Open Access - Universiteit Gent
Transcription
Open Access - Universiteit Gent
cover doctoraatstrajecten 22-06-2011 17:33 Pagina 1 Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 20 jaar investeren in kennispotentieel Het boek ‘Doctoraatstrajecten in Vlaanderen: 20 jaar investeren in kennispotentieel. Een analyse op basis van de HRRF-databank (1990-2009)’ omvat een uitgebreide hoeveelheid cijfermateriaal, analyses en interpretaties die de evoluties en trends in het doctoraatsgebeuren in Vlaanderen duidelijk in beeld brengen. Daarnaast geven thematische analyses naar de impact van gender, doctoraatsfinanciering, wetenschapsgebied en nationaliteit op doctoraatssucces en doctoraatsduur de mogelijkheid het gevoerde beleid van universiteiten en de Vlaamse overheid te evalueren en na te gaan of eventuele bijsturing al dan niet wenselijk is. Ten slotte wordt ook teruggeblikt op de beleidsambities inzake de investering in onderzoekers en op de effectiviteit van deze maatregelen. Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 20 jaar investeren in kennispotentieel Een analyse op basis van de HRRF-databank (1990-2009) Hans Groenvynck, Karen Vandevelde, Ronan Van Rossem, Annik Leyman, Hannelore De Grande, Hanne Derycke, Katrien De Boyser doctoraatstrajecten.book Page 1 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM DOCTORAATSTRAJECTEN IN VLAANDEREN: 20 JAAR INVESTEREN IN KENNISPOTENTIEEL Een analyse op basis van de HRRF-databank (1990-2009) doctoraatstrajecten.book Page 2 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM doctoraatstrajecten.book Page 3 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM D o c to ra at s t ra j e c ten i n V l a a n d e re n : 2 0 j a a r i nve s te re n i n ken n i s p ote n t i e e l Een analyse op basis van de HRRF-databank (1990-2009) Hans Groenvynck, Karen Vandevelde, Ronan Van Rossem, Annik Leyman, Hannelore De Grande, Hanne Derycke, Katrien De Boyser doctoraatstrajecten.book Page 4 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Productie: Academia Press, Gent Doctoraatstrajecten in Vlaanderen: 20 jaar investeren in kennispotentieel Een analyse op basis van de HRRF-databank (1990-2009) Hans Groenvynck, Karen Vandevelde, Ronan Van Rossem, Annik Leyman, Hannelore De Grande, Hanne Derycke, Katrien De Boyser ISBN 978 94 901 1210 3 D/2011/4804/151 U1628 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgeverij. doctoraatstrajecten.book Page i Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Voorwoord Indien Vlaanderen zich wil profileren als een vooraanstaande speler binnen de Europese onderzoeksruimte en de wereld, is investeren in onderzoekstalent van cruciaal belang. Investeringen in de eerste stap van een onderzoekscarrière, het doctoraat, zijn de laatste twee decennia dan ook een zeer belangrijke beleidsprioriteit geweest. Zo werden de loonkosten voor doctoraatsonderzoek verlaagd via het fiscaal vrijgestelde 'Dehousse'-statuut, werd er een stelselmatige verhoging van het aantal doctoraatsbeurzen bij het FWO en het IWT doorgevoerd en werden aan de verschillende universiteiten doctoraatsscholen opgericht die onderzoekers moeten bijstaan bij het behalen van hun doctoraat. Deze inspanningen hebben geleid tot een sterke toename van het aantal doctoraathouders. Naast het kwantitatief verhogen van het aantal behaalde doctoraten kwam er echter ook veel nadruk te liggen op de kwaliteit en het succes van het doctoraatsproces. Een kwaliteitsvol doctoraatsproces is immers zowel voor de verdere loopbaan van de onderzoeker als voor de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek van doorslaggevend belang. Daarnaast is het ook vanuit rendementsoogpunt belangrijk om de efficiëntie en effectiviteit van de investeringen in doctoraatsonderzoek van nabij op te volgen. Na verschillende kwantitatieve en kwalitatieve studies over doctoreren in Vlaanderen werd de taak voor permanente monitoring en beleidsevaluatie van de doctoraatsproductie in Vlaanderen toegewezen aan de UGent-tak van het Expertisecentrum O&O Monitoring (ECOOM-UGent). De resultaten uit deze studie bevestigen dat deze beleidsinvesteringen geleid hebben tot een sterke stijging van het aantal doctoraathouders en een verbetering van de 'efficiëntie' van het doctoraatsproces. Toch is het eindpunt hier nog niet bereikt. In de huidige kenniseconomie die sterk geënt is op innovatie zijn blijvende investeringen in onderzoekspotentieel nodig om de competitieve positie van Vlaanderen te kunnen verankeren. Het aantrekkelijker maken van het statuut van (doctoraats)onderzoeker is een eerste prioriteit waar ik mijn beleid de komende jaren op wil richten. Een aantrekkelijke verloning, volledige sociale zekerheidsrechten en aangename werkomstandigheden moeten meer onderzoekers motiveren om te starten met een onderzoeksloopbaan en moeten hen ook de beste kansen geven om hun (doctoraats)onderzoek uit te voeren. Investeren in vrouwelijke onderzoekers is een tweede belangrijk actiepunt binnen mijn beleid. Ondanks de evolutie naar een meer gelijke verdeling qua instroom, slagen vrouwen er nog steeds minder vaak in dan mannen om hun doctoraatstraject succesvol af te ronden. Het wegwerken van de genderbias in doctoraatskansen is ook een belangrijke voorwaarde om te komen tot een meer evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen op de hogere niveaus van de academische ladder. Naast het verhogen van de instroom in het doctoraatstraject en het versterken van de efficiëntie van het doctoraatsproces moet er ook voldoende aandacht gaan naar de verdere carrières van onderzoekers. Net zoals in de rest van Europa is het doctoraat niet langer enkel een toegangsticket naar een academische carrière. De verhoogde investering in doctoraatsonderzoek wil vooral onderzoekers opleiden die kunnen bijdragen aan de innovatiedoelstellingen in een brede waaier van publieke en private sectoren. Het voori doctoraatstrajecten.book Page ii Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen bereiden van (doctoraats)onderzoekers op niet-academische carrièremogelijkheden moet dan ook een belangrijk onderdeel vormen van het doctoraatstraject. Als minister beschouw ik deze ambities als een grote uitdaging voor alle universiteiten en kennisinstellingen. Deze publicatie biedt mij, mijn medewerkers en alle actoren op dit terrein een uitstekende basis om ook deze beleidsambities te kunnen realiseren. Met het boek 'Doctoraatstrajecten aan Vlaamse universiteiten: 20 jaar investeren in kennispotentieel. Een analyse op basis van de HRRF-databank (1990-2009)' focust ECOOM-UGent op het doctoraatstraject en de determinerende factoren voor doctoreren aan Vlaamse universiteiten. De verschillende bijdragen gaan dieper in op de mate waarin junioronderzoekers een doctoraat behalen, hoe lang ze hierover doen en wat hierin de bepalende succesfactoren zijn. Deze diepgaande analyses naar de factoren die een rol spelen in het slagen of falen van een doctoraatstraject leveren cruciale inzichten om de beleidsvoering rond doctoraatsonderzoek permanent bij te sturen en te verbeteren. Investeren in kennispotentieel is een van de pijlers van een economie in groei. Ik geloof sterk in de opbrengst van deze investering, zowel voor de onderzoeker zelf die de grenzen van de wetenschap begint af te tasten, voor de universiteiten die dit talent vorm geven, als voor onze kennismaatschappij die later de vruchten plukt van dit jong onderzoekstalent. Een diepgaande monitoring van de doctoraatsproductie kadert dan ook in onze bekommernis om deze investering in kennispotentieel zo degelijk mogelijk te implementeren. Ingried Lieten, Viceminister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding ii doctoraatstrajecten.book Page iii Thursday, June 23, 2011 4:22 PM INHOUDSTAFEL Voorwoord . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Een Management samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . i 1 Hoofdstuk 1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 9 10 10 13 13 14 15 17 17 1.1. 1.2. Situering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Human resources aan de Vlaamse universiteiten . . . . . . . . . . . . . . . . . Diverse financieringskanalen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Diverse personeelsstatuten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Inschrijving voor het doctoraat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Doctoraatsonderzoekers met andere financiering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.3. 1.4. 1.5. Structuur van dit rapport . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Doelstelling van dit rapport. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Dankwoord . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hoofdstuk 2. Monitoring via administratieve databank HRRF: pijler in de opbouw van een dynamische kennisbasis rond menselijk kapitaal in onderzoek . . . . . . . . . . . . 2.1. 2.2. 2.3. Inleiding. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De rol van monitoring in een ruimere kennisbasis: mogelijkheden en beperkingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Opmaak van een indicatorenbatterij in functie van beleidsondersteuning en -evaluatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De rol van indicatoren in de Vlaamse beleidscyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Monitoring en diepgaand onderzoek in functie van beleidsevaluatie . . . . . . . . . . Hoofdstuk 3. Methodologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.1. 3.2. Inleiding. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Algemene toelichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Belangrijke variabelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Personeelsstatuut . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Dominant statuut. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Eerste contact op wetenschappelijk vlak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Facultaire clusters, wetenschapsclusters en wetenschapsdomeinen. . . . . . . . . . . Bereik en beperkingen van de HRRF-databank . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Indicatoren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Instroom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Doctoraten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Succesgraad . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . TIJd tot doctoraat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19 19 20 21 21 23 25 25 26 26 27 29 32 33 36 37 38 38 38 39 iii doctoraatstrajecten.book Page iv Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Hoofdstuk 4. Hoe meet je succes? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. Wie doctoreert? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wat is de duurtijd van een doctoraat?. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hoe wordt een doctoraat gefinancierd? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wie bepaalt de definitie van succes?. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.1. 5.2. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De instroom van doctoraatsonderzoekers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Instroom naar wetenschapscluster . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Instroom naar dominant statuut in het instroomjaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Instroom naar dominant statuut in het instroomjaar per wetenschapscluster . . . Instroom naar gender . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Instroom naar interuniversitaire mobiliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Instroom naar internationale mobiliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.3. Doctoraten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Doctoraten naar wetenschapscluster . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Doctoraten naar dominant statuut over de loopbaan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Doctoraten naar gender . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.4. Succesgraden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Succesgraad naar instroomcohorte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Succesgraad naar wetenschapscluster . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Succesgraad naar dominant statuut over de loopbaan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Succesgraad naar gender . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.5. Tijd tot doctoreren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Tijd tot doctoreren naar wetenschapscluster . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Tijd tot doctoreren naar dominant statuut over de loopbaan . . . . . . . . . . . . . . . . Tijd tot doctoreren naar gender . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hoofdstuk 6. Doctoreren in Vlaanderen: wie haalt de meet, wie valt af?. . . . . . . . . . . . . . . . . 6.1. 6.2. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Beschrijvende analyses van de mate en duur van succes en uitval . . . Populatie van gefinancierde junior onderzoekers. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Instroom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wetenschapsdiscipline . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Statuut . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Geslacht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Leeftijd bij eerste wetenschappelijk contact. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Nationaliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.3. 6.4. iv Een geïntegreerde aanpak: Competing Risk Analyse . . . . . . . . . . . . . . Besluit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 41 42 44 45 47 47 47 48 49 51 53 54 55 56 57 58 60 61 62 63 65 66 67 68 69 70 73 73 74 75 76 78 80 82 84 86 88 90 doctoraatstrajecten.book Page v Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Inhoudstafel Hoofdstuk 7. Statuuthoppen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7.1. 7.2. 7.3. Introductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Methodologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Resultaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Clustering van statuuthoppers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Statuuthoppen: een weg naar succes? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Conclusie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7.4. Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hoofdstuk 8. Vrouwen in de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid in het doctoraatstraject? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8.1. 8.2. Introductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Resultaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Interesse voor wetenschappen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Mannen succesvoller dan vrouwen? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Komen vrouwen meer terecht in statuten die een minder hoge slaagkans bieden? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Vormt zwangerschap een extra hindernis om het doctoraat te behalen? . . . . . . . Hoe doorslaggevend is gender voor het al dan niet doctoreren? . . . . . . . . . . . . . 8.3. Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9.1. 9.2. 9.3. Introductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Doctoraatskans naar wetenschapsdomein . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Verklaringen voor de wetenschapsgebonden verschillen in doctoraatssucces . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Het effect van de financieringssituatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Het effect van de andere variabelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Naar kwalitatieve verklaringen voor de verschillen in doctoraatssucces naar wetenschapsgebied . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9.4. Besluit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers in Vlaanderen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10.1. 10.2. 10.3. 10.4. 10.5. 10.6. Inleiding. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Instroom en beschrijving van de buitenlandse junior onderzoekers . . Behaalde doctoraten, succesgraden en uitval . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Gebeurtenissenanalyse: tijd tot doctoraat en tijd tot uitval . . . . . . . . . Verklaringen voor de verschillen in doctoraatsrendement . . . . . . . . . . Besluit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 93 93 98 102 102 110 124 125 127 127 132 132 134 138 139 141 143 145 145 145 148 148 154 155 156 159 159 161 165 171 175 175 v doctoraatstrajecten.book Page vi Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Hoofdstuk 11. Conclusie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De verticale onderzoekscarrière voorbij . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De ene doctorstitel is de andere niet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Efficiënt investeren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Monitoring in de toekomst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 179 179 180 181 182 Bibliografie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 185 Bijlagen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 189 11.1. 11.2. 11.3. 11.4. vi doctoraatstrajecten.book Page 1 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Dwars doorheen twee decennia doctoraatstrajecten in Vlaanderen Een Management samenvatting Inleiding Deze publicatie omvat een uitgebreide hoeveelheid cijfermateriaal, analyses en interpretaties die een (retrospectieve) monitoring van het gevoerde beleid mogelijk maken op het vlak van vroege onderzoeksloopbanen en doctoraatsproductie. Thematische analyses geven de mogelijkheid om te reflecteren over de impact van het gevoerde beleid en om na te gaan of eventuele bijsturing al dan niet wenselijk is. De trends en de kritische succesfactoren die in deze studie worden gedetecteerd, nodigen de overheid en de universiteiten ook uit om prospectief tewerk te gaan: van de succesfactoren uit het verleden kan worden verondersteld dat, indien de context dezelfde blijft, zij ook de kansen op succes in de toekomst mee zullen bepalen. Het belang van de context: financiering en statuten Een analyse van de doctoraatsproductie in Vlaanderen kan niet worden geïnterpreteerd zonder inzicht in het contextuele kader. De diverse bestaande financieringskanalen hebben vaak een verschillende finaliteit (fundamenteel, beleidsgericht of toegepast onderzoek), een andere herkomst (de verschillende geldstromen) en andere wervingsprocedures (mandaten die via individuele competitie worden verworven of tewerkstelling op projecten). Deze verschillende financieringstypes vertegenwoordigen ook een waaier aan personeels- en doctoraatsstatuten waarvan de condities hun eigen impact (kunnen) hebben op succes in het doctoraatsonderzoek. In deze publicatie wordt daarom – naast analyses naar gender, nationaliteit, wetenschapsgebied en cohorte – nagegaan in welke mate deze factoren verklaringskracht hebben voor het behalen van een doctoraat. Uiteraard wordt hier ook rekening gehouden met het feit dat sommige aanstellingssituaties een doctoraatsverplichting of doctoraatsintentie met zich mee brengen, en andere niet. Enkele algemene tendensen Over de instroom van nieuwe onderzoekers De voorbije twee decennia is er een sterke toename van het aantal nieuwe onderzoekers dat een academische onderzoeksloopbaan start: het gaat om minder dan 900 onderzoekers begin de jaren ‘90 tot ruim 2100 onderzoekers in 2006-2007. In de academiejaren 2007-2008 en 2008-2009 is er een lichte daling in het aantal instromers. De algemene stijging doet zich in alle wetenschapsclusters voor maar is bijzonder sterk in de cluster medische wetenschappen. Andere wetenschapsclus1 doctoraatstrajecten.book Page 2 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen ters kennen een minder opvallende stijging. Bij de humane wetenschappen stellen we een initiële stijging vast in het aantal nieuwe junior onderzoekers gevolgd door een stagnering. Het is ook duidelijk dat de aanstellingsmodaliteiten van die nieuwe onderzoekers zijn gewijzigd over de tijd heen: in steeds grotere mate starten onderzoekers hun loopbaan vandaag op basis van projecten die met externe middelen zijn gefinancierd. De afname over de tijd heen van het aandeel jonge onderzoekers dat in een assistentenmandaat start, valt op. Deze trends lopen vrij gelijk over de verschillende wetenschapsclusters heen, wat niet wegneemt dat er behoorlijke verschillen bestaan in de verdeling van statuten binnen de clusters. Onafhankelijk van het studiegebied daalt overal het aandeel jonge onderzoekers dat van bij de start een persoonsgebonden mandaat van het FWO of IWT opneemt – er wordt wel vaker overgeschakeld naar een dergelijk prestigieus mandaat na enige maanden werkervaring als onderzoeker. De meerderheid van alle nieuwe junior onderzoekers in Vlaanderen start een onderzoekscarrière als medewerker of bursaal tewerkgesteld met projectmiddelen, zowel in het kader van fundamenteel, toegepast als beleidsrelevant onderzoek. De genderverschillen bij de instroom van jonge onderzoekers blijken de laatste jaren ongeveer te zijn weggewerkt: was er in 1990-1991 nog een duidelijk overwicht aan mannen die met doctoraatsonderzoek begonnen, dan is dit overwicht in 20082009 bijna verdwenen (51% mannen). De interne doorstroom van afgestudeerden met een licentiaats- of masterdiploma naar onderzoeksfuncties binnen de eigen instelling is een gekend fenomeen dat Vlaamse universiteiten lang gekenmerkt heeft. Hoewel de interne rekrutering nog steeds dominant is, zien we de laatste twee academiejaren een sterke toename in interuniversitaire en internationale mobiliteit bij de start van een onderzoekscarrière aan een Vlaamse universiteit. De instroom van onderzoekers met een niet-Belgische nationaliteit vertoont een zeer sterke stijging van 5,2% tijdens het academiejaar 1990-1991 tot 30% tijdens het academiejaar 2008-2009. Die stijging manifesteerde zich vooral vanaf het midden van de jaren ‘90. Over het doctoraat en de parameters van succes in het doctoraatstraject 2 Het aantal doctoraatsdiploma’s dat elk jaar aan Vlaamse universiteiten wordt uitgereikt is verviervoudigd van 330 tijdens het academiejaar 1995-1996 naar 1195 tijdens het academiejaar 2008-2009. De relatieve stijging tijdens deze periode verschilt wel sterk tussen de verschillende wetenschapsclusters. Begin de jaren 90 werd ongeveer één op drie doctoraten behaald in de exacte wetenschappen. Sindsdien is het aandeel uitgereikte doctoraatsdiploma’s van de exacte wetenschappen gedaald en ongeveer gelijk aan dat van de toegepaste en medische wetenschappen. Samen vertegenwoordigen deze ‘Science, Technology and Engineering’ disciplines drie doctoraatstrajecten.book Page 3 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Dwars doorheen twee decennia doctoraatstrajecten in Vlaanderen kwart van alle nieuwe doctorstitels. Het resterende kwart van de doctorstitels wordt verdeeld tussen de sociale en humane wetenschappen. Een stijgende succesgraad: Van de onderzoekers die tussen 1990-1991 en 20002001 aan een doctoraatstraject begonnen, behaalde de helft (51,6%) een doctoraat binnen een periode van acht jaar na startdatum. Achter dit globale cijfer voor de volledige cohorte schuilt een sterk stijgende trend: van 43,6% naar 62,4%. Met andere woorden: twee op de drie doctoraatsonderzoekers behalen tegenwoordig de doctorstitel binnen een redelijke termijn van acht jaar. Breiden we de berekening van succesgraden uit naar alle junior onderzoekers aan een Vlaamse universiteit – dus ook diegenen die niet in een specifiek doctoraatstraject zitten – dan is de succesgraad voor de meest recente cohorte (instromers uit het academiejaar 2000-2001) 50,5%. Hoewel dit laatste cijfer minder representatief is voor het meten van ‘doctoraatsrendement’, worden de verdere berekeningen in deze studie wel voor deze volledige junior onderzoekspopulatie gemaakt, precies met de bedoeling om de differentiatie tussen diverse aanstellingsstatuten te kunnen illustreren. Naar wetenschapscluster. De succesgraad ligt over de hele periode berekend het hoogst bij onderzoekers in de exacte wetenschappen, maar de medische en de toegepaste wetenschappen beginnen deze sterke score te benaderen. Onderzoekers uit de humane en de sociale wetenschappen behalen de laagste succesgraden, maar ook bij hen vertonen de slaagkansen een stijgend patroon. De algemene toename van de succesgraad manifesteert zich niet in de exacte wetenschappen. Het statuut waarop onderzoekers werkzaam zijn, heeft een zeer sterke invloed op de doctoraatskansen van junior onderzoekers. De succesgraad ligt in het algemeen het hoogst bij onderzoekers die vroeg of laat in hun predoctorale carrière een competitief mandaat hebben verworven bij het FWO of IWT: het percentage behaalde doctoraten bij deze onderzoekers fluctueert over de jaren heen tussen 74,8% en 84,5%. Zij worden gevolgd door onderzoekers met een competitief verworven mandaat van de eigen universiteit. Bij assistenten stellen we een lichte stijging in succesgraad vast, maar voor hen is een periode van acht jaar onvoldoende om het rendement van de investering echt te kunnen meten. Onderzoekers die zijn aangesteld binnen een project voor fundamenteel onderzoek, zijn nu ook veel meer dan vroeger gericht op het behalen van de doctorstitel. De laagste succesgraden vinden we terug bij onderzoekers die tijdens hun loopbaan enkel werden tewerkgesteld op ‘andere’ projecten (zoals beleidsgericht onderzoek, onderzoek op vraag van bedrijven): hun doctoraatskans fluctueert over de jaren heen tussen de 10% en 20%, maar dit betreft dan ook onderzoekers die meestal geen ambitie noch enige verplichting hebben om te doctoreren. Naar gender. Het percentage onderzoekers dat een doctoraat behaalt, ligt steeds hoger bij mannelijke onderzoekers dan bij hun vrouwelijke collega’s. Bij de onderzoekers die zijn gestart in 2000-2001, behaalde 57,0% van de mannen een doctoraat en 42,4% van de vrouwen. De kans op succes steeg de voorbije tien jaar sterker bij mannen dan bij vrouwen – een minder goed signaal voor het verhoopte genderevenwicht. 3 doctoraatstrajecten.book Page 4 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Een standaardisering van de doctoraatsduur: over de geobserveerde jaren heen zien we weinig evolutie in de tijd die onderzoekers nodig hebben tussen de start van hun onderzoeksloopbaan en het afronden van het doctoraat (de zogenaamde tijdtot-doctoreren of TTD). Wel stellen we vast dat de groep die hetzij een zeer korte, hetzij een uitzonderlijk lange tijdsspanne nodig heeft voor het doctoraat, steeds kleiner wordt en dat steeds meer doctorstitels worden behaald in een periode van vier tot zes jaar na startdatum. Verschillen in doctoraatsduur zijn er in beperkte mate tussen wetenschapsclusters. De kortste tijd tot doctoreren is gemeten bij de exacte en toegepaste wetenschappen: over alle relevante instroomjaren heen (1990-2000) doet een mediane junior onderzoeker uit de exacte wetenschappen er 4,60 jaar over, gevolgd door collega’s uit de toegepaste (4,76 jaar) en medische wetenschappen (4,82 jaar). Heel wat grotere verschillen zijn op te tekenen tussen statuten, eerder dan naar wetenschapscluster of naar geslacht. Onderzoekers met competitief verworven mandaten van het BOF, IWT en FWO vertonen de laagste TTD (een mediaan van minder dan 4,5 jaar). Assistenten die in regel ook een deeltijdse lesopdracht hebben, doen er langer over (mediaan van 6,20 jaar) maar in verhouding tot hun gefinancierde tijd overschrijden zij nauwelijks hun voorziene doctoraatsduur. De mediane TTD voor onderzoekers die tijdens hun carrière voornamelijk op projecten waren tewerkgesteld, ligt rond de 5,5 jaar, maar wie een bursaalstatuut heeft gehad, doctoreert sneller dan wie als wetenschappelijk medewerker was tewerkgesteld. Over de effecten van ‘statuuthoppen’ tijdens de vroege onderzoeksloopbaan Ongeveer de helft van de junior onderzoekers verandert minstens eenmaal van statuut binnen zijn/haar aanstellingsperiode. Niet elk aanstellingsstatuut biedt de junior onderzoeker evenveel autonomie of werkzekerheid, en sommige statuten zijn zeer gegeerd, doch moeilijk haalbaar. De overstap van het ene statuut naar het andere kan gemotiveerd zijn door de aantrekkingskracht van een prestigieuze doctoraatsbeurs (‘opklimmen’ naar een beter gerangschikt statuut), door de noodzaak aan top-up financiering om het doctoraat af te werken (‘afdalen’ naar een lager gerangschikt statuut), of gewoonweg door de wens om in een academische omgeving te blijven werken zonder enige ambitie om te doctoreren (‘aaneenrijgen’ van statuten). We noemen dit fenomeen ‘statuuthoppen’. Een hiërarchie tussen diverse financieringsstatuten voor doctoraatsonderzoek is er in ieder geval. Door de sequenties van verschillende aanstellingsstatuten te vergelijken, kunnen we de impact van de beschikbare onderzoeksfinanciering op doctoraatssucces meer verfijnd meten dan via het ‘dominante statuut’ waaraan elke onderzoeker in de rest van deze studie wordt toegewezen. De grootste groep statuuthoppers start in een ‘beter gerangschikt statuut’ en eindigt met top-up financiering in een lager gerangschikt statuut; bijna een derde volgt dan weer de omgekeerde richting. Alle statuutsequenties die ergens een combinatie bevatten met een competitief mandaat, vertonen een hogere slaagkans dan de andere sequenties. Dit geldt in het bijzonder voor de ‘opklimmers’ naar beter gerangschikte 4 doctoraatstrajecten.book Page 5 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Dwars doorheen twee decennia doctoraatstrajecten in Vlaanderen statuten. Opvallend is ook dat bijna twee op drie assistenten hun doctoraat behaalt wanneer ze voorafgaand aan hun assistentschap of nadien, ook via andere financiering onderzoekswerk kunnen verrichten. Voor de assistenten die geen andere aanstelling hebben gehad is de slaagkans slechts twee op vijf. Niet alle vormen van statuuthoppen leveren goede slaagpercentages op of worden aangegaan met het oog op het behalen van het doctoraat: soms biedt het aaneenrijgen van kortlopende contracten gewoon een opportuniteit om aan de universiteit te kunnen blijven werken als onderzoeker. De redenen om van financieringsstatuut te veranderen hebben ongetwijfeld een doorslaggevender effect op de doctoraatskans dan de mogelijkheden die het statuut an sich te bieden heeft. Over aanblijven en uitvallen Niet iedereen die met doctoraatsonderzoek begint, houdt het vol. Na acht jaar gefinancierde tijd blijft slechts 3% van de onderzoekers werken aan de instelling zonder een doctoraat behaald te hebben. De rest is ofwel gedoctoreerd, of is elders beginnen werken. Het uitvalpatroon verschilt tussen statuten, wetenschapsclusters, nationaliteiten en andere variabelen. Bij de uitvalsgraden vallen al vanaf het derde jaar duidelijke verschillen op tussen de wetenschapsdisciplines: reeds 41,8% van de junior onderzoekers uit de sociale wetenschappen is uitgevallen na drie jaar, terwijl dit slechts 23,2% bedraagt in de exacte wetenschappen. Vergeleken met assistenten zijn junior onderzoekers met mandaten van het BOF, FWO en IWT minder geneigd om af te haken tijdens het doctoraatstraject. De motivatie om te blijven is het kleinst bij onderzoekers tewerkgesteld op een of andere vorm van projectfinanciering. Het risico op uitval stijgt ook lichtjes al naargelang de leeftijd bij aanvang van het doctoraat hoger is, en is ook hoger voor vrouwen dan voor mannen. Ook naar nationaliteit is er een verschil op het vlak van hoe snel men het doctoraat behaalt of uitvalt uit het doctoraatstraject. Niet-EU onderzoekers doctoreren het snelst, gevolgd door EU onderzoekers van buiten België en Belgen. Niet-EU en EU-onderzoekers vallen ongeveer even vaak vroegtijdig uit; de Belgen nemen iets minder snel de beslissing om het doctoraat op te geven. Over de tijd heen blijkt wel dat de kans op uitval over de geobserveerde cohortes heen daalt. Dieper graven: verschillen tussen en binnen wetenschapsclusters? De slaagpercentages tussen wetenschapsclusters verschillen sterk, maar ook binnen deze clusters is de variatie soms groot. De hoogste slaagpercentages vinden we terug in de ‘harde’ wetenschappen meerbepaald in de wetenschapsdomeinen farmaceutische wetenschappen (63,8%), scheikunde (63,4%) en en natuurkunde (58,8%). Toch zijn er ook binnen deze wetenschapsclusters disciplines waar de kansen op het behalen van een doctoraat veel lager liggen, bijvoorbeeld in de architectuur (27,1%), bouwkunde (38,3%), lichamelijke opvoeding en kinesitherapie (39,1%) en aardwetenschappen (39,2%). In de sociale en humane wetenschappen ligt de slaagkans doorgaans lager, maar daarbinnen bevinden zich desalniettemin wetenschapsdomeinen met hoge slaagpercentages: psychologie (43,4%), wijsbegeerte (48,2%) en theologie (57,8%). Voor de rechtswetenschappen (23,4%) en economische wetenschappen (28,1%) is de slaagkans dan weer zeer laag. 5 doctoraatstrajecten.book Page 6 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen In de zoektocht naar verklaringen voor de domeinspecifieke verschillen in slaagpercentages werd vooral gekeken naar de invloed van het statuut waarin men is tewerkgesteld. De analyses tonen aan dat de verdeling van de statuten in de verschillende wetenschapsgebieden sterk van elkaar verschilt. Het aandeel onderzoekers op de statuten met de hoogste slaagkansen (competitief verworven mandaten van het BOF, FWO en IWT; en FWO-, BOF- en IUAP-projecten) is het laagst in de sociale wetenschappen (28,1%) en het hoogst in de exacte wetenschappen (53,7%). Deze verschillende financieringssituatie kan een gedeeltelijke verklaring bieden voor het feit dat sociale wetenschappers minder vaak en exacte wetenschappers vaker het doctoraatstraject succesvol afronden. Uit een meervoudige classificatieanalyse (MCA) blijkt dat de succesgraad van sociale wetenschappers stijgt en deze van exacte wetenschappers daalt wanneer er gecontroleerd wordt voor statuut. Nochtans verklaart het statuut waarop onderzoekers tewerkgesteld zijn het verschil tussen de wetenschapsgebieden niet volledig: humane en sociale wetenschappers vertonen binnen alle statuten nog steeds lagere doctoraatskansen dan onderzoekers uit de exacte, toegepaste en medische wetenschappen. Naast statuut werd er het effect van geslacht en nationaliteit nagegaan: voor beide geldt dat de onderzoekers met de hoogste doctoraatskansen (mannen enerzijds en niet-EU onderzoekers anderzijds) meestal sterker vertegenwoordigd zijn in de ‘harde’ wetenschappen. Toch vertonen de doctoraatskansen van mannen en niet-EU onderzoekers ook sterke verschillen naar wetenschapscluster en hebben beide variabelen slechts een beperkt verklaringseffect. De overblijvende ‘onverklaarde verschillen’, hoofdzakelijk tussen de ‘zachte’ (humane en sociale wetenschappen) en ‘harde’ wetenschappen (medische, toegepaste en exacte wetenschappen), worden in de literatuur vooral toegeschreven aan algemene verschillen in de onderzoekscultuur en aan de kansen die het doctoraat geeft op de bredere arbeidsmarkt: hoe groter de gepercipieerde meerwaarde van het doctoraat op de arbeidsmarkt in een specifiek onderzoeksdomein, hoe sterker de motivatie om de doctorstitel te behalen. Genderverschillen, al vroeg in de loopbaan? Algemeen nemen op verschillende gerapporteerde parameters in deze publicatie de genderverschillen in doctoraatsproductie af. Zo is er in de recentste cohortes niet langer een genderverschil in instroom, tenzij wanneer ingezoomd wordt op specifieke wetenschapsgebieden: minder vrouwen dan mannen starten in toegepaste of exacte wetenschappen, terwijl het omgekeerde geldt in de medische en sociale wetenschappen – parallel met de genderonevenwichten in de respectievelijke bachelor- en masteropleidingen. Ondanks de evolutie naar een meer gelijke verdeling qua instroom, slagen er minder vrouwen dan mannen in om hun doctoraatstraject succesvol af te ronden, en is de algemene stijging van de doctoraatskans minder sterk voor vrouwen dan voor mannen. Deze verschillen blijven bestaan wanneer gecontroleerd wordt voor wetenschapsgebied en statuut. Er zijn echter ook positieve vaststellingen: de impact van gender blijkt in het verklaren van verschillen in doctoraatssucces het kleinst van alle factoren die in het model werden opgenomen. Wetenschapsgebied en vooral statuut blijken veel doorslaggevender factoren in het verklaren van verschillen in succes. Hoewel zwangerschappen de duur van het doctoraatstraject verlengen, stellen we toch vast dat het moe6 doctoraatstrajecten.book Page 7 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Dwars doorheen twee decennia doctoraatstrajecten in Vlaanderen derschap in de periode als junior onderzoeker geenszins de kans op doctoreren vermindert. Een kind krijgen gebeurt gemiddeld drie jaar na de start aan hun instelling, maar deze vrouwen halen de achterstand die ze daardoor oplopen nadien weer in. Internationalisering van het doctoraatstraject in Vlaanderen Zowel internationale als nationale evoluties hebben ervoor gezorgd dat het aantal en aandeel buitenlandse junior onderzoekers aan de Vlaamse universiteiten de laatste jaren sterk gestegen is. Terwijl het aandeel buitenlandse onderzoekers tijdens het academiejaar 1990-1991 nog amper 6% was, is dit twee decennia later gestegen tot 30%. In de jaren negentig maakten onderzoekers van andere Europese landen nog het grootste deel uit van de buitenlandse junior onderzoekers. De laatste jaren zien we echter een vrij gelijke verdeling tussen EU- en niet-EU onderzoekers met zeer recent zelfs een iets grotere vertegenwoordiging van onderzoekers van buiten de EU. Hoewel internationale onderzoekers vandaag een grote groep uitmaken bij de jonge onderzoekers in Vlaanderen verschilt hun financieringssituatie sterk van deze van Belgische onderzoekers. Opvallend is de lagere vertegenwoordiging van buitenlandse onderzoekers op de statuten die de hoogste kans op doctoraatssucces bieden, namelijk op competitief verworven FWO en IWT mandaten. Buitenlandse onderzoekers worden anderzijds proportioneel wel vaker gefinancierd met een BOF-mandaat van een Vlaamse universiteit. Naar wetenschapscluster zien we een veel sterkere vertegenwoordiging van buitenlandse junior onderzoekers bij de toegepaste en exacte wetenschappen. Tot slot zijn buitenlandse onderzoekers vaak ouder en ligt het aandeel mannen bij hen hoger dan bij Belgische onderzoekers. De algemene doctoraatskans ligt het hoogst bij onderzoekers van buiten de EU; daarna volgen onderzoekers van Belgische origine; onderzoekers van andere EU-landen sluiten de rij. De administratieve registratie aan een Vlaamse universiteit weerspiegelt echter niet altijd hun werkelijke doctoraatsduur of situatie: vaak werken ze voor of na hun periode aan een Vlaamse instelling ook aan hun doctoraat. Buitenlandse onderzoekers werken – volgens deze analyses althans – hun doctoraat sneller af dan Belgische onderzoekers. Bovendien doen niet-EU onderzoekers het hier nog een heel stuk beter dan onderzoekers van andere EU-landen. Het aandeel onderzoekers dat uitvalt tijdens het doctoraatsproces is daarentegen wel hoger bij buitenlandse onderzoekers dan bij Belgische onderzoekers. Voor buitenlanders is er dus weinig ruimte om te twijfelen of aarzelen: komt het doctoraat er niet, dan is er meestal ook geen financiering (of visum) om lang aan de universiteit te blijven. Is het doctoraat wel haalbaar, dan zet de beperkte visumtermijn vaak aan tot snel afwerken. Hoewel de kans op het behalen van een doctoraat in de exacte wetenschappen algemeen hoog is, is die kans voor buitenlandse onderzoekers – vooral EU-onderzoekers – een heel stuk lager dan bij Belgische onderzoekers. Waar er bij Belgen nog een genderonevenwicht bestaat in de succesgraden, is dit bij buitenlandse onderzoekers niet het geval, maar het genderonevenwicht is bij buitenlandse onderzoekers wel groot aan de start van het doctoraatstraject. 7 doctoraatstrajecten.book Page 8 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Ten uitgeleide Tenslotte wordt in deze studie ook de aandacht gevestigd op de nodige nuancering van deze succesgerelateerde cijfers in de ruimere innovatiecontext. Er zijn immers ook andere stakeholders dan overheid en universiteit die aan een doctoraat een bepaalde waarde hechten. Wat bedrijfsleiders van een hoogopgeleide onderzoeker verwachten, bijvoorbeeld, of wat doctoraatsstudenten zelf als een ‘succesvol’ doctoraat beschouwen, is niet noodzakelijk hetzelfde. Het toenemend aantal doctoraathouders op de arbeidsmarkt betekent bovendien nog niet dat dit prestigieuze diploma ook toegang biedt tot de carrière die doctoraathouders hadden gewenst of verwacht. Het potentieel aan hoogopgeleide onderzoekers is hoger dan ooit in Vlaanderen, maar de nieuwe uitdaging bestaat erin dit potentieel maximaal tot ontplooiing te brengen in de academische en niet-academische, de Vlaamse en de internationale kennissector. De resultaten in deze studie leveren de basis voor een bredere analyse van dit gegeven. De auteurs van deze studie nodigen elk van deze stakeholders dan ook uit om dit werk als inspiratiebron en referentiedocument te gebruiken voor verdere reflectie en beleidsaanbevelingen. 8 doctoraatstrajecten.book Page 9 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 1. Inleiding 1.1. Situering Het voorbije decennium heeft Vlaanderen sterk geïnvesteerd in een betere monitoring van de doctoraatsproductie. De start hiervan was het rapport ‘Kwantitatieve analyse van het doctoreren aan de Katholieke Universiteit Leuven en de Universiteit Gent’ gepubliceerd in december 2000 (Moed, Visser, & Luwel, 2000), samen met een meer beleidsgerichte samenvatting ‘Kernelementen Doctoreren in Vlaanderen’ (Deschrijver et al., 2001). Deze studie kende een vervolg in 2006 waaraan ook de andere drie Vlaamse universiteiten deelnamen, ‘Doctoreren aan Vlaamse Universiteiten’ (Verlinden, Rons, Vercoutere, & Spruyt, 2006; Visser & Moed, 2006), eveneens bestaande uit een kwantitatieve analyse en een meer interpretatief rapport. Ter aanvulling bij deze analyses gebaseerd op administratieve data (personeelsgegevens en doctoraatsgegevens van de Vlaamse universiteiten) werd ook geïnvesteerd in surveyonderzoek, waarin gepeild werd naar de verklaringen achter deze cijfers (Verlinden et al., 2005). In 2007 werd de opdracht om de doctoraatsproductie en mobiliteit van onderzoekers op een meer continue basis op te volgen, toegevoegd aan het werkpakket van het Steunpunt O&O Indicatoren. Dit steunpunt werd in 2009 omgevormd tot het interuniversitaire Expertisecentrum Onderzoek & Ontwikkelingsmonitoring (ECOOM). In tegenstelling tot de eerdere studies die gebaseerd waren op een eenmalige consultatie van de universitaire databanken, heeft ECOOM een eigen databank uitgebouwd met deze administratieve gegevens. Deze databank werd ‘Human Resources in Research – Flanders’ (HRRF) gedoopt, wordt jaarlijks geüpdatet en laat een actuele monitoring toe. Deze databank bevat personeels- en doctoraatsgegevens van alle onderzoekers die aan de Katholieke Universiteit Leuven, Universiteit Antwerpen, Universiteit Gent, Universiteit Hasselt en Vrije Universiteit Brussel zijn ingestroomd sinds 1 oktober 1990, en eindigt voor deze studie met de gegevens van 30 september 2009. Ter aanvulling bij die jaarlijkse monitoring publiceert ECOOM met grotere tijdsintervallen een meer gedetailleerde studie van de doctoraatsproductie in Vlaanderen die ruimte biedt aan duiding, interpretatie en langetermijnsmonitoring. Deze publicatie bouwt dus voort op de eerdere kwantitatieve analyses over doctoreren in Vlaanderen, maar onderscheidt zich ook door enkele inhoudelijke verschuivingen. In overleg met de redactieraad werd beslist om de detectie van trends en evoluties in het doctoraatsgebeuren prioritair te stellen en zoveel mogelijk een vervolg te bieden aan de analyses die in de eerdere studies zijn verschenen. Daarnaast werd ook beslist om dieper in te gaan op een aantal transversale thema’s en kernvariabelen zoals succesgraden, gender, nationaliteit, wetenschapsclusters en doctoraatsfinanciering, thema’s die centraal staan in de beleidsvoering van de instellingen en van de overheid. Ten slotte wordt ook teruggeblikt op de beleidsambities inzake de investering in onderzoekers en op de effectiviteit van deze maatregelen. 9 doctoraatstrajecten.book Page 10 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 1.2. Human resources aan de Vlaamse universiteiten De financieringskanalen waarover een universiteit beschikt zijn cruciaal voor het aanwerven van personeel. Een analyse van de doctoraatsproductie in Vlaanderen, in wezen het bewijs van een succesvolle opleiding tot onderzoeker, kan niet worden geïnterpreteerd zonder een inzicht in dit contextuele kader. De meerderheid van onderzoekers die nog geen doctoraat hebben behaald, worden aan een Vlaamse universiteit gefinancierd op basis van een tijdelijke overeenkomst, zij het een studiebeurs of een aanstelling als wetenschappelijk personeelslid. In Vlaanderen bestaat geen uniform ‘statuut’ voor doctoraatsonderzoekers: sommige krijgen een arbeidscontract met alle rechten en (ook fiscale) plichten van een personeelslid; andere genieten een fiscaal vrijgestelde beurs wat hen een hybride statuut oplevert met de voordelen van zowel een personeelsstatus als een studentenstatus. Nog andere hebben enkel een inschrijving als doctoraatsstudent, al dan niet met een studiebeurs. Enkel universiteiten hebben het recht om doctoraatsdiploma’s uit te reiken, maar sinds het academiseringsproces van de hogescholen (waarbinnen o.m. de vierjarige opleidingen een grotere onderzoeksfocus hebben gekregen en meer onderzoeksbudgetten zijn beschikbaar gemaakt) participeren ook steeds meer onderzoekers van een Vlaamse hogeschool in doctoraatsonderzoek, zij het steeds met een universitaire (co)promotor en de desbetreffende universiteit als verantwoordelijke uitreiker van het doctoraatsdiploma. Diverse financieringskanalen Zowel de werkingstoelagen van de instelling zelf als diverse competitieve, private of overheidsmiddelen kunnen worden aangewend om onderzoekers tewerk te stellen. Eerst en vooral zijn er de werkingstoelagen voor de Vlaamse universiteiten. Van 2001 tot 2007 werden deze bedragen forfaitair vastgelegd; sinds 2008 worden ze tussen de universiteiten verdeeld op basis van een parameter die rekening houdt met zowel de capaciteit (input) als met de productiviteit (output) van de instelling. Naast het aantal ingeschreven studenten en het aantal uitgereikte bachelor- en masterdiploma’s tellen sindsdien ook het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma’s en het aantal publicaties van een instelling mee als belangrijke maatstaf voor de financiering. De outputgerichte financiering was een duidelijk incentive voor de universiteiten om zowel in het onderwijs als in het onderzoek sterker in te zetten op productiviteit en kwaliteit – een koerswijziging van de Vlaamse overheid waar, zoals verder in deze studie zal blijken, de universiteiten heel snel op hebben ingespeeld. In 2010 werd iets meer dan 1,263 miljard euro verdeeld tussen de Vlaamse universiteiten en hogescholen volgens deze parameter. Op basis van de verdeelsleutel kwam iets meer dan 649 miljoen euro ten goede van de universiteiten. Met de werkingstoelagen worden de lonen van het statutair academisch personeel en een groot deel van het administratief en technisch personeel betaald. Ook de infrastructuur van de instelling en alle onderwijsuitgaven worden hieruit betaald. Op basis van de OESO-norm wordt aangenomen dat 25% van dit budget ten goede komt aan investeringen in onderzoek – in het bijzonder via de bezoldiging van het Zelfstandig 10 doctoraatstrajecten.book Page 11 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 1. Inleiding Academisch Personeel die immers de verantwoordelijkheid dragen voor het onderzoek. De universiteit kan autonoom beslissen in welke mate met deze werkingstoelagen ook assisterend academisch personeel (of assistenten zoals ze in dit boek worden genoemd). Reguliere assistenten die, naast lesondersteuning, ook minstens 50% van hun tijd besteden aan zelfstandig onderzoek met het oog op het behalen van een doctoraat; praktijkassistenten (met hoofdzakelijk lesopdracht) en postdoctorale assistenten (lesen onderzoeksopdracht) worden ten laste van deze werkingstoelagen betaald. Naast deze werkingstoelagen beschikken de Vlaamse universiteiten ook over een ‘tweede geldstroom’, nl. middelen die via de Vlaamse en federale overheid voor onderzoek ter beschikking worden gesteld, en over een ‘derde geldstoom’ van overheidsmiddelen die uitsluitend op competitieve basis worden verworven. Tot de ‘tweede geldstroom’ worden gerekend: het Bijzonder Onderzoeksfonds (BOF) van de universiteiten dat via een interuniversitaire verdeelsleutel wordt toegekend; het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen (FWO) voor het fundamenteel, kennisverleggend (niet gericht) onderzoek – inclusief de middelen in het kader van het Odysseus en Methusalemprogramma, maar ook het Industrieel Onderzoeksfonds (IOF), de Herculesfinanciering voor onderzoeksinfrastructuur, en tenslotte het programma Interuniversitaire Attractiepolen (IUAP), een financieringskanaal dat in tegenstelling tot de andere niet door de Vlaamse maar door de federale overheid wordt voorzien. Bij de ‘derde geldstroom’ worden gerekend: het Vlaamse IWT (het Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie), de kaderprogramma’s van de Europese Unie en een aantal andere Vlaamse, federale en internationale financieringsprogramma’s voor onderzoek. Alle middelen die op basis van samenwerking met de privésector worden verworven, worden tot de ‘vierde geldstroom’ gerekend. Ten slotte investeert de Vlaamse overheid ook in een aantal strategisch interuniversitaire onderzoekscentra waarin de expertise van een aantal instellingen wordt gebundeld. Naast het Interuniversitair Micro-Elektronica Centrum (IMEC), het Vlaams Instituut voor Biotechnologie (VIB), het Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek (VITO) en het Instituut voor Breedbandtechnologie (IBBT), werden meer recent ook strategische onderzoekscentra opgericht voor translationele geneeskunde en voor materialen – maar wegens te recent vallen zij buiten het bestek van deze studie. Op basis van de middelen uit deze waaier van financieringskanalen kunnen Vlaamse universiteiten onderzoekers bezoldigen en uitrustings- en werkingsmiddelen ter beschikking stellen. Het BOF, FWO en IUAP gelden als de kanalen bij uitstek voor fundamenteel onderzoek, terwijl het IWT en vele van de andere financieringskanalen investeringen in strategisch basisonderzoek, toegepast of beleidsgericht onderzoek voor ogen hebben. Zowel binnen het BOF, het FWO als het IWT bestaat de mogelijkheid om, naast algemene projectmatige financiering, doctoraatsonderzoek rechtstreeks te promoten via een competitieve oproep naar potentiële doctoraatsonderzoekers. Deze drie kanalen zijn dus van cruciaal belang voor de investering in nieuw Vlaams onderzoekstalent. Het Bijzonder Onderzoeksfonds werd in het midden van de jaren ‘90 een structureel financieringskanaal dat rechtstreeks aan de universiteiten werd toegekend op basis van een interuniversitaire verdeelsleutel (Vlaamse regering, 1994). De parameters voor deze 11 doctoraatstrajecten.book Page 12 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen sleutel zijn sinds de oprichting van dit fonds reeds enkele malen bijgestuurd; in 2003 werd de doelstelling om de universiteiten aan te sporen tot een grotere onderzoeksproductiviteit en een sterkere kwaliteitsfocus, vertaald naar sterk outputgerichte parameters in de BOF-sleutel. Het jaarlijks aantal publicaties, verworven citaties, alsook het aantal toegekende doctortitels spelen hierin een belangrijke rol, naast enkele andere parameters. In 2010 werd op die manier iets meer dan 137 miljoen euro aan BOF-gelden tussen de Vlaamse universiteiten verdeeld (inclusief het Methusalem programma, en de aanstelling van onderzoeksprofessoren onder de vorm van BOF-ZAP mandaten en Tenure Track mandaten). De instellingen kunnen binnen een verplicht aantal programma’s en competitieve oproepen vrij beschikken over de verdeling van deze middelen; de financiering van doctoraatsonderzoek met BOF-middelen gebeurt enerzijds via persoonlijke mandaten die op individuele competitieve basis worden toegekend voor een maximale duur van vier jaar, en anderzijds via projectmiddelen die de promotor binnenhaalt en waarop hij/zij een onderzoeker kan aanstellen. Het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen ontstond na de grondige staatshervorming van de jaren ‘90 uit wat eerder het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek heette. De FWO-aspiranten zijn doctoraatsonderzoekers die een fiscaal vrijgestelde beurs van maximum vier jaar genieten; voor klinische doctoraatsbeurzen is dat twee jaar. Sinds 2007 staan deze beurzen ook open voor niet-Belgische aanvragers. Het aantal mandaten dat jaarlijks ter beschikking wordt gesteld, werd tussen 2004 en 2007 verhoogd van 150 naar 215, maar deze capaciteitsverhoging kon het toekenningspercentage niet handhaven vanwege het steeds stijgend aantal aanvragen. Daardoor werd de lat bij de kandidaten steeds hoger gelegd. Een vergelijkbare evolutie geldt voor het IWT, dat in 1991 na de federalisering van België ontstond uit het IWONL (Instituut tot aanmoediging van het wetenschappelijk onderzoek in nijverheid en landbouw). De vierjarige competitieve doctoraatsmandaten, bij het IWT eerst ‘specialisatiebeurzen’ en meer recent’ doctoraatsbeurzen voor strategisch onderzoek’ genaamd, hebben de laatste jaren een slaagpercentage van ongeveer 25%, ondanks een sterke verhoging in december 2004 van het aantal jaarlijks toe te kennen mandaten. Wanneer in deze studie de termen FWO en IWT-mandaten worden gebruikt, wordt naar deze doctoraatsbeurzen verwezen, ook indien ze teruggaan tot de tijd wanneer de instellingen nog bekend stonden als respectievelijk NFWO en IWONL. Een laatste type doctoraatsbeurs die door de Vlaamse overheid op individuele basis wordt toegekend zijn de Baekeland-beurzen die sinds 2009 deels door de overheid, deels door bedrijven worden gefinancierd. Kandidaten zijn tewerkgesteld in een bedrijf of aan de universiteit, binnen een nauwe samenwerking tussen de twee. Gezien de dataset waarop deze studie gebaseerd is, eindigt in 2009, wordt hier niet verder ingegaan op deze nieuwe financieringsmogelijkheid. Sinds de invoering van het Structuurdecreet in 2003 is het aan de Vlaamse universiteiten ook mogelijk om een doctoraat door twee universiteiten tegelijk te laten uitreiken indien het doctoraat ook werkelijk werd begeleid door promotoren vanuit deze beide instellingen, en indien de doctoraatsstudent minstens zes maanden binnen elke instelling werkzaam was. Dit kan een gezamenlijk doctoraat zijn met een andere Vlaamse, Waalse of een buitenlandse instelling. Deze doctoraten worden in de HRRF-databank als één enkel doctoraat beschouwd. 12 doctoraatstrajecten.book Page 13 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 1. Inleiding Diverse personeelsstatuten De diverse financieringsmogelijkheden voor onderzoek in Vlaanderen, en meer specifiek voor doctoraatsonderzoek, kunnen niet alleen worden onderverdeeld volgens een finaliteitsmatrix (van fundamenteel tot toegepast onderzoek), volgens hun herkomst (eerste, tweede, derde of vierde geldstroom), of volgens hun werfprocedures (persoonlijke mandaten of projecten), zoals hierboven beschreven. De brede waaier aan financieringstypes brengt vanzelfsprekend ook een waaier aan personeelsstatuten mee die, zoals Moed et al. (2000) reeds aantoonden, hun eigen impact hebben op de succesfactoren van doctoraatsonderzoek. Doctoraatsonderzoek dat uit de werkingstoelagen wordt gefinancierd, gebeurt via de aanstelling van assistenten. Zij krijgen doorgaans zes jaar de tijd om hun doctoraat af te werken in de plaats van de gangbare vier jaar in Vlaanderen, aangezien zij hun onderzoek combineren met een onderwijsondersteunende opdracht die tot 50% van hun tijd kan innemen. Lange tijd was deze route de meest gangbare start voor een academische carrière in Vlaanderen. Onderzoekers die bij het FWO of IWT een doctoraatsbeurs hebben bemachtigd krijgen een fiscaal vrijgestelde beurs van vier jaar. Hoewel deze bursalen geen arbeidscontract hebben, genieten zij wel sociale zekerheidsvoordelen (zoals moederschapsrust, pensioenrechten en werkloosheidsrechten) en krijgen zij binnen de instellingen dezelfde ‘informele’ rechten als personeelsleden. Doctorandi die bij het BOF via competitie een mandaat hebben verworven of die door een promotor met projectmiddelen worden gefinancierd, kunnen worden aangesteld als ‘wetenschappelijk personeel’, nl. een werknemer met een arbeidscontract, maar sinds 1995 ook als ‘bursaal’. Dit speciale statuut voor onderzoekers, ook wel ‘Dehousse bursaal’ genoemd, maakte het voor de universiteiten mogelijk om net als het FWO en IWT jonge vorsers op te leiden tot doctor zonder de volledige loonlast van een wetenschappelijk personeelslid op zich te hoeven nemen. Dit statuut kan voor een maximum van vier jaar aan een instelling worden opgenomen, op voorwaarde dat aan doctoraatsonderzoek wordt gewerkt. De universitaire bursalen en die van het FWO en IWT ontvangen een beurs die min of meer overeenstemt met het netto loonbedrag van een assistent, al durfde het precieze bedrag en de eventuele aanvullende voordelen zoals benchfees en vergoeding van woon- werkverkeer wel variëren. Sinds 2009 zijn deze beursbedragen en sociale voordelen in Vlaanderen in grote lijnen gelijkgeschakeld. Wie aangesteld is als ‘wetenschappelijk personeelslid’ heeft geen formele verplichting tot doctoraatsonderzoek, maar het kan. In de praktijk blijkt dat een belangrijk aantal dat in een dergelijk statuut fundamenteel onderzoek verricht, ook een doctoraat behaalt. Inschrijving voor het doctoraat Elke onderzoeker die zijn of haar doctoraat voorbereidt, wordt geacht zich als doctoraatsstudent in te schrijven voor het doctoraat, ook indien zijn of haar personeelsstatuut automatisch veronderstelt dat deze persoon aan een doctoraat werkt. Tot een tien- 13 doctoraatstrajecten.book Page 14 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen tal jaar geleden waren er in Vlaanderen geen incentives – en was het voor de universitaire administraties ook niet noodzakelijk – om deze doctoraatsinschrijving ook werkelijk van bij de start van het doctoraatsonderzoek te registreren bij de studentenadministratie. Vaak gebeurde het dan ook dat de inschrijving voor de voorbereiding van het doctoraat gebeurde vlak voor de inschrijving voor het doctoraatsexamen, tegelijkertijd of zelfs na de verdedigingsdatum. De inschrijving voor het doctoraat is dus lange tijd geen betrouwbare indicator geweest in Vlaanderen om het aantal doctoraatsonderzoekers of de duur van het doctoraatsonderzoek te monitoren. Sinds de 21ste eeuw is veel veranderd: in de financieringsmechanismen van de Vlaamse overheid vormen doctoraatsdiploma’s een belangrijke parameter; vandaar dat ook de instroom, het proces en de uitstroom van doctoraatsonderzoek beter worden gemonitord. Dit administratief opvolgingsproces ging aan alle Vlaamse universiteiten samen met de oprichting van doctoraatsscholen waarbij het volledige doctoraatsgebeuren een sterkere omkadering kreeg. Via diverse maatregelen wordt de inschrijving voor het doctoraat sterker opgevolgd, zoniet verplicht, waardoor we met een redelijke mate van zekerheid kunnen stellen dat de datum van inschrijving voor het doctoraat of de doctoraatsopleiding vanaf 2004 een betrouwbare indicator is geworden. Dit is echter te recent in het verleden om deze administratieve mijlpaal in een doctoraatscarrière nu al voor alle analyses te hanteren. Bij een vervolgstudie zal deze overweging hoogstwaarschijnlijk kunnen worden herzien. Doctoraatsonderzoekers met andere financiering De huidige studie van het Vlaamse onderzoekspotentieel heeft voornamelijk een beroep gedaan op de personeelsdatabanken en aanvullende gegevens van het FWO en het IWT om bovenstaande waaier van financieringsmogelijkheden en personeelsstatuten in een overzichtelijke databank samen te brengen. Diverse classificaties naar financieringsbron en personeelsstatuut konden zo worden gemaakt. Naast deze courante financieringslijnen voor doctoraatsonderzoek bestaan uiteraard nog een aantal andere kanalen waarvan de financiering niet op structurele wijze door de Vlaamse universitaire administraties wordt geregistreerd in personeels- of studentendatabanken. Aangezien ook de registratie van de inschrijving voor het doctoraat niet altijd op een consistente en even betrouwbare manier is gebeurd, kunnen deze onderzoekers niet eenduidig aan specifieke categorieën worden toegewezen of via specifieke kenmerken worden beschreven. Uit eerder surveyonderzoek van ECOOM (Leyman et al., 2009) weten we dat deze groep, waarvan de financiering onbekend of onbestaand is, over het algemeen in vier grote clusters uiteenvalt: Onderzoekers tewerkgesteld aan een Vlaamse hogeschool of onderzoekscentrum (bv. Instituut voor Tropische Geneeskunde); Onderzoekers tewerkgesteld aan een universitair ziekenhuis; Onderzoekers met een buitenlandse beurs; Onderzoekers die hun doctoraat in hun ‘vrije tijd’ combineren met een andere job. 14 doctoraatstrajecten.book Page 15 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 1. Inleiding Aangezien een belangrijk aandeel van deze personen hun doctoraatsinschrijving niet correct of niet op het gepaste moment hebben uitgevoerd, bevat de HRRF-databank (nog) niet de nodige informatie over startdatum, leeftijd, nationaliteit, wetenschapsdiscipline e.d. om betrouwbare analyses uit te voeren. Hoewel de doctoraten van deze onderzoekers een belangrijke bijdrage leveren tot de onderzoeksoutput van de Vlaamse universiteiten, is het te verkiezen hen niet mee te rekenen in de analyses, dan analyses uit te voeren die tot onjuiste of onbetrouwbare indicatoren kunnen leiden. 1.3. Structuur van dit rapport De structuur van deze studie verschilt van de eerdere kwantitatieve analyses van de doctoraatsproductie in Vlaanderen wegens een sterkere focus op transversale thema’s en longitudinale vergelijkingen. In hoofdstuk 2 worden de indicatoren die in deze studie aan bod komen, in een ruimer kader geplaatst. De ambitie om van Vlaanderen een kenniseconomie van topniveau te maken, ligt immers aan de basis van de investering in de opleiding van jonge onderzoekers. De indicatoren die in deze studie aan bod komen, vervullen drie opdrachten: monitoring, het detecteren van trends en het evalueren van de beleidsvoering. De indicatoren meten zowel de input, de output als het proces van het doctoraatsgebeuren. In hoofdstuk 3 van deze studie wordt de HRRF-databank in meer detail toegelicht. Deze HRRF-databank is immers opgebouwd op basis van een koppeling van gedepersonaliseerde data van vijf universiteiten. Deze data vanuit vijf instellingen bestaan op hun beurt uit drie verschillende datasets: personeelsgegevens, studentengegevens en doctoraatsdiploma’s. Elk van deze datasets moet op elkaar worden afgestemd. De stap van deze ruwe data naar indicatoren loopt via een aantal beslissingsregels; daarnaast worden ook een aantal belangrijke nieuwe variabelen aangemaakt. Zonder begrip van deze regels en variabelen verliezen de indicatoren veel van hun waarde. In dit methodologische hoofdstuk worden de voornaamste beslissingsregels en kernvariabelen omschreven en gemotiveerd. Verder wordt ook ingegaan op het bereik van de gegevens in de HRRF-databank zelf en de implicaties daarvan op de populatie- en succesratiogegevens. In hoofdstuk 4 worden een aantal nuanceringen gemaakt bij de definitie van doctoraatssucces en tijd tot doctoreren die in dit boek worden gehanteerd. Zo houdt het definiëren van succes als ‘het effectief behalen van een doctoraat’ geen rekening met het onderscheid tussen onderzoekers die wel of geen doctorstitel op het oog hadden. Ook het afbakenen van de factor ‘tijd’ in de meting van succes is niet altijd eenvoudig. Tot slot wordt er ook stilgestaan bij de vaststelling dat een al te eenzijdige focus op het doctoraat als het product van doctoraatsonderzoek het risico inhoudt in dat de kwaliteit van het proces van doctoraatsonderzoek onvoldoende naar waarde wordt geschat. Hoofdstuk 5 bevat de beschrijvende tabellen en grafieken waarop in de daaropvolgende hoofdstukken wordt verder gebouwd. In dit referentiehoofdstuk komen dus alle basisanalyses voor deze studie aan bod op interuniversitair niveau, nl. de geaggregeerde gegevens van de vijf Vlaamse universiteiten, zonder onderscheid te maken tussen de afzonderlijke instellingen. In de daaropvolgende hoofdstukken worden deze resultaten 15 doctoraatstrajecten.book Page 16 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen vanuit een specifieke thematische focus benaderd, maar op bepaalde gegevens zal nog verder worden ingezoomd. Deze basistabellen omvatten instroomgegevens onder de vorm van het aantal junior onderzoekers, outputgegevens onder de vorm van het aantal behaalde doctoraten, en gegevens over de uitval uit het doctoraatstraject, de mate van succes en de doctoraatsduur. Hoofdstuk 6 bouwt vervolgens voort op de ‘ideale uitkomst’ die de overheid en de universiteiten verwachten van doctoraatsonderzoek, namelijk het effectief behalen van een doctoraatsdiploma, en de snelheid waarmee dit gebeurt. Via (competing risks) event history analyse worden de factoren onderzocht die de kansen op succes maximaliseren. Zo wordt gepeild naar de relatieve impact van kenmerken zoals geslacht, leeftijd bij aanvang van het doctoraat, nationaliteit, wetenschapsdiscipline en financieringsstatuut. De daaropvolgende hoofdstukken zoomen in op transversale thema’s die een rol spelen in het al dan niet succesvol beëindigen van het doctoraatstraject. Eén van deze variabelen is het statuut van de junior onderzoeker. Een typisch fenomeen in het Vlaamse doctoraatsgebeuren is dat doctoraatsstudenten tijdens hun doctoraatstraject niet in eenzelfde personeels- of bursaalstatuut blijven. Dit onderwerp vormt de focus van hoofdstuk 7. Vaak is vier jaar onvoldoende voor het afleggen van een doctoraat en wordt een doctorandus langer tewerkgesteld op basis van andere middelen; soms beginnen onderzoekers aan de universiteit te werken en ontwikkelen ze pas later de ambitie om een doctorstitel te behalen; soms worden diverse korte onderzoekscontracten aan elkaar ‘geregen’ en is de kans klein dat deze onderzoeksexpertise ooit leidt tot een doctoraat. De invloed die deze statuutverandering heeft op de slaagkansen voor een doctoraat is de centrale vraag die in dit hoofdstuk wordt beantwoord. Hoofdstuk 8 graaft dieper in de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke doctoraatsstudenten om zo de diversiteit in de academische omgeving na te gaan. Enerzijds is er wel een toenemend evenwicht tussen man en vrouw in de slaagcijfers voor het doctoraat, maar subtiele verschillen blijven bestaan en in sommige wetenschapsdisciplines blijft de genderdiscrepantie groot. Dit hoofdstuk gaat na in welke mate deze verschillen verkleinen over de tijd, en wat voor vrouwen de impact op succes is van zwangerschap tijdens het doctoraatstraject. Hoofdstuk 9 neemt de wetenschapsclusters onder de loep. Werken aan een doctoraat vergt in de ene discipline een andere aanpak dan in een andere; ook de onderzoekscultuur en wetenschappelijke productiviteit is divers. Dit alles kan resulteren in vrij grote verschillen in doctoraatssucces. Aangezien de relatie tussen wetenschapscluster en geslacht al uitgebreid aan bod komt in hoofdstuk 8, wordt hier vooral gefocust op de interactie met het (dominante) statuut en worden de verschillen vergeleken tot op het niveau van de studiegebieden. In hoofdstuk 10, tenslotte, wordt het thema van nationaliteit belicht door een vergelijking van het traject dat Belgische junior onderzoekers afleggen met dat van buitenlandse collega’s. Naast demografische factoren zijn ook institutionele factoren bepalend voor het verschil in snelheid en frequentie van doctoreren tussen Belgen en buitenlanders. Dit hoofdstuk zoekt dan ook verklaringen voor deze verschillen in onder meer het type van doctoraatsfinanciering, wetenschapsclusters, leeftijd, geslacht en 16 doctoraatstrajecten.book Page 17 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 1. Inleiding land/regio van oorsprong. De studie van deze thematiek maakt eveneens gebruik van de gebeurtenissenanalyse. 1.4. Doelstelling van dit rapport Via deze studie wordt een omvangrijke hoeveelheid cijfermateriaal, analyses en interpretaties, die een retrospectieve monitoring van het gevoerde beleid mogelijk maken, ter beschikking gesteld van stakeholders binnen de Vlaamse universiteiten en de Vlaamse overheid. Bovendien bieden de thematische analyses ook de mogelijkheid om te reflecteren over de impact van het gevoerde beleid en na te gaan of eventuele bijsturing wenselijk is. De trends en de kritische succesfactoren die in deze studie worden gedetecteerd, nodigen de overheid en de universiteiten ook uit om prospectief tewerk te gaan. Van de succesfactoren uit het verleden kan immers worden verondersteld dat – indien de context dezelfde blijft – zij ook de kansen op succes in de toekomst zullen bepalen. Tenslotte wordt in deze studie ook de aandacht gevestigd op de nodige nuancering van deze succesgerelateerde cijfers in de ruimere innovatiecontext. Er zijn immers ook andere stakeholders dan overheid en universiteit die aan een doctoraat een bepaalde waarde hechten. Wat bedrijfsleiders van een hoogopgeleide onderzoeker verwachten, bijvoorbeeld, of wat doctoraatsstudenten zelf als een ‘succesvol’ doctoraat beschouwen, is niet noodzakelijk hetzelfde. De resultaten in deze studie leveren de basis voor een bredere analyse van dit gegeven. De auteurs van deze studie nodigen elk van deze stakeholders dan ook uit om dit werk als inspiratiebron en referentiedocument te gebruiken voor verdere reflectie en beleidsaanbevelingen. 1.5. Dankwoord Tot slot danken we de leden van de redactiecommissie voor het aansturen van de inhoudelijke klemtonen en voor hun zeer gewaardeerde feedback op de eerste versie van dit boek. Karen Haegemans (EWI) Hans Willems en Stijn Verleyen (FWO-Vlaanderen) Sven Van Lommel (KULeuven) Eric Spruyt en Tim Engels (UA) Nele Nivelle en Patrizia Zanoni (UHasselt) Kristien Vercoutere (VRWI) Nadine Rons (VUB) 17 doctoraatstrajecten.book Page 18 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM • doctoraatstrajecten.book Page 19 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 2. Monitoring via administratieve databank HRRF: pijler in de opbouw van een dynamische kennisbasis rond menselijk kapitaal in onderzoek 2.1. Inleiding De ambitie om van Vlaanderen een kennisintensieve maatschappij van topniveau te maken, heeft diverse overheden en instellingen ertoe aangezet om te investeren in de opleiding van jonge, hoogopgeleide afgestudeerden tot onderzoekers. Wetenschappelijk onderzoek vormt een belangrijk fundament voor zowel technologische als sociale innovatie, en bouwt noodzakelijkerwijze op een stevige basis van menselijk kapitaal. Het is in dit kader dat beleidsmakers op verschillende overheidsniveaus onderzoeksloopbanen voor hoogopgeleide jongeren in Europa en Vlaanderen aantrekkelijker willen maken. Een belangrijke vaststelling hierbij is dat de finaliteit van investeringen in doctoraatsonderzoek vandaag in een ruimer maatschappelijk perspectief geplaatst wordt dan in het verleden het geval was. In tegenstelling tot een of twee generaties geleden – toen doctoraatsonderzoek in hoofdzaak een voorbereiding was op een academische carrière – wordt doctoraatsonderzoek vandaag beschouwd als de springplank naar diverse innovatiegerelateerde en onderzoeksgerichte carrières, zowel binnen als buiten de academische sector (Borrell-Damian, 2009). Niettemin blijft het belangrijk om – naast het voorop stellen van lange termijn uitkomsten in termen van een kwalitatief sterk onderzoekerskorps – op de korte termijn de efficiëntie en effectiviteit van de investering in doctoraatsonderzoek op te volgen. Het kennispotentieel in de academische sector in Vlaanderen wordt onder meer via indicatoren(boeken) (Leyman et al., 2009) gewikt en gewogen. Ook deze boekpublicatie draagt hiertoe bij. Op basis van beschrijvende en meer gevorderde statistische analyses van de loopbaantrajecten van jonge onderzoekers wordt een antwoord gezocht op een batterij aan vragen zoals: hoeveel afgestudeerden starten in een doctoraatstraject en ronden dit ook af? Hoeveel tijd kost het om dit traject af te werken? In welke wetenschapsdisciplines heeft Vlaanderen het grootste kennispotentieel? Evolueren we naar een beter genderevenwicht binnen onze jonge onderzoekerpopulatie? Hoe worden doctorandi gefinancierd en welke personeelsstatuten bieden de hoogste kans op succes in de prille academische loopbaan? Deze studie peilt met andere woorden naar de actuele situatie, naar de evolutie van academische onderzoeksloopbanen en naar de impact van de verschillende structurele en persoonsgebonden factoren op het succes van jonge vorsers. De studie gaat ook dieper in op de internationale en interuniversitaire mobiliteit van deze onderzoekers in Vlaanderen. 19 doctoraatstrajecten.book Page 20 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen In dit beschouwende hoofdstuk bekijken we (1) de rol van deze (vormen van) monitoring op basis van administratieve databanken als één van de pijlers voor de opbouw van een brede en dynamische kennisbasis rond het menselijk kapitaal in onderzoek en ontwikkeling; en (2) de functies van monitoring via indicatoren rond menselijk kapitaal voor de verdere ondersteuning en evaluatie van het beleid op het niveau van de universitaire instellingen en dat van de Vlaamse overheid. 2.2. De rol van monitoring in een ruimere kennisbasis: mogelijkheden en beperkingen De Human Resources in Research Flanders databank (HRRF) en de analyses op de gegevens uit deze databank, die onder meer in deze publicatie worden voorgesteld, kunnen een zeer belangrijke basis vormen voor de concrete monitoring van de situatie en voor beleidsevaluatie. Tegelijk is duidelijk dat deze data op zich beperkt zijn in termen van het vinden van verklaringen en duiding bij bepaalde situaties en ontwikkelingen. Zo geven de analyses in deze publicatie op een algemeen niveau de bewegingen weer in de academische populatie die kunnen duiden op meer of minder gunstige ontwikkelingen m.b.t. de beleidsdoeleinden en -ruimte. Voor echte interpretatie en duiding van deze bewegingen zijn deze gegevens echter onvoldoende. Analyses en indicatoren die worden gebaseerd op een administratieve databank zoals de HRRF kunnen niet los worden gezien van de bredere context waarin ze bestaan. De data moeten o.m. geïnterpreteerd worden in de context van de Vlaamse en Europese beleidsvoering (en de toegenomen nadruk op prestatiemeting en indicatorenontwikkeling) en in de context van de beleidslijnen die op instellingsniveau gelden. Ze moeten bovendien rekening houden met de situatie en de perceptie van jonge vorsers zelf (over onder meer het doctoraatsonderzoek, de zin van en voor mobiliteit en hun toekomstaspiraties in of buiten onderzoek). Om een zo volledig mogelijk beeld van de realiteit te krijgen, gebeurt het ‘meten’ ervan dan ook idealiter op basis van een arsenaal aan databronnen en bevragingsmethoden om hier een zo volledig mogelijk beeld van te krijgen. De eigenheid van gegevens in administratieve databanken ligt voor een deel aan de basis van de analytische beperkingen: ze worden in de eerste plaats voor ‘eigen rekening’ van de instellingen en met een eigen operationele logica verzameld. Deze databanken zijn ook beperkt tot puur administratieve gegevens. Een andere moeilijkheid is dat de administratieve databanken van de verschillende instellingen onderling verschillen en categorieën hanteren die vooral gericht zijn op een werkbare manier van catalogiseren van de eigen werkelijkheid, in functie van de eigen personeels- en doctoraatsadministratie. Bij het klaarmaken van deze databank voor onderzoek (HRRF) diende dan ook een consensus gevonden te worden tussen de verschillende eigenaars (stakeholders) van deze gegevens en de onderzoekers over de definiëring en operationalisering van de gehanteerde concepten. Geen enkele administratieve databank bevat ook alle relevante informatie om over de procesmatige en subjectieve diversiteit aan aspecten van een problematiek te rapporteren. Bevragingen via surveys en via methoden van kwalitatief onderzoek (zoals focusgroepen en diepte-interviews) van de doelgroep en andere stakeholders (zoals promotoren en afgestudeerde doctoraathouders) kunnen problematieken helpen verklaren of 20 doctoraatstrajecten.book Page 21 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 2. Monitoring via administratieve databank HRRF aangeven hoe en waar beleidsmaatregelen tekort schieten of eventuele onbedoelde effecten hebben. Bepaalde processen zijn immers moeilijk in cijfers te vatten – of nog: weten is niet altijd meten. 2.3. Opmaak van een indicatorenbatterij in functie van beleidsondersteuning en -evaluatie Bovenstaande beperkingen in acht nemend, blijft de HRRF een belangrijk en uniek instrument om het jonge kennispotentieel in Vlaanderen te volgen, en heeft het een belangrijke – zowel wetenschappelijke als beleidsmatige – relevantie. Het longitudinale karakter van de dataverzameling laat immers toe om individuen en groepen (cohortes) lange tijd op te volgen en om op systematische wijze beleidsindicatoren te berekenen en trends te detecteren. Indicatorensets worden meestal opgemaakt om aan de hand van een meting de verschillende kenmerken van een realiteit na te gaan en op te volgen. Doorgaans doen ze dienst om de kwaliteit van een beleid, maatregel(enset) of programma te toetsen in functie van vooropgestelde doelstellingen. Binnen het Vlaams overheidsbeleid is doorheen de voorbije decennia ook een grotere nadruk komen te liggen op het hanteren van prestatie-indicatoren die verschillende aspecten van een beleidsproces in kaart brengen en up to date houden (zie ook Bouckaert, Van Dooren, & Sterck, 2003). De rol van indicatoren in de Vlaamse beleidscyclus Zo worden in de beleidscyclus van de Vlaamse overheid strategische en operationele doelstellingen geformuleerd. Daaraan worden idealiter ook (verschillende types van) indicatoren gekoppeld. Voor de opvolging van strategische doelstellingen richt men zich eerder op zogenaamde contextindicatoren, die een zicht geven op de (ontwikkeling van een) macro-economische of sociale situatie. In het O&O-beleid (zie bv. Lieten, 2009) zijn dit bijvoorbeeld de geaggregeerde indicatoren die het investeringsklimaat in wetenschap en innovatie meten. Indicatoren of maatstaven die de operationele doelstellingen opvolgen worden veeleer ad hoc opgesteld: men bekijkt in dat kader zowel de input, het proces als de output van het beleid. Hoewel haar indicatoren veeleer themagericht zijn en niet expliciet in functie van prestatietermen werden geformuleerd, biedt de HRRF tal van mogelijkheden voor een ruimere opvolging van het menselijk kapitaal in de academische sector en voor toetsing van de verschillende aspecten van het beleid ter zake. De indicatorenbatterij rond doctoraatsproductie werd in samenspraak met de andere universitaire instellingen en stakeholders ontwikkeld om beleidsmakers (zowel bij de Vlaamse overheid als in de instellingen) een meetinstrument te leveren dat de situatie en de voortgang kan helpen vaststellen op een aantal vlakken: de evolutie in de populatie en instroom van academische onderzoekers, het aantal doctoraten, de kans op succes (succesgraden), de tijd nodig voor het behalen van een doctoraat (time-to-degree), doctoraatsproductieratio’s en de parcours van cohortes onderzoekers doorheen de tijd. De combinatie van deze data met de beschikbare persoonsgebonden gegevens (zoals gender, nationaliteit, instroomjaar) en met gegevens over onder meer wetenschapscluster en studieverleden, zorgen 21 doctoraatstrajecten.book Page 22 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen voor een brede waaier aan mogelijkheden voor indicatorenontwikkeling en verder onderzoek. Wanneer we de indicatorenset rond doctoraatstrajecten in het ruimere beleidskader van prestatiemeting plaatsen, gaat het vooral om input-, proces- en outputindicatoren (zie o.m. Bouckaert et al., 2003). Inputindicatoren betreffen vooreerst de (ingezette of geplande) middelen in monetaire termen maar ook in termen van menselijk kapitaal. In dit kader kunnen we de absolute en relatieve omvang van de middelen die worden geïnvesteerd in doctoraatsonderzoek en de evolutie van het aantal junior onderzoekers dat via publieke middelen wordt gefinancierd als inputindicatoren beschouwen. Outputindicatoren peilen dan weer naar de afgeleverde diensten, initiatieven of producten: mogelijke outputindicatoren die in deze publicatie worden opgenomen zijn bijvoorbeeld (de evolutie in) het aantal doctoraten, de doctoraatsuccesgraden of het aandeel onderzoekers dat via verschillende publieke financieringskanalen het doctoraat behaalt. Procesindicatoren betreffen processen die relevant zijn in de realisatie van doelstellingen, die een doorlooptijd of tussenfasen meten. Men bekijkt hierbij bv. de vooropgestelde timing, budgettering, inzet van staf. Procesindicatoren kunnen ook gaan over de tevredenheid van de doelgroep of over de ervaringen met een bepaalde maatregel. Een belangrijke procesindicator die op basis van de HRRF-databank geformuleerd wordt, is de tijd die nodig is (in verschillende statuten, via verschillende financieringskanalen) om het doctoraat af te werken: de zogenaamde tijd tot doctoraat. Een andere procesindicator geeft weer hoeveel mensen er tijdens het doctoraatstraject afhaken en wat hun kenmerken zijn. Naast deze types van indicatoren zijn er ook zogenaamde contextindicatoren die de context schetsen waarin het beleid plaatsvindt en die mogelijk de impact en het effect van maatregelen kunnen duiden (zie ook hoger). Een relevante contextindicator die het klimaat voor wetenschappelijk onderzoek kan weergeven, is de mate waarin de 3% BBP norm voor investeringen in O&O (Lissabon-doelstelling/ Europa2020-doelstelling) in Vlaanderen wordt bereikt, en meer specifiek de overheidsinvesteringen in wetenschappelijk onderzoek. Impactindicatoren betreffen dan weer de directe gevolgen van het beleid of de getroffen maatregelen op maatschappelijk niveau: een voorbeeld van een impactindicator kan betrekking hebben op het aandeel doctoraatstudenten dat het doctoraat valoriseert via het verder zetten van een onderzoeksloopbaan binnen of buiten de academische sector meteen na het doctoraat. Effectindicatoren betreffen tot slot de uiteindelijke gevolgen van een beleid(smaatregelen) op lange termijn: deze indicatoren laten zich minder gemakkelijk meten omwille van een aantal beperkingen. De mogelijkheid bestaat dat een effect zich niet laat omschrijven in kwantitatieve termen, of dat er zich een probleem van attributie voordoet waarbij niet duidelijk is in welke mate er sprake is van een effect van beleid of (ook) van externe factoren. Het uiteindelijke effect – of de outcome – die men wil bereiken is de opbouw van een sterk menselijk onderzoekskader dat voeding en stimulansen kan geven aan de verdere ontwikkeling van de Vlaamse kennis- en innovatiegestuurde economie. 22 doctoraatstrajecten.book Page 23 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 2. Monitoring via administratieve databank HRRF De ontwikkeling van indicatoren gebeurt zoals eerder aangehaald vaak vanuit strategische en operationele beleidsdoelstellingen. Ook de internationale context zorgt ervoor dat indicatoren steeds meer deel uitmaken van de nationale en regionale beleidsvoering. Gemeenschappelijke indicatoren, zoals deze die in het beleidskader van de EU ontwikkeld worden, leveren internationaal vergelijkbare informatie op, die ook van belang is om Vlaanderen als kennisregio te kunnen positioneren. Om de best mogelijke indicatoren te selecteren, kan men deze toetsen aan een aantal criteria. Zo moeten het probleem en de doelstellingen relevant zijn, het te meten effect belangrijk zijn, de indicatoren verstaanbaar zijn voor gebruikers, de impact van het beleid op de indicator duidelijk zijn, de dataverzameling haalbaar en kostenefficiënt en moet de indicator uniek, niet manipuleerbaar en omvattend zijn (Hatry, 1999). Indicatoren moeten systematisch geüpdatet en geëvalueerd kunnen worden en op Vlaams niveau beschikbaar en berekenbaar zijn. In een ideaal scenario beschikken indicatoren over al deze eigenschappen, de realiteit is echter minder volkomen. De indicatoren die opgesteld worden op basis van de HRRF komen evenwel in belangrijke mate aan deze voorwaarden tegemoet. Monitoring en diepgaand onderzoek in functie van beleidsevaluatie Een systematische objectieve meting op basis van populatiegegevens kan daarnaast een belangrijke inbreng leveren aan de opzet, de toetsing en het sturen van het beleid met betrekking tot menselijk kapitaal in onderzoek. In elk beleidsdomein is de vraag naar een stand van zaken en naar de efficiëntie/effectiviteit van beleid(smaatregelen) immers cruciaal. Via het meten van fenomenen en hun evoluties (al dan niet in de hand gewerkt door het ingrijpen van beleidsmakers), proberen beleidsmakers en wetenschappers hierop grip te krijgen. Indien het instrumentarium degelijk is opgebouwd, kan de meting nagaan of de vooropgestelde beleidsambities gerealiseerd worden, en of er nood tot bijsturen is. Een vaak geciteerde typologie van evaluatievormen van beleid vinden we bij Owen en Rogers (1999). Zij onderscheiden vier mogelijk (opeenvolgende) vormen van (beleids)evaluatie: de proactieve evaluatie, de verklarende evaluatie, de monitoring evaluatie en de impactevaluatie. Bij een proactieve evaluatie gaat men vóór het ontwerp van een maatregel of een beleidslijn na wat men weet over het probleem en worden beleidsmakers geadviseerd over de soort maatregelen (of clusters van maatregelen) of acties die nodig zijn. Bij een verklarende evaluatie beschrijft men de gewenste resultaten van een beleidsmaatregel en hoe men deze wil bereiken. Ook wanneer een maatregel al in werking getreden is, kan worden bekeken hoe men het potentieel van een maatregel om toch de gewenste resultaten te bereiken, kan maximaliseren. Men bekijkt ook welke elementen in aanmerking kunnen komen voor een daaropvolgende monitoring of impactevaluatie. Bij een monitoring evaluatie gaat men na of de gewenste resultaten worden bereikt, hoe de implementatie verloopt, hoe het efficiënter/effectiever kan worden gemaakt. Bij een impact evaluatie is het onderwerp een bestaand beleid of een maatregel en wordt een eindpuntanalyse uitgevoerd. Vragen als: werden de maatregelen geïmplementeerd als gepland? Werden de vooropgestelde doelstellingen gerealiseerd, werden 23 doctoraatstrajecten.book Page 24 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen de resultaten bereikt? Waren er onbedoelde effecten? Waren de beleidsacties (kosten)efficiënt? Hoewel vandaag de indicatoren nog niet expliciet ingezet worden voor deze verschillende vormen van evaluatie van beleid, kunnen de HRRF-indicatorenset of andere vormen van analyse op deze databank wel een mogelijk belangrijke inbreng leveren voor het beleid. We denken bijvoorbeeld aan vormen van proactieve evaluatie waarbij men op basis van trends uit het verleden, projecties of simulaties kan maken van de impact van mogelijke beleidsmaatregelen. De data laten ook toe om retroactief de impact van de genomen beleidsmaatregelen te toetsen op populatieniveau. Om het beleid te toetsen op (potentiële) effecten, moet echter ook gebruik gemaakt worden van andere bronnen en methoden. We denken hierbij in de eerste plaats aan surveyonderzoek en aan kwalitatieve bevragingen van de relevante stakeholders, of een combinatie van verschillende bronnen, wat ons terugbrengt bij de start van deze bijdrage: het belang van een brede en dynamische kennisbasis rond menselijk kapitaal in onderzoek. 24 doctoraatstrajecten.book Page 25 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 3. Methodologie 3.1. Inleiding Sinds 2009 maakt ECOOM-UGent indicatoren aan ter ondersteuning van de beleidsvoering in de organisatie van doctoraatsonderzoek en academische carrières. Dit gebeurt op basis van de HRRF-databank (HRRF= Human Resources in Research Flanders). Deze databank is samengesteld op basis van personeelsgegevens, doctoraatsinschrijvingsgegevens en gegevens over verdedigde doctoraten van de vijf Vlaamse universiteiten: de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Gent, de Universiteit Antwerpen, de Universiteit Hasselt, en de Vrije Universiteit Brussel. Dit boek gebruikt deze gegevens1 om op Vlaams niveau het doctoraatsproductieproces te bestuderen. Hiervoor werden de gegevens van de vijf universiteiten gepooled. Aangezien het hier een complexe databank betreft, is enige toelichting vereist bij de gehanteerde methodologie, de relevante beslissingsregels bij het aanmaken van bepaalde variabelen en bij specifieke berekeningswijzen, terminologie, etc. Deze analyses gebeuren waar mogelijk en relevant analoog met de analyses uitgevoerd bij de vorige doctoraatsstudies in Vlaanderen door het Centrum voor Wetenschap en Technologische Studies (CWTS) (Visser & Moed, 2006). Op sommige punten is in overleg met de Interuniversitaire Expertengroep (IEG) van ECOOM-UGent een aanpassing in de methodologie of variabelen doorgevoerd. Deze beslissingen werden ook goedgekeurd door het ECOOM-beheerscomité.2 De analyses in de huidige studie zijn gebaseerd op gegevens van onderzoekers die een eerste wetenschappelijke aanstelling, een bursaalstatuut of een inschrijving voor het doctoraat hadden tussen 1 oktober 1990 en 30 september 2009. Een belangrijke voorwaarde om beleidsrelevante analyses uit te voeren, is dat wordt gewerkt met betrouwbare data. Ondanks uitvoerige datacleaning blijkt het in sommige gevallen mogelijk dat de ‘‘administratieve realiteit’’ niet helemaal overeenstemt met de eigenlijke realiteit. Niet alle onderzoekers die aan een doctoraat werken, bijvoorbeeld, schrijven zich van bij de start in als doctoraatsstudent. Ook is het mogelijk dat onderzoekers wegens budgettaire beperkingen deeltijds worden aangeworven terwijl ze wel al 1. 2. De gegevens waarop dit boek zich baseert, zijn de gegevens van junior onderzoekers die aan de KULeuven, UA, UGent, UHasselt en VUB zijn ingestroomd tussen 1 oktober 1990 en 30 september 2009 (tweede data-aanlevering van de HRRF). Deze gegevens werden reeds samengevat aan de hand van tabellen omtrent ‘instroom’, ‘populatie’, ‘doctoraten’, ‘loopbaancohortes’ en ‘internationale mobiliteit’ in Groenvynck et al. (2011). Verder in de tekst wordt naar deze databank verwezen als ‘HRRF 2’. Het oorspronkelijke protocol voor de opbouw van de HRRF-databank en de dataverwerking werd goedgekeurd door de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer op 11 juni 2008, en door het Sectoraal Comité van het Rijksregisternummer op 30 juli 2008. De beslissingsregels en methodologie die werden gehanteerd voor de basisindicatoren die elke instelling jaarlijks ontvangt, en die ook in deze studie werden gebruikt, werden door het ECOOM-Beheerscomité goedgekeurd op 9 juni 2010. Ter opvolging van deze discussie werden aanvullend nog een paar aanpassingen aan de berekeningswijzen afgestemd en goedgekeurd met de Interuniversitaire Expertengroep op 16 juni 2010 en met het ECOOM-Beheerscomité op 23 februari 2011. 25 doctoraatstrajecten.book Page 26 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen hun beschikbare tijd aan onderzoek besteden; of dat ze in een overgangsfase tussen twee aanstellingen tijdelijk met middelen van een bepaald project worden betaald, hoewel ze zich misschien niet voltijds voor dit project engageren. Naast deze variatie op de werkvloer, zijn de indicatoren in deze studie gebaseerd op administratieve data die niet zijn opgemaakt met wetenschappelijke doeleinden en de daarbij gewenste precisie voor ogen. Daarom moet bij een interpretatie van de resultaten van deze analyses de context van de dataverzameling steeds in acht worden genomen. Eén van de aanbevelingen van de vorige doctoraatsstudies was dat de inschrijving voor het doctoraat aan de Vlaamse universiteiten beter zou worden gemonitord en vanaf het beginmoment administratief zou worden geregistreerd. Zowel de desbetreffende regelgeving als de concrete registratie van studenten is de voorbije jaren in zo goed als elke instelling geïntroduceerd. Aangezien deze inschrijving voor het doctoraat pas in de meest recente jaren een betrouwbare variabele is geworden, is het nu nog te vroeg om relevante analyses te kunnen uitvoeren voor onderzoekers die niet in de personeelsdatabanken van de Vlaamse universiteiten zijn opgenomen. De huidige studie spitst zich daarom toe op de categorieën van vorsers met voldoende volledige en betrouwbare data. 3.2. Algemene toelichting Belangrijke variabelen In de HRRF-databank werden de aangeleverde data van de Vlaamse universiteiten gehercodeerd. Voor de analysedoeleinden zijn de belangrijkste variabelen: Aanstellingsgegevens Personeelsstatuut / dominant statuut Eerste contact op wetenschappelijk vlak Tijdsduur van aanstelling Facultaire cluster, wetenschapscluster en wetenschapsdomein Persoonsgegevens Geboortedatum Nationaliteit Geslacht Doctoraatsgegevens Datum van verdediging doctoraat Wetenschapsdomein waarin doctoraat behaald is Bij een aantal van deze variabelen is enige toelichting noodzakelijk voor een correcte interpretatie. 26 doctoraatstrajecten.book Page 27 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 3. Methodologie Personeelsstatuut In de administratieve databanken van de personeelsdiensten van de Vlaamse universiteiten worden diverse personeelscategorieën gehanteerd, de ene al in meer detail gedifferentieerd dan de andere. Om de gegevens van de vijf universiteiten vergelijkbaar te maken, werd de grootst gemene deler gezocht tussen de diverse personeelscategorieën die voldoende differentiatie mogelijk maakte voor analyses naar doctoraatsproductie. In de opdeling die wordt gehanteerd, zijn in feite vier grote groepen te onderscheiden. Ook in de analyses binnen deze studie worden statuten vaak gegroepeerd volgens deze bredere groepen. Een eerste groep onderzoekers zijn de assistenten (categorie 1a en 1c). Zij hebben doorgaans een deeltijdse onderzoeksopdracht en deeltijdse onderwijsopdracht – de verhouding tussen de componenten kan variëren al naargelang de instelling, of al naargelang de onderwijslast in een specifiek semester. Deze mandaten worden doorgaans voor een periode van zes jaar (drie maal twee jaren) toegekend en gefinancierd uit de werkingstoelagen van de instellingen. Een verlenging met een zevende jaar is in uitzonderlijke gevallen mogelijk. De praktijkassistenten worden in categorie 7 opgenomen aangezien zij uitsluitend een onderwijsopdracht hebben. Een tweede groep bestaat uit doctoraatsonderzoekers die via competitieve doctoraatsfinanciering in Vlaanderen een persoonsgebonden mandaat hebben verworven. Dit kan enerzijds vanuit de middelen van een ‘externe’ financier zoals het FWO-Vlaanderen (vroeger NFWO) of het IWT (vroeger IWONL) – (respectievelijk categorie 2 en 3), hetzij vanuit de eigen instelling met BOF-middelen (categorieën 4a en 4b). De eerste deelgroep die door het FWO of IWT wordt gefinancierd, krijgt in de huidige situatie een fiscaal vrijgestelde doctoraatsbeurs rechtstreeks van deze financier, voor een maximale duur van vier jaar. De onderzoekers die via de BOF-middelen van de eigen instelling een competitief verworven doctoraatsmandaat genieten, kunnen hetzij als ‘doctoraatsbursaal’, hetzij als ‘wetenschappelijk medewerker’zijn aangeworven. Ook andere instanties, bijvoorbeeld uit het buitenland, kunnen via competitieve financiering steun aan doctoraatsonderzoek verlenen. Aangezien niet al deze fondsen in de administratie van de Vlaamse universiteiten systematisch worden geregistreerd, zijn deze junior onderzoekers ook niet binnen deze categorie opgenomen in de HRRF-databank. Zij vallen onder de groep ‘‘doctoraatsstudenten met uitsluitend een inschrijving voor het doctoraat’’ van wie de administratieve universitaire gegevens pas sinds de laatste jaren voldoende volledig en betrouwbaar zijn voor analysedoeleinden. Een derde groep betreft aanstellingen als wetenschappelijk personeel of als doctoraatsbursaal gefinancierd met projectmiddelen. Uit eerdere studies (Visser & Moed, 2006) weten we dat onderzoekers tewerkgesteld op projectmiddelen ten behoeve van fundamenteel onderzoek een ander doctoraatspatroon vertonen dan onderzoekers actief binnen projecten van strategisch basisonderzoek of toegepast onderzoek. Categorie 5 betreft dus projecten gefinancierd door het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen, het Bijzonder Onderzoeksfonds van de universiteiten, en het IUAP – het Programma Interuniversitaire Attractiepolen van de Belgische federale overheid, waarop zowel bursalen (5a) als wetenschappelijke medewerkers (5b) tewerkgesteld 27 doctoraatstrajecten.book Page 28 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen kunnen worden. Alle andere wetenschappelijke aanstellingen op basis van wetenschappelijke projectfinanciering zijn terug te vinden in categorie 6, met eveneens de opdeling tussen bursalen (6a) en wetenschappelijke medewerkers (6b). In deze projectmiddelen zijn bijvoorbeeld terug te vinden: Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek van de Vlaamse Overheid, het programma Strategisch Basisonderzoek van het IWT, Europese projecten en door de industrie gefinancierde projecten. In de analyses worden aanstellingen in categorie 5 vaak afzonderlijk genomen aangezien eerder onderzoek in Vlaanderen (Visser & Moed, 2006) uitwees dat fundamentele onderzoeksprojecten een grotere kans tot het halen van een doctoraat bieden. De vierde en laatste groep betreft medewerkers aan de universiteit buiten de bovenstaande typisch wetenschappelijke statuten die hun aanstelling kunnen combineren met doctoraatsonderzoek, hoewel dit niet wordt vereist en het in vele gevallen ook niet voor de hand liggend is. Zo gebeurt het wel dat praktijkassistenten (categorie 7) of administratieve personeelsleden (categorie R) naast hun dagelijkse verantwoordelijkheden onderzoeksmatig werk verrichten en daar uiteindelijk een doctoraat mee behalen, of soms nemen ze dergelijke functies aan na een tijdlang te zijn aangesteld als onderzoeker zonder dat het doctoraat het eindstadium had bereikt. Personen die elders zijn tewerkgesteld, bijvoorbeeld aan een hogeschool, een privé-instelling of als zelfstandige, kunnen zich bij de personeelsdienst ook laten registreren als ‘onbezoldigd’ of ‘vrijwillig’ medewerker (categorie 8), met de bedoeling te kunnen genieten van bibliotheektoegang, ICT-infrastructuur en een verzekering aan de universiteit. In deze studie wordt met onderzoekers in deze groep enkel rekening gehouden indien deze personen tijdens, voorafgaand aan of volgend op hun aanstelling in deze categorie eveneens een inschrijving voor het doctoraat hebben (gehad), of indien ze een deeltijdse wetenschappelijke aanstelling combineren met één van deze statuten. Indien ze niet aan deze voorwaarden voldoen, is er geen enkele reden om aan te nemen dat personen binnen deze groep doctoraatsonderzoek verrichten en dus in aanmerking komen als subject van deze studie. Onderstaand overzicht geeft de opdeling weer die ECOOM-UGent hanteert wanneer de indicatoren onderverdeeld worden naar statuut: Tabel 3.1: Statuten onderscheiden in de HRRF-databank 1 Assistenten 1a Bezoldigde assistenten 1c Plaatsvervangende assistenten 2 FWO-aspiranten en vroegere NFWO-aspiranten 3 IWT-specialisatiebeurzen 4 Universitaire competitief verworven mandaten 28 4a Doctoraatsbursalen op competitief verworven doctoraatsmandaten 4b Wetenschappelijke medewerkers op competitief verworven doctoraatsmandaten onder arbeidscontract doctoraatstrajecten.book Page 29 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 3. Methodologie 5 Onderzoekers op FWO-, BOF- en IUAP- onderzoeksprojecten 5a Doctoraatsbursalen op FWO-, BOF- en IUAP-onderzoeksprojecten (vanaf 1994) 5b Wetenschappelijke medewerkers op FWO-, BOF- en IUAP-onderzoeksprojecten onder arbeidscontract 6 Onderzoekers op andere financiering 6a Doctoraatsbursalen op andere financiering 6b Wetenschappelijke medewerkers op andere financiering 7 Overige juniorstatuten zonder doctoraatsdoeleinde 8 Vrijwillige medewerkers R Restcategorie Deze indeling is voor één categorie verschillend van de indeling die werd gebruikt in de vorige doctoraatsstudies. Daar werd categorie 7 opgesplitst in a en b. In de HRRF-databank werd echter beslist om de ‘oude’ categorie 7a (doctoraatsbursalen op overige juniorstatuten) toe te voegen aan categorie 6a bij de berekeningen naar statuut, aangezien deze opdeling meer aansluit bij de werkelijke verschillen in personeelsstatuut. De door ECOOM-UGent gehanteerde categorie 7 bestaat dus alleen nog uit het ‘oudere’ onderdeel 7b (overige juniorstatuten zonder doctoraatsdoeleinde). Dominant statuut Een typisch fenomeen aan Vlaamse universiteiten is dat junior onderzoekers vaak meerdere opeenvolgende aanstellingen hebben. Een junior onderzoeker tewerkgesteld met projectmiddelen, bijvoorbeeld, kan meedingen naar competitieve doctoraatsfinanciering van het FWO en vervolgens overstappen naar het statuut van FWO-aspirant. Een IWT-bursaal kan bijvoorbeeld na afloop van het IWT-mandaat langer worden aangesteld met onderzoeksmiddelen die de promotor nog ter beschikking had. Onderzoekers die doctoreren in de context van een specifiek project kunnen, na afloop van het ene project, hun onderzoekswerk mogelijks verderzetten in het kader van een ander project of misschien een aanstelling krijgen als assistent. Een stroomlijning van deze gegevens is noodzakelijk om degelijke analyses uit te voeren. ECOOM-UGent heeft de definitie van ‘dominant statuut’ overgenomen van het CWTS met de bedoeling verschillende gecombineerde aanstellingen logisch te kunnen groeperen. De variabele ‘dominant statuut’ werd en wordt telkens over de gehele loopbaan van de junior onderzoeker aangemaakt. Voor de analyses naar instroom cohorte of populatie per academiejaar levert de indeling op basis van deze loopbaanvariabele echter onnauwkeurige beelden op, precies omwille van de vaak wisselende, of opeenvolgende aanstellingstatuten aan de Vlaamse universiteiten. Om die reden werd voor deze studie ook een variabele ‘dominant statuut per academiejaar’ aangemaakt, zodat het ook mogelijk wordt de correcte weergave van het statuut te hanteren op een specifiek moment in de academische loopbaan van 29 doctoraatstrajecten.book Page 30 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen de junior onderzoekers. Junior onderzoekers die wel een inschrijving hebben voor het doctoraat in een bepaald academiejaar, maar nog geen personeelsstatuut en dus ook geen dominant statuut, worden in de tabellen rond instroom en populatie afzonderlijk vermeld. Bij elke tabel waarin de variabele ‘dominant statuut’ wordt gebruikt, wordt telkens aangegeven of deze analyse is gemaakt op basis van ‘dominant statuut voor de gehele loopbaan ‘of ‘dominant statuut per academiejaar’. Een consequentie van deze beslissing is bijvoorbeeld dat iemand met een FWO-aspirantschap of IWT-mandaat niet noodzakelijk in de instroomtabel verschijnt als FWO- of IWT-mandaathouder. Indien deze persoon voorafgaand een andere aanstelling had als assistent of projectmedewerker, zal hij/zij in de instroomtabel worden opgenomen volgens het dominante statuut van dat instroomjaar. Zowel de variabele ‘dominant statuut’ als de variabele ‘dominant statuut per academiejaar’ worden volgens de beslissingsboom uit Figuur 3.1 aangemaakt: 30 doctoraatstrajecten.book Page 31 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 3. Methodologie Figuur 3.1: sBeslissingsboom voor het toewijzen van dominant statuut en dominant statuut per academiejaar 31 doctoraatstrajecten.book Page 32 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Wie enige tijd als doctoraatsbursaal heeft gewerkt op een fundamenteel onderzoeksproject, gevolgd door een aanstelling als wetenschappelijk medewerker, zal dus het statuut toegewezen krijgen waarop hij/zij het langst werkzaam is geweest. Hetzelfde geldt voor wie eerst als assistent werkzaam is en vervolgens met succes heeft meegedongen naar een aspirantschap van het FWO: het langstdurende statuut is hier het dominante statuut voor de hele loopbaan. Bovenstaande beslissingsboom geeft verder ook aan dat personen die op basis van hun dominant statuut over de hele loopbaan in categorie 7, 8 of R worden ondergebracht, tijdens hun carrière in de HRRF-databank nooit een statuut binnen categorie 1 t/m 6 hebben gehad. Indien wel, dan wordt hun volledige personeelsstatuut toegewezen aan de categorie binnen 1 t/m 5 waarin ze het langst zijn tewerkgesteld, of bij ontstentenis van dergelijke aanstellingen, achtereenvolgens aan categorie 6a of 6b naargelang de aanwezigheid daarvan. Eerste contact op wetenschappelijk vlak Door ECOOM-UGent werd een variabele ‘eerste contact op wetenschappelijk vlak’ aangemaakt. Hiervoor wordt de vroegste datum bepaald van de aangeleverde data voor de eerste aanstelling, de aanstellingslijnen, de inschrijving voor het doctoraat of de inschrijving voor de doctoraatsopleiding. Dit is verschillend van de vorige doctoraatsstudies in Vlaanderen, waar de variabele ‘eerste contact’ om het even wat voor aanstelling aan de universiteit kon betreffen, inclusief aanstellingen als jobstudent tijdens de basisopleiding, of aanstellingen als administratief medewerker. Deze variabele wordt dus gedefinieerd als het eerste contact met de universiteit op wetenschappelijk vlak. Inschrijvingen voor doctoraat of doctoraatsopleiding vallen hier duidelijk onder, alsook de aanstellingen in de personeelsstatuten in categorie 1 t/ m 6b. Indien een persoon een eerste aanstelling aan de universiteit had binnen de categorie 7, 8 of R (resp. juniorstatuten zonder doctoraatsdoeleinde, onbezoldigde medewerkers en restcategorie – vnl. administratieve medewerkers) wordt deze niet in rekening gebracht bij de bepaling van datum ‘eerste contact op wetenschappelijk vlak’. Wie een inschrijving voor het doctoraat of de doctoraatsopleiding combineert met een aanstelling in statuut 7, 8 of R wordt in deze analyses wel mee opgenomen. Hun inschrijving voor het doctoraat of de doctoraatsopleiding geldt desgevallend als startdatum voor het doctoraat aangezien deze relevanter is dan de aanstellingsdatum. Wie echter uitsluitend een inschrijving voor het doctoraat of de doctoraatsopleiding heeft, wordt in de huidige analyses niet opgenomen aangezien deze inschrijvingsdatum – indien niet gecombineerd met een aanstellingsdatum– pas sinds de meest recente jaren aan de Vlaamse universiteiten een betrouwbare indicator is geworden. Bovendien is het ook voor de beginjaren van deze databank bijvoorbeeld onmogelijk om te weten of een persoon die zich inschreef voor het doctoraat in 1995, reeds vóór 1 oktober 1990 een aanstelling aan de universiteit had gekregen, hetzij of deze persoon elders of niet tewerkgesteld was. Voor alle historische gegevens die teruggaan op data van vóór 2004 (dus ook voor succesratio’s en time-to-degree in de periode na 2004, van onderzoekers die gestart zijn vóór 2004) is het dus correcter om de hierboven beschreven variabele ‘eerste contact op wetenschappelijk vlak’ te hanteren. Indien de huidige trend in de administratieve opvolging van doctoraatsinschrijving aan de Vlaamse universiteiten 32 doctoraatstrajecten.book Page 33 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 3. Methodologie wordt verder gezet, kan deze variabele ‘eerste contact op wetenschappelijk vlak’ op termijn worden vervangen door de variabele ‘eerste inschrijving voor het doctoraat of de doctoraatsopleiding’. Facultaire clusters, wetenschapsclusters en wetenschapsdomeinen Uit eerdere studies is gebleken dat de doctoraatsproductie verschilt van faculteit tot faculteit, en van discipline tot discipline. Om voor de vijf Vlaamse universiteiten tot vergelijkbare categorieën te komen en in deze studie zowel personeels- als studentengegevens aan dezelfde overeenstemmende categorieën toe te wijzen, werd een disciplinegewijze indeling op drie niveaus ingevoerd: – 5 wetenschapsclusters – 12 facultaire clusters – 29 wetenschapsdomeinen De opdeling naar facultaire clusters en wetenschapsdomeinen werd al in de vorige studies toegepast en is, op enkele uitzonderingen na, volledig overgenomen in de huidige studie (bij het opstellen van het protocol werd bv. een inconsistentie rechtgetrokken bij de indeling van het vakgebied antropologie, dat bij de ene instelling was toegewezen aan de facultaire cluster ‘‘Letteren en Wijsbegeerte’’, en bij de andere aan de facultaire cluster ‘‘Politieke en Sociale Wetenschappen’’). Ook een inconsistentie waarbij in de vorige studie administratieve diensten de ene keer wel, en de andere keer niet, bij de academische eenheden werden ingedeeld, werd voor de huidige studie aangepast. Nieuw is de groepering naar vijf bredere wetenschapsclusters. Deze verdeling stemt in grote lijnen overeen met de classificatiecodes die lange tijd voor het FWO, IWETO en de VLIR werden gebruikt en die overeenstemmen met de brede domeinen van de European Science Foundation. Over de precieze positie van de rechtswetenschappen (humane of sociale wetenschappen), het vakgebied biologie (medische of exacte wetenschappen) en sociale gezondheidswetenschappen (medische of sociale wetenschappen) wordt wel eens gediscussieerd; ook de benaming van deze brede wetenschapsgebieden durft wel eens te verschillen.3 Onderstaande tabellen geven een overzicht van deze clusters en domeinen. De 12 facultaire clusters kunnen niet in een één op één relatie worden herleid naar de 29 wetenschapsdomeinen. Ze zijn wel allemaal herleidbaar naar één van de vijf bredere wetenschapsclusters. De indeling wordt telkens gemaakt op basis van vakgroepaffiliatie (personeelsgegevens) of studiegebied (studentengegevens). 3. Een werkgroep heeft zich in 2010 over een conversie van de FWO-disciplinecodes gebogen, waardoor in de toekomst een ander classificatieschema met diverse niveaus zal worden gebruikt – wellicht niet alleen binnen het FWO, maar ook binnen andere organen in Vlaanderen. Dit nieuw classificatieschema is te recent bekend gemaakt om in deze studie de structuur van wetenschapsgebieden op te kunnen modelleren. 33 doctoraatstrajecten.book Page 34 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Wanneer de indicatoren onderverdeeld worden naar wetenschapscluster of facultaire cluster, hanteren we volgende opdeling: Tabel 3.2: Overzicht van de de facultaire clusters gegroepeerd per wetenschapscluster 5 wetenschapsclusters 12 facultaire clusters Medische wetenschappen Diergeneeskunde (DG) Farmaceutische wetenschappen (FW) Geneeskunde (GK) Lichamelijke Opvoeding (LO) Humane wetenschappen Letteren en wijsbegeerte (LW) Rechten (RG) Sociale wetenschappen Economische wetenschappen (EW) Politieke en Sociale Wetenschappen (PS) Psychologie en Pedagogische Wetenschappen (PP) Toegepaste wetenschappen Toegepaste wetenschappen (TW) Landbouwwetenschappen (LB) Exacte wetenschappen Wetenschappen (WE) De wetenschapsdomeinen worden gedefinieerd op basis van de VLIR-codes voor wetenschappelijke disciplines, die met het oog op de jaarlijkse personeelstellingen van de VLIR hun ingang vonden en ook in de jaarverslagen van de universiteiten worden gehanteerd. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de verschillende wetenschapsdomeinen per wetenschapscluster. Op deze manier kunnen zowel facultaire clusters als wetenschapsdomeinen worden gegroepeerd naar dezelfde bredere categorieën. 34 doctoraatstrajecten.book Page 35 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 3. Methodologie Tabel 3.3: Overzicht van de wetenschapsdomeinen gegroepeerd per wetenschapscluster 5 Wetenschapsclusters 29 Wetenschapsdomeinen Medische wetenschappen Biomedische wetenschappen Diergeneeskunde Farmacie Geneeskunde Sociale gezondheidswetenschappen Lichamelijke opvoeding Humane wetenschappen Historische wetenschappen Rechtswetenschappen Theologie Wijsbegeerte Letteren Sociale wetenschappen Pedagogische wetenschappen Psychologie Politieke en sociale wetenschappen Economie Toegepaste wetenschappen Architectuur Bouwkunde Elektronica Informatietechnologie Materiaaltechnologie Technische chemie Toegepaste biologische wetenschappen Werktuigkunde Exacte wetenschappen Biologie Aardwetenschappen Informatica Scheikunde Wiskunde Natuurkunde 35 doctoraatstrajecten.book Page 36 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Bereik en beperkingen van de HRRF-databank De databank op basis waarvan deze studie werd uitgevoerd, bevat personeelsgegevens en doctoraatsgegevens van onderzoekers van de vijf Vlaamse universiteiten (KUL, UA, UGent, UHasselt, VUB) met een eerste aanstelling op wetenschappelijk vlak op junior niveau (zonder doctoraat) tussen de academiejaren 1990-1991 tot en met 2008-2009. Alle koppelings- en bewerkingsprocedures zijn verlopen volgens de regelgeving en specifieke adviezen van de privacycommissie. Dit boek bevat gegevens gebaseerd op de HRRF-databank na aggregatie op Vlaams niveau. Wegens de principes van vertrouwelijkheid en anonimiteit worden in het geval dat specifieke resultaten kunnen leiden tot identificeerbare personen of identificeerbare instellingen, de gegevens niet opgenomen. Wanneer de analyses minder dan vijf personen betreffen, zijn deze verwijderd. In de totaalcijfers blijven deze onderzoekers echter wel opgenomen. Indien de resultaten gebaseerd zijn op een te klein aantal personen om er een relevante indicator van te maken, zijn de berekende gegevens weggelaten. De HRRF is een databank van academische loopbanen waarbij enkel onderzoekers die vanaf 1 oktober 1990 als junior zijn ingestroomd aan een Vlaamse universiteit, zijn opgenomen in de databank met al hun aanstellings- en doctoraatsgegevens. Onderzoekers die na 1990 een doctoraat behaalden, maar al een aanstelling hadden voor 1 oktober 1990, zijn dus niet opgenomen in de loopbanendatabank, ook hun behaalde doctoraten niet. Om artefacten en onnauwkeurigheden in de analyses te vermijden zijn ook de personen die helemaal geen academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut hebben, niet opgenomen in de huidige analyses. Deze dataset wordt jaarlijks geüpdatet. De versie waarop deze studie gebaseerd is, heeft een strikte einddatum op 30 september 2009. Een doctoraat dat op 1 oktober 2009 is verdedigd, is nog niet opgenomen in deze cijfers. Personeelsdatabanken bevatten bij wijze van spreken ‘levende’ data die regelmatig worden geüpdatet, eventuele fouten worden ten gepaste tijde bijgewerkt, enz. Een kritische blik op de gegevens uit de meest recente academiejaren is noodzakelijk. Daarom zijn bij een aantal tabellen – zoals deze rond succesratio’s, tijd-tot-doctoraat en productieratio’s – de gegevens verwijderd indien het artificiële resultaten betreft die te wijten zijn aan onvolledige data. Onderstaand schema geeft een overzicht van de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van gegevens in de HRRF-databank. Hoe donkerder de kleur, hoe meer gegevens beschikbaar zijn, en hoe hoger de betrouwbaarheid van deze gegevens in de meer recente jaren van de databank: 36 doctoraatstrajecten.book Page 37 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 3. Methodologie Tabel 3.4: Beschikbaarheid en betrouwbaarheid van gegevens in de HRRF-databank Categorieën junior onderzoekers ingestroomd na 1 oktober 1990 Met academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut 'doctorabele' statuten: 1a, 2, 3, 4, 5 en 6a Alle gegevens in de databank zijn beschikbaar en betrouwbaar 'niet-doctorabele statuten': 1c, 6b Alle gegevens in de databank zijn beschikbaar en betrouwbaar 'niet-doctorabele statuten': 7, 8 of R, gecombineerd met een inschrijving voor het doctoraat, of Alle gegevens in de databank zijn met een ander wetenschappelijk beschikbaar en betrouwbaar statuut, vanaf hun eerste contact op wetenschappelijk vlak Wel beschikbaar en betrouwbaar: datum doctoraatsverdediging 'niet-doctorabele statuten': 7, 8 (incl. geslacht, nationaliteit, of R, zonder andere wetenschap- wetenschapscluster), maar dus pelijke aanstelling en zonder enkel voor diegenen die het docinschrijving voor het doctoraat toraat behalen Onbeschikbaar of onbetrouwbaar: startdatum doctoraat Zonder academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut Niet altijd beschikbaar of betrouwbaar: - startdatum - persoonlijke variabelen (geslacht, nationaliteit, afstudeerinstelling,…) - wetenschapscluster, facultair cluster & wetenschapsdomein Onbeschikbaar of onbetrouwbaar: - datum doctoraatsverdediging (incl. geslacht, nationaliteit, wetenschapscluster), maar dus enkel voor diegenen die het doctoraat behalen Indicatoren Op basis van de beschikbare informatie in de HRRF-databank omtrent de junior onderzoekers, hun aanstellingen en het eventueel behalen van een doctoraat, worden in deze studie de volgende selectie van indicatoren berekend: (1) het aantal instromers, (2) het aantal doctoraten, (3) de succesgraad en (4) de tijd tot doctoreren. 37 doctoraatstrajecten.book Page 38 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Instroom De indicatoren voor ‘instroom’ bevatten alle nieuwe junior onderzoekers die gestart zijn in een bepaald academiejaar (gedefinieerd als instroomjaar), bepaald op basis van ‘eerste contact’ op wetenschappelijk vlak. Tot op heden bevat de HRRF-databank instroomgegevens voor de instroomjaren 1990-1991 tot en met 2008-2009. Belangrijk om te vermelden is dat de instroomgegevens naar statuut niet berekend worden volgens het dominante statuut van de onderzoeker voor de volledige loopbaan, maar volgens het dominante statuut per academiejaar – in dit geval van het instroomjaar van de onderzoeker. Ook onderzoekers die slechts voor een paar maanden als junior onderzoeker zijn aangesteld, worden hierin opgenomen. Doctoraten De indicatoren voor ‘behaalde doctoraten’ bevatten alle doctoraten die door junior onderzoekers (ingestroomd vanaf 1990-1991, met een academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut) in een bepaald academiejaar aan een Vlaamse universiteit behaald zijn, bepaald op basis van de datum van de verdediging van het doctoraat. Bij de berekening van verdedigde doctoraten naar statuut wordt gebruik gemaakt van het dominante statuut voor de volledige loopbaan. Naast de doctoraten van deze groep, zijn er echter ook doctoraten verdedigd door drie andere groepen junior onderzoekers: – Doctoraten van junior onderzoekers die vóór 1990-1991 zijn ingestroomd aan de Vlaamse universiteiten, – Doctoraten van junior onderzoekers die geen academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut hebben, maar op basis van eigen middelen, een externe beurs of dankzij een aanstelling elders, hun onderzoek hebben gefinancierd en voor het doctoraat zijn ingeschreven – Doctoraten van junior onderzoekers met een personeelsstatuut 7, 8 of R, die nooit een volwaardige wetenschappelijke aanstelling of een inschrijving voor het doctoraat hadden gedurende hun aanwezigheid aan de Vlaamse universiteiten. Succesgraad Niet alle junior onderzoekers die beginnen met doctoraatsonderzoek, behalen ook werkelijk een doctoraat. Het ‘rendement’ van de investering in doctoraatsonderzoek kan worden berekend op basis van het aandeel junior onderzoekers uit een bepaalde instroomcohorte die een doctoraat behalen. Hiervoor wordt het aantal doctoraten behaald door junior onderzoekers uit een instroomcohorte gedeeld door het totaal aantal onderzoekers in deze instroomcohorte. Om succesgraden over de instroomcohorten heen objectief te kunnen vergelijken, is het voor een aantal analyses nodig een bepaalde tijdsmarge voorop te stellen zodat de geobserveerde tijdsperiode voor elke groep dezelfde is. Op basis van loopbaantrajecten 38 doctoraatstrajecten.book Page 39 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 3. Methodologie kon worden vastgesteld dat in de periode tussen vier en zes jaar na startdatum de meeste doctoraten worden verdedigd. Later dan acht jaar na startdatum daalt de kans dat de junior onderzoeker nog doctoreert, heel sterk. Om die reden wordt het meetmoment voor succesgraden in deze studie vastgelegd op acht jaar na startdatum. Voor de cohorten die instroomden na het academiejaar 2000-2001 kunnen dus (nog) geen betrouwbare succesgraden worden berekend omdat de termijn waarbinnen gedoctoreerd kan worden te kort is voor correcte vergelijkingen over de instroomjaren heen. Onderzoekers die hun doctoraat na meer dan acht jaar verdedigen, worden in deze studie omwille van deze beslissingsregel niet als ‘succesvol’ beschouwd. Hun doctoraat wordt bij de berekening van deze succesratio’s niet opgenomen bij de ‘met succes’ verdedigde doctoraten. Bij het berekenen van de succesgraden naar de variabele ‘statuut’ wordt gebruik gemaakt van het dominante statuut voor de volledige loopbaan, niet volgens het statuut tijdens het instroomjaar. TIJd tot doctoraat De ‘tijd tot doctoreren’, hierna ook wel ‘TTD’ genoemd, is de tijd uitgedrukt in jaren die junior onderzoekers nodig hadden om een doctoraat te behalen. Deze termijn wordt berekend als de termijn tussen de startdatum (dit is het ‘eerste contact op wetenschappelijk vlak’) en de datum van de verdediging van het doctoraat. Ze wordt in decimale getallen weergegeven. Dit betekent bijvoorbeeld dat een termijn van 4,75 jaar overeenstemt met vier jaar en negen maanden. In de standaard berekeningen van tijd tot doctoreren wordt de duur in afwezigheid niet afgetrokken van de tijd tot doctoreren, dit is echter niet het geval in het hoofdstuk gender (hoofdstuk 8) en de hoofdstukken waar gebeurtenisanalyse gebruikt wordt (hoofdstuk 6 en hoofdstuk 10, deel 4): daar worden periodes van afwezigheid wegens ziekte, moederschapsrust, een andere vorm van verlof of een periode van tijdelijke werkloosheid of een tijdelijke aanstelling buiten een Vlaamse universiteit van de termijn afgetrokken. 39 doctoraatstrajecten.book Page 40 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM doctoraatstrajecten.book Page 41 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 4. Hoe meet je succes? 4.1. Wie doctoreert? In deze studie wordt ‘succes’ gedefinieerd als ‘het effectief behalen van een doctoraatstitel’. Het meten van dit succes geldt als één van de graadmeters om een zicht te krijgen op het rendement van de investering in doctoraatsonderzoek. Rendement wordt doorgaans gedefinieerd als een opbrengst in verhouding tot de kosten. In het geval van doctoraatsonderzoek kan het behalen van de doctorstitel als een succesvolle investering worden beschouwd. Deze benadering waarbij we focussen op het percentage succesvolle onderzoekers ten opzichte van degenen die de doctorstitel niet behalen, is evenwel onderhevig aan een aantal beperkingen. Een eerste probleem in deze definitie is de afbakening van de groep onderzoekers die werkelijk aan een doctoraat werken. In het Vlaamse universitaire systeem werd lange tijd geen onderscheid gemaakt tussen junior onderzoekers die aan een doctoraat werken enerzijds, en onderzoekers die ‘onderzoek’ uitvoeren zonder doctoraatsobjectief anderzijds. Vaak werkte iemand jarenlang aan een specifieke onderzoeksvraag die al dan niet kon resulteren in een doctorstitel. Gaandeweg konden het onderzoek en de publicaties die daaruit voortvloeiden aanleiding geven tot een bundeling van het werk tot een doctoraatsproefschrift, als die onderzoeksresultaten tenminste aan de nodige kwaliteitsvereisten bleek te voldoen. Een doctoraat afwerken was voor velen ‘een levenswerk’. Indien deze jonge onderzoeker een zelfstandige academische carrière ambieerde, was die doctorstitel wel een vereiste, maar het was ook mogelijk om jarenlang aan de universiteit onderzoek te verrichten, er te blijven, of elders werk te zoeken. Respect als onderzoeker dwong je af door je vakspecifieke kennis op topniveau, je onderzoekservaring en de aanbevelingen van het diensthoofd. Het administratieve systeem hoefde ook geen onderscheid te maken tussen onderzoekers die wel of niet een doctorstitel op het oog hadden. Een inschrijving voor het doctoraat en/of de doctoraatsopleiding was lange tijd veeleer een administratieve formaliteit dan een mijlpaal in de start van een onderzoekscarrière. Zolang de groep onderzoekers die echt de ambitie had om te doctoreren, niet kon worden gedefinieerd, kon aan een beschouwing van de slaagpercentages ook geen beoordeling in termen van ‘succes’ of ‘rendement’ worden gekoppeld. De aspirantschappen van het (N)FWO en specialisatiebeurzen van het IWONL/IWT, beide fiscaal vrijgestelde beurzen, waren lange tijd de enige kanalen die specifiek voor doctoraatsonderzoek bedoeld waren. Vanaf het midden van de jaren ‘90 konden de universiteiten zelf ook onderzoekers aantrekken met een vergelijkbaar bursaalstatuut waaraan ook een doctoraatsverplichting gekoppeld was. Ondanks deze duidelijk herkenbare statuten bleef het moeilijk om op basis van administratieve data een groep af te bakenen van wie kon worden verwacht dat ze zouden doctoreren. Een onderzoeker die is aangesteld als doctoraatsbursaal, bijvoorbeeld, heeft niet altijd de garantie om vier jaar aangesteld te blijven, en een doctoraatsbursaal die niet langer een doctorstitel ambieert maar toch nog een nuttige bijdrage levert voor de onderzoeksgroep, kan voor 41 doctoraatstrajecten.book Page 42 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen vele promotoren aangesteld blijven zonder enige doctoraatsdruk. Daarnaast bleef ook het probleem bestaan dat er naast de bursalen ook andere onderzoekers waren die, weliswaar zonder verplichting, wel de ambitie hadden om te doctoreren. Sommige van hen hadden zelfs geen personeelsstatuut, enkel een inschrijving voor het doctoraat. Eén van de adviezen naar aanleiding van de vorige studie (Verlinden et al 2006) was dan ook dat de inschrijving van het doctoraat op een meer gestandaardiseerde manier zou verlopen. Voor de junior onderzoekers die begonnen te doctoreren in de 21ste eeuw wordt geleidelijk aan de inschrijvingsdatum voor het doctoraat een meer betrouwbare indicator als ‘startdatum’ en als ‘identificator’. Dit zal vooral in de komende jaren een meer volledige en betrouwbare analyse van doctoraatstrajecten opleveren. Voor de retrospectieve analyses in deze studie blijft een wetenschappelijke aanstelling als academisch personeelslid of een bursaalstatuut echter het meest betrouwbare criterium om junior onderzoekers te identificeren. Afhankelijk van hun personeelsstatuut kunnen we spreken van een doctoraatsverplichting (assistenten, onderzoekers met competitieve doctoraatsbeurzen, en doctoraatsbursalen op onderzoeksprojecten), of een doctoraatsverwachting (onderzoekers op BOF, IUAP en FWO-projecten). Daarnaast zijn er nog onderzoekers die ‘onverwachts’ een doctoraat halen naar aanleiding van hun aanstelling als onderzoeker, of die elders gefinancierd worden. Voor de analyses in deze studie moet dus rekening gehouden worden met het feit dat de slaagpercentages voor doctoraatsonderzoek, zelfs uitgesplitst naar het statuut van onderzoekers, nooit een 100% volledig en waarheidsgetrouw beeld van het succes in doctoraatsonderzoek kunnen weergeven. 4.2. Wat is de duurtijd van een doctoraat? Een onderzoeker die op drie jaar tijd het doctoraatsonderzoek met succes afrondt, heeft een ander ‘rendement’ dan een onderzoeker die er acht jaar over doet. Hoe sneller het doctoraat wordt afgerond, hoe efficiënter het doctoraatsproces is verlopen. De norm binnen Europa voor de duurtijd van doctoraatsonderzoek (TTD – tijd tot doctoreren) ligt op drie à vier jaar als voltijdse onderzoeker (EUA, 2007). Competitieve doctoraatsfinanciering in Vlaanderen en het statuut als doctoraatsbursaal worden doorgaans voor een periode van vier jaar toegekend. Enkel de doctoraatsbeurzen van het IWONL in Vlaanderen, de voorloper van het IWT, kenden ooit een looptijd van drie jaar. Assistenten krijgen een mandaat van drie maal twee jaar, rekening houdende met hun onderwijsondersteunde taken en gedeeltelijke onderzoekstijd. Het is niet altijd eenvoudig om de factor ‘tijd’ duidelijk af te bakenen in de meting van succes. Zoals eerder werd gesignaleerd bestaat een eerste moeilijkheid in het feit dat doctoraatsonderzoekers in deze studie geïdentificeerd worden op basis van hun aanstelling als wetenschappelijk personeelslid of bursaal, niet op basis van hun werkelijke doctoraatsambitie en overeenstemmende tijdsinvestering. Dit impliceert dat de veronderstelde startdatum van onderzoekers die reeds voor hun administratieve aanstelling met onderzoek bezig waren, in deze studie niet overeenstemt met hun ‘werkelijke’ startdatum. Dit is zeker het geval bij sommige internationale doctoraatsstudenten die in hun thuisland mogelijks al enige jaren onderzoek op doctoraatsniveau hebben verricht 42 doctoraatstrajecten.book Page 43 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 4. Hoe meet je succes? vóór ze aan een Vlaamse universiteit verbonden waren. Hun doctoraatsduur is in de berekeningen van deze studie een onderschatting van de werkelijkheid. Ook bij onderzoekers zonder een academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut – die bijvoorbeeld in hun vrije tijd, met eigen middelen of in het kader van een tewerkstelling buiten de universiteit aan doctoraatsonderzoek werken – is de bepaling van een startdatum moeilijk, zeker omdat in het verleden de start van hun doctoraatsonderzoek veelal niet (of niet correct) in universitaire databanken werd geregistreerd. De doctoraatsduur van wetenschappelijke medewerkers, daarentegen, kan dan weer een overschatting van hun werkelijke doctoraatsduur zijn. Mogelijks ontwikkelde de intentie om een doctorstitel te behalen, zich pas na enkele jaren onderzoekstijd. De betere registratie in de laatste jaren via de (aan de meeste instellingen verplichte) inschrijving voor het doctoraat als student, zal het berekenen van tijdsvariabelen voor de meest recent gestarte cohorte doctoraatstudenten zeker vergemakkelijken. Toch zal het nodig blijven om bij het aspect ‘duurtijd’ het administratieve registratiemoment af te toetsen aan de werkelijke context van het onderzoeksgebeuren. Een andere kanttekening moet worden geplaatst bij de diverse interpretaties van ‘duurtijd’. Beschouwen we enkel de kalendertijd die verloopt tussen start- en einddatum, en gaan we ervan uit dat de startdatum goed gedefinieerd kan worden, dan is de tijd-totdoctoreren berekening eenduidig. In geval van afwezigheid wegens ziekte, moederschapsrust, een andere vorm van verlof of een periode van tijdelijke werkloosheid tussen contracten, geeft de kalendergebaseerde ‘duurtijd’ echter een vertekend beeld. Om daaraan tegemoet te komen wordt in sommige hoofdstukken in deze studie waar dit relevant is, afgeweken van de standaard definitie voor ‘tijd tot doctoreren’ en worden afwezigheden wel in rekening gebracht. Op die manier wordt de efficiëntie van de werkelijk gefinancierde onderzoekstijd berekend, naast de internationaal meer gangbare definitie die enkel het verschil tussen eind- en startdatum verrekent. Om de evolutie in het doctoraatsrendement over de tijd te kunnen volgen, moet de periode waarover ‘succes’ gemeten wordt, dezelfde zijn voor alle cohortes. De methodologie die in de eerdere doctoraatsstudies werd gehanteerd, gaf een vertekend beeld van de evolutie in doctoraatssucces over de tijd omdat de observatietijd voor een junior onderzoeker die gestart was in 1990-1991 veel groter was dan voor een junior onderzoeker die in 1999-2000 was gestart (Visser & Moed, 2000; Deschrijver et al., 2001). Op basis van de analyses op de HRRF-databank stellen we vast dat het grootste deel van de junior onderzoekers dat een doctoraat behaalt, dit in de periode van vier tot zes jaar na startdatum doet. Na zes jaar blijft de kans dat iemand nog doctoreert, toenemen, maar vanaf acht jaar na startdatum wordt het aandeel onderzoekers dat alsnog een doctoraat behaalt, zeer klein. Om die reden werd in deze studie als standaard een tijdsframe van acht jaar opgesteld om doctoraatssucces te kunnen meten voor verschillende instroomcohortes. Iemand die na acht jaar doctoreert is weliswaar succesvol voor wat het behalen van de doctorstitel betreft, maar als het de bedoeling is om het rendement van de (tijds)investering te kunnen meten is het ‘afsluiten’ van de meettijd na acht jaar perfect verantwoordbaar. Deze methode biedt immers de mogelijkheid om met dezelfde ijkpunten trends over de tijd te monitoren en om verschillen tussen diverse cohorten, geslachten, nationaliteiten en financieringssituaties van doctoraatsonderzoekers te 43 doctoraatstrajecten.book Page 44 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen beschrijven. Voor specifieke analyses kunnen kortere of langere periodes in beschouwing worden genomen, of worden alternatieve meetmethodes naast elkaar gelegd. 4.3. Hoe wordt een doctoraat gefinancierd? De financiering van het doctoraat is naast de tijdsinvestering de belangrijkste component in het meten van het doctoraatsrendement. Dit gegeven is echter minder eenduidig dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. De versnippering in doctoraatsfinanciering, variërend al naargelang de financieringsbron en het personeelsstatuut (werknemer of bursaal), zorgt voor een brede waaier aan onderzoeksstatuten met telkens andere ‘drempels’ om ze te verkrijgen. Hun complementariteit heeft als grote voordeel dat zowel fundamenteel als toegepast onderzoek tot een doctorstitel kan leiden (VRWB, 2008). De onoverzichtelijkheid die met deze versnippering gepaard gaat, wordt in deze studie opgevangen door diverse financieringsstatuten op basis van bepaalde kenmerken te groeperen naar bepaalde aanstellingsstatuten, en in sommige analyses zelfs verder te clusteren tot drie, vier of vijf groepen al naargelang de doctoraatsverplichting of doctoraatsverwachting waarmee deze statuten worden geassocieerd. Opvallend is dat de helft van de onderzoekers die meer dan één jaar als onderzoeker hebben gewerkt, op verschillende statuten tewerkgesteld waren tijdens het doctoraatstraject: heel wat onderzoekers starten hun loopbaan in een kortdurende aanstelling op een onderzoeksproject om vervolgens over te schakelen naar een competitief doctoraatsmandaat, een assistentschap of een project van langere duur. De financieringstermijn voor doctoraatsonderzoek van vier jaar, de ‘standaard’ in Vlaanderen, blijkt bovendien heel wat korter dan de gemiddelde tijd tot doctoreren. Onderzoekers die een aanstelling genieten van vier jaar (voor assistente zes jaar) om aan doctoraatsonderzoek te werken, blijken met die beschikbare tijd niet voldoende te hebben. Met wat geluk kunnen ze nog aanvullend tewerkgesteld worden op basis van andere onderzoeksfinanciering. Het tewerkstellingsperspectief dat een jonge onderzoeker heeft bij de start van een onderzoekstraject (één jaar onderzoekstijd tegenover vier tot zes jaar) bepaalt evenwel ook de mate waarin men effectief start aan doctoraatsactiviteiten in die eerste periode. In het hoofdstuk over ‘statuuthoppen’ (hoofdstuk 7) wordt deze problematiek verder aangekaart. Het methodologisch probleem van opeenvolgende aanstellingen wordt in deze studie opgevangen door de variabele ‘dominant statuut’, waarbij men elke onderzoeker via een aantal beslissingsregels toewijst aan het statuut dat voor zijn of haar loopbaan aan de universiteit het meest dominant was. De diverse analyses in deze studie wijzen uit dat het financieringsstatuut de meest bepalende factor is voor de slaagkansen van een doctoraat, naast het wetenschapscluster waarbinnen het onderzoek wordt gesitueerd. Hoe meer autonomie en werkzekerheid dit financieringsstatuut biedt, hoe hoger de slaagkans. Toch is er niet noodzakelijk een causaal verband tussen enerzijds de ‘gunstige randvoorwaarden’ van autonomie en werkzekerheid bij competitieve doctoraatsbeurzen en anderzijds de kans op succes voor doctoraatsonderzoek. Precies die prestigieuze statuten zijn onderhevig aan een strenge selectie. De hogere slaagkans heeft dus 44 doctoraatstrajecten.book Page 45 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 4. Hoe meet je succes? minstens even veel te maken met de voorafgaande selectie voor deze competitieve doctoraatsbeurzen als met de autonomie en werkzekerheid die er ‘als beloning’ mee gepaard gaan. Toch mag de waarde van de zogenaamd minder succesvolle financieringsstatuten niet worden geminimaliseerd. In de artificiële variabele ‘dominant statuut’ verdwijnt immers de bijdrage van deze financiering in de totale berekening van doctoraatsrendement. Aanstellingen op dergelijke projecten zijn weliswaar vaak kortlopend, maar ook uitermate flexibel van aard. Hun rol als ‘aanloop’ naar doctoraatsonderzoek op basis van een competitieve beurs, bijvoorbeeld, of als ‘top-up’ voor doctoraatsonderzoek dat nog niet was afgewerkt, valt niet te onderschatten. 4.4. Wie bepaalt de definitie van succes? Het behalen van een doctoraat wordt in deze studie als een maatstaf voor succes beschouwd. Een dergelijk perspectief op succes wordt door vele stakeholders gedeeld: het is een bewijs van het rendement van de investering zowel in tijd als in financiering. Zowel de universiteiten als de overheid, twee belangrijke stakeholders in de opleiding van jonge onderzoekers, monitoren de doctoraatsproductie en belonen het aantal uitgereikte doctorstitels via parameters in intra-universitaire en interuniversitaire verdeelsleutels. In sommige sectoren van het bedrijfsleven beschouwen werkgevers – eveneens belangrijke stakeholders in de kennismaatschappij – de doctorstitel als een uitstekend bewijs van onderzoekstalent, en ook individuele onderzoekers zien een succesvolle doctoraatsverdediging als de kroon op hun onderzoekswerk. Een al te eenzijdige focus op het doctoraat als het product van doctoraatsonderzoek houdt het risico in dat de kwaliteit van het proces van doctoraatsonderzoek onvoldoende naar waarde wordt geschat. Voor de meeste stakeholders zijn ook dergelijke perspectieven op ‘succes’ in de opleiding van junior onderzoekers belangrijk, maar ze zijn heel wat moeilijker meetbaar. Ook voor wie het doctoraatsonderzoek opgeeft, kan de gemaakte investering een belangrijke meerwaarde opleveren. Of omgekeerd: soms is het niet de doctorstitel op zich maar de verworven kennis, ervaring en attitudes die erachter zitten, die voor een junior onderzoeker het verschil tussen succes en falen in hun loopbaan betekenen. Als we het perspectief van de doctorandus centraal stellen, ligt de meerwaarde van het doctoraatsonderzoek bij 90% van de bevraagden in de passie voor het onderzoek en de autonomie die gepaard gaat met dit werk (Leyman et al., 2009). Ook als de doctorstitel niet wordt behaald, kan de opgedane onderzoekservaring een springplankeffect teweegbrengen naar andere carrières. Bovendien nemen velen hun academische ervaring (met of zonder doctorstitel) mee naar een nieuwe werkplek en zorgen zij voor indirecte kennistransfer naar niet-academische sectoren. Vanuit het perspectief van de promotor kan de opleiding van een junior onderzoeker als succesvol worden beschouwd indien de bijdrage tot het onderzoeksteam of tot het project waarvoor hij of zij zich engageert, groot is. Ook indien om diverse andere redenen geen doctoraat voortvloeit uit een aanstelling, kan de junior onderzoeker een 45 doctoraatstrajecten.book Page 46 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen belangrijke bijdrage leveren tot de specifieke niche in dit wetenschapsdomein. Voor de promotor kan dit nog steeds de investering van onderzoeksbegeleiding waard zijn. De werkgevers beklemtonen vaak nog andere eigenschappen van hoogopgeleide onderzoekers. Zowel academische als niet-academische werkgevers hebben baat bij onderzoekstalenten die multi-inzetbaar zijn en ook van aanpakken weten. Enerzijds leveren de technische kennis en de wetenschappelijke expertise van een onderzoeker een meerwaarde op de arbeidsmarkt op, maar anderzijds kunnen die pas worden ingezet indien de onderzoeker ook over de nodige vaardigheden beschikt om deze kennis te communiceren, te managen, toe te passen of verder te ontwikkelen. Het is niet zozeer de doctorstitel maar de expertise die achter deze titel schuilgaat, die op de academische en niet-academische arbeidsmarkt gevaloriseerd moet worden. Jonge onderzoekers leveren tegelijk ook belangrijke bijdragen aan onderzoek met een maatschappelijke of economische meerwaarde en aan baanbrekend fundamenteel onderzoek waarvan de toepassingsmogelijkheden pas later duidelijk worden. Hun rol in onze innovatie-gerichte maatschappij is cruciaal, ook al zal de gemiddelde belastingbetaler mogelijks geen onmiddellijke return on investment waarnemen. De nieuwste generatie onderzoekers geeft telkens nieuwe impulsen aan het onderzoek binnen de kennisinstellingen maar ook aan de toepassingsmogelijkheden ervan in diverse vormen van productontwikkeling, procesverbetering, kritische perspectieven en dergelijke meer. Tot slot moet elk doctoraat de grenzen van de kennis verleggen, hoe klein die bijdrage ook is. De kwaliteit van de inhoud van het doctoraatsonderzoek is dan ook de belangrijkste maatstaf voor succes voor alle betrokken actoren. De druk om snel en efficiënt te doctoreren – de maatstaven van deze studie – mag deze nuancering niet uit het oog verliezen. Een doctoraatsbeleid dat uitsluitend gericht is op een hoge succesratio en lage doctoraatsduur is niet efficiënt noch effectief. Pas als deze ambities gecombineerd worden met een kwaliteitsvol proces voor onderzoekers in opleiding, kunnen we spreken van een echte return on investment. 46 doctoraatstrajecten.book Page 47 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit 5.1. Inleiding In dit hoofdstuk worden kerngegevens betreffende de instroom, de populatie, de doctoraten en de mobiliteit van doctoraatsonderzoekers weergegeven en toegelicht aan de hand van verschillende figuren. Deze zijn gebaseerd op meer gedetailleerde tabellen die terug te vinden zijn in Bijlage 5, waarin de nummering van de figuren uit dit hoofdstuk wordt gevolgd. We bekijken diverse maatstaven die het traject en succes van doctoraatsonderzoek weergeven. Dit hoofdstuk geeft een algemene beschrijving van de populatie, de mobiliteit en het succes van junior onderzoekers en vormt aldus de aanzet tot een verdere uitdieping in de volgende hoofdstukken. 5.2. De instroom van doctoraatsonderzoekers We bekijken eerst de instroomgegevens van junior onderzoekers in Vlaanderen per academiejaar. Er heeft zich de afgelopen twee decennia een enorme toename voorgedaan in de instroom van junior onderzoekers: in de eerste tien jaar tijd is de instroom zowat verdubbeld. In academiejaar 1990-1991 startten er 886 junior onderzoekers, terwijl in 1999-2000 er een piek werd bereikt van 1935 nieuwe junior onderzoekers (zie Figuur 5.1). Vooral tussen academiejaren 1994-1995 en 1999-2000 is een voortdurende stijging opgemeten. Daarna is er een daling tot 1730 ingestroomde junior onderzoekers in 2000-2001, waarna het een piek bereikt in 2006-2007 met 2165 junior onderzoekers. De laatste twee academiejaren merken we weer een daling van het aantal instromers. Voor de exacte wetenschappen (zie Figuur 5.2) is de overschakeling van een eenjarige naar een tweejarige master een plausibele verklaring voor een kortstondige daling in de instroom van doctoraatsonderzoekers. Toch daalde ook de instroom in de andere wetenschapsgebieden terwijl de onderzoeksbudgetten in Vlaanderen stegen. We kunnen daaruit afleiden dat de beschikbare financiering in mindere mate werden aangewend voor de aanstelling van nieuwe onderzoekers, en meer voor het opvangen van de stijgende loonkosten en/of het langer aanhouden van de reeds aanwezige onderzoekers. 47 doctoraatstrajecten.book Page 48 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 5.1: Aantal ingestroomde junior onderzoekers per academiejaar 2500 2165 1935 2000 1497 17301738 16011605 1626 1742 1793 2083 1904 1894 1500 1200 1000 886 1017 912 865 1036 500 2008-2009 2007-2008 2006-2007 2005-2006 2004-2005 2003-2004 2002-2003 2001-2002 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 0 Bron: HRRF 2 Instroom naar wetenschapscluster De evolutie van de instroom in junior onderzoekers wordt weerspiegeld in alle wetenschapsclusters: overal is er vanaf academiejaar 1994-1995 een stijging van nieuwe junior onderzoekers op te merken (zie Figuur 5.2). Deze is niet voor alle wetenschapsclusters even groot; bovendien hebben niet alle wetenschapsclusters deze trend even sterk volgehouden: de instroomcijfers van junior onderzoekers in de humane wetenschappen bereikten een piek in 1999-2000 en zijn de laatste jaren nauwelijks nog gestegen. In verhouding tot de andere disciplines starten er dus minder junior onderzoekers in de humane wetenschappen dan vroeger (16,7 % in 1990-1991 tegenover 13,3% in 2008-2009). De grootste instroom is toe te schrijven aan de cluster medische wetenschappen, met als grootste wetenschapsdomeinen geneeskunde, biomedische wetenschappen en farmacie. Tot en met academiejaar 2004-2005 vertoonden de wetenschapsclusters toegepaste en exacte wetenschappen een gelijkaardig groeipatroon met medische wetenschappen, waarbij het nu eens de medische wetenschappen waren die het grootste aandeel instromers hadden (zoals in 1997-1998), dan weer de toegepaste wetenschappen (1991-1992) of de exacte wetenschappen (1992-1993). Na academiejaar 2004-2005 bleven de aantallen instromers voor medische wetenschappen in grote mate toenemen, in tegenstelling tot die van de exacte en toegepaste wetenschappen. Bij de toegepaste wetenschappen stagneerde dit de laatste jaren, terwijl er een plotse afname van instromers in exacte wetenschappen werd vastgesteld in 2008-2009. Zodoende is het aantal nieuwe instromers in deze wetenschapscluster voor het eerst kleiner dan dat van de sociale wetenschappen. In tegenstelling tot het aantal instromers binnen de humane wetenschappen is dat van de sociale wetenschappen de laatste jaren wel blijven stijgen. Beide wetenschapsclusters bereikten een piek in 1999-2000, maar deze was een stuk 48 doctoraatstrajecten.book Page 49 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit hoger voor de sociale wetenschappen (368 ingestroomde junior onderzoekers tegenover 317 humane wetenschappers). Daarna kende de instroom in de sociale wetenschappen ook een terugval, maar in tegenstelling tot die van de humane wetenschappen herstelde deze zich vanaf 2003-2004 met een nieuwe piek in 2005-2006 tot gevolg. Hierna bleef het aantal ongeveer stabiel. Figuur 5.2: Aantal ingestroomde junior onderzoekers per academiejaar naar wetenschapscluster 600 500 400 Medische 300 Humane 200 Sociale Toegepaste 100 Exacte 2008-2009 2007-2008 2006-2007 2005-2006 2004-2005 2003-2004 2002-2003 2001-2002 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 0 Bron: HRRF 2 Instroom naar dominant statuut in het instroomjaar Wat de verandering van de instroom in een bepaald statuut betreft, vonden er over de tijd een aantal noemenswaardige verschuivingen plaats (zie Figuur 5.3). Hiervoor beschouwen we het dominante statuut van een onderzoeker niet over de volledige loopbaan, maar uitsluitend voor het instroomjaar. In deze berekening werd ook rekening gehouden met de junior onderzoekers die in het instroomjaar nog geen aanstelling als onderzoeker hadden (categorie 1 t/m 8 en R tijdens het instroomjaar), maar in een later academiejaar wel (in categorie 1 t/m 8 en R). Begin de jaren ‘90 kon nog niet worden meegedongen naar competitieve onderzoeksmandaten (de zogenaamde BOF-mandaten) bij de universiteiten, terwijl junior onderzoekers vooral werden aangeworven als assistent en in steeds toenemende mate als medewerker op een project. In het bijzonder nieuwe aanstellingen op FWO-, IUAP- en BOF-projecten kenden een sterke stijging. Nochtans is het de financiering voor niet-fundamentele onderzoeksprojecten die sinds 1992-93 de belangrijkste introductie tot wetenschappelijk onderzoek voor nieuwe junior onderzoekers is geworden. Het aantal nieuwe assistenten en competitief verworven mandaten van de Vlaamse financieringsagentschappen FWO en IWT bleef in de jaren ‘90 daarentegen ongeveer stabiel. 49 doctoraatstrajecten.book Page 50 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Dat de aanstelling van nieuwe junior onderzoekers in steeds grotere mate gebeurt op basis van met externe middelen gefinancierde projecten, betekent dat de capaciteit van een instelling om talentvolle afgestudeerden op te leiden tot onderzoeker, steeds meer afhankelijk wordt van de mate waarin ze externe financiering weet binnen te halen. Dit verklaart ook de grotere jaarlijkse schommelingen van instroomcijfers binnen deze onderzoeksstatuten. Vanaf het kalenderjaar 1995 is het voor de Vlaamse universiteiten ook mogelijk om zelf nieuwe wetenschappers aan te stellen als doctoraatsbursaal met een fiscaal vrijgestelde beurs, aan een kost die lager is dan voor wetenschappelijke medewerkers met een arbeidscontract (VRWB, 2008). Dit heeft uiteraard een positief effect gehad op de onderzoekscapaciteit van de Vlaamse universiteiten. Het aantal nieuwe instromers in dit statuut stijgt opvallend in de eerste jaren van de 21steeeuw. Vanaf academiejaar 2000-2001 daalt het aantal nieuwe assistentenmandaten sterk, terwijl de instroom van doctoraatsbursalen en wetenschappelijk medewerkers op FWO-, IUAP of BOF-projecten blijft toenemen. De daling van nieuwe assistentschappen heeft vooral een impact gehad op de onderzoekscapaciteit in de humane en sociale wetenschappen, waar een groot percentage assistenten wordt tewerkgesteld. De instroom van junior onderzoekers gefinancierd met projectmiddelen voor niet-fundamenteel onderzoek kende ook een terugval van 2000-2001 tot 2002-2003, maar bleef desalniettemin voor de grootste aanvoer van junior onderzoekers zorgen. Een laatste piek werd voor dit statuut bereikt in 2006-2007 (39,1% van alle junior onderzoekers of 847 startten hierin). Ook het aantal onderzoekers dat rechtstreeks instroomt met een competitief verworven mandaat (FWO, IWT) neemt af, vooral bij IWT-bursalen. Het aantal instromers met een FWO-mandaat blijven ongeveer gelijk de laatste jaren na een piek in 2005-2006 waarbij 116 beurzen werden toegekend. In Figuur 5.3 werden deze samengenomen onder de noemer Vlaamse competitief verworven mandaten. Verder is er ook een stijging van nieuwe junior onderzoekers die zich inschrijven voor het doctoraat in personeelsstatuten waarvan men geen doctoraatsonderzoek verwacht (categorie 7, 8 en R – in de figuur en verderop vernoemd als ‘overige’), maar hun aantal blijft beperkt. 50 doctoraatstrajecten.book Page 51 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit Figuur 5.3: Aantal ingestroomde junior onderzoekers per academiejaar naar dominant statuut in het instroomjaar 1000 Assistent 900 800 Competitief mandaat (FWO, IWT) 700 600 Competitief mandaat (BOF) 500 400 FWO-, IUAP en BOF project 300 200 Project andere financiering 100 0 1990-1991 1991-1992 1992-1993 1993-1994 1994-1995 1995-1996 1996-1997 1997-1998 1998-1999 1999-2000 2000-2001 2001-2002 2002-2003 2003-2004 2004-2005 2005-2006 2006-2007 2007-2008 2008-2009 Overige Geen statuut instroomjaar Bron: HRRF 2 Instroom naar dominant statuut in het instroomjaar per wetenschapscluster In de volgende figuren gaan we na wat de evolutie van statuten is voor elke wetenschapscluster afzonderlijk en dit voor de volgende drie instroomcohorten: 1990-1996, 1997-2003 en 2004-2008 (zie Figuur 5.4). Onafhankelijk van het studiegebied daalt overal het aandeel van de nieuwe assistenten en competitief verworven mandaten van het FWO en IWT, terwijl de instroom bij de competitieve mandaten van het BOF en aanstellingen op (vooral fundamentele) onderzoeksprojecten in aandeel stijgen. Naast deze algemene tendensen zien we ook een aantal wetenschapsspecifieke verschuivingen. Zo daalt bij de nieuwe instromers het aandeel assistenten veel sterker in de medische en toegepaste wetenschappen dan in de andere wetenschapsclusters. Het aandeel nieuwe onderzoekers in competitief verworven mandaten van FWO en IWT daalt het sterkst in de toegepaste en exacte wetenschappen. Het aandeel onderzoekers op competitief verworven mandaten van het Bijzonder Onderzoeksfonds van de eigen universiteit die sinds het midden van de jaren negentig toegekend worden, is in bijna alle wetenschapsclusters gestegen tot iets minder dan 5% in de laatste instroomcohorte. Enkel in de humane wetenschappen ligt dit met 6,1% iets hoger. Bij aanstellingen op fundamentele onderzoeksprojecten heeft de sterkste stijging zich voorgedaan in de sociale wetenschappen. Hoewel zij hierdoor iets van hun achterstand op de andere wetenschapsclusters hebben kunnen wegwerken, ligt het aandeel onderzoekers op dit statuut het laagst van alle wetenschapsclusters. Voor andere projecten dan die van het BOF, FWO en IUAP heeft er zich voor alle wetenschapsclusters een stijging voorgedaan van de eerste naar de tweede instroomcohorte; voor de toegepaste wetenschappen is dit zelfs het statuut waarin meer dan de helft van 51 doctoraatstrajecten.book Page 52 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen de jonge onderzoekers een academische carrière beginnen. Na 2004 heeft de stijging van het aandeel onderzoekers op deze statuten zich alleen in de medische en exacte wetenschappen doorgezet. Figuur 5.4: Instroom junior onderzoekers naar dominant statuut in het instroomjaar, per instroomcohorte en per wetenschapscluster Geen statuut Assistent Competitief verworven mandaat (FWO, IWT) Competitief verworven mandaat (BOF) FWO-,IUAP,BOF-project Project andere financiering Overige statuten Medische wetenschappen 1990-1996 7,7 1997-2003 2004-2008 31,7 14,6 10,8 5,3 0% 16,3 12,6 9,5 11,1 10% 20% 4,5 3,5 0,7 15,3 28,2 22,3 35,5 28,1 30% 40% 0,6 40,3 50% 60% 70% 0,1 1,1 80% 90% 100% Humane wetenschappen 1990-1996 2,9 1997-2003 7,0 2004-2008 6,8 0% 38,8 9,9 0,7 24,3 16,1 10% 7,9 7,9 20% 6,5 26,1 25,0 6,1 30% 21,3 34,1 40% 50% 60% 70% 0,3 28,7 0,7 27,4 1,6 80% 90% 100% Sociale wetenschappen 1990-1996 1,7 1997-2003 4,1 2004-2008 3,4 0% 52 4,20,7 41,5 25,4 18,1 10% 3,33,0 2,64,5 20% 30% 37,8 14,1 19,9 44,1 26,9 40% 0,0 0,2 42,8 50% 60% 70% 80% 1,7 90% 100% doctoraatstrajecten.book Page 53 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit Geen statuut Assistent Competitief verworven mandaat (FWO, IWT) Competitief verworven mandaat (BOF) FWO-,IUAP,BOF-project Project andere financiering Overige statuten Toegepaste wetenschappen 1990-1996 3,4 15,0 16,5 1997-2003 5,8 6,1 2004-2008 6,0 3,1 6,9 4,6 0% 10% 8,6 2,8 0,5 17,6 47,0 25,0 51,3 30,9 20% 30% 0,0 0,4 47,7 40% 50% 60% 70% 0,8 80% 90% 100% Exacte wetenschappen 1990-1996 12,1 1997-2003 12,3 2004-2008 5,8 0% 7,5 10% 17,5 8,7 11,3 20% 24,8 15,0 3,0 3,9 30% 0,5 18,5 26,3 30,0 30,9 37,3 40% 50% 0,2 33,1 60% 70% 80% 0,3 1,1 90% 100% Bron: HRRF 2 Instroom naar gender De genderverschillen bij de instroom van junior onderzoekers blijken de laatste jaren ongeveer te zijn weggewerkt: was er in 1990-1991 nog een duidelijk overwicht aan mannen die met doctoraatsonderzoek begonnen (zie Figuur 5.5, 57,3% mannen), dan is dit in 2005-2006 bijna verdwenen (50,6% mannen). 53 doctoraatstrajecten.book Page 54 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 5.5: Aantal ingestroomde junior onderzoekers per academiejaar naar geslacht 1200 1000 800 600 Man 400 Vrouw 200 2008-2009 2007-2008 2006-2007 2005-2006 2004-2005 2003-2004 2002-2003 2001-2002 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 0 Bron: HRRF 2 Instroom naar interuniversitaire mobiliteit De cijfers in Figuur 5.6 tonen aan dat Vlaamse universiteiten lang gekenmerkt werden door een sterke doorstroom van afgestudeerden met een licentiaats- of masterdiploma naar onderzoeksfuncties binnen de eigen instelling4. De doorstroom van masterstudie naar doctoraatsonderzoek vanuit de eigen universiteit komt pas sinds academiejaar 2004-2005 onder de 70%, met uitzondering van één academiejaar met een uitzonderlijk hoog aantal nieuwe buitenlandse onderzoekers5. De dominantie van interne doorstroom werd hoofdzakelijk verklaard doordat junior onderzoekers vooral via informele weg gerekruteerd werden (Leyman et al., 2009; Verlinden et al., 2005). Het zijn immers vaak professoren die hun eigen bekwame studenten aansporen om te starten met een doctoraat of hen een plaats als onderzoeker binnen hun onderzoeksgroep aanbieden. De resultaten van de ‘Survey of Junior Researchers’ geven ons meer informatie over de herkomst van de externe instroom binnen de Vlaamse junior onderzoekspopulatie (Leyman et al., 2009): ongeveer 15% van de instromers zijn afgestudeerd aan een andere Vlaamse universiteit, ongeveer 13% aan een buitenlandse universiteit. Dit wijst op een verrassend beperkte mobiliteit binnen het Vlaamse universitaire landschap. Hoewel de interne doorstroom lange tijd dominant is geweest, zien we de laatste twee academiejaren een sterke stijging van de externe instroom op doctoraatsniveau. Wanneer we Figuur 5.6 vergelijken met Figuur 5.7 kunnen we veronderstellen dat deze stij4. 5. 54 Hoewel de toewijzing van een onderzoeker als afgestudeerd aan de ‘eigen instelling’ of ‘andere instelling’ niet in alle administratieve data van de Vlaamse universiteiten correct kon worden bepaald, zijn de cijfers in voldoende mate richtinggevend. De piek van externe instroom tijdens het academiejaar 1999-2000 is te wijten aan de instroom van buitenlandse onderzoekers ten gevolge van een wijziging in de registratie van onderzoekers uit niet-EU landen (zie Figuur 10.1, hoofdstuk 10). doctoraatstrajecten.book Page 55 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit ging vooral op rekening van de instroom van buitenlandse onderzoekers (30% in 20082009) kan worden geplaatst. De trend naar meer internationale mobiliteit tussen afstuderen als master en instromen als doctoraatsstudent betekent ongetwijfeld ook dat Vlaamse afgestudeerden naar het buitenland trekken om te doctoreren, maar de HRRF-databank bevat daar geen gegevens over. Figuur 5.6: Percentage ingestroomde junior onderzoekers per academiejaar dat aan de eigen instelling is afgestudeerd op masterniveau 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 2008-2009 2007-2008 2006-2007 2005-2006 2004-2005 2003-2004 2002-2003 2001-2002 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 0% Bron: HRRF 2 Instroom naar internationale mobiliteit Tot het midden van de jaren ‘90 was de instroom van buitenlandse junior onderzoekers zeer beperkt. Daarna is hun aandeel in de ingestroomde junior onderzoekers gestaag gestegen. Het aandeel van onderzoekers met een niet-Belgische nationaliteit in de instroomcijfers vertoont een zeer sterke stijging van 5,2% tijdens het academiejaar 1990-1991 tot 30% tijdens het academiejaar 2008-2009. Dit cijfer is echter nog een onderschatting van hun werkelijke aandeel: buitenlandse onderzoekers die doctoreren aan een Vlaamse universiteit, maar met financiering die door de Vlaamse universiteiten niet in de personeelsdatabanken wordt geregistreerd (een buitenlandse beurs, privéfinanciering, of eigen spaarcenten) zijn niet opgenomen in deze studie, aangezien zij geen academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut genieten (zie hoofdstuk 3). We kunnen dus verwachten dat het werkelijke aandeel buitenlandse junior onderzoekers aan Vlaamse universiteiten hoger ligt dan wat is weergegeven in Figuur 5.7. 55 doctoraatstrajecten.book Page 56 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 5.7: Percentage instroom per academiejaar van niet-Belgen 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 2008-2009 2007-2008 2006-2007 2005-2006 2004-2005 2003-2004 2002-2003 2001-2002 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 0% Bron: HRRF 2 5.3. Doctoraten Indien we uitsluitend kijken naar de behaalde doctoraten van onderzoekers in het HRRF-loopbanenbestand (junior onderzoekers ingestroomd vanaf 1990-1991 met een academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut), stellen we een opvallende stijging vast die weliswaar een duidelijke trend weergeeft maar geen volledig beeld van de werkelijkheid. Personen die al vroeger dan 1 oktober 1990 begonnen waren aan hun doctoraat, worden hier immers niet bijgerekend, ook indien ze dat doctoraat na 1 oktober 1990 afwerkten. Bovendien zijn ook de doctoraten van onderzoekers die niet via de Vlaamse universiteiten of een instantie zoals het FWO of IWT worden gefinancierd, niet mee opgenomen in het loopbanenbestand. Dit betreft dan vooral de doctoraten van personen die in een universitair ziekenhuis, hogeschool of elders zijn tewerkgesteld, of personen die doctoreren met een buitenlandse beurs of privégelden. Figuur 5.8 geeft weer in welke mate het loopbanenbestand van de HRRF-databank representatief is voor de behaalde doctoraten in Vlaanderen door drie gegevensbronnen naast elkaar te plaatsen: 1 ten eerste de behaalde doctoraten van onderzoekers die in het HRRF-loopbanenbestand zijn opgenomen en waarop de analyses worden uitgevoerd 2 ten tweede de behaalde doctoraten van onderzoekers zonder personeelsstatuut of bursaalstatuut; zij staan wel geregistreerd in de HRRF-databank maar worden in de analyses van de onderhavige studie niet meegerekend 3 ten derde de behaalde doctoraten zoals geregistreerd in de databank van het Departement Onderwijs van de Vlaamse Overheid (DHO) 56 doctoraatstrajecten.book Page 57 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit Vooral in de beginjaren van de HRRF-databank is het aantal effectief behaalde doctoraten een onderschatting van de werkelijke situatie in Vlaanderen. In de laatste jaren neemt het aandeel toe van doctoraten behaald door onderzoekers die niet via de reguliere Vlaamse kanalen worden gefinancierd (14% van de doctoraten verdedigd in 20082009). Wanneer hieronder telkens het relatieve aandeel van bepaalde groepen onderzoekers wordt besproken, mag de algemene stijging van het aantal afgewerkte doctoraten niet uit het oog worden verloren: een daling van het relatieve aandeel van een specifieke groep kan in vele gevallen net zo goed een tragere stijging van het werkelijke aantal doctoraten betekenen ten opzichte van de andere groepen. Figuur 5.8: Aantal behaalde doctoraten per academiejaar volgens gegevensbron 1400 1200 doctoraatscijfers HRRF: doctoraat bekend, maar aanstellingsgegevens onbestaand of onvolledig 1000 800 doctoraatscijfers HRRF: doctoraten met dominant statuut (opgenomen in analyses) 600 400 200 doctoraatscijfers databank DHO 2008-2009 2007-2008 2006-2007 2005-2006 2004-2005 2003-2004 2002-2003 2001-2002 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 0 Bron: HRRF 2 In de rest van deze sectie bespreken we alleen doctoraten naar het academiejaar waarin het doctoraat behaald werd, en enkel voor junior onderzoekers wier loopbaan aan de Vlaamse universiteit volledig opgenomen is in de HRRF-databank. Vooral voor de eerste jaren die deze databank bestrijkt kan dit belangrijke vertekeningen meebrengen. Deze worden echter kleiner en kleiner naargelang de tijd verstrijkt. In de volgende grafieken kunnen we pas vanaf 1998-99 spreken over relevante gegevens – dat is het jaar waarin de uitgebreide HRRF-gegevens minstens 60% van alle in Vlaanderen behaalde doctoraten bestrijken. Doctoraten naar wetenschapscluster Het aantal behaalde doctoraten aan Vlaamse universiteiten is gestegen van 392 tijdens het academiejaar 1998-1999 naar 1042 tijdens het academiejaar 2008-2009. De relatieve stijging tijdens deze periode verschilt wel sterk tussen de verschillende wetenschapsclusters. De sterkste stijging van het aantal behaalde doctoraten vinden we terug in de sociale wetenschappen (een stijging van 14 naar 143 behaalde doctoraten). In de exacte wetenschappen is de relatieve stijging het minst groot. 57 doctoraatstrajecten.book Page 58 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Deze ongelijke stijging uit zich ook in de verdeling van het aandeel behaalde doctoraten naar wetenschapscluster (zie Figuur 5.9). Deze figuur toont aan dat er in de beginjaren een groot overwicht is aan doctoraten in de exacte wetenschappen (meer dan 30%). Belangrijk om te noteren is dat de dominantie van de exacte wetenschappen zelfs verdwijnt tijdens twee academiejaren waarin meer doctoraten in zowel de toegepaste als de medische wetenschappen worden uitgereikt, namelijk in 2005-2006 en 20082009. Toegepaste en medische wetenschappen nemen tijdens de andere jaren afwisselend het tweede en derde grootste aandeel doctoraten voor hun rekening. Het aandeel doctoraten dat door humane en sociale wetenschappers wordt behaald, stijgt eveneens en lange tijd produceerden humane wetenschappers iets meer doctoraten dan sociale wetenschappers. Dat de sociale wetenschappen vanaf 2004-2005 een hoger aantal instromers kende dan de humane wetenschappen (zie Figuur 5.2), is al zichtbaar in 2008-2009 waarin de sociale wetenschappen 13,7% van alle doctoraten behaalden tegenover 11,3% humane wetenschappers – een stijging die mogelijks een trend wordt. Figuur 5.9: Aandeel behaalde doctoraten per academiejaar naar wetenschapscluster 35% 30% 25% 20% Medische 15% Humane Sociale 10% Toegepaste 5% Exacte 2008-2009 2007-2008 2006-2007 2005-2006 2004-2005 2003-2004 2002-2003 2001-2002 2000-2001 1999-2000 1998-1999 0% Bron: HRRF 2 Doctoraten naar dominant statuut over de loopbaan Het absoluut aantal behaalde doctoraten stijgt het sterkst bij onderzoekers tewerkgesteld op (vooral fundamentele) onderzoeksprojecten en bij de competitief verworven mandaten van de eigen universiteit (BOF). Doctoraten behaald door assistenten en onderzoekers met een competitief verworven mandaat van het FWO of het IWT zijn veel minder sterk gestegen. 58 doctoraatstrajecten.book Page 59 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit Deze verschillen in absolute stijging van het aantal behaalde doctoraten komt ook tot uiting in de evolutie van het relatieve aandeel van de verschillende financieringsstatuten bij de behaalde doctoraten, berekend naar dominant statuut over de volledige loopbaan (zie Figuur 5.10). De doctoraten die tijdens de beginjaren worden verdedigd, zijn voornamelijk die van onderzoekers met een competitief verworven mandaat van het FWO en IWT (samen 63,6% in 1995-1996 en nog steeds 44,7% in 1999-2000), maar ook hier geldt dezelfde kanttekening als bij Figuur 5.9: in de beginjaren van de HRRF-databank is het aandeel doctoraten van de ‘tragere’ doctoraatstrajecten (zoals assistenmandaten en aanstellingen op projecten) ondervertegenwoordigd in de HRRF-databank aangezien deze personen vaker al vóór 1990 waren gestart met hun doctoraat. Dit in acht genomen noteren we dat de doctoraten van assistenten tot het eind van de jaren ‘90 een aandeel behouden van meer dan 20%; doctoraten die hoofdzakelijk met projectmiddelen gefinancierd zijn, volgen op minder dan 20%. Zelfs indien we rekening houden met een uitvergroting van de werkelijke evolutie, observeren we in de daaropvolgende jaren een sterke vernauwing van de kloof tussen de FWO en IWT-mandaten enerzijds en andere statuten anderzijds. Een eerste markante verschuiving vindt plaats rond de eeuwwisseling. Van de doctoraten die in 2000-2001 zijn behaald, is er een even groot aandeel dat met FWO-, IUAP- of BOF-projectmiddelen werd gefinancierd als via assistentschappen (23%). Het aandeel van dit eerste statuut blijft groeien en steekt zelfs het aandeel dat doctoreert op basis van FWO en IWT-mandaten in 2005-2006 voorbij met 30,5% van alle behaalde doctoraten in dat academiejaar. Doctoraten gefinancierd op basis van hoofdzakelijk fundamentele onderzoeksprojecten bereiken een piek in 2007-2008 met een aandeel van 38,8%. Ook andere onderzoeksprojecten nemen een toenemend aandeel in de financiering van succesvol doctoraatsonderzoek, hoewel het hier gaat om een vrij gestage stijging over de jaren heen: 6,8% in 1995-1996 en 12,2% in 2008-2009. De figuur verbergt hier echter een groot verschil tussen doctoraatsbursalen (6a) en wetenschappelijk medewerkers (6b). In de afgeleverde doctoraten is het aandeel van onderzoekers die als dominant statuut dat van wetenschappelijke medewerker hebben, lichtjes achteruit gegaan over de jaren, terwijl doctoraatsbursalen op andere projecten een veel groter aandeel van de behaalde doctoraten zijn gaan uitmaken. Er is ook een voortdurende stijging van het aandeel doctoraten gefinancierd door BOF-mandaten: van 0,5% in 1995-1996 tot net geen 10% in 2005-2006, waarna het ongeveer stabiel blijft. Ten slotte is er ook een lichte stijging van het aandeel doctoraten dat wordt uitgereikt aan onderzoekers die geen van de voor de hand liggende aanstellingen als onderzoeker hebben aan de universiteit: deze groep doctoraten van personen met als personeelsstatuut ‘overige’ zag zijn aandeel stijgen van 0,5% in 1995-1996 tot 2,8% in 2008-2009. 59 doctoraatstrajecten.book Page 60 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 5.10: Aandeel behaalde doctoraten per academiejaar naar dominant statuut over de loopbaan 50% 45% Assistent 40% 35% Competitief mandaat (FWO, IWT) 30% 25% Competitief mandaat (BOF) 20% 15% FWO-, IUAP en BOF project 10% 5% Project andere financiering 2008-2009 2007-2008 2006-2007 2005-2006 2004-2005 2003-2004 2002-2003 2001-2002 2000-2001 1999-2000 1998-1999 0% Overige statuten Bron: HRRF 2 Doctoraten naar gender Hoewel het aantal behaalde doctoraten in absolute aantallen iets sterker gestegen is bij vrouwen dan bij mannen waren deze laatste tijdens het academiejaar 2008-2009 nog steeds licht in de meerderheid bij de behaalde doctoraten (591 doctoraten behaald door mannen en 451 door vrouwen). Dat het genderevenwicht in de instroom van nieuwe onderzoekers nog niet is bereikt bij de uitstroom van het doctoraatstraject blijkt ook duidelijk uit de verdeling van het aandeel mannen en vrouwen bij de behaalde doctoraten (zie Figuur 5.11). In de beginjaren van de databank (vanaf 1995-1996) zien we een duidelijk overwicht aan ‘mannelijke’ doctoraten, namelijk 63,2% ten opzichte van 36,8%. Het is pas vanaf het academiejaar 2005-2006 dat vrouwen meer dan 40% van alle uitgereikte doctoraten voor hun rekening nemen. Hun aandeel bereikt (tot nog toe) een piek in 2007-2008 met 44,6% maar het blijft onevenwichtig verdeeld. 60 doctoraatstrajecten.book Page 61 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit Figuur 5.11: Aandeel behaalde doctoraten per academiejaar naar geslacht 70% 65% 60% 55% 50% 45% Man 40% Vrouw 35% 2008-2009 2007-2008 2006-2007 2005-2006 2004-2005 2003-2004 2002-2003 2001-2002 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 30% Bron: HRRF 2 5.4. Succesgraden 42,1% van alle onderzoekers die tussen 1990-1991 en 2000-2001 ingestroomd zijn aan een Vlaamse universiteit, of ze nu enige doctoraatsambitie hadden of niet, hebben gemiddeld binnen een termijn van 8 jaar een doctoraat behaald (niet in figuur). Daartoe behoren echter ook onderzoekers die werkzaam zijn binnen statuten waarvan niet kan worden verwacht dat ze doctoreren: dit zijn onderzoekers uit categorie 7, 8 en R, maar ook de ‘wetenschappelijke medewerkers’ uit categorie 6b die tewerkgesteld zijn op projecten van strategisch basisonderzoek of toegepast onderzoek, en plaatsvervangende assistenten. Als we de analyses van succesratio enkel toepassen op diegenen van wie we redelijkerwijs kunnen verwachten dat ze aan een doctoraat werken (onderzoekers in categorieën 1a, 2, 3, 4, 5, 6a), ligt de globale succesgraad voor dezelfde periode op 51,6% (niet in figuur). Alle assistenten (1a), mandaathouders van een doctoraatsbeurs (2, 3, 4) en bursalen op projecten (5a, 6a) hebben een doctoraatsverplichting, en van de meeste wetenschappelijke medewerkers tewerkgesteld in het kader van fundamentele onderzoeksprojecten kunnen we verwachten dat ze academische ambities hebben. In de vroegere periode die de HRRF-databank bestrijkt, is het verschil tussen bursalen en wetenschappelijke medewerkers tewerkgesteld op projecten irrelevant aangezien het bursaalstatuut voor de universiteiten pas medio de jaren ‘90 zijn ingang vond. Voor onderzoekers die later zijn ingestroomd, wel (zie verder). Als we vergelijken met de succesratio’s die in de vorige doctoraatsstudies in Vlaanderen werden berekend (Visser & Moed, 2006) stellen we hogere succesratio’s vast in de huidige berekeningen. De gemiddelde slaagpercentages van 34% in de studie van Visser & Moed waren het resultaat van een analyse van doctoraatstrajecten van onderzoekers ingestroomd in de periode 1991-1997; de gemiddelde succesgraad van 42,1% in deze 61 doctoraatstrajecten.book Page 62 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen studie neemt een vergelijkbare groep junior onderzoekers in beschouwing die in de periode 1990-1991 tot en met 2000-2001 aan een Vlaamse universiteit zijn begonnen. Dit verschil heeft voor een deel te maken met een positieve evolutie in doctoraatssucces over de voorbije drie decennia (zie verder), maar ook met een andere, meer correcte berekeningswijze en mogelijks strengere cleaning van de aangeleverde data. In de HRRF is het bovendien mogelijk fijnmaziger filters toe te passen om junior onderzoekers te identificeren die zich met grote zekerheid in een doctoraatstraject bevinden, en junior onderzoekers uit te sluiten van wie we onvoldoende gegevens hebben om een betrouwbare startdatum voor het doctoraat te bepalen of een echt engagement om te doctoreren af te leiden. De succesgraden in deze studie worden standaard berekend voor alle junior onderzoekers met een wetenschappelijk statuut of een bursaalstatuut aan de Vlaamse universiteiten, binnen een periode van acht jaar na startdatum, overeenstemmend met een gemiddelde van 42,1%. De gemiddelde succesgraad van 51,6%, daarentegen, een berekening waarin bovenvermelde filters worden toegepast, is echter een meer realistische inschatting van de investering in doctoraatsonderzoek. Succesgraad naar instroomcohorte Wanneer we de evolutie van de succesgraad binnen een termijn van acht jaar bekijken (zie Figuur 5.12), zien we over de jaren heen een stijging van de slaagkans van 36,5% voor onderzoekers ingestroomd tijdens het academiejaar 1990-1991 tot 50,5% tijdens het academiejaar 2000-2001. Deze slaagkansen moeten we modifiëren naar respectievelijk 43,6% voor het instroomjaar 1990-1991 en 62,4% voor het instroomjaar 20002001 indien enkel rekening wordt gehouden met onderzoekers die een doctoraatsverplichting hebben, of van wie we op zijn minst kunnen verwachten dat ze doctoraatsambities hebben. Hoewel de daaropvolgende cohorten nog geen volledige acht jaar kunnen worden gevolgd, kan uit de reeds merkbare hoge succesratio’s op kortere termijn worden verwacht dat de stijgende slaagpercentages zich verder zetten (niet in figuur). Hoewel een internationale vergelijking nooit volledig rekening kan houden met de diverse beïnvloedende factoren in doctoraatsonderzoek liggen deze rendementscijfers volledig in de lijn van Nederlandse promovendi die een arbeidsovereenkomst en een doctoraatsverplichting hebben: 63% van de onderzoekers die in 2003 in een doctoraatstraject stapte aan een Nederlandse universiteit, behaalde binnen een termijn van zeven jaar de doctorstitel (VSNU, 2009). 62 doctoraatstrajecten.book Page 63 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit Figuur 5.12: Evolutie van de succesgraad per instroomjaar, enerzijds voor alle junior onderzoekers categorie 1 t/m R), en anderzijds beperkt tot junior onderzoekers met een doctoraatsverplichting of doctoraatsambitie (exclusief categorieën 1b, 7, 8 en R) 70% 60% 50% 40% Succesratios van junior onderzoekers met doctoraatsambitie (1a, 2,3,4,5,6a) 30% 20% Succesratios van alle junior onderzoekers 10% 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 0% Bron: HRRF 2 Het aanstellingsstatuut – of althans de selectie die eraan vooraf gaat – heeft een sterke invloed op de slaagkansen voor het doctoraat. Voor onderzoekers in de personeelscategorieën 6b, 7, 8 en R is niet alleen de doctoraatsintentie moeilijk meetbaar, ook de startdatum van het doctoraat – een cruciale variabele in de berekening van succes – is niet altijd betrouwbaar. Aangezien deze groep toch zo’n 20% van de totale junior onderzoekspopulatie uitmaakt en aangezien een uitsplitsing naar statuut perfect mogelijk is, nemen we voor verdere analyses van succesratio telkens alle junior onderzoekers met een academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut aan een Vlaamse universiteit mee op in de metingen van succesgraad, ook als we hun werkelijke doctoraatsambitie niet met zekerheid kunnen bevestigen. Dit maximaliseert de volledigheid van de analyses en biedt een duidelijke weergave van de impact van de financieringsstatus, al blijven de nodige nuanceringen steeds in het achterhoofd: bij resultaten waar niet gedifferentieerd wordt tussen financieringsstatus, ligt de werkelijke succesgraad telkens zo’n 10 procentpunten hoger. Succesgraad naar wetenschapscluster De succesgraad ligt over de hele periode berekend het hoogst bij onderzoekers in de exacte wetenschappen (zie Figuur 5.13). Opvallend is wel dat hun slaagkans in de jaren ‘90 geleidelijk afneemt met als dieptepunt de instroomcohorte 1996-1997 (succesgraad van 51,9%). Daarna stijgt de succesgraad opnieuw tot 64,8% voor het instroomjaar 2000-2001. 63 doctoraatstrajecten.book Page 64 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Op de tweede plaats komen onderzoekers uit de medische wetenschappen en de toegepaste wetenschappen. Hun slaagpercentages lopen door de jaren heen sterk gelijk. Bovendien vertonen beide een stijgend patroon. In de medische wetenschappen stijgt de succesgraad van 38,3% voor onderzoekers ingestroomd tijdens het academiejaar 1990-1991 tot 53,7% voor diegene die begonnen tijdens het academiejaar 2000-2001. In de toegepaste wetenschappen stijgt de succesgraad in dezelfde periode van 32,7% naar 59,0%. Onderzoekers in de humane en vooral de sociale wetenschappen behalen de laagste succesgraden, maar ook hun slaagkansen vertonen een stijgend patroon. Zo namen de slaagkansen van onderzoekers in de humane wetenschappen sterk toe: van 18,2% voor het instroomjaar 1990-1991 tot 31,2% voor onderzoekers uit het instroomjaar 20002001. Onderzoekers in de sociale wetenschappen zagen hun succesratio’s zelfs verdubbelen tussen het eerste instroomjaar van de analyses en het laatste instroomjaar met een volledig tijdsvenster. We kunnen hieruit besluiten dat de algemene stijging van de succesgraad vooral het gevolg is van een stijging in de toegepaste, medische, sociale en humane wetenschappen. Voor deze onderzoekers wordt het behalen van de doctorstitel geleidelijk aan even belangrijk als het verwerven van onderzoekservaring op zich, terwijl de doctorstitel voor de meerderheid van de exacte wetenschappers al die tijd al een duidelijke ambitie was. Figuur 5.13: Evolutie van de succesgraad per instroomjaar naar wetenschapscluster 70% 60% 50% 40% Medische 30% Humane Sociale 20% Toegepaste 10% Exacte Bron: HRRF 2 64 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 0% doctoraatstrajecten.book Page 65 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit Succesgraad naar dominant statuut over de loopbaan Het statuut waarop onderzoekers werkzaam zijn, heeft een zeer sterke invloed op de doctoraatskansen van junior onderzoekers. Indien een junior onderzoeker diverse aanstellingen heeft gehad, wordt een beslissingsboom gevolgd om aan al deze aanstellingsstatuten één dominant statuut toe te wijzen. Deze hiërarchie van beslissingen houdt enerzijds rekening met de duur van de aanstelling en anderzijds met de verwachting dat binnen dat statuut aan een doctoraat kan worden gewerkt. Indien een onderzoeker bijvoorbeeld zowel een aanstelling als assistent heeft gehad als een korte aanstelling op een onderzoeksproject, zal de ‘succesgraad’ worden toegewezen aan het assistentschap, ook al heeft de onderzoekservaring als projectmedewerker mogelijks ook bijgedragen tot dit succes. Figuur 5.14 geeft duidelijk weer dat de succesgraad (gegroepeerd naar instroomjaar) het hoogst ligt bij junior onderzoekers met als dominant statuut ‘FWO-aspirant’ of ‘IWT-bursaal’. Het percentage behaalde doctoraten bij deze onderzoekers fluctueert over de jaren heen tussen 74,8% en 84,5%. Op de tweede plaats staan junior onderzoekers met een BOF-mandaat van de eigen universiteit. De slaagkans van onderzoekers die tijdens hun onderzoekscarrière van dit statuut konden genieten, bereikte voor de instromers van het academiejaar 1995-1996 een piek van 87,5%. Daarna stabiliseert de succesgraad zich tussen de 60% en de 80%. Bij assistenten fluctueert het slaagpercentage aanzienlijk over de jaren maar vertoont geen duidelijke stijging of daling. De opvolgtermijn van acht jaar voor het berekenen van succesratio is voor assistenten wel nadelig aangezien zij er als deeltijdse onderzoekers gemiddeld langer over doen dan de anderen om de doctorstitel te behalen. De doctoraatskans van onderzoekers werkzaam op projecten voor fundamenteel onderzoek (FWO, BOF en IUAP) vertoont een gestage stijging van 30,6% voor onderzoekers ingestroomd tijdens het academiejaar 1990-1991 tot 57,3% voor de starters van het academiejaar 2000-2001. Dit zijn de slaagcijfers voor ‘bursalen’ en ‘wetenschappelijke medewerkers’ samen. Vanaf 1995 worden de meeste junior onderzoeker die in aanmerking komen voor een fiscaal vrijgestelde beurs (maximum één jaar wetenschappelijke anciënniteit en voltijdse onderzoekstijd te voorbereiding van een doctoraat) binnen dit kader gefinancierd. In deze grafieken wordt echter geen onderscheid gemaakt in slaagkans tussen beide soorten aanstellingen omdat dit voor het berekenen van succesratio’s enkel relevant is voor de instromers tussen 1994-1995 en 2000-2001. In de jaren ervoor is er nog geen bursaalstatuut, en van de instromers na 2001 is de tijd te kort om correcte succesratio’s weer te geven. In de tabellen in bijlage kan wel telkens het verschil tussen categorie 4a en 4b, 5a en 5b, 6a en 6b worden nagegaan. De laagste succesgraden vinden we terug bij onderzoekers met als dominant statuut ‘tewerkgesteld op andere projecten’. Dit zijn personen die tijdens hun carrière nooit een competitief verworven mandaat (assistent, FWO, IWT of BOF), noch een tewerkstelling op een fundamenteel onderzoeksproject hebben gehad. Hun doctoraatskans fluctueert over de jaren heen tussen de 10% en 20%. Wie binnen deze projectfinanciering als bursaal is aangesteld, heeft de plicht om doctoraatsonderzoek te verrichten. Voor deze groep is de kans dat hun aanstellingstijd resulteert in een doctoraat uiteraard veel 65 doctoraatstrajecten.book Page 66 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen hoger dan voor wie als wetenschappelijk medewerker is aangesteld, aangezien doctoraatsonderzoek een mogelijke, maar zeker geen verplichte opdracht is. Onderzoekers die werkzaam zijn op andere statuten (restcategorie) vertonen een zeer wisselende doctoraatskans (niet in grafiek). Dit heeft vooral te maken met het lage aantal onderzoekers op deze statuten en de diverse redenen waarom dergelijke personen zo’n type aanstelling krijgen. Voor deze categorie kunnen geen relevante conclusies getrokken worden. Figuur 5.14: Evolutie van de succesgraad per instroomjaar naar dominant statuut 100% 90% 80% Assistent 70% 60% 50% Competitief mandaat (FWO, IWT) 40% Competitief mandaat (BOF) 30% 20% FWO-, IUAP en BOF project 10% 0% 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 Project andere financiering Bron: HRRF 2 Succesgraad naar gender Wanneer we de kans op het behalen van een doctoraat vergelijken tussen mannelijke en vrouwelijke onderzoekers (zie Figuur 5.15), zien we dat het slaagpercentage van mannen steeds hoger ligt dan dat van hun vrouwelijke collega’s. Voor de onderzoekers die zijn gestart in 2000-2001 is dat 57,0% voor de mannen, 40,3% voor de vrouwen. Opvallend is evenwel dat het verschil in slaagkans tussen mannen en vrouwen zeer klein is voor de eerste twee instroomjaren. Daarna fluctueert de genderkloof sterk. Uit de vergelijking van de procentuele stijging van de doctoraatskans blijkt dat deze bij mannen van instroomjaar 1990-1991 tot en met instroomjaar 2000-2001 stijgt met 52,0% terwijl deze tijdens dezelfde periode bij vrouwen slechts 19,9% toeneemt. Ondanks de verbeterde genderbalans bij de instroom van doctoraatsonderzoek en een algemene stijging van de slaagkans, zien we veeleer een vermindering dan een versterking van het genderevenwicht bij de uitstroom van het doctoraatstraject. In hoofdstuk 8 wordt de genderbalans in meer detail geanalyseerd in combinatie met andere factoren zoals wetenschapscluster en aanstellingsstatuut. 66 doctoraatstrajecten.book Page 67 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit Figuur 5.15: Evolutie van de succesgraad per instroomjaar naar gender 60% 50% 40% 30% Man 20% Vrouw 10% 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 0% Bron: HRRF 2 5.5. Tijd tot doctoreren De tijd tot doctoreren kan berekend worden op basis van het aantal doctores dat in een bepaald jaar de doctorstitel heeft behaald, maar ook op basis van het aantal onderzoekers dat in een bepaald instroomjaar is gestart aan de universiteit: in de eerste berekeningswijze zijn de cijfers meer vertekend voor de beginjaren van de analyses; in de tweede werkwijze is de vertekening groter voor de eindjaren. Dit verschil wordt duidelijk gemaakt in Figuur 5.16. De mediane tijd tot doctoreren waarin de beide methodologieën elkaar raken, ligt op 4,8 jaar of 57,6 maanden. Dit is net onder de gemiddelde promotieduur van 60 maanden die de VSNU aan Nederlandse universiteiten heeft berekend, maar ook hier moet rekening gehouden worden met de eventuele impact van verschillende methodologische benaderingen (VSNU, 2009). In dit hoofdstuk werd ervoor gekozen de tijd tot doctoreren te berekenen op basis van het jaar waarin de junior onderzoeker is ingestroomd, naar analogie met de eerdere studies over doctoreren in Vlaanderen. Op deze manier kunnen we trends over de tijd nagaan. De TTD is daardoor echter niet relevant voor doctoraten ingestroomd vanaf 2001-2002, aangezien de ‘snel afgewerkte’ doctoraten de gemiddelde tijd tot doctoreren naar beneden halen. In Figuur 5.16 zien we bijvoorbeeld indicaties van een mogelijks ‘valse’ daling van de TTD’s vanaf dit academiejaar. Zelfs voor de eerste jaren die hier aan vooraf gaan, is het nog mogelijk om ‘valse’ dalingen van TTD’s te identificeren. Dit is dus te verklaren doordat de junior onderzoekers die in de meer recente jaren zijn ingestroomd minder jaren doorlopen hebben als hun voorgangers. In dit boek bespreken we de TTD’s naar wetenschapscluster, geslacht en statuut tot en met academiejaar 2000-2001, met de klemtoon op de mediaan in de plaats van het gemiddelde. Meer gedetailleerde tabellen die zowel de mediane als de gemiddelde TTD weergeven zijn 67 doctoraatstrajecten.book Page 68 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen terug te vinden in Bijlage 5, waarin de nummering van de figuren uit dit hoofdstuk wordt gevolgd. Figuur 5.16: Berekeningwijzen tijd tot doctoreren 6 5 4 Mediane TTD berekend op basis van jaar van doctoreren 3 2 Mediane TTD berekend op basis van instroomjaar 1 1990-1991 1991-1992 1992-1993 1993-1994 1994-1995 1995-1996 1996-1997 1997-1998 1998-1999 1999-2000 2000-2001 2001-2002 2002-2003 2003-2004 2004-2005 2005-2006 2006-2007 2007-2008 2008-2009 0 Bron: HRRF 2 Tijd tot doctoreren naar wetenschapscluster Wat de verschillende wetenschapsclusters betreft (zie Figuur 5.17), vinden we de kortste tijd tot doctoreren bij de exacte wetenschappers, hoewel het verschil met de medische en toegepaste wetenschappers soms erg klein of onbestaande is: mediane junior onderzoekers uit de meest recente instroomjaren doen er nauwelijks langer dan vijf jaar over om te doctoreren. Over alle instroomjaren heen (1990-2000) doet een mediane junior onderzoeker uit de exacte wetenschappen er gemiddeld 4,60 jaar over, gevolgd door twee wetenschapsclusters die gemiddeld niet significant van elkaar verschillen: toegepaste wetenschappen (4,76 jaar) en medische wetenschappen (4,82 jaar). Mediane junior onderzoekers in de humane en sociale wetenschappen doen er langer over dan in andere wetenschapsclusters, met respectievelijk 5,34 en 5,57 jaar. Wanneer we vergelijken met de toegepaste wetenschappen doen junior onderzoekers in de sociale wetenschappen er een jaar langer over om hun doctoraat te behalen. Junior onderzoekers in de humane wetenschappen blijven in bijna alle jaren onder de mediane TTD van de sociale wetenschappers, maar boven die van de andere wetenschapsclusters. Dit hangt deels samen met het feit dat in de sociale en humane wetenschappen een groter aandeel assistenten zijn tewerkgesteld, die gemiddeld een langere periode krijgen om te doctoreren (zes jaar in plaats van vier). 68 doctoraatstrajecten.book Page 69 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit Figuur 5.17: Mediane tijd tot doctoreren (TTD) per instroomjaar naar wetenschapscluster 8 7 6 5 Medische 4 Humane 3 Sociale 2 Toegepaste 1 Exacte 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 0 Bron: HRRF 2 Tijd tot doctoreren naar dominant statuut over de loopbaan Wat onmiddellijk opvalt bij Figuur 5.18, waarin de TTD volgens statuut wordt gevisualiseerd, is dat er heel wat grotere verschillen op te tekenen zijn tussen statuten dan tussen wetenschapscluster of naar geslacht. Alle waarden bevonden zich immers tussen een schaal van ongeveer vier en zes jaar, terwijl bij statuten er heel wat lagere en hogere TTD’s worden opgemeten. Er moeten minstens vijf junior onderzoekers in een bepaald instroomjaar gedoctoreerd zijn, om de TTD-waarde weer te geven. Voor de ‘overige’ statuten (7, 8, R) heeft dit erin geresulteerd dat de categorie niet werd opgenomen in Figuur 5.18, maar wel geconsulteerd kan worden in Bijlage 5.18. In de beginjaren van de HRRF-databank zijn het de competitief verworven mandaten van IWT en FWO die de laagste mediane TTD hebben. Deze cijfers zijn ongeveer stabiel over de gehele periode 1990-2001. Junior onderzoekers met BOF-mandaten doen het voor een aantal instroomjaren beter dan junior onderzoekers met andere competitief verworven mandaten – mogelijks te wijten aan de mogelijkheid om BOF-mandaten voor slechts twee jaar toe te kennen aan onderzoekers die reeds in de afwerkingsfase van hun onderzoek zitten. Hun mediane TTD is 4,22 jaar, net iets lager dan de competitief verworven mandaten van FWO/IWT (4,62 jaar). Bij assistenten daarentegen worden heel wat hogere TTD’s vastgesteld met een mediaan van 6,20 jaar. Dit is echter niet verwonderlijk, aangezien zij, zoals eerder al opgemerkt bij Figuur 5.17, normaalgezien een mandaat van zes jaar krijgen en slechts deeltijds onderzoek verrichten. Er zijn grote verschillen voor junior onderzoekers die op projecten werken al naargelang hun statuut (zie hiervoor Bijlage 5.18). De mediane wetenschappelijk medewerker doet er langer over om het doctoraat af te werken dan de mediane bursaal. 69 doctoraatstrajecten.book Page 70 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 5.18: Mediane tijd tot doctoreren (TTD) per instroomjaar naar dominant statuut over de loopbaan 9 8 7 Assistent 6 Competitief mandaat (FWO, IWT) 5 4 Competitief mandaat (BOF) 3 2 FWO-, IUAP en BOF project 1 0 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 Project andere financiering Bron: HRRF 2 Tijd tot doctoreren naar gender De genderverschillen in TTD zijn niet bijzonder groot (zie Figuur 5.19). In het geheel beschouwd, duurt een doctoraat bij de mediane man 4,73 jaar, terwijl dit bij vrouwen een aantal maanden meer is (4,95 jaar). Het verschil is het grootst bij instromers in 1999-2000: de mediaan voor vrouwen ligt er een half jaar hoger dan voor mannen. Het omgekeerde is waar voor de instroomcohorte van 1992-1993: dit is het enige instroomjaar waarin vrouwen er minder lang over deden om hun doctoraat te behalen dan mannen (een verschil van 0,49 jaar of bijna zes maanden). 70 doctoraatstrajecten.book Page 71 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit Figuur 5.19: Mediane tijd tot doctoreren (TTD) per instroomjaar naar gender 6 5 4 3 Man 2 Vrouw 1 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 0 Bron: HRRF 2 71 doctoraatstrajecten.book Page 72 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM doctoraatstrajecten.book Page 73 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 6. Doctoreren in Vlaanderen: wie haalt de meet, wie valt af? 6.1. Inleiding De HRRF-databank bevat heel wat kenmerken van de junior onderzoeker zelf alsook over het tijdskader en de academische context waarin de junior onderzoeker werkzaam is. Dit hoofdstuk onderzoekt niet alleen in welke mate deze kenmerken samenhangen met het al dan niet behalen van een doctoraat maar gaat ook na wat de hoeveelheid ‘gefinancierde tijd’ is die de junior besteedde vooraleer de doctorstitel behaald werd. Zo kan de investering in doctoraatsonderzoek beter worden gemonitord. Als ‘eindpunt’ of finaliteit van het doctoraatstraject onderscheiden we twee belangrijke transitiemomenten in de loopbaan van de junior onderzoeker: het succesvol behalen van een doctoraat (succes) en het beëindigen van het doctoraatstraject zonder doctoraat (uitval). Zowel op het gebied van succes als van uitval is niet alleen het vergelijken van het eindresultaat relevant (i.e. effectiviteit op groepsniveau), maar ook de hoeveelheid tijd die de doctorandus ter beschikking heeft (i.e. efficiëntie op groepsniveau). Op dit vlak onderscheid de aanpak van dit hoofdstuk zich van de overige hoofdstukken: elders wordt de ‘tijd tot doctoreren’ berekend door het verschil te nemen tussen de datum van doctoraatsverdediging en het eerste wetenschappelijk contact. Om een correcter beeld te krijgen van de hoeveelheid ‘gesponsorde’ tijd waarover de junior onderzoeker beschikt om te doctoreren, wordt in dit hoofdstuk gekeken naar de effectief gefinancierde tijd tussen het eerste wetenschappelijk contact en de finaliteit van het doctoraatstraject. De totale gefinancierde tijd wordt bepaald door het verschil te berekenen tussen het eerste wetenschappelijk contact en de finaliteit (moment van uitval of doctoreren), minus afwezigheden tijdens en tussen aanstellingen, en tijd gespendeerd in statuten 7, 8 en R. Dit betekent dat wel wordt rekening gehouden met aanstellingstijd in het reguliere kader dat als expliciete doelstelling heeft (doctoraats)onderzoek te financieren, maar niet met periodes van inactiviteit of werkloosheid, en niet met aanstellingstijd die onbezoldigd is, die in een administratief statuut plaatsvindt, of die ergens anders dan aan een Vlaamse universiteit wordt doorgebracht. Deze beslissingen laten toe het Vlaamse financieringsbeleid voor doctoraatsonderzoek specifiek te monitoren. Alle junior onderzoekers krijgen één van drie statussen toegekend: uitgevallen, gedoctoreerd of nog actief. Of iemand ‘gedoctoreerd’ is of niet, kan niet worden betwist, maar om een duidelijk onderscheid te maken tussen ‘uitgevallen’ en ‘nog actief’ moeten keuzes worden gemaakt. Een junior onderzoeker wordt in dit hoofdstuk beschouwd als ‘uitgevallen’ indien er gedurende een periode van vier jaar geen wetenschappelijke aanstelling was. Ook indien na een periode van vier jaar toch nog nieuwe aanstellingen volgen of eventueel na deze periode van vier jaar alsnog een doctoraat wordt behaald, beschouwen we deze onderzoeker als uitgevallen. Voor de meest recente jaren in de 73 doctoraatstrajecten.book Page 74 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen databank moeten we andere beslissingen nemen aangezien de situatie nog geen volle vier jaar kan worden onderzocht. Wanneer er in de laatste twee academiejaren van de databank (2007-2008 en 2008-2009) geen wetenschappelijke aanstelling was, wordt de junior onderzoeker beschouwd als uitgevallen, tenzij er in deze periode van twee jaar een doctoraat werd behaald. Het moment van uitval is de einddatum van de laatste wetenschappelijke aanstelling. Een junior onderzoeker wordt beschouwd als ‘gedoctoreerd’ op het moment van de doctoraatsverdediging, tenzij deze onderzoeker, zoals hierboven beschreven, gedurende een periode van vier jaar na de laatste aanstelling als ‘uitgevallen’ werd beschouwd. Tenslotte wordt aan onderzoekers die gedurende de laatste twee jaar van de databank nog minstens één dag een wetenschappelijke aanstelling hadden een ‘nog actieve’ status toegekend. De vergelijkingen die in dit hoofdstuk worden gemaakt betreffende succes en uitval, zijn gebaseerd op verscheidene kenmerken die volgens eerder onderzoek een impact blijken te hebben op succesvol doctoreren (Ehrenberg & Mavros, 1995; Seagram, Gould, & Pyke, 1998; Visser, Luwel, & Moed, 2007; Visser & Moed, 2006; Wright & Cochrane, 2000), namelijk: eerste wetenschappelijk contact (ingedeeld in drie cohorten), wetenschapsdomein, dominant statuut over de hele loopbaan, geslacht, leeftijd op moment van eerste contact en nationaliteit. In een eerste beschrijvend deel worden voor al deze kenmerken afzonderlijk succes- en uitvalsindicatoren gepresenteerd. In een tweede deel wordt aan de hand van een gebeurtenissenanalyse de impact van al deze variabelen samen op de snelheid van succes en uitval bestudeerd zodat kan worden nagegaan welke van deze variabelen de grootste impact heeft. Wegens de veelheid aan statuten, nationaliteiten en variatie in het moment van eerste wetenschappelijk contact, worden deze kenmerken in dit hoofdstuk gegroepeerd. Het dominante statuut van de junior onderzoeker wordt gereduceerd tot vijf categorieën: assistenten (statuten 1a en 1c), competitief mandaat FWO en IWT (statuten 2 en 3), competitief mandaat BOF (statuten 4a en 4b), FWO-, IUAP en BOF-project (statuten 5a en 5b) en andere projectfinanciering (statuten 6a en 6b). Inzake nationaliteit worden drie groepen onderscheiden: junior onderzoekers met Belgische nationaliteit, Europese junior onderzoekers en overige junior onderzoekers met niet-EU nationaliteit. Specifieke nationaliteitsgerichte analyses worden in hoofdstuk 10 verder uitgewerkt volgens dezelfde beslissingsregels. 6.2. Beschrijvende analyses van de mate en duur van succes en uitval In dit deel worden succes- en uitvalsindicatoren beschreven en besproken, waarbij telkens een specifiek kenmerk wordt belicht, namelijk cohorte, wetenschapsdomein, dominant statuut, geslacht, leeftijd en nationaliteit. Voor elk kenmerk worden parameters besproken die indicatief zijn voor succes of uitval. In deze beschrijvende analyses worden drie belangrijke parameters vergeleken: mediane gesponsorde tijd tot doctoreren, succesgraad na acht jaar gesponsorde tijd en uitvalsgraad na acht jaar gesponsorde tijd. 74 doctoraatstrajecten.book Page 75 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 6. Doctoreren in Vlaanderen: wie haalt de meet, wie valt af? Verder worden drie cohorten vergeleken: junior onderzoekers met een eerste wetenschappelijk contact tussen 1 oktober 1990 en 30 september 1997 (cohorte academiejaren 1990-1996) en tussen 1 oktober 1997 en 30 september 2004 (cohorte academiejaren 1997-2003) en tussen 1 oktober 2004 en 30 september 2009 (cohorte academiejaren 2004-2008). De vergelijking inzake mediane gefinancierde tijd tot doctoreren is op zich interessant als indicator voor succes, maar dient met de nodige nuancering geïnterpreteerd te worden aangezien deze gekenmerkt wordt door vertekeningen tussen cohorten: junior onderzoekers die vroeger instroomden, hebben de kans om veel later in hun loopbaan nog steeds hun doctoraat te behalen, terwijl diezelfde anciënniteit van junior onderzoekers die minder dan acht jaar geleden met onderzoek begonnen, niet kan voorkomen in de databank. De succesgraad is de proportie junior onderzoekers die binnen een periode van acht jaar financiering een doctoraat behaalden. De uitvalsgraad (na acht jaar financiering) is de proportie junior onderzoekers die reeds vroeger uitvielen. Om tenslotte een zicht te krijgen op hoe de mate en de duur van succes en uitval zich tot elkaar verhouden (telkens voor succes en voor uitval), worden de cumulatieve succes- en uitvalsgraad over een (gefinancierde) tijdsperiode weergegeven in de vorm van grafieken. Voor elke junior onderzoeker wordt per gefinancierd jaar, vanaf jaar nul (de begindatum van een wetenschappelijke aanstelling exclusief statuut 7b, 8 of R) tot en met jaar acht één van drie mogelijke statussen toegewezen: nog werkzaam als onderzoeker, gedoctoreerd of uitgevallen. In de grafieken omtrent cumulatieve succesgraden wordt vervolgens per gefinancierd jaar de verhouding weergegeven van (als teller) het aantal studenten die in het desbetreffende gefinancierd jaar ofwel doctoreren ten opzichte van (als noemer) het totaal aantal studenten. Voor de weergave van de cumulatieve uitvalsgraad wordt als teller het aantal studenten berekend die in het desbetreffende jaar uitvallen ten opzichte van het totaal aantal studenten. Populatie van gefinancierde junior onderzoekers Binnen de HRRF zijn er in totaal 28871 junior onderzoekers die een gefinancierde aanstellingsperiode hadden vanaf het eerste wetenschappelijke contact, in de periode tussen 1 oktober 1990 en 30 september 2009. Binnen een periode van acht jaar financiering, haalt 47,4% een doctoraat en valt 49,4% uit (deze succesgraden zijn verschillend van die in hoofdstuk 5, afhankelijk van het feit of aanstellingen in statuut 6b, 7, 8, R worden meegerekend, en afhankelijk van het feit of de tijdsduur ‘gesponsorde’ tijd betreft of kalendertijd). De mediane gefinancierde tijd tot doctoreren (FTTD) bedraagt 4,50 jaar. 75 doctoraatstrajecten.book Page 76 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Tabel 6.1: Tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad (aanstellingsstatuten 1-6b) Populatie a. b. N Mediaan (FTTD)a Gemiddelde (FTTD) (FTTD) 28871 4,50 4,72 1,65 SDb Succesgraad Uitvalsgraad (na 8 jaar) (na 8 jaar) 47,4 49,4 FTTD: gefinancierde tijd tot doctoreren SD: standaarddeviatie De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden alsook het aantal ‘nog actieven’ over de periode van de eerste acht gefinancierde jaren van de doctoraatsperiode worden weergegeven in Figuur 6.1. Slechts 3,2% van de junior onderzoekers werd langer dan acht jaar gefinancierd op een junior wetenschappelijk onderzoeksstatuut (actief). Waar de overgang van actieve status naar uitval-status vooral in de eerste vijf jaar plaatsvindt, is de overgang van actieve status naar gedoctoreerde status een proces dat zich doorgaans pas vanaf het vierde gefinancierde jaar voordoet. Figuur 6.1: Statussen van junior onderzoekers binnen een periode van acht jaar ‘gesponsorde tijd’ 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% uitval actief succes 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 Instroom Junior onderzoekers ingestroomd tijdens de cohorte 1990-1996 worden vergeleken met instromers tijdens de cohorte 1997-2003 en 2004-2008. Junior onderzoekers uit de cohorte 1997-2003 doen het beter dan junior onderzoekers uit de cohorte 1990-1996 (zie Tabel 6.2), zowel op vlak van gefinancierde tijd tot doctoreren (0,39 jaar kortere mediane FTTD), succesgraad (10,7 procentpunten meer gedoctoreerd binnen acht jaar) als op vlak van uitvalsgraad (7,6 procentpunten minder uitvallers binnen acht jaar). De gefinancierde tijd tot doctoreren van de recentste cohorte is nog korter, wat echter een artefact is door het feit dat junior onderzoekers uit deze cohorte die er langer over (zullen) doen nog niet de status ‘gedoctoreerd’ hebben kunnen krijgen. 76 doctoraatstrajecten.book Page 77 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 6. Doctoreren in Vlaanderen: wie haalt de meet, wie valt af? Tabel 6.2: Gefinancierde tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad naar instroomcohorte (FTTD) Succesgraad (na 8 jaar) Uitvalsgraad (na 8 jaar) 5,15 2,00 41,5 53,3 4,48 4,59 1,39 52,2 45,7 3,93 3,65 0,92 / / N Mediaan (FTTD) Gemiddelde (FTTD) 1990-1996 7379 4,89 1997-2003 11857 1994-2009 9635 SD Bron: HRRF 2 De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden over de geobserveerde gesponsorde onderzoeksperiode worden voor de drie cohorten weergegeven in Figuur 6.2 en 6.3 (waarbij er slechts informatie beschikbaar is over maximaal de eerste vijf jaar van de meest recente cohorte). Inzake succesgraad bedraagt het verschil tussen de eerste twee cohorten na vijf jaar reeds 9,8 procentpunten en tussen de eerste en de derde cohorte reeds 16,8 procentpunten. De uitvalsgraad is een stuk meer gelijklopend tussen de eerste twee cohorten. We kunnen daaruit afleiden dat zich een toenemende standaardisering van de doctoraatsperiode voordoet: steeds meer onderzoekers slagen erin om het doctoraatstraject met succes te beëindigen in de periode tussen vier en zes jaar na startdatum. Figuur 6.2: Cumulatieve succesgraden binnen een periode van acht jaar gesponsorde tijd, naar instroomcohorte 60% 50% 40% 1990-1996 30% 1997-2003 2004-2008 20% 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 77 doctoraatstrajecten.book Page 78 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 6.3: Cumulatieve uitvalsgraden binnen een periode van acht jaar financiering, naar instroomcohorte 60% 50% 40% 1990-1996 30% 1997-2003 2004-2008 20% 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 Wetenschapsdiscipline De variatie in mediane FTTD tussen wetenschapsdomeinen is groot en bedraagt 0,68 jaar (zie Tabel 6.3). De succes- en uitvalsgraden na acht jaar variëren ook sterk, met respectievelijk 33,0% en 32,9%. Inzake gefinancierde tijd tot doctoreren zijn de junior onderzoekers binnen de wetenschapsdisciplines exacte wetenschappen, toegepaste wetenschappen en medische wetenschappen het snelst (allen met een mediaan onder de 4,60 jaar). Doctoreren duurt het langst in de sociale wetenschappen, gevolgd door de humane wetenschappen. Diezelfde rangorde wordt ook waargenomen bij de vergelijking van de succesgraad na acht jaar. Ook hier scoren de exacte wetenschappen het hoogst met 62,4% behaalde doctoraten, en humane en sociale wetenschappen het laagst. 78 doctoraatstrajecten.book Page 79 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 6. Doctoreren in Vlaanderen: wie haalt de meet, wie valt af? Tabel 6.3: Gefinancierde tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad naar wetenschapsdiscipline (FTTD) Succesgraad (na 8 jaar) Uitvalsgraad (na 8 jaar) 4,71 1,68 51,6 45,6 4,81 5,02 2,01 36,8 58,7 5179 5,02 5,20 1,78 29,4 65,7 Toegepaste 6335 4,52 4,64 1,62 49,6 47,8 Exacte 6234 4,34 4,51 1,38 62,4 35,8 N Mediaan (FTTD) Gemiddelde (FTTD) Medische 6787 4,55 Humane 4188 Sociale SD Bron: HRRF 2 De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden over de periode van de eerste acht gefinancierde jaren van junior onderzoekers voor de vijf verschillende wetenschapsdomeinen worden weergegeven in Figuur 6.4 en 6.5. De verschillen in succesgraden tekenen zich reeds duidelijk af vanaf het vijfde jaar, waarbij het percentage doctoraten het snelst stijgt bij de exacte wetenschappen, gevolgd door de medische en toegepaste wetenschappen met een quasi identiek patroon. De stijging van de grafieklijn bij de humane en sociale wetenschappen inzake succesgraad verloopt trager. Bij de uitvalsgraden vallen al vanaf het derde jaar duidelijke verschillen op tussen de wetenschapsdisciplines: reeds 41,8% van de junior onderzoekers uit de sociale wetenschappen is uitgevallen na drie jaar, terwijl dit slechts 23,2% bedraagt in de exacte wetenschappen (een verschil van 18,6 procentpunten). Figuur 6.4: Cumulatieve succesgraden binnen een periode van acht jaar gesponsorde tijd, naar wetenschapsdiscipline 70% 60% 50% Exacte 40% Medische Toegepaste 30% Humane 20% Sociale 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 79 doctoraatstrajecten.book Page 80 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 6.5: Cumulatieve uitvalsgraden binnen een periode van acht jaar gesponsorde tijd, naar wetenschapsdiscipline 70% 60% 50% Exacte 40% Medische Toegepaste 30% Humane 20% Sociale 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 Statuut Bij de vergelijking van succes- en uitvalsindicatoren naar statuut worden junior onderzoekers vergeleken naargelang hun dominant statuut over de hele loopbaan. De beslissingsregels voor het toewijzen van dit dominant statuut over de hele loopbaan zijn terug te vinden in hoofdstuk 3. Assistenten die een doctoraat behalen doen er met als mediaan 5,99 gefinancierde jaren het langst over in vergelijking met de overige statuten, die allen een mediane doctoraatsduur van 3,99 tot 4,44 jaar hebben (zie Tabel 6.4). Onderzoekers met competitief verworven mandaten van het FWO, IWT en BOF hebben de kortste gefinancierde tijd tot doctoreren, gevolgd door de junior onderzoekers op projecten. Verschillen inzake succesgraad en uitvalsgraad tussen de vijf statuutgroepen zijn groot, met een bereik van 65,7 procentpunten. Inzake succesgraden torenen beide types competitief verworven mandaten hoog boven de overige statuten uit (met respectievelijk een succesgraad van 83,7% en 75,7%). De projecten met andere financiering worden als statuut gekenmerkt door een extreem lage kans op succes (18,0%): weinig onderzoekers in deze statuten behalen een doctoraat, maar als ze dat doen, is dat vaak op kortere tijd dan onderzoekers in andere statuten. Bij de uitvalsgraad stellen we de omgekeerde trend vast: de uitval is het hoogst bij onderzoekers tewerkgesteld op projecten – vaak ook omdat een groot deel van hen geen doctoraatsverplichting noch enige doctoraatsambitie hebben. Wie de strenge selectie voor het behalen van een doctoraatsbeurs voor het FWO, IWT of BOF heeft doorstaan, is zoals verwacht minder geneigd om het doctoraatsonderzoek op te geven. 80 doctoraatstrajecten.book Page 81 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 6. Doctoreren in Vlaanderen: wie haalt de meet, wie valt af? Tabel 6.4: Gefinancierde tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad dominant statuut over de hele loopbaan (FTTD) Succesgraad (na 8 jaar) Uitvalsgraad (na 8 jaar) 6,02 1,74 39,1 54,5 4,44 4,56 1,12 83,7 15,5 1311 3,99 3,78 1,54 75,7 22,7 FWO, IUAP, BOF-project 7931 4,35 4,53 1,56 52,2 44,3 Project andere financiering 8368 4,00 4,00 1,96 18,0 79,8 N Mediaan (FTTD) Gemiddelde (FTTD) Assistenten 5806 5,99 Competitief verworven mandaat (FWO, IWT) 5455 Competitief verworven mandaat (BOF) SD Bron: HRRF 2 De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden over de periode van de eerste acht jaar van financiering worden voor de vijf verschillende statuten weergegeven in Figuur 6.6 en 6.7. Inzake succes valt op dat competitief verworven mandaten (BOF) reeds vroeg een aanzienlijk percentage doctoraten aflevert: na drie jaar behaalt 15,6% een doctoraat. Deze groep wordt in de loop van het vijfde jaar echter ingehaald door de groep competitief verworven mandaten van het FWO en IWT. De stijging in cumulatieve succesgraad zet zich, geheel naar verwachting, het traagst in bij assistenten. Na acht jaar tijd haalt deze groep echter ruimschoots de projecten op andere financiering in. Bij het verloop van de uitvalsgraad kunnen we drie patronen onderscheiden. De junior onderzoekers met projecten op andere financiering als dominant statuut vormt een eerste groep, waarbij de uitval erg snel en sterk voorkomt: 61,3% na drie jaar. De tweede groep wordt gevormd door de assistenten en de junior onderzoekers tewerkgesteld op een FWO, IUAP of BOF-project met een meer gematigde en geleidelijke uitval. In de derde groep tenslotte, bestaande uit junior onderzoekers tewerkgesteld op mandaten, blijft de stijging in uitvalsgraad erg beperkt. 81 doctoraatstrajecten.book Page 82 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 6.6: Cumulatieve succesgraden binnen een periode van acht jaar gesponsorde tijd, naar dominant statuut over de hele loopbaan 90% 80% Assistent 70% 60% Competitief verworven mandaat (FWO, IWT) 50% 40% Competitief verworven mandaat (BOF) 30% FWO, IUAP, BOF-project 20% Project andere financiering 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 Figuur 6.7: Cumulatieve uitvalsgraden binnen een periode van acht jaar gesponsorde tijd, naar dominant statuut over de hele loopbaan 90% 80% Assistent 70% 60% Competitief verworven mandaat (FWO, IWT) 50% 40% Competitief verworven mandaat (BOF) 30% FWO, IUAP, BOF-project 20% Project andere financiering 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 Geslacht De mediane gefinancierde tijd tot doctoreren verschilt relatief weinig tussen mannen en vrouwen (zie Tabel 6.5) wanneer enkel de gefinancierde doctoraatsduur in rekening wordt gebracht: mannen doen er net iets sneller over (0,13 jaar). De kleine verschillen 82 doctoraatstrajecten.book Page 83 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 6. Doctoreren in Vlaanderen: wie haalt de meet, wie valt af? in duurtijd lopen parallel met een verhoogde kans op succes bij mannen (5,1 procentpunten meer kans), alsook een lagere kans op uitval (9,0 procentpunten minder kans). Tabel 6.5: Gefinancierde tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad naar geslacht (FTTD) Succesgraad (na 8 jaar) Uitvalsgraad (na 8 jaar) 4,63 1,66 51,0 42,8 4,86 1,64 46,1 53,8 N Mediaan (FTTD) Gemiddelde (FTTD) Man 15827 4,48 Vrouw 13028 4,61 SD Bron: HRRF 2 De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden over de periode van de eerste acht jaar van de doctoraatsperiode worden voor beide geslachten weergegeven in Figuur 6.8 en 6.9. Op basis van deze figuren kunnen we vaststellen dat het verschil tussen mannen en vrouwen inzake succes- en uitvalsgraad geleidelijk aan groter wordt naargelang hun loopbaan vordert. Figuur 6.8: Cumulatieve succesgraden binnen een periode van acht jaar gesponsorde tijd, naar geslacht 60% 50% 40% 30% Man Vrouw 20% 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 83 doctoraatstrajecten.book Page 84 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 6.9: Cumulatieve uitvalsgraden binnen een periode van acht jaar gesponsorde tijd, naar geslacht 60% 50% 40% 30% Man Vrouw 20% 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 Leeftijd bij eerste wetenschappelijk contact De leeftijd van de junior onderzoeker die in deze analyses wordt gebruikt ter vergelijking van succes- en uitvalsindicatoren is de leeftijd die de junior onderzoeker had op het moment van het eerste wetenschappelijk contact. Bij de vergelijking tussen de vijf verschillende leeftijdsgroepen (zie Tabel 6.6) blijkt de variatie in de mediane gefinancierde tijd tot doctoreren met 2,51 jaar groot. De oudere leeftijdsgroepen vertonen stelselmatig een kortere mediane FTTD. Junior onderzoekers die nog geen 26 jaar oud waren bij de start van hun onderzoekscarrière zijn daarentegen het meest succesvol in het voltooien van hun doctoraat met 52,7%, terwijl personen ouder dan 40 jaar bij de start van hun onderzoekscarrière in Vlaanderen een sterk verminderde kans hebben op succes: slechts 19,1%. Tabel 6.6: Gesponsorde tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad naar leeftijd (FTTD) Succesgraad (na 8 jaar) Uitvalsgraad (na 8 jaar) 4,93 1,44 52,7 44,3 4,00 4,27 1,97 36,6 60,1 1674 3,25 3,40 2,20 32,5 64,1 36-40 jaar 667 2,62 2,97 2,10 34,8 61,1 > 40 jaar 616 2,14 2,78 2,14 19,1 76,4 N Mediaan (FTTD) Gemiddelde (FTTD) < 26 jaar 20526 4,65 26-30 jaar 5308 31-35 jaar Bron: HRRF 2 84 SD doctoraatstrajecten.book Page 85 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 6. Doctoreren in Vlaanderen: wie haalt de meet, wie valt af? De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden over de periode van de eerste acht jaar worden voor de vijf leeftijdsgroepen weergegeven in Figuur 6.10 en 6.11. Op basis van de grafiek van de cumulatieve succesgraden over acht jaar tijd lijkt de jongste leeftijdsgroep een ander succespatroon over de tijd te vertonen vergeleken met de oudere groepen: de eerste jaren liggen de slaagpercentages beduidend lager, terwijl vanaf het vijfde jaar de slaagpercentages voor deze groep de andere groepen snel voorbijsteekt. Hoe jonger de onderzoeker, hoe vaker dus het ‘standaard’ doctoraatspatroon van doctoreren binnen de vier à zes jaar wordt gevolgd. Hoe ouder, hoe vaker een onderzoeker ofwel op heel korte tijd, ofwel op veel langere tijd, de doctorstitel haalt. Het verloop van de uitvalsgraden vertoont meer gelijkenissen tussen de verschillende leeftijdsgroepen. Figuur 6.10: Cumulatieve succesgraden binnen een periode van acht jaar gesponsorde tijd, naar leeftijd 60% 50% 40% < 26 jaar 26-30 jaar 30% 31-35 jaar 36-40 jaar 20% > 40 jaar 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 85 doctoraatstrajecten.book Page 86 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 6.11: Cumulatieve uitvalsgraden binnen een periode van acht jaar gesponsorde tijd, naar leeftijd 90% 80% 70% 60% < 26 jaar 50% 26-30 jaar 40% 31-35 jaar 30% 36-40 jaar > 40 jaar 20% 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 Nationaliteit Belgische junior onderzoekers doen er een stuk langer over tot ze doctoreren dan junior onderzoekers met een EU- of niet-EU-nationaliteit (zie Tabel 6.7, respectievelijk een verschil in de mediaan van 0,67 en 1,21 gefinancierde jaren). Het zijn niet de Belgen die het meest succesvol blijken inzake succesgraad: junior onderzoekers met een niet-EUnationaliteit hebben de hoogste slaagkans met 53,4%. Dit is 4,9 procentpunten hoger dan de Belgische junior onderzoekers. Junior onderzoekers uit EU-landen, andere dan België, scoren een stuk lager met een succesgraad van 35,6%. Tabel 6.7: Gefinancierde tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad naar nationaliteit (FTTD) Succesgraad (na 8 jaar) Uitvalsgraad (na 8 jaar) 4,95 1,54 48,5 48,0 4,00 3,92 1,65 35,6 62,3 3,46 3,09 1,61 53,4 46,3 N Mediaan (FTTD) Gemiddelde (FTTD) Belgische onderzoekers 23438 4,67 Buitenlandse EU-onderzoekers 2639 Niet-EU onderzoekers 2549 Bron: HRRF 2 86 SD doctoraatstrajecten.book Page 87 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 6. Doctoreren in Vlaanderen: wie haalt de meet, wie valt af? De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden van de drie nationaliteitsgroepen worden weergegeven in Figuur 6.12 en 6.13. Hierbij valt op dat Belgische junior onderzoekers de laagste kans hebben om binnen vier jaar al te doctoreren, terwijl ze over een periode van acht jaar bekeken de EU-junior onderzoekers inhalen. Nochtans komen ze binnen die termijn niet boven de succescijfers uit van onderzoekers uit niet-EU-landen. Uitval komt bij Belgen in de beginjaren relatief het minst voor, vanaf het zevende jaar ligt uitval bij de Belgen echter iets hoger in vergelijking met niet-EU junior onderzoekers. Figuur 6.12: Cumulatieve succesgraden binnen een periode van acht jaar gesponsorde tijd, naar nationaliteit 60% 50% 40% Belgische onderzoekers 30% EU-onderzoekers Niet-EU onderzoekers 20% 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 Figuur 6.13: Cumulatieve uitvalsgraden binnen een periode van acht jaar gesponsorde tijd, naar nationaliteit 70% 60% 50% 40% Belgische onderzoekers EU-onderzoekers 30% Niet-EU onderzoekers 20% 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 87 doctoraatstrajecten.book Page 88 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 6.3. Een geïntegreerde aanpak: Competing Risk Analyse Aan de hand van een gebeurtenissenanalyse (event history analysis) wordt het mogelijk om op een geïntegreerde wijze na te gaan in welke mate alle hiervoor behandelde kenmerken een invloed hebben op de tijd tot doctoreren of op de tijd tot uitval. Er wordt hierbij gekeken vanaf de eerste wetenschappelijke aanstelling als junior onderzoeker tot het bereiken van het doctoraat (gefinancierde tijd tot doctoreren) of van uitval (gefinancierde tijd tot uitval) bij 28396 junior onderzoekers6, die ingestroomd zijn tijdens de periode van 1 oktober 1990 tot en met september 2009. Deze methode heeft het voordeel dat junior onderzoekers die minder lang geleden ingestroomd zijn, ook kunnen worden opgenomen in de analyse, waarbij de data van deze personen kan gebruikt worden bij de modellering van hun toekomstige succes en uitval. Inzake eerste wetenschappelijk contact worden in dit deel dezelfde drie cohorten onderscheiden en bestudeerd als in de afzonderlijke analyse: cohorte 1: 1990-1996; cohorte 2: 1997-2003; en cohorte 3: 2004-2008). Meer nog dan bij de afzonderlijke analyse van de impact van verscheidene parameters op gefinancierde tijd tot doctoreren en gefinancierde tijd tot uitval, is het relevant om bij een geïntegreerde analyse enkel te kijken naar actieve onderzoekstijd in deze periode. Ziektes, periodes van inactiviteit, zwangerschap,… zijn immers belangrijke gebeurtenissen die aanleiding geven tot vertraging in het doctoraatstraject. Daarom wordt, net zoals in het beschrijvende deel enkel rekening gehouden met deze ‘gesponsorde tijd’, waarbij afwezigheden tijdens de aanstellingen en de periodes van niet-aanstellingen werden afgetrokken van de totale doctoraatstijd. In Tabel 6.8 worden de hazard ratio’s weergegeven van de verschillende kenmerken. Deze ratio’s geven het relatieve ‘risico’ aan op sneller succes of uitvallen ten opzichte van de andere categorieën van een kenmerk. Voor elk kenmerk (factor) wordt een categorie aangeduid als referentiecategorie, waaraan een hazard ratio van 1 wordt toegewezen. Ten opzichte van deze referentiecategorie kan vervolgens voor de overige categorieën de relatieve hazard ratio’s berekend worden, waarbij een hazard ratio groter dan 1 betekent dat men een grotere kans heeft om binnen de volgende tijdseenheid (gefinancierd jaar) de uitkomst te beleven (hetzij succes, hetzij uitval), of dus dat men gemiddeld sneller de uitkomst (succes of uitval) zal bereiken. Een hazard ratio kleiner dan 1 betekent dat men gemiddeld trager de uitkomst zal bereiken. Ook wordt weergegeven in welke mate de categorieën al dan niet significant verschillen van de referentiecategorie. Bij elk van deze ratio’s wordt gecontroleerd voor alle andere factoren zodat het mogelijk wordt die factoren te detecteren die, rekening houdend met alle andere, de meest significante invloed hebben op het doctoraatsproces. We vergelijken eerst en vooral de mate waarin het doctoraatsproces de voorbije twee decennia is veranderd. In de tweede instroomcohorte ligt de snelheid van doctoreren het hoogst, terwijl de laatste cohorte licht lager scoort dan de eerste cohorte. De informatie over de laatste cohorte, die nog geen volledige termijn van acht jaar kon worden gevolgd, 6. 88 Dit cijfer is iets lager dan voor de analyses in het eerste deel van dit hoofdstuk: voor de gecombineerde gebeurtenissenanalyse zijn alle ‘missings’ verwijderd, terwijl dit voor de analyses van de afzonderlijke parameters enkel de missings voor die specifieke parameter waren. doctoraatstrajecten.book Page 89 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 6. Doctoreren in Vlaanderen: wie haalt de meet, wie valt af? kent echter een hoge graad van ‘censurering’7 en is dus ook minder betrouwbaar. Inzake uitval blijkt dat bij de eerste cohorte men sneller geneigd was om uit te vallen dan in de twee latere cohortes indien gecontroleerd wordt voor alle andere variabelen. In de exacte wetenschappen ligt de snelheid van doctoreren het hoogst, gevolgd door de medische en toegepaste wetenschappen, terwijl humane en sociale wetenschappers er het langst over doen. Een omgekeerd evenredige relatie wordt vastgesteld met de snelheid van uitvallen. Assistenten doen er in vergelijking met de andere financieringsstatuten langer over om hun doctoraat te verkrijgen. Junior onderzoekers op competitief verworven mandaten halen het snelst hun doctoraat. Vergeleken met assistenten zijn junior onderzoekers met competitief verworven mandaten minder geneigd om snel uit te vallen. Vooral onderzoekers op andere projectfinanciering lopen een groot risico om versneld uit te vallen. Vrouwen doen er, wanneer gecontroleerd wordt voor alle andere variabelen, niet alleen langer over om te doctoreren dan mannen, maar zijn ook geneigd om sneller uit te vallen. Bij opsplitsing naar de leeftijd bij aanvang, wijkt vooral de 40+groep sterk af van de overige leeftijdsgroepen wegens een kortere tijd tot doctoraat. Het risico op snelle uitval daarentegen vertoont een meer geleidelijk stijgingspatroon over de leeftijdscategorieën heen. Ook nationaliteiten verschillen op het vlak van snelheid in succes en uitval. Niet-EU junior onderzoekers doctoreren het snelst, gevolgd door EU junior onderzoekers en Belgen. Op het vlak van uitval lopen niet-EU en EU-onderzoekers ongeveer het zelfde risico, op enige afstand gevolgd door Belgen met een lager risico op snelle uitval. Tabel 6.8: Resultaten voor de gebeurtenissenanalyse (gefinancierde tijd tot doctoreren en gefinancierde tijd tot uitval) Gefinancierde tijd tot doctoreren Hazard 95% intervala Gefinancierde tijd tot uitval p Ratio Instroom 95% intervala P Ratio 1990-1996 1,000 1997-2003 1,238 1,183 1,296 *** 0,749 0,716 1,783 *** 2004-2008 0,907 0,826 0,996 * 0,215 0,199 0,233 *** WetenschapsExacte cluster 7. Hazard 1,000 1,000 1,000 Medische 0,834 0,788 0,884 *** 1,082 1,009 1,160 * Humane 0,499 0,463 0,537 *** 1,398 1,300 1,504 *** Sociale 0,512 0,475 0,551 *** 1,494 1,396 1,599 *** Toegepaste 0,737 0,695 0,781 *** 1,099 1,026 1,177 ** Met censurering wordt bedoeld dat nog geen van de twee mogelijke eindstatussen (gedoctoreerd of uitgevallen) werd bereikt op 30 september 2009. 89 doctoraatstrajecten.book Page 90 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Gefinancierde tijd tot doctoreren Hazard Statuut Geslacht Leeftijd Nationaliteit 95% intervala Gefinancierde tijd tot uitval p Hazard 95% intervala P Ratio Ratio Assistent 1,000 1,000 Competitief mandaat (FWO, IWT) 2,860 2,689 3,042 *** 0,344 0,313 0,378 *** Competitief mandaat (BOF) 2,839 2,570 3,137 *** 0,507 0,436 0,590 *** FWO-, BOF-, IUAP- project 1,777 1,668 1,893 *** 1,053 0,990 1,120 Project andere financiering 1,246 1,149 1,351 *** 2,859 2,705 3,022 *** Man 1,000 Vrouw 0,899 1,064 1,158 *** < 26 jaar 1,000 26-30 jaar 0,914 0,855 0,977 1,223 1,157 1,293 *** 31-35 jaar 1,019 0,912 1,139 1,406 1,293 1,528 *** 36-40 jaar 0,963 0,821 1,131 1,369 1,210 1,549 *** > 40 jaar 0,617 0,494 0,771 1,825 1,624 2,052 *** Belgische onderzoekers 1,000 EU-onderzoekers 1,629 1,489 1,782 *** 1,258 1,170 1,352 *** Niet-EU onderzoekers 3,133 2,858 3,435 *** 1,206 1,103 1,318 *** 1,000 0,861 0,938 *** 1,110 1,000 ** *** 1,000 Bron: HRRF 2 a. hazard ratio betrouwbaarheidsinterval *: p<0,05; **: p<0,01; ***: p<0,001 6.4. Besluit Alle behandelde kenmerken uit dit hoofdstuk hangen op een of andere manier samen met verschillen in succes en in uitval, zowel inzake ‘de mate van’ (effectiviteit) als ‘de snelheid van’ (efficiëntie). Wanneer we de resultaten van het beschrijvende deel 6.2 en de gebeurtenissenanalyse uit deel 6.3 naast elkaar leggen, blijkt dat ‘de mate van’ (succesgraad) en ‘de snelheid van’ (gesponsorde tijd tot doctoreren) het doctoraatproces sterk samenhangen. 90 doctoraatstrajecten.book Page 91 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 6. Doctoreren in Vlaanderen: wie haalt de meet, wie valt af? Volgende groepen junior onderzoekers hebben zowel de grootste kans als de kans om op de kortst mogelijke tijd een doctoraat te behalen: 1 de cohorte 1997-2003 2 de exacte, medische en toegepaste wetenschappen; 3 tewerkgesteld zijn op een competitief verworven mandaat; 4 mannen; 5 junior onderzoekers die jonger zijn dan 26 jaar bij hun eerste wetenschappelijk contact; en 6 niet-EU onderzoekers. Daartegenover staan de groepen junior onderzoekers met de grootste kans om uit te vallen en snel uit te vallen: 1 de cohorte 1990-1996; 2 de sociale en humane wetenschappen; 3 tewerkgesteld zijn op een project met andere financiering; 4 vrouwen; 5 junior onderzoekers die ouder zijn dan 40 jaar bij hun eerste wetenschappelijk contact; en 6 EU onderzoekers. Hoewel alle geselecteerde kenmerken een significante invloed blijken te hebben op de mate en snelheid van succes en uitval, vinden we de grootste variaties terug bij de vergelijking tussen wetenschapsclusters en tussen statuten. Dit betekent dat het wetenschapscluster waarbinnen een junior onderzoeker werkzaam is en het statuut waarop hij of zij is aangesteld, de belangrijkste voorspellende factoren zijn voor het succes in het behalen van de doctorstitel. Uiteraard wordt wie de meet haalt en wie afvalt nog door heel wat andere individuele factoren bepaald dan deze besproken in dit hoofdstuk. Hoewel we op groepsniveau belangrijke verschillen kunnen waarnemen, kunnen we immers niet besluiten dat een individuele vrouwelijke junior onderzoeker binnen de sociale wetenschappen op een project met andere financiering, gedoemd is om uit te vallen. Geen enkele van de bovenstaande kenmerken is volledig determinerend voor succes noch voor uitval. Toch is een inzicht in de relatieve impact van bovenstaande factoren essentieel voor een gepaste beleidsvoering op dit terrein. Indien universiteiten bijvoorbeeld een incentivebeleid zouden introduceren om uitval uit het doctoraatstraject te minimaliseren, wijzen bovenstaande analyses alvast de doelgroepen aan waar zo’n incentivebeleid het grootste verschil kan maken. 91 doctoraatstrajecten.book Page 92 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM doctoraatstrajecten.book Page 93 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen 7.1. Introductie Het statuut waarin een onderzoeker een academische loopbaan begint is niet noodzakelijk ook dit waarin hij of zij die beëindigt. Tussen de eerste aanstelling en de laatste aanstelling als junior onderzoeker of het doctoraat kan er meerdere malen van statuut veranderd worden, afhankelijk van de beschikbare financiering. Zo kan iemand bijvoorbeeld de loopbaan beginnen als projectmedewerker, vervolgens meedingen naar competitieve doctoraatsfinanciering van het FWO en, indien succesvol, overstappen naar het statuut van FWO-aspirant. Onderzoekers die doctoreren in de context van een specifiek project kunnen, na afloop van het ene project, hun onderzoekswerk mogelijk verder zetten in het kader van een ander project, of misschien een aanstelling krijgen als assistent. Een FWO-aspirant kan na afloop van zijn mandaat nog enige tijd aangeworven worden als projectmedewerker om het doctoraat af te werken. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van hoe het statuut van één persoon over de tijd kan veranderen. In alle analyses in dit boek wordt echter geen rekening gehouden met deze variatie, maar wordt gekozen voor de berekening van het dominant statuut over de gehele loopbaan (of waar nodig, per academiejaar). Dit is een praktisch noodzakelijke oplossing om tot overzichtelijke monitoring te komen, maar een aantal aspecten van de onderzoekscarrière blijven op deze manier onderbelicht. Dit hoofdstuk breekt met de andere hoofdstukken, door te kijken naar wat er gebeurt met de analyses indien we de verandering van statuut wel in rekening zouden brengen. Beïnvloedt de beslissingsregel om enkel naar dominant statuut over de gehele loopbaan te kijken, de resultaten? Kunnen er meer genuanceerde conclusies gemaakt worden op basis van een andere invulling dan die van dominant statuut? Er wordt nagegaan hoe vaak en bij wie statuuthoppen voorkomt en of het ‘statuuthoppen’ invloed heeft op de slaagkansen voor het behalen van een doctoraat. Om inzicht te krijgen op deze trends vertrekken we vanuit de variabelen betreffende het (personeels)statuut die opgenomen zijn in de databank. De variabele ‘dominant statuut’ wordt telkens over de gehele loopbaan van de junior onderzoeker aangemaakt, maar is niet per se hetzelfde statuut waarop een junior onderzoeker instroomt. Om het verschil aan te tonen tussen het dominant statuut en het statuut waarop er wordt ingestroomd in de HRRF-data, wordt een kruistabel tussen beide gemaakt (Tabel 7.1). Dit geeft ons al een eerste zicht op hoeveel en bij welke statuten er wordt veranderd. De startpositie bepaalt in belangrijke mate of er wordt veranderd of niet. Zo blijft 97,3% van diegene die starten in een competitief verworven mandaat (IWT, FWO of BOF) ook de langste periode van hun doctoraatstraject in dit statuut. Een heel klein percentage stapt over van een dergelijk mandaat naar een assistentschap (1,6%) of naar een FWO , IUAP- of BOF-project (1,1%). Opvallend is dat één derde van de onderzoekers weliswaar een FWO, IWT of BOF-mandaat als dominant statuut heeft maar er niet in is gestart: deze onderzoekers stroomden vooral door uit FWO-, IUAP- of BOF-projecten (11,8%) of uit projecten met andere financiering (16,9%). Projecten met ‘andere’ financiering zijn ook de springplank-statuten bij uitstek: slechts 58,6% van diegenen die erin star- 93 doctoraatstrajecten.book Page 94 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen ten, blijven er ook in werken – de andere stromen door naar andere categorieën. Op basis van Tabel 7.1 kunnen we echter niet achterhalen of er later veel naar dit statuut wordt teruggekeerd: vanaf het ogenblik dat men naar een assistentschap, een competitief verworven mandaat of een fundamenteel onderzoeksproject overstapt, wordt het dominant statuut hieraan toegewezen, ook al is dit voor een veel kortere periode. Tabel 7.1: Kruistabel van het eerste statuut en dominant statuut (²= 27,319; df=12; p<0,001; N=17063) Dominant statuut Eerste statuut Assistenten N % per rij a % per kolom Competitief verworven mandaten FWO-, BOF-, IUAP-projecten Projecten andere financiering Overige statuten Totaal N b Assistenten Persoonsgebonden mandaten FWO-, BOF-, IUAP-projecten Projecten andere financiering Totaal 3238 212 105 0 3555 91,1 6,0 3,0 0,0 75,5 4,6 2,4 0,0 49 3060 36 0 % per rij 1,6 97,3 1,1 0,0 % per kolom 1,1 66,6 0,8 0,0 N 232 543 3131 0 % per rij 5,9 13,9 80,2 0,0 % per kolom 5,4 11,8 70,8 0,0 N 734 775 1129 3736 % per rij 11,5 12,2 17,7 58,6 % per kolom 17,1 16,9 25,5 99,6 38 8 22 15 % per rij N 45,8 9,6 26,5 18,1 % per kolom 0,9 0,2 0,5 0,4 4291 4598 4423 3751 N 3145 3906 6374 83 17063 Bron: HRRF 2 a. b. % per rij geeft de verdeling weer van één bepaald 'eerste statuut' tussen de verschillende dominante statuten. % per kolom geeft de verdeling weer één een bepaald dominant 'statuut' tussen de verschillende eerste statuten Tabel 7.1 toont aan dat statuuthoppen geen marginaal fenomeen is, maar ze laat tegelijk slechts de top van de ijsberg zien. Het ‘dominant statuut’ blijft een artificiële variabele en is een te grove maat om de nuances in de aanstellingen van de junior onderzoekers, die bepalend kunnen zijn voor het welslagen van hun doctoraatstraject, te vatten. Aangezien we juist geïnteresseerd zijn in deze wisselende statuten, maken we een variabele aan die een onderscheid maakt tussen junior onderzoekers die nooit zijn veran- 94 doctoraatstrajecten.book Page 95 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen derd van statuut, en zij die van het ene naar het andere statuut overgeschakeld zijn. We noemen dit fenomeen ‘statuuthoppen’. In Figuur 7.1 kunnen we, zoals verwacht, een sterke samenhang vaststellen tussen het aantal jaren aanstelling en statuuthoppen: hoe langer men is aangesteld, hoe meer junior onderzoekers minstens eenmaal van statuut veranderen (r=0,44, p<0,001). Hoewel in het eerste jaar slechts 5% van statuut verandert, is na twee jaar reeds 34% minstens eenmaal van statuut veranderd, en na vier jaar 55%. Figuur 7.1: Aandeel statuuthoppers naargelang het aantal aanstellingsjaren8 90% 79,2 80% 67,2 70% 60% 54,8 50% 40% 36,5 34,0 30% 19,0 20% 10% 5,0 0% x < 1 jr 1x2 2<x3 3<x4 4<x5 5<x6 x>6 Bron: HRRF 2 Niet alle vormen van statuuthoppen zijn over dezelfde kam te scheren. Junior onderzoekers veranderen van statuut om verschillende redenen. De loopbanen van junior onderzoekers worden gevormd door de timing en sequentie van de statuutveranderingen. Het maakt een verschil of iemand van statuut verandert omdat hij of zij naar een competitief mandaat heeft meegedongen, of van een kort project overstapt naar een langduriger project, of van een assistentenmandaat naar een statuut als medewerker op een project. Het maakt ook een verschil of een dergelijke statuutverandering vroeg of laat in de loopbaan plaatsvindt. De redenen van overstap en de timing ervan zijn van belang wanneer de slaagpercentages vergeleken worden. We raadplegen de internationale literatuur omtrent deze samenhang. Het personeels- of bursaalstatuut van een onderzoeker is onlosmakelijk verbonden met zijn of haar financiële status. In de meeste studies omtrent de uitval van junior onder8. Junior onderzoekers ingestroomd tot en met academiejaar 2000-2001 95 doctoraatstrajecten.book Page 96 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen zoekers en tijd tot doctoreren (TTD) wordt de financieringsbron van de junior onderzoeker als één van de meest doorslaggevende factoren geïdentificeerd (Ehrenberg & Mavros, 1995; Siegel, 2005; Council of Graduate Schools, 2010). Een verdere vergelijking van internationale literatuur is echter niet eenvoudig, aangezien de financiële situatie van junior onderzoekers erg contextafhankelijk is. Verschillende onderzoeken (o.a. Ehrenberg & Mavros, 1995; Visser, Luwel & Moed, 2007) geven aan dat junior onderzoekers met competitieve beurzen de beste slaagkansen hebben. Voor de andere statuten bestaat echter weinig vergelijkbaar materiaal. Onderzoekers met competitief verworven mandaten en onderzoeksassistenten doen er volgens Ehrenberg en Mavros (1995) minder lang over en hebben een grotere kans om hun doctoraat te behalen dan onderwijsassistenten, junior onderzoekers op projecten of zij die het volledig zelf bekostigen. In Vlaanderen hebben we echter geen equivalent voor dergelijke onderwijsassistenten, dus is het moeilijk om deze vergelijking door te trekken. Assistenten worden betaald op basis van werkingsmiddelen van de universiteit. Hierbij wordt nog een onderscheid gemaakt tussen bezoldigde assistenten en plaatsvervangende assistenten. Deze laatste komen echter minder vaak voor, waardoor deze beide samengenomen worden voor de analyses. De mandaten van de eigen instelling (BOF-mandaten) worden in deze analyses samengenomen met de doctoraatsbeurzen-op-naam van het FWO of IWT. Elk van deze mandaten wordt op basis van een competitieve selectie verworven. Na vier jaar bursaalstatuut met een fiscaal vrijgestelde beurs binnen het ene kanaal kan je niet meer meedingen voor een andere fiscaal vrijgestelde doctoraatsbeurs. Een wissel na een kortere periode binnen één van deze statuten kan evenwel ingegeven zijn door de eventuele betere randvoorwaarden en sociale voordelen (Sneyers, 2010) of onder druk van de promotor of instelling. Voor de analysedoeleinden van dit hoofdstuk worden zij samen in één groep beschouwd. Ten derde zijn er de projectmedewerkers die fundamenteel onderzoek verrichten. Een vierde groep zijn dan de projectmedewerkers die aan hun doctoraat werken met andere financiering dan van het BOF, FWO of IUAP. Bursalen en wetenschappelijke medewerkers op projecten worden telkens samen beschouwd. Hoewel de verschillende statuten van junior onderzoekers aan Vlaamse universiteiten weinig verschillen qua salaris, verschillen ze wel substantieel naar werkzekerheid, autonomie en de tijd die men kan besteden aan onderzoek – althans gedurende de periode als junior onderzoeker. De verschillen naar autonomie en jobzekerheid worden voorgesteld in Figuur 7.2. Competitieve doctoraatsmandaten bieden zowel een relatief hoge werkzekerheid (twee maal twee jaar) als autonomie en betekenen in de regel ook dat de mandaathouder weinig tijd dient te steken in onderwijstaken en dienstverlening. Assistentenmandaten verschaffen eveneens een lange werkzekerheid (drie maal twee jaar), maar vaak heel wat minder autonomie. Deze junior onderzoekers worden bovendien meer belast met onderwijstaken en administratieve verantwoordelijkheden dan junior onderzoekers in andere statuten. Volgens de regel behoren ze minstens 50% aan onderzoek te besteden, maar over een periode van zes jaar levert dat theoretisch slechts drie jaar gegarandeerde onderzoekstijd op. Onderzoekers op langduriger projecten (de FWO, IUAP en BOF-projecten hebben doorgaans een duurtijd van minstens vier jaar) 96 doctoraatstrajecten.book Page 97 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen hebben ook redelijk wat werkzekerheid, maar minder autonomie omdat de brede projectdoelstellingen soms moeilijker te combineren zijn met de individuele wetenschappelijke doelstellingen van het doctoraatsproject. Onderzoekers binnen ‘andere’ projecten tenslotte hebben soms veel, soms weinig werkzekerheid en ook minder autonomie. Vooral de finaliteit van toepassingsgericht of beleidsgericht onderzoek kan soms weinig ruimte laten voor doctoraatsonderzoek. Op basis van Figuur 7.2 maken we een rangschikking op die zal gebruikt worden bij het onderverdelen van junior onderzoekers in clusters: (1) Competitief verworven mandaten – categorie 2, 3 en 4; (2) Assistenten – categorie 1a en 1c; (3) FWO-, IUAP-, BOF-projecten – categorie 5a en 5b; en (4) Projecten op andere financiering – categorie 6a en 6b. Figuur 7.2: Mate van jobzekerheid en autonomie voor de verschillende statuten Autonomie (+) Competitiefverworven mandaat Assistenten Jobzekerheid (-) Jobzekerheid (+) FWO-, IUAP-, BOF-projecten Projecten op andere financiering Autonomie (-) In een eerdere studie omtrent doctoraatsproductie (Visser & Moed, 2006) werden de analyses uitgezet naar de verschillende personeelscategorieën, waarbinnen onmiddellijk opviel dat competitief verworven mandaten een veel hoger slaagpercentage hebben dan andere statuten zoals projecten of assistentschappen – wat wordt bevestigd in Hoofdstuk 5 van deze studie. Voor een studie van het fenomeen ‘statuuthoppen’, zien we enkel een aanzet bij Ehrenberg en Mavros (1995), die rekening houden met de fluctuatie in statuten door een gewicht toe te kennen aan het statuut al naargelang het voor een bepaalde periode gedeeld wordt met een ander statuut. Ze onderzoeken echter niet of dit tot betere of slechtere slaagkansen leidt; en verschillende deeltijdse aanstellingen tegelijkertijd combineren is bovendien iets anders dan de impact van opeenvolgende statuten analyseren – de focus van het huidige hoofdstuk. Aangezien het bestuderen van het fenomeen ‘statuuthoppen’ vrij nieuw is binnen de bestaande literatuur, willen we in de eerste plaats nagaan welke soorten statuuthoppen we kunnen identificeren en hoe vaak ze voorkomen. Daarnaast gaan we na welke 97 doctoraatstrajecten.book Page 98 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen invloed statuuthoppen heeft op de slaagkansen en op de tijd dat aan het doctoraat gewerkt wordt. In het eerstvolgende onderdeel wordt de technische kant van het identificeren van groepen statuuthoppers belicht, en wordt de subset afgebakend waarop de analyses werden uitgevoerd. 7.2. Methodologie Om de bovenvernoemde vragen te beantwoorden, maken we gebruik van sequentieanalyse en clustering (Abbott & Tsay, 2000). Deze technieken laten toe om de reeks van verschillende statuten op te nemen als één geheel en in zijn totaliteit te bespreken. De observaties van de verschillende statuten gedurende de volledige aanstelling vanaf het allereerste contact met de instelling tot uitstromen of doctoraat vormen samen één sequentie per junior onderzoeker die als samenhangend geheel wordt geanalyseerd. Figuur 7.3: Sequentie-analyse: vertrekpunt van deze studie A A B B B A A A A Sequentie (lijst van elementen) De sequentie zoals wij ze bekijken A B A Normaliter houdt een sequentie ook rekening met de tijdsduur waarin iemand zich in één statuut bevindt. Dit wordt arbitrair bepaald en kan om de maand, om het jaar,… weergegeven worden. Zo staat in het eerste deel van Figuur 7.3 tweemaal statuut A in het begin van de sequentie. Het kan bijvoorbeeld zijn dat men twee jaar is tewerkgesteld op een ‘ander project’, gevolgd door drie jaar op een FWO-, BOF- of IUAP-project en dan is teruggekeerd naar een ‘ander project’ voor vier jaar. Hoewel de lengte van het vertoeven in eenzelfde statuut ook belangrijk kan zijn, gaat onze interesse in deze studie voornamelijk uit naar het overstappen tussen verschillende statuten op zich, en niet naar de duur. Aangezien de timing van de overstap naar een ander statuut wel belangrijk kan zijn voor de slaagkansen van een junior onderzoeker9, wordt bij de verdere analyse van de verschillende groepen de tijd die junior onderzoekers doorbrengen in bepaalde statuten wel in rekening gebracht. We focussen ons dus in de eerste plaats op de combinatie van statuten. In het voorbeeld van Figuur 7.3 is dit ABA (project andere 98 doctoraatstrajecten.book Page 99 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen financiering, FWO-, BOF- of IUAP-project, project andere financiering). Als er niet van statuut wordt veranderd, bestaat de sequentie maar uit één element. Om sequentie-analyse mogelijk te maken werden de verschillende statuten als volgt gehergroepeerd naar statuutgroepen: 1 Assistenten (1a en 1c) 2 Competitieve FWO/IWT/BOF mandaten (2, 3, 4a en 4b)10 3 Aanstellingen op FWO-, BOF- of IUAP projecten (5a en 5b) 4 Aanstellingen op projecten op andere financiering (6a en 6b) 5 Aanstellingen op overige statuten (7, 8 en R) 6 Onderbreking (> 1 maand) Op deze manier onderscheiden we nog vijf verschillende statuutgroepen: bezoldigde assistenten en plaatsvervangende assistenten vormen de eerste opdeling; onderzoekers met competitief verworven mandaten (FWO-, IWT- of BOF-mandaten) vormen de tweede; onderzoekers tewerkgesteld op FWO-, BOF- of IUAP-projecten vormen de derde groep, waarin zowel doctoraatsbursalen als wetenschappelijke medewerkers worden samengenomen. Dezelfde samenvoeging geldt ook voor de vierde opdeling, namelijk onderzoekers tewerkgesteld op andere projecten. De vijfde groep bestaat uit onderzoekers die aangesteld zijn op een statuut dat meestal weinig onderzoeksgerelateerd is, of onderzoekers die een mandaat hebben dat onbezoldigd is. Voor de zesde categorie wordt met ‘onderbreking’, een periode van langer dan één maand bedoeld waarin men geen aanstelling als mandaathouder, bursaal of wetenschappelijk medewerker heeft, maar wel een inschrijving voor het doctoraat. Het gaat hier dus zowel om verlofmogelijkheden (zwangerschap, ziekte,…) die worden opgenomen terwijl de aanstelling aan de universiteit verder loopt, als om periodes van werkloosheid of tewerkstelling ergens anders dan aan een Vlaamse universiteit. Enkel statuten waarin men langer dan één maand heeft gewerkt worden in rekening gebracht. Wanneer verderop gerefereerd wordt naar een combinatie 462 bijvoorbeeld, zijn de junior onderzoekers in deze combinatie gestart in een ‘ander’ project gevolgd door een werkonderbreking van meer dan een maand, waarna de persoon is overgestapt op een competitief verworven mandaat. Let wel: aangezien de gegevens van alle universiteiten aan elkaar werden gekoppeld, worden deze combinaties van statuten over de instellingen heen berekend. Het spreekt voor zich dat bij deze opdeling naar statuten ook de hiërarchie van sterk autonoom naar weinig autonoom, en van hoge jobzekerheid naar lage jobzekerheid in het achterhoofd moet worden gehouden. Zoals eerder beschreven loopt deze hiërarchie 9. Zo kan de slaagkans van iemand die maar twee jaar een competitief verworven mandaat heeft gehad en erna een aanstelling op een project heel wat lager zijn dan iemand die vier jaar een persoongebonden mandaat heeft genoten en aanvullend nog heel kort op een ander statuut wordt geplaatst om zijn/haar doctoraat af te werken. 10. Deze indeling wijkt enigszins af van de indeling die in andere hoofdstukken wordt gebruikt (o.a. Hoofdstuk 4), maar na eerste analyses werd duidelijk dat tussen deze statuten onderling vrij weinig wordt overgegaan. Aangezien deze FWO, IWT en BOF-mandaten allen tot competitief verworven mandaten kunnen gerekend worden, worden ze dan ook voor dit hoofdstuk samengenomen. 99 doctoraatstrajecten.book Page 100 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen parallel met de doctoraatskans: hoe meer autonoom en jobzeker het statuut, hoe hoger de slaagkans. We kunnen veronderstellen dat wie sterk gemotiveerd is om te doctoreren, daarvoor het meest aantrekkelijke statuut zal proberen te behalen, zoniet van bij het begin, dan toch zo snel mogelijk nadien. Wie niet aan de criteria van deze competitie voldoet, of er (niet langer) voor in aanmerking komt, ‘daalt af’ naar het best mogelijke alternatief. Assistentschappen staan samen met competitief verworven mandaten bovenaan de hiërarchie, hoewel de eerste gekenmerkt worden door relatief lage succesgraden. We motiveren dit vanuit een iets langere jobzekerheid in dit statuut, en het feit dat deze doctoraatsroute door zijn combinatie van academische leservaring en onderzoekservaring lange tijd beschouwd werd als de ideale route naar een academische carrière. De doctoraatskans van onderzoekers binnen deze statuten is niet zo hoog, maar het traditiegebonden ‘prestige’ gekoppeld aan deze functie binnen de instelling, en de betrokkenheid binnen de academische cultuur via de lesondersteuning, vallen niet te negeren. Een assistentenmandaat wordt telkens na twee jaar hernieuwd, onder voorbehoud van een positieve beoordeling. FWO-aspirantschappen en IWT-specialisatiebeurzen bieden junior onderzoekers de hoogste slaagkans en een werkzekerheid van twee jaar, eenmaal verlengbaar met een termijn van twee jaar. Deze context en de competitieve selectie die eraan voorafgaat, maken deze soort doctoraatsfinanciering de meest prestigieuze in het performantiegedreven onderzoeksklimaat vandaag. De competitief verworven mandaten van het BOF sluiten dicht aan bij de FWO en IWT-selectie. Deze onderzoekers genieten ook van een statuut met een hoge graad van autonomie en een relatief hoge graad van jobzekerheid. Statuutgroepen 1 (assistentschappen) en 2 (competitieve doctoraatsbeurzen) bevinden zich in hetzelfde kwadrant voor de mate van jobzekerheid en autonomie. De competitie voor posities die vanuit een onderzoeksproject worden gefinancierd, is minder zwaar– ze hoeven zelfs niet publiek geadverteerd te worden – en de werkzekerheid varieert. Bijgevolg zijn deze doctoraatsstatuten ook minder prestigieus dan de competitief verworven mandaten en assistentschappen. Enige hiërarchie tussen verschillende financieringslijnen voor projecten (cf. opdeling FWO-, BOF- en IUAP-projecten enerzijds en andere projecten anderzijds) is meer afhankelijk van de tijdsduur (jobzekerheid) en finaliteit van het project (niet altijd verenigbaar met de autonomie van de onderzoeker) en de daarmee gepaarde slaagkans voor een doctoraat. Om die reden worden fundamentele onderzoeksprojecten in de hiërarchie van potentieel doctoraatssucces, hoger geschat dan de groep ‘andere’ projecten. Wie ten slotte een aanstelling binnen de categorie ‘overige statuten’ heeft, bevindt zich niet in een aanstellingsstatuut waar onderzoek de eerste prioriteit heeft. Deze groep komt dan ook als laatste in de hiërarchie. Wanneer in de analyses van dit hoofdstuk gesproken wordt over ‘hoger’ of ‘lager’ gekwalificeerde statuten, moet deze hiërarchie worden beschouwd in functie van kansen op doctoraatssucces. Niet de volledige dataset werd in rekening gebracht voor de analyses. Ten eerste moet iedereen voldoende de mogelijkheid hebben gehad om van statuut te veranderen. Zoals bleek uit Figuur 7.1 was slechts 5% van de junior onderzoekers die korter dan een jaar aangesteld waren, van statuut veranderd gedurende deze periode. Ter vergelijking: van 100 doctoraatstrajecten.book Page 101 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen de junior onderzoekers die tussen de één en twee jaar waren aangesteld, was 19% minstens eenmaal van statuut veranderd, terwijl eenzelfde percentage junior onderzoekers die tussen de twee en vier jaar waren aangesteld minstens tweemaal van statuut veranderde. Om deze reden werden alle junior onderzoekers met een aanstelling van minder dan één jaar uit de analyses geweerd. Ten tweede moet iedereen voldoende lang gewerkt hebben om zijn doctoraat te kunnen behalen. Om deze reden rekenen we de gegevens niet mee van personen die nog geen vijf jaar in de databank waren opgenomen11. Ten derde werden personen die enkel in ‘overige’ statuten12 hebben gewerkt (al dan niet in combinatie met onderbrekingen van meer dan één maand), uit de analyses geweerd. De analyses worden bijgevolg uitgevoerd op 17063 junior onderzoekers. Sequentie-analyse geeft beschrijvende informatie over de sequenties zoals de lengte (hoeveel elementen komen er voor in het totaal) en de verschillende elementen in de sequentie (in dit geval de verschillende statuten); en biedt de mogelijkheid om een overzicht te krijgen in de verschillende vormen van statuuthoppen (zie Tabel 7.3). Er zijn in totaal 1224 verschillende combinaties van statuten. Hoewel dit veel lijkt, is dit maar 7% van alle mogelijke combinaties die er kunnen gemaakt worden voor 17063 junior onderzoekers met zes verschillende soorten statussen en een maximum lengte van 14 elementen. Dit wil zeggen dat er een vrij grote concentratie is van dezelfde combinaties – een aanduiding dat er gemakkelijk kan worden geclusterd. Van alle junior onderzoekers blijkt 46,3% een stabiele loopbaan te hebben: ze werken in één en hetzelfde statuut tot het doctoraat of tot ze uitstromen zonder doctoraat. Iets meer dan de helft verandert dus minstens eenmaal van statuut of heeft op zijn minst een onderbreking gehad van meer dan één maand. 29,7% van alle junior onderzoekers heeft een sequentie van drie elementen of meer. Drie elementen hoeven daarvoor niet noodzakelijk drie verschillende statuten te zijn (ter vergelijking bij Figuur 7.3: deze bestaat uit drie elementen, maar twee verschillende statuten A en B). Het kan evengoed gaan om een onderbreking tussen twee dezelfde statuten. 21,1% van de junior onderzoekers heeft drie of meer verschillende sequenties in zijn of haar aanstellingscarrière. Er zijn vier junior onderzoekers die erin geslaagd zijn om in alle statuten gewerkt te hebben en die ook minstens één onderbreking van meer dan een maand gehad hebben. 11. In de hoofdstukken waar indicatoren omtrent het behalen van het doctoraat worden besproken, worden in regel enkel indicatoren besproken over junior onderzoekers die minstens acht jaar in de databank zitten (tijd tussen eerste wetenschappelijk contact en het einde van de databank, i.e. 30/9/2009). Hier ligt de focus op de overgang tussen statuten, waarbij er voor werd geopteerd om deze limiet te verkorten naar vijf jaar. Dit omdat er weinig doctoraten worden behaald binnen vijf jaar, terwijl er wél veel statuuthoppen plaatsvindt binnen deze periode. Concreet komt dit erop neer dat alle personen die begonnen zijn na 1 oktober 2004, niet worden meegenomen in deze analyses. 12. Dit zijn overige juniorstatuten zonder doctoraatsdoeleinde (7), vrijwillige medewerkers (8) en de rest (R) 101 doctoraatstrajecten.book Page 102 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Tabel 7.2: Kenmerken van de sequenties N % 1 7905 46,3 2 4103 24,0 3 2794 16,4 4 1152 6,8 5 tot 14 1109 6,5 Totaal 17063 Lengte sequentie Aantal verschillende statuten in sequentie 1 7905 46,3 2 5543 32,5 3 2821 16,5 4 700 4,1 5 90 0,5 6 4 0,0 Totaal 17063 Concentratie Totaal (N=17063; statussen=6; lengte=14) 1224 7,2 Bron: HRRF 2 Alle verschillende voorkomende combinaties van statuten werden vervolgens geclusterd. In het resultatengedeelte worden de bekomen clusters uitgebreid besproken. Met deze groepen kan nagegaan worden welke vormen van combinaties de kans verhogen om te doctoreren en welke ervoor zorgen dat de kans verkleint. 7.3. Resultaten Clustering van statuuthoppers Na groepering werden vijf betekenisvolle clusters behouden plus een restcategorie van statuutcombinaties die niet aan de andere categorieën kon worden toegewezen. In sommige van de clusters konden nog een aantal subtypes onderscheiden worden (Tabel 7.3). 102 doctoraatstrajecten.book Page 103 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen Tabel 7.3: Clusters en subtypes A. Stabiele onderzoekers: Deze junior onderzoekers hebben hun hele loopbaan tot het behalen van het doctoraat of tot het uitstromen zonder doctoraat in hetzelfde statuut gewerkt, zonder onderbroken contract van meer dan één maand (A.1). Er is echter ook een aandeel junior onderzoekers dat niet onmiddellijk in zijn statuut start. Er gaat meer dan een maand over na het inschrijven voor het doctoraat alvorens de eigenlijke aanstelling start, in een statuut waar de junior onderzoekers de hele termijn in blijven. In sequentietaal zijn dit junior onderzoekers die 61, 62, 63 of 64 als sequentie hebben (6 is een onderbreking en 1-4 verschillende statuten behalve overige statuten, zie ook bij de categorieën en labels in de methodologie sectie). Deze worden tot de ‘uitgesteld stabiele’ onderzoekers gerekend (A.2). B. Vervolgers: Deze junior onderzoekers hebben in meerdere statuten gewerkt, maar zijn gestart in een wat we noemen ‘hiërarchisch hoger’ statuut dan waarin ze zijn geëindigd. Vaak is dit een overgang van een competitief verworven mandaat of assistentschap naar een project of naar een ‘overig’ statuut, maar het kan ook een overgang zijn van een FWO-, IUAP- of BOF-project naar een ‘ander’ project. De rangorde wordt hier gebruikt analoog aan Figuur 7.2: (1) competitief verworven mandaten, (2) assistenten, (3) FWO , IUAP-, BOF-projecten, (4) projecten op andere financiering, (5) overige statuten. In veel gevallen gaat het om junior onderzoekers die de termijn van hun mandaat hebben overschreden en overgaan op een ander statuut om hun doctoraat te finaliseren, hun verdediging af te wachten of een voorbereiding op een postdoctoraal mandaat mogelijk te maken (B.1), maar sommigen schakelen in de eerste jaren al over op een minder aantrekkelijk statuut waardoor deze ‘afglijders’ mogelijks minder hoge slaagkansen hebben dan indien ze in het eerste statuut hadden kunnen blijven (B.2). C. Opklimmers: Deze junior onderzoekers zijn gestart in een statuut uit een lagere categorie, maar hebben een sprong gemaakt naar een hoger gerangschikt statuut, waar ze 103 doctoraatstrajecten.book Page 104 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen in gebleven zijn tot het einde van hun aanstelling. Hierbinnen kunnen nog drie opdelingen gemaakt worden: – C.1 Opklimmers naar een beter project. Deze junior onderzoekers zijn gestart in projecten op andere financiering of niet-doctorabele statuten en zijn opgeklommen naar een FWO-, BOF- of IUAP-project. – C.2 Opklimmers naar een competitief verworven mandaat. Deze junior onderzoekers zijn gestart in een project of assistentschap maar hebben in de loop van hun aanstelling met succes een competitief verworven mandaat van het FWO, IWT of BOF behaald. – C.3 Opklimmers naar een assistentschap. Deze junior onderzoekers zijn gestart in een project of competitief verworven mandaat maar zijn overgestapt naar een assistentschap. D. Onderbrekers: Deze junior onderzoekers rijgen verschillende statuten aan elkaar met één of meerdere onderbrekingen van het contract voor langer dan één maand. Onderbrekingen kunnen afwezigheden door ziekte of zwangerschap zijn, maar ook periodes van tijdelijke werkloosheid of een tijdelijke aanstelling buiten een Vlaamse universiteit. In de meeste gevallen gaat het effectief om het aaneenschakelen van projecten en/of overige statuten met een korte tussentijd (D.1: onderbrekingen van projecten), maar in sommige gevallen kunnen er ook onderbrekingen voorkomen van langer dan één maand bij andere mandaten (D.2: onderbrekingen in assistentschappen of competitief verworven mandaten). E. Ritsers: Deze categorie is verwant aan cluster D, omdat het ook een aaneenschakeling van statuten betreft die mekaar afwisselen, maar deze aaneenschakeling gebeurt hoofdzakelijk zonder onderbrekingen van langer dan een maand. De aanstellingen sluiten dus mooi op elkaar aan. Wanneer iemands contract binnen eenzelfde project wordt verlengd, wordt dit echter niet als een ‘ritsende aaneenschakeling’ beschouwd maar als een stabiele tewerkstelling (groep A). F. Restcategorie: In deze cluster zitten de overige opdelingen. In sommige gevallen is er een patroon in te merken: – F.1 Opklimmen en afglijden. Deze junior onderzoekers klimmen op in de ‘statutenhiërarchie’ en glijden daarna terug af naar een ander statuut. – F.2 Afglijden en opklimmen. Ook het omgekeerde aan F1 komt voor: er wordt gestart in een assistentschap of competitief verworven mandaat, daarna werkt men een tijd op een project en keert men terug naar een hoger gerangschikt statuut. – F.3 Overige combinaties. De overige combinaties bestaan meestal uit lange sequenties van statuten zonder duidelijk patroon. In Tabel 7.4 staat de frequentieverdeling van de stabiele groep, cluster A, tegenover de statuuthoppers, zonder subtypes. Cluster A betreft dus de groep onderzoekers die niet statuuthoppen; net niet de helft van de onderzoekers behoort tot deze cluster (49,4%). 519 of 3% van alle junior onderzoekers is echter niet onmiddellijk in zijn of haar statuut gestart (A2). Iets meer dan de helft van de junior onderzoekers heeft dus minstens in 104 doctoraatstrajecten.book Page 105 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen twee statuten vertoefd. We bekijken de clusters van de statuuthoppers, namelijk clusters B tot F, meer in detail in Tabel 7.5. Tabel 7.4: Verdeling van geclusterde groepen (N=17063) N % 8424 49,4 A.1 Stabiel 7905 46,3 A.2 Uitgesteld stabiel 519 3,0 Statuuthoppers (cluster B tot F) 8639 50,6 B. Vervolgers 2840 16,6 C. Opklimmers 2490 14,6 D. Onderbrekers 890 5,5 E. Ritsers 1049 6,1 F. Restcategorie 1370 7,7 Niet-statuuthoppers (cluster A) Bron: HRRF 2 Cluster B, de vervolgers, bestaat uit de tweede grootste groep junior onderzoekers (16,6%) en is dus de meest frequent voorkomende vorm van statuuthoppen (32,9%). Veel onderzoekers starten op een statuut dat bekend staat om zijn hoge slaagkans maar ze veranderen, omwille van verschillende redenen, naar een ander statuut dat een lagere slaagkans biedt. Hier kunnen twee subtypes in onderscheiden worden. Ten eerste zijn er diegenen die langer dan drie jaar een assistentschap of competitief mandaat hebben gehad, maar daarna zijn tewerkgesteld op een project of een ander statuut. Dit kan zijn omdat de oorspronkelijke financiering afliep, waarbij ze in een ander statuut terechtkwamen om hun doctoraat af te werken. Deze ‘afwerkers’ (B1) vormen ruim een derde van de vervolgers. De overige groep zijn de ‘afglijders’ (B2), die drie jaar of minder zijn tewerkgesteld als assistent of op een competitief verworven mandaat en dus vroeger dan de normale termijn van vier jaar zijn overgestapt op een ander statuut waarvan we weten dat de doctoraatskans lager ligt. Mogelijk is de verlenging die zij beoogden niet goedgekeurd (assistentschappen en beurzen van het BOF, FWO en IWT worden om de twee jaar verlengd, maar deze verlenging is niet gegarandeerd). Tot cluster C, de opklimmers, behoren bijna 15% van de junior onderzoekers en dus 30% van alle statuuthoppers. Het doel van hun ‘klim’ is vooral het behalen van een assistentschap of een persoonlijke, competitief verworven doctoraatsbeurs. 15% van diegenen die zijn opgeklommen naar een FWO-, IWT- of BOF-doctoraatsmandaat hebben vooraf nog een mandaat als assistent gehad. Omgekeerd gebeurt het zelfs nog meer: 21% van de junior onderzoekers die zijn overgestapt naar een assistentschap waren daarvoor op een FWO-, IWT- of BOF-doctoraatsbeurs tewerkgesteld. De meeste ‘klimmers’ zijn evenwel opgeklommen vanuit aanstellingen op projecten (zowel FWO, IUAP-, BOF-projecten als projecten op andere financiering) naar een assistentschap of competitieve doctoraatsbeurs. 105 doctoraatstrajecten.book Page 106 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen De onderbroken sequenties, cluster D, bestaan vooral uit sequenties van aaneengeschakelde (korte) projecten met verschillende onderbrekingen van meer dan één maand. Deze cluster is één van de kleinste van alle onderverdelingen (10% van de statuuthoppers), samen met de ritsers, waar ongeveer 12% tot behoort. De meest voorkomende vorm van onderbroken statuten, is de afwisseling tussen een FWO-, IUAP- of BOF-project enerzijds en een ander project anderzijds, waarbij er één onderbreking is. In een klein aantal gevallen worden ook andere statuten (vooral assistentschappen) (drie vierden van categorie D.2) onderbroken. Bij de ritsers, cluster E, zijn het hoofdzakelijk ‘andere’ projecten die elkaar afwisselen. In 2,5% van de gevallen worden assistentschappen met andere statuten afgewisseld. Iets meer junior onderzoekers behoren tot de restcategorie (16% van de statuuthoppers). De grootste subcategorie hierbinnen zijn diegenen die eerst ‘opklimmen’ naar een beter statuut en daarna ‘afglijden’ naar een statuut met minder slaagkansen. In 45% van de gevallen eindigen ze hun carrière als junior onderzoeker in een statuut dat nauwelijks nog onderzoekstijd garandeert (de overige statuten 7, 8 en R). Tabel 7.5: Verdeling van de statuuthoppers (N=8639) N % 2840 32,9 B.1 Afwerkers 1205 13,9 B.2 Afglijders 1635 18,9 2490 28,8 C.1 Opklimmers naar een beter project 418 4,8 C.2 Opklimmers naar competitief mandaat 1042 12,1 C.3 Opklimmers naar assistentschap 1030 11,9 890 10,3 D.1 Onderbroken projecten 732 8,5 D.2 Onderbroken andere mandaten 158 1,8 E. Ritsers 1049 12,1 F. Restcategorie 1370 15,9 F.1 Opklimmen en daarna afglijden 839 9,7 F.2 Afglijden en terug opklimmen 229 2,7 F.3 Overige statuutveranderingen 302 3,5 B. Vervolgers C. Opklimmers D. Onderbrekers Bron: HRRF 2 Alvorens over te gaan tot het tweede onderdeel van deze bijdrage, namelijk hoe de slaagpercentages en de tijd tot doctoreren tussen deze groepen verschillen, gaan we ook enkele kenmerken van deze clusters na. We bekijken achtereenvolgens of en hoe 106 doctoraatstrajecten.book Page 107 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen geslacht, dominante wetenschapscluster, leeftijd bij begin van de aanstelling en nationaliteit verschillen naargelang de cluster. Over de gehele dataset genomen zijn de junior onderzoekers gemiddeld 25 jaar oud wanneer ze starten aan hun universitaire loopbaan als onderzoeker, is er een groter aandeel mannen dan vrouwen (56,9% tegenover 43,1%), is er 13,1% van buitenlandse origine en is de verdeling naar wetenschapsdiscipline als volgt: 27,0% toegepaste wetenschappen, 23,1% exacte wetenschappen, 22,8% medische wetenschappen, 17,1% sociale wetenschappen en 15,3% humane wetenschappen. Sommige clusters van statuuthoppers verschillen echter voor een aantal kenmerken van de gemiddelde onderverdeling. Ten eerste zijn er verschillen naar gender (² df=5, p<0,001Figuur 7.4Zo zijn de genderverschillen het kleinst bij onderbroken statuten (53,2% mannen tegenover 46,8% vrouwen) en zijn deze het hoogst bij de opklimmers en ritsers (waar mannen een aandeel hebben van respectievelijk 59,5 en 59,8%). Er zijn echter nog meer uitgesproken verschillen wanneer de genderverdeling wordt uitgezet naar subtypes van de clusters (²=45,8; df=12, p<0,001). Er is een overduidelijke genderongelijkheid bij de uitgesteld stabiele groep (38,3% vrouwen) en bij de opklimmers naar een competitief verworven mandaat (36,6% vrouwen). Figuur 7.4: De verdeling van statuuthoppers naar gender (²df=5, p<0,001 man A.1 A.2 B.1 B.2 C.1 C.2 C.3 D.1 D.2 E F.1 F.2 F.3 vrouw 43,8% 56,2% 38,3% 61,7% 43,5% 56,5% 46,5% 53,5% 44,3% 55,7% 36,6% 63,4% 42,8% 57,2% 47,9% 52,1% 42,0% 58,0% 40,2% 59,8% 40,3% 59,7% 44,1% 55,9% 42,1% 57,9% Bron: HRRF 2 Bij nationaliteit is het opnieuw de uitgestelde stabiele groep (A.2) die afwijkt van het globaal patroon, met een hogere vertegenwoordiging van andere nationaliteiten (39,4%, zie Figuur 7.5). Het kan gaan om onderzoekers die eerst hun doctoraatsinschrijving administratief volbrachten, en pas later een aanstelling kregen: voor Belgische onderzoekers is de inschrijving voor het doctoraat vaak een administratieve formaliteit die onlosmakelijk samenhangt met de aanstelling als bursaal of onderzoeker. Voor bui- 107 doctoraatstrajecten.book Page 108 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen tenlandse onderzoekers daarentegen is de toelating om te doctoreren minder vanzelfsprekend. Deze administratieve verrichting wordt soms lang op voorhand vervuld om zeker te zijn dat aan alle voorwaarden voor een aanstelling als doctoraatsonderzoeker is voldaan. Bij de opklimmers naar een assistentschap (C.3) komen bijna geen buitenlanders voor (slechts 3,6%). Dit laatste is niet verwonderlijk aangezien er sowieso weinig buitenlanders in assistentenmandaten voorkomen (zie ook Hoofdstuk 10). Deze verschillen zijn significant tot op het 0,001-niveau (²df=12 Figuur 7.5: De verdeling van nationaliteit per subcategorie van statuuthoppers niet-Belg A.1 Belg 86,9% A.2 B.1 B.2 60,6% 95,8% 87,7% C.1 C.2 C.3 80,6% 85,9% 96,4% D.1 79,2% D.2 84,8% E 85,1% F.1 90,0% F.2 91,2% F.3 89,00% Bron: HRRF 2 Ook voor wat de leeftijd betreft waarop de onderzoekscarrière aan de instelling begon, zijn er een aantal verschillen (F=41,3; df=12; p<0,001; niet in tabel). De uitgesteld stabiele groep (A.2) en de aanstellingen op de onderbroken projecten (D.1) bevatten meer ‘oudere’ onderzoekers (respectievelijk gemiddeld 26,2 en 26,4 jaar oud). De afwerkers (B.1) en de opklimmers naar competitief verworven mandaten en assistentschappen (C.2 en C.3) – mogelijks de meest ambitieuze groepen doctoraatsonderzoekers – zijn gemiddeld jonger dan 24 jaar. Tot slot is er ook een opvallende verdeling naar wetenschapsclusters (Tabel 7.6; ²df=60; p<0,001). Toegepaste wetenschappers doen meer aan statuuthoppen dan junior onderzoekers in andere domeinen: slechts 40,7% behoort tot de stabiele groep. Ze ritsen daarentegen meer (9,9%), klimmen vaker op naar competitief verworven mandaten (8,0%) en behoren vaker tot de groep die eerst opklimt en daarna afglijdt (7,2%). De exacte wetenschappers blijven het meest in het statuut waarin ze starten (55,2% wanneer A.2 wordt meegeteld), en ze starten vaker in statuten die een hogere slaagkans bieden dan junior onderzoekers in andere wetenschapsclusters (zie Hoofdstuk 5). Er klimmen ook meer exacte wetenschappers op naar competitieve mandaten (7,4%), maar ze ritsen wat minder dan gemiddeld (4,2%). Sociale wetenschappers daar108 doctoraatstrajecten.book Page 109 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen entegen klimmen minder op naar competitieve mandaten (3,9%), maar klimmen wel procentueel het meest op naar een assistentschap (7,6%) en bevinden zich het meest in de restcategorie F.3 (2,6%). Medische wetenschappers springen er vooral uit bij de afwerkers (8,9%) en humane wetenschappers bij de afglijders (11,9%). Hoewel er procentueel vrij veel junior onderzoekers als assistent werken in de humane wetenschappen (zie Hoofdstuk 5), komt het niet zo vaak voor dat ze naar dit statuut opklimmen (4,7%). Deze kennis houden we in ons achterhoofd bij de bespreking van de slaagpercentages en TTD bij statuuthoppers in het volgend onderdeel. Tabel 7.6: Verdeling subtypes van clusters naar wetenschapsgebied (²df=60; p<0,001 Medische Humane Sociale Toegepaste Exacte Totaal A.1 46,5 47,2 47,5 40,7 49,9 46,3 A.2 3,2 2,6 1,4 2,2 5,3 3,0 B.1 8,9 8,0 6,2 6,2 6,1 7,1 B.2 10,6 11,9 10,2 9,3 6,6 9,6 C.1 2,6 1,6 2,0 3,4 2,3 2,4 C.2 5,4 5,0 3,9 8,0 7,4 6,1 C.3 5,9 4,7 7,6 5,7 6,3 6,0 D.1 3,8 5,2 4,5 4,1 4,3 4,3 D.2 0,6 1,8 1,2 0,5 0,8 0,9 Ritsers E 4,9 5,2 6,5 9,9 4,2 6,1 Rest F.1 4,4 3,5 4,9 7,2 4,3 4,9 F.2 1,7 1,4 1,5 1,0 1,1 1,3 F.3 1,4 1,8 2,6 1,8 1,5 1,8 Stabielen Vervolgers Opklimmers Onderbrekers Bron: HRRF 2 109 doctoraatstrajecten.book Page 110 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Statuuthoppen: een weg naar succes? Algemeen In een volgende stap gaan we na wat de gevolgen zijn van het statuuthoppen voor de doctoraatsproductie en –duur. We kunnen veronderstellen dat wie in een bepaald statuut blijft, ofwel tevreden is, ofwel geen mogelijkheid heeft om naar een ander statuut over te schakelen. Globaal genomen zullen bij de ‘klimmers’ pullfactoren een belangrijke rol spelen: het veranderen naar een aantrekkelijker statuut met meer autonomie en werkzekerheid zal naar verwachting de slaagpercentages ook positief beïnvloeden. Bij de andere vormen van statuuthoppen spelen pushfactoren wellicht een grotere rol: bijvoorbeeld het mandaat of de financiering loopt af, de inhoud van het onderzoeksproject lijkt niet meer aantrekkelijk, of het krijgen van een kind zorgt voor een lange onderbreking. In dergelijke gevallen hangen aan het statuuthoppen ook kosten vast, zeker als er meermaals van statuut wordt veranderd of als er lange periodes tussen het doctoraatstraject in zitten. Door het overstappen naar andere statuten kan de voorziene doctoraatstermijn langer worden, hetzij door ongewenste omstandigheden, hetzij met de specifieke bedoeling extra onderzoekstijd te winnen om alsnog het doctoraat te kunnen behalen. In Tabel 7.7 gaan we per brede cluster (A-F) na wat het percentage is van respectievelijk de uitval en de behaalde doctoraten, en hoe lang deze junior onderzoekers aan de universiteit blijven13. Bij de uitvallers is er weliswaar nog een kleine kans dat ze uiteindelijk toch nog een doctoraat halen. De meesten zijn echter effectief uitgestroomd. De kans op doctoraatssucces verhoogt zoals verwacht wanneer junior onderzoekers de kans hebben om op te klimmen (Cluster C) maar ook in de restcategorie (Cluster F – zie verder). Respectievelijk 67,3% en 62,6% van de junior onderzoekers die tot deze clusters behoren, behaalden ook hun doctoraat. Als we naar de tijd tot doctoraat kijken, merken we dat de stabiele groep er het minst lang over doet (4,78 jaar), wat logisch is aangezien er geen push of pull factoren aanleiding gaven om van statuut te wisselen en er aldus weinig tijd verloren ging. De restcategorie doet er van alle categorieën het langst over om hun doctoraat te behalen: gemiddeld 6,5 jaar. Deze groep kan dus ook gezien worden als de ‘volhouders’: ze laten zich niet tegenhouden door het einde van een contract, maar gebruiken verschillende aanstellingsmogelijkheden om alsnog een doctoraat te behalen. De grootste uitval is er bij de onderbroken statuten, namelijk junior onderzoekers die van het ene statuut naar het andere gaan met onderbrekingen langer dan een maand: 67,2% van deze junior onderzoekers haalt de eindmeet niet, hoewel ze gemiddeld toch 5,76 jaar aan de universiteit hebben gewerkt. Dit kan erop wijzen dat deze onderzoekers 13. De tijdsduur is hier een overschatting van de algemene tijdsduur, aangezien enkel junior onderzoekers werden opgenomen die minstens één jaar zijn aangesteld geweest. Dit maakt vooral een verschil uit bij de uitvallers (4919 personen zijn het eerste jaar uitgevallen), maar dit beïnvloedt ook de TTD, aangezien er 589 personen zijn die in hun eerste jaar een doctoraat hebben behaald. Het berekenen van doctoraatssucces gebeurt ook anders dan in de andere hoofdstukken. Omwille van de specificiteit van statuuthoppen, wordt succes niet gemeten op 8 jaar na startdatum. Ook wie na een termijn van 8 jaar zijn doctoraat heeft behaald wordt bij de behaalde doctoraten gerekend. 110 doctoraatstrajecten.book Page 111 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen voornamelijk tewerkgesteld worden via een aaneensluiting van korte contracten die weinig aanzet bieden om te doctoreren, maar dat ze door hun langdurige aanwezigheid en hun flexibele multi-inzetbaarheid toch een expertise opbouwen die binnen hun vakgebied zinvol kan worden ingezet. Ritsers doen het iets beter dan onderbrekers, hoewel ook minder dan de helft een doctoraat behaalt (45,5%). De onderbrekingen kunnen doorslaggevend zijn voor de junior onderzoekers om er eerder de brui aan te geven, want de aanstellingstijd van onderbrekers die de eindmeet niet halen is korter dan die van de onderbrekers die wel een doctoraat halen (5,75 jaar versus 6,02 jaar). Tabel 7.7: Behalen van een doctoraat of niet (aantal en percentage), en tijdsduur in jaren naargelang geclusterde groep (N=17063) (Nog) geen doctoraat A. Stabiel B. Vervolgers C. Opklimmers D. Onderbrekers E. Ritsers F. Restcategorie Totaal Doctoraat N/%a Aanstellingstijd tot uitvalb N/%a Tijd tot doctorerenc N 4335 2,85 4089 4,78 % 51,5 N 1444 % 50,8 N 813 % 32,7 N 622 % 67,2 N 572 % 54,5 N 503 % 37,4 N 8289 % 48,6 48,5 6,66 1396 5,53 49,2 4,50 1677 5,41 67,3 5,76 268 6,02 32,8 6,66 477 5,89 45,5 7,96 867 6,49 62,6 4,46 8774 5,27 51,4 Bron: HRRF 2 a. b. c. ²=540,6; df=5; p<0,001 F=678,1; df=5; p<0,001 F=189,2; df=5; p<0,001 Van de onderzoekers die de universiteit verlaten zonder doctoraat, is de aanstellingsduur het kortst bij de cluster stabiele junior onderzoekers, opklimmers en onderbrekers (F=1775,5; df=1; p<0,001). In de overige categorieën blijven junior onderzoekers gemiddeld langer aan de universiteit werken – ofwel om alsnog te proberen het doctoraat te behalen, ofwel om zonder doctoraatsambities een bijdrage te leveren aan de ken- 111 doctoraatstrajecten.book Page 112 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen nisontwikkeling van de onderzoeksgroep. De tijd die zij aan de universiteit doorbrengen alvorens te beslissen de universiteit te verlaten, is gemiddeld langer dan de tijd die hun collega’s in eenzelfde cluster nodig hebben om hun doctoraatstraject wel succesvol af te ronden (F=153,4; df=1; p<0,001). De vergelijking van de duurtijd voor de succesvolle en (nog) niet succesvolle ‘vervolgers’ (degenen die begonnen in een ‘hoger’ statuut en daarna overstapten op een lager statuut) is daarin nog het meest verrassend: een grote groep in deze cluster bestaat uit onderzoekers die na een assistentschap of onderzoeksbeurs nog een andere aanstelling krijgen. Men kan verwachten dat dit voor een groot aantal met de bedoeling is om het doctoraat te kunnen vervolledigen: de tijd tot doctoreren van deze groep is dan ook slechts 5,53 jaar. Toch bevinden zich in deze groep ook onderzoekers die ofwel dit doctoraat op de lange baan schuiven, of hun doctoraatsambities hebben omgebogen naar een minder performantiegedreven bijdrage tot de onderzoeksgroep, ondanks het feit dat ze gestart zijn in een statuut waar de slaagkansen voor een doctoraat hoog waren. Zij blijven immers gemiddeld 6,66 jaar aan de instelling als junior onderzoeker, langer dan de stabiele onderzoekers, opklimmers en ritsers. Of hun langdurige aanwezigheid binnen de universiteit andere voordelen oplevert voor de expertiseontwikkeling van een onderzoeksgroep, of dat hun vertrek zonder doctoraat eerder een bewijs is van verloren investering, is een belangrijke vraag die deze cijfers echter niet kunnen beantwoorden. Figuur 7.5 verfijnt het reeds hierboven geschetste beeld door de cumulatieve frequentie van het aantal behaalde doctoraten weer te geven naar de tijd tot het doctoraat. Zo wordt bevestigd dat de stabiele groep het snelst van alle categorieën begint te doctoreren. De groei van deze groep is erg sterk na drie jaar aanstelling, dus naar het einde toe van een mandaattermijn van vier jaar, maar stagneert ook sneller dan de andere, ongeveer na zes jaar. Ondanks de vroegere klim bij de stabiele groep in de grafiek, doctoreert een vergelijkbaar percentage bij de vervolgers (48,5% van de stabiele junior onderzoekers tegenover 49,2% van de vervolgers, zie ook Tabel 7.7), en ze doen dit in beide categorieën bijna allemaal tussen het vierde en het zevende jaar na startdatum. De opklimmers blinken ook uit in het doctoreren en steken de stabiele junior onderzoekers in het vierde kwartaal van het vierde jaar voorbij. In zes jaar tijd behaalt ongeveer de helft van deze groep zijn doctoraat, een slaagpercentage waar de stabiele categorie zelfs na tien jaar niet toe komt. Dit bevestigt de ambitieuze aard van de opklimmers die we reeds bij de aanvang van dit hoofdstuk suggereerden. Ook de restcategorie steekt de stabiele groep voorbij, maar stijgt veel trager dan de opklimmers dit doen. Pas na zeven jaar haalt ze een hoger percentage doctoraten dan de stabiele groep. Bij de ritsers stellen we een gelijkaardig patroon als de vervolgers vast, maar ze stagneren sneller waardoor ze met een lager slaagpercentage eindigen. Het doctoraatssucces van de onderbrekers is het laagst en ze vertonen ook de geringste stijging over de aanstellingsjaren heen. 112 doctoraatstrajecten.book Page 113 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen Figuur 7.6: Cumulatieve frequentie van behaalde doctoraten over de tijd naar soort statuuthoppen Bron: HRRF 2 Stabiele groep tegenover statuuthoppers Figuur 7.6 toont dat bepaalde vormen van statuutverandering (de opklimmers en de restcategorie) een positief effect hebben op de doctoraatskans in vergelijking met de groep junior onderzoekers die slechts in één statuut is tewerkgesteld. Binnen de stabiele groep bestaat echter een grote variatie met betrekking tot de doctoraatskans en tijd tot doctoreren naargelang de aard van het aanstellingsstatuut en het feit of men in de ‘gewone’ (A.1) of ‘uitgestelde’ stabiele (A.2) groep zit. Binnen de groep van ‘gewone’ stabiele onderzoekers (A.1) zijn de doctoraatskansen het hoogste voor junior onderzoekers in competitief verworven mandaten (77,1%) en het laagste voor diegenen in projecten die niet door BOF, FWO of IUAP worden gefinancierd (22,2% – Tabel 7.8). Behalve bij assistenten, ligt het gemiddelde moment van uitval bij deze stabiele junior onderzoekers op minder dan drie jaar na startdatum aan de universiteit. Voor assistenten is dit gemiddeld iets na drie jaar. Diegenen die hun doctoraatstraject wel succesvol afronden doen er gemiddeld 4,72 jaar over. Onderzoekers met competitieve beurzen hebben niet alleen het grootste slaagpercentage, ze werken het doctoraat ook het snelst af (4,11 jaar). Bij deze groep stabiele onderzoekers is er dus een vrij groot verschil in aanstellingstijd voor junior onderzoekers die het doctoraat wel halen tegenover diegenen die de instelling verlaten zonder doctoraat (F=2408,3; df=1; 113 doctoraatstrajecten.book Page 114 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen p<0,001). We kunnen ervan uitgaan dat de junior onderzoekers zonder doctoraat nog veraf zaten van hun einddoel, waardoor ze al in een vroeg stadium geen contractverlenging kregen of zelf besloten om hun carrière ergens anders verder te zetten. Tabel 7.8: Behalen van een doctoraat of niet (aantal en percentage) en tijdsduur voor de stabiele groep (cluster A) (Nog) geen doctoraat Doctoraat N/%a Aanstellings tijd tot uitvalb N/%a TTDc N 1210 3,29 854 5,91 % 58,6 N 420 % 22,9 N 753 % 49,7 N 1939 % 77,8 N 4322 % 54,7 N 4 % 7,3 N 0 % 0,0 N 2 % 1,2 N 7 % 4,8 N 13 % 2,5 A.1 Stabiele groep Assistenten Competitief verworven mandaten FWO-, BOF-, IUAP-projecten Projecten op andere financiering Totaal 41,4 2,98 1414 4,11 77,1 2,45 763 4,48 50,3 2,67 552 4,80 22,2 2,84 3583 4,72 45,3 A.2 Uitgestelde stabiele groep Assistenten Competitief verworven mandaten FWO-, BOF-, IUAP-projecten Projecten op andere financiering Totaal Bron: HRRF 2 a. b. c. ²=1836,5; df=7; p<0,001 F=29,9; df=7; p<0,001 F=156,7; df=7; p<0,001 114 7,76 51 6,42 92,7 / 157 4,85 100,0 3,00 160 5,08 98,8 6,47 138 5,17 95,2 6,33 506 97,5 5,17 doctoraatstrajecten.book Page 115 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen De uitgestelde stabiele groep (A.2), nl. onderzoekers die eerst een inschrijving voor het doctoraat hadden en pas later een aanstelling, toont een zeer hoge proportie behaalde doctoraten: hun slaagkans van 97,5% verschilt significant van de proportie behaalde doctoraten bij de gewone stabiele groep (45,3% – ²530,7; df=1; p<0,001). Als deze groep verder uitgesplitst wordt naar het soort statuut waarin men gestart is, merken we dat alle junior onderzoekers die na een ‘aanloopstatuut’ een competitieve doctoraatsbeurs verwierven, slaagden. Zelfs bij diegenen die hoofdzakelijk tewerkgesteld waren op ‘andere’ onderzoeksprojecten behaalt 95,2% van de junior onderzoekers het doctoraat en ze doen dit na gemiddeld 5,17 jaar, ondanks het feit dat deze statuten doorgaans gekenmerkt worden door de laagste doctoraatsproductiecijfers (zie Hoofdstuk 5). We kunnen dit niet verklaren op basis van de HRRF-analyses, maar enkele veronderstellingen dienen zich aan. Een eerste mogelijke verklaring voor deze ongewoon hoge proporties is dat we te maken kunnen hebben met een speciale groep van junior onderzoekers die vóór hun aanstelling aan de Vlaamse universiteit reeds met doctoraatsonderzoek begonnen waren, maar uiteindelijk pas een aanstelling aan een Vlaamse universiteit hebben gekregen toen ze al ver gevorderd waren in hun doctoraatsonderzoek. Het grootste gedeelte van hun doctoraatstraject zouden ze buiten de universiteit kunnen hebben gewerkt, zoals in hogescholen, private ondernemingen, een buitenlandse universiteit. Hun gemiddelde TTD over alle statuten bij A2 is echter hoger dan bij de ‘gewone’ stabiele groep, wat deze verklaring weinig bijval geeft. Een andere verklaring zijn de zogenaamde onderzoekers op proefcontract. Onderzoekers worden soms een aantal maanden op proef aangenomen, soms gefinancierd met eigen spaarcenten, soms onder een statuut van bezoldigd stagiair dat niet wordt opgenomen in de HRRF-databank. Zeker voor onderzoekers uit een andere instelling of uit het buitenland geeft een dergelijk tijdelijk contract de promotor de gelegenheid om de onderzoeker te screenen op zijn of haar kwaliteiten. Indien goed bevonden, schakelt de onderzoeker over naar een regulier statuut dat past binnen zijn/haar doctoraatsambities en interesses. Indien niet, dan krijgen ze ook niet de kans om te starten met een doctoraatstraject. Het feit dat buitenlanders een grote groep uitmaken binnen de cluster ‘uitgesteld stabiel’, evenals het feit dat ze sterker vertegenwoordigd zijn bij de exacte wetenschappen, past binnen dit scenario. Zowel de succesgraden van buitenlanders als exacte wetenschappers liggen hoger dan gemiddeld, hetgeen de hogere slaagkansen van deze cluster mogelijk versterkt (zie ook Hoofdstuk 9 en 10). Dit blijven echter verklaringen met een sterk hypothetisch karakter. We kunnen op basis van de gegevens in de HRRF-databank geen uitsluitsel bieden waarom deze groep dermate hoge slaagcijfers kan voorleggen. Het is duidelijk een groep junior onderzoekers die gefocust was op het behalen van een doctoraat, in welk statuut ze ook zijn gestart. 115 doctoraatstrajecten.book Page 116 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen De vergelijking die eerder werd gemaakt tussen de statuuthoppers en de stabiele groep kan wel verder verfijnd worden met interessante resultaten tot gevolg. Binnen de stabiele groep is er namelijk een erg groot verschil in slaagpercentages: ongeveer driekwart van de junior onderzoekers op competitief verworven mandaten doctoreert, tegenover slechts iets meer dan een vijfde van de junior onderzoekers op andere financiering. De uitgesteld stabiele junior onderzoekers vertonen dan weer een uitzonderlijk hoog slaagpercentage. Door het samen nemen van deze subgroepen blijft te veel informatie verborgen. Figuur 7.7 illustreert deze verschillen. De geaccentueerde lijnen stellen de diverse stabiele subgroepen voor. Groepen met een stabiel statuut van een competitief verworven mandaat doctoreren het snelst, maar de speciale groep van ‘uitgesteld stabielen’ nog sneller. In een statuut met competitieve financiering kunnen starten en er ook in blijven, biedt de beste kansen op succes. Statuuthoppen rendeert voor sommige veranderingspatronen – mits extra tijdsinvestering. Zo behalen opklimmers bijvoorbeeld betere succesgraden dan stabiele junior onderzoekers op FWO-, IUAP-, BOF-projecten (² df=1; p<0,001), en doen het vervolgers beter dan stabiele assistenten (²=50,2; df=1; p<0,001). De onderbroken statuten doen het beter dan de stabiele junior onderzoekers op projecten van andere financiering (²=5,5; df=1; p<0,050). Een gemotiveerde doctoraatsstudent die nog geen competitieve financiering heeft verkregen, doet er goed aan in het volgende jaar mee te dingen naar FWO-, IWT- of BOFmandaten, eerder dan in hetzelfde statuut te blijven. Ook de slaagkans van assistenten verhoogt indien ze overschakelen van of naar een ander statuut, maar bij dergelijke transities speelt ongetwijfeld ook een selectie-effect mee: een assistent die na een termijn van zes jaar nog niet klaar is met zijn doctoraat maar wel potentieel heeft, krijgt alsnog de kans om het af te werken in een ander aanstellingsstatuut dan iemand waarvan de onderzoeksomgeving de slaagkansen niet zo hoog inschat. Niet alleen een gedetailleerde studie van de cluster stabiele en uitgestelde stabiele onderzoekers – die nog niet eens ‘echte’ statuuthoppers zijn – verschaft dergelijke nieuwe inzichten. Ook binnen de andere clusters komen nieuwe nuances en doctoraatspatronen naar boven wanneer de doctoraatsproductie, doctoraatsuitval en de gemiddelde aanstellingsduur in detail worden belicht. 116 doctoraatstrajecten.book Page 117 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen Figuur 7.7: Cumulatieve frequentie van behaalde doctoraten over de tijd naar de stabiele groepen en de statuuthoppers Bron: HRRF 2 Vervolgers Bij de cluster ‘vervolgers’ konden twee grote subtypes onderscheiden worden, namelijk de afwerkers, die meer dan drie jaar op hetzelfde statuut hebben doorgebracht alvorens over te gaan naar een minder aantrekkelijk statuut en de afglijders, die drie jaar of minder op een statuut met hoge autonomie en werkzekerheid hebben vertoefd alvorens op een ander statuut over te schakelen. In Tabel 7.9 wordt de doctoraatsproductie en tijdsduur voor deze onderverdelingen weergegeven. Uit deze tabel wordt duidelijk dat diegene die we afwerkers hebben genoemd, effectief ook meer doctoreren (70,3%) dan diegenen die afglijden (22,9%). Hoe langer op een statuut met hoge autonomie en werkzekerheid kon worden gewerkt, hoe hoger de slaagkansen. Wie overschakelt naar een minder aantrekkelijk statuut, doet dat meestal uit noodzaak, niet als keuze: een nietverkregen verlenging, bijvoorbeeld, of een einde van de financieringsovereenkomst. Afwerkers die hun doctoraat behalen, doen er iets langer over dan afglijders die het doctoraat behalen (5,58 jaar versus 5,28 jaar), ook al is hun slaagpercentage hoger. Dit verschil is echter nog meer uitgesproken bij diegene die zijn uitgevallen: de kleine groep (nog) niet-succesvolle afwerkers blijft gemiddeld meer dan acht jaar aangesteld, terwijl afglijders na minder dan zes jaar uitvallen. Voor de succesvolle ‘afwerkers’ blijkt de beschikbaarheid van supplementaire financiering een goede zaak want het verhoogt hun slaagkansen; daartegenover staat dat de doctoraatsambitie die deze personen hadden, na een tijd ook een illusie kan worden. Dit neemt niet weg dat deze trage uitvallers 117 doctoraatstrajecten.book Page 118 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen binnen een onderzoeksgroep lang gegeerd kunnen blijven, precies om de jarenlange ervaring die ze hebben opgebouwd. Tabel 7.9: Behalen van een doctoraat of niet (aantal en percentage) en tijdsduur naar subtypes van vervolgers (N=2840) (Nog) geen doctoraat Afwerkers Afglijders Totaal (Vervolgers) Doctoraat N/%a Aanstellingstijd tot uitvalb N/%a TTDc N 467 8,23 1106 5,58 % 29,7 N 977 % 77,1 N 1444 % 50,8 70,3 5,90 290 5,28 22,9 6,66 1396 5,53 49,2 Bron: HRRF 2 a. b. c. ²=631,5; df=1; p<0,001 F=109,6; df=1; p<0,001 F=8,3; df=1; p<0,010 Er bestaat echter nog meer variatie in de cluster ‘vervolgers’ dan enkel de timing. De verschillende statuten waar ze naar overgestapt zijn, kunnen ook in belangrijke mate een hoog of laag slaagpercentage verklaren. In Tabel 7.10 bespreken we de meest voorkomende statuutverschuivingen van de ‘vervolgers’. De meest voorkomende vorm is het afglijden van een assistentschap naar overige statuten. Voor deze groep statuuthoppers is het succesvol beëindigen van een doctoraat geen sinecure, slechts 22,1% behaalt effectief een doctoraat en doet er gemiddeld 7,35 jaar over. Wanneer assistenten kunnen overstappen naar een FWO-, BOF- of IUAP-project behalen meer van deze junior onderzoekers hun doctoraat dan wanneer ze overstappen naar een ander project of een overig statuut (²df=2; p<0,001). Als iemand van een FWO-, BOF-of IUAP-project switcht naar een ‘overig’ statuut, is het slaagpercentage lager dan 50%; bij projecten op andere financiering zelfs slechts 14,6%. De slaagcijfers zijn echter heel wat beter voor wie uit een competitief verworven mandaat komt. Met 80,1% ligt het percentage zelfs hoger dan voor de stabiele junior onderzoekers met competitieve beurzen (zie Tabel 7.8). Ook als er van een competitieve beurs naar een project wordt overgestapt (zowel naar een FWO-, BOF-, IUAP-project als naar andere financiering), is het slaagpercentage uitzonderlijk hoog (90,6%). Naast de aard van het statuut van waaruit men vertrekt, is ook de duurtijd die men in het statuut met de meeste autonomie en werkzekerheid kon doorbrengen, bepalend voor de slaagcijfers en de tijd tot doctoreren. Zo hebben 21,9% van degenen die als assistent begonnen zijn en die het doctoraat niet behaald hebben, minder dan zes maanden op het assistentenmandaat gewerkt, en 71,1% zelfs drie jaar of minder. Van diegenen 118 doctoraatstrajecten.book Page 119 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen die het wel gehaald hebben, heeft 75,3% langer dan vier jaar op het mandaat gewerkt (F=172,6; df=1; p<0,001; niet in tabel). De tijd die junior onderzoekers van competitieve onderzoeksfinanciering konden genieten alvorens hun onderzoekstijd te vervolgen in een ander statuut, lag gemiddeld genomen een stuk hoger dan bij diegenen die als assistent waren gestart (3,64 jaar tegenover 2,75 jaar). De overgang van een competitieve onderzoeksfinanciering naar andere statuten kan dus worden opgevat als een welkome verlenging om het doctoraat af te werken. Een klein aandeel geraakt in een moeilijke situatie en maakt het doctoraat niet af. Onder de noemer ‘andere statuutveranderingen’ bevinden zich kleinere aantallen van soorten combinaties. Zij bestaan meestal ook uit een langere sequentie met meerdere componenten. Dit vindt ook zijn weerslag in de tijdspanne waarin men zich in deze subgroep bevindt: diegenen die het doctoraat niet behalen, hebben gemiddeld wel 8,5 jaar aan de universiteit gewerkt. Toch blijkt meer dan de helft uit deze groep ‘vervolgers’ (52,2%) er wel in te slagen een doctoraat te behalen. Tabel 7.10: Behalen van een doctoraat of niet (aantal en percentage) en tijdsduur naar meest voorkomende combinaties van de vervolgers (N=2840) (Nog) geen doctoraat Doctoraat N/%a Aanstellingstijd tot uitvalb N/%a TTDc N 398 8,14 113 7,35 % 77,9 N 72 % 65,5 N 24 % 34,8 N 34 % 19,9 N 48 % 9,4 N 157 % 56,3 Assistentschappen naar overige statuten project (6a en 6b) project (5a en 5b) 22,1 5,06 38 7,10 34,5 4,33 45 5,94 65,2 Competitief verworven mandaten naar overige statuten naar project 6,89 137 4,97 80,1 5,11 463 4,95 90,6 FWO-, BOF-, IUAP-project naar overige statuten 5,64 122 5,06 43,7 119 doctoraatstrajecten.book Page 120 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen (Nog) geen doctoraat andere projecten Doctoraat N/%a Aanstellingstijd tot uitvalb N/%a TTDc N 117 3,50 171 5,02 % 40,6 N 364 % 85,4 N 223 % 47,8 N 1444 % 50,8 59,4 Project op andere financiering naar overige statuten Andere statuutveranderingen Totaal 6,00 62 5,20 14,6 8,50 244 6,47 52,2 6,66 1396 5,53 49,2 Bron: HRRF 2 a. b. c. ²=1836,5; df=7; p<0,001 F=26,5; df=7; p<0,001 F=4,3; df=7; p<0,001 Opklimmers Tabel 7.11 bevat de slaagpercentages uitgesplitst naar de subgroepen van de opklimmers (cluster C). Onder de opklimmers verstaan we dus onderzoekers die in een bepaald statuut zijn ingestroomd voor het doctoraat, maar mogelijk vrij snel overstappen naar een ander statuut dat meer past bij hun doctoraatsambities of naar een ander onderzoeksproject dat meer aansluit bij hun onderzoeksfocus. Het statuut waarop ze zijn ingestroomd geldt bij velen dus van bij het begin als een tijdelijke situatie, allicht met de bedoeling van de promotor deze onderzoekers ‘snel’, eerder dan ‘in het juiste statuut’ aan te trekken. Drie voorbeelden illustreren dat deze veronderstelling erg aannemelijk is. Ten eerste is bijvoorbeeld de aanwerving van assistenten gebonden aan een specifieke oproep die niet noodzakelijk aansluit bij de start van een academiejaar. Een beloftevolle onderzoeker kan tijdelijk tewerkgesteld worden met projectmiddelen in afwachting van een verwachte aanstelling die, aangezien het een financiering vanuit de universitaire werkingsmiddelen betreft, door diverse universitaire organen moet worden goedgekeurd. Verder is het ook een wijd verspreide praktijk aan Vlaamse universiteiten dat onderzoekers die een IWT-specialisatiebeurs aanvragen (beurzen waarvan de startdatum in januari niet samenvalt met het begin van het academiejaar), al vooraf door de promotor worden aangesteld met projectmiddelen om de periode tussen afstuderen op masterniveau en starten als junior onderzoeker te overbruggen. In heel wat disciplines riskeert de promotor immers de beste kandidaten te ‘verliezen’ als het jobaanbod op de niet-academische markt aantrekkelijker is. Een vergelijkbare veronderstelling geldt voor doctoraatsbursalen: aangezien een inschrijving voor het docto120 doctoraatstrajecten.book Page 121 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen raat moet volbracht zijn alvorens een junior onderzoeker op dit statuut kan worden aangesteld – een procedure die zeker voor buitenlandse onderzoekers enige tijd kan duren – wordt zo’n persoon in afwachting wel eens tijdelijk aangesteld met een ander statuut tot wanneer deze inschrijvingsprocedure als doctoraatsstudent is vervolledigd. Net als in de bovengenoemde gevallen betreft het hoogstwaarschijnlijk onderzoekers die sterk gemotiveerd zijn en waarvoor de promotor of vakgroep een tijdelijk opvangmandaat voorziet. De slaagpercentages verschillen niet erg van de slaagpercentages van de stabiele groep A.1, zij het dan dat diegenen die voor de start van hun assistentschap eerst een andere aanstelling hadden, grotere slaagkansen hebben (63,2% tegenover 41,4% – F=131,5; df=1; p<0,001). Het opklimmen vanuit een ander statuut naar een assistentschap wordt beloond met een hoger rendement, maar de investering voor de universiteit is ook hoger: de gemiddelde tijd tot doctoreren is groter dan bij de stabiele groep assistenten (F=10,5; df=1; p<0,010). De extra tijdsduur tot het doctoraat wanneer men de opklimmers naar een assistentschap vergelijkt met ‘stabiele’ assistenten, blijft echter klein (van 5,91 naar 6,17 jaar). Bij de opklimmers naar competitieve mandaten verhoogt dit van 4,11 jaar naar 4,91 jaar. De uitval bij de opklimmers is overal lager dan 50%. Opklimmers die wel doctoreren, blijven gemiddeld ongeveer een jaar tot anderhalf jaar langer aan de universiteit werken dan diegenen die (nog) geen doctoraat behaalden (F=133,0; df=1; p<0,001), behalve bij competitief verworven mandaten, waar die kloof veel kleiner is (F=23,1; df=1; p<0,001). Tabel 7.11: Behalen van een doctoraat of niet (aantal en percentage) en tijdsduur naar subgroepen van de opklimmers (cluster C, N=2490) (Nog) geen doctoraat Doctoraat N / %a Aanstellingstijd tot uitvalb N / %a TTDc N 200 3,51 218 4,96 % 47,8 N 234 % 22,5 N 379 % 36,8 N 813 % 32,7 Opklimmen naar een FWO-, BOF- of IUAP-project competitief verworven mandaat assistentschap Totaal (opklimmers) 52,2 4,41 808 4,91 77,5 5,07 651 6,17 63,2 4,50 1677 5,41 67,3 Bron: HRRF 2 a. b. c. ²=101,2; df=2; p<0,001 F=33,1; df=2; p<0,001 F=149,8; df=2; p<0,001 121 doctoraatstrajecten.book Page 122 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Onderbrekers, ritsers en restcategorie Hoewel er bij de onderbrekers heel wat combinaties voorkomen waarbij een mandaat meermaals onderbroken wordt, is de meest voorkomende sequentie toch die van junior onderzoekers die eenmaal een onderbreking hebben gehad (Tabel 7.12). In 7% van de gevallen hield deze onderbreking (deels of volledig) zwangerschapsverlof in, voor 4% betrof het een vorm van ziekteverlof, maar voor de meesten was deze onderbreking een periode van werkloosheid alvorens opnieuw te starten in hetzelfde of een ander statuut. 35,7% van deze junior onderzoekers is tewerkgesteld geweest op een ‘ander’ project en heeft meer dan een maand moeten wachten om daarna opnieuw op een dergelijk statuut tewerkgesteld te worden. Slechts 17,3% van deze junior onderzoekers behaalt aan het einde van de rit een doctoraat. Onderbroken projecten waarbij men eenmaal wisselt tussen een FWO-, BOF- of IUAP-project en een ‘ander project’ (al dan niet voorafgegaan door een onderbreking, namelijk de sequenties ‘(6)364’ of ‘(6)463’ komen in 15,3% van de gevallen voor in deze cluster. Het slaagpercentage bij deze afwisseling is een stuk hoger (43,3%) dan wanneer men enkel binnen de groep ‘aanstellingen op andere projecten’ blijft, maar nog steeds rondt minder dan de helft van de junior onderzoekers de doctoraatstermijn succesvol af. Onderbroken assistentschappen voorspellen eveneens weinig goeds: slechts 33,0% behaalt het doctoraat. Dit is echter niet significant verschillend van stabiele assistentschappen (²2,5; df=1; p=0,231), omdat de onderbroken vorm zo weinig voorkomt (88 ‘onderbroken’ assistenten tegenover 2064 ‘stabiele’). Opnieuw zijn het de competitief verworven mandaten die in deze cluster robuust goed blijven scoren. Zelfs met een onderbreking van meer dan een maand blijft het slaagpercentage vrij hoog: 75,8% haalt de eindmeet. De overige 18,3% werd toegewezen aan ‘overige statuutveranderingen’ en bevat net zoals de gelijkgenoemde restgroep in Tabel 7.10 vrij uitzonderlijke combinaties van statuten met meerdere onderbrekingen. Hoe meer onderbrekingen tussen statuten, hoe minder junior onderzoekers doctoreren (r=-0,020, p<0,010). Het effect van een onderbreking van de onderzoeksaanstelling wegens zwangerschap wordt in het hoofdstuk over gender besproken. Tabel 7.12: Behalen van een doctoraat of niet (aantal en percentage) en tijdsduur naar subgroepen van de onderbrekers (categorie D, N=890) Geen doctoraat Doctoraat N / %a Duurb N / %a TTDc N 263 4,72 55 5,71 % 82,7 N 68 % 56,7 N 42 Onderbroken projecten Onderbroken project op andere financiering Onderbroken project (364/463/6364/6463) Meermaals onderbroken project 122 17,3 5,29 52 6,16 43,3 5,48 32 6,01 doctoraatstrajecten.book Page 123 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen Geen doctoraat N / %a Onderbroken FWO-, BOF-, IUAP-project % 56,8 N 51 % 69,9 N 59 % 67,0 N 8 % 24,2 N 15 % 71,4 N 116 % 72,2 N 622 % 69,9 Duurb Doctoraat N / %a TTDc 43,2 4,22 22 6,41 30,1 Onderbroken mandaten Onderbroken assistentschap Onderbroken competitief verworven mandaat Meermaals onderbroken assistentschap of competitief verworven mandaat (bv. 16161 of 6262) Overige statuutveranderingen Totaal 4,69 29 6,58 33,0 4,74 25 4,49 75,8 7,06 6 6,33 28,6 6,62 47 7,20 28,8 5,76 268 6,15 30,1 Bron: HRRF 2 a. b. c. ²=74,0; df=7; p<0,001 F=26,5; df=7; p<0,001 F=4,3; df=7; p<0,001 De voorlaatste cluster, de ritsers, is zo mogelijk nog diverser samengesteld dan deze van de onderbrekers: meer dan de helft van de combinaties komen bij minder dan tien junior onderzoekers voor. De grootste subgroep bevat 15,6% van de betreffende junior onderzoekers, waarbij twee ‘andere’ projecten onderbroken worden door een FWO-, BOF- of IUAP-project (niet in tabel). Ook het omgekeerde komt in 7,2% van de gevallen voor. Daarnaast zijn er ook nog combinaties tussen projecten en overige statuten, die elkaar op velerlei manieren afwisselen. De doctoraatskansen voor deze groep (45,5%) liggen nog steeds onder het gemiddelde voor alle onderzoekers die in deze analyses aan bod kwamen, maar zijn toch substantieel hoger dan die van de onderbrekers (²48,0; df=1; p<0,001; niet in tabel). Ze doen er ook langer over dan gemiddeld, namelijk 5,9 jaar. Hoe langer de reeks van opeenvolgende statuten, hoe minder waarschijnlijk het wordt dat de junior onderzoeker het doctoraatstraject succesvol beëindigt (r= -0,115; p<0,010). 123 doctoraatstrajecten.book Page 124 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Tot slot is er nog de restcategorie (Tabel 7.13), die bestaat uit drie subgroepen die elk een lange reeks van verschillende combinaties hebben. De meest voorkomende vorm binnen de subgroep ‘opklimmen en daarna afglijden’ zijn de opklimmers vanuit een project naar een competitief mandaat en daarna een terugkeer naar een ‘ander’ project (komt voor bij 9,8% van de junior onderzoekers in deze subgroep, niet in tabel). 89,0% hiervan behaalt ook effectief het doctoraat. Binnen deze subset wordt aangetoond dat verschillende combinaties met competitieve mandaten telkens weer hoge slaagpercentages opleveren, zelfs al wordt er gestart en geëindigd in overige statuten. Dergelijke combinaties met een competitief mandaat tussenin, goed voor 52,6% van de restcategorie, zijn steeds goed voor slaagpercentages hoger dan 70%. Hun groot aandeel bepaalt ook grotendeels het hoge slaagpercentage van de hele restgroep. Bij de tweede, kleinere subgroep van afglijders die terug opklimmen naar een beter statuut is dit 44,5%. De ‘overige statuutveranderingen’ bevatten alle andere sequentiemogelijkheden, die maximum door vijf junior onderzoekers worden gedeeld. 76,2% van hen heeft zelfs een unieke combinatie van aanstellingen laten optekenen. Hun sequenties bestaan gemiddeld uit een combinatie van meer dan vijf elementen (al dan niet verschillende statuten), hetgeen verklaart waarom de junior onderzoekers die hun doctoraat uiteindelijk wel behalen, er ook het langst over doen van alle categorieën (7,54 jaar). Tabel 7.13: Behalen van een doctoraat of niet (aantal en percentage) en tijdsduur van de restcategorie (N=1370) Geen doctoraat Opklimmen en afglijden Afglijden en opklimmen Overige statuutveranderingen Totaal Doctoraat N/% Duur N/% TTD N 289 7,73 550 6,14 % 34,4 N 75 % 32,8 N 139 % 46,0 N 503 % 36,7 65,6 6,23 154 6,25 67,2 9,37 163 7,54 54,0 7,96 867 6,42 63,3 a: ²=14,7; df=2; p<0,010 b: F=21,3; df=2; p<0,001 c: F=27,8; df=2; p<0,001 Bron: HRRF 2 Conclusie Na deze gedetailleerde analyse blijkt dat achter alle aanstellingsgegevens, statuutclusters en statuutsequenties nog steeds veel variatie zit, meer nog dan zelfs in Figuur 7.7 kon worden weergegeven. In elk van deze categorieën bestaat nog vrij veel variatie in de 124 doctoraatstrajecten.book Page 125 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 7. Statuuthoppen tijd tot doctoreren en slaagpercentages. Statuuthoppen is voor veel junior onderzoekers een noodzaak, voor anderen een keuze, maar vaak vergt het ook meer inspanningen in termen van tijd om het doctoraat te behalen. Statuuthoppen is niet altijd ‘een weg naar succes’, maar in vele gevallen wel een zeer belangrijke ‘uitweg’. Toch moet ook de balans gemaakt worden tussen de investering (duur van een doctoraatstraject) en het rendement (de slaagpercentages): wanneer we ‘succes’ beschouwen vanuit het behalen van de doctorstitel, brengt een investering van meer dan zeven jaar via een aaneenrijgen van aanstellingsmogelijkheden deze evenwichtsoefening wel uit balans. 7.4. Samenvatting Bovenstaande analyses geven ons een beter inzicht in het in Vlaanderen wijdverspreide fenomeen statuuthoppen en tonen aan dat het ‘dominant statuut’ niet het volledige verhaal vertelt. Ongeveer de helft van de junior onderzoekers verandert minstens eenmaal van statuut binnen zijn/haar aanstellingsperiode. De grootste groep hierbinnen, namelijk één derde van de statuuthoppers, behoren tot de zogenaamde ‘vervolgers’. Ze starten in een hiërarchisch hoger gerangschikt statuut, maar glijden af naar een lager gerangschikt statuut in de hoop toch nog een doctoraat te kunnen afwerken of hun onderzoekstijd te verlengen. Ook opklimmers, die de omgekeerde beweging van de vervolgers maken, komen vrij veel voor: 29% van de statuuthoppers behoort tot deze categorie. Voor sommige vormen van statuuthoppen levert de aanstellingsverschuiving betere slaagkansen op. Wie start in een project maar de kans krijgt om verder te werken op een competitief verworven mandaat verhoogt zijn slaagkansen. Opklimmers naar een ‘hoger gerangschikt’ statuut doen het ook beter dan zij die op een project blijven werken of gedurende hun volledige aanstellingsperiode als assistent werken. Van zij die hun statuut inwisselen voor een minder aantrekkelijk statuut worden lage slaagpercentages verwacht, maar niet zo in combinatie met competitieve mandaten. Driekwart van de junior onderzoekers die in dit statuut beginnen en blijven, behaalt het doctoraat, maar ook wanneer ze erna afglijden naar een ander statuut, of wanneer ze diverse combinaties met andere aanstellingen aan hun competitieve beurs koppelen, blijven de slaagpercentages veel hoger dan in de combinaties van elk ander statuut zonder competitief mandaat. Opvallend is ook dat bijna twee derde van de assistenten hun doctoraat behalen wanneer ze uit een ander statuut zijn opgeklommen, of wanneer ze afglijden naar een FWO , IUAP- of BOF-project, terwijl er iets minder dan de helft (41%) van de assistenten slaagt die geen andere aanstelling hebben gehad. Statuuthoppen levert alleen een hoger rendement op wanneer men niet is gestart in een competitief mandaat. Toch kan zelfs voor deze houders van een FWO-, IWT- of BOFmandaat een verlengperiode in een ander statuut de noodzakelijke aanvulling betekenen om alsnog het doctoraat te behalen als de beurstijd is overschreden. Zelfs bij hen blijven de slaagpercentages tussen de 80 en 91%. Niet alle vormen van statuuthoppen leveren echter goede slaagpercentages op of worden aangegaan met het oog op het behalen van het doctoraat. Sommige statuuthop125 doctoraatstrajecten.book Page 126 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen pers blijven gemiddeld meer dan zes jaar aan de universiteit werken zonder doctorstitel aan het einde van dit traject. We mogen echter niet vergeten dat deze analyses niet kunnen aangeven of het behalen van een doctoraat ooit deel uitmaakte van de ambities van deze onderzoekers of van de verwachtingen van hun onderzoeksgroep. Sommige leveren een belangrijke bijdrage aan het project waar ze aan meewerkten, bovendien kunnen ze de opgedane onderzoekservaring ook in niet-academische sectoren valoriseren. Of deze investering op andere vlakken rendeert moet echter via andere onderzoeksmethoden dan een analyse van aanstellingsstatuten worden aangepakt. 126 doctoraatstrajecten.book Page 127 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 8. Vrouwen in de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid in het doctoraatstraject? 8.1. Introductie In de laatste decennia is de positie van vrouwen in het hoger onderwijs versterkt, een trend die niet alleen op te merken is in België, maar in de meeste OESO-landen. Sinds enige tijd studeren zelfs meer vrouwen dan mannen af in het hoger onderwijs (OECD, 2008). Figuur 8.1 toont de evolutie van België en een aantal andere landen voor de participatie van vrouwen in de tweede cyclus (ISCED 5 (OECD, 2002)) en Figuur 8.2 voor de derde cyclus (ISCED6 (OECD, 2002)). Wat betreft de tweede cyclus is de trend overal opwaarts. In sommige landen verloopt deze wat trager dan in andere, maar in de meeste landen volgen nu meer vrouwen dan mannen tweede cyclus hoger onderwijs. Deze trend is meer uitgesproken in België dan in buurlanden Duitsland en Nederland. Landen als Zweden, de VS en Australië vertonen al een grotere ongelijkheid in het nadeel van de mannen. In tegenstelling tot wat eerst gedacht werd, namelijk dat een ‘genderequilibrum’ zich voltrok, zien we dus mogelijk een nieuwe vorm van ongelijkheid ontstaan. % vrouwen Figuur 8.1: Internationale vergelijking van percentage vrouwen in hoger onderwijs (tweede cyclus) tussen 1985 en 2005 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 1985 Australië België Frankrijk Duitsland Nederland Zweden VS 1990 1995 2000 2005 Bron: OECD (2008) 127 doctoraatstrajecten.book Page 128 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Dat deze trend zich ook verder zet tijdens de derde cyclus van het hoger onderwijs, namelijk het doctoraat, is mogelijk slechts een kwestie van tijd. De OECD (2008) rapporteert dat uit 24 landen waar data voorhanden zijn voor 1998 en 2005 er sprake was van een groei van 7% in het aandeel vrouwen, waarbij er over de landen heen een gemiddelde bereikt werd van 46% vrouwen dat een doctoraat behaalt. In Figuur 8.2 bekijken we de evolutie van het percentage doctoraten dat jaarlijks aan vrouwen wordt uitgereikt in verschillende landen. Een aantal landen (VS, Italië) hebben al in 2008 een genderevenwicht bereikt. België hinkte wat achterop in het begin van het decennium in vergelijking met de andere landen in deze grafiek, met uitzondering van Japan. Na 2004 bleef het aandeel doctoraten uitgereikt aan vrouwen in België echter stijgen, en bereikte 42,0% in 2008, vergelijkbaar met buurlanden Nederland (41,7%), Frankrijk (41,9) en Duitsland (42,1%). % vrouwen Figuur 8.2: Internationale vergelijking van percentage doctoraten behaald door vrouwen in hoger onderwijs (derde cyclus) van 2000-2008 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 1985 Australië België Frankrijk Duitsland Nederland Zweden VS 1990 1995 2000 2005 Bron: OECD (2010) Als we de cijfers van Vlaanderen meer in detail bekijken aan de hand van de HRRF-data, zien we dat er bijna een evenwicht is bereikt in de aandelen van mannen en vrouwen die beginnen aan een doctoraat (zie ook instroomfiguur naar gender in Hoofdstuk 4). Stroomden er in academiejaar 1990-1991 slechts 42,3% vrouwen in, dan is dat in 20082009 al opgelopen tot 48,9% (Figuur 8.3). Het aandeel vrouwen balanceert nu rond de 50%. De vraag is of het bij een evenwicht blijft of dat, zoals de voorspelling van de OECD (2008), de balans in het nadeel van de mannen zal uitvallen. 128 doctoraatstrajecten.book Page 129 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 8. Vrouwen in de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid in het doctoraatstraject? Figuur 8.3: Percentage van instroom naar gender, van 1990-1991 tot 2008-2009 70 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 Man 2008-2009 2007-2008 2006-2007 2005-2006 2004-2005 2003-2004 2002-2003 2001-2002 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 1994-1995 1993-1994 1992-1993 1991-1992 1990-1991 Vrouw Academiejaar van instroom Bron: HRRF 2 Voor het behalen van het doctoraat zijn we verder verwijderd van een gelijke genderverdeling. In academiejaar 1990-1991 werd slechts 36,8% van de doctoraten behaald door vrouwen, terwijl in het academiejaar 2008-2009 het aandeel vrouwen bij de nieuwe doctoraathouders reeds steeg tot 43,3% (Figuur 8.4). Er is een kleine procentuele achteruitgang in vergelijking met academiejaar 2007-2008, maar dit is mogelijks eerder een uitzondering dan het begin van een nieuwe trend. Dezelfde stijgende trend herkennen we bij de behaalde tweedecyclusdiploma’s van het hoger onderwijs: er is een groei van ongeveer 8% in de laatste tien jaar in de derde cyclus, en een groei van ongeveer 6% in de tweedecyclusdiploma’s. Hoewel de gendergap inzake het aantal behaalde doctoraten verkleint, mogen we uit deze figuur echter niet zomaar afleiden dat vrouwen de laatste jaren succesvoller geworden zijn. Figuur 5.15 toonde immers aan dat de slaagkans van mannen de laatste jaren sterker gestegen is dan de slaagkans van vrouwen, waardoor het verschil tussen mannen en vrouwen inzake gemiddelde individuele slaagkans groter is geworden. Het verkleinen van de genderkloof bij de behaalde doctoraten is dus niet zozeer het resultaat van betere slaagpercentages van vrouwen, maar eerder van een grotere instroom van vrouwelijke onderzoekers. 129 doctoraatstrajecten.book Page 130 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 8.4: Percentage behaalde doctoraten naar gender, van 1995-1996 tot 2008-2009 70 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 Man 2008-2009 2007-2008 2006-2007 2005-2006 2004-2005 2003-2004 2002-2003 2001-2002 2000-2001 1999-2000 1998-1999 1997-1998 1996-1997 1995-1996 Vrouw Bron: HRRF 2 Ondanks deze stijgende trend van het aandeel vrouwen dat een doctoraat behaalt, blijkt er echter in de verdere academische carrières van vrouwen nog steeds sprake te zijn van verticale segregatie (Mischau, 2001; European Commission, 2009): hoe hoger je kijkt op de ladder van de academische staf, hoe lager het percentage vrouwen is. Het is (nog) niet duidelijk of dit laatste uitsluitend een reflectie is van historische ongelijkheden, of ook huidige mechanismen van genderongelijkheid weerspiegelt. Internationaal onderzoek omtrent genderongelijkheid in het doctoraatstraject suggereert alvast dat gender een minder belangrijke rol gaat spelen. Studies uit het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en Australië tonen bijvoorbeeld aan dat er een ongelijke verdeling is aan de start van het doctoraat, maar er worden geen verschillen in het behalen van het doctoraat gevonden (Wright & Cochrane, 2000; Mastekaasa, 2005; HEFCE, 2007; Jiranek, 2010). Het zogenaamde threshold effect is hier geldig: als vrouwen eenmaal in het doctoraatstraject geraken, hebben ze evenveel kans als mannen om het doctoraat te behalen. Ook indien er weinig verschillen gevonden worden tussen mannen en vrouwen inzake doctoraatssucces, kunnen gendermechanismen tijdens het doctoraatsproces een belangrijke rol spelen. Zo vonden Seagram, Gould en Pyke (1998) geen genderverschil in de tijd tot doctoreren, maar wel dat vrouwen het verschil aanhaalden in de kwaliteit van supervisie, waarbij ze meer rapporteerden last te hebben van seksisme, van een gebrek aan interesse van de promotor voor het onderwerp of van het samenkomen op vaste tijdstippen… Weinig zelfvertrouwen wordt ook vaker gerapporteerd bij vrouwen dan bij mannen, vooral in de exacte en toegepaste wetenschappen (Etzkowitz, Kemelgor, Neuschatz, & Uzzi, 1994; Sonnert, 1999). Ander onderzoek wees uit dat er wel genderverschillen zijn in het behalen van een doctoraat wanneer rekening gehouden wordt met gezinsuitbreiding tijdens het doctoraatstraject (Mastekaasa, 2005). Voor mannen heeft dit doorgaans een minder grote impact dan voor vrouwen. De kinderwens van vrouwen kan ervoor zorgen dat ze hun academische carrière vroegtijdig stopzetten, niet 130 doctoraatstrajecten.book Page 131 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 8. Vrouwen in de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid in het doctoraatstraject? alleen tijdens het doctoraatstraject maar meer nog in de aanloopfase naar een vaste benoeming (Etzkowitz et al., 1994). In internationaal onderzoek wordt vaak een positief beeld geschetst als zou de genderongelijkheid ook in derde cyclus van het hoger onderwijs zijn uitgewist. Hierbij wordt echter vaak de interactie met het wetenschapsgebied over het hoofd gezien (Mastekaasa, 2005). Zo vond Siegel (2005) geen verschillen naar geslacht per se, maar wel binnen sommige wetenschapsgebieden. Hoewel er in de sociale, humane en medische wetenschappen gendergelijkheid heerst of vrouwen zelfs vaker doctoreren dan mannen, blijven ze in de minderheid bij de exacte wetenschappen (41% – EU27 gemiddelde) en zeker bij de ingenieurswetenschappen (25% – EU27 gemiddelde) (European Commission, 2009). Hoewel de genderongelijkheid in deze richtingen vandaag de dag heel wat minder uitgesproken is dan vroeger, is de kloof nog niet gedicht. Veel heeft te maken met de cultuur die binnen deze wetenschapsgebieden heerst en overwegend ‘mannelijk gedomineerd’ wordt (Etzkowitz, Kemelgor & Uzzi, 2000). Dit verklaart vaak de ongelijke verdeling bij de instroom van een doctoraat. Het probleem wordt vaak voorgesteld aan de hand van de ‘leaky pipeline’ metafoor (Sonnert, 1999): het aandeel vrouwen daalt gradueel naarmate men hoger op de carrièreladder kijkt. Het is een fenomeen dat mogelijk in alle wetenschapsgebieden van kracht is, maar extra voelbaar is in de exacte en toegepaste wetenschappen omdat de ondervertegenwoordiging van vrouwen daar al start tijdens de middelbare school. De pijpleiding lekt dus op verschillende cruciale momenten in de (onderwijs)carrière van vrouwen. Als remedie wordt gepoogd om zowel meer (vrouwelijke) jongeren in deze richtingen te krijgen, als de uitval te beperken en de terugkeer te bevorderen. Zolang de structurele en culturele factoren niet worden aangepakt, blijft de leiding lekken (Sonnert, 1999). In Figuur 8.5 worden de verschillen voorgesteld van het aandeel mannen en vrouwen dat in de ‘harde wetenschappen’ start tegenover de totale studentenbevolking van zowel master- als doctoraatsniveau. Gemiddeld over 27 Europese landen kiest 38,6% van alle mannen binnen het hoger onderwijs voor een studierichting binnen de exacte of toegepaste wetenschappen, tegenover slechts 13,5% van alle vrouwen. Vlaanderen doet het net iets beter dan Wallonië, maar blijft onder het Europees gemiddelde met 31,5% mannen en 8,8% vrouwen die kiezen voor de exacte of toegepaste wetenschappen. Het verschil tussen het aandeel mannen en vrouwen blijft in al deze landen hoog (Eurostat, 2010). De kloof in dergelijke richtingen blijkt dus heel wat moeilijker te dichten dan de algemenere kloof die aanwezig is binnen het hoger onderwijs. 131 doctoraatstrajecten.book Page 132 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 8.5: Percentage mannelijk en vrouwelijke studenten in exacte en toegepaste wetenschappen1 tegenover totale populatie mannelijke en vrouwelijke studenten in 2008 50 45 40 35 30 25 20 Man 15 Vrouw 10 5 Japan VS Zweden Polen Nederland Italië Frankrijk Duitsland Vlaanderen Wallonië België EU 27 0 Bron: Eurostat (2010) 1: Alle studenten van de classificatie ISCED 5 en 6 werden hierin opgenomen: dit is master- en doctoraatsniveau. In navolging van eerder internationaal onderzoek gaan wij in dit hoofdstuk na welke genderverdelingen er in Vlaanderen zijn naargelang de verschillende wetenschapsdisciplines en statuten en welke factoren doorslaggevend zijn om de verschillen tussen mannen en vrouwen in slaagpercentages voor het doctoraat te verklaren. Daarnaast wordt de invloed van zwangerschapsverlof op de succescijfers en tijd tot doctoraat onderzocht. 8.2. Resultaten In Figuur 8.3 en 8.4 werd een algemeen beeld geschetst van de evolutie van het (on)evenwicht tussen mannen en vrouwen in het doctoraatstraject. Mogelijks zitten achter dit beeld nog eventuele genderongelijkheden vroeger en nu ‘verborgen’. In dit deel spitsen we ons toe op genderverschillen in wetenschapsdiscipline en doctoraatsfinanciering. Interesse voor wetenschappen Zoals in de inleiding al werd aangehaald, is er bij de globale instroom in het doctoraatstraject niet langer sprake van een ongelijke instroom van mannen en vrouwen. Binnen de exacte en toegepaste wetenschappen is dit echter nog wel het geval. Tabel 8.1 toont de evolutie van de genderverschillen in instroom naar wetenschapsgebied over drie cohortes (voor een volledig overzicht naar academiejaar verwijzen we door naar Bijlage 132 doctoraatstrajecten.book Page 133 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 8. Vrouwen in de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid in het doctoraatstraject? 8.1). Vrouwen zijn het sterkst vertegenwoordigd binnen de medische wetenschappen en het minst sterk binnen de toegepaste wetenschappen. Mannen daarentegen stromen het vaakst in de toegepaste wetenschappen in en het minst in de humane wetenschappen. Hoewel de percentages fluctueren over de jaren heen, blijft deze verdeling vrij stabiel. Van instroomjaar 2004 tot 2009 is dit zelfs nog meer uitgesproken: 33,1% van de vrouwen start een doctoraatstraject in medische wetenschappen tegenover 18,6% van de mannen, terwijl er maar 14,8% van alle vrouwen binnen de exacte wetenschappen beginnen tegenover 24,7% van alle mannen (²=310,6; df=1, p<0,001). We zien wel een verschuiving als we de percentages vergelijken van de verdeling tussen mannen en vrouwen over de wetenschapsclusters. Terwijl vrouwen in de instroomcohorte 1990-1997 enkel binnen de cluster van de medische wetenschappen de meerderheid vormden, zien we dat vrouwen in de andere cohortes ook in andere wetenschapsclusters sterker vertegenwoordigd zijn: meer vrouwen dan mannen startten in de sociale wetenschappen in de periode van 1997-2004. In de humane wetenschappen wordt de verdeling ongeveer gelijk en is er een vrouwelijke oververtegenwoordiging in de cohorte 2004-2009. Deze veranderingen zijn toe te schrijven aan het grotere percentage vrouwen dat er een doctoraatstraject start, de evolutie die we in de inleiding hebben besproken. De interesse van vrouwen blijft echter vooral naar de ‘zachte’ wetenschappen gaan, en wordt zelfs nog meer uitgesproken over de tijd heen. In de periode van 1990-1997 waren er nog 20,3% vrouwen die in de exacte wetenschappen een doctoraatstraject startten, in 2004-2009 is dit slechts 14,8%. De verdeling mannen/vrouwen binnen elke wetenschapscluster verscherpt echter ook, hoewel er fluctuaties zijn over de tijd. Zo waren in de exacte wetenschappen gemiddeld 36% vrouwen tegenover 64% mannen in de periode van 1990-1997 en dit aantal bleef nagenoeg stabiel in de periodes daarna (respectievelijk 35,4 % in 1997-2004 en 36,1% in de periode 2004-2009). Binnen de toegepaste wetenschappen daarentegen vergroot het aandeel vrouwen over de tijd: waren er gemiddeld 26,6% vrouwen in 1990-1997, dan loopt dit op tot 31,4% in 2004-2009. Dit is echter niet omdat er meer interesse uitgaat van vrouwen, want hun aantallen blijven ongeveer stabiel, maar omdat er minder interesse van mannen uitgaat naar deze wetenschapscluster. 133 doctoraatstrajecten.book Page 134 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Tabel 8.1: Instroomgegevens per instroomcohorte naar geslacht volgens wetenschapscluster 1990-1997a ♀ ♂ 1997-2004b ♀ ♂ 2004-2009c ♀ ♂ Geen statuut Medische Humane Sociale Toegepaste Exacte Totaal N 14 853 532 604 444 625 3072 % 0,5 27,8 17,3 19,7 14,5 20,3 N 14 740 591 671 1225 1094 % 0,3 17,1 13,6 15,5 28,3 25,2 N 33 1558 929 1164 728 914 % 0,6 29,3 17,4 21,9 13,7 17,2 N 19 1227 947 946 1820 1682 % 0,3 18,5 14,3 14,2 27,4 25,3 N 52 1581 668 1084 680 707 % 1,1 33,1 14,0 22,7 14,2 14,8 N 17 943 596 776 1484 1251 % 0,3 18,6 11,8 15,3 29,3 24,7 4335 5326 6641 4772 5067 Bron: HRRF 2 a. b. c. ²=301,5; df=5; p<0,001 ²=624,0; df=5; p<0,001 ²=675,7; df=5; p<0,001 Mannen succesvoller dan vrouwen? In de inleiding van dit hoofdstuk stipten we reeds aan dat er procentueel meer doctoraten naar mannen dan naar vrouwen gaan. Het verschil wordt wel kleiner over de tijd, maar is nog niet geheel verdwenen. Wanneer we ons focussen op de genderverschillen binnen de vijf grote wetenschapsclusters (Tabel 8.2), merken we dat de verhoudingen ook veranderd zijn over de tijd. De gegevens van afgewerkte doctoraten voor de periode 1990-1998, geven een vertekend beeld aangezien de HRRF-databank enkel volledige data bevat van junior onderzoekers die ingestroomd zijn vanaf 1990. We nemen hier dus enkel de doctoraten die met succes zijn verdedigd vanaf het jaar 1998 in beschouwing (voor een volledig overzicht, zie Bijlage 8.2). De meeste doctoraten die door vrouwen werden behaald, werden in de medische wetenschappen behaald. Aangezien de instroom hier ook het grootst is, is dit vrij logisch. Hoewel vrouwen naast de medische wetenschappen vooral ook instromen in de sociale wetenschappen, is het aandeel vrouwen bij de uitstroom desondanks het laagst. Van alle uitgereikte doctoraten voor vrouwen komen de exacte wetenschappen op de tweede plaats. De humane en toegepaste wetenschappen delen de derde plaats. De verdeling van alle doctoraten bij de mannen verloopt anders: de meeste doctoraten worden uitgereikt binnen de exacte wetenschappen, hoewel er procentueel meer instromen vanuit de toegepaste wetenschappen (deze 134 doctoraatstrajecten.book Page 135 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 8. Vrouwen in de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid in het doctoraatstraject? komen op de tweede plaats). Medische wetenschappers belanden op de derde plaats. Minder dan 20% van alle doctoraten uitgereikt aan mannen komt voort uit de humane en sociale wetenschappen samen. Het aantal uitgereikte doctoraten stijgt over de tijd in alle wetenschapsgebieden, zowel bij mannen als bij vrouwen, maar in verschillende versnellingen. Dit betekent dat ook de verdeling verandert over de tijd. Dit is meer uitgesproken voor vrouwen dan voor mannen. Zo gaan er in de recentste jaren procentueel minder doctoraten naar exacte wetenschappers bij vrouwen: in 2008-2009 is er een dieptepunt van 19,1% (ongeveer 10% verschil met tien jaar voordien; ²=7,05; df=1; p<0,05). Een toenemend aandeel ‘vrouwelijke’ doctoraten gaat naar de toegepaste en naar de sociale wetenschappen. Zowel voor mannen als vrouwen nemen de humane wetenschappen het kleinste aandeel in bij de behaalde doctoraten. Bij de doctoraten uitgereikt aan mannen in 2008-2009, worden het meest doctoraten in de toegepaste wetenschappen behaald. Tot slot zien we dat bij de mannen het aandeel doctoraten in de humane wetenschappen lichtjes stijgt terwijl het bij de vrouwen juist daalt. Tabel 8.2: Behaalde doctoraten voor drie academiejaren naar geslacht volgens wetenschapsgebied 1998-1999 a ♀ ♂ 2002-2003 b ♀ ♂ 2008-2009c ♀ ♂ Medische Humane Sociale Toegepaste Exacte Totaal N 47 20 10 20 41 138 % 34,1 14,5 7,2 14,5 29,7 N 51 22 23 74 84 % 20,1 8,7 9,1 29,1 33,1 N 80 37 31 44 59 % 31,9 14,7 12,4 17,5 23,5 N 83 49 58 109 152 % 18,4 10,9 12,9 24,2 33,7 N 162 50 72 81 86 % 35,9 11,1 16,0 18,0 19,1 N 122 68 71 178 152 % 20,6 11,5 12,0 30,1 25,7 254 251 451 451 591 Bron: HRRF 2 a. b. c. ²=301,5; df=5; p<0,001 ²=624,0; df=5; p<0,001 ²=624,0; df=5; p<0,001 Accurater zijn echter de cijfers die aangeven welk aandeel per instroomjaar effectief afstudeert, uitgezet naar geslacht. ‘Succes’ werd in Hoofdstuk 3 gedefinieerd als het behalen van het doctoraat binnen de acht jaar na de start van het doctoraatstraject aan de instelling, met de bedoeling om een vaste maatstaf te kunnen hanteren voor ver- 135 doctoraatstrajecten.book Page 136 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen schillende instroomcohortes. Als junior onderzoekers er langer dan acht jaar over doen, worden ze gerekend bij diegene die geen doctoraat hebben behaald. In Hoofdstuk 5 konden we al zien dat vooral in de beginjaren (1990-1992) de succescijfers van de vrouwen die van de mannen benaderen, terwijl er in sommige recentere jaren een erg groot verschil is (14,6% verschil in het voordeel van de mannen in 2000-2001). In de laatste jaren is dit verschil terug kleiner maar deze cijfers zijn niet volledig vergelijkbaar aangezien de junior onderzoekers nog geen acht jaar konden worden gevolgd met hun doctoraat. Het is wel zo dat de succesgraden zowel voor mannen als voor vrouwen zijn gestegen over de jaren heen. Deze trend evolueert wel trager bij vrouwen dan bij mannen. Over de twee cohortes (1990-1997 en 1997-2004) bekeken, bedraagt het verschil in slaagkans tussen mannen en vrouwen gemiddeld 6,6% (zie Tabel 8.3). Is geslacht hier echter doorslaggevend, of komt het door de ondervertegenwoordiging in bepaalde wetenschapsdisciplines die een hoger percentage doctoraten afleveren dan gemiddeld? Is er met andere woorden nog sprake van geslachtsverschillen binnen de verschillende wetenschapsclusters of vallen geslachtsverschillen dan weg? In Tabel 8.3 bekijken we de succesgraden van geslacht per wetenschapsgebied voor de twee cohortes. Deze analyse nuanceert de verschillen in geslacht, maar deze verdwijnen niet volledig na het in rekening brengen van wetenschapsgebied. Ten eerste blijkt uit de tabel dat de tweede instroomcohorte bijna overal succesvoller is dan de eerste. Dit is opvallend positief gezien het feit dat niet alle instromers van deze tweede cohorte een volledige termijn van acht jaar gevolgd kon worden. In alle andere wetenschapsgebieden is er een merkbaar verschil tussen 1990-1997 en 1997-2004 van minstens 6,9 procentpunten (vrouwen in de humane wetenschappen; ²=1,78, df=1, p>0,05) tot een verschil van 12,5 procentpunten (vrouwen in de toegepaste wetenschappen; ²=0,99; df=1; p>0,05). In absolute aantallen behaalde doctoraten is er overal een stijging tegenover de eerste instroomcohorte. Dit is logisch, aangezien de instroom van junior onderzoekers ook sterk is toegenomen eind de jaren ‘90. Ten tweede blijkt dat er opvallende verschillen blijven bestaan tussen mannen en vrouwen binnen een aantal wetenschapsclusters voor beide instroomcohortes. Enkel bij de eerste instroomcohorte behalen vrouwen binnen de exacte wetenschappen hogere succesgraden (61,3%) dan mannen. Dit is net een cluster waar de succesgraden een stuk hoger liggen dan in de andere wetenschapsgebieden. Het verschil met de succesgraad van de mannen in dit jaar (57,5%) is echter niet significant. Van alle vrouwen die in 1990-1991 instroomden in de exacte wetenschappen, behaalden 74,2% hun doctoraat, in 1994-1995 waren er dat 67,1% (zie Bijlage 8.3). Dergelijke hoge succesgraden werden in latere jaren niet meer bereikt of zelfs geëvenaard door mannen in deze of andere instroomjaren, en ook niet door vrouwen in de andere instroomjaren. In de medische, sociale en humane wetenschappen zijn de succesgraden bij de mannen uitgesproken hoger voor beide instroomcohortes. Bij de medische wetenschappen zien we het verschil in succesgraden tussen mannen en vrouwen iets afnemen van 7,9% naar 5,7%, door een sterkere stijging in de vrouwelijke succesgraden, terwijl bij de humane wetenschappen de discrepantie toeneemt: van 9,1% naar 12,7%, wegens een sterkere stijging in succesgraden van de mannen. Bij de sociale wetenschappen blijft dit verschil ongeveer even groot (-0,7%). De verschillen in succescijfers tussen mannen en vrouwen in de exacte en toegepaste wetenschappen zijn niet significant. In de medische weten136 doctoraatstrajecten.book Page 137 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 8. Vrouwen in de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid in het doctoraatstraject? schappen is dit wel zo (²=8,9, df=1, p<0,010) en zelfs nog meer uitgesproken binnen de humane en sociale wetenschappen (voor de cohorte 1997-2004 respectievelijk:²=33,4; df=1; p<0,001 en ²=20,5; df=1; p<0,001). Binnen deze clusters scoren mannen 8,9% tot 12,7% beter dan vrouwen. Globale verschillen in succesgraden tussen mannen en vrouwen kunnen dus te wijten zijn aan een andere verdeling van mannen en vrouwen over de disciplines, maar ook binnen drie van de vijf wetenschapsclusters is de doctoraatskans van mannen hoger dan die van vrouwen. Tabel 8.3: Succesgraden per instroomcohorte naar geslacht volgens wetenschapscluster 1990-1997a ♀ ♂ 1997-2004b ♀ ♂ Medische Humane Sociale Toegepaste Exacte N behaalde doctoraten 328 112 92 163 383 N ingestroomde onderzoekers 853 532 604 444 625 Succesgraad 38,5 21,1 15,2 36,7 61,3 N behaalde doctoraten 343 178 167 507 629 N ingestroomde onderzoekers 740 591 671 1225 1094 Succesgraad 46,4 30,1 24,9 41,4 57,5 N behaalde doctoraten 739 260 287 358 528 N ingestroomde onderzoekers 1558 929 1164 728 914 Succesgraad 47,4 28,0 24,7 49,2 57,8 N behaalde doctoraten 652 385 318 943 1005 N ingestroomde onderzoekers 1227 947 946 1820 1682 Succesgraad 53,1 40,7 33,6 51,8 59,8 Bron: HRRF 2 a. b. ²=87,5; df=4; p<0,001 ²=218,4; df=4; p<0,001 137 doctoraatstrajecten.book Page 138 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Komen vrouwen meer terecht in statuten die een minder hoge slaagkans bieden? Er zijn echter nog een aantal andere elementen buiten het wetenschapsgebied die het verschil in doctoraatssucces tussen mannen en vrouwen kunnen verklaren: het statuut waarbinnen vrouwen doctoreren, bijvoorbeeld, kan ook een invloed uitoefenen. In Tabel 8.4 gaan we na in welke statuten vrouwen instromen en in welke mate dit verschilt met het instroomstatuut van de mannen. Zowel voor mannen als voor vrouwen zijn de statuten waarin het meest wordt ingestroomd, veranderd over de tijd heen. De toename van het aantal junior onderzoekers tewerkgesteld op projectfinanciering vertoont een gelijke trend voor mannen en vrouwen. Qua aandeel zijn er vanaf 1997-2004 iets meer vrouwen die starten in een ‘project op andere financiering’ dan mannen (bv. 39,9% vrouwen tegenover 37,3% mannen in de tweede cohorte). Ook voor de andere instroomcohortes zijn er relatief meer vrouwen dan mannen die in dergelijke statuten starten (²=13,02; df=1; p<0,001). Het omgekeerde is het geval bij FWO-, BOF- en IUAP-projecten: daar zijn er relatief meer mannen dan vrouwen tewerkgesteld over de jaren heen (²=29,3; df=1; p<0,001). Het aandeel vrouwen dat een academische carrière begint als assistenten is in alle instroomcohortes groter dan dat van mannen. Bij de meer competitieve doctoraatsfinanciering zien we dat het aandeel dat start in een competitief verworven mandaat van het FWO of IWT daalt over de tijd en dat er per cohorte zo goed als geen genderverschillen zijn. Over de tijd heen zijn er iets meer mannen dan vrouwen die een IWT-mandaat in binnenrijven (²=5,73; df=1; p<0,05), maar dit verschil verdwijnt in 2004-2009. Dezelfde trend naar gendergelijkheid bij het binnenhalen van competitieve financiering is op te merken bij de FWO-mandaathouders. Tenslotte zijn er nog competitief verworven mandaten van het BOF die door de eigen instelling kunnen worden toegekend. Deze vorm van financiering wint aan belang over de tijd heen, maar er zijn geen significante genderverschillen. Samengevat kunnen we dus stellen dat er geen oververtegenwoordiging is van vrouwen in statuten die een lagere doctoraatskans hebben. 138 doctoraatstrajecten.book Page 139 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 8. Vrouwen in de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid in het doctoraatstraject? Tabel 8.4: Instroomgegevens per instroomcohorte naar geslacht volgens dominant statuut instroomjaar 1990-1997a ♀ ♂ 1997-2004b ♀ ♂ 2004-2009c ♀ ♂ Geen statuut Assistent FWO/IWT BOF FWO-, BOF , IUAPproject Project (ander) Rest Totaal N 163 915 437 17 476 1061 3 3072 % 5,3 29,8 14,2 0,6 15,5 34,5 0,1 N 280 1118 685 28 807 1410 7 % 6,5 25,8 15,8 0,6 18,6 32,5 0,2 N 424 899 497 179 1186 2124 17 % 8,0 16,9 9,3 3,4 22,3 39,9 0,3 N 563 891 682 254 1743 2476 32 % 8,5 13,4 10,3 3,8 26,2 37,3 0,5 N 220 558 403 218 1411 1906 56 % 4,6 11,7 8,4 4,6 29,6 39,9 1,2 N 309 444 396 232 1635 1986 65 % 6,1 8,8 7,8 4,6 32,3 39,2 1,3 4335 5326 6641 4772 5067 Bron: HRRF 2 a. b. c. ²=30,4; df=6; p<0,001 ²=55,2; df=6; p<0,001 ²=38,4; df=6; p<0,001 Vormt zwangerschap een extra hindernis om het doctoraat te behalen? Naast wetenschapsgebied en statuut, zijn er ook een aantal persoonlijke factoren die een rol kunnen spelen in het al dan niet succesvol beëindigen van het doctoraatstraject: de gezinssituatie, ziekte, zwangerschap,… Een databank met administratieve gegevens kan niet alle persoonlijke elementen toetsen maar wel de duur van afwezigheid en de reden daartoe (verlof, langdurige ziekte, zwangerschap). Bij de standaard berekeningen van succesratio’s en tijd tot doctoreren wordt de duur van afwezigheid niet afgetrokken van de tijd tot doctoreren, in dit hoofdstuk doen we dit wel. Aan de hand van deze data gaan we na wat de invloed is van één of meerdere zwangerschappen tijdens het doctoraatstraject op succes en de tijd tot het doctoraat. Van alle vrouwen in de databank zijn er 1125 of 8,2% zwanger geweest tijdens het doctoraatstraject, waarvan 341 meer dan één keer. We nemen niet alleen personen die binnen de acht jaar gedoctoreerd zijn maar nemen ook die onderzoekers in overweging die er langer over deden. Alle onderzoekers die ingestroomd zijn vóór academiejaar 2001-2002 worden onderzocht. Na acht jaar doctoreren merken we een verschil in succesratio tussen vrouwen die zwanger zijn geweest tijdens hun doctoraatstraject (34,8%) en vrouwen die niet zwanger zijn geweest 139 doctoraatstrajecten.book Page 140 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen in die periode (38,6%), hoewel dit niet statistisch significant is. Om de evolutie die zwangere vrouwen hebben doorgemaakt echter correct in te schatten, bekijken we het cumulatief percentage van vrouwen die over een langere tijdsperiode doctoreren (Figuur 8.6). Tot drie jaar na startdatum als onderzoeker aan de universiteit zijn er geen noemenswaardige verschillen tussen vrouwen die zwanger zijn geweest tijdens het doctoraatstraject en vrouwen die dat niet zijn geweest. Er is wel een verschil tussen mannen en vrouwen (²df=1; p<0,001). De achterstand tussen de twee groepen van vrouwen wordt na ongeveer vier jaar duidelijk en bedraagt iets meer dan 5% (²=32,5; df=1; p<0,001). Aangezien vrouwen gemiddeld na drie jaar voor het eerst in zwangerschapsverlof gaan, is het niet verwonderlijk dat de achterstand met vrouwen die niet zwanger zijn geweest tijdens hun doctoraatstraject, zich pas na die periode manifesteert. De achterstand is het grootst tussen vijf en zes jaar na de startdatum met ongeveer 14% meer gedoctoreerde vrouwen zonder zwangerschap tijdens doctoraat (²=57,2; df=1; p<0,001). Rond de acht jaar na startdatum verzwakt de stijging van niet-zwangere vrouwen, terwijl vrouwen die wel zwanger zijn geweest, weliswaar met enige achterstand, nog steeds doctoreren. Het verschil tussen beide groepen wordt dus kleiner: ongeveer 3,4% meer vrouwen zonder zwangerschap doctoreren dan vrouwen met zwangerschap. De inhaalbeweging van deze laatste groep vrouwen voltooit zich net na de termijn van acht jaar die we in deze studie als standaard-meetmoment voor ‘succes’ nemen. Na negen jaar is de succesratio van beide groepen vrouwen identiek. Het verschil vergroot daarna nog in het voordeel van vrouwen die wel zwanger zijn geweest: vijftien jaar na startdatum hebben 46,3% van hen het doctoraat behaald, een verschil van 5,0% met vrouwen die niet zwanger zijn geweest in de periode dat ze aan hun doctoraat werkten. Dit verschil is echter opnieuw net niet significant (²=4,7; df=1, p=0,062). Deze analyse bewijst dat het af ten toe nodig is de standaard meettermijn van acht jaar aan te passen om echte trends te kunnen detecteren. 140 doctoraatstrajecten.book Page 141 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 8. Vrouwen in de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid in het doctoraatstraject? Figuur 8.6: Cumulatief percentage van behaalde doctoraten naar mannen, vrouwen die niet zwanger zijn geweest gedurende doctoraatstraject en vrouwen die wel zwanger zijn geweest tijdens doctoraatstraject 60 Cumulatief % 50 40 30 Ƃ zonder zwangerschap Ƃ met zwangerschap 20 ƃ 10 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 Jaar Bron: HRRF 2 Hoe doorslaggevend is gender voor het al dan niet doctoreren? Uit vorige onderdelen konden we besluiten dat geslacht een rol blijft spelen, ondanks het in rekening brengen van wetenschapsgebied en statuut waarin er wordt gedoctoreerd. Ook kwam aan bod dat vrouwen die zwanger zijn geweest, een achterstand oplopen waardoor het moeilijker voor hen is om binnen een termijn van acht jaar te doctoreren en volgens onze criteria als succesvol bestempeld te worden. Hoe doorslaggevend is geslacht echter als voorspeller van het al dan niet doctoreren? In Tabel 8.5 worden de percentages weergegeven volgens de criteria die gehanteerd worden bij de berekening van succesgraden: enkel junior onderzoekers die zijn ingestroomd tussen de academiejaren 1990-1991 en 2000-2001 worden meegerekend, en we beschouwen een junior onderzoeker als ‘succesvol’ indien hij/zij binnen de acht jaar zijn of haar doctoraat heeft behaald. Er worden zowel geobserveerde percentages als aangepaste percentages weergegeven14. De geobserveerde percentages geven het percentage gedoctoreerden weer zonder te controleren voor de andere factoren in het model (wetenschapsgebied, statuut, nationaliteit, …)15, terwijl de aangepaste data hiervoor wel controleren. De geobserveerde data geven aan wat al duidelijk was uit Figuur 8.6, namelijk dat na acht jaar iets meer vrouwen doctoreren die niet zwanger zijn geweest gedurende het doctoraatstraject dan zij die dat wel zijn geweest. Voor beide categorieën vrouwen is er nog steeds een groot verschil met de mannen. Dit verschil 14. De geobserveerde percentages kunnen verschillen van de succesgraden die in andere hoofdstukken gebruikt worden aangezien er voor de onderstaande analyses junior onderzoekers niet meegerekend worden als informatie ontbreekt voor één van de factoren die opgenomen zijn in het gebruikte model. 15. De volledige tabel met alle factoren is opgenomen in Bijlage 8.4 141 doctoraatstrajecten.book Page 142 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen wordt echter kleiner na het in rekening brengen van de andere variabelen (wetenschapscluster, statuut, nationaliteit, instroomcohorte, leeftijdscategorie): na controle doctoreren nog gemiddeld 45,5% van de mannen tegenover 40,7% vrouwen die niet zwanger zijn geweest en 41,3% die wel zwanger zijn geweest. Het verschil in percentage is het meest uitgesproken voor vrouwen die zwanger zijn geweest, waardoor deze groep het beter doet dan vrouwen die niet zwanger zijn geweest, hoewel dit verschil niet significant is. Het verschil met de mannen is wel significant (F=21,0; df=2; p<0,001). Hoewel er dus nog steeds genderverschillen zijn, blijkt de rol ervan eerder minimaal te zijn als verklaring voor het al dan niet doctoreren: de bètawaarden (0,048) zijn vrij laag in vergelijking met wetenschapsgebied (0,168) en zeker met dominant statuut (0,425), een conclusie die ook al werd bereikt in Hoofdstuk 6 aan de hand van een andere methode. Tabel 8.5: Percentage gedoctoreerden1 en sterkte van de factor (N=14552; F=21,0; df=2; p<0,001)2 Gemiddeld slaagpercentage Sterkte factor N Geobserveerd % Aangepasta % Èta Bètab Man 8361 47,0 45,5 0,084 0,048 Vrouw zonder zwangerschap 5481 39,2 40,7 Vrouw met zwangerschap 619 34,9 41,3 Bron: HRRF 2 1: 2: a. b. Enkel de junior onderzoekers die op acht jaar of eerder zijn gedoctoreerd, worden hier als succesvol beschouwd, en tot de gedoctoreerden beschouwd. Diegene die later dan acht jaar na de start zijn gedoctoreerd worden gerekend bij diegene die geen doctoraat hebben behaald. Alle junior onderzoekers werden opgenomen die ten laatste zijn ingestroomd academiejaar 2000-2001 Andere factoren in het model, achtereenvolgens: dominante wetenschapscluster, dominant statuut, nationaliteit, instroomcohorte, leeftijd (voor volledige tabel, zie Bijlage 8.4) Dit is het verwachte percentage na het in rekening brengen van de invloed van alle andere voorspellers in deze tabel Impact van variabele op verklaring van afhankelijke variabele na rekening te houden met de andere factoren in het model Tabel 8.5 maakt ook duidelijk dat de factoren die opgenomen zijn in het model vooral een invloed uitoefenen op het slaagpercentage van vrouwen die zwanger zijn geweest. Wanneer de factoren apart worden toegevoegd aan het model, verandert het percentage het meest door het dominant statuut. Zwangere vrouwen blijken dus oververtegenwoordigd in bepaalde statuten waardoor ze een lager geobserveerd slaagpercentage hebben dan vrouwen die niet zwanger zijn geweest. Een kruistabel tussen gender, zwangerschap en statuut toont meer in detail aan om welk statuut het hier gaat (Tabel 8.6). Procentueel bevinden vrouwen die wel zwanger zijn geweest zich vaker in een assistentschap (²=162,2; df=1; p<0,001). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat vrouwen die assistent zijn vroeger kiezen voor gezinsuitbreiding dan vrouwen in een ander statuut, omdat ze van een langere werkzekerheid kunnen genieten dan in andere statuten. Anderen zullen hun kinderwens misschien uitstellen tot na het behalen van het doctoraat. Aangezien de succesgraden van assistentschappen eerder laag zijn en er zoveel zwangere onderzoekers in dit statuut werkzaam zijn, haalt dit het percentage gedocto142 doctoraatstrajecten.book Page 143 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 8. Vrouwen in de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid in het doctoraatstraject? reerde vrouwen die zwanger zijn geweest ook naar beneden. Wanneer zwangerschap echter als een aparte variabele aan het model in Tabel 8.5 wordt toegevoegd, blijkt deze niet significant bij te dragen aan het verklaren van de variatie in het behalen van een doctoraat. Zwanger zijn geweest tijdens het doctoraat beïnvloedt de slaagkansen nagenoeg niet. Tabel 8.6: Verdeling van junior onderzoekers naar statuut en naar gender en zwangerschap (N=29213; ²=435,8; df=10; p<0,001) Assistent Competitief verworven FWO/ IWT Competitief verworven BOF FWO-, BOF-, IUAP-project Project (ander) Rest N 2989 3180 741 4501 4416 216 % 18,6 19,8 4,6 28,1 27,5 1,3 Man Vrouw zonder zwangerschap Vrouw met zwangerschap N 2373 2233 516 3113 3675 136 % 19,7 18,5 4,3 25,8 30,5 1,1 N 443 36 53 315 271 6 % 39,4 3,2 4,7 28,0 24,1 0,5 Bron: HRRF 2 8.3. Samenvatting In deze bijdrage zijn we nagegaan of er nog steeds genderverschillen zijn naar instroom en doctoraatssucces, en zo ja, of gender een belangrijke verklarende factor is wanneer wetenschapsgebied en statuut in rekening worden gebracht, alsook of vrouwen met minder succes doctoreren wanneer ze zwanger zijn geweest tijdens hun doctoraatstraject. Genderverschillen worden kleiner over de tijd heen. Er is in de laatste cohortes niet langer een verschil in instroom, tenzij wanneer ingezoomd wordt binnen wetenschapsgebieden. Minder vrouwen dan mannen starten in toegepaste of exacte wetenschappen, terwijl het omgekeerde vastgesteld werd in de medische en sociale wetenschappen. In de humane wetenschappen is er ongeveer een gelijke verdeling. Ondanks de evolutie naar een meer gelijke verdeling qua instroom, slagen minder vrouwen dan mannen er in om hun doctoraatstraject succesvol af te ronden. Deze verschillen blijven bestaan wanneer gecontroleerd wordt voor wetenschapsgebied en statuut. Er zijn echter ook positieve vaststellingen inzake gendergelijkheid: de verschillen worden kleiner met de tijd, maar belangrijk is ook dat de impact van gender in het verklaren van verschillen in succes het kleinst is van alle factoren die in het model werden opgenomen. Nationaliteit, leeftijd, wetenschapsgebied en vooral statuut blijken belangrijkere factoren in het verklaren van verschillen in succes. Hoewel zwangerschappen het doctoraatstraject verlengen, zijn er geen significante verschillen tussen zwangere en niet-zwangere vrouwen in het uiteindelijk behalen van het doctoraat, zelfs wanneer de criteria van maximum acht jaar doctoreren om succesvol te zijn worden gehanteerd. Vrouwen worden gemiddeld drie jaar na de start aan hun 143 doctoraatstrajecten.book Page 144 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen instelling zwanger, maar halen de achterstand die ze daardoor oplopen nadien weer in. Nochtans is het belangrijk deze slaagkans te blijven monitoren want in de laatste vier instroomjaren van onderzoekers die acht jaar konden worden gevolgd, werd de discrepantie in slaagkans tussen mannen en vrouwen opnieuw groter. Het gebrek aan interesse voor exacte en toegepaste wetenschappen blijft echter een werkpunt, want ondanks de inspanningen van de Vlaamse Overheid en de Europese Commissie om deze wetenschappen aantrekkelijker te maken (Forum ruimtevaart en onderwijs, 2008), ook voor vrouwen (European Commission, 2009), blijkt de interesse zowel bij mannen als bij vrouwen enkel af te nemen. Aangezien vrouwen van in het begin al minder vaak starten met studies in de wetenschappen is dit een verontrustende trend, die op alle onderwijsniveaus moet worden aangepakt. 144 doctoraatstrajecten.book Page 145 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces 9.1. Introductie In dit hoofdstuk wordt het effect van het uitvoeren van een doctoraat binnen een bepaald wetenschapsgebied op het doctoraatsrendement verder uitgediept. Eerder in dit boek (hoofdstuk 5) werd reeds een overzicht gegeven van de succesgraden en de tijd tot het doctoraat naar brede wetenschapsclusters. De cijfers in Figuur 5.13 tonen aan dat de succesgraden het hoogst liggen in de exacte wetenschappen, op de tweede plaats komen de medische en toegepaste wetenschappen. De humane wetenschappen en vooral de sociale wetenschappen sluiten de rij met de laagste kans op het behalen van een doctoraat. De tijd tot het behalen van het doctoraat vertoont een vrij gelijkaardig patroon (Figuur 5.17). Het zijn ook hier de exacte wetenschappers die het best scoren door hun gemiddeld kortste doctoraatsduur, gevolgd door medische en toegepaste wetenschappers en tot slot humane en sociale wetenschappers. Dit is geen puur Vlaamse vaststelling: ook in ander internationaal onderzoek werd vastgesteld dat onderzoekers uit de zogenaamde ‘harde’ wetenschappen hun doctoraatsonderzoek algemeen vaker succesvol beëindigen en dit bovendien op een kortere tijd doen dan hun collega-onderzoekers in de ‘zachte’ wetenschappen (Elgar, 2003; Seagram, Gould, & Pyke, 1998; Wright & Cochrane, 2000). In het eerste deel van dit hoofdstuk bekijken we de doctoraatskansen van onderzoekers voor de verschillende wetenschapsdomeinen binnen één wetenschapscluster. Deze fijnere onderverdeling laat ons toe na te gaan of de doctoraatskansen van wetenschapsdomeinen binnen eenzelfde wetenschapscluster gelijkaardig zijn of juist (grote) verschillen vertonen. Een veel lagere of hogere doctoraatskans binnen één omvangrijk wetenschapsdomein kan de doctoraatskans van de volledige wetenschapscluster immers sterk beïnvloeden. In een tweede deel wordt gefocust op de verklaring voor de grote wetenschapsspecifieke verschillen in doctoraatssucces. De nadruk ligt daarbij vooral op het effect van de verschillen in financieringssituatie tussen de wetenschapsclusters aangezien deze variabele na wetenschapscluster het sterkste effect heeft op het doctoraatsrendement. 9.2. Doctoraatskans naar wetenschapsdomein In eerder onderzoek kwam reeds naar voor dat er evenveel intrawetenschappelijke als interwetenschappelijke verschillen zijn in doctoraatssucces (Akerlind, 2005). Voor onze data gaan we dit na door een overzicht te geven van de succesgraden naar wetenschapsdomein, de fijnere onderverdeling van wetenschapscluster (Figuur 9.1). In deze figuur worden de succesgraden weergegeven naar wetenschapsdomein, waarbij gecontroleerd wordt voor statuut, leeftijd, geslacht, instroomcohorte en nationaliteit. De 145 doctoraatstrajecten.book Page 146 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen methodologie voor het berekenen van deze succesgraden staat beschreven in hoofdstuk 3. We hanteren in dit hoofdstuk ook de maatstaf ‘acht jaar na startdatum’ om voor alle instromers een vergelijkbare termijn te onderzoeken. Het valt onmiddellijk op dat er binnen elke wetenschapscluster verschillen zijn tussen de wetenschapsdomeinen. Deze verschillen zijn soms zeer groot. Zo slagen binnen de cluster toegepaste wetenschappen gemiddeld slechts 27,1% van de junior onderzoekers in het wetenschapsdomein architectuur tegenover 56,2% in de technische chemie. Ook binnen de exacte wetenschappen zien we een sterk variërend slaagpercentage. In de humane wetenschappen zijn vooral de slaagpercentages van de rechten heel laag (23,4%), terwijl de theologen het uitzonderlijk goed doen (57,8%). De laatste vormen slechts een klein aandeel binnen de humane wetenschappen (3,9%), terwijl junior onderzoekers van de rechten de grootste populatie uitmaken (41,4%), wat de gemiddelde slaagkans binnen de cluster ‘humane wetenschappen’ natuurlijk sterk naar beneden haalt. Bij de sociale wetenschappers is er geen enkel wetenschapsdomein dat boven de 50,0% uitsteekt. Met slaagpercentage van 43,4% komt psychologie daar nog het dichtst bij in de buurt. Net zoals in de humane wetenschappen ligt het slaagpercentage van het wetenschapsdomein met het hoogste aantal onderzoekers, economische wetenschappen, het laagste. In de medische wetenschappen schommelen heel wat wetenschapsdomeinen rond een doctoraatssucces van 40,0%. Onderzoekers uit de biomedische en vooral uit de farmaceutische wetenschappen steken hier bovenuit, met slaagcijfers van respectievelijk 55,1% en 63,8%. Door het grote verschil in de slaagpercentages voor het wetenschapsdomein lichamelijke opvoeding en kinesitherapie (24,7%), doen medische wetenschappen het in het algemeen minder goed dan exacte wetenschappen. Uit de cijfers blijkt ook dat bepaalde domeinen in de ‘zachte’ wetenschappen het soms zelfs beter doen dan sommige in de ‘harde’ wetenschappen. Onderzoekers in de wijsbegeerte, bijvoorbeeld, doen het met een slaagpercentage van 48,2% beter dan aardwetenschappers (39,2%), architecten (27,2%) en ingenieurs in de werktuigkunde en bouwkunde (38,3% en 40,3%). 146 doctoraatstrajecten.book Page 147 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces Figuur 9.1: Percentage gedoctoreerden1 over acht jaar per wetenschapsdomein (N=14192; F=330,313; df=28; p<0,001) Aardwetenschappen (N=257) 39,2% Exacte Informatica (N=372) 45,7% Biologie (N=745) 49,2% Wiskunde (N=252) 55,8% Natuurkunde (N=655) 58,8% Scheikunde (N=962) 63,4% Architectuur (N=142) 27,1% Toegepaste Bouwkunde (N=202) 38,3% Werktuigkunde (N=307) 40,3% Toegepaste biologische wetenschappen (N=999) 45,9% Informatietechnologie (N=259) 46,1% Materiaaltechnologie (N=260) 49,8% Elektronica (N=772) 50,2% Technische chemie (N=164) 56,2% Sociale Economische wetenschappen (N=1120) 28,1% Pedagogische wetenschappen (N=322) 29,3% Politieke en sociale wetenschappen (N=629) 30,8% Psychologie (N=409) 43,4% Humane Rechtswetenschappen (N=925) 23,4% Letteren (N=783) 36,0% Historische wetenschappen (N=258) 37,8% Wijsbegeerte (N=181) 48,2% Theologie (N=88) 57,8% Medische Lichamelijke opvoeding en kinesitherapie (N=222) 39,1% Diergeneeskunde (N=182) 42,3% Sociale gezondheidswetenschappen (N=160) 42,5% Geneeskunde en tandheelkunde (N=1285) 42,7% Biomedische wetenschappen (N=855) 55,1% Farmaceutische wetenschappen (N=427) 63,8% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% Bron: HRRF 2 1: Gecontroleerd voor statuut, leeftijd, geslacht, instroomcohorte en nationaliteit 147 doctoraatstrajecten.book Page 148 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 9.3. Verklaringen voor de wetenschapsgebonden verschillen in doctoraatssucces Het effect van de financieringssituatie De resultaten van de meervoudige classificatieanalyse (Bijlage 8.4) en de gebeurtenissenanalyse (hoofdstuk zeven) tonen aan dat het statuut waarop onderzoekers tewerkgesteld zijn de meest bepalende factor is voor het voorspellen van zowel de doctoraatskans als de tijd tot het doctoraat. Onderzoekers met een competitief verworven mandaat behalen het vaakst een doctoraat en doen dit bovendien het snelst. Aan de andere kant zien we dat doctoraatsstudenten tewerkgesteld op ‘andere projecten’ het minst vaak de eindmeet bereiken en hier, met uitzondering van de assistenten, ook de meeste tijd voor nodig hebben. Uitgaande van deze vaststelling kunnen we verwachten dat een verschillende verdeling van de statuten in de verschillende wetenschapsclusters een effect zal hebben op het doctoraatssucces van junior onderzoekers. Om dit na te gaan, geeft Figuur 9.2 een overzicht van de verdeling van de statuten naar wetenschapscluster. Figuur 9.2: Percentage instroom junior onderzoekers per wetenschapscluster naar statuut, instroomjaren 1990-2008 2,9% Exacte Toegepaste 18,4% 2,9% 12,0% 7,8% Sociale 10,7% 27,6% 0,4% 51,7% 26,4% 3,1% 3,4% 0,6% 33,8% 32,4% 0,7% 43,5% 21,7% 5,2% Humane 8,9% 3,5% 27,3% Medische 18,2% 0% 10% 14,0% 20% 29,3% 28,4% 30% 40% 50% 0,8% 38,7% 24,8% 60% 70% 80% 0,9% 90% Assistent Competitief verworven mandaat (FWO, IWT) Competitief verworven mandaat (BOF) FWO-,IUAP,BOF-project Project andere financiering Overige statuten 100% Bron: HRRF 2 Figuur 9.2 toont aan dat de financiering waarvan onderzoekers gebruik maken duidelijk verschilt naar wetenschapscluster: in de sociale en humane wetenschappen werkt respectievelijk 27,6% en 27,3% van de junior onderzoekers als assistent, terwijl dit percentage veel lager ligt in andere wetenschapsclusters. Competitief verworven mandaten bieden het meeste kans op doctoraatssucces. Het aandeel onderzoekers op een dergelijk statuut ligt het hoogst in de exacte wetenschappen (21,3%) en het laagst in de sociale 148 doctoraatstrajecten.book Page 149 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces wetenschappen (6,4%). Doctoraatsstudenten uit de sociale en humane wetenschappen konden tot heel recent geen IWT-specialisatiebeurzen aanvragen wegens de IWT-diplomavereisten waardoor zij één van de drie financieringsinstrumenten voor competitieve mandaten misten. Toch valt op dat de competitief verworven mandaten een bijna even groot aandeel innemen in de groep humane wetenschappers (14,1%) en toegepaste wetenschappers (13,6%), wat suggereert dat het ontbreken van IWT-mandaten in de humane wetenschappen wordt gecompenseerd door een groter aandeel FWO- en BOFgefinancierde mandaten. Wanneer we kijken naar het aandeel onderzoekers op FWO-, BOF en IUAP-projecten, het statuut met de tweede beste doctoraatskansen, zien we een vrij gelijkaardig patroon als bij de competitief verworven mandaten. Het aandeel onderzoekers dat doctoraatsonderzoek uitvoert op dergelijke projecten ligt het hoogst in de exacte wetenschappen (32,4%) en het laagst in de sociale wetenschappen (21,7%). Ook hier zijn de humane wetenschappen met 28,4% vrij goed vertegenwoordigd. Tot slot tonen de cijfers in Figuur 9.2 aan dat het aandeel onderzoekers op het statuut met de laagste doctoraatskans, namelijk ‘andere projecten’ het hoogst ligt in de sociale wetenschappen (43,5 %) en vooral in de toegepaste wetenschappen (51,7%). Het betreft hier vaak toegepast of beleidsgericht onderzoek dat binnen de disciplines een belangrijke rol speelt maar vaker tot andere uitkomsten leidt dan een doctoraatsproefschrift. De vergelijking van deze verdeling met de doctoraatskans leert ons dat humane wetenschappers, ondanks een sterke vertegenwoordiging van statuten met een hoge slaagkans, het toch minder goed doen dan men zou kunnen verwachten. De verklaring voor de lage slaagkans binnen deze wetenschapscluster moet dus aan andere factoren worden toegeschreven. De financieringssituatie kan daarentegen wel een verklaring bieden voor de vraag waarom sociale wetenschappers minder vaak hun doctoraatstraject succesvol afronden en exacte wetenschappers wel. Dit wordt ook bevestigd door de resultaten in de meervoudige classificatieanalyse16 (Tabel 9.1). Bij de sociale wetenschappen stijgt het slaagpercentage wanneer we controleren voor de variabele ‘statuut’ en bereikt het hierdoor een vergelijkbare hoogte als de slaagkansen van onderzoekers uit de humane wetenschappen. In de exacte wetenschappen daarentegen daalt het slaagpercentage na controle voor de financieringssituatie. 16. De volledige analyse, waarin ook gecontroleerd wordt voor de andere variabelen, is opgenomen in de Bijlage 8.4 van dit boek. 149 doctoraatstrajecten.book Page 150 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Tabel 9.1: Percentage gedoctoreerden1 naar wetenschapscluster gecontroleerd voor de variabele statuut (N=14720)2 Gemiddelde slaagkans Dominante wetenschaps-cluster *** Sterkte factor N Geobserveerd % Aangepasta % Èta Bètab Medische 3258 46,7 46,1 0,246 0,178 Humane 2280 30,7 31,4 Sociale 2607 25,1 31,4 Toegepaste 3207 45,1 46,1 Exacte 3368 59,7 54,2 Bron: HRRF 2 ***: p< 0,001 na controle van de variabele statuut 1: Enkel de junior onderzoekers die op acht jaar of minder zijn gedoctoreerd, worden hier als succesvol beschouwd, en tot de gedoctoreerden beschouwd. Diegene die later dan acht jaar na de start zijn gedoctoreerd worden gerekend bij de onderzoekers die geen doctoraat hebben behaald. 2: Er werden enkel junior onderzoekers opgenomen die acht jaar de tijd hebben gehad om hun doctoraat te behalen a. Dit is het verwachte percentage na het in rekening brengen van de invloed van de variabele statuut. b. Impact van variabele op verklaring van afhankelijke variabele na rekening te houden met de andere factoren in het model Uit bovenstaande analyses kunnen we afleiden dat statuut ‘op zich’ de wetenschapsgebonden verschillen in doctoraatssucces niet kan verklaren. Om dit effect van statuut op het doctoraatssucces in de verschillende wetenschapsgebieden verder te onderzoeken, geeft Tabel 9.2 een overzicht van de succesgraden per statuut in de verschillende wetenschapsclusters gecontroleerd voor geslacht, leeftijd, nationaliteit en instroomcohorte. Tabel 9.2: Aantal en percentage gedoctoreerden1 over acht jaar naar statuut per wetenschapscluster (N=14461) Assistent Competitief verworven mandaat (FWO, IWT en BOF) FWO-, BOF-, IUAP-project 150 Medische Humane Sociale Toegepaste Exacte N 782 662 885 462 536 % 37,1 30,6 24,7 39,5 60,4 N 816 417 266 859 1195 % 80,5 71,2 66,1 77,2 83,9 N 721 487 469 759 861 % 54,8 25,7 35,7 43,0 53,3 doctoraatstrajecten.book Page 151 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces Project op andere financiering Medische Humane Sociale Toegepaste Exacte N 771 435 719 1114 718 % 24,9 6,1 5,3 20,3 23,0 Bron: HRRF 2 1: Percentage gedoctoreerden voor interactietermen wetenschapsgebied en statuut gecontroleerd voor geslacht, leeftijd, nationaliteit en instroomcohorte. Alle onderzoekers die binnen een termijn van maximum acht jaar na startdatum een doctoraat behalen, worden als succesvol beschouwd. Alle junior onderzoekers die hier opgenomen zijn, hebben acht jaar de tijd gehad om hun doctoraat te behalen. Enkel junior onderzoekers met één van de vier bovenstaande categorieën als dominant statuut, worden meegerekend. Binnen alle wetenschapsclusters doctoreren junior onderzoekers met competitief verworven mandaten meer dan al hun collega’s, en doctoreren onderzoekers gefinancierd door ‘andere’ projecten het minst. Onderzoekers die op basis van projectmiddelen voor fundamenteel onderzoek worden gefinancierd, komen in vier van de vijf wetenschapsclusters op de tweede plaats, met een ruime voorsprong op assistenten die zich op de derde plaats bevinden voor doctoraatssucces. Bij de humane en exacte wetenschappers is dit anders: daar hebben assistenten inzake doctoraatssucces een ruime voorsprong op collega’s met fundamentele onderzoeksprojecten – des te opvallender aangezien een duurtijd van acht jaar voor het berekenen van succesgraden voor assistenten krap is. Als we de succesgraden van de verschillende statuten echter vergelijken naar wetenschapscluster, blijven er vrij grote verschillen over. De verschillen zijn het meest uitgesproken tussen de zogenaamde ‘zachte’ wetenschappen enerzijds, namelijk de humane en sociale wetenschappen, en de ‘harde’ wetenschappen anderzijds: medische, toegepaste en exacte wetenschappen. Zo doctoreert respectievelijk 71,2% en 66,1% van de mandaathouders met competitief verworven beurzen in de humane en sociale wetenschappen, terwijl dit percentage bij exacte wetenschappen 83,9% bedraagt. Ook is er een zeer grote kloof tussen het aandeel dat doctoreert als assistent in de sociale wetenschappen (24,7%) en in de exacte wetenschappen (60,4%). Zelfs bij projecten op andere financiering zijn de verschillen nog vrij uitgesproken. Hier verschilt de doctoraatskans bijna 20 procentpunten tussen humane/sociale wetenschappen enerzijds en medische/ exacte wetenschappen anderzijds. De laagste doctoraatskansen zijn meestal toe te schrijven aan de sociale wetenschappers, behalve bij de FWO-, BOF- of IUAP-projecten. Daar doen junior onderzoekers in de humane wetenschappen (25,7%) het minder goed dan junior onderzoekers in de sociale wetenschappen (35,7%). De kloof met de percentages in de medische (54,8%) en exacte wetenschappers (53,3%) is echter nog meer uitgesproken. Onderzoeksprojecten die niet uitgesproken fundamenteel van aard zijn, leiden in de humane en sociale wetenschappen maar zelden tot een doctoraat, terwijl het meer toegepast of beleidsgericht onderzoek van de ‘andere’ projecten toch voor meer dan 20% van de onderzoekers uit de medische, toegepaste en exacte wetenschappen tot een doctoraat leidt. Een verklaring voor dit verschil kan zijn dat dit meer toegepast of beleidsgericht onderzoek zich in de ‘harde’ wetenschappen meer leent tot doctoraatsonderzoek dan in de ‘zachte’ wetenschappen. Een andere mogelijkheid is dat dit onder151 doctoraatstrajecten.book Page 152 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen zoek bij de eerste beter ingebed is in lopende onderzoeksprojecten en een goed functionerend onderzoeksteam. De cijfers in Tabel 9.3 tonen aan dat de verdeling van de statuten waarop junior onderzoekers tewerkgesteld zijn in alle wetenschapsgebieden veranderd is. Overal daalt het aandeel assistenten en stijgt het aandeel onderzoekers dat gefinancierd wordt met projectmiddelen (zowel fundamentele onderzoeksprojecten als andere projecten). Het aandeel onderzoekers dat zijn/haar doctoraatsonderzoek uitvoert met een competitief verworven mandaat daalt in de ‘harde’ wetenschappen maar stijgt in de ‘zachte’ wetenschappen. Tabel 9.3: Percentage instroom junior onderzoekers per wetenschapscluster en statuut en percentage gedoctoreerden1 voor de instroomcohorten 1990-1996 en 1997-2001 Instroomcohorte 1990-1996 1997-2001 Assistenten 37,4 21,5 Competitief verworven mandaten 23,7 27,0 FWO, BOF en IUAP-projecten 17,6 24,5 Andere projecten 21,3 27,0 Succesgraad 42,1 51,2 Assistenten 43,7 31,9 Competitief verworven mandaten 15,4 22,7 FWO, BOF en IUAP-projecten 23,2 24,6 Andere projecten 17,7 20,8 Succesgraad 25,8 35,7 Assistenten 47,5 33,4 Competitief verworven mandaten 9,5 12,7 FWO, BOF en IUAP-projecten 15,6 23,0 Andere projecten 27,3 30,9 Succesgraad 20,3 29,8 Assistenten 20,5 11,3 Competitief verworven mandaten 27,7 25,2 Medische wetenschappen Humane wetenschappen Sociale wetenschappen Toegepaste wetenschappen 152 doctoraatstrajecten.book Page 153 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces Instroomcohorte 1990-1996 1997-2001 FWO, BOF en IUAP-projecten 18,7 27,4 Andere projecten 33,1 36,1 Succesgraad 40,1 50,7 Assistenten 22,0 12,8 Competitief verworven mandaten 37,5 33,6 FWO, BOF en IUAP-projecten 20,3 30,1 Andere projecten 20,3 23,5 Succesgraad 58,9 60,6 Exacte wetenschappen Bron: HRRF 2 1: Enkel de junior onderzoekers die op acht jaar of minder zijn gedoctoreerd, worden hier als succesvol beschouwd en tot de gedoctoreerden beschouwd. De onderzoekers die later dan acht jaar na de start zijn gedoctoreerd worden gerekend bij diegenen die geen doctoraat hebben behaald. Wanneer we kijken naar de evolutie van het aandeel onderzoekers op de statuten met de hoogste kansen op succes in Tabel 9.3 (competitief verworven mandaten van FWO, BOF en IWT) zien we dat dit aandeel gestegen is in de humane, sociale en medische wetenschappen terwijl het in de andere wetenschapsclusters lichtjes gedaald is. De statuten met de tweede hoogste doctoraatskans – FWO-, BOF-, en IUAP-projecten – zijn in alle wetenschapsclusters met ongeveer 50% gestegen, enkel in de humane wetenschappen is er slechts sprake van een lichte stijging (6%). Tot slot zien we dat het aandeel onderzoekers dat als assistent tewerkgesteld is in alle wetenschapsclusters gedaald en het aandeel onderzoekers op ‘andere’ projecten overal gestegen is. We kunnen deze verschuivingen in de verdeling van statuten naar wetenschapscluster vervolgens vergelijken met de evolutie van de succesgraad. Hoewel de succesgraden overal gestegen zijn, nemen we duidelijke verschillen naar wetenschapscluster waar. De doctoraatskansen van onderzoekers uit de sociale en humane wetenschappen zijn sterk toegenomen terwijl deze in de exacte wetenschappen slechts zeer licht stijgen. Hierdoor verliezen de exacte wetenschappen iets van hun voorsprong op de andere wetenschapsclusters. Wanneer we deze cijfers naast de evolutie van de statuten leggen, zien we dat de stijging van het aandeel onderzoekers op statuten met een hoge doctoraatskans (competitief verworven mandaten en projecten van FWO-, BOF-, en IUAP) zich vertaald heeft in een sterke stijging van de doctoraatskans van sociale wetenschappers. De doctoraatskans in de toegepaste wetenschappen stijgt dan weer veel sterker dan we op basis van de verschuiving in de financieringssituatie zouden verwachten. De stijging van de succesgraad is er verassend genoeg voornamelijk op conto te schrijven van het stijgend aandeel onderzoekers dat met projectmiddelen wordt gefinancierd. In de cluster exacte wetenschappen had een gelijkaardige verschuiving in de instroom naar sta- 153 doctoraatstrajecten.book Page 154 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen tuut (meer projectgefinancierde onderzoekers, en minder competitief verworven mandaten) daarentegen een veel beperkter positief effect op de doctoraatskans. Tot slot zien we dat een ongeveer evenredige stijging in de humane en medische wetenschappen van de twee statuten met de hoogste doctoraatskans (competitief verworven mandaten en FWO-, BOF-, en IUAP-projecten) resulteerde in een veel sterkere stijging van de doctoraatskans in de humane dan in de medische wetenschappen. De sterkere stijging van het aandeel competitief verworven mandaten in de humane wetenschappen had een groter effect op het doctoraatssucces dan de stijging van het aandeel projectgefinancierde onderzoekers in de medische wetenschappen. Het effect van de andere variabelen Naast statuut is het ook interessant om de invloed van de andere variabelen in ons model op de wetenschapsgebonden verschillen in doctoraatskansen van naderbij te bekijken. Het effect van deze andere variabelen is in ieder geval kleiner dan het effect van het statuut. Dit kunnen we afleiden uit de vaststelling dat de slaagkansen naar wetenschapscluster gecontroleerd voor statuut niet veel veranderen wanneer we ook de invloed van de andere variabelen (geslacht, leeftijd, nationaliteit en instroomcohorte) in rekening brengen17. We bespreken hieronder kort de verdeling naar geslacht en nationaliteit in de verschillende wetenschapsclusters en het effect hiervan op de doctoraatskansen. Deze variabelen komen uitgebreider aan bod in hoofdstuk 8 en hoofdstuk 10. Naar geslacht zien we dat de doctoraatskans van vrouwen lager ligt dan deze van mannen (wanneer gecontroleerd wordt voor alle andere variabelen (zie Bijlage 8.4) en dat mannen en vrouwen ongelijk vertegenwoordigd zijn in de verschillende wetenschapsclusters (zie Tabel 8.1, hoofdstuk 8). Wanneer we beide factoren combineren, stellen we vast dat de oververtegenwoordiging van vrouwen in de sociale wetenschappen samenvalt met een lage succesgraad in deze wetenschapscluster en dat het omgekeerde waar is in de toegepaste en exacte wetenschappen. Daar tegenover valt de sterkere aanwezigheid van vrouwen in de medische dan in de sociale wetenschappen niet te rijmen met de algemeen hogere doctoraatskans in de medische dan in de sociale wetenschappen. Tabel 8.3 in hoofdstuk 8 toont het beperkte effect van gender aan. Uit deze tabel blijkt dat de doctoraatskans van vrouwen, net zoals die van mannen, hoger is in de ‘harde’ dan in de ‘zachte’ wetenschappen. Bijlage 8.4 toont aan dat de doctoraatskans van onderzoekers van buiten de EU veel hoger ligt dan deze van Belgen en van onderzoekers uit andere EU-landen. Deze onderzoekers zijn ongelijk verdeeld over de verschillende wetenschapsclusters. De sterkste concentratie niet-EU onderzoekers vinden we terug in de toegepaste en exacte wetenschappen (zie Tabel 10.1, hoofdstuk 10). Ook hier is het dus zo dat de groep met de hoogste doctoraatskans het sterkst vertegenwoordigd is in de ‘harde’ wetenschappen. Toch kan ook nationaliteit de wetenschapsgebonden doctoraatsprestaties niet alleen 17. Vergelijk hiervoor de aangepaste slaagpercentages in Tabel 9.3, waarbij er enkel gecontroleerd werd voor de variabele statuut, met de aangepaste slaagpercentages van de verschillende wetenschapsclusters in Bijlage 8.4 waarbij gecontroleerd werd voor alle variabelen (wetenschapscluster, geslacht, nationaliteit, leeftijd en instroomcohorte). 154 doctoraatstrajecten.book Page 155 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces verklaren. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de vaststelling dat de toegepaste wetenschappen procentueel meer niet-EU onderzoekers tewerkstellen dan de exacte wetenschappen terwijl de succesgraad in de toegepaste wetenschappen lager ligt dan die in de exacte wetenschappen. Het beperkte verklaringseffect van nationaliteit wordt bevestigd in Tabel 10.2 (zie Hoofdstuk 10). Doctoraatskansen van niet-EU onderzoekers liggen hoger in de ‘harde’ dan in de ‘zachte’ wetenschappen. We kunnen uit dit alles besluiten dat statuut, geslacht en nationaliteit slechts een deel van de wetenschapsgebonden verschillen in doctoraatsrendement kunnen verklaren. Dit wordt ook elders in dit boek bevestigd (zie Bijlage 8.4 en zie Hoofdstuk 6). Het wetenschapsgebied waartoe onderzoekers behoren heeft een significant effect op de slaagkans en de tijd tot het doctoraat wanneer er gecontroleerd wordt voor statuut, geslacht, leeftijd, nationaliteit en instroomcohorte. Dit wijst erop dat er nog andere factoren aan het werk zijn die ervoor zorgen dat het in sommige wetenschapsgebieden moeilijker en in andere gemakkelijker is om een doctoraatsdiploma te halen. Naar kwalitatieve verklaringen voor de verschillen in doctoraatssucces naar wetenschapsgebied Voorgaand onderzoek toonde reeds aan dat het verschil in doctoraatssucces tussen de wetenschapsgebieden niet verklaard kan worden door de ‘objectieve’ variabelen statuut, geslacht, instroomcohorte, leeftijd en nationaliteit maar vooral te maken heeft met de verschillende onderzoeksculturen die gangbaar zijn binnen de onderscheiden wetenschapsgebieden (Becher & Trowler, 2001; Verlinden et al., 2005). In de ‘harde’ wetenschappen is het onderzoek van doctoraatsstudenten meestal geïntegreerd in breder lopende onderzoeksprojecten (Verlinden et al., 2005). Deze werkmethode heeft verschillende voordelen voor de doctoraatsonderzoeker. Ten eerste zorgt dit ervoor dat onderzoekers vaak in team rond eenzelfde onderwerp werken. Hierdoor wordt het sociaal en academisch contact tussen de onderzoekers bevorderd en ontstaat er een stekere kwaliteitscultuur. Een ander mogelijks positief gevolg is dat deze onderzoekers meestal reeds aan het begin van hun doctoraatsonderzoek een uitgebreid onderzoeksvoorstel hebben waardoor zij zich minder lang in een ‘zoekende’ fase van hun onderzoek bevinden (Leyman et al., 2009). Ook op het vlak van begeleiding van doctoraatsstudenten vertonen studiegebieden in de exacte, toegepaste en medische wetenschappen vaak een specifieke structuur. We vinden er vaak grote onderzoeksgroepen terug, wat het mogelijk maakt om een soort ‘middenkader’ te creëren met postdoctorale onderzoekers die professoren bijstaan in de begeleiding van onder meer doctoraatsonderzoekers. Hierdoor zijn doctoraatsonderzoekers voor hun begeleiding niet enkel afhankelijk van één persoon, hun promotor. In de ‘zachte’ wetenschappen, waar grote, langdurige onderzoeksprojecten minder typerend zijn, zien we een andere academische cultuur. De doctoraatsonderwerpen zijn er vaak minder goed ingebed in de onderzoekstraditie of in een ruimer lopend project van de onderzoekseenheid (Verlinden et al., 2005). Doctoraatsonderzoekers genieten hierdoor een grotere keuzevrijheid wat hun onderwerp betreft maar staan tegelijk ook vaker ‘alleen’ met hun onderwerp. Bovendien hebben sociale en humane wetenschappers hierdoor minder vaak een uitgewerkt onderzoeksvoorstel aan het begin van hun 155 doctoraatstrajecten.book Page 156 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen doctoraatstraject waardoor ze aan de start al met een ‘vertraging’ af te rekenen krijgen (Leyman et al., 2009). Qua structuur worden deze onderzoeksgroepen vaak gekenmerkt door een gebrek aan een middenkader, wat vooral het gevolg is van gebrekkige schaalgrootte van onderzoeksgroepen (Verlinden et al., 2005). De verantwoordelijkheid voor de begeleiding van doctoraatsonderzoekers ligt hierdoor meestal volledig bij de promotor zelf: deze één-op-één relatie zorgt ervoor dat doctoraatsonderzoekers geen ‘buffer’ hebben indien de begeleiding door de promotor onvoldoende is. Verder kunnen we ook opmerken dat de verschillen in doctoraatskans van wetenschapsdomeinen binnen eenzelfde wetenschapscluster (zie Figuur 9.1) erop kunnen wijzen dat een bepaalde onderzoekscultuur niet zomaar toegeschreven kan worden aan een volledige wetenschapscluster. Eerder onderzoek toonde aan dat de publicatiecultuur, die een vrij goede afspiegeling is van de onderzoekscultuur, binnen bepaalde wetenschapsdomeinen beter aansluit bij een andere wetenschapscluster (Moed, 2005; Huang & Chang, 2009). Zo toont de doctoraats- en publicatiecultuur van de architectuur grotere gelijkenissen met die van de humane wetenschappen, en aardwetenschappen, lichamelijke opvoeding, kinesitherapie en sociale gezondheidswetenschappen met de sociale wetenschappen. Tot slot kunnen de wetenschapsspecifieke verschillen in doctoraatssucces ook gelinkt zijn aan de motivatie voor het behalen van een doctoraat en de (perceptie van) de meerwaarde van dit diploma voor de verdere carrière. Onderzoekers uit verschillende wetenschapsgebieden schatten de meerwaarde van hun doctoraatsdiploma anders in (Leyman et al., 2009). Vooral de waarde van dit diploma op de niet-academische arbeidsmarkt vertoont duidelijke verschillen naar wetenschapsgebied. Zo hebben humane wetenschappers over het algemeen de meest pessimistische visie over de extra kansen die een doctoraat op de niet-academische arbeidsmarkt zou kunnen bieden. Deze resultaten leunen ook aan bij onderzoek naar de arbeidssituatie van doctoraathouders. Voor humane wetenschappers is het moeilijker om hun doctoraat te valoriseren buiten de academische wereld (Moortgat & Van Mellaert, 2009). Zij moeten langer zoeken naar een job, komen vaker terecht in jobs waarbij er geen doctoraatsdiploma vereist is en zijn vaker werkloos dan doctoraathouders uit andere wetenschapsgebieden. 9.4. Besluit In dit hoofdstuk werd stilgestaan bij de relatie tussen wetenschapsgebieden en doctoraatssucces. De slaagpercentages van wetenschapsdomeinen binnen een bepaalde wetenschapscluster verschillen soms sterk. Zowel in de sociale als in de humane wetenschappen zien we dat het wetenschapsdomein waarin de grootste groep onderzoekers tewerkgesteld zijn, de laagste succesgraden vertonen. Dit zorgt er voor dat de gemiddelde slaagkans van de hele wetenschapscluster lager wordt. De wetenschapsdomeinen met de hoogste slaagpercentages in de ‘zachte’ wetenschappen zijn psychologie (43,4%), wijsbegeerte (48,2%) en theologie (57,8%). De hoogste slaagpercentages vinden we terug in de ‘harde’ wetenschappen meerbepaald in de wetenschapsdomeinen farmaceutische wetenschappen (63,8%), scheikunde (63,4%) en de natuurkunde (58,8%). Toch zijn er ook binnen deze wetenschapsclusters disciplines waar de kansen op het behalen van een doctoraat veel lager liggen, bijvoorbeeld in de architectuur (27,1%), 156 doctoraatstrajecten.book Page 157 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces bouwkunde (38,3%), lichamelijke opvoeding en kinesitherapie (39,1%) en aardwetenschappen (39,2%). In de tweede plaats werd gepoogd om een verklaring te vinden voor de grote wetenschapgerelateerde verschillen in slaagpercentages. Hiervoor werd vooral gekeken naar de invloed van het dominante statuut van de onderzoekers. Onze analyses tonen aan dat de verdeling naar statuten tussen de verschillende wetenschapsgebieden sterk verschilt. Zo is het aandeel onderzoekers op de statuten met de hoogste slaagkansen (competitief verworven mandaten en FWO-, BOF- en IUAP-projecten) het laagst in de sociale wetenschappen (28,1%) en het hoogst in de exacte wetenschappen (53,7%). Deze verschillende financieringssituatie kan een verklaring bieden voor het feit dat sociale wetenschappers minder vaak en exacte wetenschappers wel vaker hun doctoraatstraject succesvol afronden. Ook uit de meervoudige classificatieanalyse blijkt dat de succesgraad van sociale wetenschappers stijgt en deze van exacte wetenschappers daalt wanneer er gecontroleerd wordt voor statuut. Dat het statuut waarop onderzoekers tewerkgesteld zijn het verschil tussen de wetenschapsgebieden niet volledig kan verklaren, blijkt uit Tabel 9.2. Hier wordt aangetoond dat humane en sociale wetenschappers binnen alle statuten nog steeds lagere doctoraatskansen vertonen dan onderzoekers uit de exacte, toegepaste en medische wetenschappen. Naast statuut werd ook kort ingegaan op het effect van geslacht en nationaliteit. Voor beide variabelen geldt dat de onderzoekers met de hoogste doctoraatskansen (mannen enerzijds en niet-EU onderzoekers anderzijds) meestal sterker vertegenwoordigd zijn in de ‘harde’ wetenschappen. Toch vertonen de doctoraatskansen van mannen en niet-EU onderzoekers sterke verschillen naar wetenschapscluster. Hieruit kunnen we afleiden dat beide variabelen slechts een beperkt verklaringseffect hebben. Hoewel statuut, geslacht en nationaliteit een deel van de verschillen tussen wetenschapsclusters kunnen verklaren, blijven er nog steeds verschillen over die niet op basis van de beschikbare analyses kunnen worden verklaard, hoofdzakelijk tussen de ‘zachte’ (humane en sociale wetenschappen) en ‘harde’ wetenschappen (medische, toegepaste en exacte wetenschappen). Deze verschillen worden in de literatuur vooral toegeschreven aan de diversiteit in onderzoekscultuur. Onderzoekers uit de harde wetenschappen werken vaker aan doctoraatsonderzoek dat ingebed is in de bredere onderzoekstraditie van hun onderzoeksgroep en worden vaker begeleid door zowel hun promotor als postdoctorale onderzoekers. Sociale en humane wetenschappers worden vaak enkel begeleid door hun promotor, en bevinden zich volgens diverse studies vaker in een ‘eenzame’ situatie als onderzoeker. Tot slot speelt ook de waarde van het doctoraat voor de verdere carrière mogelijks een rol in de motivatie om het doctoraatstraject tot een goed einde te brengen. 157 doctoraatstrajecten.book Page 158 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM doctoraatstrajecten.book Page 159 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers in Vlaanderen 10.1. Inleiding Het aandeel van buitenlanders bij de instroom van junior onderzoekers aan Vlaamse universiteiten is gestegen van 6% tijdens het academiejaar 1990-1991 tot 30% tijdens het academiejaar 2008-2009 (Figuur 9.1). Deze toenemende internationalisering bij de junior onderzoekers kent verschillende redenen. Ten eerste is er de laatste jaren sprake van een stijgende mobiliteit bij onderzoekers (‘brain circulation’) (Gonzalez Ramos, Vasquez Cupeiro, & Sanz, 2009). Deze mobiliteit wordt zowel op Vlaams (Lieten, 2009; Moerman, 2004) als op Europees niveau (Commission of the European Communities, 2001; Communication from the Commission to the Council and the European Parliament, 2008) sterk gepromoot aangezien ze een belangrijke bijdrage levert aan de verspreiding van wetenschappelijke kennis en ze de samenwerking tussen onderzoeksgroepen in verschillende landen stimuleert. Internationaal netwerken is eenvoudiger geworden door de opkomst van allerhande technologieën (Ackers, 2005); de daarmee gepaard gaande fysieke mobiliteit werd bovendien gestimuleerd door een versoepeling van de regelgeving (bv. wetenschappelijk visum voor niet-EER onderdanen, vrijstelling van arbeidskaart voor postdoctorale onderzoekers in internationale mobiliteit,…). Onderzoekers kunnen hierdoor gemakkelijker naar een ander land gaan om hun doctoraatsdiploma te behalen wanneer er in hun eigen land niet genoeg mogelijkheden zijn, omdat een buitenlands diploma een extra meerwaarde betekent voor hun verdere carrière of omdat ze zich persoonlijk willen verrijken. Om rekrutering verder te stimuleren, werden recent ook de nationaliteitsvereisten voor het aanvragen van competitief verworven mandaten bij FWO en IWT versoepeld. Ten tweede blijkt er de laatste jaren ook een zeer sterke noodzaak te bestaan om buitenlandse (junior) onderzoekers aan te trekken naar Europese en Vlaamse universiteiten (Enders, 2004; Leyman & Vandevelde, 2009). Vooral binnen de toegepaste en exacte wetenschappen is er in Vlaanderen sprake van een stagnerend of zelfs dalend ‘aanbod’ van afgestudeerden aan de universiteiten (VRWB & Vlaamse Onderwijsraad, 2008). Anderzijds is de vraag naar junior onderzoekers vanuit de universiteiten de laatste jaren sterk gestegen door de toegenomen beschikbaarheid van onderzoeksfinanciering en bursaalstatuten (Vandevelde, 2009). Als gevolg van dit onevenwicht tussen vraag en aanbod van jonge onderzoekers wordt er in sommige disciplines aan de Vlaamse universiteiten steeds meer over de landsgrenzen heen gerekruteerd. Ondanks de stijgende aanwezigheid van buitenlandse junior onderzoekers is er nog maar weinig geweten over hun doctoraatsproces en doctoraatsrendement in Vlaanderen. Het in kaart brengen van de doctoraatsoutput van buitenlandse onderzoekers is vooral belangrijk aangezien Vlaanderen, in tegenstelling tot landen zoals Groot-Brittannië, Australië en de VS waar buitenlandse doctoraatsstudenten vaak hoge inschrijvingsgelden moeten betalen, geen financieel voordeel haalt uit de aanwezigheid van deze onderzoekers. Een aanzienlijk deel van de buitenlandse onderzoekers in Vlaande159 doctoraatstrajecten.book Page 160 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen ren wordt gefinancierd door een Vlaamse universiteit of andere Belgische financieringsinstelling. Uit de vorige analyse naar het doctoraatssucces van onderzoekers aan Vlaamse universiteiten bleek dat de doctoraatskans van buitenlandse onderzoekers lager ligt dan deze van Belgen maar dat de doctoraatsduur bij hen wel korter is (Visser & Moed, 2006). Onderzoek naar het doctoraatssucces van buitenlandse onderzoekers in andere landen is eerder schaars en de resultaten zijn tegenstrijdig. Uit een studie in de VS bij buitenlandse onderzoekers die het doctoraatstraject gestart zijn tussen 1962 en 1986 blijkt dat hun doctoraatskans hoger is en hun doctoraatsduur lager ligt dan bij binnenlandse studenten (Espenshade & Rodriguez, 1997). Een studie in het Verenigd Koninkrijk vond geen verschillen tussen internationale en nationale studenten (Wright & Cochrane, 2000). Deze verschillende resultaten kunnen erop wijzen dat de nationale en institutionele context, naast persoonlijke mobiliteitsredenen, een belangrijke rol spelen in het doctoraatssucces van buitenlandse onderzoekers. In een eerste deel van dit hoofdstuk wordt kort de instroom van buitenlandse junior onderzoekers aan de Vlaamse universiteiten besproken en wordt de situatie van buitenlandse junior onderzoekers (naar geslacht, statuut, instroomcohorte, wetenschapscluster, statuut en leeftijd) vergeleken met deze van Belgische junior onderzoekers. Daarna wordt een overzicht gegeven van het aantal behaalde doctoraten, de succesgraad en de uitval van Belgische en buitenlandse junior onderzoekers. In het derde deel maken we gebruik van de resultaten van de gebeurtenissenanalyse voor het vergelijken van de tijd die onderzoekers nodig hebben om een doctoraat te behalen. In het vierde deel worden een aantal potentiële verklaringen geformuleerd voor het verschil in doctoraatsrendement tussen de verschillende nationaliteitsgroepen. Het vijfde deel geeft tot slot de belangrijkste conclusies over deze thematiek. In onderstaande analyses werden enkel junior onderzoekers opgenomen die ooit een personeelsstatuut hebben gehad aan een Vlaamse universiteit. Buitenlandse onderzoekers die met een externe beurs naar Vlaanderen zijn gekomen18, of van wie de beurstoekenning niet wordt opgenomen in de personeelsadministratie19, hebben enkel een registratie als doctoraatsstudent. Zij zijn niet opgenomen in deze analyses omdat de tijdsperiode waarover betrouwbare inschrijvingsgegevens konden worden gegenereerd, op dit ogenblik te kort en te recent is. Ook al zijn de registratiegegevens op basis waarvan de analyses in dit hoofdstuk werden gemaakt, correct, toch moet rekening gehouden worden met het feit dat niet de volledige groep (buitenlandse) doctoraatsstudenten in Vlaanderen binnen deze gegevens vervat zit. 18. Met ‘externe beurs’ verwijzen we hier naar financiering uit het thuisland van deze kandidaat, vanuit internationale organisaties, of vanuit privé-instellingen. 19. Een typisch voorbeeld hiervan zijn de ‘sandwich-beurzen’ van de Vlaamse Interuniversitaire Raad – Institutionele Ontwikkelingssamenwerking (VLIR-UOS), waarbij onderzoekers uit ontwikkelingslanden een deel van hun doctoraatstermijn aan een Vlaamse universiteit doorbrengen, en een deel in hun thuisland. Onderzoekers met deze financiering worden aan Vlaamse universiteiten gewoonlijk alleen geregistreerd als ‘student’, niet als ‘personeelslid’. Daarnaast worden er op federaal niveau ook nog BTC-beurzen toegekend die niet opgenomen zijn in de personeelsdatabanken van de Vlaamse universiteiten. 160 doctoraatstrajecten.book Page 161 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers in Vlaanderen Verder wordt bij de buitenlandse junior onderzoekers een onderscheid gemaakt tussen buitenlandse onderzoekers van andere EU-landen en buitenlandse onderzoekers van buiten de EU. De nationaliteit van de onderzoekers wordt hier gedefinieerd als hun nationaliteit bij instroom. Voor de landen die recent tot de EU toetraden, werd het eventuele lidmaatschap van de EU op het moment van instroom van de doctoraatsstudent als criterium gebruikt. 10.2. Instroom en beschrijving van de buitenlandse junior onderzoekers Figuur 10.1: Percentage ingestroomde buitenlandse junior onderzoekers per instroomjaar 18% 16% 14% 12% 10% 8% EU-onderzoekers 6% Niet-EU onderzoekers 4% 2% 2008 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 2000 1999 1998 1997 1996 1995 1994 1993 1992 1991 1990 0% Bron: HRRF 2 Het aandeel buitenlanders in de instroom van junior onderzoekers is gedurende iets minder dan 20 jaar vervijfvoudigd (van 6% in 1990 naar 30% in 2008, of in absolute aantallen van 49 naar 560 buitenlandse junior onderzoekers)20. Naast deze algemene stijging heeft er zich ook een verschuiving voorgedaan in de verdeling tussen buitenlanders van binnen en buiten de EU. Terwijl het aandeel junior onderzoekers van andere EU-landen tijdens de jaren negentig hoger lag dan het aandeel junior onderzoekers van buiten de EU, zien we dat vanaf het begin van deze eeuw beide nationaliteitsgroepen meer evenwichtig verdeeld zijn, ondanks het feit dat steeds meer Europese landen een EU-status hebben verworven. Onderzoekers van buiten de EU zouden in de toekomst zelfs de meerderheid bij de buitenlandse junior onderzoekers kunnen uitmaken. De herkomst van buitenlandse onderzoekers wordt in meer detail weergegeven in Figuur 20. De anomalie in het jaar 1999 is te wijten aan een artefact in de HRRF-databank: pas vanaf dit moment werden niet-EER bursalen aan één Vlaamse instelling wel geregistreerd in de universitaire databank, ook indien zij reeds voordien aanwezig waren aan de universiteit. Deze junior onderzoekers waren vooral tewerkgesteld op een competitief verworven mandaat van de eigen universiteit en op ‘andere’ projectfinanciering. 161 doctoraatstrajecten.book Page 162 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 10.2. Vooral de verdeling van onderzoekers van buiten de EU is hier interessant. De grootste groep is hier afkomstig van Azië gevolgd door Afrika. Buitenlandse junior onderzoekers uit Noord- en Zuid-Amerika en landen binnen Europa die niet tot de EU behoren maken een eerder kleine groep uit. Figuur 10.2: Percentage ingestroomde buitenlandse junior onderzoekers naar wereldregio (instroomjaar 1990-1991 tot en met 2008-2009) A Afrika; 15.8% Europa EU; E 42.3% % Azië;; 28.0% Noord-Amerikaa; 4.8% ZZuid-Amerika;; 4.7% Europ pa nietEU; 4.5% Bron: HRRF 2 Tabel 10.1 geeft een overzicht van de situatie van Belgische, buitenlandse EU-onderzoekers en buitenlandse niet-EU onderzoekers naar geslacht, instroomcohorte, wetenschapscluster, statuut en leeftijd Tabel 10.1: Verdeling van de Belgische, buitenlandse EU-onderzoekers en buitenlandse niet-EU onderzoekers naar geslacht, instroomcohorte, wetenschapsdiscipline, statuut en leeftijd van instroomjaar 1990-1991 tot en met instroomjaar 2008-2009 Belgische onderzoekers Buitenlandse EU-onderzoekers Niet-EU onderzoekers N % N % N % Geslacht *** Man 12453 53,1 1503 57,0 1733 68,0 ²=211,531 Vrouw 10979 46,9 1132 43,0 814 32,0 Instroomcohorte *** 1990-1996 6517 27,8 445 16,9 234 9,2 ²=671,928 1997-2003 9662 41,2 1044 39,6 1107 43,4 162 doctoraatstrajecten.book Page 163 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers in Vlaanderen Belgische onderzoekers Wetenschapsdiscipline *** ²=518,538 Medische Buitenlandse EU-onderzoekers Niet-EU onderzoekers N % N % N % 5561 23,9 613 23,3 528 20,8 Humane 3585 15,4 315 12,0 265 10,4 Sociale 4543 19,5 332 12,6 245 9,6 Toegepaste 4734 20,3 676 25,7 897 35,3 Exacte 4884 21,0 694 26,4 607 23,9 Statuut *** Assistenten 5496 23,4 184 7,0 69 2,7 ²=3691,272 Competitief verworven mandaat (FWO, IWT) 5302 22,6 116 4,4 5 0,2 Competitief verworven mandaat (BOF) 659 2,8 160 6,1 490 19,2 FWO, IUAP, BOFproject 5878 25,1 1042 39,5 980 38,4 Project andere financiering 6103 26,0 1137 43,1 1005 39,4 Leeftijd *** < 26 jaar 18911 80,8 946 36,0 544 21,5 ²=6160,872 26-30 jaar 3116 13,3 1084 41,3 1038 41,0 31-35 jaar 699 3,0 381 14,5 568 22,5 36-40 jaar 335 1,4 110 4,2 214 8,5 > 40 jaar 336 1,4 105 4,0 166 6,6 Bron: HRRF 2 *: p<0,05; **: p<0,01; ***: p<0,001 De cijfers in Tabel 10.1 tonen aan dat de Belgische en buitenlandse junior onderzoekers van elkaar verschillen voor alle variabelen. De diverse nationaliteitsgroepen verschillen het sterkst van elkaar op het vlak van leeftijd en statuut. Uit verdere analyses (niet in tabel) van deze variabelen tussen de verschillende nationaliteitsgroepen blijkt bovendien dat ook de situatie van buitenlandse onderzoekers van binnen en buiten de EU voor alle variabelen statistisch significant verschillend is. Naar leeftijd zien we dat buitenlandse junior onderzoekers opvallend vaker op latere leeftijd starten met doctoraatsonderzoek dan Belgische onderzoekers. Terwijl bij de Belgische onderzoekers slechts 19% ouder is dan 25 jaar, ligt dit percentage bij EUonderzoekers op 64% en bij onderzoekers van buiten de EU zelfs op 79%. Uit de verdeling naar statuut zien we dat buitenlandse junior onderzoekers veel minder vaak dan Belgische onderzoekers tewerkgesteld zijn als assistent. De onderwijsopdracht en de daarmee gepaard gaande taalvereisten, zijn hiervoor ongetwijfeld de belangrijkste verklaring. Daarnaast zijn buitenlandse junior onderzoekers ook sterk 163 doctoraatstrajecten.book Page 164 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen ondervertegenwoordigd bij de competitief verworven mandaten. Terwijl 22,6% van de Belgische doctoraatsstudenten een competitief verworven mandaat van het FWO of IWT heeft, is dit bij de EU-onderzoekers slechts 4,4% en bij de niet-EU onderzoekers 0,2%. Dit kan verklaard worden door de nationaliteitsbeperkingen die tot 2007 golden voor deze beurzen en door de taalregels omtrent het aanvragen van een dergelijk mandaat. Tegelijk vinden we buitenlandse onderzoekers wel vaak terug bij de competitief verworven mandaten die door de universiteiten zelf met BOF-middelen worden toegekend. De meeste Vlaamse universiteiten hebben specifieke beurzen voor onderzoekers uit ontwikkelingslanden wat het proportioneel hoge aandeel van niet-EU-onderzoekers in deze categorie grotendeels kan verklaren. Het overgrote deel van de niet-Belgische onderzoekers is werkzaam op projecten. Ook hier zijn buitenlandse junior onderzoekers van binnen de EU vaker tewerkgesteld op ‘andere’ projecten. De toename van het aandeel buitenlandse junior onderzoekers de laatste jaren blijkt ook uit de verdeling over de verschillende instroomcohorten. Buitenlandse onderzoekers (vooral onderzoekers van buiten de EU) zijn sterker vertegenwoordigd in de recentste instroomcohorten. Ook naar wetenschapscluster zien we duidelijke verschillen tussen Belgische en buitenlandse junior onderzoekers. Buitenlandse junior onderzoekers zijn minder vaak werkzaam in de sociale en humane wetenschappen dan Belgische onderzoekers, maar we vinden ze wel vaker terug in de toegepaste en exacte wetenschappen. Waar in totaal slechts 41% van de Belgische junior onderzoekers hun onderzoek uitvoeren in deze wetenschapsclusters ligt dit percentage bij onderzoekers vanuit andere EU-landen op 52% en bij buitenlanders van buiten de EU op 59%. Tot slot tonen de cijfers in Tabel 10.1 aan dat de geslachtsverdeling bij buitenlandse junior onderzoekers veel ongelijker is dan bij Belgische. Vooral bij onderzoekers van buiten de EU ligt het aandeel vrouwen laag. 164 doctoraatstrajecten.book Page 165 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers in Vlaanderen 10.3. Behaalde doctoraten, succesgraden en uitval Figuur 10.3: Aandeel buitenlandse junior onderzoekers bij de ingestroomde onderzoekers (naar instroomjaar) en aandeel doctoraten behaald door buitenlandse onderzoekers (naar jaar waarin het doctoraat behaald werd) Bron: HRRF 2 Figuur 10.3 geeft het aandeel buitenlandse junior onderzoekers bij de ingestroomde onderzoekers en bij de behaalde doctoraten weer. De evolutie in de instroom van het aandeel buitenlandse junior onderzoekers in 1999 (zie Figuur 10.1) vertaalt zich telkens in de behaalde doctoraten enkele jaren later. Zoals eerder reeds opgemerkt bij de instroomcijfers is de piek in de behaalde doctoraten van academiejaar 2000-2001 toe te schrijven aan een administratief artefact van één Vlaamse universiteit waarbij buitenlandse onderzoekers van buiten de EU die voordien reeds aanwezig waren in dat jaar geregistreerd werden in de databank. We bekijken vervolgens de slaagpercentages en uitvalpercentages van deze drie groepen junior onderzoekers om na te gaan of de verschillende profielen die we bij de instroom van Belgische, Europese buitenlandse en niet-EU-onderzoekers aantroffen, ook resulteren in andere performantiescores. 165 doctoraatstrajecten.book Page 166 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Figuur 10.4: Cumulatieve succesgraden binnen een periode van acht jaar na startdatum, naar nationaliteitsgroep, instroomjaren 1990-1991 tot en met 2000-2001 60% 50% 40% Belgische onderzoekers 30% EU-onderzoekers 20% Niet-EU onderzoekers 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 In Figuur 10.4 zien we de cumulatieve succesgraden van junior onderzoekers, uitgesplitst naar nationaliteitsgroep en weergegeven volgens de termijn na het starten van doctoraatsonderzoek. Enkel junior onderzoekers die acht jaar de tijd hebben gehad om hun doctoraat te behalen, werden mee opgenomen in de figuur. Met een interval van telkens een jaar na startdatum wordt gekeken hoeveel onderzoekers van eenzelfde instroomcohorte het doctoraat al hebben behaald. Wanneer we de totale gemiddelde slaagkans vergelijken voor de verschillende nationaliteitsgroepen zien we dat de doctoraatskans het hoogst ligt voor buitenlandse junior onderzoekers van buiten de EU, nl. 24% gemeten op slechts vier jaar en 49,5% gemeten op acht jaar na startdatum aan een Vlaamse universiteit. Bij onderzoekers van andere EU-landen ligt de kans op het behalen van een doctoraat een heel stuk lager dan bij Belgische junior onderzoekers en bij junior onderzoekers van buiten de EU. De algemeen lagere slaagkans van buitenlandse junior onderzoekers die vastgesteld werd in de vorige studie is dus het resultaat van een lage kans op slagen bij buitenlanders uit EU-landen (Visser et al., 2007). Ook de tijd die onderzoekers nodig hebben om een doctoraat te behalen, vertoont duidelijke verschillen tussen de drie groepen. Buitenlandse junior onderzoekers van buiten de EU hebben duidelijk minder tijd aan een Vlaamse universiteit nodig om hun doctoraatsonderzoek af te werken. Het hoge percentage onderzoekers dat hier reeds na één, twee of drie jaar een doctoraat behaalt, laat vermoeden dat een deel van deze onderzoekers waarschijnlijk reeds aan doctoraatsonderzoek gewerkt heeft in de thuisuniversiteit voor hun financiering aan een Vlaamse universiteit van start ging. De druk om te slagen binnen een geldige visumtermijn biedt de meest voor de hand liggende verklaring voor de hogere succesgraden. Mogelijks speelt ook mee dat niet-EU-onderzoekers minder vaak over een ‘financiële buffer’ beschikken om het doctoraatsonderzoek later af te werken dan binnen de gangbare financieringstermijn van vier jaar. De succesgraden van onderzoekers van andere EU-landen ligt de eerste jaren weliswaar iets hoger dan deze van Bel166 doctoraatstrajecten.book Page 167 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers in Vlaanderen gen, wat ook wijst op een kortere doctoraatsduur bij hen. Vanaf 4,5 jaar stijgt het slaagpercentage van Belgische onderzoekers echter boven dat van andere EU-onderzoekers uit, maar niet boven de slaagkans van niet-EU-onderzoekers. Figuur 10.5: Cumulatieve uitval binnen een periode van acht jaar na startdatum, naar nationaliteitsgroep, instroomjaren 1990-1991 tot en met 2000-2001 80% 70% 60% 50% Belgische onderzoekers 40% EU-onderzoekers 30% Niet-EU onderzoekers 20% 10% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Bron: HRRF 2 Figuur 10.5 geeft de cumulatieve ‘uitval’ weer naar nationaliteitsgroep, waarbij de cohorte telkens voor een periode van acht jaar gevolgd wordt.21 Enkel onderzoekers die ten minste acht jaar konden gevolgd worden, werden mee opgenomen in deze figuur. Zo zien we dat een jaar na startdatum als junior onderzoeker nog maar 11% van de Belgische onderzoekers hun doctoraatsonderzoek in Vlaanderen gestopt zijn, terwijl dit percentage bij buitenlandse onderzoekers al op ongeveer 30% ligt. Deze trend zet zich de volgende jaren verder: buitenlandse junior onderzoekers vallen opmerkelijk sneller uit dan hun Belgische collega’s. Ook tussen de buitenlanders van EU- en niet-EU landen zien we grote verschillen. Tijdens het eerste jaar als onderzoeker ligt het uitvalpercentage bij buitenlanders van binnen en buiten de EU ongeveer op dezelfde hoogte. Vanaf twee jaar na startdatum stijgt het aandeel onderzoekers dat de universiteit verlaat zonder doctoraatsdiploma veel sneller bij buitenlanders van binnen de EU dan bij buitenlanders van buiten de EU, waardoor de totale uitval bij deze laatste een heel stuk lager ligt. Het is wel belangrijk om op te merken dat de hogere uitval bij EU-onderzoekers niet noodzakelijk betekent dat deze onderzoekers ook effectief stoppen met hun doctoraatsonderzoek. Een deel van deze onderzoekers werken mogelijks in hun thuisland of elders verder aan hun doctoraatsonderzoek, maar dan wordt dit in ieder geval binnen de periode van acht jaar niet gehonoreerd met een doctorstitel van een Vlaamse universiteit. 21. Zoals bij de berekening van succesratio’s, wordt de ‘pool’ van onderzoekers die nog een doctoraat zouden kunnen halen, steeds kleiner aangezien een aantal onderzoekers jaar na jaar de Vlaamse universiteiten verlaten. 167 doctoraatstrajecten.book Page 168 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Tabel 10.2 vergelijkt het aandeel junior onderzoekers dat een doctoraat behaald heeft en het percentage Belgen, buitenlanders van andere Europese landen en buitenlanders van buiten de EU dat uitgevallen is, naar de verschillende variabelen. Telkens wordt een bepaalde cohorte gedurende een periode van acht jaar na startdatum gevolgd, en wordt na acht jaar gekeken welk percentage ofwel is gedoctoreerd, ofwel de universiteit verlaten heeft zonder doctoraat. Tabel 10.2: Percentage junior onderzoekers dat binnen een termijn van acht jaar na startdatum het doctoraat behaald heeft en uitgevallen is naar nationaliteitsgroep (instroomcohorte 1990-1991 tot en met 2000-2001)1 Geslacht *** Instroomcohorte Wetenschapsdiscipline Statuut Leeftijd Belgische onderzoekers Buitenlandse EU-onderzoekers Niet-EU onderzoekers % Sa % Ub N %S %U N %S %U N Man 48,0 52,0 7067 31,3 68,7 693 49,6 50,4 710 Vrouw 38,6 61,4 5501 31,7 68,3 416 49,6 50,4 254 1990-1996 40,5 59,5 6546 29,5 70,5 448 35,6 64,4 236 1997-2001 47,6 52,4 6028 32,7 67,3 664 54,0 46,0 729 Medische 48,4 51,6 2783 29,9 70,1 244 60,8 39,2 189 Humane 30,4 69,6 2012 26,5 73,5 147 49,6 50,4 121 Sociale 25,2 74,8 2353 25,0 75,0 128 36,7 63,3 79 Toegepaste 45,5 54,5 2592 36,9 63,1 268 50,4 49,6 339 Exacte 64,3 35,7 2779 33,0 67,0 321 44,0 56,0 234 Assistent 34,7 65,3 3772 28,3 71,7 113 43,2 56,8 44 Competitief mandaat (FWO,IWT) 81,3 18,7 3034 72,3 27,7 47 / / / Competitief mandaat (BOF) 62,1 37,9 264 67,2 32,8 64 87,3 12,7 166 FWO-, IUAP- BOF- 45,0 55,0 2539 38,1 61,9 412 49,0 51,0 355 project financiering (andere) 13,7 86,3 2888 16,5 83,5 466 35,1 64,9 396 < 26 jaar 48,2 51,8 10035 47,6 52,4 319 60,3 39,7 136 26-30 jaar 29,7 70,3 1716 33,6 66,4 440 50,7 49,3 339 31-35 jaar 21,5 78,5 410 18,4 81,6 217 49,8 50,2 261 36-40 jaar 22,7 77,3 225 9,4 90,6 64 59,5 40,5 116 > 40 jaar 17,5 82,5 166 4,4 95,6 68 21,8 78,2 110 43,9 56,1 12574 31,4 68,6 1112 49,5 50,5 965 Totaal ²=81,277 Bron: HRRF 2 *: p<0,05; **: p<0,01; ***: p<0,001 a. S=Succes b. U=Uitval 168 doctoraatstrajecten.book Page 169 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers in Vlaanderen De algemene succesgraad naar nationaliteit toont aan dat onderzoekers van buiten de EU het vaakst hun doctoraatstraject succesvol afronden. Buitenlanders van andere EUlanden doen het hier het slechtst. Naar leeftijd bij instroom zien we bij Belgen en buitenlanders van andere Europese landen een duidelijke daling in de doctoraatskans bij het ouder worden, terwijl deze bij niet-EU doctoraatsstudenten tot de leeftijd van 40 jaar zeer hoog blijft. De doctoraatskans van assistenten en van onderzoekers met een competitief verworven mandaat van het IWT of FWO kan moeilijk vergeleken worden tussen de verschillende nationaliteitsgroepen aangezien het aantal buitenlanders (vooral van buiten de EU) zeer laag ligt in deze categorieën. Opvallend is wel dat het doctoraatssucces van onderzoekers met een competitief verworven mandaten van Vlaamse universiteiten en met een aanstelling op projecten (zowel langdurige fundamentele projecten als ‘andere’ projecten) bij niet-EU onderzoekers een heel stuk hoger ligt dan bij Belgen en bij onderzoekers van binnen de EU. De hoge slaagkans van niet-EU onderzoekers op ‘andere’ projectfinanciering kan betekenen dat deze projectmiddelen vaak flexibeler kunnen worden aangewend om buitenlandse onderzoekers enige tijd naar hier te halen om hun doctoraat af te werken. Bij junior onderzoekers uit alle nationaliteitsgroepen ligt de doctoraatskans in de tweede, meer recente cohorte een stuk hoger dan in de eerste cohorte. Het verschil tussen beide cohorten is het grootst bij junior onderzoekers van buiten de EU en het kleinst bij buitenlandse onderzoekers van binnen de EU. Terwijl de slaagkans bij Belgische onderzoekers in de exacte wetenschappen het hoogst ligt, ligt de doctoraatskans in deze wetenschapscluster bij de buitenlandse onderzoekers, vooral EU-onderzoekers, een heel stuk lager. Het feit dat het aandeel competitief verworven mandaten van FWO en IWT in deze wetenschapsclusters groter is, en dat deze vaker aan Belgische onderzoekers dan aan buitenlanders werd/wordt toegewezen, kan dit grotendeels verklaren. Opvallend is dat de succesgraden in alle andere wetenschapsclusters veel hoger liggen bij onderzoekers van buiten de EU dan bij Belgische en EU-onderzoekers. Wanneer we kijken naar de genderverschillen zien we dat bij de Belgische junior onderzoekers mannen vaker een doctoraat behalen dan hun vrouwelijke collega’s. Bij de buitenlandse onderzoekers zagen we een ondervertegenwoordiging van vrouwen bij de instroom van het doctoraatstraject, maar van zodra ze deze horde overwonnen hebben is hun slaagkans even groot als die van hun mannelijke collega’s. Tot slot kunnen we ons de vraag stellen of de algemeen lagere doctoraatskansen van buitenlandse onderzoekers enkel door hun nationaliteit worden bepaald of dat deze verschillen ook verklaard kunnen worden door hun verschillen in aanstellingssituatie. Tabel 10.1 toonde immers aan dat het profiel van een Belgische en buitenlandse junior onderzoekers sterk van elkaar verschilt, met name voor de variabele ‘statuut’. Buitenlandse junior onderzoekers vinden we minder vaak terug in de statuten met de hoogste doctoraatskans (competitief verworven mandaten) en vaker in de statuten met de laagste doctoraatskans (‘andere’ projecten). Bovendien is de situatie van EU-onderzoekers nog minder gunstig dan deze van niet-EU onderzoekers. 169 doctoraatstrajecten.book Page 170 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen We controleren voor deze verschillende situaties via een meervoudige classificatieanalyse. Tabel 10.3 geeft zowel de ‘ruwe’ slaagpercentages (zonder controle voor de andere variabelen) als de ‘aangepaste’ slaagpercentages22 weer. Tabel 10.3: Percentage gedoctoreerden1 naar nationaliteit gecontroleerd voor de variabelen statuut, wetenschapscluster, leeftijd, geslacht en instroomcohorte2 Gemiddelde slaagkans N Nationaliteit*** Sterkte factor Geobserveerd % Aangepasta% Èta Bètab 0,074 0,088 Belgische onderzoekers 12415 44,1 42,3 Buitenlandse EU-onderzoekers 1092 31,4 42,8 Niet-EU onderzoekers 954 49,9 60,2 Bron: HRRF 2 a. b. 1: 2: Dit is het verwachte percentage na het in rekening brengen van de invloed van de variabelen statuut, wetenschapscluster, leeftijd, geslacht en instroomcohorte Impact van de variabele (nationaliteit) op verklaring van de afhankelijke variabele (doctoraatskans) na rekening te houden met de andere factoren in het model Enkel de junior onderzoekers die op acht jaar of eerder zijn gedoctoreerd, worden hier als succesvol beschouwd, en tot de gedoctoreerden beschouwd. Diegene die later dan acht jaar na de start zijn gedoctoreerd worden gerekend bij diegene die geen doctoraat hebben behaald. Er werden enkel junior onderzoekers opgenomen die acht jaar de tijd hebben gehad om hun doctoraat te behalen De ruwe slaagpercentages liggen het hoogst bij niet-EU onderzoekers, gevolgd door Belgen en tot slot buitenlanders van andere Europese landen. Wanneer we rekening houden met de verschillende situatie van onderzoekers uit de verschillende nationaliteitsgroepen (tweede kolom) zien we dat de gemiddelde slaagkans van de Belgen daalt en die van beide groepen buitenlandse onderzoekers met meer dan 10 procentpunten stijgt. Na controle wordt de kloof in slaagkans tussen enerzijds onderzoekers van buiten de EU en anderzijds Belgische onderzoekers heel wat groter, in het voordeel van de niet-EU-onderzoekers. We kunnen hieruit besluiten dat onderzoekers van buiten de EU, in tegenstelling tot wat eerdere studies suggereerden, een beduidend hogere slaagkans hebben dan Belgische onderzoekers, en dat de buitenlandse onderzoekers van binnen de EU even goed scoren als de Belgen, wanneer er gecontroleerd wordt voor de variabelen statuut, wetenschapscluster, instroomjaar en leeftijd. De volledige meervoudige classificatieanalyse wordt toegelicht in Bijlage 8.4. 22. De slaagpercentages geven het aandeel onderzoekers weer dat binnen de acht jaar zijn/haar doctoraatsdiploma behaald heeft. 170 doctoraatstrajecten.book Page 171 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers in Vlaanderen 10.4. Gebeurtenissenanalyse: tijd tot doctoraat en tijd tot uitval In dit laatste deel wordt de tijd die junior onderzoekers nodig hebben om een doctoraat te behalen, of de tijd die ze invullen alvorens de universiteit te verlaten zonder doctoraat, vergeleken tussen de verschillende nationaliteitsgroepen. Bovendien wordt de invloed van de verschillende variabelen op deze doctoraats- en uitvalsduur voor de nationaliteitsgroepen nagegaan. De methodologie die voor deze analyse gebruikt werd, staat uitvoerig beschreven in hoofdstuk 6. Uit de algemene analyses van de gebeurtenissenanalyse in hoofdstuk 6 bleek reeds dat buitenlandse junior onderzoekers, vooral onderzoekers van buiten de EU, bij controle van alle andere variabelen significant sneller hun doctoraat behalen dan Belgische onderzoekers. Nationaliteit blijkt bovendien een vrij sterk effect te hebben op de tijd die onderzoekers nodig hebben om een doctoraatsonderzoek af te werken. Uit dezelfde analyses blijkt dat ook de tijd tot uitval significant bepaald wordt door de nationaliteit van de onderzoekers. Buitenlandse doctoraatsstudenten vallen sneller uit dan Belgische doctoraatsstudenten. In verhouding tot de andere variabelen die als succesfactoren een rol kunnen spelen, is het effect van nationaliteit bij uitval minder groot dan bij de tijd tot het behalen van het doctoraat. In aparte gebeurtenissenanalyses wordt het effect van de variabelen geslacht, instroomcohorte, wetenschapscluster, statuut en leeftijd op de tijd tot het behalen van een doctoraat en de tijd tot uitval nagegaan bij de verschillende nationaliteitsgroepen. Tabel 10.4: Resultaten voor de gebeurtenissenanalyse (tijd tot doctoraat) naar nationaliteitsgroep Belgische onderzoekers Buitenlandse EU-onderzoekers Niet-EU onderzoekers Hazard 95% Hazard 95% Hazard 95% ratio Geslacht Instroomcohorte Wetenschapscluster Man 1,000 Vrouw 0,906 1990-1996 1,000 1997-2003 intervala p ratio intervala p 1,000 ratio intervala p 1,000 0,865 0,949 *** 0,980 0,820 1,170 0,813 1,252 1,193 1,313 *** 1,012 0,822 1,247 2004-2008 1,024 0,920 1,140 0,590 0,430 0,811 Exacte 1,000 Medische 0,831 0,782 0,884 *** 0,865 0,678 1,104 0,960 0,768 1,200 Humane 0,506 0,467 0,548 *** 0,473 0,344 0,652 *** 0,664 Sociale 0,517 0,478 0,560 *** 0,487 0,359 0,661 *** Toegepaste 0,745 0,699 0,794 *** 0,632 0,502 0,797 *** 1,000 0,689 0,958 * 0,831 0,633 1,090 0,367 0,266 0,506 *** 0,512 0,861 ** 0,533 0,382 0,742 *** 0,804 0,656 0,986 * 1,000 ** 1,000 1,000 171 doctoraatstrajecten.book Page 172 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Belgische onderzoekers Buitenlandse EU-onderzoekers Niet-EU onderzoekers Hazard 95% Hazard 95% Hazard 95% ratio Statuut Leeftijd intervala p ratio intervala Project andere financiering 1,000 Assistent Competitief mandaat 0,967 0,881 1,063 (FWO, IWT) 2,773 2,535 3,033 Competitief mandaat 2,776 2,403 Competitief mandaat (BOF) FWO-, BOF-, IUAP- project 1,734 1,582 < 26 jaar 1,000 26-30 jaar 0,885 0,817 0,958 ** 1,177 0,977 1,418 31-35 jaar 0,742 0,616 0,893 ** 0,776 0,577 1,044 36-40 jaar 0,793 0,612 1,026 0,516 0,283 0,939 > 40 jaar 0,516 0,374 0,712 0,254 0,110 0,585 p 1,000 intervala p 1,000 0,508 0,354 0,727 *** 0,956 0,665 1,374 3,208 *** 2,557 1,881 3,476 1,900 *** 1,141 0,916 1,421 *** 0,272 0,168 0,442 2,001 0,275 14,58 4 1,199 0,986 1,458 0,705 0,583 0,852 1,044 0,855 1,275 1,791 1,438 2,231 *** * 1,765 1,353 2,303 *** ** 1,854 1,286 2,673 *** *** 1,000 *** ratio *** *** 1,000 Bron: HRRF 2 *: p<0,05; **: p<0,01, ***: p<0,001 a: hazard ratio betrouwbaarheidsinterval Een vergelijking tussen diverse financieringsstatuten is moeilijk aangezien buitenlandse onderzoekers sterk ondervertegenwoordigd zijn binnen de groep assistenten of binnen de groep competitief verworven mandaten van het FWO en IWT. Tabel 10.4 geeft wel aan dat bij de Belgische doctoraatsstudenten alle statuten buiten deze twee groepen aanleiding tot een kortere doctoraatsduur geven dan ‘andere’ projectfinanciering. Junior onderzoekers met een competitief verworven mandaat van de Vlaamse universiteit (BOF), of ze nu uit andere EU-landen komen of uit België, doctoreren significant sneller dan onderzoekers op andere projectfinanciering. Bij junior onderzoekers van buiten de EU is het verschil tussen beide personeelscategorieën niet significant. Opvallend is wel dat niet-EU-onderzoekers significant trager doctoreren wanneer ze tewerkgesteld zijn op fundamentele onderzoeksprojecten van BOF, FWO en IUAP in vergelijking met andere projectfinanciering. Bij Belgen stellen we precies het tegenovergestelde vast. Bij de Belgische junior onderzoekers hebben onderzoekers uit de wetenschappen significant minder tijd nodig om hun doctoraat te behalen dan hun collega’s uit alle andere wetenschapsclusters. Bij de andere EU-onderzoekers is het verschil tussen wetenschapsclusters nog groter, behalve voor de medische wetenschappen: de duurtijd van deze junior onderzoekers is niet significant langer dan die van junior onderzoekers in de wetenschappen. Bij junior onderzoekers van buiten de EU zijn de verschillen in 172 doctoraatstrajecten.book Page 173 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers in Vlaanderen doctoraatsduur tussen de wetenschapscluster ‘wetenschappen’ en alle andere wetenschapsclusters minder groot of verschillen ze niet significant. Dit wijst erop dat de wetenschapscluster waartoe deze junior onderzoekers behoren een minder grote rol speelt in de tijd die ze nodig hebben om een doctoraat te behalen, dan dat dit het geval is voor Belgische en andere EU-onderzoekers. Wanneer we de prestaties van junior onderzoekers vergelijken in de verschillende instroomcohortes zien we dat de buitenlandse onderzoekers die ingestroomd zijn in de academiejaren 2004-2005 tot en met 2008-2009 er significant langer over gedaan hebben dan hun collega’s die instroomden in de eerste instroomcohorte. Bij de Belgen behalen junior onderzoekers ingestroomd in de tweede cohorte significant sneller hun doctoraat dan junior onderzoekers uit de eerste instroomcohorte. Naar leeftijd zien we algemeen dat bij Belgen en bij buitenlandse onderzoekers van andere EU-landen de doctoraatsduur toeneemt naarmate de leeftijd op het moment van instroom bij de junior onderzoekers hoger is terwijl bij de onderzoekers uit niet-EU landen deze doctoraatsduur juist afneemt naarmate ze ouder worden. Tot slot zien we in Tabel 10.4 dat mannen sneller hun doctoraat behalen bij Belgische junior onderzoekers en vooral bij junior onderzoekers van buiten de EU. Het effect van gender is bij beide nationaliteitsgroepen wel het kleinst van alle variabelen (niet in tabel). Bij junior onderzoekers van andere EU-landen scoren mannen niet significant beter dan vrouwen. Tabel 10.5: Resultaten voor de gebeurtenissenanalyse (tijd tot uitval) naar nationaliteitsgroep Belgische onderzoekers Buitenlandse EU-onderzoekers Niet-EU onderzoekers Hazard 95% Hazard 95% Hazard 95% ratio Geslacht Instroomcohorte Wetenschapscluster Statuut a p ratio 1,201 *** 0,955 interval interval a Man 1,000 Vrouw 1,146 1990-1996 1,000 1997-2003 0,748 0,713 0,786 *** 0,915 0,790 1,061 2004-2008 0,247 0,226 0,270 *** 0,216 0,172 0,272 Exacte 1,000 Medische 1,221 1,127 1,323 *** 0,946 0,788 1,136 Humane 1,611 1,484 1,749 *** 0,899 0,717 1,126 p 1,000 1,094 1,092 0,984 1,699 1,574 1,834 *** 0,810 0,647 1,015 Toegepaste 1,271 1,174 1,377 *** 0,728 0,607 0,874 Project andere financiering 1,000 *** Assistent 0,343 *** 1,000 0,340 0,826 1,173 0,616 0,505 0,751 *** 0,103 0,077 0,140 *** 0,641 0,502 0,819 *** 0,890 0,661 1,197 1,000 Sociale *** p 1,000 1,000 0,363 intervala 1,000 0,835 1,000 0,324 ratio 1,403 1,047 1,879 * 0,778 0,633 0,957 * 0,175 0,425 *** 1,000 0,260 0,443 *** 0,273 173 doctoraatstrajecten.book Page 174 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Belgische onderzoekers Buitenlandse EU-onderzoekers Niet-EU onderzoekers Hazard 95% Hazard 95% Hazard 95% ratio Leeftijd intervala p ratio intervala p ratio intervala p Competitief mandaat (FWO, IWT) 0,117 0,106 0,128 *** 0,157 0,088 0,280 *** 0,000 - - - Competitief mandaat (BOF) 0,197 0,163 0,238 *** 0,246 0,170 0,356 *** 0,130 0,094 0,179 *** FWO-, BOF-, IUAP- project 0,338 0,318 0,360 *** 0,437 0,378 0,505 *** 0,484 0,409 0,574 *** < 26 jaar 1,000 26-30 jaar 1,232 1,158 1,311 *** 1,586 1,342 1,873 *** 1,275 0,993 1,637 31-35 jaar 1,195 1,067 1,338 ** 1,933 1,585 2,358 *** 1,868 1,437 2,429 *** 36-40 jaar 1,147 0,968 1,359 2,247 1,694 2,979 ** 1,698 1,239 2,326 *** > 40 jaar 1,193 1,007 1,413 3,110 2,359 4,099 * 3,674 2,731 4,942 ** 1,000 * 1,000 Bron: HRRF 2 *: p<0,05; **: p<0,01; ***: p<0,001 a.: hazard ratio betrouwbaarheidsinterval Tabel 10.5 behandelt ‘uitval’. In de context van internationale mobiliteit moeten we er uiteraard aan herinneren dat ‘uitval’ bij onderzoekers niet noodzakelijk het opgeven van een academische carrière is maar mogelijks een terugkeren naar het thuisland of het verderzetten van het onderzoekswerk in een ander land betekent. In ieder geval levert het voor de Vlaamse universiteit echter geen doctorstitel binnen de acht jaar op. Deze tabel geeft aan dat bij de Belgische junior onderzoekers vrouwen sneller uitvallen dan mannen. Bij de andere nationaliteitsgroepen is er geen effect van geslacht op de tijd tot uitval. Bij Belgen vallen onderzoekers uit de cluster ‘wetenschappen’ minder snel uit dan hun collega’s uit alle andere wetenschapsclusters. Vooral de humane en sociale wetenschappen vallen snel uit. Bij buitenlandse junior onderzoekers levert de variabele wetenschapscluster minder grote verschillen op dan bij Belgen. Bovendien zijn de meeste significante effecten zelfs omgekeerd dan deze bij de Belgen: buitenlandse onderzoekers in andere wetenschapsclusters vallen meestal minder snel uit dan onderzoekers uit de exacte wetenschappen. Zowel bij Belgische als bij buitenlandse junior onderzoekers vallen onderzoekers gefinancierd op basis van ‘andere projecten’ het snelst uit. Deze onderzoeksmiddelen kunnen vaak flexibeler worden ingezet voor korte contracten, maar hebben soms ook gewoonweg een kortere looptijd dan fundamentele onderzoeksprojecten. Ook hier is het moeilijk om de tijd tot uitval bij assistenten en onderzoekers met een competitief verworven beurs van een Vlaamse financieringsinstelling te vergelijken tussen de verschillende nationaliteitsgroepen aangezien het aantal buitenlanders op deze statuten zeer beperkt is. 174 doctoraatstrajecten.book Page 175 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers in Vlaanderen Hoewel ook bij Belgen onderzoekers uit de leeftijdscategorieën 26-30 jaar, 31-35 jaar en ouder dan 40 jaar sneller uitvallen dan onderzoekers uit de jongste leeftijdsgroep, is het effect van leeftijd heel wat sterker bij buitenlandse onderzoekers. Hier verlaten oudere onderzoekers veel sneller de universiteit zonder doctoraatsdiploma dan jongere onderzoekers. 10.5. Verklaringen voor de verschillen in doctoraatsrendement Verklaringen voor het verschil in doctoraatssucces bij Belgische en buitenlandse onderzoekers moeten buiten deze analyses op de HRRF-databank worden gezocht. Voor de kortere doctoraatsduur bij buitenlandse onderzoekers werd in het vorig onderzoek gesuggereerd dat buitenlandse onderzoekers vaker voorbereidend onderzoek in hun thuisland verricht hebben of vaker met eigen financiering aan een Vlaamse universiteit gewerkt hebben (Verlinden et al., 2006). Hierdoor kunnen ze vaker op een kortere termijn hun doctoraatsonderzoek aan de Vlaamse universiteit afwerken. In dit eerdere onderzoek werd echter geen onderscheid gemaakt tussen EU-onderzoekers en niet-EU onderzoekers. De resultaten uit onze analyse tonen aan dat deze verklaring vooral geldt voor onderzoekers van buiten de EU. Figuur 10.4 in dit hoofdstuk toont aan dat een groot aandeel buitenlandse onderzoekers van buiten de EU zijn/haar doctoraatsonderzoek reeds afrondt na één, twee of drie jaar binnen het Vlaamse systeem te zijn geregistreerd als onderzoeker. Naast de ‘voorsprong’ die buitenlandse, vooral niet-EU onderzoekers mogelijks hebben, kunnen nog een aantal andere verklaringen geformuleerd worden voor de kortere doctoraatsduur en/of hogere doctoraatskans van deze onderzoekers. Ten eerste is het mogelijk dat onderzoekers die internationaal mobiel zijn, sterker gemotiveerd zijn om hun doctoraat te behalen. Ook het vooruitzicht om terug te keren naar hun thuisland, het verstrijken van de visumtermijn of het besef dat er na afloop van de financiering niet gemakkelijk een alternatief inkomen te vinden is, zijn voor buitenlandse onderzoekers ongetwijfeld motiverende factoren zijn om hun doctoraatsonderzoek sneller af te werken. Ook de vaststelling dat buitenlandse onderzoekers vaak minder onderwijsondersteuning en administratieve taken op zich moeten of kunnen nemen als gevolg van de taalwetgeving aan Vlaamse universiteiten en hierdoor meer tijd overhouden om aan hun doctoraatsonderzoek te werken, kan een reden zijn waarom buitenlandse onderzoekers een kortere tijd tot doctoraat vertonen. Een toets van deze verklaringen met resultaten uit surveys zal nog betere inzichten bieden in de verschillen in het doctoraatsproces, het doctoraatsrendement en de uitval die in deze vergelijking tussen Belgen en niet-Belgen blootgelegd werden. 10.6. Besluit Zowel internationale als nationale evoluties hebben ervoor gezorgd dat het aantal en aandeel buitenlandse junior onderzoekers aan de Vlaamse universiteiten de laatste jaren sterk gestegen is. Terwijl het aandeel buitenlandse onderzoekers tijdens het academiejaar 1990-1991 nog slechts 6% was, is dit 20 jaar later gestegen tot 30%. Ook de verdeling tussen onderzoekers van andere EU-landen en onderzoekers van buiten de 175 doctoraatstrajecten.book Page 176 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen EU is in de loop der jaren gewijzigd. In de jaren negentig maakten onderzoekers van andere Europese landen nog het grootste deel uit van de buitenlandse junior onderzoekers. De laatste jaren zien we echter een vrij gelijke verdeling tussen EU- en niet-EU onderzoekers met zeer recent zelfs een lichte oververtegenwoordiging van onderzoekers van buiten de EU. Hoewel buitenlanders vandaag de dag een grote groep uitmaken bij de junior onderzoekers verschilt hun situatie sterk van deze van Belgische onderzoekers. Wat vooral opvalt, is de lagere vertegenwoordiging van buitenlandse onderzoekers in de statuten die de hoogste kans op doctoraatssucces bieden, namelijk op competitief verworven mandaten. Dit ligt uiteraard niet aan het statuut op zich, maar aan het strenge selectieproces dat aan deze prestigieuze mandaten voorafgaat en dat pas recent werd opengesteld voor buitenlandse onderzoekers. Buitenlandse onderzoekers worden anderzijds proportioneel wel vaker gefinancierd met een competitief verworven mandaat van een Vlaamse universiteit. Naar wetenschapscluster zien we een veel sterkere vertegenwoordiging van buitenlandse junior onderzoekers bij de toegepaste en exacte wetenschappen. Tot slot zijn buitenlandse onderzoekers vaak ouder en ligt het aandeel mannen bij hen hoger dan bij Belgische onderzoekers. De algemene doctoraatskans ligt het hoogst bij onderzoekers van buiten de EU (net geen 50%); daarna volgen Belgische junior onderzoekers (44,1%). Buitenlandse onderzoekers van andere EU-landen sluiten de rij met de laagste slaagkans (31,4%). Wanneer we deze algemene slaagkans bekijken, controlerend voor de variabelen statuut, wetenschapscluster, geslacht, leeftijd en instroomcohorte zien we dat de doctoraatskans van buitenlandse onderzoekers sterk stijgt. Junior onderzoekers van binnen de EU krijgen hierdoor een vergelijkbare doctoraatskans als Belgische onderzoekers terwijl de doctoraatskans bij nietEU onderzoekers hier ver bovenuit stijgt. De verschillende situatie van buitenlandse onderzoekers, vooral op het vlak van financiering, heeft dus een negatief effect op hun kansen om een doctoraat te behalen. De analyses van de doctoraatsduur tonen aan dat buitenlandse onderzoekers, na controle van alle andere variabelen, desondanks sneller hun doctoraat afwerken dan Belgische onderzoekers. Bovendien doen niet-EU onderzoekers het hier nog heel wat beter dan onderzoekers van andere EU-landen. Het aandeel onderzoekers dat hun doctoraat niet behaalt en dus uitvalt tijdens het doctoraatsproces ligt het hoogst bij junior onderzoekers van andere Europese landen. Buitenlandse onderzoekers, vooral EU-onderzoekers, stoppen vaker en sneller met hun doctoraatsonderzoek dan Belgische onderzoekers. We kunnen aannemen dat buitenlandse onderzoekers sneller een beslissing nemen of ze het doctoraatsonderzoek dat ze hebben aangevat, verder zetten aan een Vlaamse universiteit of niet. Tot slot werd ook de invloed van geslacht, statuut, wetenschapscluster, leeftijd en het moment van instroom op het doctoraatsrendement nagegaan. Naar leeftijd zien we bij Belgen en buitenlanders van andere EU-landen een duidelijke daling in de doctoraatskans en een stijging van de tijd tot het doctoraat in de oudere leeftijdscategorieën. Bij niet-EU onderzoekers blijft de kans op het behalen van een doctoraat tot de leeftijd van 40 jaar zeer hoog en de tijd die onderzoekers nodig hebben om hun doctoraat te behalen daalt naarmate de onderzoekers ouder zijn. Tegelijk zien we ook dat bij de buiten- 176 doctoraatstrajecten.book Page 177 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers in Vlaanderen landers (zowel van binnen als van buiten de EU) oudere onderzoekers veel sneller de universiteit verlaten zonder doctoraatsdiploma dan bij de Belgische onderzoekers. Wanneer we het doctoraatsrendement vergelijken naar statuut, zien we dat het doctoraatssucces van onderzoekers met competitief verworven mandaten van Vlaamse universiteiten en binnen projecten een heel stuk hoger ligt bij niet-EU onderzoekers dan bij Belgen en dan bij onderzoekers van andere Europese landen. Naar doctoraatsduur zien we dat junior onderzoekers van andere EU-landen met een competitief verworven mandaat van de eigen universiteit net zoals Belgen significant sneller doctoreren dan onderzoekers op andere projectfinanciering. Bij junior onderzoekers van buiten de EU is het verschil tussen beide personeelscategorieën niet significant. Opvallend is wel dat deze laatste significant trager doctoreren op financiering van BOF-, FWO- en IUAP-projecten in vergelijking met andere projectfinanciering, terwijl we hier bij Belgen juist het tegenovergestelde zien. Naar wetenschapscluster zien we ook duidelijke verschillen in succesgraad tussen de verschillende nationaliteitsgroepen. Zo ligt de kans op het behalen van een doctoraat in de exacte wetenschappen bij buitenlandse onderzoekers, vooral EU-onderzoekers, een heel stuk lager dan bij Belgische onderzoekers. Tegelijk zien we dat de tijd tot uitval bij buitenlandse onderzoekers in alle wetenschapsclusters langer is dan in de exacte wetenschappen terwijl we bij Belgische junior onderzoekers het tegenovergestelde vaststellen. De tijd die onderzoekers nodig hebben om een doctoraat te behalen is bij alle nationaliteitsgroepen het kortst in de exacte wetenschappen. Tot slot behalen mannelijke Belgische junior onderzoekers vaker hun doctoraat en doen ze dit ook binnen een kortere tijd dan hun vrouwelijke collega’s. Bij buitenlandse onderzoekers verschillen de succesgraden niet tussen mannen en vrouwen. De tijd die onderzoekers nodig hebben om hun doctoraat te behalen, ligt bij mannelijke EUonderzoekers wel lager dan bij vrouwelijke EU-onderzoekers. Tot slot zien we dat de tijd tot uitval bij buitenlandse onderzoekers niet significant verschilt tussen mannen en vrouwen terwijl dit bij Belgische junior onderzoekers wel het geval is. 177 doctoraatstrajecten.book Page 178 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM doctoraatstrajecten.book Page 179 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 11. Conclusie Met de analyses en indicatoren in deze studie biedt ECOOM de nodige voorzet voor beleidsaanbevelingen inzake het doctoraatsgebeuren in Vlaanderen. De spectaculaire toename van het aantal doctoraatsdiploma’s, een gevolg van een toename in de beschikbare onderzoeksfinanciering en van de beleidsfocus van de universiteiten, heeft Vlaanderen op de wereldkaart gezet als kweekvijver voor onderzoekstalent. De oprichting van doctorale scholen aan de meeste Vlaamse universiteiten heeft een katalyserend effect gehad op de administratieve stroomlijning enerzijds, en mogelijks ook op de inhoudelijke heroriëntering van het doctoraat. Het doctoraatsdiploma is niet langer de eindbestemming na een lange rit, ‘het’ meesterwerk om zich te bewijzen als onderzoeker. Net zoals in de rest van Europa is het doctoraat van de 20ste eeuw een toegangsticket naar een waaier van carrières. Deze studie heeft aangegeven dat de succesgraden in het doctoraatsonderzoek in Vlaanderen de laatste jaren opvallend zijn gestegen. Dit mag als bewijs gelden dat dit toegangsticket een gegeerd instrument is geworden in de carrièreplanning van vele afgestudeerden. 11.1. De verticale onderzoekscarrière voorbij De absorptiecapaciteit van de academische sector is te klein om alle doctorandi op te leiden tot professoren, maar dat is ook geenszins de bedoeling geweest van de extra investeringen in menselijk onderzoekspotentieel. Jonge vorsers worden opgeleid om hun onderzoekstalent, hun geavanceerde technische en methodologische vaardigheden en hun kritische ingesteldheid in te zetten in diverse arbeidssectoren. Een competitieve economie die gebaseerd is op innovatievermogen, zoals de Lissabonstrategie (in 2000) en de EU 2020-strategie (in 2010) het voor ogen hadden, vereist hoogopgeleide werknemers met onderzoekservaring. Intussen is het puur economisch-competitieve model enigszins bijgestuurd nu ook op deze nieuwe generatie onderzoekers wordt gerekend om de ‘global challenges’, de brede maatschappelijk uitdagingen van de toekomst, aan te pakken op basis van ons innovatief vermogen als mens. De levenskwaliteit van elk individu, de leefbaarheid van een samenleving en de duurzaamheid van onze planeet vrijwaren, zijn opdrachten waar niet alleen onderzoekers met technologisch toepassingsvermogen aan kunnen bijdragen. Ook innovatie in de sociale sector en de gezondheidssector, naast inzichten uit de humane wetenschappen, leveren een essentiële bijdrage tot het innovatievermogen van mens en maatschappij. Deze verschuivingen betekenen ook dat ‘succes’ en ‘uitval’ uit doctoraatsonderzoek binnen deze veranderende context moeten worden beschouwd. Een verticaal carrièrepad, van doctoraatsonderzoek naar een postdoctorale positie en vaste benoeming als professor aan de Vlaamse universiteit is steeds minder voor de hand liggend, hoewel surveyonderzoek aangeeft dat de academische sector voor vele jonge vorsers nog steeds de meest wenselijke carrièretoekomst is (Leyman et al., 2009). Dit nieuwe spanningsveld stemt ook tot nadenken over de functie van ‘het doctoraat’ in de persoonlijke carrière van een onderzoeker enerzijds en in de investering door de Vlaamse overheid en 179 doctoraatstrajecten.book Page 180 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen de universiteiten anderzijds. Als het doctoraat geen toegangsticket meer is tot een academische carrière, wat is het dan wel? De toekomst van doctorandi verschuift dus meer van een verticale naar een horizontale carrière-ontwikkeling: naast een onderzoekscarrière aan de ‘eigen’ of een andere Vlaamse universiteit, worden ook cross-nationale doorstroom en cross-sectoriële carrièrepaden als succesvolle carrièrestappen gestimuleerd. Niet alle jonge onderzoekers wachten daar echter mee tot ze hun doctorstitel behaald hebben… Deze studie neemt dan ook geen standpunt in over de betekenis van ‘uitval’ tijdens het doctoraatsonderzoek, maar waarschuwt wel voor het feit dat de connotatie van de term ‘uitval’ niet noodzakelijk negatief hoeft te zijn in termen van een verloren investering. Een onderzoeker die na enige jaren doctoraatsonderzoek beslist om de opgedane ervaring ten dienste te stellen van innovatieve uitdagingen in andere sectoren, kan men even goed beschouwen als ‘voortijdig’ intersectorieel mobiel. Vooral indien de oorspronkelijk beoogde doctorstitel in deze specifieke sector van de arbeidsmarkt geen noemenswaardige maatschappelijke meerwaarde heeft, kan men een dergelijke onderzoeker geenszins als afvaller uit de doctoraatsrace beschouwen. Bovendien betekent ‘uitval’ uit de Vlaamse academische databanken niet noodzakelijk ‘uitval’ uit het academische systeem. De toegenomen inkomende mobiliteit van buitenlandse onderzoekers gaat gepaard met een toegenomen uitgaande internationale mobiliteit. De HRRFdatabank kent echter grenzen in die zin dat de doctoraatstrajecten van Vlaamse onderzoekers in het buitenland niet kunnen worden opgevolgd, en dat wie elders een postdoctorale carrière uitbouwt evenzeer uit het zicht verdwijnt. De vaststelling van deze opvallende verschuivingen roept belangrijke beleidsvragen op voor het Human Resource Management van de academische instellingen: de universiteit is zowel leverancier als ontvanger van hoogopgeleide onderzoekers. Doctors worden in Vlaanderen nog te vaak getraind met het oog op een eventuele carrière in de eigen academische instelling (Leyman et al., 2009), terwijl de carrière op lange termijn voor negen op de tien van de junior onderzoekers in deze HRRF-databank elders zal liggen – aan een andere universiteit, een hogeschool, in het buitenland, of in een andere arbeidssector. Als het doctoraat een springplank is naar een brede waaier van werkgevers, is het ook verstandig deze stakeholders nauwer te betrekken bij het vormen van deze onderzoekers. 11.2. De ene doctorstitel is de andere niet Terwijl een analyse van de doctoraatsproductie op heel wat contextuele vragen geen antwoord kan bieden, biedt een uitvoerige monitoring van deze doctoraatsproductie wél het nodige basismateriaal om deze context op degelijke wijze in kaart te brengen. Een treffend voorbeeld vinden we in de sterk verschillende waarde/waardering van een doctoraat over diverse arbeidssectoren heen. Dit hebben we kunnen vaststellen op basis van percepties van jonge onderzoekers (Leyman et al., 2009) en percepties van werkgevers (De Grande, De Boyser, Vandevelde & Van Rossem, 2010). In de onderzoeksdomeinen die overeenstemmen met arbeidssectoren waar een doctoraatsdiploma hoog staat aangeschreven, zijn de succesgraden het hoogst en de doctoraatsduur het kortst: 180 doctoraatstrajecten.book Page 181 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 11. Conclusie een doctoraat snel afwerken, loont. Dat de succesgraden van onderzoekers in de humane en sociale wetenschappen stijgen, kan een indicatie zijn van een toenemende meerwaarde van een doctoraatsdiploma in de sectoren die dergelijke afgestudeerden tewerkstellen. In die disciplines waar de uitval tijdens het doctoraatsonderzoek het hoogst is, kan de maatschappelijke meerwaarde van het diploma laag zijn, of is het mogelijk dat een academische carrière in deze sector (met de doctorstitel als ‘opstap’) als minder aantrekkelijk wordt beschouwd dan de niet-academische tegenhanger. Dergelijke vaststellingen roepen vragen op naar differentiëring tussen de doctoraatsomkadering in verschillende onderzoeksdomeinen. Een monitoring van de verschillen tussen onderzoeksdomeinen tijdens het proces van doctoreren kan een aanzet geven tot nieuwe overwegingen: een focus op onderzoeksvaardigheden die differentieert tussen diverse arbeidssectoren, bijvoorbeeld, een bijsturing van de onderzoekscultuur in bepaalde onderzoeksdomeinen, misschien, of een betere carrièreplanning van onderzoekers met het oog op diverse carrièrepaden. 11.3. Efficiënt investeren Voor de overheid en de universiteiten is het belangrijk om de efficiëntie van hun investering in onderzoekstalent te maximaliseren. Dit kan op verschillende manieren gebeuren. De wijze waarop een doctoraatstraject wordt gefinancierd, bepaalt reeds in grote mate de slaagkans van het doctoraat. Het selectie-effect aan de start van dit traject, is cruciaal: de beste onderzoekers dingen naar de meest prestigieuze financieringskanalen, waardoor deze doctoraatsstatuten vanzelfsprekend het grootste slaagpercentage kennen. Nochtans moeten ook hierbij enige kanttekeningen worden geplaatst. De kansen om een competitief mandaat van het BOF, FWO en IWT te verkrijgen zijn de laatste jaren gedaald tot om en bij de 25%. Vele van deze onderzoekers starten hun onderzoekscarrière via een ander financieringskanaal, zoals aangegeven in het hoofdstuk rond ‘statuuthoppen’. Hun onderzoekservaring maakt hen tot een sterkere kandidaat (vaak nog eens bevestigd door toonaangevende publicaties op het ogenblik dat de aanvraag nog moet beginnen), maar het kunnen screenen van hun potentieel zet ongetwijfeld ook promotoren aan om zelf het doctoraatsvoorstel bij te werken om de slaagkansen voor hun kandidaat te verhogen: zelfs doctoraatsstudenten met competitief verworven financiering vertrekken dikwijls niet van een uitgewerkt doctoraatsplan (Leyman et al, 2009), en ongeveer de helft van de promotoren gaf in een bevraging in 2010 aan zelf de aanvragen voor een doctoraatsbeurs van doctorandi te schrijven zodat ze meer kans hebben deze beurs binnen te halen (Leyman et al. 2011). Dit roept vragen op bij de selectieprocedure voor deze mandaten: gaat de investering naar beloftevolle afgestudeerden met een masterdiploma of naar jonge onderzoekers die zichzelf reeds hebben kunnen bewijzen, met eventuele hulp van hun promotor? Krijgen andere kandidaten die mogelijks nog geen sterke band met hun toekomstige promotor hebben opgebouwd, nog dezelfde kansen? De loonkloof tussen de kostprijs voor een bursaal en de kostprijs van een wetenschappelijk personeelslid heeft het bursaalstatuut zeer interessant gemaakt voor promoto- 181 doctoraatstrajecten.book Page 182 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen ren van onderzoeksprojecten. Sinds de invoering van het bursaalstatuut is het aantal personeelsleden met het statuut van ‘wetenschappelijke medewerker’ aan de Vlaamse universiteiten bijgevolg sterk gedaald. In de plaats is een grote groep nieuwe onderzoekers aangeworven die gedurende maximaal vier jaar als bursaal onderzoek uitvoeren. Deze categorie van doctoraatsbursalen kent een zeer hoge turn-over. De druk om het doctoraatsonderzoek binnen deze termijn met succes af te ronden, via een takenpakket dat een plaats moet vinden binnen vaak algemenere projectdoelstellingen, is groot: 22 % haakt reeds binnen het eerste jaar af. Wie de doctorstitel wel haalt, kan in vele gevallen niet lang blijven werken binnen dit of een aanverwant project, aangezien zijn/ haar personeelskost na vier jaar tijd plots verdubbelt. Hoewel deze onderzoekers alsnog een zinvolle carrière kunnen uitbouwen elders, gaat heel wat expertise verloren in het academische vakgebied, die toch efficiënter zou kunnen worden ingezet binnen de speerpuntdomeinen die een instelling op (middel)lange termijn uitzet. De diversiteit aan financieringskanalen, gekoppeld aan de meervoudige finaliteit van wetenschappelijk onderzoek, is noodzakelijk om de brede verantwoordelijkheden van een universiteit inzake onderzoek te ondersteunen. De criteria voor de beoordeling van fundamenteel onderzoek verschillen van die van strategisch basisonderzoek, toegepast onderzoek en beleidsgericht onderzoek. Ze blijven hun meerwaarde bewijzen in complementariteit. De fragmentering in financieringsmechanismen voor doctoraatsonderzoek, daarentegen, is in 2010 nog groter dan werd genoteerd ten tijde van de eerdere studies van de doctoraatsproductie in Vlaanderen (Moed et al., 2000; Visser & Moed, 2006). Bovendien blijken heel wat onderzoekers die aan een doctoraat werken verschillende statuten te combineren gedurende de termijn waarbinnen ze hun doctoraatsonderzoek afwerken. De vaststelling dat enerzijds de grenzen tussen de verschillende personeelstatuten en hun finaliteit vervagen en dat anderzijds projectgerelateerde middelen worden ingezet om elders opgestart doctoraatsonderzoek te finaliseren, roept uiteraard vragen op over de efficiëntie van een sterk gefragmenteerd financieringssysteem voor doctoraatsonderzoek, en over het ontbreken van een eenduidig statuut als ‘doctoraatsonderzoeker’. 11.4. Monitoring in de toekomst De steeds betere monitoring van doctoraatsonderzoek aan de Vlaamse universiteiten legt bij elke nieuwe studie nieuwe dimensies van het doctoraatsproces bloot. Een vervolgstudie zal bijvoorbeeld in de toekomst meer inzichten kunnen verschaffen in het doctoraatsonderzoek dat niet via de reguliere Vlaamse financieringskanalen, maar door andere instanties wordt gesponsord. Voor de doctoraten van buitenlandse onderzoekers aan Vlaamse universiteiten wordt de datacollectie nu opgebouwd. Buitenlandse doctoraatsonderzoekers brengen internationale investeringen in kennis naar de Vlaamse universiteiten. Deze ‘brain circulation’ heeft een positieve impact op de onderzoekscapaciteit van de Vlaamse universiteiten en op het uitbouwen van internationale netwerken van expertise. Belangrijk om aan te stippen is dat de aanwezigheid van internationale jonge onderzoekers in een doctoraatstraject in deze studie wellicht een onderschatting is van hun werkelijk bijdrage tot de ‘brains’ aan Vlaamse universiteiten. Er is immers een groot aantal buitenlandse onderzoekers dat tot nu toe wegens onvol- 182 doctoraatstrajecten.book Page 183 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Hoofdstuk 11. Conclusie ledige of onbetrouwbare data, niet kon worden opgenomen in deze studie. Hun bijdrage tot de onderzoeksoutput van de Vlaamse universiteiten stijgt voortdurend. De doctoraten die vanuit de hogescholen worden gefinancierd en mee begeleid, daarentegen, zijn in de huidige monitoring van het doctoraatsonderzoek in Vlaanderen veel minder zichtbaar. Deze doctoraten zouden nochtans een goed beeld geven van het academiseringsproces van de twee-cycli-opleidingen van de Vlaamse hogescholen dat binnenkort wordt afgerond en ze vormen evenzeer een cruciaal element in het uitbouwen van de kennismaatschappij. Hun data, ook van doctoraten die in samenwerking met buitenlandse universiteiten worden voorbereid, zouden moeten worden verzameld en mee opgenomen worden in de HRRF-dataset van ECOOM, want de universitaire data alleen zijn ontoereikend om dit beeld scherp te stellen. Intussen blijft ECOOM de vragen die rijzen naar aanleiding van kwantitatieve studies zoals deze, opvolgen met verdere studies die daarop een antwoord kunnen bieden. Surveys van junior en senior onderzoekers, bijvoorbeeld, hebben het loopbaanperspectief van onderzoekers in diverse stadia belicht. Ze verschaffen ook verklaringen voor fenomenen die hier beschrijvend worden voorgesteld. Bovendien biedt de uitbreiding van de HRRF-databank met gegevens van postdoctorale onderzoekers en ZAP-leden aan ECOOM de mogelijkheid om de ingrijpende veranderingen in het personeelsbestand van de academische sector eveneens grondig te onderzoeken. In het bijzonder de hindernissen bij elke stap op de carrièreladder zijn nog niet aan een kwantitatieve studie onderworpen. Ten slotte brengt ECOOM ook andere stakeholders van de investering in doctoraatsonderzoek in beeld, namelijk de werkgevers en de arbeidsmarkt die soms wel op een meer vraaggedreven manier de doctoraatsproductie aan de Vlaamse universiteiten zouden wensen te sturen. De mate waarin de Vlaamse universiteiten daarmee kunnen of willen meegaan, is een debat dat nog moet worden ingezet. Tot slot kan diepgravender onderzoek ook indicaties geven over de huidige en gewenste kwaliteit van doctoraten, wat uiteraard op basis van de administratieve HRRF-databank niet kan. De interpretatie van verschillende stakeholders omtrent de evolutie van deze kwaliteit kan niettemin onder invloed staan van het hierboven beschreven spanningsveld en de algemene context die deze studie schetst. 183 doctoraatstrajecten.book Page 184 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM • doctoraatstrajecten.book Page 185 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bibliografie Abbott, A., & Tsay, A. (2000). Sequence analysis and optional matching methods in sociology. Sociological Methods and Research, 29, 3-33. Ackers, L. (2005). Moving people and knowledge: scientific mobility in the European Union. International Migration, 43, 99-131. Akerlind, G. S. (2005). Academic growth and development: how do university academics experience it? Higher Education, 50, 1-32. Becher, T., & Trowler, P. R. (2001). Academic Tribes and Territories (second ed.). Berkshire: SRHE & Open University Press. Borrell-Damian, L. (2009). Collaborative doctoral education. University-industry partnerships for enhancing knowledge exchange. Brussels: EUA. Bouckaert, G., Van Dooren, W., & Sterck, M. (2003). Prestaties meten in de Vlaamse overheid: een verkennende studie Leuven: Steunpunt bestuurlijke organisatie in Vlaanderen. Commission of the European Communities (2001). A mobility strategy for the European Research Area. Brussels: European Commission. Communication from the Commission to the Council and the European Parliament (2008). Better careers and more mobility: a European partnership for researchers. Brussels. Council of Graduate Schools (2010). PhD Completion Project: policies and practices to promote student success (Rep. No. PhD Completion Project, Part 4). De Grande, H., De Boyser, K., Vandevelde, K., & Van Rossem, R. (2010). Transitions from academia to industry: How do doctorate holders fit in? (M&SS working paper No. 8). Gent: Universiteit Gent, onderzoeksgroep Macro- en Structurele Sociologie. Deschrijver, H., Van de Velde, M. C., Van der Beken, H., Page, H., Waege, H., De Leenheer, A. et al. (2001). Kernelementen doctoreren in Vlaanderen. Brussel: Kabinet van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming. Ehrenberg, R. G., & Mavros, P. G. (1995). Do doctoral students’ financial support patterns affect their times-to-degree and completion probabilities? The journal of human resources, 30, 581-609. Elgar, F. J. (2003). PhD degree completion in Canadian universities. Nova Scotia, Canada: Dalhousie University. Enders, J. (2004). Research training and careers in transition: a European perspective on the many faces of the Ph.D. Studies in Continuing Education, 26, 419-429. Espenshade, T. J., & Rodriguez, G. (1997). Completing the PhD: comparative performance of US and foreign students. Social Science Quarterly, 78, 593-605. 185 doctoraatstrajecten.book Page 186 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Etzkowitz, H., Kemelgor, C., Neuschatz, M., & Uzzi, B. (1994). Barriers to women in academic science and engineering. In Willie Pearson Jr., & Irwin Fechter (Eds.), Who will do science? Educating the Next Generation. Baltimore: Johns Hopkins University Press. European Commission (2009). She Figures 2009. Statistics and indicators on the gender equality in science (Rep. No. EUR23856). Brussels: European Commission. EUA (2007). Doctoral Programmes in Europe’s Universities: Achievements and Challenges. Report Prepared for European Universities and Ministers of Higher Education. Eurostat. (2010). Tertiairy participation in education. 4-11-2010. Forum ruimtevaart en onderwijs (2008). Ruimte voor techniek en wetenschap. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Gonzalez Ramos, A. M., Vasquez Cupeiro, S., & Sanz, V. (2009). From brain circulation to recruitment of talent. Two different frameworks to promote science and technology. In A.Klucznik-Toro, A. Csepe, & D. Kwiatkowska-Ciotucha (Eds.), Higher education, partnership, innovation (pp. 109-116). Budapest: Publikon/IDResearch Ltd. Groenvynck, H., Vandevelde, K., De Boyser, K., Leyman, A., Derycke, H., & Van Rossem, R. (2011). Basisindicatoren HRRF: ECOOM-UGent databank 2010. Gent: HR². Hatry, P. (1999). Performance measurement: getting results. Washington: The Urban Institute Press. HEFCE. (2007). PhD research degrees: update. Entry and completion (Rep. No. Issues paper 2007/28). Huang M., and Chang, Y. (2008) Characteristics of Research Output in Social Sciences and Humanities From a Research Evaluation Perspective. Journal of the American society for information science and technology, 59(11): 1819-1828. Jiranek, V. (2010). Potential predicors of timely completion among dissertation research students at an Australian faculty of Sciences. International Journal of Doctoral Studies, 5, 1-13. Leyman, A., De Grande, H., Jidkova, S., Van der Goten, G., Jacobs, S., De Boyser, K. et al. (2009). Onderzoeken = Ondervinden. Resultaten van de ‘Survey of Junior Researchers’ aan de UA, UGent, UHasselt en VUB. Gent: ECOOM-UGent. Leyman, A., & Vandevelde, K. (2009). Very Important Brains. Buitenlandse onderzoekers aan Vlaamse universiteiten en kenniscentra. Gent: HR². Leyman, A., Vandevelde, K., Van Rossem, R., & Groenvynck, H. (2011). Senior onderzoekers aan het woord. Resultaten van de ‘Survey of Senior Researchers’ aan de KULeuven, UA, UGent, UHasselt en VUB. Gent: HR². Lieten, I. (2009). Beleidsnota wetenschappelijk onderzoek en innovatie 2009-2014. Brussel. 186 doctoraatstrajecten.book Page 187 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bibliografie Lolle, H. (2007). Multiple Classification Analysis (MCA). An, unfortunately, nearly forgotten method for doing linear regression with categorical variables. ECPR Conference Paper. Pisa, September 2007. Mastekaasa, A. (2005). Gender differences in educational attainment: the case of doctoral degrees in Norway. British Journal of Sociology of Education, 26, 375-394. Mischau, A. (2001). Women in higher education in Europe, a statistical overview. International journal of sociology and social policy, 21, 20-31. Moed, H. F., Visser, M. S., & Luwel, M. (2000). Kwantitatieve analyse van het doctoreren aan de Katholieke Universiteit Leuven en de Universiteit Gent (Rep. No. PBO studie). Moed, H. F., (2005). Citation Analysis in Research Evaluation. Dordrecht: Springer. Moerman, F. (2004). Beleidsnota Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel 2004-2009. Brussels. Moortgat, P., & Van Mellaert, G. (2009). De CDH-enquête en de maatschappelijke valorisatie van het doctoraat: feiten en percepties tegenover werkelijkheid en statistiek In R. Van Rossem, K. Vandevelde, & H. De Grande (Eds.), Kennis in wording. Het Vlaamse onderzoeks- en innovatiepotentieel. (pp. 185-215). Gent: HR². OECD (2002). Frascati manual: proposed standard practice for surveys on research and experimental development Paris Cedex: OECD Publication Service. OECD (2008). The reversal of gender inequalities in higher education: an on-going trend. In OECD (Ed.), Higher Education to 2030. Demography Vol 1 (pp. 265-298). OECD. (2010). OECD Stat extracts: online education database. 9-12-2010. Owen, J. M., & Rogers, P. J. (1999). Program evaluation: forms and approaches St Leonards, Australia: Allen and Unwin. Seagram, B. C., Gould, J., & Pyke, S. W. (1998). An investigation of gender and other variables on time to completion of doctoral degrees. Research in Higher Education, 39, 319-335. Siegel, L. (2005). A study of PhD completion at Duke University. Communicator, XXXVIII, 1-2,6,7. Sneyers, J. (2010). Rechtspositie en loonvoorwaarden van doctoraatsbursalen. 16-122010. Sonnert, G. (1999). Women in science and engineering: advances, challenges, and solutions. Annals of the New York Academy of Science, 869, 34-57. Vandevelde, K. (2009). Doctoreren of een doctoraatsdiploma halen? In R. Van Rossem, K. Vandevelde, & H. De Grande (Eds.), Kennis in wording. Het Vlaamse onderzoeks- en innovatiepotentieel (pp. 92-102). Gent: HR². Verlinden, A., Billiet, J., Smedts, D., Pyck, H., Page, H., & Van de Velde, M. C. (2005). Doctoreren in Vlaanderen: Verslag van de survey aan de Universiteit Gent en de Katho- 187 doctoraatstrajecten.book Page 188 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen lieke Universiteit Leuven. (Rep. No. Rapport Departement voor Onderzoeksaangelegenheden). Verlinden, A., Rons, N., Vercoutere, K., & Spruyt, E. (2006). Doctoreren aan Vlaamse universiteiten (1991-2002): Synthesenota en aanbevelingen (Rep. No. VRWB Studiereeks 15, Deel 2). Visser, M. S., Luwel, M., & Moed, H. F. (2007). The attainment of doctoral degrees at Flemish Universities: a survival analysis. Higher Education, 54, 741-757. Visser, M. S., & Moed, H. F. (2006). Doctoreren aan Vlaamse Universiteiten (19912002): Kwantitatieve analyse Brussel: VRWB. Vlaamse regering (1994). Besluit van de Vlaamse Regering houdende regeling van de toekenning van specialisatiebeurzen door het Vlaams Instituut voor de bevordering van het wetenschappelijk-technologisch onderzoek in de industrie. VRWB (2008). Doctoraatsbeurzen en postdoctorale mandaten (Rep. No. Advies 118). Brussel: VRWB. VRWB & Vlaamse Onderwijsraad (2008). Onderwijs: kiem voor onderzoek en innovatie (Rep. No. VRWB Advies 119). VSNU (2009). Feiten en cijfers: instroom en rendement promovendi (t/m 2009).Geraadpleegd op 03-11-2010 op http://www.vsnu.nl/web/show/id=89008/langid=43. Wright, T., & Cochrane, R. (2000). Factors influencing successful submission of PhD theses. Studies in Higher Education, 25, 181-195. 188 doctoraatstrajecten.book Page 189 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bijlagen Instroomjaar N Bijlage 5.1 Aantal ingestroomde junior onderzoekers per academiejaar 1990-1991 886 1991-1992 1017 1992-1993 912 1993-1994 865 1994-1995 1036 1995-1996 1200 1996-1997 1497 1997-1998 1601 1998-1999 1605 1999-2000 1935 2000-2001 1730 2001-2002 1738 2002-2003 1626 2003-2004 1742 2004-2005 1793 2005-2006 1904 2006-2007 2165 2007-2008 2083 2008-2009 1894 189 doctoraatstrajecten.book Page 190 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Rij % Rij % 1993-1994 N 1994-1995 N Rij % Rij % 1995-1996 N 1996-1997 N Rij % Rij % Totaal N Exacte 1992-1993 Toegepaste N Sociale Rij % 1991-1992 Humane N Medische 1990-1991 Geen cluster Instroomjaar Bijlage 5.2 Aantal en percentage ingestroomde junior onderzoekers per academiejaar naar wetenschapscluster 3 209 148 154 162 210 886 0,3 23,6 16,7 17,4 18,3 23,7 100,0 9 207 166 184 235 216 1017 0,9 20,4 16,3 18,1 23,1 21,2 100,0 5 164 154 183 185 221 912 0,5 18,0 16,9 20,1 20,3 24,2 100,0 2 159 127 163 211 203 865 0,2 18,4 14,7 18,8 24,4 23,5 100,0 3 225 159 174 253 222 1036 0,3 21,7 15,3 16,8 24,4 21,4 100,0 3 269 158 192 290 288 1200 0,3 22,4 13,2 16,0 24,2 24,0 100,0 3 360 211 226 335 362 1497 0,2 24,0 14,1 15,1 22,4 24,2 100,0 4 399 236 277 324 361 1601 1997-1998 N Rij % 0,2 24,9 14,7 17,3 20,2 22,5 100,0 1998-1999 N 10 360 263 260 340 372 1605 Rij % 0,6 22,4 16,4 16,2 21,2 23,2 100,0 1999-2000 N 10 419 317 368 406 415 1935 Rij % 0,5 21,7 16,4 19,0 21,0 21,4 100,0 2000-2001 N 10 372 250 349 363 386 1730 Rij % 0,6 21,5 14,5 20,2 21,0 22,3 100,0 8 421 298 294 371 346 1738 0,5 24,2 17,1 16,9 21,3 19,9 100,0 2 394 276 273 338 343 1626 0,1 24,2 17,0 16,8 20,8 21,1 100,0 8 423 237 289 408 377 1742 2001-2002 N 2002-2003 N Rij % Rij % 2003-2004 N Rij % 0,5 24,3 13,6 16,6 23,4 21,6 100,0 2004-2005 N 14 434 242 312 417 374 1793 Rij % 0,8 24,2 13,5 17,4 23,3 20,9 100,0 2005-2006 N 10 487 243 355 427 382 1904 Rij % 0,5 25,6 12,8 18,6 22,4 20,1 100,0 2006-2007 N 8 588 257 406 459 447 2165 0,4 27,2 11,9 18,8 21,2 20,6 100,0 Rij % 190 doctoraatstrajecten.book Page 191 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Humane Sociale Toegepaste Exacte Totaal 2008-2009 Medische 2007-2008 Geen cluster Instroomjaar Bijlagen N 11 522 270 394 452 434 2083 Rij % 0,5 25,1 13,0 18,9 21,7 20,8 100,0 N 26 493 252 393 409 321 1894 1,4 26,0 13,3 20,7 21,6 16,9 Rij % 191 doctoraatstrajecten.book Page 192 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 6a 6b 7 8 R Totaal 60 5b 34 5a 262 4b 2 57 0 3 124 9 247 0 2 0 886 0,3 14,0 1,0 27,9 4 180 10 266 0,4 17,7 1,0 26,2 2 121 13 0,2 13,3 3 108 4a 1c 1990-1991 3 1a N Instroomjaar Geen statuut instroomjaar Bijlage 5.3 Aantal en percentage ingestroomde junior onderzoekers per academiejaar naar dominant statuut in het instroomjaar 88 0 0 Rij % 6,4 29,6 3,8 6,8 9,9 1991-1992 N 47 279 56 85 83 7 Rij % 4,6 27,4 5,5 8,4 8,2 0,7 1992-1993 N 46 216 58 73 83 4 Rij % 5,0 23,7 6,4 8,0 9,1 0,4 1993-1994 N 49 226 33 55 102 2 Rij % 5,7 26,1 3,8 6,4 11,8 0,2 1994-1995 N 63 249 43 66 96 0 0 0 0,2 100,0 0 0 0 1017 293 3 0 0 1,4 32,1 0,3 9 276 0 1 1 865 100,0 912 100,0 0,3 12,5 1,0 31,9 0,1 0,1 100,0 1 9 130 54 323 1 1 0 1036 Rij % 6,1 24,0 4,2 6,4 9,3 0,1 0,9 12,5 5,2 31,2 0,1 0,1 1995-1996 N 83 247 41 60 92 10 1 92 130 126 318 0 0 0 100,0 Rij % 6,9 20,6 3,4 5,0 7,7 0,8 0,1 7,7 10,8 10,5 26,5 1996-1997 N 98 233 57 90 94 17 3 273 104 150 377 1 0 0 0 0 0 1200 100,0 Rij % 6,5 15,6 3,8 6,0 6,3 1,1 0,2 18,2 6,9 10,0 25,2 0,1 1997-1998 N 119 272 33 91 85 31 1 263 115 167 422 2 Rij % 7,4 17,0 2,1 5,7 5,3 1,9 0,1 16,4 7,2 10,4 26,4 0,1 1998-1999 N 142 235 72 95 80 39 5 229 99 205 399 3 2 1497 100,0 1601 100,0 1605 Rij % 8,8 14,6 4,5 5,9 5,0 2,4 0,3 14,3 6,2 12,8 24,9 0,2 0,1 1999-2000 N 120 271 51 94 87 44 7 257 129 438 432 2 2 1 100,0 1935 Rij % 6,2 14,0 2,6 4,9 4,5 2,3 0,4 13,3 6,7 22,6 22,3 0,1 0,1 0,1 100,0 2000-2001 N 158 215 37 88 87 37 2 297 100 181 521 3 4 0 1730 Rij % 9,1 12,4 2,1 5,1 5,0 2,1 0,1 17,2 5,8 10,5 30,1 0,2 0,2 2001-2002 N 169 165 52 102 67 65 4 362 106 219 416 6 4 1 100,0 1738 Rij % 9,7 9,5 3,0 5,9 3,9 3,7 0,2 20,8 6,1 12,6 23,9 0,3 0,2 0,1 100,0 2002-2003 N 166 135 39 97 63 102 0 357 80 226 353 3 4 1 1626 22,0 4,9 13,9 21,7 0,2 0,2 0,1 100,0 456 81 323 305 8 3 0 1742 Rij % 10,2 8,3 2,4 6,0 3,9 6,3 2003-2004 N 113 155 58 96 48 96 Rij % 6,5 8,9 3,3 5,5 2,8 5,5 26,2 4,6 18,5 17,5 0,5 0,2 2004-2005 N 146 124 64 90 77 91 1 407 85 319 369 6 13 1 1793 Rij % 8,1 6,9 3,6 5,0 4,3 5,1 0,1 22,7 4,7 17,8 20,6 0,3 0,7 0,1 100,0 192 0 100,0 doctoraatstrajecten.book Page 193 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM 8 R Totaal 102 7 74 6b 116 6a 4a 70 5b 3 118 5a 2 117 4b 1c N 1a 2005-2006 Geen statuut instroomjaar Instroomjaar Bijlagen 0 457 75 366 394 2 10 3 1904 Rij % 6,1 6,2 3,7 6,1 3,9 5,4 24,0 3,9 19,2 20,7 0,1 0,5 0,2 100,0 2006-2007 N 149 156 65 95 73 83 3 580 88 436 411 8 11 7 2165 Rij % 6,9 7,2 3,0 4,4 3,4 3,8 0,1 26,8 4,1 20,1 19,0 0,4 0,5 0,3 100,0 2007-2008 N 117 119 75 86 61 91 1 589 83 457 376 10 13 5 2083 Rij % 5,6 5,7 3,6 4,1 2,9 4,4 0,0 28,3 4,0 21,9 18,1 0,5 0,6 0,2 100,0 0 147 64 86 41 77 1 620 62 395 369 7 23 2 1894 7,8 3,4 4,5 2,2 4,1 0,1 32,7 3,3 20,9 19,5 0,4 1,2 0,1 100,0 2008-2009 N Rij % 193 doctoraatstrajecten.book Page 194 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Bijlage 5.4 Instroom junior onderzoekers naar dominant statuut in het instroomjaar, per instroomcohorte en per wetenschapscluster 1990-1991 1991-1992 1992-1993 1993-1994 1994-1995 1995-1996 1997-1998 1998-1999 2000-2001 3 14 21 Rij % 6,7 38,3 1,4 6,7 10,0 194 70 6 20 12 3 4,8 33,8 2,9 9,7 5,8 1,4 N 9 51 8 16 13 2 Rij % 5,5 31,1 4,9 9,8 7,9 1,2 N 12 56 4 11 22 1 Rij % 7,5 35,2 2,5 6,9 13,8 0,6 0 N 18 54 5 17 19 Rij % 8,0 24,0 2,2 7,6 8,4 N 30 67 4 19 23 3 11,2 24,9 1,5 7,1 8,6 1,1 N 29 90 7 25 27 2 Rij % 8,1 25,0 1,9 6,9 7,5 0,6 N 34 103 4 19 22 6 Rij % 8,5 25,8 1,0 4,8 5,5 1,5 N 40 42 15 24 26 10 11,1 11,7 4,2 6,7 7,2 2,8 N 41 54 8 20 24 9 Rij % 9,8 12,9 1,9 4,8 5,7 2,1 N N N 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 24 5 47 0,5 11,5 2,4 22,5 2 33 5 46 1,0 15,9 2,4 22,2 0 0 23 5 37 14,0 3,0 22,6 12 3 37 7,5 1,9 23,3 3 35 15 58 1,3 15,6 6,7 25,8 19 21 27 56 7,1 7,8 10,0 20,8 56 15 39 70 15,6 4,2 10,8 19,4 65 20 46 80 16,3 5,0 11,5 20,1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 40 21 54 87 1 11,1 5,8 15,0 24,2 0,3 0 1 1 420 0,2 100,0 0 39 85 2 2 22,8 0,5 0,5 0 26 27 26 6,8 6,6 N 34 27 12 32 16 27 Rij % 8,0 6,4 2,8 7,6 3,8 6,4 0 0 360 0,2 10,5 6,6 0 2 15 12 399 0,5 4,0 3,0 0 78 71 36 360 18,6 19,1 9,1 0 113 1 50 269 26,9 0,3 12,7 0 17 5 14 225 100,0 4,0 1,3 3,3 0 52 30 32 100,0 12,4 8,1 7,6 0,6 100,0 24 29 159 100,0 6,5 6,9 1 100,0 7 9 164 100,0 1,9 2,1 0 0,4 44 34 207 100,0 11,8 8,1 0 100,0 47 55 209 100,0 12,6 13,1 0 Totaal R 8 7 6b 6a 5b 5a 4b 4a 10 Rij % Rij % 2003-2004 0 N Rij % 2002-2003 3 80 Rij % 2001-2002 2 14 Rij % 1999-2000 1c N Rij % 1996-1997 1a Instroomjaar Geen statuut instroomjaar Medische wetenschappen 94 17 51 82 2 1 22,4 4,0 12,1 19,5 0,5 0,2 0 77 13 56 69 2 19,5 3,3 14,2 17,5 0,5 101 19 78 73 1 3 23,9 4,5 18,4 17,3 0,2 0,7 372 100,0 0 420 100,0 1 395 0,3 100,0 0 423 100,0 doctoraatstrajecten.book Page 195 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Totaal R 8 7 6b 6a 5b 5a 4b 4a 3 2 1c 1a Instroomjaar Geen statuut instroomjaar Bijlagen 2004-2005 N 39 30 21 29 25 26 1 89 14 81 74 2 2 0 433 Rij % 9,0 6,9 4,8 6,7 5,8 6,0 0,2 20,6 3,2 18,7 17,1 0,5 0,5 2005-2006 N 36 33 15 38 34 27 0 98 20 103 81 0 2 2 489 Rij % 7,4 6,7 3,1 7,8 7,0 5,5 20,0 4,1 21,1 16,6 0,4 0,4 100,0 2006-2007 N 35 35 11 32 33 25 2 152 23 131 101 3 5 0 Rij % 6,0 6,0 1,9 5,4 5,6 4,3 0,3 25,9 3,9 22,3 17,2 0,5 0,9 2007-2008 N 25 26 18 25 18 15 1 142 22 123 98 4 3 Rij % 4,8 5,0 3,5 4,8 3,5 2,9 0,2 27,3 4,2 23,7 18,8 0,8 0,6 2008-2009 N 37 15 31 15 15 1 139 10 122 103 1 4 Rij % 7,5 3,0 6,3 3,0 3,0 0,2 28,2 2,0 24,7 20,9 0,2 0,8 100,0 588 100,0 0 520 100,0 0 493 100,0 1 0 0 0 0 1 0 8,8 10,8 58 8 18 2,4 34,9 4,8 10,8 1992-1993 N 2 40 13 20 1,3 26,0 8,4 13,0 1993-1994 N 4 49 7 11 3,1 38,6 5,5 8,7 1994-1995 N 6 60 6 13 3,8 37,7 3,8 8,2 1995-1996 N 6 55 12 12 3,8 34,8 7,6 7,6 1996-1997 N 9 50 14 21 Rij % 4,3 23,7 6,6 10,0 1997-1998 N 16 47 8 23 Rij % 6,8 19,9 3,4 9,7 Rij % Rij % Rij % Rij % Rij % 0,8 Totaal 0 34 4 R 0 1 N 8 0 Rij % 1991-1992 7 0 6b 0 0 0 148 0 0 0 49 2 0 0 0,6 31,8 1,3 0 29 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 6a 0 0 5b 16 30 5a 4b 13 4a 51 3 2 2 1c N 1a 1990-1991 Geen statuut instroomjaar Instroomjaar Humane wetenschappen 0 35 1 23,6 0,7 20,3 32 1 44 0,6 19,3 0,6 26,5 2 25 1 1,3 16,2 1 25 100,0 100,0 0,8 19,7 0 0 0 0 26 0 2 1 9 29 3 29 1,3 0,6 5,7 18,4 1,9 18,4 3 1 28 26 14 44 1 1,4 0,5 13,3 12,3 6,6 20,9 0,5 11 0 31 34 7 58 1 13,1 14,4 3,0 24,6 0,4 16,4 0 0 4,7 48 154 100,0 22,8 0 166 127 100,0 30,2 159 100,0 158 100,0 211 100,0 236 100,0 195 doctoraatstrajecten.book Page 196 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM 20 Rij % 6,3 23,7 2,8 6,3 2000-2001 N 19 51 11 17 Rij % 7,6 20,4 4,4 6,8 2001-2002 N 18 49 15 21 Rij % 6,0 16,4 5,0 7,0 2002-2003 N 22 44 9 23 Rij % 8,0 15,9 3,3 8,3 N 19 45 8 18 Rij % 8,0 19,0 3,4 7,6 N 19 34 13 18 2003-2004 2004-2005 Totaal 9,9 9 R 7,6 75 8 24,7 20 7 6,5 N 6b Rij % 1999-2000 6a 26 5b 20 5a 65 4b 2 17 4a 1c 1998-1999 3 1a N Instroomjaar Geen statuut instroomjaar Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 0 10 2 19 33 7 63 0 1 0 263 3,8 0,8 7,2 12,5 2,7 24,0 13 1 30 49 41 58 4,1 0,3 9,5 15,5 12,9 18,3 10 0 27 28 10 75 10,8 11,2 4,0 30,0 0 0 4,0 0 0 0,8 250 100,0 83 1 2 6,7 0,3 15,8 10,1 3,7 27,9 0,3 0,7 30 0 55 23 3 65 0 2 19,9 8,3 1,1 23,6 40 23 11 46 3 16,9 9,7 4,6 19,4 1,3 31 28 10 69 0 12,8 11,6 4,1 28,5 54 23 16 47 1 22,2 9,5 6,6 19,3 0,4 80 19 13 52 0 31,1 7,4 5,1 20,2 84 20 18 60 3 3 1 270 31,1 7,4 6,7 22,2 1,1 1,1 0,4 100,0 77 15 8 53 4 2 0 252 30,6 6,0 3,2 21,0 1,6 0,8 24 16 7,9 14,0 5,4 7,4 21 26 11 21 Rij % 8,6 10,7 4,5 8,6 2006-2007 N 26 22 13 20 1 10 10,1 8,6 5,1 7,8 0,4 3,9 2007-2008 N 20 19 13 16 0 13 Rij % 7,4 7,0 4,8 5,9 2008-2009 N 0 43 10 24 17,1 4,0 9,5 Rij % 100,0 0 11 N 0 0 6,6 22 0 9,1 0 0 4,8 0 2 30 Rij % Rij % 0,3 0 317 47 2005-2006 0 100,0 0 1 10,1 0 1 20 10,9 0 0,4 0 16 0 6,3 0 100,0 0 0,7 0 298 276 100,0 0 237 100,0 4 0 1,7 0 1 242 100,0 1 243 0,4 100,0 0 257 0,4 100,0 100,0 Rij % 196 4,3 0 19 0 0 1 0 0 12,3 0,5 30 16,3 Totaal 10,3 0 R 38,6 0 8 0,5 0 7 8 10 6b 6,5 19 6a 6,5 71 5b 38,3 1 5a 3,2 4b 10 4a 59 3 N 5 2 Rij % 1991-1992 1c N 1a 1990-1991 Geen statuut instroomjaar Instroomjaar Sociale wetenschappen 51 0 0 0 154 0 0 0 33,1 0 54 29,3 100,0 184 100,0 doctoraatstrajecten.book Page 197 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Rij % 4 1,8 35,6 8,6 2,5 3 63 14 8 1,7 36,2 8,0 4,6 3 62 14 6 1,6 32,3 7,3 3,1 4 54 16 8 0 16 0 0,5 8,7 0 0 0 0 0 0 1 0 0,6 1995-1996 N 1996-1997 N Rij % 1,8 23,9 7,1 3,5 1997-1998 N 13 69 11 12 Rij % 4,7 24,9 4,0 4,3 7 67 15 9 2,7 25,8 5,8 3,5 8 88 26 11 1 Rij % 0 0 1 0 0,5 0 0 78 0 0 0 183 0 0 0 0 0 0 42,6 31 2 51 19,0 1,2 31,3 20 0 65 11,5 100,0 100,0 37,4 2 21 6 77 163 174 100,0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1,0 10,9 3,1 40,1 4 1 15 26 11 87 1,8 0,4 6,6 11,5 4,9 38,5 3 1 20 23 16 109 1,1 0,4 7,2 8,3 5,8 39,4 3 2 23 20 26 86 1 1 1,2 0,8 8,8 7,7 10,0 33,1 0,4 0,4 6 5 22 41 35 125 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 192 100,0 226 100,0 277 100,0 1998-1999 N 1999-2000 N Rij % 2,2 23,9 7,1 3,0 0,3 1,6 1,4 6,0 11,1 9,5 34,0 2000-2001 N 15 70 14 8 0 6 0 38 24 22 152 Rij % 4,3 20,1 4,0 2,3 10,9 6,9 6,3 43,6 2001-2002 N 8 36 18 13 42 31 25 109 Rij % 2,7 12,2 6,1 4,4 14,3 10,5 8,5 37,1 2002-2003 N 20 34 10 9 44 16 30 94 1 Rij % 7,3 12,5 3,7 3,3 16,1 5,9 11,0 34,4 0,4 2003-2004 N 16 53 24 7 62 14 24 78 1 Rij % 5,5 18,3 8,3 2,4 21,5 4,8 8,3 27,0 0,3 2004-2005 N 23 32 17 12 64 21 24 99 2 4 Rij % 7,4 10,3 5,4 3,8 20,5 6,7 7,7 31,7 0,6 1,3 2005-2006 N 17 34 37 9 67 21 35 112 0 3 2 355 Rij % 4,8 9,6 10,4 2,5 18,9 5,9 9,9 31,5 0,8 0,6 100,0 2006-2007 N 12 55 30 7 72 23 76 106 4 1 1 406 Rij % 3,0 13,5 7,4 1,7 17,7 5,7 18,7 26,1 1,0 0,2 0,2 100,0 2007-2008 N 11 40 30 10 81 17 72 110 0 6 0 394 Rij % 2,8 10,2 7,6 2,5 20,6 4,3 18,3 27,9 2008-2009 N 0 35 27 10 117 18 65 97 1 7 1 393 8,9 6,9 2,5 29,8 4,6 16,5 24,7 0,3 1,8 0,3 100,0 Rij % Rij % 0 Totaal 4,9 14 1 R 9,3 58 6a 32,2 3 5b 1,6 5a 0 4b 9 4a 17 8 Rij % 59 7 N 3 6b 1994-1995 3 N 2 Rij % 1993-1994 1c N 1a 1992-1993 Geen statuut instroomjaar Instroomjaar Bijlagen 1,7 0 12 0 4,1 0 15 0 5,5 0 10 0 3,5 0 14 0 4,5 0 18 0 5,1 0 19 0 4,7 0 17 0 4,3 0 15 3,8 0 0 260 100,0 368 100,0 349 100,0 294 100,0 273 100,0 289 100,0 312 100,0 1,5 100,0 197 doctoraatstrajecten.book Page 198 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 3 41 14 13 23 2 1991-1992 N Rij % 1,3 17,4 6,0 5,5 9,8 0,9 1992-1993 N 10 23 10 12 16 1 Rij % 5,4 12,4 5,4 6,5 8,6 0,5 4 23 4 15 35 0 1,9 10,9 1,9 7,1 16,6 3 35 5 12 43 1993-1994 N Rij % 1994-1995 N 0 0 0 2 0 1,2 13,8 2,0 4,7 17,0 N 13 26 4 13 27 1 Rij % 4,5 9,0 1,4 4,5 9,3 0,3 1996-1997 N 16 20 10 12 31 4 Rij % 4,8 6,0 3,0 3,6 9,3 1,2 1997-1998 N 18 21 7 11 34 4 Rij % 5,6 6,5 2,2 3,4 10,5 1,2 1998-1999 N 19 22 8 11 11 7 Rij % 5,6 6,5 2,4 3,2 3,2 2,1 1999-2000 N 14 25 5 20 10 9 Rij % 3,4 6,2 1,2 4,9 2,5 2,2 2000-2001 N 19 17 1 12 22 6 Rij % 5,2 4,7 0,3 3,3 6,1 1,7 2001-2002 N 35 19 5 16 13 12 Rij % 9,4 5,1 1,3 4,3 3,5 3,2 2002-2003 N 23 9 5 18 11 14 Rij % 6,8 2,7 1,5 5,3 3,3 4,1 2003-2004 N 20 6 6 17 14 19 Rij % 4,9 1,5 1,5 4,2 3,4 4,7 2004-2005 N 28 10 6 14 19 20 Rij % 6,7 2,4 1,4 3,4 4,6 4,8 N 19 7 2 18 14 20 Rij % 4,4 1,6 0,5 4,2 3,3 4,7 1 76 0 0 0 0,6 46,9 55 0 84 23,4 0 Rij % 198 0 0 1995-1996 2005-2006 0 18 11,1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 82 16,2 0,5 44,3 23 2 103 0,9 10,9 0,9 48,8 2 26 30 97 0,8 10,3 11,9 38,3 21 29 58 98 7,2 10,0 20,0 33,8 71 17 46 108 21,2 5,1 13,7 32,2 50 12 64 103 15,4 3,7 19,8 31,8 71 11 71 20,9 3,2 54 11 13,3 77 162 100,0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 35,7 30 Totaal 0 R 0 8 0 7 17 10,5 6b 7 4,3 6a 4 2,5 5b 5a 32 19,8 2 7 4,3 1c 4b Rij % 4a N 3 1990-1991 1a Instroomjaar Geen statuut instroomjaar Toegepaste wetenschappen 235 100,0 185 100,0 211 100,0 0 0 0 253 0 0 0 0 0 0 0 0 0 108 1 0 0 20,9 31,8 0,3 150 107 0 0 1 406 2,7 36,9 26,4 0,2 100,0 21 51 136 1 0 0 363 21,2 5,8 14,0 37,5 0,3 88 17 76 87 2 1 0 23,7 4,6 20,5 23,5 0,5 0,3 81 14 77 86 0 0 0 24,0 4,1 22,8 25,4 119 12 135 57 3 0 0 29,2 2,9 33,1 14,0 0,7 100 11 127 79 1 2 0 24,0 2,6 30,5 18,9 0,2 0,5 127 5 131 83 0 1 29,7 1,2 30,7 19,4 100,0 290 100,0 335 100,0 324 100,0 340 100,0 100,0 371 100,0 338 100,0 408 100,0 0,2 417 100,0 0 427 100,0 doctoraatstrajecten.book Page 199 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM 8,3 2,6 1,1 2,6 2,6 3,5 N 45 8 8 10 15 25 10,0 1,8 1,8 2,2 3,3 5,5 2008-2009 N 0 7 2 15 21 18 1,7 0,5 3,7 5,1 4,4 Rij % Rij % Totaal Rij % 2007-2008 R 16 8 12 7 12 0 4 4 459 0,9 0,9 100,0 0 0 452 4 1 409 1,0 0,2 100,0 6b 4a 5 6a 3 12 5b 2 38 5a 1c 2006-2007 4b 1a N Instroomjaar Geen statuut instroomjaar Bijlagen 0 125 13 131 87 27,2 2,8 28,5 19,0 118 12 146 64 1 26,1 2,7 32,3 14,2 0,2 148 9 121 63 0 36,2 2,2 29,6 15,4 0 0 100,0 6a 6b 7 8 R Totaal 13 5b 3 5a 40 4b 2 29 0 2 27 2 42 0 2 0 210 1,0 12,9 1,0 20,0 1 26 4 36 4a 1c 1990-1991 3 1a N Instroomjaar Geen statuut instroomjaar Exacte wetenschappen 50 0 0 Rij % 14 19 1,4 6,2 23,8 1991-1992 N 28 38 8 26 48 1 13,0 17,6 3,7 12,0 22,2 0,5 0,5 12,0 1,9 16,7 1992-1993 N 21 43 10 16 53 0 0 0 24 6 Rij % 9,5 19,5 4,5 7,2 24,0 10,9 1993-1994 N 26 40 4 14 45 0 0 0 17 12,8 19,7 2,0 6,9 22,2 1994-1995 N 33 36 11 16 34 0 0 4 14,9 16,2 5,0 7,2 15,3 1995-1996 N 31 36 7 10 42 3 0 10,8 12,5 2,4 3,5 14,6 1,0 1996-1997 N 40 19 7 24 36 4 1 11,0 5,2 1,9 6,6 9,9 1,1 1997-1998 N 38 31 3 26 29 6 10,5 8,6 0,8 7,2 8,0 1,7 1998-1999 N 58 36 13 25 43 9 1 15,6 9,7 3,5 6,7 11,6 2,4 1999-2000 N 37 28 3 23 52 7 Rij % 8,9 6,7 0,7 5,5 12,5 1,7 Rij % Rij % Rij % Rij % Rij % Rij % Rij % 1,0 100,0 0 0 0 47 1 0 0 2,7 21,3 0,5 2 54 0 1 0 8,4 1,0 26,6 23 9 55 1 1,8 10,4 4,1 24,8 0,5 41 30 32 56 14,2 10,4 11,1 19,4 103 20 40 68 0,3 28,5 5,5 11,0 18,8 0 97 26 34 26,9 7,2 76 14 0,3 20,4 1 99 0,2 23,9 216 100,0 221 100,0 0,5 203 100,0 0 0 0 0 0 0 0 0 70 1 0 0 9,4 19,4 0,3 45 52 0 0 0 3,8 12,1 14,0 11 97 57 0 0 0 2,7 23,4 13,7 222 100,0 288 100,0 362 100,0 361 100,0 372 100,0 415 100,0 199 doctoraatstrajecten.book Page 200 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM 35 10 1 84 10 59 15,0 8,0 0,8 7,0 9,1 2,6 0,3 21,8 2,6 15,3 17,6 53 26 5 23 21 7 3 91 11 56 15,3 7,5 1,4 6,6 6,1 2,0 0,9 26,3 3,2 51 12 3 21 24 17 0 100 14 14,9 3,5 0,9 6,1 7,0 5,0 29,2 68 0 0 0 386 49 1 0 0 16,2 14,2 0,3 60 38 0 2 1 343 4,1 17,5 11,1 0,6 0,3 100,0 134 13 75 44 0 0 0 377 35,5 3,4 19,9 11,7 123 8 77 38 1 1 0 32,9 2,1 20,6 10,2 0,3 0,3 111 5 81 64 1 4 29,1 1,3 21,2 16,8 0,3 1,0 0 100,0 2003-2004 N 24 24 7 22 18 16 Rij % 6,4 6,4 1,9 5,8 4,8 4,2 2004-2005 N 36 18 7 17 33 15 Rij % 9,6 4,8 1,9 4,5 8,8 4,0 N 23 18 4 30 26 15 Rij % 6,0 4,7 1,0 7,9 6,8 3,9 N 38 32 6 24 27 12 1 151 10 85 58 1 2005-2006 2006-2007 0 Totaal 27 R 3 8 31 7 6a 58 6b 5b Rij % 5a Rij % 4b N 4a 2002-2003 3 N 2 Rij % 2001-2002 1c N 1a 2000-2001 Geen statuut instroomjaar Instroomjaar Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 0 0 346 100,0 100,0 374 100,0 0 382 100,0 2 447 Rij % 8,5 7,2 1,3 5,4 6,0 2,7 0,2 33,8 2,2 19,0 13,0 0,2 0,4 100,0 2007-2008 N 16 26 5 25 28 21 0 162 11 98 37 2 1 2 434 Rij % 3,7 6,0 1,2 5,8 6,5 4,8 37,3 2,5 22,6 8,5 0,5 0,2 0,5 100,0 2008-2009 N 0 22 9 6 5 13 139 10 76 34 1 6 0 321 6,9 2,8 1,9 1,6 4,0 43,3 3,1 23,7 10,6 0,3 1,9 Rij % 200 0 100,0 doctoraatstrajecten.book Page 201 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bijlagen 1990-1991 1991-1992 1992-1993 1993-1994 1994-1995 1995-1996 1996-1997 1997-1998 1998-1999 1999-2000 2000-2001 2001-2002 2002-2003 2003-2004 2004-2005 2005-2006 Totaal Missing geslacht Vrouw Man Instroomjaar Bijlage 5.5 Aantal en percentage ingestroomde junior onderzoekers per academiejaar naar geslacht N 508 375 3 886 Rij % 57,3 42,3 0,3 100,0 N 582 433 2 1017 Rij % 57,2 42,6 0,2 100,0 0 N 534 378 Rij % 58,6 41,4 912 100,0 N 520 344 1 865 Rij % 60,1 39,8 0,1 100,0 0 N 613 423 Rij % 59,2 40,8 N 686 514 Rij % 57,2 42,8 N 892 605 Rij % 59,6 40,4 1036 100,0 0 1200 100,0 0 1497 100,0 N 906 692 3 1601 Rij % 56,6 43,2 0,2 100,0 0 N 896 709 Rij % 55,8 44,2 N 1151 779 5 1935 Rij % 59,5 40,3 0,3 100,0 0 N 956 774 Rij % 55,3 44,7 N 943 795 Rij % 54,3 45,7 1605 100,0 1730 100,0 0 1738 100,0 N 856 768 2 1626 Rij % 52,6 47,2 0,1 100,0 0 N 933 809 Rij % 53,6 46,4 N 947 846 Rij % 52,8 47,2 N 964 940 Rij % 50,6 49,4 1742 100,0 0 1793 100,0 0 1904 100,0 201 doctoraatstrajecten.book Page 202 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Vrouw Missing geslacht Totaal N 1086 1079 0 2165 Rij % 50,2 49,8 N 1103 980 Rij % 53,0 47,0 Instroomjaar Man Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 2006-2007 2007-2008 2008-2009 202 N 967 927 Rij % 51,1 48,9 100,0 0 2083 100,0 0 1894 100,0 doctoraatstrajecten.book Page 203 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bijlagen Afgestudeerd aan eigen instelling Totaal N 273 613 886 Instroomjaar Afgestudeerd aan andere instelling Bijlage 5.6 Aantal en percentage ingestroomde junior onderzoekers per academiejaar naar afstudeerinstelling op masterniveau 1990-1991 Rij % 30,8 69,2 100,0 1991-1992 N 325 692 1017 Rij % 32,0 68,0 100,0 1992-1993 N 222 690 912 Rij % 24,3 75,7 100,0 1993-1994 N 185 680 865 Rij % 21,4 78,6 100,0 1994-1995 N 214 822 1036 Rij % 20,7 79,3 100,0 1995-1996 N 328 872 1200 Rij % 27,3 72,7 100,0 1996-1997 N 412 1085 1497 Rij % 27,5 72,5 100,0 1997-1998 N 439 1162 1601 Rij % 27,4 72,6 100,0 1998-1999 N 476 1129 1605 Rij % 29,7 70,3 100,0 1999-2000 N 680 1255 1935 Rij % 35,1 64,9 100,0 2000-2001 N 453 1277 1730 Rij % 26,2 73,8 100,0 2001-2002 N 485 1253 1738 Rij % 27,9 72,1 100,0 2002-2003 N 459 1167 1626 Rij % 28,2 71,8 100,0 2003-2004 N 490 1252 1742 Rij % 28,1 71,9 100,0 2004-2005 N 572 1221 1793 Rij % 31,9 68,1 100,0 N 617 1287 1904 Rij % 32,4 67,6 100,0 2005-2006 203 doctoraatstrajecten.book Page 204 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Afgestudeerd aan eigen instelling Totaal 783 1382 2165 36,2 63,8 100,0 932 1151 2083 Rij % 44,7 55,3 100,0 N 860 1034 1894 Rij % 45,4 54,6 100,0 Instroomjaar Afgestudeerd aan andere instelling Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 2006-2007 2007-2008 2008-2009 204 N Rij % N doctoraatstrajecten.book Page 205 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bijlagen Belg Missing Totaal 1990-1991 Niet-Belg Instroomjaar Bijlage 5.7 Aantal en percentage ingestroomde junior onderzoekers per academiejaar naar nationaliteit (Belg vs. niet-Belg) N 46 771 69 886 Rij % 5,2 87,0 7,8 100,0 1991-1992 N 44 942 31 1017 Rij % 4,3 92,6 3,0 100,0 1992-1993 N 51 840 21 912 Rij % 5,6 92,1 2,3 100,0 1993-1994 N 41 810 14 865 Rij % 4,7 93,6 1,6 100,0 1994-1995 N 66 945 25 1036 Rij % 6,4 91,2 2,4 100,0 1995-1996 N 158 1032 10 1200 Rij % 13,2 86,0 0,8 100,0 1996-1997 N 278 1206 13 1497 Rij % 18,6 80,6 0,9 100,0 1997-1998 N 271 1316 14 1601 Rij % 16,9 82,2 0,9 100,0 1998-1999 N 289 1303 13 1605 Rij % 18,0 81,2 0,8 100,0 1999-2000 N 488 1437 10 1935 Rij % 25,2 74,3 0,5 100,0 2000-2001 N 265 1464 1 1730 Rij % 15,3 84,6 0,1 100,0 2001-2002 N 277 1455 6 1738 Rij % 15,9 83,7 0,3 100,0 2002-2003 N 293 1333 0 1626 Rij % 18,0 82,0 2003-2004 N 297 1445 Rij % 17,0 83,0 2004-2005 N 342 1451 Rij % 19,1 80,9 N 394 1509 1 1904 Rij % 20,7 79,3 0,1 100,0 2005-2006 100,0 0 1742 100,0 0 1793 100,0 205 doctoraatstrajecten.book Page 206 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Belg Missing Totaal 2006-2007 Niet-Belg Instroomjaar Doctoraatstrajecten in Vlaanderen N 510 1655 0 2165 Rij % 23,6 76,4 2007-2008 N 591 1485 7 2083 Rij % 28,4 71,3 0,3 100,0 2008-2009 N 569 1319 6 1894 Rij % 30,0 69,6 0,3 100,0 206 100,0 doctoraatstrajecten.book Page 207 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bijlagen Doctoraatscijfers HRRF: doctoraatsinschrijving, geen statuut (enkel geregistreerd) Doctoraatscijfers databank DHO 1995-1996 Doctoraatscijfers HRRF: doctoraten met dominant statuut (opgenomen in analyses) Academiejaar Bijlage 5.8 Aantal behaalde doctoraten per academiejaar volgens gegevensbron 220 110 598 1996-1997 291 102 580 1997-1998 382 113 670 1998-1999 392 70 595 1999-2000 468 85 669 2000-2001 564 61 723 2001-2002 654 86 811 2002-2003 702 84 862 2003-2004 777 75 924 2004-2005 894 94 1007 2005-2006 955 98 1070 2006-2007 974 109 1091 2007-2008 1046 140 1204 2008-2009 1042 153 1228 207 doctoraatstrajecten.book Page 208 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Humane Sociale Toegepaste Exacte Totaal 1995-1996 Medische Academiejaar Bijlage 5.9 Aantal en percentage behaalde doctoraten per academiejaar naar wetenschapscluster 41 16 14 49 100 220 18,6 7,3 6,4 22,3 45,5 100,0 52 33 13 57 136 291 Rij % 17,9 11,3 4,5 19,6 46,7 100,0 N 102 29 26 102 123 382 Rij % 26,7 7,6 6,8 26,7 32,2 100,0 98 42 33 94 125 392 100,0 N Rij % 1996-1997 1997-1998 N 1998-1999 N Rij % 25,0 10,7 8,4 24,0 31,9 1999-2000 N 110 50 40 112 156 468 Rij % 23,5 10,7 8,5 23,9 33,3 100,0 2000-2001 N 144 62 51 123 184 564 Rij % 25,5 11,0 9,0 21,8 32,6 100,0 2001-2002 N 155 89 70 154 186 654 Rij % 23,7 13,6 10,7 23,5 28,4 100,0 2002-2003 N 163 86 89 153 211 702 Rij % 23,2 12,3 12,7 21,8 30,1 100,0 2003-2004 N 199 90 76 168 244 777 Rij % 25,6 11,6 9,8 21,6 31,4 100,0 2004-2005 N 211 116 100 211 256 894 Rij % 23,6 13,0 11,2 23,6 28,6 100,0 2005-2006 N 237 120 131 250 217 955 Rij % 24,8 12,6 13,7 26,2 22,7 100,0 2006-2007 N 256 116 127 207 268 974 Rij % 26,3 11,9 13,0 21,3 27,5 100,0 2007-2008 N 265 128 130 251 272 1046 Rij % 25,3 12,2 12,4 24,0 26,0 100,0 N 284 118 143 259 238 1042 Rij % 27,3 11,3 13,7 24,9 22,8 100,0 2008-2009 208 doctoraatstrajecten.book Page 209 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bijlagen Bijlage 5.10 Aantal en percentage behaalde doctoraten per academiejaar naar dominant statuut over de loopbaan Academiejaar 1a 1c 2 3 4a 4b 5a 5b 6a 6b 7 8 R Totaal 47 2 65 75 1 0 1 13 1 14 0 1 0 220 21,4 0,9 29,5 34,1 0,5 0,5 5,9 0,5 6,4 0,0 0,5 77 0 67 82 2 5 41 5 10 1 1 1,7 14,1 1,7 3,4 0,3 0,3 16 31 8 24 0 1 1 382 1995-1996 N 1996-1997 N Rij % 26,5 0,0 23,0 28,2 0,7 1997-1998 N 102 2 82 105 10 Rij % 26,7 0,5 21,5 27,5 2,6 4,2 8,1 2,1 6,3 0,3 0,3 100,0 1998-1999 N 104 2 77 107 11 2 20 30 16 21 1 1 0 392 Rij % 26,5 0,5 19,6 27,3 2,8 0,5 5,1 7,7 4,1 5,4 0,3 0,3 1999-2000 N 108 4 103 106 18 4 42 35 25 19 2 1 1 468 Rij % 23,1 0,9 22,0 22,6 3,8 0,9 9,0 7,5 5,3 4,1 0,4 0,2 0,2 100,0 2000-2001 N 131 4 99 107 29 2 80 50 38 21 1 2 0 564 Rij % 23,2 0,7 17,6 19,0 5,1 0,4 14,2 8,9 6,7 3,7 0,2 0,4 2001-2002 N 135 1 111 129 37 6 116 55 33 28 2 0 Rij % 20,6 0,2 17,0 19,7 5,7 0,9 17,7 8,4 5,0 4,3 0,3 2002-2003 N 142 1 123 114 52 4 137 48 52 27 1 1 Rij % 20,2 0,1 17,5 16,2 7,4 0,6 19,5 6,8 7,4 3,8 0,1 0,1 2003-2004 N 137 9 132 126 45 3 178 52 65 25 2 3 Rij % 17,6 1,2 17,0 16,2 5,8 0,4 22,9 6,7 8,4 3,2 0,3 0,4 2004-2005 N 149 0 146 156 54 6 220 50 59 33 9 12 Rij % 16,7 16,3 17,4 6,0 0,7 24,6 5,6 6,6 3,7 1,0 1,3 2005-2006 N 179 3 130 140 82 8 237 54 71 37 5 6 3 955 Rij % 18,7 0,3 13,6 14,7 8,6 0,8 24,8 5,7 7,4 3,9 0,5 0,6 0,3 100,0 2006-2007 N 163 3 146 121 81 6 283 52 81 22 5 11 0 974 Rij % 16,7 0,3 15,0 12,4 8,3 0,6 29,1 5,3 8,3 2,3 0,5 1,1 2007-2008 N 135 2 141 119 97 5 349 57 102 26 5 8 Rij % 12,9 0,2 13,5 11,4 9,3 0,5 33,4 5,4 9,8 2,5 0,5 0,8 2008-2009 N 139 6 124 158 98 2 314 45 102 25 9 15 5 1042 Rij % 13,3 0,6 11,9 15,2 9,4 0,2 30,1 4,3 9,8 2,4 0,9 1,4 0,5 100,0 Rij % 0 0 100,0 0 291 100,0 100,0 100,0 1 654 0,2 100,0 0 702 100,0 0 777 100,0 0 894 100,0 100,0 0 1046 100,0 209 doctoraatstrajecten.book Page 210 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 1995-1996 139 81 0 Rij % 63,2 36,8 1996-1997 1997-1998 1998-1999 1999-2000 2000-2001 2001-2002 2002-2003 2003-2004 2004-2005 2005-2006 2006-2007 2007-2008 2008-2009 210 Man N 174 117 Rij % 59,8 40,2 N 243 139 Rij % 63,6 36,4 N 254 138 Rij % 64,8 35,2 N 301 167 Rij % 64,3 35,7 N 368 196 Rij % 65,2 34,8 N 401 253 Rij % 61,3 38,7 N 451 251 Rij % 64,2 35,8 N 501 276 Rij % 64,5 35,5 N 558 336 Rij % 62,4 37,6 Totaal Missing geslacht N Academiejaar Vrouw Bijlage 5.11 Aantal en percentage behaalde doctoraten per academiejaar naar geslacht 220 100,0 0 291 100,0 0 382 100,0 0 392 100,0 0 468 100,0 0 564 100,0 0 654 100,0 0 702 100,0 0 777 100,0 0 894 100,0 N 565 389 1 955 Rij % 59,2 40,7 0,1 100,0 0 N 561 413 Rij % 57,6 42,4 974 100,0 N 579 466 1 1046 Rij % 55,4 44,6 0,1 100,0 0 N 591 451 Rij % 56,7 43,3 1042 100,0 doctoraatstrajecten.book Page 211 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bijlagen 1990-1991 1991-1992 1992-1993 1993-1994 1994-1995 1995-1996 1996-1997 1997-1998 1998-1999 1999-2000 2000-2001 Totaal Instroomjaar Bijlage 5.12 Succesgraad per instroomjaar N behaalde doctoraten 323 N ingestroomde onderzoekers 886 Succesgraad 36,5 N behaalde doctoraten 366 N ingestroomde onderzoekers 1017 Succesgraad 36,0 N behaalde doctoraten 333 N ingestroomde onderzoekers 912 Succesgraad 36,5 N behaalde doctoraten 352 N ingestroomde onderzoekers 865 Succesgraad 40,7 N behaalde doctoraten 427 N ingestroomde onderzoekers 1036 Succesgraad 41,2 N behaalde doctoraten 519 N ingestroomde onderzoekers 1200 Succesgraad 43,3 N behaalde doctoraten 584 N ingestroomde onderzoekers 1497 Succesgraad 39,0 N behaalde doctoraten 626 N ingestroomde onderzoekers 1601 Succesgraad 39,1 N behaalde doctoraten 708 N ingestroomde onderzoekers 1605 Succesgraad 44,1 N behaalde doctoraten 897 N ingestroomde onderzoekers 1935 Succesgraad 46,4 N behaalde doctoraten 873 N ingestroomde onderzoekers 1730 Succesgraad 50,5 211 doctoraatstrajecten.book Page 212 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Medische Humane Sociale Toegepaste Exacte Totaal 1990-1991 Geen cluster Instroomjaar Bijlage 5.13 Succesgraad per instroomjaar naar wetenschapscluster N behaalde doctoraten 0 80 27 23 53 140 323 N ingestroomde onderzoekers 3 209 148 154 162 210 886 38,3 18,2 14,9 32,7 66,7 36,5 Succesratio 1991-1992 N behaalde doctoraten 0 77 38 26 84 141 366 N ingestroomde onderzoekers 9 207 166 184 235 216 1017 37,2 22,9 14,1 35,7 65,3 36,0 Succesratio 1992-1993 N behaalde doctoraten 0 69 41 31 70 122 333 N ingestroomde onderzoekers 5 164 154 183 185 221 912 42,1 26,6 16,9 37,8 55,2 36,5 Succesratio 1993-1994 N behaalde doctoraten 0 73 36 29 94 120 352 N ingestroomde onderzoekers 2 159 127 163 211 203 865 45,9 28,3 17,8 44,5 59,1 40,7 Succesratio 1994-1995 N behaalde doctoraten 0 100 41 40 112 134 427 N ingestroomde onderzoekers 3 225 159 174 253 222 1036 44,4 25,8 23,0 44,3 60,4 41,2 Succesratio 1995-1996 N behaalde doctoraten 0 128 44 52 126 169 519 N ingestroomde onderzoekers 3 269 158 192 290 288 1200 47,6 27,8 27,1 43,4 58,7 43,3 Succesratio 1996-1997 N behaalde doctoraten 0 144 63 58 131 188 584 N ingestroomde onderzoekers 3 360 211 226 335 362 1497 40,0 29,9 25,7 39,1 51,9 39,0 Succesratio 212 doctoraatstrajecten.book Page 213 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Medische Humane Sociale Toegepaste Exacte Totaal 1997-1998 Geen cluster Instroomjaar Bijlagen N behaalde doctoraten 0 156 74 61 135 200 626 N ingestroomde onderzoekers 4 399 236 277 324 351 1601 39,1 31,4 22,0 41,7 57,0 39,1 Succesratio 1998-1999 N behaalde doctoraten 0 173 97 66 169 203 708 N ingestroomde onderzoekers 10 360 263 260 340 372 1605 48,1 36,9 25,4 49,7 54,6 44,1 Succesratio 1999-2000 N behaalde doctoraten 0 223 115 110 192 257 897 N ingestroomde onderzoekers 10 419 317 368 406 415 1935 53,2 36,3 29,9 47,3 61,9 46,4 Succesratio 2000-2001 N behaalde doctoraten 0 213 78 118 214 250 873 N ingestroomde onderzoekers 10 372 250 349 363 386 1730 57,3 31,2 33,8 59,0 64,8 50,5 Succesratio 213 doctoraatstrajecten.book Page 214 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 214 5b 6a 6b 7 8 R Totaal 1996-1997 5a 1995-1996 4b 1994-1995 4a 1993-1994 3 1992-1993 2 1991-1992 1c 1990-1991 1a Instroomjaar Bijlage 5.14 Succesgraad per instroomjaar naar dominant statuut over de loopbaan N behaalde doctoraten 90 1 57 94 0 0 2 39 2 37 0 1 0 323 N ingestroomde onderzoekers 308 30 90 109 0 3 5 129 8 201 0 3 0 886 Succesratio 29,2 3,3 63,3 86,2 40,0 30,2 25,0 18,4 N behaalde doctoraten 119 2 93 91 3 0 2 28 4 24 0 0 0 366 N ingestroomde onderzoekers 348 37 128 118 12 1 3 160 9 199 0 2 0 1017 Succesratio 34,2 5,4 72,7 77,1 25,0 66,7 17,5 44,4 12,1 N behaalde doctoraten 104 3 79 89 5 0 2 35 6 9 1 0 0 333 N ingestroomde onderzoekers 283 42 97 117 9 0 5 135 12 208 1 2 1 912 Succesratio 36,7 7,1 81,4 76,1 55,6 40,0 25,9 50,0 4,3 100 N behaalde doctoraten 107 0 73 110 3 1 3 30 7 16 2 0 0 352 N ingestroomde onderzoekers 285 24 87 132 5 3 5 104 17 198 3 1 1 865 Succesratio 37,5 83,9 83,3 60,0 33,3 60,0 28,8 41,2 8,1 66,7 N behaalde doctoraten 118 3 89 116 3 3 18 38 11 22 1 3 2 427 N ingestroomde onderzoekers 317 26 109 141 5 4 31 142 27 227 1 4 2 1036 Succesratio 37,2 11,5 81,7 82,3 60,0 75,0 58,1 26,8 40,7 9,7 100 75,0 100 41,2 N behaalde doctoraten 134 1 83 115 17 4 50 50 39 23 0 3 0 519 N ingestroomde onderzoekers 339 20 104 137 20 4 118 137 79 235 1 6 0 1200 Succesratio 39,5 5,0 79,8 83,9 85,0 100 42,4 36,5 49,4 9,8 N behaalde doctoraten 94 2 114 122 23 3 136 40 30 18 1 1 0 584 N ingestroomde onderzoekers 314 40 146 158 29 6 280 150 98 270 3 3 0 1497 Succesratio 29,9 5,0 78,1 77,2 79,3 50,0 48,6 26,7 30,6 6,7 33,3 33,3 33,3 36,5 36,0 36,5 40,7 50,0 43,3 39,0 doctoraatstrajecten.book Page 215 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM 2000-2001 3 4a 4b 5a 5b 6a 6b 7 8 R Totaal 1999-2000 2 1998-1999 1c 1997-1998 1a Instroomjaar Bijlagen N behaalde doctoraten 110 3 112 117 30 5 161 36 28 22 1 0 1 626 N ingestroomde onderzoekers 350 28 149 147 42 8 287 155 118 312 2 2 1 1601 Succesratio 31,4 10,7 75,2 79,6 71,4 62,5 56,1 23,2 23,7 7,1 50,0 100 39,1 N behaalde doctoraten 130 3 117 129 41 5 160 42 55 24 2 0 0 708 N ingestroomde onderzoekers 332 44 151 150 58 12 258 135 152 305 5 3 0 1605 Succesratio 39,2 6,8 77,5 86,0 70,7 41,7 62,0 31,1 36,2 7,9 40,0 N behaalde doctoraten 157 4 132 135 99 11 182 55 89 26 4 3 0 897 N ingestroomde onderzoekers 358 33 156 160 126 25 281 170 300 310 10 6 0 1935 44,1 Succesratio 43,9 12,1 84,6 84,4 78,6 44,0 64,8 32,4 29,7 8,4 40,0 50,0 N behaalde doctoraten 46,4 135 2 138 145 46 5 232 47 71 35 6 9 2 873 N ingestroomde onderzoekers 298 32 163 172 58 8 345 142 127 364 6 13 2 1730 Succesratio 45,3 6,3 84,7 84,3 79,3 62,5 67,2 33,1 55,9 9,6 100 69,2 100 50,5 215 doctoraatstrajecten.book Page 216 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Vrouw Missing geslacht Totaal N behaalde doctoraten 190 132 1 323 N ingestroomde onderzoekers 508 375 3 886 Succesratio 37,4 35,2 33,3 36,5 N behaalde doctoraten 216 149 1 366 Instroomjaar Man Bijlage 5.15 Succesgraad per instroomjaar naar gender 1990-1991 1991-1992 1992-1993 1993-1994 1994-1995 1995-1996 1996-1997 1997-1998 1998-1999 1999-2000 2000-2001 216 N ingestroomde onderzoekers 582 433 2 1017 Succesratio 37,1 34,4 50,0 36,0 N behaalde doctoraten 219 114 0 333 N ingestroomde onderzoekers 534 378 0 912 Succesratio 41,0 30,2 N behaalde doctoraten 229 123 0 1 36,5 352 N ingestroomde onderzoekers 520 344 Succesratio 44,0 35,8 865 N behaalde doctoraten 263 164 0 427 N ingestroomde onderzoekers 613 423 0 1036 Succesratio 42,9 38,8 N behaalde doctoraten 329 190 0 519 0 1200 40,7 41,2 N ingestroomde onderzoekers 686 514 Succesratio 48,0 37,0 N behaalde doctoraten 378 206 0 584 N ingestroomde onderzoekers 892 605 0 1497 Succesratio 42,4 34,0 N behaalde doctoraten 371 254 43,3 39,0 1 626 N ingestroomde onderzoekers 906 692 3 1601 Succesratio 40,9 36,7 33,3 39,1 N behaalde doctoraten 439 269 0 708 N ingestroomde onderzoekers 896 709 0 1605 Succesratio 49,0 37,9 N behaalde doctoraten 583 314 0 897 N ingestroomde onderzoekers 1151 779 5 1935 Succesratio 50,7 40,3 N behaalde doctoraten 545 328 0 873 N ingestroomde onderzoekers 956 774 0 1730 Succesratio 57,0 42,4 44,1 46,4 50,5 doctoraatstrajecten.book Page 217 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bijlagen Mediane TTD Gemiddelde TTD N TTD Instroomjaar Mediane TTD Gemiddelde TTD 1990-1991 0,56 0,56 2 1990-1991 5,37 5,82 381 1991-1992 1,14 1,10 15 1991-1992 5,39 5,66 415 1992-1993 1,98 1,81 25 1992-1993 5,46 5,86 381 N TTD Academiejaar Bijlage 5.16 Tijd tot doctoraat 1993-1994 3,46 3,28 56 1993-1994 5,52 5,84 396 1994-1995 4,14 4,06 117 1994-1995 5,45 5,93 487 579 1995-1996 4,42 4,43 220 1995-1996 5,25 5,60 1996-1997 4,79 4,79 291 1996-1997 5,15 5,50 660 1997-1998 4,71 4,80 382 1997-1998 5,08 5,39 677 1998-1999 4,74 4,99 392 1998-1999 5,15 5,30 767 1999-2000 4,77 5,06 468 1999-2000 4,84 5,07 948 2000-2001 4,78 4,96 564 2000-2001 4,80 5,03 885 847 2001-2002 4,84 5,13 654 2001-2002 4,66 4,81 2002-2003 4,83 5,10 702 2002-2003 4,65 4,69 802 2003-2004 4,83 5,19 777 2003-2004 4,40 4,41 724 2004-2005 4,77 5,25 894 2004-2005 4,11 4,05 461 2005-2006 4,97 5,38 955 2005-2006 3,62 3,32 148 2006-2007 4,80 5,38 974 2006-2007 2,15 2,04 10 2007-2008 4,77 5,35 1046 2007-2008 1,40 1,31 8 2008-2009 4,81 5,37 1042 2008-2009 / / / 217 doctoraatstrajecten.book Page 218 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Humane Sociale Toegepaste Exacte 1990-1991 Medische Academiejaar Bijlage 5.17 Tijd tot doctoraat per instroomjaar naar wetenschapscluster Mediaan 5,50 6,49 6,51 5,30 4,77 Gemiddelde 5,86 6,82 7,05 5,99 5,19 95 36 34 66 150 Mediaan 5,51 6,49 7,32 5,60 4,71 Gemiddelde 5,52 6,36 7,26 5,93 4,94 N 1991-1992 N 1992-1993 85 49 38 95 148 Mediaan 5,55 6,22 7,00 5,50 4,75 Gemiddelde 5,89 6,46 6,91 6,17 5,05 78 50 42 82 129 Mediaan 5,50 6,20 6,56 5,60 4,74 Gemiddelde 5,85 6,20 7,02 5,78 5,40 N 1993-1994 N 1994-1995 1995-1996 1996-1997 1997-1998 1998-1999 1999-2000 2000-2001 218 81 41 40 103 131 Mediaan 5,46 7,19 6,41 5,04 4,96 Gemiddelde 6,01 7,24 6,85 5,68 5,26 N 119 53 49 125 141 Mediaan 5,22 6,45 6,10 5,15 4,94 Gemiddelde 5,52 6,63 6,42 5,45 5,13 N 141 63 61 139 175 Mediaan 5,29 5,52 6,18 5,04 4,88 Gemiddelde 5,61 5,79 6,36 5,21 5,21 N 170 77 71 140 202 Mediaan 5,03 5,88 5,68 5,08 4,71 Gemiddelde 5,39 5,91 6,11 5,36 4,95 N 171 81 73 145 207 Mediaan 5,04 5,64 5,92 5,12 4,70 Gemiddelde 5,23 5,68 6,03 5,28 4,92 N 186 112 79 175 215 Mediaan 4,82 5,53 5,98 4,83 4,55 Gemiddelde 5,07 5,25 5,73 4,98 4,77 N 237 125 122 201 263 Mediaan 4,87 5,22 5,67 4,74 4,63 Gemiddelde 5,14 5,14 5,60 4,83 4,80 N 220 79 120 214 252 doctoraatstrajecten.book Page 219 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bijlagen Competitief verworven mandaat (FWO/IWT) Competitief verworven mandaat (BOF) FWO-, IUAP, BOF-project Project andere financiering Overige statuten Mediaan 6,30 4,52 12,70 6,16 4,66 5,43 Gemiddelde 6,84 4,88 12,70 6,64 5,25 5,43 1 Academiejaar Assistenten Bijlage 5.18 Tijd tot doctoraat per instroomjaar naar dominant statuut over de loopbaan 1990-1991 1991-1992 1992-1993 1993-1994 1994-1995 1995-1996 1996-1997 1997-1998 1998-1999 1999-2000 N 121 158 1 53 47 Mediaan 6,28 4,53 8,41 6,05 5,18 Gemiddelde 6,47 4,86 8,60 6,44 5,24 N 147 192 6 40 30 0 Mediaan 5,93 4,71 6,66 5,59 5,91 4,24 Gemiddelde 6,59 5,12 6,50 6,54 6,02 4,24 N 131 179 5 47 18 1 Mediaan 6,53 4,56 4,60 5,84 5,87 5,77 Gemiddelde 6,80 4,91 5,40 6,37 6,68 5,77 N 134 186 5 40 29 2 Mediaan 6,65 4,57 6,68 6,15 5,61 5,07 Gemiddelde 6,98 4,77 6,74 6,91 6,08 5,53 N 151 208 7 75 39 7 Mediaan 6,53 4,60 4,15 5,03 5,28 5,57 Gemiddelde 6,89 4,86 4,17 5,22 5,63 6,06 N 169 201 21 110 73 5 Mediaan 6,69 4,73 4,01 5,18 4,97 8,07 Gemiddelde 6,94 4,97 4,11 5,42 5,44 6,60 N 130 243 27 200 57 3 Mediaan 6,45 4,68 5,28 4,97 5,04 4,17 Gemiddelde 6,54 4,90 5,27 5,30 5,20 4,17 N 132 233 39 217 54 2 Mediaan 6,46 4,73 4,03 5,05 4,66 8,64 Gemiddelde 6,54 4,96 4,30 5,15 4,73 8,56 N 164 251 48 214 86 4 Mediaan 6,18 4,64 4,31 4,74 4,51 5,58 Gemiddelde 6,19 4,83 4,53 5,04 4,54 4,71 N 183 271 117 250 120 7 219 doctoraatstrajecten.book Page 220 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Overige statuten 142 283 51 286 106 17 1992-1993 1993-1994 1994-1995 1995-1996 1996-1997 1997-1998 220 4,77 12,70 6,86 6,63 5,63 5,23 1 3 50 3 44 7,58 9,24 5,12 6,19 4,95 5,22 8,47 9,24 5,12 6,50 4,31 5,38 1 4a 4,66 3 6,17 2 4,27 1c 1991-1992 12,70 1a 1990-1991 Mediaan 6,30 6,54 4,43 4,62 Gemiddelde 6,85 6,54 5,07 4,76 N 119 2 63 95 0 Mediaan 6,26 7,48 4,57 4,53 Gemiddelde 6,45 7,21 4,85 4,87 N 144 3 99 93 5 Mediaan 5,94 5,60 4,40 4,75 6,66 Gemiddelde 6,61 5,85 5,04 5,18 6,50 N 127 4 86 93 5 0 Mediaan 6,53 4,47 4,64 4,42 Gemiddelde 6,80 4,90 4,91 4,37 R 4,99 N 8 Project andere financiering 4,71 4,57 7 4,49 5,08 6b FWO-, IUAP, BOF-project 4,75 4,53 6a 4,43 4,73 5b 4,63 6,07 5a Competitief verworven mandaat (BOF) 5,99 Gemiddelde Academiejaar 2000-2001 4b Competitief verworven mandaat (FWO/IWT) Mediaan Academiejaar Assistenten Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 5,43 5,43 0 1 0 0 0 0 0 2 38 4 26 0 7,59 5,59 6,66 5,45 4,24 8,83 6,32 6,29 5,84 4,24 4 43 7 11 1 6,95 4,78 6,05 4,82 6,09 5,77 6,95 4,90 6,49 5,21 7,15 5,77 N 134 0 76 110 3 2 3 37 7 22 2 0 0 Mediaan 6,66 5,49 4,56 4,60 8,09 6,64 6,12 6,29 5,02 6,10 5,79 5,12 4,18 Gemiddelde 7,00 6,50 4,68 4,84 7,55 5,66 6,61 7,03 5,39 6,39 5,79 6,13 4,18 N 146 5 91 117 4 3 22 53 12 27 1 4 2 Mediaan 6,54 4,63 4,49 4,66 4,15 4,53 4,38 5,36 4,82 5,59 9,29 5,05 Gemiddelde 6,90 4,63 4,79 4,91 4,12 4,42 4,62 5,80 5,38 5,99 9,29 5,26 N 168 1 86 115 17 4 54 56 43 30 1 4 Mediaan 6,64 7,02 4,57 4,96 4,00 5,34 4,83 6,09 4,70 5,31 5,87 8,07 Gemiddelde 6,94 6,91 4,82 5,11 4,03 4,75 5,03 6,47 4,87 6,17 5,87 8,07 N 127 3 120 123 24 3 147 53 32 25 2 1 Mediaan 6,46 5,43 4,68 4,68 5,08 7,22 4,84 5,74 4,81 5,27 3,89 4,46 Gemiddelde 6,53 6,73 4,85 4,95 4,85 6,87 5,05 6,20 4,86 5,55 3,89 4,46 N 129 3 115 118 31 8 169 48 28 26 1 0 0 0 1 doctoraatstrajecten.book Page 221 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM 1999-2000 2000-2001 2 3 4a 4b 5a 5b 6a 6b 7 8 Mediaan 6,49 4,84 4,64 4,84 3,85 6,28 4,86 5,54 4,39 5,25 6,69 10,60 Gemiddelde 6,57 4,81 4,89 5,03 4,00 6,40 5,02 5,58 4,59 5,05 7,88 10,60 R 1c 1998-1999 1a Academiejaar Bijlagen N 161 3 121 130 42 6 165 49 59 27 3 1 Mediaan 6,20 2,73 4,48 4,76 3,98 6,22 4,68 4,86 4,26 5,43 4,23 5,96 0 Gemiddelde 6,26 3,03 4,74 4,93 4,30 6,37 4,92 5,45 4,20 5,62 4,16 5,44 N 179 4 135 136 104 13 192 58 91 29 4 3 0 Mediaan 5,99 4,77 4,57 4,66 4,39 6,05 4,66 5,43 4,49 4,16 4,88 4,47 5,10 Gemiddelde 6,08 4,77 4,56 4,88 4,40 5,78 4,95 5,70 4,69 4,33 4,95 4,99 5,10 N 140 2 138 145 46 5 237 49 71 35 6 9 2 221 doctoraatstrajecten.book Page 222 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 1991-1992 1992-1993 1993-1994 1994-1995 1995-1996 1996-1997 1997-1998 1998-1999 1999-2000 2000-2001 222 Vrouw 1990-1991 Man Academiejaar Bijlage 5.19 Tijd tot doctoraat per instroomjaar naar gender Mediaan 5,25 5,59 Gemiddelde 5,80 5,84 N 225 155 Mediaan 5,39 5,42 Gemiddelde 5,58 5,80 N 247 167 Mediaan 5,54 5,05 Gemiddelde 5,96 5,66 N 251 130 Mediaan 5,37 5,62 Gemiddelde 5,72 6,05 N 256 140 Mediaan 5,28 5,63 Gemiddelde 5,73 6,23 N 295 192 Mediaan 5,13 5,49 Gemiddelde 5,47 5,83 N 362 217 Mediaan 5,07 5,31 Gemiddelde 5,38 5,72 N 421 239 Mediaan 4,93 5,31 Gemiddelde 5,23 5,61 N 396 280 Mediaan 5,03 5,48 Gemiddelde 5,16 5,53 N 469 298 Mediaan 4,67 5,24 Gemiddelde 4,91 5,38 N 609 339 Mediaan 4,70 5,21 Gemiddelde 4,89 5,26 N 551 334 doctoraatstrajecten.book Page 223 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bijlagen Rij % 1991-1992 Vrouw N Rij % Man N Vrouw N Man N Vrouw N Rij % 1992-1993 Rij % Rij % 1993-1994 Totaal Rij % Exacte N Toegepaste Man Sociale N Humane Vrouw Medische 1990-1991 Geen cluster Bijlage 8.1 Instroomgegevens naar geslacht per wetenschapsgebied 2 104 71 67 42 89 375 0,5 27,7 18,9 17,9 11,2 23,7 100,0 1 105 77 87 119 119 508 0,2 20,7 15,2 17,1 23,4 23,4 100,0 5 113 76 85 63 91 433 1,2 26,1 17,6 19,6 14,5 21,0 100,0 4 94 90 98 172 124 582 0,7 16,2 15,5 16,8 29,6 21,3 100,0 2 91 71 84 41 89 378 0,5 24,1 18,8 22,2 10,8 23,5 100,0 3 73 83 99 144 132 534 0,6 13,7 15,5 18,5 27,0 24,7 100,0 0 89 59 72 56 68 344 Rij % Man N Vrouw N Man N Vrouw N Rij % 1994-1995 Rij % Rij % 1995-1996 Rij % Man N Vrouw N Man N Vrouw N Rij % 1996-1997 Rij % Rij % 1997-1998 Rij % Man N Rij % 25,9 17,2 20,9 16,3 19,8 100,0 2 70 68 91 154 135 520 0,4 13,5 13,1 17,5 29,6 26,0 100,0 2 112 81 78 77 73 325 0,6 34,5 24,9 24,0 23,7 22,5 100,0 1 113 78 96 176 149 574 0,2 19,7 13,6 16,7 30,7 26,0 100,0 1 143 75 111 76 108 514 0,2 27,8 14,6 21,6 14,8 21,0 100,0 2 126 83 81 214 180 686 0,3 18,4 12,1 11,8 31,2 26,2 100,0 2 201 99 107 89 107 605 0,3 33,2 16,4 17,7 14,7 17,7 100,0 1 159 112 119 246 255 892 0,1 17,8 12,6 13,3 27,6 28,6 100,0 1 218 125 140 97 111 692 0,1 31,5 18,1 20,2 14,0 16,0 100,0 3 181 110 137 226 249 906 0,3 20,0 12,1 15,1 24,9 27,5 100,0 223 doctoraatstrajecten.book Page 224 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Vrouw N Rij % Man N Vrouw N Rij % 2000-2001 Rij % Man N Rij % 2001-2002 Vrouw N Rij % Man N Vrouw N Rij % 2002-2003 Rij % Man N Totaal Rij % 1999-2000 Exacte N Toegepaste Rij % Man Sociale N Humane Vrouw Medische 1998-1999 Geen cluster Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 6 197 127 139 103 137 709 0,8 27,8 17,9 19,6 14,5 19,3 100,0 4 163 136 121 237 235 896 0,4 18,2 15,2 13,5 26,5 26,2 100,0 4 199 146 194 111 125 779 0,5 25,5 18,7 24,9 14,2 16,0 100,0 6 219 171 174 294 287 1151 0,5 19,0 14,9 15,1 25,5 24,9 100,0 8 216 119 193 102 136 774 1,0 27,9 15,4 24,9 13,2 17,6 100,0 2 156 131 156 261 250 956 0,2 16,3 13,7 16,3 27,3 26,2 100,0 6 242 158 162 108 119 795 0,8 30,4 19,9 20,4 13,6 15,0 100,0 2 179 140 132 263 227 943 0,2 19,0 14,8 14,0 27,9 24,1 100,0 2 226 142 166 88 144 768 0,3 29,4 18,5 21,6 11,5 18,8 100,0 0 166 134 107 250 199 856 Rij % 2003-2004 Vrouw N Rij % 2004-2005 19,4 15,7 12,5 29,2 23,2 100,0 6 260 112 170 119 142 809 0,7 32,1 13,8 21,0 14,7 17,6 100,0 2 163 125 119 289 235 933 Man N Rij % 0,2 17,5 13,4 12,8 31,0 25,2 100,0 Vrouw N 14 270 110 182 142 128 846 Rij % 1,7 31,9 13,0 21,5 16,8 15,1 100,0 0 164 132 130 275 246 947 Man N Rij % 2005-2006 Vrouw N Rij % Man N Vrouw N Rij % 2006-2007 Rij % Man N Rij % 224 17,3 13,9 13,7 29,0 26,0 100,0 8 304 130 207 135 156 940 0,9 32,3 13,8 22,0 14,4 16,6 100,0 2 183 113 148 292 226 964 0,2 19,0 11,7 15,4 30,3 23,4 100,0 8 372 148 242 144 165 1079 0,7 34,5 13,7 22,4 13,3 15,3 100,0 0 216 109 164 315 282 1086 19,9 10,0 15,1 29,0 26,0 100,0 doctoraatstrajecten.book Page 225 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Medische Humane Sociale Toegepaste Exacte Totaal 2007-2008 Geen cluster Bijlagen 6 325 145 222 131 151 980 0,6 33,2 14,8 22,7 13,4 15,4 100,0 5 197 125 172 321 283 1103 Rij % 0,5 17,9 11,3 15,6 29,1 25,7 100,0 N 16 310 135 231 128 107 927 Rij % 1,7 33,4 14,6 24,9 13,8 11,5 100,0 N 10 183 117 162 281 214 967 Rij % 1,0 18,9 12,1 16,8 29,1 22,1 100,0 Vrouw N Man N Rij % 2008-2009 Vrouw Man 225 doctoraatstrajecten.book Page 226 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Rij % Rij % 1996-1997 Vrouw N Rij % Man N Vrouw N Rij % 1997-1998 Rij % Man N Rij % 1998-1999 Vrouw N Rij % Man N Vrouw N Rij % 1999-2000 Rij % Man N Rij % 2000-2001 Vrouw N Rij % Man N Vrouw N Rij % 2001-2002 Rij % Man N Rij % 2002-2003 Vrouw N Rij % Man N Rij % 226 Totaal N Exacte Man Toegepaste N Sociale Vrouw Humane 1995-1996 Medische Instroomjaar Bijlage 8.2 Behaalde doctoraten naar wetenschapscluster en geslacht 16 3 3 14 45 81 19,8 3,7 3,7 17,3 55,6 100,0 25 13 11 35 55 139 18,0 9,4 7,9 25,2 39,6 100,0 31 9 5 16 56 117 26,5 7,7 4,3 13,7 47,9 100,0 21 24 8 41 80 174 12,1 13,8 4,6 23,6 46,0 100,0 50 13 10 21 45 139 36,0 9,4 7,2 15,1 32,4 100,0 52 16 16 81 78 243 21,4 6,6 6,6 33,3 32,1 100,0 47 20 10 20 41 138 34,1 14,5 7,2 14,5 29,7 100,0 51 22 23 74 84 254 20,1 8,7 9,1 29,1 33,1 100,0 50 15 12 33 57 167 29,9 9,0 7,2 19,8 34,1 100,0 60 35 28 79 99 301 19,9 11,6 9,3 26,2 32,9 100,0 64 24 19 30 59 196 32,7 12,2 9,7 15,3 30,1 100,0 80 38 32 93 125 368 21,7 10,3 8,7 25,3 34,0 100,0 86 25 31 49 62 253 34,0 9,9 12,3 19,4 24,5 100,0 69 64 39 105 124 401 17,2 16,0 9,7 26,2 30,9 100,0 80 37 31 44 59 251 31,9 14,7 12,4 17,5 23,5 100,0 83 49 58 109 152 451 18,4 10,9 12,9 24,2 33,7 100,0 doctoraatstrajecten.book Page 227 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Man Totaal Vrouw Exacte 2004-2005 Toegepaste Man Sociale Vrouw Humane 2003-2004 Medische Instroomjaar Bijlagen 85 43 36 28 84 276 Rij % 30,8 15,6 13,0 10,1 30,4 100,0 N 114 47 40 140 160 501 Rij % 22,8 9,4 8,0 27,9 31,9 100,0 N 117 48 44 51 76 336 Rij % 34,8 14,3 13,1 15,2 22,6 100,0 N N Rij % 2005-2006 Vrouw Man 2006-2007 Vrouw Man 2007-2008 Vrouw Man 2008-2009 Vrouw Man 94 68 56 160 180 558 16,8 12,2 10,0 28,7 32,3 100,0 N 125 43 56 84 81 389 Rij % 32,1 11,1 14,4 21,6 20,8 100,0 N 112 76 75 166 136 565 Rij % 19,8 13,5 13,3 29,4 24,1 100,0 N 146 53 66 51 97 413 Rij % 35,4 12,8 16,0 12,3 23,5 100,0 N 110 63 61 156 171 561 Rij % 19,6 11,2 10,9 27,8 30,5 100,0 N 156 56 65 71 118 466 Rij % 33,5 12,0 13,9 15,2 25,3 100,0 N 108 72 65 180 154 579 Rij % 18,7 12,4 11,2 31,1 26,6 100,0 N 162 50 72 81 86 451 Rij % 35,9 11,1 16,0 18,0 19,1 100,0 N 122 68 71 178 152 389 Rij % 31,4 17,5 18,3 45,8 39,1 100,0 227 doctoraatstrajecten.book Page 228 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Rij % Rij % 1996-1997 Vrouw N Rij % Man N Vrouw N Rij % 1997-1998 Rij % Man N Rij % 1998-1999 Vrouw N Rij % Man N Vrouw N Rij % 1999-2000 Rij % Man N Rij % 2000-2001 Vrouw N Rij % Man N Vrouw N Rij % 2001-2002 Rij % Man N Rij % 2002-2003 Vrouw N Rij % Man N Rij % 228 Totaal N Exacte Man Toegepaste N Sociale Vrouw Humane 1995-1996 Medische Instroomjaar Bijlage 8.3 Succesgraden per instroomjaar naar geslacht volgens wetenschapscluster 16 3 3 14 45 81 19,8 3,7 3,7 17,3 55,6 100,0 25 13 11 35 55 139 18,0 9,4 7,9 25,2 39,6 100,0 31 9 5 16 56 117 26,5 7,7 4,3 13,7 47,9 100,0 21 24 8 41 80 174 12,1 13,8 4,6 23,6 46,0 100,0 50 13 10 21 45 139 36,0 9,4 7,2 15,1 32,4 100,0 52 16 16 81 78 243 21,4 6,6 6,6 33,3 32,1 100,0 47 20 10 20 41 138 34,1 14,5 7,2 14,5 29,7 100,0 51 22 23 74 84 254 20,1 8,7 9,1 29,1 33,1 100,0 50 15 12 33 57 167 29,9 9,0 7,2 19,8 34,1 100,0 60 35 28 79 99 301 19,9 11,6 9,3 26,2 32,9 100,0 64 24 19 30 59 196 32,7 12,2 9,7 15,3 30,1 100,0 80 38 32 93 125 368 21,7 10,3 8,7 25,3 34,0 100,0 86 25 31 49 62 253 34,0 9,9 12,3 19,4 24,5 100,0 69 64 39 105 124 401 17,2 16,0 9,7 26,2 30,9 100,0 80 37 31 44 59 251 31,9 14,7 12,4 17,5 23,5 100,0 83 49 58 109 152 451 18,4 10,9 12,9 24,2 33,7 100,0 doctoraatstrajecten.book Page 229 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM 2005-2006 2007-2008 43 36 28 84 276 Rij % 30,8 15,6 13,0 10,1 30,4 100,0 N 114 47 40 140 160 501 Rij % 22,8 9,4 8,0 27,9 31,9 100,0 N 117 48 44 51 76 336 Rij % 34,8 14,3 13,1 15,2 22,6 100,0 94 68 56 160 180 558 N Rij % 16,8 12,2 10,0 28,7 32,3 100,0 Vrouw N 125 43 56 84 81 389 Rij % 32,1 11,1 14,4 21,6 20,8 100,0 N 112 76 75 166 136 565 Rij % 19,8 13,5 13,3 29,4 24,1 100,0 N 146 53 66 51 97 413 Vrouw Rij % 35,4 12,8 16,0 12,3 23,5 100,0 Man N 110 63 61 156 171 561 Rij % 19,6 11,2 10,9 27,8 30,5 100,0 Vrouw N 156 56 65 71 118 466 Rij % 33,5 12,0 13,9 15,2 25,3 100,0 N 108 72 65 180 154 579 Rij % 18,7 12,4 11,2 31,1 26,6 100,0 N 162 50 72 81 86 451 Rij % 35,9 11,1 16,0 18,0 19,1 100,0 N 122 68 71 178 152 389 Rij % 31,4 17,5 18,3 45,8 39,1 100,0 Man 2008-2009 85 N Man Man 2006-2007 Totaal Vrouw Exacte 2004-2005 Toegepaste Man Sociale Vrouw Humane 2003-2004 Medische Instroomjaar Bijlagen Vrouw Man 229 doctoraatstrajecten.book Page 230 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Bijlage 8.4 Aantal en percentage ingestroomde junior onderzoekers naar geslacht per wetenschapsgebied Tabel 8.4.1 bespreekt het percentage gedoctoreerden voor een aantal belangrijke factoren, die deels aan bod komen in Hoofdstuk 7-9. Deze cijfers werden berekend aan de hand van Multiple Classification Analysis (MCA). Deze analysevorm is een speciale variant van ANOVA en is een krachtig en eenvoudig interpreteerbaar middel om de effecten van verschillende variabelen en hun categorieën voor te stellen. Het is een alternatief voor lineaire regressie die zich uitermate goed leent om effecten van categorische variabelen na te gaan (Lolle, 2007). Naast de bruto geobserveerde groepsgemiddelden laat het namelijk toe het netto effect van elke categorie van verschillende variabelen te tonen. Dit is dus het effect van een categorie op de afhankelijke variabele wanneer gecontroleerd wordt voor alle andere variabelen die zijn opgenomen in het model. De sterkte van de effecten op de afhankelijke variabelen worden samengevat in twee indicatoren: eta (η) en beta (β). Eta geeft het bruto effect weer van een factor, dus ongecontroleerd voor andere factoren in het model, terwijl bèta het netto-effect weergeeft. Toegepast op doctoraatssucces bekijken we welke bedrage de afzonderlijke variabelen (geslacht, dominante wetenschapscluster, dominant statuut, nationaliteit, instroomcohorte en leeftijd bij instroom) leveren in het verklaren van doctoraatssucces en hoe het percentage gedoctoreerden er per categorie zou uitzien wanneer we controleren van alle variabelen in het model. Ten eerste merken we dat alle variabelen een significante bijdrage leveren aan het verklaren van doctoraatssucces: alle variabelen zijn na controle van de effecten van de andere variabelen significant tot op het 0,001-niveau. 27,2% van de totale variantie in doctoraatssucces wordt verklaard door dit model (geslacht, dominante wetenschapscluster, dominant statuut, nationaliteit, instroomcohorte en leeftijd bij instroom). Niet alle variabelen verklaren echter evenveel van de variatie in succes. De belangrijkste variabelen zijn dominant statuut (β = 0,425), dominante wetenschapscluster (β = 0,169) en leeftijd bij eerste contact (β = 0,116). Geslacht draagt het minst bij aan het model (β =0,048). Ten tweede bekijken we de effecten van alle factoren en categorieën apart. De geslachtsverschillen worden kleiner na controle van de andere variabelen in het model. Dit komt uitgebreid aan bod in Hoofdstuk 8. Voor sommige wetenschapsgebieden verhoogt het percentage gedoctoreerden als er rekening gehouden wordt met andere factoren: zo doctoreert gemiddeld 25,6% van de sociale wetenschappers, maar na controle 31,9%, een verhoging van 6,3 procentpunten. Dit is vooral te wijten aan het soort financiering waar de meeste sociale wetenschappers op terugvallen. Pas sinds 2009 is de diplomabeperking voor het aanvragen van een IWT-specialisatiebeurs opgeheven, waardoor ook sociale en humane wetenschappers kunnen meedingen naar IWT-beurzen indien hun doctoraatsonderzoek een duidelijke economische of maatschappelijke finaliteit heeft. Deze doctoraatsfinanciering biedt volgens onze analyses de hoogste slaagpercentages (78,3% – vrij robuust na controle van de andere factoren). In de sociale wetenschappen zijn ook meer assistenten tewerkgesteld in vergelijking met andere wetenschapsgebieden (zie verder). Dit speelt omgekeerd ook een rol bij de exacte wetenschappers: na controle doctoreert gemiddeld nog 53,6%: wanneer het effect van de IWT-en FWO-beurzen 230 doctoraatstrajecten.book Page 231 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Bijlagen wordt uitgezuiverd, doen ze het nog steeds beter dan andere wetenschapsclusters, maar de kloof is aanzienlijk kleiner geworden. De interactie-effecten met statuut komen aan bod in Hoofdstuk 8. De verschillen tussen statuten na controle van de andere factoren blijven erg groot. Zo doctoreert slechts 17,3% van de junior onderzoekers die enkel gefinancierd worden met middelen uit niet-fundamentele onderzoeksprojecten. Ook assistenten en junior onderzoekers (wetenschappelijke medewerkers veel meer dan bursalen) op een FWO, BOF of IUAP-project, hebben vrij lage slaagpercentages. Alle competitief verworven statuten doen het dan weer zeer goed, niet alleen junior onderzoekers met een IWT-specialisatiebeurs, maar ook FWO-aspiranten (76,3%) en BOF-mandaathouders (68,6%). Tot slot werden nog een aantal andere factoren in rekening gebracht, zoals ook bij de survival analyses het geval was: nationaliteit, instroomcohorte en leeftijd. Deze laatste blijkt ook een niet-onbelangrijke voorspeller te zijn: onderzoekers die reeds boven de 40 jaar zijn als ze met onderzoek starten, hebben lagere slaagkansen dan diegene die 40 jaar zijn of jonger en zeker tegenover diegene die starten op een leeftijd jonger dan 25. Daarnaast blijkt dat de geobserveerde cijfers voor nationaliteit een aantal zaken verborgen houden: zo doen buitenlanders uit de Europese Unie het minder goed dan Belgen en veel minder goed dan niet-EU onderzoekers, maar na controle doen ze het ongeveer even goed als de Belgen (het verschil in percentages tussen Belgen en buitenlanders uit de EU fluctueert naargelang het aantal jaren dat in rekening wordt gebracht tot doctoreren, namelijk vier, zes of acht jaar). Hier wordt dieper op ingegaan in het Hoofdstuk 10. De tweede instroomcohorte (1997-2004) doet het beter dan de eerste instroomcohorte (1990-1997) zoals we al uit Hoofdstuk 5 konden opmaken. Tabel 8.4.1: Percentage gedoctoreerden1 en sterkte van de belangrijkste factoren (N: 14461)2 Factoren Gemiddeld slaagpercentage N Geslacht*** Dominante wetenschapscluster*** Dominant statuut*** Sterkte factor Geobserveerd% Aangepasta% Èta Bètab 0,083 0,047 0,244 0,167 0,469 0,425 Man 8361 47,0 45,5 Vrouw zonder zwangerschap 5481 39,2 40,7 Vrouw met zwangerschap 619 34,9 41,3 Medische 3173 47,7 48,4 Humane 2253 31,0 33,2 Sociale 2545 25,6 31,9 Toegepaste 3179 45,4 44,8 Exacte 3311 60,0 53,5 Assistent 3907 34,8 38,8 IWT/FWO 3056 81,7 77,3 BOF 492 71,5 68,7 FWO-, BOF-, IUAPproject 3291 44,8 43,4 Project andere financiering 3715 16,5 17,4 231 doctoraatstrajecten.book Page 232 Thursday, June 23, 2011 4:22 PM Doctoraatstrajecten in Vlaanderen Factoren Gemiddeld slaagpercentage N Nationaliteit*** Cohorte*** Leeftijd bij eerste contact (in categorieën)*** Geobserveerd% a Sterkte factor Aangepast % Èta Bètab 0,074 0,088 0,074 0,074 0,168 0,116 Belg 12415 44,1 42,3 EU 1092 31,4 42,8 Andere 954 49,9 60,2 1 okt 90 - 30 sept 97 7145 39,8 39,8 1 okt 97 - 30 sept 04 7316 47,1 47,1 <= 25 10419 48,6 46,8 26-30 2455 33,1 37,4 31-35 867 29,0 33,8 36-40 388 30,4 34,5 > 40 332 15,4 20,5 ***: p< 0,001 na controle van andere factoren in het model 1: Enkel de junior onderzoekers die op acht jaar of eerder zijn gedoctoreerd, worden hier als succesvol beschouwd, en tot de gedoctoreerden beschouwd. Diegene die later dan acht jaar na de start zijn gedoctoreerd worden gerekend bij diegene die geen doctoraat hebben behaald. 2: Alle junior onderzoekers werden opgenomen die ten laatste zijn ingestroomd academiejaar 2000-2001. a. Dit is het verwachte percentage na het in rekening brengen van de invloed van alle andere voorspellers in het model of kortweg het netto-effect van een categorie b. Impact van variabele op verklaring van afhankelijke variabele na rekening te houden met de andere factoren in het model 232 cover doctoraatstrajecten 22-06-2011 17:33 Pagina 1 Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 20 jaar investeren in kennispotentieel Het boek ‘Doctoraatstrajecten in Vlaanderen: 20 jaar investeren in kennispotentieel. Een analyse op basis van de HRRF-databank (1990-2009)’ omvat een uitgebreide hoeveelheid cijfermateriaal, analyses en interpretaties die de evoluties en trends in het doctoraatsgebeuren in Vlaanderen duidelijk in beeld brengen. Daarnaast geven thematische analyses naar de impact van gender, doctoraatsfinanciering, wetenschapsgebied en nationaliteit op doctoraatssucces en doctoraatsduur de mogelijkheid het gevoerde beleid van universiteiten en de Vlaamse overheid te evalueren en na te gaan of eventuele bijsturing al dan niet wenselijk is. Ten slotte wordt ook teruggeblikt op de beleidsambities inzake de investering in onderzoekers en op de effectiviteit van deze maatregelen. Doctoraatstrajecten in Vlaanderen 20 jaar investeren in kennispotentieel Een analyse op basis van de HRRF-databank (1990-2009) Hans Groenvynck, Karen Vandevelde, Ronan Van Rossem, Annik Leyman, Hannelore De Grande, Hanne Derycke, Katrien De Boyser
Similar documents
ck18 10 p01
wereld worden er onderzoeken verricht om na te gaan hoe de zogenaamde millenniumstudenten, dat is de generatie studenten die rond het jaar 2000 aan universitaire studies begonnen is, omgaan met inf...
More information