan dat vroeg starten met plasma de stollingsstoornissen kan corrigeren [11, 19]. De optimale dosis was een verhouding van EC:FFP van 3:2. Daarnaast speelt de snelheid van infusie een rol. Ho toonde aan dat om een 20% stijging van de stollingsfactoren te krijgen bij een bloedverlies van 1,5 liter per uur en een verhouding van FFP:EC van Figuur 2. Schematische weergave van het veronderstelde proces. Trauma en hypoperfusie veroorzaken een release van angiopoietine-2 door het endotheel en activatie van de thrombomoduline-proteine C cascade. Hypoperfusie en weefselletsel veroorzaken ook het vrijkomen van de WeibelPalade lichaampjes, die diverse inflammatoire mediatoren bevatten. Er ontstaat destabilisatie van de bloedvaten, toename van de vasculaire permeabiliteit, ontregeling van de stolling met tegenstrijdige effecten zoals stimulering van de trombocytenaggregatie, maar ook hyperfibrinolyse en verhoogde toename van de remming van de stolling. Het uiteindelijke “stollings-profiel” is niet eenduidig en hangt af van de ernst van het trauma. Uit: Ganter, Ann Surg. 2008;247:320-6 (8, met toestemming) 1,5: 1, het bij een infuussnelheid van FFP van 25 ml/min 130 minuten duurt voordat dit bereikt is in tegenstelling tot 31 minuten bij een infuussnelheid van 1,5 liter/min. Ho liet zien dat bij een verhouding van FFP:EC van 1:3 de stollingsfactoren nooit op 50% van het normale niveau gebracht kunnen worden. Ook Borgman toonde bij militairen in een retrospectieve studie aan dat een hoge transfusieratio beschermt: bij een verhouding van FFP:EC van 1:1.4 was de mortaliteit 37% in vergelijking met 90% bij een verhouding van 1:8 [25]. Kutcher vond dat elke 0.1 daling in EC:FFP ratio gepaard ging met een 5,6% daling van de mortaliteit [23]. Wataha toonde aan dat plasma de beschadigde glycocalyx gedeeltelijk repareert [26]. Het plasma moet wel vers zijn: Letourneau toonde aan dat ratten die bij bloedverlies plasma kregen dat 5 dagen oud was de mortaliteit 46% was in vergelijking met 0% indien vers plasma getransfundeerd werd [27]. Dit kan consequenties hebben voor centra die kiezen om elke dag ontdooid plasma op voorraad te hebben. Deze strategie kan met transfusiepakketten of multicomponent transfusies aangeduid worden. Men zou dit een 141 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie ‘damage control transfusion’ beleid kunnen noemen, waarbij véél vroeger dan in het verleden overgaat tot de toediening van plasma en/of stollingsfactoren om het bloedverlies en de volumebelasting voor de patiënt zo klein mogelijk te houden. - Erytrocytenconcentraten Er bestaan aanwijzingen dat een erytrocytenconcentratie > 5 mmol/l bijdraagt aan een adequate coagulatie. In de acute situatie echter, en zeker in de (nog) gedecompenseerde situatie met een te laag circulerend bloedvolume, is het Hb schijnbaar te hoog en geen juiste maat voor de schatting van het werkelijke bloedverlies. De waarde van een Hb bepaling In een situatie van acuut bloedverlies, waarbij het circulerend volume nog niet gecorrigeerd is door middel van infusievloeistoffen, is het hemoglobinegehalte geen juiste maat voor de ernst van het bloedverlies. Verdunning door infusievloeistoffen kan de ernst van de anemie over- of onderschat worden. Bij herstel van het circulerend bloedvolume verhoogt transfusie van een eenheid EC het Hb met 0,5-0,6 mmol/l. Dan is ook een meting 15 minuten na de transfusie betrouwbaar. Tegenwoordig bestaat de mogelijkheid een noninvasieve continue SpHb meting te doen, zodat herhaalde bloedafnames worden voorkomen. Tijdens massale bloedingen moet deze techniek nog beter gevalideerd worden [28]. - Stollingsfactoren Indien bij een eerste meting (vaak bij binnenkomst op de SEH) het fibrinogeen gehalte < 1,5 g/l en het bloedverlies ongecontroleerd is, is een agressief stollingsbeleid gerechtvaardigd [19, 29-31]. Het is verdedigbaar om, als er nog geen plasma is, te starten met 4-stollingsfactoren concentraat en selectieve fibrinogeen toediening. Gebleken is dat fibrinogeenconcentraat het tekort sneller kan corrigeren dan plasma. Vaak is 4-6 gram fibrinogeen noodzakelijk om een goede spiegel te bereiken (zie formule). Streefspiegel is > 1,5 g/l. Ook in een later stadium van bloedverlies kan selectieve component therapie nodig zijn. De TEG of TEM kan hierbij behulpzaam zijn en stollings deficiënties eerder zicht- baar maken dan de traditionele meetmethoden. In omstandigheden van aanhoudend ernstig bloedverlies kan het gebruik van recombinant factor VIIa (Novoseven®), als een laatste rescue, geïndiceerd zijn, indien met alle andere methoden getracht is de bloeding onder controle te krijgen (chirurgie, embolisatie, uitwendige druk) en de fibrinogeenconcentratie, aantal trombocyten, temperatuur en pH van de patiënt adequaat is. Successen die beschreven zijn betroffen veneuze bloedingen bijvoorbeeld retroperitoneaal. Een arteriële bloeding is een contra-indicatie voor recombinant factor VIIa. Men dient zich te realiseren dat registratie van gebruik van recombinant factor VIIa van belang is, omdat het in deze situaties ‘off label’ gebruikt wordt. Er bestaat een kans op trombusvorming bij de patiënt. Formule berekening fibrinogeen suppletie Aantal grammen fibrinogeen benodigd = aantal grammen gewenste stijging x plasmavolume Plasmavolume = 40 ml/kg -Trombocytenconcentraat. Trombocyten blijken ook een rol te spelen in TIC [10]. Ondanks een normaal aantal zijn er aanwijzingen dat er door de TIC ook hier sprake kan zijn van een disfunctie. Zowel bij intracrerebrale bloedingen als bij ongecontroleerd bloedverlies wordt een hogere grens van 75-100 x 109/l geadviseerd. Indien de bloeding tot staan is gebracht, is het verantwoord van deze grens af te wijken. - Medicamenteuze therapie Het gebruik van antifibrinolytica (tranexaminezuur) heeft positief effect op het stoppen van bloedingen [32]. De CRASH-2 trial is uitgevoerd bij > 20.000 traumapatiënten en toonde een overall 30-dagen mortaliteitsreductie van 9% [32]. De mortaliteit ten gevolge van een bloeding daalde met 15% en wanneer tranexaminezuur binnen 1 uur werd toegediend daalde de mortaliteit met 32%. Op dit moment wordt tranexaminezuur in een dosis van 1 gram per keer tot maximaal 6 gram per 24 uur of 10-15 mg/ kg en daarna een infusie middels een | spuitenpomp op 1-5 mg/kg/uur geadviseerd. Er is geen toename van trombotische complicaties aangetoond. - Antagoneren van anticoagulantia Het gebruik van anticoagulantia, zoals acetylsalicylzuur, clopidogrel, coumarine of heparine kan bloeding verergeren. Toediening van desmopressine (0,3 ug/kg i.v.; kan 2 keer herhaald worden) verbetert mogelijk de trombocytenaggregatie en kan toegepast worden bij gebruik van acetylsalicylzuur of clopidogrel, voordat tot trombocyten transfusie wordt overgegaan. Vitamine K en 4-stollingsfactoren-concentraat heffen het effect op van coumarines. Indien de patiënt heparine gebruikt kan dit effect opgeheven worden met protamine. Bij de moderne laagmoleculaire heparines is antagoneren met protamine slechts gedeeltelijk mogelijk en blijft de toediening van FFP of stollingsfactoren bij bloedingen noodzakelijk. Voor Non-vitamine-K Afhankelijke Orale AntiCoagulantia (NOACs) zijn nog geen antidota beschikbaar. De enige therapie waar men enig effect van kan verwachten is 4 stollingsfactorenconcentraat in de dosering van 25-50 IE/ kg, van Novoseven is de effectiviteit niet aangetoond, maar zou misschien als escapemedicatie kunnen worden gebruikt. - Calcium Calcium is nodig voor een adequate stolling. In bloedproducten bevindt zich citraat dat calcium bindt ter voorkoming van stolling bij afname bij de donor. Bij massale plasma- of wisseltransfusie kan een citraatintoxicatie optreden die wordt gekenmerkt door: hypotensie, verhoging van de ventriculaire einddiastolische druk, verhoging van de centraal-veneuze druk en elektrocardiografische verlenging van de QT, verbreding van de QRS, of afvlakking van de Ttoppen door hypocalciemie. Tijdens bloedverlies wordt gestreefd naar een calcium concentratie van geïoniseerd calcium > 1,1 mmol/l. - Correctie van een ernstige acidose en hypothermie Gestreefd dient te worden naar een pH van circa 7,4 en van een temperatuur van 37 ºC . | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie - Daling 2,3-DPG Tijdens het bewaren van erytrocyten gaat 2,3-DPG verloren. Bij massale transfusies is de zuurstofafgifte dus beperkt. Na transfusie duurt het 1224 uur voordat de 2,3-DPG-waarden normaliseren. - Hyperkaliëmie Tijdens het bewaren van EC vindt kaliumrelease uit erytrocyten plaats. De concentratie kalium in EC is derhalve verhoogd. Bij massieve transfusies moet hier rekening worden gehouden. Indien intraoperatieve autotransfusie toegepast wordt (Cell Saver) kan een hyperkaliëmie voorkomen worden door de erytrocytenconcentraten via de Cell Saver te wassen [33]. - Autotransfusie Tijdens massaal bloedverlies kan, rekening houdend met de contraindicaties zoals darmperforatie, tumorchirurgie of gebruik van niet voor infusie geschikte vloeistoffen, autotransfusie worden toegepast. Eén gewassen eenheid erytrocytenconcentraat van de cell saver van 300 ml bevat evenveel erytrocyten als 1 EC van de bloedbank. Protocollair handelen bij ‘groot bloedverlies’ Zoals reeds gezegd gaat, met name gedecompenseerd massaal bloedverlies gepaard met hectiek, waardoor men geneigd is bepaalde behandelingsstrategieën niet op tijd te starten. Gebleken is dat er een delay is omdat het lang duurt voor de bloedproducten er zijn [34-36]. Snyder constateerde dat het gemiddeld 1 uur duurde voordat het eerste plasma er was en 18 minuten voordat de EC er waren [36]. Riskin liet voor en na introductie van een MT-protocol zien dat de verhouding uiteindelijk 1:1.8 bleek te zijn, terwijl de intentie 1:1,5 was. De transfusie van het eerste eenheid plasma vond plaats na 169 minuten in vergelijking met 254 minuten voor de invoer van het protocol [34]. Dit had een mortaliteitsverlaging tot gevolg van 45 naar 19%. Interessant genoeg blijkt dat de totale hoeveelheid getransfundeerde eenheden bloed niet toenam, ondanks de snelle en forse hoeveelheden die in de eerste 24 uur werden getransfundeerd [23, 35]. Er zijn geen Nederlandse cijfers beschikbaar. Het volgen van een snel en effectief beleid kan vergemakkelijkt worden door het invoeren van een transfusieprotocol voor massaal bloedverlies en door het maken van een checklist, die in acute situaties als leidraad gebruikt kan worden. In bijlage 1 staat een op 4 fasen gebaseerd protocol. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen 4 verschillende fasen: 1) de eerste opvang van een patiënt met groot bloedverlies, 2) bloedverlies > 25% van het circulerend volume, 3) aanhoudend groot bloedverlies en 4) niet controleerbaar groot bloedverlies. De keuze voor een gefaseerde behandeling van een patiënt met groot bloedverlies draagt bij aan een rationeel en effectief gebruik van de diverse bloedproducten en geneesmiddelen. Voor de totstandkoming van het protocol is ‘opschaling’ van de behandelintensiteit als uitgangspunt gekozen. Het protocol is uitgewerkt tot een checklist die als leidraad kan dienen en eenvoudig afgevinkt kan 142 worden. Deze checklist ligt op alle operatiekamers, op de Intensive Care en op de Eerste Hulp. Op de checklist staan alle telefoonnummers, kleuren van de buizen, wie gebeld moet worden en andere praktische zaken. Tot slot heeft het vroeg toedienen van plasma ook nadelen. Watson liet inderdaad zien dat er meer ARDS en MOF voorkwam in de groep die meer plasma kreeg [37]. Het risico hierop nam toe per eenheid plasma met 2,1 resp 2,5% voor ARDS resp. MOF. Echter de mortaliteit was 2,9% lager. Het kan zijn dat met de introductie van Omniplasma de risico’s lager liggen. Dit zal in de toekomst vervolgd moeten worden. Conclusie De laatste jaren wordt duidelijk dat massaal bloedverlies diverse verschijningsvormen kent, kortweg gezegd de gecontroleerde situatie en de ongecontroleerde situatie. In het laatste geval is gebleken dat er sprake is van een situatie waarbij anticoagulantie en hyperfibrinolyse de overhand heeft. Dit leidt tot stollingsstoornissen die heel moeilijk te corrigeren zijn. Gevaar is het ontstaan van een vicieuze cirkel met stollingsstoornissen, acidose en hypothermie. Gecontroleerd bloedverlies kan behandeld worden volgens de traditionele behandelmethode, echter ongecontroleerd massaal bloedverlies vereist een agressiever beleid en een snelle behandeling van de stollingsstoornissen dit in combinatie met behandeling van de fibrinolyse. Protocollair handelen is hierbij belangrijk. Het gebruik van een checklist kan dan een goed handvat bieden. 143 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie | Bijlage 1. Voorbeeld protocol voor gecontroleerd en ongecontroleerd bloedverlies In de oorspronkelijke checklist staat een extra kolom met taakverdeling, telefoonnumers, en kleuren van de buizen 4-fasen protocol voor beleid bij groot bloedverlies. fase I: eerste opvang patiënt met groot bloedverlies fase II: bloedverlies > 25% van het circulerend volume fase III: aanhoudend groot bloedverlies fase IV: niet controleerbaar groot bloedverlies In geval van een afwijkende eerste stollingsmeting of klinische verdenking van ongecontroleerd bloedverlies: start direct met fase II en III. Fase I: Eerste opvang patiënt met groot bloedverlies Standaard strategie • Normaliseren van het circulerend volume: kristalloïden, colloïden • Toedienen zuurstof • Handhaven lichaamstemperatuur ≥ 36 ˚C (Bair Hugger®, infuusverwarmsysteem) Laboratoriumdiagnostiek: • Hb, trombocyten Altijd een uitgangswaarde meten • Bloedgroep/rhesus, screening irregulaire antistoffen • PT, APTT, fibrinogeen, TEG / TEM • TEG/TEM Indien mogelijk: chirurgische/ radiologische interventie om bloeding te stoppen: • Chirurgisch: tamponeren, ligeren, etc. • Radiologisch: emboliseren (coilen) Fase II: Bloedverlies > 25% van het circulerend volume • Laboratoriumdiagnostiek: • Herhalen bloedgroep/rhesus • Transfusie • Maximaal 6 erytrocytenconcentraten (ongekruist) toedienen • Indien Cell Saver wordt gebruikt: retourvolume erytrocyten meewegen in besluit plasma toe te dienen (300 ml Cell Saver bloed = 1 EC) • Plasma (FFP ontdooien en toedienen (15 minuten) • Dosis = 10 -15 ml / kg## ## i.g.v. TIC: ratio EC : FFP = 3:2 of 3:3 • Tranexaminezuur: • 1 g i.v.; herhalen à 3-6 uur (max. 6 g/dag) • Niet toedienen bij macroscopische hematurie (overige contra-indicaties vervallen bij groot bloedverlies) • Correctie anticoagulantia of uremie • In geval van uremie, salicylaat- of clopidogrel-, prasugrel-, ticagrelorgebruik: Desmopressine: 0.3 μg/kg i.v. of s.c.; voor doseerschema: zie onderaan deze tabel • Overige anticoagulantia: zie onderaan deze tabel • Acidose corrigeren • Bicarbonaat 8,4%. • Bij afwijkend stollingslab of Ca • Zie fase III Fase III: Aanhoudend groot bloedverlies • Laboratoriumdiagnostiek: • Hb, trombo’s, • PT, APTT, fibrinogeen, TEG / TEM • Bloedgassen, geïoniseerd Calcium • Transfusie • Maximaal 6 erytrocytenconcentraten • Plasma (10 -15 ml / kg) • 1-2 trombocytenconcentraten • Calciumsuppletie • Calciumglubionaat (Calcium Sandoz) 10 ml = 1,375 gram in 3 minuten (bevat 90 mg Ca = 2,25 mmol Ca) • Streefwaarde geïoniseerd calcium > 1,1 mmol/l • Fibrinogeen 4 g i.v. indien • • • • Fibrinogeen bij 1ste meting < 1.5 g/l Of afwijkende TEG / TEM Bij manifeste TIC Langzaam in laten lopen (max. 5 ml/min) | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 144 Fase IV: Niet controleerbaar groot bloedverlies Indien nog steeds sprake is van levensbedreigend bloedverlies: • • • • Diffuus en niet chirurgisch of radiologisch corrigeerbaar Adequate stollingscorrectie m.b.v. plasma, fibrinogeen, TC is gedaan Er is geen hypothermie Er is geen pH < 7.25 • Overweeg toedienen recombinant F VIIa •Novoseven® • Toedienen recombinant F VIIa: 90 μg/kg = 4.5 KIE/kg langzaam toedienen in 2-5 minuten i.v. • Indien effect => event.1x herhalen na 2 uur • Indien geen effect => niet herhalen Bij (verdenking) op gebruik anticoagulantia én groot bloedverlies: Indien coumarinetherapie en (sterk) verhoogde INR: • Vit K werkt niet direct: bij ernstige bloeding ook protrombinecomplex (Cofact) toedienen. • Bij langwerkende coumarinepreparaten (Fenprocoumon en Warfarine) zal herhaalde toediening van fytomenadion nodig zijn op geleide van INR • • • • • • • Bij verhoogde INR: 10 mg fytomenadion (vit K) i.v.,1 ml/min Zo nodig herhalen à 4 uur Bij ernstige bloeding ook protrombinecomplex (Cofact) toedienen: 500 IE = 20 ml Herhaal bepaling INR 10 min na toediening Cofact Geef Cofact totdat INR < 1.5 Bij zeer ernstige bloeding: 1000 IE = 40 ml Cofact Indien acetylsalicylzuur of Clopidogrel gebruik: • Desmopressine: 0.3 μg/kg i.v. of s.c. • De i.v. toediening kan 1 – 2 keer met intervallen van 12 – 24 uur worden herhaald; vaker toedienen kan leiden tot tachyfylaxie, omdat er depletie van de voorraad ontstaat. • Eventueel TC toedienen Indien (LMW) heparine in afgelopen 3 uur: • • • • • • Indien NOACS * Op dit moment geen antidotum • 50 IE/kg 4-stollingsfactorenconcentraat • FFP • Novoseven 90 μg/kg Bij ongefractioneerde heparine => protaminehydrochloride: Tijdstip waarop heparine gestopt is: < 15 minuten: 10 mg protamine langzaam i.v. per 1000 E Heparine 60 minuten: 5 mg protamine langzaam i.v. per 1000 E Heparine 120 minuten : 2,5 mg protamine langzaam i.v. per 1000 E Heparine Effect LMW-heparine is slechts ten dele te corrigeren; tenminste éénmalig 50 mg protamine toedienen bij therapeutische dosis < 36 uur geleden • Overweeg FFP of indien FFP niet direct beschikbaar is en haast geboden is 30 ml Cofact re f e renties 1. Richtlijn Bloedtransfusie 2011 www. cbo.nl 2. Bolliger D. et al. Pathophysiology and treatment of coagulopathy in massive hemorrhage and hemodilution. Anesthesiology 2010;113:1205-1219. 3. Brohi K. et al. Acute coagulopathy of trauma: hypoperfusion induces systemic anticoagulation and hyperfibrinolysis. J Trauma 2008;64:12111217. 4. Brohi K. et al. Make the bleeding stop. Sci Transl Med 2015;7: 277fs10. 5. Fries D. et al. Time for changing coagulation management in traumarelated massive bleeding. Cur Opin Anaesthesiol 2009;22:267-74. 6. Palmer L. and Martin L. Traumatic coagulopathy--part 1: Pathophysiology and diagnosis. J Vet Emerg Crit Care (San Antonio) 2014;24:63-74. 7. Palmer L. and Martin L. “Traumatic coagulopathy--part 2: Resuscitative strategies.” J Vet Emerg Crit Care (San Antonio) 2014;24:75-92. 8. Ganter M.T. et al. Angiopoietin-2, marker and mediator of endothelial activation with prognostic significance early after trauma? Ann Surg 2008;247:320-326. 9. Grottke O. et al. Perioperatively acquired disorders of coagulation. Curr Opin Anaesthesiol 2015;28:113-122. 10. Hoffman M.R. et al. Excessive bleeding in surgery and trauma: New concepts in coagulation theory and an updated treatment paradigm. Surgical Rounds 2002;3-24. 11. Hirshberg A. et al. From “leaky buckets” to vascular injuries: understanding models of uncontrolled hemorrhage. J Am Coll Surg 2007;204:665-672. 12. Kutcher M.E. et al. A principal component analysis of coagulation after trauma. J Trauma Acute Care Surg 2013;74:1223-1229; discussion 1229-1230. 13. Chappell D. et al. A rational approach to perioperative fluid manage- 145 14. 15. 16. 17. 18. 19. nederlands tijdschrift voor anesthesiologie ment. Anesthesiology 2008;109:723740. Woodcock T.E. et al. Revised Starling equation and the glycocalyx model of transvascular fluid exchange: an improved paradigm for prescribing intravenous fluid therapy. Br J Anaesth 2012;108:384-394. Kozar R.A. et al. Plasma restoration of endothelial glycocalyx in a rodent model of hemorrhagic shock. Anesth Analg 2011;112:1289-1295. Levi M. and de Jonge E. Clinical relevance of the effects of plasma expanders on coagulation. Sem Thromb Hemost 2007;33:810-815. Spahn D.R. et al. Management of bleeding and coagulopathy following major trauma: an updated European guideline. Crit Care 2013;17:R76. Theusinger O.M. et al. Applying ‘Patient Blood Management’ in the trauma center. Curr Opin Anaesthesiol 2014;27:225-232. Ho A.M. et al. A mathematical model for fresh frozen plasma transfusion strategies during major trauma resuscitation with ongoing hemorrhage. Can J Surg 2005;48:470-478. 20. Ho A.M. et al. Prevalence of survivor bias in observational studies on fresh frozen plasma:erythrocyte ratios in trauma requiring massive transfusion. Anesthesiology 2012;116:716-728. 21. Haas T. et al. The in vitro effects of fibrinogen concentrate, factor XIII and FFP on impaired clot formation after 60% dilution. Anesth Analg 2008;108:1360-1365. 22. Hall S. et al. Limitations of component therapy for massive haemorrhage: is whole blood the whole solution? Anaesthesia 2015;70:511-514. 23. Kutcher M.E. et al. The natural history and effect of resuscitation ratio on coagulation after trauma: a prospective cohort study. Ann Surg 2014;260:1103-1111. 24. Schochl H. et al. Trauma Bleeding Management: The concept of goaldirected primary care. Anesth Analg. 2014;119:1064-1073. 25. Borgman M.A. et al. The effect of FFP:RBC ratio on morbidity and mortality in trauma patients based on transfusion prediction score. Vox Sang. 2011;101:44-54. 26. Wataha K. et al. Spray-dried plasma and fresh frozen plasma modulate permeability and inflammation in vitro in vascular endothelial cells. Transfusion 2013;53 Suppl 1:80s-90s. 27. Letourneau P.A. et al. Aged plasma transfusion increases mortality in a rat model of uncontrolled hemorrhage. J Trauma 2011;71:1115-1119. 28. Galvagno S.M. Jr. et al. Accuracy of continuous noninvasive hemoglobin monitoring for the prediction of blood transfusions in trauma patients. J Clin Monit Comput. 2015, ePub ahead of print. 29. Schlimp C.J. et al. The role of fibrinogen in trauma-induced coagulopathy. Hamostaseologie 2014;34:29-39. 30. Weiss G. et al. Observational study of fibrinogen concentrate in massive hemorrhage: evaluation of a multicenter register. Blood Coagul Fibrinolysis 2011;22:727-734. 31. Tobin J.M. et al. Factor concentrates in trauma. Curr Opin Anaesthesiol 2015;28:217-226. | 32. Simmons J. et al. Tranexamic acid: from trauma to routine perioperative use. Curr Opin Anaesthesiol 2015;28:191-200. 33. Knichwitz G. et al. Intraoperative washing of long-stored packed red blood cells by using an autotransfusion device prevents hyperkalemia. Anesth Analg 2002;95:324-325. 34. Riskin D.J. et al. Massive transfusion protocols: the role of aggressive resuscitation versus product ratio in mortality reduction. J Am Coll Surg. 2009;209:198-205. 35. Nardi G. et al. Trauma-induced coagulopathy: the impact of the early coagulation support protocol on blood product consumption, mortality and consts. Crit Care 2015;2:83. 36. Snyder C.W. et al. The relationship of blood product ratio to mortality: survival benefit or survival bias? J Trauma. 2009;66:358-362Watson et al. Fresh frozen plasma is independently associated with a higher risk of multiple organ failure and acute respiratory distress syndrome. J Trauma. 2009;67:221-227. | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie CON: Protocol Massaal Bloedverlies Waar is het misgegaan? 146 pro-con debat contactinformat i e Academisch Medisch Centrum Laboratorium voor Experimentele Intensive Care en Anesthesiologie & Afdeling Intensive Care Meibergdreef 9 1105 AZ Amsterdam Email [email protected] Email [email protected] A.L. Peters, Drs. A.P.J. Vlaar, Dr. samenvatting Uit een retrospectieve studie uit 2007 kwam naar voren dat patiënten die middels een massaal transfusieprotocol (MTP) met een hoge ratio van plasma:rode bloedcellen werden getransfundeerd een betere overleving hadden. Sindsdien wordt er wereldwijd in toenemende mate gebruik gemaakt van een MTP. Deze en andere retrospectieve studies lijden echter aan ernstige selectieve patiënten selectie (survivor bias). Uit de onderzoeken die wel gerandomiseerd opgezet zijn blijkt dat transfunderen op een lager hemoglobine gehalte veilig is en ook nog overlevingsvoordeel geeft. Ook geeft transfusie op laboratorium-indicatie minder complicaties dan transfusie volgens fixedratio’s. Een mogelijke verklaring is dat bloedtransfusies veel nadelige effecten hebben. Transfusies kunnen onder meer acute allergische reacties, transfusie gerelateerde acute longschade (TRALI) en transfusie geassocieerde overvulling (TACO) veroorzaken. Daarnaast blijkt uit een toenemend aantal onderzoeken dat transfusie van rode bloedcellen, plasma en bloedplaatjes een toename van complicaties geeft met bijkomende langere opnameduur. Niet onbelangrijk, brengen transfusies ook een grote logistieke en economische belasting met zich mee. Totdat er meer zorgvuldige opgezette gerandomiseerde studies aantonen dat een MTP waarde heeft, moet er bij de bloedende patiënt restrictief en op laboratoriumindicatie getransfundeerd worden. Waarschijnlijk kunnen point-ofcare devices hierin een grote rol spelen. Massive transfusion protocol: where did it go wrong? abstract The massive transfusion protocol (MTP) is based on retrospective studies from war conflicts. These studies suggested that patients with severe trauma who receive massive blood transfusion in a high plasma: red blood cell ratio have an improved survival. Unfortunately, these studies were retrospective and suffered from severe survivor bias. Although the results are compelling, they cannot be used to determine the benefit of MTP. Recently, a limited number of randomized studies investigated the effect of essential parts of the MTP such as transfusion of fixed ratios and whether or not point of care results should be used for initiating and guiding transfusion in severe bleeding patients. In contrast to previous studies, these studies suggest that the use of fixed ratios does not improve survival. Furthermore, these studies suggest that point of care driven transfusion and a subsequent more restrictive transfusion policy does improve survival in severe bleeding patients. These findings might be explained by the fact that blood transfusions are associated with severe adverse events and increased length of stay. Finally, blood transfusions are scarce and expensive and should not be initiated in the absence of evidence. Current evidence suggests that initiation and guidance of blood transfusion in severe bleeding patients should be based on point of care test results. 147 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie Inleiding Bij ernstige bloedingen, bijvoorbeeld door trauma, chirurgie of obstetrische pathologie, zijn soms grote hoeveelheden transfusieproducten nodig om te voorkomen dat de patiënt verbloedt. Hoewel er geen wereldwijd vastomlijnde definitie is, wordt massale transfusie in Nederland gezien als resuscitatie middels kristalloïden gevolgd door infusie van meer dan 10 transfusies gedurende de eerste 24 uur na opname; transfusie van meer dan het circulerend volume in 24 uur; verlies van tenminste 50% van het bloedvolume in 3 uur of tenminste 150 ml bloedverlies per minuut [1]. Onderzoek hiernaar komt met name uit de traumatologie waar ernstige bloedingen frequent gepaard gaan met coagulopathie, hypothermie en acidose. Deze trias staat ook wel bekend als de “lethale triade”. Resuscitatie is allereerst gericht op behandeling van het trauma, op het intact houden van de circulatie en van zuurstoftransport, naast het voorkomen van de lethale triade [2]. In de eerste wereldoorlog is er voor het eerst gebruik gemaakt van bloedtransfusies [3]. Er vonden sindsdien volbloedtransfusies plaats die pas in de jaren 80 opgesplitst werden in componentproducten van rode bloedcellen (RBCs), bloedplaatjes en plasmaproducten. Transfusie van één of meerdere van deze concentraties ging plaats vinden aan de hand van klinische parameters en laboratoriumbepalingen [4]. Hoewel bloedtransfusie gemeengoed is binnen de geneeskunde voor behandeling van zowel acute als chronische anemie, is er slechts heel beperkt onderzoek gedaan naar de voor- en nadelen hiervan. Er is ruim bewijs dat transfusie veel nadelige effecten heeft [5], maar het is vaak onbekend hoe dit staat ten opzichte van de veronderstelde voordelen van transfusie. Massaal transfusie protocol De praktijk van transfusie op geleide van laboratoriumparameters is sterk veranderd na een studie die gepubliceerd werd in 2007. In dit artikel beschrijven de auteurs een retrospectieve studie naar de overleving van trauma patiënten die in Irak in een militair ziekenhuis werden opgenomen na ernstig trauma [6]. Aan de hand van een aantal case-reports hadden de auteurs de hypothese gevormd dat een hogere plasma: RBCs transfusieratio bij massale transfusie de coagulopathie van trauma beter zou corrigeren en een betere overleving zou geven. Om deze hypothese te testen verdeelden de auteurs patiënten retrospectief in een drietal groepen van plasma: RBCs ratio’s. De auteurs vonden hierbij in de groep patiënten die een lagere ratio toegediend kregen (1:8 plasma: RBCs) een lagere overleving in vergelijking met de groep die een hoge ratio (1:1.4 plasma: RBCs) toegediend kregen. Een eveneens retrospectief onderzoek van een jaar later bevestigde deze conclusie. In deze studie hadden patiënten die met een plasma:RBCs ratio ≥1:1.5 getransfundeerd werden de beste kans te overleven [7]. Deze studies hebben voor een grote verandering in de praktijk van massale transfusie gezorgd en wereldwijd zijn er Massale Transfusie Protocollen (MTP) ontstaan. In deze protocollen wordt er reeds bij een sterke verdenking op een ernstige bloeding “blind”, dat wil zeggen vóór het bekend worden van hematologische parameters, begonnen met toediening van deze producten. Deze toedieningen vinden plaats in vaste ratio’s van plasma:bloedplaatjes:RBCs van meestal 1:1:1, welke het meest in de buurt komt van de verhoudingen van volbloed. Hoewel in een groot deel van de centra wereldwijd een vorm van een MTP is ingevoerd, is het bewijs dat massale transfusie bij verdenking van een ernstige bloeding, laat staan in vaste ratio’s, een verbeterde overleving geeft beperkt. Het merendeel hiervan komt uit retrospectieve studies zoals de bovenstaande beschreven uit de Irak/Afghanistan conflicten of uit historische case-control series [8]. Survivor Bias Het grootste probleem van de retrospectieve studies naar massale transfusieprotocollen is selectieve selectie van patiënten (survivor bias) [9]. Dit kan op verschillende manieren optreden. Allereerst zijn rode bloedcellen (RBC) en bloedplaatjes producten in de meeste trauma settings snel beschikbaar, maar moet plasma vaak ontdooid worden. Hierdoor kan het lang(er) duren voordat het toegediend wordt. Patiënten moeten totdat het plasma beschikbaar is overleven, om überhaupt een ratio van 1:1: te kunnen ontvangen (zie Figuur 1). Daarnaast wordt de plasma:RBCs ratio in de meeste studies berekend over een periode van 24 uur na opname terwijl voor patiënten die eerder overlijden, tijd tot overlijden wordt gebruikt. In deze vroege studies was het echter nog gewoonte plasma pas later, ná initiële resuscitatie met RBCs en bloedplaatjes toe te dienen. Er is dan ook aangetoond dat er in deze studies een ernstigere bias is als het langer duurde om tot een 1:1 transfusie ratio te komen [10]. Samenvattend is deze groep patiënten dus niet overleden omdat ze niet voldoende plasma en bloedplaatjes kregen; zij kregen niet voldoende plasma en bloedplaatjes omdat ze al overleden waren (Figuur 1) [11]. In een recente cohort studie hebben de auteurs tijd tot sterfte in hun model geïncorporeerd waarmee het beschermende effect van 1:1 plasma:RBCs transfusie volledig verdween. Wanneer de auteurs de tijdfactor echter uit hun analyse hielden, was er wél een duidelijk effect. Ook dit wijst duidelijk op survivor bias [12]. In een aantal studies is geprobeerd deze survivor bias te ondervangen door alle patiënten die vroeg overlijden te excluderen. Hoewel dit wel een meer homogene groep patiënten geeft, excludeert dit de patiëntengroep waar het onderzoek het meest voor van belang is: de ernstigst zieke groep. Protocol geleide geneeskunde In sommige studies is geprobeerd de survivor bias te ondervangen door de situatie vóór implementatie van het MTP te vergelijken met de overleving en bijwerkingen na implementatie. Ook deze laten een verhoogde overleving na introductie van het MTP zien [13]. De vraag is echter of dit aan het MTP zelf ligt, of aan een verbetering van logistiek en gecoördineerd levensreddend handelen. Een studie door het leger van de Verenigde Staten liet zien dat na implementatie van protocollair handelen patiënten beter op temperatuur bleven en minder kristalloïdinfusies werden gegeven [14]. In studies waarin er beter aan het protocol gehouden werd, is eveneens een betere overleving van de patiënt gemeten (87% versus 45%, P < .001) [15, 16]. Het naleven van een protocol kan overigens een maat van kwaliteit van zorg zijn, maar kan ook reflecteren dat een patiënt stabieler is en dat daardoor het makkelijker is om het protocol te volgen. Gerandomiseerde studies Bovenstaande interpretatieproblemen kunnen alleen voorkomen worden door gerandomiseerd onderzoek te doen. Een Canadese groep heeft hiertoe in 2013 een pilot-studie opgezet bij ernstig bloedende trauma patienten waarin gerandomiseerd een blind starten met 1:1:1 ratio (plasma: bloedplaatjes: RBCs) | | nederlands tijdschrift voor anesthesiologie werd vergeleken met transfusie op laboratoriumindicatie. In deze studie was de 28-dagen mortaliteit 32% in de fixedratio groep en 14% in de controle groep. Patiënten in de controle groep hadden bovendien minder complicaties na initiële resuscitatie en kregen significant minder bloedtransfusies toegediend dan de controle groep. De 28-dagen mortaliteit was door de relatief kleine studiegroep (n=69) net niet significant. Desondanks geeft deze studie wel een duidelijk signaal dat in gerandomiseerde setting, blind starten met fixed ratio’s tegenover op point of care (transfusie als hemoglobine (Hb) < 4,3, internationaal genormaliseerde ratio (INR) > 1,8 en bloedplaatjes < 50 (10E(9))/L) geleide bepalingen juist risicovoller zijn [17]. Recent is de eerste grote gerandomiseerde trial naar het effect van fixed ratio’s gepubliceerd waarin 338 patiënten met een 1:1:1 transfusieratio vergeleken werden met 342 patiënten met een 1:1:2 ratio (plasma: bloedplaatjes: RBCs). In dit onderzoek werd geen verschil in 24-uur en 30 dagen mortaliteit gevonden. Hoewel deze studie een grote stap vooruit is in de kennis over massale transfusie is er hierbij slechts onderzoek gedaan naar het effect van ratio’s. De basale vraag of het blind starten met massale transfusie überhaupt een verhoogde overleving geeft in tegenstelling tot transfusie op laboratoriumindicatie is ook in deze studie niet onderzocht [18]. Point of Care Sleutel tot een adequate resuscitatie van de bloedende patiënt is herkennen van coagulopathie en verlies van zuurstoftransporterende capaciteit. In de meeste ziekenhuizen worden hiervoor routine laboratorium testen gebruik zoals de protrombine tijd (PT), geactiveerde partiële tromboplastine tijd (aPTT), INR en Hb. Deze tests zijn voor de acute patiënt minder bruikbaar aangezien deze vaak pas na 45 minuten na afname van het bloed bekend worden. Daarnaast geven deze stollingstests geen informatie over bloedplaatjesfunctie en fibrinolyse [19]. Point of Care tests staan ook wel bekend als de ‘bed-side tests’ welke snel aan het bed gedaan kunnen worden. Bekende voorbeelden hiervan zijn onder meer de bed-side INR en hemoglobinebepaling maar ook bloedgasanalysers. De afgelopen jaren is er veel onderzoek gedaan naar de tromboelastografie (TEG) of tromboelastometrie (ROTEM) waarin de viscoelastische eigenschappen 148 Figuur 1. Illustratie van survivor bias. Bij aanvang van resuscitatie is er nog geen plasma beschikbaar, of wordt er protocollair nog geen plasma gegeven. A. Patiënt die overleeft tot de eerste plasma-transfusie maar daarna sterft. Bij deze patiënt is er sprake van een lage plasma: RBCs ratio. B. Patiënt die langer na beschikbaar worden van plasma overleeft. De plasma: RBCs ratio is hierbij hoger dan bij patiënt A omdat er langer tijd beschikbaar was om tot een ratio van 1:1 te komen. van volbloed gemeten wordt. Met deze metingen kan er relatief snel (de eerste uitslagen kunnen binnen 5-10 minuten bekend zijn, de volledige uitslag na ongeveer 45 minuten), aan het bed, de effectiviteit van coagulatie bepaald worden waarna er op indicatie transfusieproducten kunnen worden gegeven. Hoewel deze metingen een sneller inzicht geven in verlies van zuurstof transporterende capaciteit en coagulopathie, is er niet bekend welke van deze bepalingen het beste gebruikt kunnen worden om de indicatie te stellen voor transfusie. Ook is er niet bekend welke ondergrens aangehouden moet worden voor er op transfusie overgegaan wordt. De enige grote gerandomiseerde trial die deze vraag belicht is een studie die in 2013 werd gepubliceerd door een Spaanse groep. In dit onderzoek werd het effect van restrictief transfunderen van RBC concentraat (transfusie bij hemoglobine < 4,3 mmol/l) versus meer liberaal transfunderen (transfusie bij hemoglobine < 5,6 mmol/l) bij patienten met ernstige gastro-intestinale bloedingen onderzocht. De restrictieve groep had hierbij een significant hogere overleving en minder complicaties dan de liberale transfusie groep [20]. Bij deze studie werd er helaas geen onderzoek gedaan naar plasma en bloedplaatjes transfusie. Overtransfusie en bijwerkingen van transfusie Behalve dat er geen bewijs is dat het inzetten van een MTP een betere overleving geeft, is er wel ruim bewijs dat transfusie veel nadelige effecten en bijwerkingen hebben. De directe potentieel nadelige gevolgen voor de patiënt zijn acute allergische reacties, transfusie gerelateerde acute longschade (TRALI) en transfusie geassocieerde overvulling (TACO) [21]. Daarnaast zijn transfusie van RBCs, plasma en bloedplaatjes in verschillende onderzoeken gecorreleerd aan een slechtere uitkomst en langere opnameduur [22, 23]. Het blind starten van transfusie brengt bovendien het risico met zich mee dat patiënten die geen transfusie nodig hebben toch getransfundeerd worden. Bovendien brengt een MTP een grote logistieke belasting met zich mee. Uit bovengenoemde pilot RCT bleek dat bij gebruik van een fixed-ratio MTP meer plasma onnodig ontdooid en daarna weggegooid moest worden dan in de controle groep [17]. Hoe dan te handelen bij een ernstige bloeding? Hoewel er geen bewijs is dat een massaal transfusie protocol de overleving van patiënten verbetert, betekent dit natuurlijk niet dat bij een acute ernstige bloeding transfusietherapie niet meteen ingezet kan worden. Dit komt ook naar 149 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie voren in de studie naar gastro-intestinale bloedingen waarin er bij een bloeding wel een eerste erytrocyten transfusie gestart werd. Het verdere transfusiebeleid werd op basis van dan bekend geworden point-of-care laboratoriumbepalingen gevoerd. Blijkt hieruit dat transfusie toch niet nodig is, dan kan deze weer afgekoppeld worden. Concluderend; er is geen bewijs dat massale transfusie of een massaal transfusie protocol de overleving van patiënten verbetert. Er is eveneens geen bewijs dat het transfunderen in vaste ratio’s de overleving doet toenemen. De onderzoeken die er zijn, zijn retrospectief en hebben ernstige tekortkomingen zoals survivor bias. Er is wél bewijs dat restrictief transfunderen bij een ernstige gastro-intestinale bloeding een verbeterde overleving geeft; dat transfusies potentieel ernstige bijwerkingen hebben en dat transfusies geassocieerd zijn met een langere opnameduur en mortaliteit. Daarnaast | laat een kleine RCT zien dat het transfunderen op basis van laboratiumparameters superieur is ten opzichte van blind massale transfusie starten in vaste ratio bij ernstig bloedende trauma patiënten. Daarom dient er bij een (verdenking) op een ernstige bloeding afgegaan worden op laboratoriumparameters en indien nodig gericht transfusie gestart worden. De point-of-care metingen zijn bovendien zodanig snel beschikbaar, dat hierbij geen tijdverlies meer optreedt. re f e renties 1 Haas F.J.L.M. et al. Richtlijn Bloedtransfusie. (CBO, Utrecht, 2011). 2 Johansson PI et al. How I treat patients with massive hemorrhage. Blood 2014;124:3052-3058. 3 Pelis K. Taking credit: the Canadian Army Medical Corps and the British conversion to blood transfusion in WWI. J Hist Med Allied Sci 2001;56:238-277 (2001). 4 Repine T.B. et al. The use of fresh whole blood in massive transfusion. J Trauma 2006;60:S59-69. 5 Carson J.L. et al. Transfusion thresholds and other strategies for guiding allogeneic red blood cell transfusion. The Cochrane database of systematic reviews 2012;4:CD002042. 6 Borgman M.A. et al. The ratio of blood products transfused affects mortality in patients receiving massive transfusions at a combat support hospital. J Trauma 2007;63: 805-813. 7 Sperry J.L. et al. An FFP:PRBC transfusion ratio >/=1:1.5 is associated with a lower risk of mortality after massive transfusion. J Trauma 2008;65:986-993. 8 Dzik W.H. et al. Clinical review: Canadian National Advisory Committee on Blood and Blood Products-Massive transfusion consensus conference 2011: report of the panel. Crit Care 2011;15:242. 9 Ho A.M. et al. The many faces of survivor bias in observational studies on trauma resuscitation requiring massive transfusion. Ann Emerg Med 2015;66:45-48. 10 Ho A.M. et al. Simulation of survivorship bias in observational studies on plasma to red blood cell ratios in massive transfusion for trauma. Br J Surg 2012;99 Suppl 1:132-139. 11 Snyder C.W. et al. The relationship of blood product ratio to mortality: survival benefit or survival bias? J Trauma 2009;66: 358-362; discussion 362-354. 12 Halmin M. et al. Effect of plasmato-RBC ratios in trauma patients: a cohort study with time-dependent data. Crit Care Med 2013;41:1905-1914. 13 Radwan Z.A. et al. An emergency department thawed plasma protocol for severely injured patients. JAMA surgery 2013;148:170-175. 14 Simmons J.W. et al. Impact of policy change on US Army combat transfusion practices. J Trauma 2010;69 Suppl 1:S75-80. 15 Bawazeer M. et al. Compliance with a massive transfusion protocol (MTP) impacts patient outcome. Injury 2015;46:21-28. 16 Cotton B.A. et al. Room for (performance) improvement: providerrelated factors associated with poor outcomes in massive transfusion. J Trauma 2009;67:1004-1012. 17 Nascimento B. et al. Effect of a fixedratio (1:1:1) transfusion protocol versus laboratory-results-guided transfusion in patients with severe trauma: a randomized feasibility trial. CMAJ 2013;185:E583-589. 18 Holcomb J.B. et al. Transfusion of plasma, platelets, and red blood cells in a 1:1:1 vs a 1:1:2 ratio and mortality in patients with severe trauma: The PROPPR randomized clinical trial. JAMA 2015;313:471-482. 19 Hayter M.A. et al. Massive transfusion in the trauma patient: continuing professional development. Can J Anaesth 2012;59:1130-1145. 20 Villanueva C. et al. Transfusion strategies for acute upper gastrointestinal bleeding. New Engl J Med 2013;368:11-21. 21 Isbister J.P. et al. Adverse blood transfusion outcomes: establishing causation. Transfus Med Rev 2011;25:89-101. 22 Inaba K. et al. Impact of plasma transfusion in trauma patients who do not require massive transfusion. J Am Coll Surg 2010;210:957-965. 23 Theusinger O.M. et al. Transfusion strategy in multiple trauma patients. Cur Opin Crit Care 2014;20:646-655.