Europe in a `NATO light` world - SelectedWorks
Transcription
Europe in a `NATO light` world - SelectedWorks
Ap: 1 – 2013 EUROPE IN A ‘NATO LI GHT’ WORLD MUTUAL MI STRUST IN THE MIDDLE EAST TRANS ITION IN AFGHANI STAN INTERDOC: EEN GEHEIM NETWERK IN DE KOUDE OORLOG TURKIJE EN DE EU INHOUDSOPGAVE 3 Redactioneel 4 Opinion Europe in a ‘NATO light’ world Building affordable and credible defense for the EU 10 Analysis Jan Kallberg and Adam B. Lowther Overcoming mutual mistrust in the Middle East Obama’s challenges to sustain U.S. strategic interests 17 Analysis The last man training Transitioning Afghanistan 23 Boeken Michael Martin Politieke propaganda en geheime diensten Het Interdoc-netwerk in de Koude Oorlog 29 Analyse Marianne van Leeuwen De Turkse wending Trends in het parlementaire discours 35 Roberta Haar Erdoğan Aykaç Atlantisch Nieuwsoverzicht Atlantisch perspectief: Nummer: 1 / 2013 Jaargang 37 tijdschrift voor internationale betrekkingen en veiligheidspolitiek COLOFON Atlantisch Perspectief is een genmaj marns b.d. Kees Homan bij het bureau van de Atlantische uitgave van de Stichting Joris Janssen Lok Commissie. Atlantische Commissie prof. dr. Ruud Janssens ingeschreven bij de Kamer van prof. dr. Wim Klinkert Vormgeving Koophandel Haaglanden onder Hans van Leeuwe Arthur Meyer; M/vG ontwerpers nummer 41149134. Atlantisch prof. dr. Marianne van Leeuwen Perspectief verschijnt 8x per jaar Rik van der Linden Opmaak & Druk Anselm van der Peet De Swart, Den Haag dr. Sebastian Reyn In het artikel “Europe in a ‘NATO light’ world” betogen twee Amerikaanse onderzoekers dat de staat van de Europese defensie belabberd is, zeker gezien de economische macht die de EU heeft op het wereldtoneel. Nu de VS minder in staat en bereid zijn Europa te hulp te komen, moeten EU-lidstaten de krachten bundelen om zichzelf te kunnen verdedigen (foto: Flickr/Sean Munson) Auke Venema ISSN-nr.: 0167-1847 Bezuidenhoutseweg 237A-239A Internationale Adviesraad Artikelen uit Atlantisch Perspectief 2594 AM Den Haag dr. Hans Binnendijk mogen alleen worden overgenomen telefoon: 070 363 94 95 dr. Ann-Sofie Dahl na schriftelijke toestemming van fax: 070 364 63 09 Marten van Heuven de redactie. e-mail: [email protected] prof. dr. Jan Willem Honig internet: www.atlcom.nl prof. dr. Margarita Mathiopoulos De redactie van Atlantisch prof. dr. Alexander Moens Perspectief is het niet noodzakelij- Eindredacteur dr. Henning Riecke kerwijs eens met de strekking van Maarten Katsman Stanley Sloan de artikelen in het tijdschrift. Adviesraad Abonnementen van Atlantisch Perspectief zijn dr. Bram Boxhoorn Een abonnement kost € 29,- te verkrijgen bij de Atlantische per jaar. Studenten en scholen Commissie. betalen € 23,50. Advertentietarieven zijn te bevragen INTERDOC: EEN GEHEIM NETWERK IN DE KOUDE OORLOG Opgave schriftelijk of elektronisch bij de redactie. TURKIJE EN DE EU Bureau & Redactie Losse en voorgaande nummers voorzitter Niklaas Hoekstra senior redacteur Ap: 1 – 2013 EUROPE IN A ‘NATO LI GHT’ WORLD MUTUAL MI STRUST IN THE MIDDLE EAST TRANS ITION IN AFGHANI STAN Ap: 2013nr1 Redactioneel 3 Antipiraterij Op 22 december 2012 keerde het amfibisch transportschip Hr. Ms. Rotterdam terug in de haven van Den Helder. De Rotterdam fungeerde als vlaggenschip voor commandeur Ben Bekkering en zijn staf, die een jaar lang de leiding had over de Standing NATO Maritime Group 1 (SNMG 1), één van de vlootverbanden die deel uitmaken van de ‘snelle reactiemacht’ van de NAVO. Eind januari werd het commando over de SNMG 1 overgedragen aan Duitsland. Sinds juli 2012 was Bekkering met de SNMG 1 actief in de antipiraterijmissie van de NAVO, Ocean Shield. In die periode is een aantal piratengroepen opgerold, en vond er geen enkele geslaagde kaping plaats. Dat is in voorgaande jaren wel anders geweest. Het International Maritime Bureau (IMB) wijst de inzet van marineschepen door de NAVO, EU en individuele landen als Rusland en China aan als belangrijke reden voor de daling van geslaagde piratenaanvallen. Commandeur Bekkering constateerde dat het aantal pogingen eveneens is afgenomen, waarschijnlijk omdat ook de berechting van piraten steeds meer succes heeft. Dat schrikt potentiële piraten af, en veroordeelde piraten zitten eerst een gevangenisstraf uit waardoor ze niet meer direct hun activiteiten kunnen hervatten. Zie de volgende editie van Atlantisch Perspectief voor een uitgebreid interview met de commandeur. Piraterij ‘leeft’ onder de bevolking, anders dan de meeste andere veiligheidsvraagstukken, zoals vredesoperaties. Piraterij is een concreet probleem, met voelbare en financieel meetbare gevolgen. Uit een opiniepeiling van Instituut Clingendael, kort voor de vorige Tweede Kamerverkiezingen, bleek dat antipiraterij het enige onderdeel was van buitenlands en defensiebeleid waar volgens de kiezers (70%) niet op bezuinigd mocht worden. Dit lag in lijn met het antwoord op de vraag wat het belangrijkste doel zou moeten zijn van het Nederlandse buitenlandbeleid: de grootste groep (45%) koos voor “opkomen voor Nederlandse economische belangen”. Dan een andere peiling met betrekking tot veiligheidsvraagstukken: in opdracht van de Atlantische Commissie voerde TNS/NIPO het jaarlijkse opinieonderzoek over de NAVO uit. De uitslag liet een opvallend resultaat zien: 64% van de Nederlanders vindt het lidmaatschap van de NAVO van belang voor de Nederlandse veiligheid, terwijl dat getal in voorgaande jaren schommelde rond de 80%. Een forse daling dus in de steun voor de NAVO. Hoe zijn deze twee zaken, steun voor antipiraterij, maar afnemende steun voor de NAVO, met elkaar te rijmen? Weten mensen niet dat de NAVO een grote rol speelt in antipiraterijmissies? De standaardisering van materieel door de NAVO is van groot belang voor het succes van de diverse antipiraterij-operaties, uitgevoerd door zoveel verschillende landen en marines. Het kan dan gaan om relatief simpele dingen als bijtanken. In een enorm gebied moet een beperkt aantal schepen piraten opsporen, kapingen verhinderen en gijzelaars bevrijden. Dat gaat makkelijker door de geïntegreerde structuur van de NAVO. Momenteel is piraterij niet zo’n groot probleem meer, de bestrijding lijkt succesvol. De ervaring die de NAVO-vlootverbanden tijdens operaties als Ocean Shield opdoen, is van groot belang en moet blijvend onderhouden worden. Dan kunnen toekomstige, vooralsnog onbekende veiligheidsvraagstukken ook effectief opgelost worden. Het draagvlak voor de NAVO en de Nederlandse krijgsmacht moet dan wel behouden blijven of vergroot worden. Wat dat betreft is er gezien de bovenstaande tegenstrijdige peilingen een zichtbaarheidsprobleem. De Atlantische Commissie zet zich dit jaar extra in om daar iets aan te doen. Via diverse programma’s en artikelen wordt het ‘draagvlak’ voor de krijgsmacht en de NAVO over het voetlicht gebracht. Maarten Katsman 6 februari 2013 Wilt u reageren? Mail de redactie: [email protected]. 4 Ap: 2013nr1 Opinion Europe in a ‘NATO light’ world Building affordable and credible defense for the EU Jan Kallberg and Adam B. Lowther For the European Union and its member nations, it is time to give depth to discussions of Europe’s long term strategic interests—moving beyond nascent agreements like the European Security Strategy (2008)—developing an operationally viable approach to defending members in a world where the United States is no longer a military hegemon. From an outsider’s perspective, the Common Security and Defense Policy and the efforts of the European Defense Agency are insufficient to provide Europe with the defense it will require in coming decades. While the European Union—particularly the members of the European Monetary Union—struggle to solve prolonged fiscal challenges, viable European security alternatives to an American-dominated security architecture are conspicuously absent from the documents and discussions that are coming from the European Council and at a time when the United States is engaged in an Asia-Pacific pivot. This is not to say that no thought has been given to defense issues. The EU has a bevy of policies, strategies, and statements relating to foreign and defense policy, but they are woefully inadequate—particularly in the face of a challenge from a great power or superpower. Both the European Council and European Parliament would be wise to give greater depth to concrete actions that address a range of tough questions regarding the future of European security. These questions include: how can Europe defend itself in a post-NATO or ‘NATO light’ world? With what type of overarching military organization might the European Union go to war? More fundamentally, might EU members find themselves in ‘self help’ circumstances should war come to them? The lip service many countries give to European unity is not backed by credible action. This has led to and encouraged— even within NATO—significant inefficiencies in defense acquisition and strategic planning. EU member-nations have to address these specific challenges before an efficient and effective approach to continental defense is possible. The lack of a credible European-led defense framework is a deterrence hazard because as long as there is confusion about the EU’s capabilities and political strengths it is an inviting target for adversarial nations or set of nations. Undeniably, the geopolitical landscape has changed dramatically since the euphoric days following the Soviet Union’s demise. As the past two decades and current defense planning demonstrate, the United States is in a long-term process of withdrawing units and capabilities from Europe. In 2012, the rise of China gave the Obama administration reason to re-position assets to either the Asia-Pacific or the continental United States. However, the American re-alignment is also driven by fiscal realities. Obstacles to common EU defense While we argue that it is time for EU member-nations to contemplate a European security framework that will either Interview see the United States play a limited role in European defense, or no role at all, there are some tangible reasons why this has yet to happen in any meaningful way. First, a high degree of military integration will erode each state’s ability to pursue an independent foreign policy. This is a challenge because even after more than five decades of European integration Thucydides’ “fear, honor, and interest” continue to drive European nations apart. As public debates within the European Parliament illustrate, member-nations have a wide range of views as to what the European Union represents, what purpose it serves, and those powers it should exercise. Over the last two years significant disagreements have developed between the EU’s more prosperous countries and those that are debt laden. The Franco-German approach to the European debt crisis, which called for austerity as a condition of financial support, undermined prospects for further integration—including in the area of defense and foreign policy. While German austerity requirements may have been justified, they served to reinforce concerns that Germany, and to a lesser degree France, will dominate a more cohesive European Union—a concern that breeds deep reluctance regarding further integration. Often understandably, member-nations put their own interests ahead of those of the broader Union. As noted by British Prime Minister David Cameron in his speech on January 23, EU members cannot make up their mind in a uniform way to address minor expeditionary peace-keeping missions without having a break-down based on national interest, colonial history, or path dependent national postures. Colonel Michel Goya of the Strategic Research Institute at France’s l’Ecole Militaire in Paris recently said of France’s actions in Mali, “We have more freedom of action if we do it alone than if we go through NATO procedures. It would be even worse at the EU level. If we do it alone, it’s more efficient in military terms.”1 This view only highlights this point, which is particularly prevalent among the more powerful EU member-nations. Foreign observers often ask how the EU would deal with a credible military threat without the United States. The responses that are given are rarely convincing. Given Europe’s wealth and advanced societies, it is unsettling to see the state of European defense. A second reason for the European Union’s failure to develop a credible Europe-centered defense framework lies in the fragmentation of the European defense industry. British Prime Minister Cameron’s speech made it very clear that the European Union is not a vehicle for security, but a structure to grow prosperity and jobs. If the focus is to create jobs and protect one’s own defense industries, then a unified U.S. soldiers board a transport aircraft. The EU should increase its own capabilities, as the U.S. is in a long-term process of withdrawing units and capabilities from Europe (photo: U.S. Air Force/Tony R. Ritter) 6 Ap: 2013nr1 Opinion European defense becomes problematic. Too many European nations make poor choices in their acquisition of defense systems because they are focused on protecting inefficient defense firms and saving local jobs. Thus, member-nations often buy a little of everything from domestic firms rather than focusing on the efficient acquisition of systems where a given country has a competitive advantage in design and production. We will say more about this later. The European risk The geopolitical consequences of the current approach to defense are tangible. The approach of EU member-nations lacks credibility because there is too little integration, coordination, and shared grand strategy, which is puzzling given Europe’s experience with NATO over the past six decades. The Given Europe’s fact is, undertaking a major war is not the wealth, it is same as undertaking a minor expeditionary unsettling to see the peace keeping mission to the Third World. state of its defense The recent campaign in Libya (2011) and ongoing French operations in Mali—both minor operations—are illustrative of what will happen if the United States, at some point in the future, is neither available nor willing to provide significant support to European nations engaged in military operations. Germans because, as the Nazi regime reasoned, British and French capability was lacking. Expanding on Waltz’s description, if deterrence equals capability plus credibility, the lack of capability led to the failure of deterrence. Largely, the Germans identified the lack of Anglo-French capability correctly. France was forced into a humiliating peace settlement, leaving Paris occupied. The survivors of the British Expeditionary Forces fled to Britain after a horrifying defeat. The conflict did not turn in favor of the Allies until the Soviet Union and the United States entered the war. Today, European Union member-nations are in a similar situation as Britain and France in 1939. There is a distinct lack of capability and significant lack of unified effort. The real question is; for how long will the United States defend Europe? If history is any indicator of the future, war is not just an aberration. It will come again and the EU focus of peacekeeping will be insufficient to defend the continent from a great power adversary. Throughout history, adversaries have taken steps toward conflict that escalated quickly. In many instances they underestimated the capabilities and will of their adversary because of overconfidence, imperfect information, and a host of other reasons. This led to wars with horrific consequences. For the European Union, deterring conflict against great powers should be a principal concern. To be successful, a capable and credible European defense is necessary. Today, as seen from the outside, the European Union lacks both. The geopolitical price of egoism The lack of a unified European defense will prove to be a significant risk in coming years. It could, under specific circumstances, invite an attack by an adversary. A Russian occupation of the Baltic States or the Swedish island of Gotland (from which the Baltic Sea easily can be controlled by airpower) or a Turkish invasion of Southern Cyprus, for example, are not implausible challenges to Europe. We should not forget that a major reason the Second World War began was that Reich Minister for Foreign Affairs Joachim von Ribbentrop, together with the Nazi leadership, concluded that England and France were not prepared to defend Poland and were making empty threats when both countries threatened to declare war if Poland was invaded. According to Kenneth N. Waltz, deterrence is what you can do, not what you will do.2 Thus, Britain and France failed to deter Germany and the Germans misjudged the British and French governments’ commitment to war on behalf of Polish freedom. British and French will was of lesser concern to the A unified European defense could be achieved within current budgetary constraints. However, several barriers exist. As mentioned previously, one barrier is that national defense is seen, first and foremost, as a way to spend tax revenue to benefit national industries. The consequences of such policies are significant. For example, the total fleet of European submarines can be efficiently manufactured in one or two shipyards. Today, however, there are approximately ten ship builders in Europe that build submarines. The total European shipbuilding industry has forty major shipyards employing 120,000 workers and far more subcontractors and suppliers.3 This is highly inefficient and trades local manufacturing for greater capability. Countries, such as Sweden, maintain their ability to build submarines by buying just enough to keep a firm open, but too few to provide adequate capability. In 2010, for example, Sweden ordered two new submarines to be delivered in 2018-2019.4 The initially projected cost to develop these submarines was two billion SEK (€ 220 million)—significant development costs for a small fleet even when considering foreign sales. The conventional wisdom in military affairs suggests that the ultimate development cost of these vessels will exceed initial projections significantly—making their acquisition even less efficient. In fact, there is good probability that the cost to build one Swedish submarine will prove less than the developments cost of the same system. Unfortunately, examples like this are repeated across Europe. Admittedly, such an approach to arms development and acquisition would require dramatic increases in trust among EU member-nations. Providing collective defense inherently requires the diminution of individual autonomy, which is particularly unappealing when there is no clear adversary. But, should a resurgent Russia or another peer competitor decide to threaten European security it will already be too late for Europe to get its house in order. Given the current time to develop and field weapons systems (5-15 years on average), it is unlikely that the European Union will have the time to effectively prepare for such a threat. As a way to visualize current losses from a lack of an “economy of scale” we suggest a federal approach to defense acquisition. The European submarine force is a case in point. Ten European navies currently field 58 submarines. These countries produced their small fleets in domestic shipyards through an inefficient development and manufacturing process. If, however, a federal approach were employed, a smaller number of firms would develop and build fewer models, but in larger numbers—increasing capability. This approach would require that European firms consolidate their defense manufacturing or close inefficient firms. The development and manufacturing costs of each submarine would decline significantly. Not only would such an approach to defense development and acquisition significantly increase the submarine fleet (through efficient development and manufacture), but it would make the fleet highly interoperable while dramatically decreasing the cost of spare parts, munitions, and repairs. Some will suggest that there is no need for additional capacity and that it is more important to maintain an indigenous arms industry. The first point is only accurate if there is no threat. The second point is true if the potential threat is likely to come from a fellow European Union member-nation. Should these counterarguments be incorrect, reform of the current defense framework is necessary. It is simply too inefficient to maintain 27 separate defense industries within Fragmentation of the defense industry is one reason for the EU’s lack of capabilities. For example, all Europe’s submarines could be built in 2 shipyards, instead of the current 10. This would increase efficiency and decrease costs (photo: U.S. Navy/Jim Cleveland) the European Union. The European Aeronautic Defence and Space Company N.V. (EADS) and the joint development of the F-35 Joint Strike Fighter are two examples of multinational collaboration, but far more like it is required. Affordable European defense In an era of austerity, with shrinking defense budgets, it is pivotal that European Union member-nations develop a defense framework that improves integration and reduces development and acquisition costs. Currently, there are 27 European Union member-nation armies; 18 navies with missile boats and/or larger warships; and 20 air forces with a combination of combat aircraft, airlifters, intelligence, surveillance, and reconnaissance aircraft, and other airframes. This effectively represents 65 different military branches that are buying hardware, developing defense strategies, and, in many cases, engaging in marginal interaction with other militaries. If EU member-nations viewed defense as a core European task, instead of a national issue, significant improvements in defense planning and acquisition would prove possible. Even while maintaining their unique national identities, much as occurs in NATO, thinking in terms of a European Navy, European Army, and European Air Force would prove fruitful to peace across Europe and toward the deterrence of external adversaries. Such a plan would require specialization within the European Union. For example, coastal EU member-nations could focus solely on maritime defense, while nations in the interior of Europe could specialize in very specific defense capabilities. By doing so, broader economies of scale would be possible. As an example, the Netherlands has an army, air force, and navy. In A federalized a proposed federal model the Netherlands defense would create would focus on naval power–relying on a far stronger transother European states to provide land and air European military defense capabilities. Dutch defense spending would be focused on one branch, the Navy, which would be equipped with military hardware that is developed and acquired through European Union joint-ventures. An F16 of NATO’s Baltic air policing mission. This mission is a good example of using other countries’ capabilities to defend their allies. The EU could emulate this system, to increase effectiveness of the armed forces of various members (photo: U.S. Air Force/ Thomas Crosson) Ap: 2013nr1 9 Opinion While such a proposal is certainly a dramatic departure from the current state of affairs and would, admittedly, make it difficult for individual nations to effectively defend themselves from an attack by another EU member, it would be no less difficult for an EU member to act as an aggressor against another EU member-nation. If Robert Schuman and Jean Monnet’s desire to prevent future intra-European conflicts still remains, an integrated European defense framework within the European Union is the best option—should NATO no longer prove to be adequate for the defense of Europe. Even with a credible NATO, much of what we suggest remains relevant. Given German Chancellor Angela Merkel’s recent speech in which she stated that Germany should become a “global presence,” it may be time for European nations to contemplate ways to constrain the continent’s great powers. From the perspective of defense acquisition, the current approach makes little sense. Thinking long term, does it really matter if the air force securing Finland’s skies is Finnish or Belgian? For many Europeans, it might sound like a far-fetched idea but seen from a distance, and as foreign observers, a federalized defense would create a far stronger trans-European military. The preference of small and medium states to maintain a little of everything is inefficient and diffuses the military value of European defense spending. And with the era of austerity at hand, Europe can both federalize and improve its military capability through specialization and scalability—all without moving too far from the accepted norms of the Westphalian model. starting to build a high-seas fleet, replacing old military hardware with modern inventory, and conducting exercises on a Soviet era scale—for the first time since the Soviet Union’s collapse. China is proving increasingly assertive and beginning to take aggressive actions to defend its core interests. Brazil is a growing power in South America and is expanding ties to India, China, and other great powers. For many interested observers of Europe, the European Union’s role in uniting the continent is uncertain. In the not too distant future, fiscal challenges in the United States and a focus on a rising China will make it difficult for American leaders to invest much blood and treasure in the defense of Europe. The U.S. is set to reduce its military role over the coming years with a focus on the defense of the continental United States and American interests in the Asia-Pacific. Whatever the EU member-nations may decide, they should at least seriously contemplate a shared defense future. The time to prepare for such a future is now. Jan Kallberg works at CySREC, Erik Jonsson School of Engineering and Computer Science, The University of Texas at Dallas, Richardson and at the Department of Emergency Management, Arkansas Tech University, Russellville. Adam B. Lowther is a Non-Resident Senior Fellow at the Center for the National Interest, Washington, D.C. Would you like to react? Mail the editor: [email protected]. Conclusion 1. For a credible European defense to serve as a capstone of continental security, the European Council and European Parliament should undertake tangible efforts to create a credible combined defense framework that moves the European Union beyond those economic issues that dominate the current debate. The ultimate key to success will be trust. Can European nations trust one another? If EU members cannot trust one another enough to actively discuss and perhaps move toward a Europe-focused common defense, then the utility of the Union is questionable. While many questions are certain to linger and there are substantive reasons for concern within such a common defense framework, the past seven decades of peace across Europe offer hope. And as the geopolitical landscape shifts to one where there are multiple great powers (economic and military) the role Europe will play in such a world is unknown. Russia has launched a major military buildup and is again Andrew Rettman, “French colonel: France better off alone in Mali,” EU Observer (25 January 2013), http://euobserver. com/defence/118858. 2. Kenneth N. Waltz, ‘Nuclear Myths and Political Realities’, American Political Science Review (Summer 1990), 731-745. 3. European Commission, Maritime industries: Shipbuilding Industry: An Overview of the Sector (2013) http://ec.europa. eu/enterprise/sectors/maritime/shipbuilding/index_en.htm. 4. Ny Teknik, Kockums får stor ubåtsorder, (5 October 2012) http://www.nyteknik.se/nyheter/fordon_motor/fartyg/article3553829.ece. 10 Ap: 2013nr1 Analysis Overcoming mutual mistrust in the Middle East Obama’s challenges to sustain U.S. strategic interests Roberta Haar Since the end of the Second World War the U.S. has concentrated its attention on a few key allies in the Middle East, namely, Egypt, Saudi Arabia and Israel. While the end of the Cold War and 9/11 impacted U.S. strategic interests in the region, for the most part relations between the U.S. and its allies remained steadfast. However, the Arab Spring upheavals that started in January 2011 altered their partnerships considerably by creating opposing pressures that have ultimately led to distrust. This article identifies the sources of mutual mistrust that have arisen between America and its key allies since the uprisings that are currently remaking the Middle East. Strategic interests over time The strategic goals of the Cold War greatly influenced America’s relationship with its key allies. For instance, the role that Saudi Arabia and Egypt played in supporting the CIA’s secret war in Afghanistan from 1979-1988 clearly supported U.S. Cold War strategy. The Saudis supplied both money and volunteers to fight against the Soviet army in Afghanistan, while the Egyptians supplied the Soviet-made arms. The continued flow of reasonablypriced oil and the security of Israel were also important Cold War American strategic goals in the region. The events of 9/11 meant that America’s strategic interests shifted to focus on counterterrorism and the promotion of democratic societies. George W. Bush and his Secretary of State Condoleezza Rice initiated a program of political change and democratic reform in the region entitled The Freedom Agenda. The thinking underlying the program was that it was the nature of the authoritative regimes in the Middle East that fostered political alienation, which when combined with limited economic opportunity and extremist ideologies created an environment where primarily young, angry men were willing to take up arms, not just against their own state, but against the U.S. too. Promotion of The Freedom Agenda translated into supporting free elections in the Palestinian territories in 2006, which ultimately delivered a result contrary to U.S. interests. As Hamas, the Palestinian branch of the Muslim Brotherhood, gained a parliamentary majority in the elections Bush lost enthusiasm for promoting democracy in the region. The revolutionary awakening added new dimensions to the relationship America has with its key allies as well as the region as a whole. On the one hand, the uprisings open up opportunities for the continued promotion of American values and the championing of participatory societies. However, on the other hand, the movements undermine traditional U.S. strategic interests in the region, specifically access to oil, Israel’s security and counterterrorism. Regrettably, the recent gains by the Muslim Brotherhood in several countries might also indicate that demands for more democracy may really be a mechanism for the empowerment of fundamental Islam. The Arab Spring’s removal of autocratic regimes additionally creates favorable conditions for al Qaeda and its affiliates to restore their networks and replenish their numbers with recently released prisoners. A resurgent al Qaeda certainly opposes American strategic interests in the region. Column These conflicting pressures create tensions and mutual mistrust between America and its key partners. For example, America abandoned Egypt’s Hosni Mubarak, who had been a vital supporter of American counterterrorism, in favor of the democratic movement on Tahrir Square, whose younger and more secular members likely associate the U.S. with corruption and oppression because of its past support of the discredited Mubarak regime. Additionally, the group winning the subsequent elections, the Muslim Brotherhood, has long been anti-American and as a result the U.S. has a problematic relationship with it. The Brotherhood’s newly-elected leader Muhammad Morsi might decide to not only break the treaty that Egypt has with Israel but to openly foster Islamic fundamentalism in Egypt and beyond. Thus, while the revolutionary awakening creates opportunities for Obama to deliver on the promises and the rhetoric of his 2009 Cairo speech—to renew American values in foreign policy and build democratic institutions abroad—the uprisings also generate discord from a strategic point of view. New regimes may not support traditional American strategic interests, creating new challenges for the Obama administration. Egypt, America’s largest Arab ally The U.S. began developing its strategic relationship with Egypt in the 1970s when the U.S. helped broker the peace agreement with Israel. Over time Egypt became a focal point of U.S. strategic interests in the Middle East, with America investing close to $70 billion, mostly in the form of military aid. Despite the money and support, Mubarak practiced a policy of deflecting hostility against his own weak government onto Israel and America. This blaming the American “other” sowed anti-Americanism within Egyptian society illustrated, for example, by Egyptians celebrating the terrorist strikes of 9/11. While the George W. Bush administration did attempt to implement The Freedom Agenda in Egypt, U.S. support for Egypt did not hinge on its gradual reform. Instead, the strong relationship rested on the continued adherence of Egypt’s peace treaty with Israel, which Mubarak abided by assiduously, and after 9/11 counterterrorism efforts. Despite Mubarak’s dependability in advancing these strategic goals, Obama played an important role in the events that led up to his departure. After the violence against the protesters increased and Mubarak made a series of belligerent speeches, Obama became convinced Riots on and near Tahrir square in Cairo, Egypt. Obama is in a tricky situation: he wants to support democratic movements, but some of those movements, like the Muslim Brotherhood in Egypt, are fiercely anti-American (photo: Flickr/MoudBarthez) that Mubarak should step down.1 Obama told the generals of the Supreme Council of the Armed Forces (SCAF) on 10 February 2011 that he supported a timely transition to a new regime and Mubarak stepped down the next day. Although the military has been close to America, during the revolutionary awakening it is clear that Obama also viewed it as a brake on a transition towards democracy. Instead, Obama chose to give qualified support to the group that won elections in June 2012, the Muslim Brotherhood’s Freedom and Justice Party. This support is unanticipated, since the U.S. has been wary of the movement as it provides the intellectual and theoretical roots of today’s Arab Islamism and Islamist extremism. Raymond Stock of the Foreign Policy Research Institute describes the Muslim Brotherhood’s ideology as anti-Western, anti-secular, anti-Christian, anti-Semitic, anti-female and Muslimsupremacist.2 It also has links to Shiite Iran. In fact on his first official overseas trip, Morsi visited Iran to attend the Non-Aligned Movement meeting just after he went to China. Morsi’s visit is the first head of state visit to Iran since the 1979 Islamic Revolution. David Schenker of the Washington Institute for Near East Policy indicates that both destinations appear to be “part of a larger strategy to basically end Egyptian reliance on the West.”3 Equally troubling the Muslim Brotherhood is closely linked to al Qaeda. Not only did former Brotherhood member Ayman al-Zawahiri replace Osama bin Laden as the leader of al Qaeda but in his first speech in Tahrir Square after his election, Stock points out that Morsi pledged “to a wildly cheering crowd that he will work to free Shaykh Omar Abdel-Rahman,” who “is now serving a life sentence in North Carolina for plotting to blow up the World Trade Center, the U.N. building, and numerous other major sites in New York.” Morsi also made inflammatory speeches against Israelis—calling Egyptians to nurse their children and grandchildren on hatred for Jews. With a history like this, the U.S. fears that Morsi will break the treaty that Egypt has with Israel and possibly even support Islamists. Although Congress expressed outrage to Morsi’s pledge to free Abdel-Rahman and, more recently, to Morsi’s lukewarm reaction to the September 2012 anti-American riots, the Obama administration’s response has been muted. In July 2012, Obama sent a letter to Morsi that extended support for the economy of the new democratic Egypt. This letter clearly emboldened Morsi with regards to the military because not long after he quietly dismissed army generals and began increasing the number of Brotherhood members in governing institutions, including the committee An oil rig in the Arabian Gulf. A continuous flow of oil from Saudi Arabia was the foundation of the U.S.-Saudi relationship. Placing interests above values remained America’s default strategy during the Arab Spring (photo: U.S. Navy/Joshua Karsten) Ap: 2013nr1 Analysis that drafted the new constitution and his cabinet, where Islamists were put in charge of economic-related ministries. Many moderate advisers and ministers resigned in protest, further weakening diversity in the government. Obama is in a tricky situation: on the one hand he wants to support the democratic movements that were spawned by the Arab Spring and that ultimately brought Morsi to power; but on the other hand, the organization that Morsi heads professes as its goal the destruction of the American way of life as well as the destruction of Israel. In walking the tightrope of this testing situation, Obama made clear to Egypt’s new leaders that U.S. economic and military aid is tied to good behavior, especially upholding the peace treaty with Israel. Whereas Morsi’s trip to Beijing is certainly designed in part to get around any strings tied to U.S. money, Egypt’s rapidly declining economy may push Morsi to uphold Egypt’s side of its strategic partnership with the U.S. Saudi Arabia’s security bargain America’s traditionally strong relationship with Saudi Arabia has also developed elements of distrust. In particular, the Saudis paid close attention to how easily Mubarak was abandoned in Egypt. For the Saudis, Mubarak’s predicament raised serious doubts about America’s reliability in protecting their own authoritarian regime. They were also wary of Obama’s vigorous efforts to resolve the Israeli-Palestinian conflict in the beginning of his first term. Before his much celebrated speech to the Muslim world The ‘Freedom in Cairo, Obama first flew to Saudi Arabia Agenda’ delivered to persuade the Saudis to normalresults contrary to ize relations with Israel—a task in U.S. interests which he did not get far. However the deterioration of the previously strong SaudiAmerican relationship had already begun under Clinton and worsened under George W. Bush. After 9/11 and the invasion of Iraq in 2003, relations were at their worst. Since the end of WWII, the U.S. had provided a security umbrella over the Kingdom in return for a guarantee on the continuous flow of acceptably-priced oil. But 9/11 put this pact under immense pressure since 15 out of the 13 19 hijackers were Saudis as was Osama bin Laden. Not only were many in Congress and the media questioning the depth of Saudi Arabia’s friendship because of its links to the terrorists but the American response to 9/11, the removal of Saddam Hussein, was a major shock to the Saudis. Regime change in Iraq transformed the U.S. into a major source of insecurity because it had installed a pro-Iranian, Shiite-dominated government in Baghdad.4 The Saudis countered by asking the U.S. Air Force to leave the Prince Sultan Air Base, an indispensable hub 50 miles southeast of Riyadh, and stopped negotiations with American oil companies to look for more deposits of gas and oil and started negotiations with Chinese, Russian and European firms instead. Despite these differences over Iraq, in 2004 the Saudis did try to comply with an American request to bring down the price of oil by conveying more of their reserve capacity to the world market. However, this attempt at manipulating the price had no effect. After the financial crisis the U.S. again wanted the Saudis to bring down the price of oil, but by this time the acceptable per barrel price both countries had in mind greatly differed (the Saudis wanted $75-80 per barrel while Americans wanted much lower). The Saudis are also aware that the U.S. today receives less of its energy needs from the Kingdom. Today, America receives most of its oil from Canada, Latin America and Africa. Moreover, sources of oil are more diversified with technology and market-driven innovation delivering vast reserves of shale oil gas inside America. This change in energy sources means if any sort of pact still exists between the Saudis and the Americans it has more to do with the price of oil and not the oil itself. And, today China seems more relevant to price determination than Saudi Arabia. A further complicating factor is related to Saudi Arabia’s foreign policy. Starting in the early 1980s, King Fahd bin Abdul Aziz initiated a Wahhabi Islam proselytizing campaign in order to counter the aggressive Shiite theocracy of Ayatollah Khomeini’s Iran. Harvey Sicherman of the Foreign Policy Research Institute writes that, “The Saudis would counter Shiite propaganda abroad with Wahhabi missionary activity on a large scale, especially through subsidized education (the madrasas) in South and Southeast Asia.”5 Unfortunately, by the 1990s the $10 billion a year spent proselytizing Wahhabi Islam began to contradict America’s counterterrorism strategy. Adam Garfinkle argued in 2001 that American experts on Saudi Arabia, radical Islam and the Middle East knew The fence marking the border between Israel proper and the West Bank. Despite a fraught relationship with Netanyahu, Obama keeps backing Israel’s security requirements because security threats keep Israelis from making peace with Palestinians (photo: Wikimedia/Naama Dill) Ap: 2013nr1 Analysis for years that the ruling al-Saud family allowed wealthy Saudis to fund extremists in return for a pledge that acts of extremism would not be undertaken on Saudi soil. Fanaticism was instead directed toward Israel and the United States. Despite the growing threat of violence, Garfinkle writes that consecutive American administrations did not address the problem because they were “too afraid to raise such a sensitive issue with the Saudi government, lest U.S. economic interests in the Kingdom suffer.”6 Garfinkle further points out that Wahhabi evangelism was particularly successful in Pashtun Pakistan. As a matter of fact, Pakistan’s Inter-Service Intelligence (ISI) branch is filled with Wahhabist adherents. The actuality that Osama bin Laden was found in Abbottabad, where many Pakistani generals have retirement homes and only a stone’s throw away from an elite military academy, hints at the Pakistani military’s sympathy with Wahhabi Islamists. The partnership with Saudi Arabia also brings out the more convoluted elements of America’s views on human rights and its commitment to the promotion of democracy. Saudi Arabia is an absolute monarchy that embraces a form of Islam that is intended to foster political apathy.7 For years the U.S. promoted a theory of “Arab exceptionalism” or more recently “monarchial exceptionalism” to justify supporting strategically valuable absolute monarchies in the Gulf. When the Bush administration’s democracy agenda tried to shift this policy and coax the Saudis toward liberalizing, they recoiled. Obama too has found it hard to establish a basis of cooperation let alone a way to coax the Kingdom to a more participatory society. The Saudi state still incarcerates thousands of political prisoners, arrests people arbitrarily, holds secret trials, bans thousands from travelling and muzzles the press. In the wake of the revolutionary awakening the Kingdom also successfully muzzled any push for reform. As The Economist put it, “There was no Saudi Spring.”8 Although King Abdullah did pour $130 billion into housing, education and unemployment benefits in early 2011 as a response to the wave of revolutions sweeping the region, he very pointedly did not make any political concessions. Indeed, the Kingdom’s desire to avoid political change is reflected in the rapidity with which it moved to help Bahrain put down pro-democracy demonstrations. The Saudis feared that demonstrations might spread to their eastern province, where most of Saudi oil is produced and also where the majority of Saudi Arabia’s Shia Muslims live. For Saudi leaders the demonstrations directly threatened Saudi oil deposits. 15 Although Obama did call both the Saudi and Bahraini kings to encourage them to meet what the U.S. thought were reasonable demands by Bahraini citizens, the Saudis replied that if the U.S. pushed the Bahraini King Obama adhered to from power as it had pushed Mubarak in America’s default Egypt the Saudis would “cause a break strategy of placing in U.S.-Saudi relations.”9 Strife also interests above threatened the price of oil, which had values already risen because of the effects of the Arab Spring in Libya. These two factors, combined with a sluggish U.S. economic recovery that would weaken if oil costs went up (jeopardizing his reelection prospects), meant Obama adhered to America’s default strategy of placing interests above values in U.S. relations with Saudi Arabia. Accordingly, Obama gave his assent to Saudi military assistance to Bahrain. America’s special relationship with Israel America’s partnership with Israel is under pressure over differences in how to react to the Arab Spring’s increase in Arab Islamism and the Islamic Republic of Iran’s nuclear weapons program. Certainly Israelis fear that the relatively stable region of the past couple of decades has shifted against them.10 Many Israelis also misinterpreted Obama’s attempts early in his first term to improve America’s standing in the Arab and Muslim world as a deliberate policy to move the U.S. away from Israel in order to ingratiate Arabs. In a bid to capitalize on these fears, especially the rise of Islamism, Russian President Vladimir Putin told Israeli Prime Minister Benjamin Netanyahu that he should think twice before he wanted Bashar al-Assad gone in Syria because an antagonistic Muslim regime could rise there, just as one might be rising in Egypt and Tunisia. On a personal level, interactions between Obama and Netanyahu acquired elements of mistrust, which is reflected in Obama’s failed attempts to get peace talks going anywhere and that Netanyahu tried to scare pro-Israel voters into supporting Mitt Romney in the 2012 presidential campaign. The Israeli leader even appeared in an alarmist campaign ad that aired in select Florida localities where Jewish people were concentrated.11 Netanyahu also 16 Ap: 2013nr1 Analysis pushed Obama to get tougher on Iran by threatening the power of the Israel lobby in the lead up to the elections. Netanyahu’s September 2012 speech before the annual United Nation General Assembly, in which he urged the setting of a “red line” that would trigger military strikes against Iran, exemplifies the many sharp attacks made by the Israeli premier against Obama’s policies in the Middle East. The additional fact that Obama did not meet with Netanyahu during his visit to the U.S. prompted speculations that U.S.-Israeli relations were in crisis. For Obama’s part, his initial hard press to stop Netanyahu’s government from building illegal settlements on occupied Palestinian West Bank land has softened as it became clear he might suffer political costs at home. approach has not overcome the mutual mistrust that has developed as a result of the Arab Spring between the U.S. and its three most important allies in the region. Roberta Haar is a Lecturer in International Relations and American Foreign Policy at University College Maastricht, Faculty of Humanities and Sciences, Maastricht University. Would you like to react? Mail the editor: [email protected]. 1. Despite his fraught relationship with Netanyahu, Obama has continued to provide Israel with record-high levels of Foreign Military Financing (FMF). Since WWII, the U.S. has given $115 billion, making Israel the largest cumulative recipient of U.S. foreign assistance.12 Obama will not deviate from this policy of backing Israel’s security requirements in part because he believes that threats to security keep Israelis from making peace with the Palestinians. In line with this thinking Obama requested $3.1 billion in FMF for 2012 and made advanced-weapons systems available, including the fifth-generation stealth Joint Strike Fighter.13 Additionally, Obama has pledged to use all instruments of U.S. power to prevent Iran from developing nuclear weapons, which is further evidenced by his administration’s efforts to build an international consensus for employing multilateral sanctions against Iran. Not only have the Europeans, some of which get 13% of their petroleum from Iran, supported UN Security Council Resolution 1929, but Obama persuaded the Russians and the Chinese to support it as well. So far, not so good Barack Obama, ‘Remarks by the President on the situation in Egypt’, The White House, 1 February 2011, www.whitehouse.gov. 2. Raymond Stock, ‘The Donkey, the Camel and the Facebook Scam: How the Muslim Brotherhood Conquered Egypt and Conned the World’, July 2012 E-notes, Foreign Policy Research Institute, www.fpri.org. 3. Brian Spegele and Matt Bradley, ‘Egypt’s Morsi Pays Visit to Beijing to Warm Ties’, The Wall Street Journal, 29 August 2012, p. 10. 4. David Ottaway, ‘The U.S. and Saudi Arabia since the 1930s’, August 2009 E-notes, Foreign Policy Research Institute, www.fpri.org. 5. 6. 7. Harvey Sicherman, ‘King Fahd’s Saudi Arabia’, August 2005 E-notes, Foreign Policy Research Institute, www.fpri.org. Adam Garfinkle, ‘September 11: Before and After’, FPRI Wire, 2001, Vol. 9, No. 8, www.fpri.org. Karen Elliott House. 2012. On Saudi Arabia. New York: Alfred A. Knopf. 8. ‘The long day closes’, The Economist, 23 June 2012, pp. 27- 9. Martin S. Indyk, Kenneth G. Lieberthal and Michael E. 29. O’Hanlon. 2012. Bending History. Washington, D.C.: Brookings Institution Press, p. 155. Undoubtedly, the revolutionary awakening in the Arab world is seriously testing the United States’ ability to shape the Middle East and in particular to influence its main allies. Despite rhetoric that he would make peacemaking and improved relations with the Muslim world priorities of his presidency, Obama’s response to the conflicting tensions created by the uprisings has been anti-ideological pragmatism, which has pleased few and opened him to attacks from both the left and right.14 Obama’s policy emerges in part because he realizes that today the U.S. exercises much less influence in the region but also because it is his personal approach. Obama uses soaring rhetoric in his speeches but practices a pragmatic realism in his foreign policy. To date, this 10. Allen Keiswetter, ‘The Arab Spring: Implications for U.S. Policy and Interests’, 13 January 2012, Middle East Institute, www.mei.edu. 11. Maggie Haberman, ‘Netanyahu ad to debut in Florida’, 19 September 2012, www.politico.com. 12. Jeremy M. Sharp, U.S. Foreign Aid to Israel. Congressional Research Service, 12 March 2012. 13. Colin Kahl, ‘Obama Has Been Great for Israel, Anyone who tells you otherwise is distorting reality’, Foreign Policy, 16 August 2012, www.foreignpolicy.com. 14. Fawaz A. Gerges, 2012. Obama York: Palgrave. and the Middle East. New Ap: 2013nr1 17 Analysis The last man training Transitioning Afghanistan Michael Martin The growing momentum around the United States 2014 timeline for withdrawal in Afghanistan has unified the ISAF/NATO community as they investigate the best method of creating capacity and transferring that capacity to Afghanistan. The process of transition is a nascent concept that has become the catch-all term to describe the process that will enable the international community to successfully exit Afghanistan. Australia is steadily progressing through the process of transition in Uruzgan Province and this experience provides some insight into lessons learnt that are readily applicable to the broader ISAF/NATO community. This paper will establish a working definition for transitions derived from the Australian transitional experience in Uruzgan, and a common lexis relevant to this area. Finally, this paper will provide an insight into key principles, planning considerations, risks, and mitigating strategies related to transition in Afghanistan. Intervention into weak and failing states is an evolving trend in the post-Cold War period. The Afghan intervention is indicative of these post-Cold War interventions that have a nation-building agenda and are readily entered into, but increasingly difficult to exit. The International Security Assistance Force (ISAF) and NATO’s strategy in Afghanistan highlights the complexity of working towards an operational-level, conditions-based transition when a strategic-level withdrawal timeline threatens the delicate and time consuming capacity building efforts that need to be undertaken for the process of transition to be successful. When NATO took over control in Afghanistan in August 2003, its mission was limited to reinforcing security and embarking on reconstruction activities in Kabul. However, the ISAF/ NATO mission was expanded by the end of 2003 to include all of Afghanistan1 and ISAF member states were given responsibility for the sub-national transition process as part of NATO’s ‘Phase IV’ operations: the transitional phase.2 Australia assumed responsibility for the process of transition in the conflict-ridden southern Uruzgan and has proved a steadfast ally to NATO through its continued support to the Afghan war effort as the leading non-NATO troop contributing country. Transition in theory Despite a void in the extant literature and existing military doctrine on executing the process of transition in a conflict affected society, transition has become popularised within the wider NATO community and is used by a variety of actors without a pragmatic understanding of what it is, what is required to achieve it, and how it can be achieved without risk of regression. The Australian Defence Force (ADF) and other Australian agencies conceptualised transition as a catch-all term to describe either the end state of a military operation or the point within an operation where military forces can move from one phase to another. The term transition has seen increased usage for many ADF operations in which an intervention has taken place to end conflict and rebuild a stable, sustainable state. Some examples include Australian interventions in Timor-Leste and the Solomon Islands. Transition: an idea whose time is yet to come? While the notion of transition (inteqal in Pashtun) evokes images of smooth, linear change, the reality is more one of intermittent progress in one or more geographical regions and spheres of activity, and, potentially, regress in others.3 18 Analysis A transition is not just a single event that transpires at a particular moment in time and at a specific place; to the contrary, transitions are ongoing processes that can occur in a variety of geographical locations simultaneously within the territorial boundaries of a state. The duration of transitions can vary given that they are governed by a number of internal and external political, economic, security and social factors, in addition to the interactions between numerous actors and stakeholders. The range of actors involved in transitions is diverse and can encompass any number of international, national, local and individual state and non-state actors. Although the term transition is widely used, there is no Australian definition for the process of transition in conflict affected societies, hence, the following definition is provided as a general definition: “A transition is the progressive transfer of power, property and legitimacy for key tasks, functions and responsibilities from intervening actors to host nation actors required to achieve a durable level of capacity in the host nation.” ISAF’s transitional model The model agreed upon and adopted to facilitate the assessment for inteqal is a gradual four-step process used by ISAF and The Australian the Government of the Islamic Republic of Defense Force Afghanistan (GIRoA). The four steps include conceptualised Support, Mentor, Enable, and Sustain. transition as a catchThe process of transition is deemed to be all term an irreversible condition-based process that is undertaken from the bottom up through the transfer of security leads for specific geographic areas, institutions and functions. It is stated by ISAF that this will result in an irreversible transition.4 The purpose of Phase IV operations is to facilitate the incremental transfer of responsibility for security to the Afghan National Security Forces (ANSF) first at the district level, then at the provincial level. However, it must be understood that no transition is irreversible. The act of transferring responsibility to the host nation can be reversed, particularly if the host nation lacks the necessary capacity and resilient Ap: 2013nr1 institutions to effectively manage its responsibilities. The United Nations and Australia learned this painful lesson recently in Timor-Leste. A lack of capacity, or a lack of understanding of the necessary capacity? Australia and ISAF run the risk of transitioning to the ANSF despite an inadequate level of capacity being reached based on current progress.5 The question that needs to be asked is what type and level of capacity does the ANSF need to function effectively as a combat force against an insurgency throughout the transitional process, and at its conclusion? There are two different levels of capacity that need to be considered. The first must take into account the presence of foreign troops during the transition process and the deterrence factor that this has. There is a physical deterrence factor as foreign troops are a known quantity, however consideration must also be given to any capability that a host nation is utilising. Does the ANSF expect to maintain any of these capabilities, or be able to access a similar capability in the future? What happens when the ANSF lose access to a particular capability as foreign troops reduce their footprint through each of the transitional phases? The second question needs to grapple with the threat that the ANSF will face once transition is complete. What will the disposition of the insurgents be after 2014 and does the ANSF need to be capable of proactively targeting and destroying the insurgents, or does it need to be capable of effectively responding to the insurgents? The ANSF is not the only weak link in the transition process in Uruzgan or the wider Afghanistan. The Provincial and District governments are weak and often corrupt, relying heavily on the ISAF Provincial Reconstruction Teams (PRT’s) to ensure that essential services are delivered to the population and security is maintained. The ADF faces the risk of transitioning to GIRoA despite an inadequate level of capacity being reached within the ANSF, exasperated by the looming strategic deadline of 2014. However, this is not a unique situation as all ISAF partners are facing similar problems with identifying and creating the necessary capacity in the ANSF and sub-national governments, particularly those in the more troubled southern provinces. The lack of capacity in the Afghan government and ANSF is a key concern of policy makers because it threatens to extend beyond the strategic timeline articulated by the US and slow down the transition process. Furthermore, capacity building efforts need to work with the individuals and institutions that are present, rather than those that ISAF wish they had. Holding off on engagement and capacity building until the host institutions have established recognizable counterparts to the structures the international community is used to operating with, may not only delay engagement indefinitely, but may also miss the opportunity to co-opt existing influential figures, who are likely to turn to insurgents who may acknowledge their authority. This has been previously observed in Macedonia where an important lesson learnt was that creating plans is unproblematic, and for the international community almost a default position, but implementing them is a difficult proposition. Many think these plans also replicate a western approach to nation building as the intervening forces linger while local institutions are formed rather than become accustomed to local conditions.6 tional levels and work towards a single clearly defined end state is problematic. The government of the host nation will be viewing any potential selection of a beneficiary through a political and power lens. However, the intervening forces will likely view the selection of a potential beneficiary through a combination of lenses that incorporate domestic political considerations, international political considerations and the ability of the beneficiary to function effectively in a particular role. The real issue for ISAF and the ADF is figuring out how a compromise solution with a host nation government can be reached with the minimum degree of impact on bilateral and multilateral relationships. Selecting the beneficiaries of transition is likely to cause ripples in the relationship between the intervening forces and the host nation. The host nation’s agendas and ISAF member states each with individual agendas will be competing directly against the political and military objectives of the intervention and transition phase itself. Determining how these agendas interconnect at the strategic and opera- A series of incremental handoffs to the beneficiaries of a transition is envisioned to be the most effective way of transferring the responsibilities from ISAF to Afghanistan and managing issues relating to Afghan capacity. This requires a degree of consideration as, on the one hand, there is a need to ensure that the amount of responsibility transferred to Afghanistan does not exceed its current capability. Transition in practice: Afghanistan Incremental handoffs A Chinook aircraft takes off during a mission with the Afghan Provincial Response Company. Afghan and Australian soldiers continue to conduct partnered missions across southern Afghanistan as part of the transition of security responsibility from ISAF to Afghan control (photo: Commonwealth of Australia/Christopher Dickson) 20 Analysis It will take time for Afghanistan to develop a sophisticated level of competence and transferring too much responsibility too soon as a result of domestic or international political pressure may result in a failed transition. However, on the other hand, there are political considerations when creating the timeframes for the series of incremental handoffs. The salient point to remember is that the level of power and responsibility handed over should be gradually increased to ensure that Afghanistan is able to remain functional throughout the transitional stages. One potential issue with a gradual transition such as district by district is that it can create tension between district level bureaucrats and Special Forces elements that are being bolstered to hasten transition and provincial or national level power holders who would see their influence reduced as district dependency on them decreases. Measuring progress Measuring progress is an important element of any postCold War intervention and should be conducted during each incremental handover that takes place in Afghanistan. It is possible to measure the deterrence effect ISAF is having by virtue of its presence in the different provinces and districts in Afghanistan. However, constructing measurements and finding indicators for this type of measurement would require a greater engagement by the ISAF member states on the ground to facilitate surveys of the population and undertake a deeper analysis of all available intelligence. Policy makers need to be prepared to risk losing operational momentum in order to step back and test the security environment and capacity of the ANSF after each of the incremental handoffs are completed. Testing the security environment would provide adequate proof of the capacity of the ANSF to adequately handle any situation that may arise. Threat assessment and planning The current assessments of threat used to determine host nation capacity for the transitional processes are solely based on the current assessed threat against ISAF. Yet, the insurgent threat will evolve in direct response to the situation on the ground as the different stages of transition change ISAF’s force structure. The insurgents will reassess the way in which they engage with the ANSF as they adapt to the new force structures when ISAF is gradually removed from direct combat into positions of overwatch. Likely scenarios for each transitional phase and how an evolving Taliban threat could undermine, or negate ISAF’s capacity building efforts should be identified. Ap: 2013nr1 Furthermore, the type of capacity which would be of the most utility for the ANSF through each of the transitional stages should be identified. Given the changing nature of the insurgent threat, each stage of transition will likely result in a different type of threat emerging, and this evolving insurgent threat should drive the type of capacity that ISAF builds within the ANSF. Ascertaining the triggers Establishing the triggers for transition can become highly politicised as the need for clear progress in Afghanistan escalates and the strategic timeline looms in the not so distant future. Ascertaining the most appropriate triggers for transition and exit out of Afghanistan is not just a problem for Australia, but every ISAF member state. Of the three possible triggers for transition, utilising an Afghan capacitybased trigger for a transition to begin is the most practical of all the available triggers. If Afghanistan does not have the capacity to maintain control of the key tasks, functions and responsibilities, then there is little utility in undertaking a transition. The use of a domestic political time frame to trigger a transition is another method that can be used by intervening forces. However, it is easily politicised and hijacked to serve domestic political needs of the intervening forces, not the needs of Afghanistan. This can arise when the government of the intervening forces loses its domestic political goodwill and is forced to execute the necessary transitions to facilitate an early exit from Afghanistan. This is a particularly ineffective method of undertaking transitions as Afghanistan is unlikely to be able to effectively deal with the responsibility thrust upon them. The most prevalent method of transitioning at present is based on the third method of triggering a transition which is best described as ‘ad-hoc’. The ad-hoc method is an accumulation of all the factors that coalesce at a particular point in time and a decision is made based on the existence of these factors to enact a transition. The justification for such a transition may be political, with reference to the domestic politics of the intervening forces at any point in time, or it may be a judgement call by a commander on the ground deciding that they believe this is the best time to transition based on their personal observations and assessment of the situation. The real issue with an ad-hoc method of triggering a transition is that it is not based on the ability of Afghanistan to deal with the consequences of transition. Ideally, the trigger selection points would be made in consultation with Afghanistan. However, at the early stages Analyse of planning when these decisions were made Afghanistan lacked the relevant capacity and expertise. The key challenge for ISAF now is determining how Afghanistan can be brought into the process and how it can make a meaningful contribution. could prove difficult as military forces will be continually reducing their footprint at the sub-national level and some countries will not operate in a kinetic environment without the support of their own military to assure their security. Determining the end state Transitional dividend and reinvestment ISAF planning for reinvestment needs to take into account civilian counterparts that will continue to operate within the area being transitioned, and the likely impact that a reinvestment of military assets into a different geographical area may have on these civilian groups. While this will also impact the planning of any ISAF contingent that will be involved in the transitional process, there are immediate strategic consequences to any likely reinvestment. ISAF coalition partners will also need to make difficult decisions based on how much risk they are willing to expose their military and civilians to once the transitional dividend is recognised and assets need to be moved. Government agencies need to coordinate their activities during transition to ensure that their programs do not extend beyond the strategic timeline. Moreover, they need to guarantee their security while operating outside the wire. This The end state is often seen as the end of a set of transitions; yet, an end state is also a process of transition.7 It is during the transition out of a district or province that the real test of the capacity of a host nation is conducted. Exit strategies are specifically designed transitions that enable intervening forces to exit from a geographical area, while ensuring that the host nation’s government is not undermined by such an action. The host nation dynamics is perhaps one of the most difficult aspects to appreciate when trying to define the aim of any particular transition in a conflict affected society. There are a number of different aspects of the host nation dynamics that will actively shape and determine the success of any form of intervention including; the societal structure, level of modernisation, existing political system(s) and, in some situations, its history. These dynamics will ultimately determine if the intervening forces are able to successfully Australian Mobility Support escorts a convoy in Uruzgan Province, Afghanistan. Afghan National Army presence on convoys has brought a closer relationship with the community, and is an important part of the transition process (photo: Commonwealth of Australia/Nevada Jack smith) 22 Analysis execute a transition, or series of transitions to achieve a desired end state. The multinational nature of transitions can have both positive and negative consequences as the inclusion of so many actors and different political agendas creates a multifaceted situation. The host nation’s priorities, in this case Afghanistan, for transition are not always going to align with ISAF’s such as the current focus from ISAF on the security variables of transition, which neglects GIRoA’s focus on governance.8 Ap: 2013nr1 South Wales Press, Australia, 2006, p. 14. 4. North Atlantic Treaty Organisation, Media Backgrounder, Transition to Afghan Lead: Inteqal, p. 1, www.nato.int/ nato_static/assets/pdf/pdf_2011_03/20110309_110309-ISAFbackgrounder-Inteqal.pdf. Consulted on 19 February 2011. 5. Vanda Velbab-Brown, Afghan National Security Forces: Afghan Corruption and the Development of an Effective Fighting Force, Brookings, www.brookings.edu/research/ testimony/2012/08/02-afghanistan-security-felbabbrown. Consulted on 11 January 2013. Conclusion 6. This was demonstrated in Macedonia where “the instructions that mattered most passed informally by word of It is evident that the process of transition remains an embryonic idea that requires more engagement from the international community. Australia’s experience in Uruzgan highlights an issue with NATO’s definition of transition as an irreversible process and articulates an alternate definition, one that encapsulates the challenges faced by Australia while undertaking transition in Uruzgan. The challenges experienced by Australia are not unique and are applicable to the broader ISAF/NATO community, particularly if a successful transition process in Afghanistan is their key consideration. Contemplation of what type and level of capacity the ANSF needs to function effectively as a combat force against an insurgency throughout the transitional process, and at its conclusion should be paramount. Moreover, whatever level of capacity is determined to be necessary, there must be a way to accurately measure that capacity to enable an accurate measurement of progress to take place. This measurement of capacity will also enable forces to accurately assess when the triggers for transition, based on the capacity of the host nation, can be enacted. This removes the likelihood of ad hoc transitions taking place because of the lack of a viable alternative to commanders on the ground. Michael Martin is a PhD candidate at Flinders University in Adelaide, Australia. Would you like to react? Mail the editor: [email protected]. 1. Bardaji, Rafael and Coma, Manuel, NATO 3.0: Ready for a 2. NATO’s primary role in Afghanistan is the creation of ef- New World, Strategic Studies Group, February 2009, p. 40. fective security to ensure the country can never become a haven for terrorists again. NATO achieves this objective through its leadership of the ISAF mission which contains both NATO member and non-member states. 3. Maley, William, Rescuing Afghanistan, University of New mouth, leaving ample scope for confusion, interpretation, while at the same time facing obstruction by junior officials, soldiers and policemen demanding written instructions and authorizations.” M. Laity, Preventing War in Macedonia: Pre-Emptive Diplomacy for the 21st Century, Royal United Services Institute, Whitehall Paper 68, 2007, p 16. 7. Gow, James, Kosovo-The Final Frontier? From Transitional Administration to Transitional Statehood, Journal of Intervention and Statebuilding, 2009, Volume 3, Number 2, pp. 239-257, Wilton Park, Report on Wilton Park Conference 965, Exit Strategies and Peace Consolidation in State Building Operations, March 2009, p. 1 and Zielinski, Jakub, Transitions from Authoritarian Rule and the Problem of Violence, The Journal of Conflict Resolution, 1999, Volume 43, Number 2, pp. 213-228. 8. MacDonald, Norine, Jackson, Alexander, Manfreda, Primoz, Picardi, Marco and Steinmeyer, Armand, Afghanistan Transition: Missing variables, The International Council on Security and Development, November 2010, p. 8. Ap: 2013nr1 23 Boeken Politieke propaganda en geheime diensten Het Interdoc-netwerk in de Koude Oorlog. Marianne van Leeuwen Onlangs werd in café-restaurant Juliana’s in Den Haag (tijdens de Koude Oorlog een bekende spionnenontmoetingsplaats) het boek Interdoc. Een geheim netwerk in de Koude Oorlog gepresenteerd. Ten overstaan van een talrijke schare toehoorders nam Sybrand van Hulst, de laatste directeur van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), het boek in ontvangst uit handen van de auteur. Wat was Interdoc? En hoe verhield deze organisatie zich met de reguliere inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Ideologische oorlogsvoering Interdoc. Een geheim netwerk in de Koude Oorlog is de nieuwste publicatie van Giles Scott-Smith, senior onderzoeker aan het Roosevelt Studiecentrum in Middelburg en bijzonder hoogleraar diplomatieke trans-Atlantische betrekkingen aan de Universiteit Leiden. Scott-Smith stelt in zijn verhaal twee instanties centraal: het Oost-West Instituut (OWI) en vooral Interdoc, in Nederland opgezet rond 1960 als project ter bevordering van ‘geestelijke weerbaarheid’ tegen de verleidingen van het communisme en actief tot in de jaren tachtig. Na de dood van Stalin propageerden de nieuwe Sovjetleiders vanaf 1956 een vreedzaam samenleven van Oost en West als alternatief voor de Koude Oorlog. In het Westen trokken velen de oprechtheid van deze nieuwe koers in twijfel. Het Oost-West Instituut werd opgericht om op nationaal niveau aan weerbaarheid tegen de communistische ideologie bij te dragen, terwijl de leiders van het OWI tegelijkertijd probeerden een Europees netwerk van gelijkgestemde instellingen op te bouwen: Interdoc. Pogingen om nieuwe nationale instituten elders in Europa van de grond te krijgen mislukten, maar aansluiting bij bestaande gelijkgestemde instellingen was een praktisch alternatief. Het netwerk werd vanaf 1970 steeds meer ook trans-Atlantisch en zelfs mondiaal georiënteerd, met vestigingen en contacten in onder andere Japan, Indonesië en Libanon. Voortrekkers van het eerste uur waren twee Nederlanders, Louis Einthoven en Cees van den Heuvel, beiden afkomstig uit de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Zij waren ervan overtuigd dat het Moskou met de ‘vreedzame coëxistentie’ ging om voortzetting van de Koude Oorlog met een nieuw middel waar klassieke, militaire wapens niet tegen hielpen. De vos was aan het passiepreken geslagen en leek aanhang te verwerven. Het Westen moest goed onder ogen zien hoe gevaarlijk dat was en zich niet laten verleiden tot een goedgelovig pacifisme. Het moest ideologisch weerbaarder worden. Die weerbaarheid moest stoelen op een grondig besef van westerse waarden. OWI en Interdoc moesten die waarden actief uitdragen, door middel van trainingen op nationaal en internationaal niveau, door conferenties en colloquia en door publicaties. Interdoc beoogde relevant publiek te bereiken in West en Oost: zakenlieden, politici, wetenschappers, studenten en journalisten. Het zag zijn missie daarmee als defensief én offensief. 24 Ap: 2013nr1 Boeken Idealisme en pragmatisme De trainingen en publicaties gingen aanvankelijk vooral over de vernietigende uitwerking van het marxisme-leninisme op de samenleving in het Oostblok. Het westerse gehoor werd voorgehouden dat het zich hiertegen moest beschermen. Het OWI en Interdoc vroegen daarnaast ook aandacht voor westerse waarden, waartoe vooral (individuele) vrijheid, democratie en de Universele Rechten van de Mens werden gerekend. Enkele medewerkers, bijvoorbeeld redacteur Couwenberg van het aan het OWI verknoopte blad Oost-West, wezen er zelfs op dat er ook in communisme wel wat goeds Interdoc kon naar kon schuilen en dat de twee ideologische hartelust agenderen, tegenpolen communisme en kapitalisme ‘opvoeden’ en mogelijk op de lange duur wat meer naar polemiseren elkaar toe zouden kunnen groeien. Het ging bij Interdoc dus niet exclusief om het brengen van een anticommunistische boodschap. De betrokkenen waren politiek veelal wel heel behoudend, maar hadden oprecht belangstelling voor intellectuele uitwisseling met andersdenkenden. Het Oost-West Instituut en Interdoc spanden zich in om naast de waarschuwingen over Sovjetideologie toch vooral een positieve boodschap over westerse waarden en verworvenheden uit te dragen. Dat weerhield de Nederlandse voortrekkers van Interdoc er niet van om voor het goede doel soms samenwerking te zoeken met wel heel problematische bondgenoten, bijvoorbeeld in Portugal en Griekenland toen daar anticommunistische maar vooral ook zeer antidemocratische regimes aan de macht waren. Hier won, zo lijkt het, de stelregel ‘de vijand van mijn vijand is mijn vriend’ het van het propageren van de universele rechten van de mens. Scott-Smith stipt dit pijnlijke gegeven slechts heel kort en droogjes aan.1 ook elders in Europa aansluiting te vinden bij al bestaande instituten en organisaties die naar verwachting zouden sympathiseren met zijn doelstellingen, met heel wisselend, soms niet meer dan vrij vluchtig succes. Overheid, diensten en particuliere initiatieven Interessant is de spannende relatie tussen de initiatiefnemers van het OWI en Interdoc en de officiële inlichtingen- en veiligheidsdienstenwereld. Einthoven was hoofd van de BVD geweest en zette zich na zijn pensioen in voor Interdoc. Van den Heuvel nam ontslag uit de BVD, waar hij hoofd opleidingen was geweest, om voor OWI/Interdoc te gaan werken. Beiden hadden uit hun vorige werkkring interessante internationale relaties. Er bleven wel contacten met de BVD maar die waren, aldus Scott-Smith, voorzichtig. De Nederlandse veiligheidsdienst wilde zich bijvoorbeeld niet met psychologische oorlogsvoering bezighouden en voelde zich vooral geroepen tot het buiten het oog van het grote publiek in de gaten krijgen en houden van fellow travelers (sympathisanten van het communisme) – een voor een geheime dienst klassieke taak. Einthoven en Van den Heuvel, en Oost-West-redacteur Couwenberg moesten bij hun missie juist wél in de openbaarheid kunnen treden.3 De BVD blijft verder in het verhaal van Giles Scott-Smith opmerkelijk op de achtergrond in vergelijking tot sommige andere Europese diensten: de Bundes Nachrichten Dienst (BND), MI6 en de Franse inlichtingendienst (difficulterend en vooral ook huiverig voor bemoeienis van de CIA met Interdoc). Ook de CIA komt als geïnteresseerde maar controversiële (want te heerszuchtig gevonden) partij naar voren. De auteur vermeldt dat de meeste deelnemers Interdoc vooral wilden zien als een Europese onderneming en niet, of zeker niet in de eerste plaats, als een trans-Atlantische. Overigens stelden Einthoven en Van den Heuvel zich in de jaren zeventig steeds nadrukkelijker wél trans-Atlantisch op. Dat stemde aardig overeen met de Nederlandse buitenlandse politiek in den brede en de rol van Nederland in Europees verband. Financiën (en de rol van de BVD) In de loop van zijn verhaal doemen er ook nog andere bedenkelijke of wel heel kleurrijke bondgenoten voor Interdoc op: extreem-rechtse lieden met een zwart oorlogsverleden, en soms ook goudzoekers. Treffend is in dit laatste verband de passage over een beoogde bondgenoot in België, Jacques-Henri Pirenne, een verarmde aristocraat die naast westerse waarden ook zijn eigen portemonnee als een goed doel leek te beschouwen.2 De Nederlands-Belgische samenwerking nam geen hoge vlucht. Interdoc probeerde Een stevige rode draad door het OWI/Interdoc-verhaal heen is de permanente zoektocht van de initiatiefnemers naar sponsors. Wat Nederlandse financiers betreft kwam het geld voor het OWI en Interdoc jarenlang, zo blijkt uit het boek, vooral van Nederlandse multinationals. Shell liep voorop, Philips kwam als wat onwillige tweede, en verder deden Unilever en de AKU, voorloper van Akzo-Nobel, duiten in het zakje. Shell in het bijzonder had niet alleen principieel Boeken maar ook zakelijk grote belangstelling voor de risico’s die het oprukkend communisme zou kunnen meebrengen voor de bedrijfsvoering in ontwikkelingslanden, in Afrika in het bijzonder. Verder noemt Giles Scott-Smith voor de jaren zestig ook de NS als geldschieter en afnemer van producten. De NS was in die tijd in het geheel géén particuliere onderneming, maar het schijnt dat de ruime NS-deelname aan cursussen vooral is gerealiseerd als gevolg van persoonlijke contacten van OWI-voormannen met bepaalde leidinggevenden bij de spoorwegen.4 Dezelfde verklaring – persoonlijke contacten - zou ten grondslag liggen aan de deelname aan trainingen door medewerkers in opleiding van de Luchtmachtstaf – uiteraard ook geen particulier bedrijf.5 In de jaren zeventig kreeg Interdoc er Amerikaanse financiers bij. In Nederland kreeg het organisatorische en financiële steun van particuliere zakenlieden Anthony Dake en Ernst van Eeghen.6 Scott-Smith meldt dat de BVD niet als geldschieter is opgetreden, behalve dan dat de dienst enkele abonnementen op het blad Oost-West nam en wel eens een medewerker van de dienst afvaardigde naar trainingen in mentale weerbaarheid. Dit dan in opvallend contrast tot de Duitse collegadienst, die financieel stevig bijdroeg aan Interdoc totdat de Ostpolitik van Willy Brandt er in 1972 definitief een eind aan maakte. Blikverruiming in de jaren zeventig Aan het begin van de jaren zeventig liet Couwenberg, hoofdredacteur van het blad Oost-West, later Civis Mundi de nadruk op Oost-Westverhoudingen varen om zich in te zetten voor wereldburgerschap. Van den Heuvel op zijn beurt zette, ook uit pragmatisch financiële overwegingen, meer dan voorheen in op hechte trans-Atlantische betrekkingen, en waagde zich daarnaast in het hol van de leeuw met contacten in de Sovjetunie en Polen. In Nederland nam Van den Heuvel de leiding over van de Atlantische Commissie, en luidde daar wat personeel en activiteiten betreft een drastische verjonging in. Hij gaf ook in 1975 de aanzet tot de oprichting van de voorloper van Jonge Atlantici, JASON. Dat ging in de praktijk ook functioneren als een jongerenvereniging van Interdoc, maar slaagde er niet in een internationaal netwerk van jongereninstellingen in andere landen op te zetten. Steun aan de politieke en militaire doelstellingen van de NAVO werd een hoofdthema. Het OWI ging in dezelfde tijd de voordelen en risico’s van detente en de Helsinki-akkoorden bestuderen. Van den Heuvel bleef zich op allerlei manieren, bijvoorbeeld door publicatie van de ‘Helsinki Monitor’, inspannen om tot Oost-Westdialoog te komen en daarbij westerse belangen en Nikita Chroesjtsjov en JFK in Wenen. Onder Chroesjtsjov begon het Sovjetbeleid van ‘vreedzame coëxistentie’. Het Westen beschouwde dat beleid argwanend als nieuw, ideologisch middel in de Koude Oorlog. Interdoc moest de weerbaarheid daartegen vergroten (foto: U.S. National Records and Archives Administration/Stanley Tretick) 26 Boeken waarden uit te dragen. Daaraan gepaard ging een voortdurende noodzaak tot fondsenwerving en regelmatig ook concurrentie met min of meer gelijkgestemden als het J.F. Kennedy Instituut van F. Alting von Geusau (TH Tilburg).7 Aan het einde van de jaren zeventig fragmenteerde en vervloog Interdoc. In de loop van de jaren tachtig was ook het OWI niet meer te handhaven. Hun protagonisten waren oud of overleden en hun missies ingehaald door mondiale ontwikkelingen. Per saldo Interdoc is het substantiële en zeer informatieve resultaat van tien jaar grondig en vasthoudend geschiedkundig onderzoek. Giles Scott-Smith heeft een keur aan archieven in Nederland, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, en de Verenigde Staten geraadpleegd. Hij heeft vraaggesprekken gevoerd met een reeks betrokkenen onder wie Cees van den Heuvel en diens zoon Christiaan.8 Hij heeft veel secundaire bronnen gebruikt. Zijn tekst wordt ondersteund door een zorgvuldig notenapparaat. In appendices staan overzichten van Interdoc-publicaties, congressen en contacten in het Oostblok. Interdoc is, kortom, een overtuigend staaltje historisch vakmanschap. Het is een boek voor fijnproevers, niet voor de liefhebbers van 007. De stijl is wat stug, heel feitelijk maar regelmatig ook met een vleug droge humor. Soms wordt het voor de lezer wel moeilijk door de bomen het bos te blijven zien. De auteur is er niet helemaal ten volle in geslaagd om de enorme hoeveelheid aan gegevens die hij boven tafel heeft gekregen behalve chronologisch ook thematisch te ordenen. Meer specifiek heeft Scott-Smith enkele belangrijke vragen over de betrokkenheid van inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet volledig uitgewerkt. Hij heeft de nauwe contacten die Interdoc onderhield binnen de Europese inlichtingen- en veiligheidswereld en ook met de CIA zeker voor het voetlicht gebracht. Maar er resteren toch nog vragen over die onderlinge betrokkenheid. Ik noem ze in oplopende relevantie. Giles Scott-Smith vermeldt bijna terloops dat Interdoc documentatie van diensten kreeg – op zich al een opvallend gegeven - maar hoe zat het verder in de verhoudingen? Hebben de inlichtingen- en veiligheidsdiensten specifieke thema’s bij Interdoc geagendeerd, en zo ja, welke precies en waarom? Tot op welke hoogte hebben de verscheidene Europese diensten die in meer of mindere mate betrokken waren bij Interdoc hun beleid ten aanzien van Interdoc onderling afgestemd? In hoeverre was de samenwerking tussen diensten en Interdoc officieel dienstbeleid? Hadden hoof- Ap: 2013nr1 den van diensten ermee ingestemd en bemoeiden zij zich er in enig detail mee of draaiden de contacten vooral om persoonlijke relaties tussen (oud-)gedienden? En ten slotte maar niet ten leste: wisten de politiek verantwoordelijken van de contacten tussen ‘hun’ diensten en Interdoc, en zo ja, hoe ver reikte hun betrokkenheid? Scott-Smith onderkent in zijn conclusie wel dat dit een principieel vraagstuk is maar koppelt het los van zijn onderzoek.9 Dat is een te rechtvaardigen keuze maar kan ook als een gemis worden aangemerkt. De net genoemde vragen raken immers aan de context waarbinnen Interdoc gezien kan worden. Ze raken ook aan een thema dat nog heel actueel is, Horen namelijk de rol van veiligheidsdiensten veiligheidsdiensten in het politieke en maatschappelijke zich te mengen in discours in een land. Horen veiligheidshet maatschappelijk diensten zich in zulk discours te discours? mengen? De huidige Nederlandse diensten (de algemene en de militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst, AIVD en MIVD) hebben in vergelijking met de meeste collega-organisaties in andere westerse landen een vrij openbare rol.10 Toch is het ook in Nederland de veiligheiden inlichtingendiensten niet geoorloofd zich in polemieken te mengen (zoals Interdoc dat juist wel deed). Wel doen zij, anders dan vroeger, jaarlijks publiek verslag van hun werkzaamheden, met inachtneming van wettelijke en professioneel bepaalde marges van geheimhouding. Soms vestigen zij ook los van het jaarverslag publiek de aandacht op ontwikkelingen die naar hun oordeel een gevaar voor de democratische rechtsorde en de nationale veiligheid behelzen of kunnen gaan behelzen.11 De AIVD deed dat de afgelopen tien jaar bijvoorbeeld met open nota’s over radicaliseringprocessen onder moslims. De dienst bracht soms ook nota’s uit die door het wijzen op feitelijke ontwikkelingen nuancering poogden aan te brengen in felle lopende publieke debatten. Het heeft de organisatie waardering opgeleverd maar is haar nu en dan ook op felle kritiek komen te staan, en wel in het bijzonder op het verwijt dat zij zou ‘opiniëren’.12 In de tijd van de Koude Oorlog was de BVD nog een ouderwetse, echte geheime dienst. Hij had niet, zoals de AIVD nu, de taak openbare jaarverslagen uit te brengen. Er was bij de ‘oude’ BVD geen sprake van dat hij zelf vraagstukken van nationale veiligheid op de publieke agenda zou plaatsen. Ap: 2013nr1 27 Boeken Westerse collega-diensten werkten binnen dezelfde beperkingen. Interdoc had daarentegen inhoudelijk heel veel bewegingsruimte: het kon agenderen, ‘opvoeden’ en polemiseren naar hartelust. Dat maakt de relatie tussen het netwerk en de diensten des te interessanter. Kan de geschiedenis van Interdoc niet toch, aan de hand van de openstaande vragen, ook in dit licht geplaatst worden? 2. Giles Scott-Smith, Interdoc. Een geheim netwerk in de Koude Oorlog (Uitgeverij Boom, Amsterdam 2012) p. 154. Interdoc, p. 145, 146. 3. Ibidem, p. 108-110. 4. Ibidem, p. 69. 5. Ibidem, p. 70. Cees van den Heuvel had vrienden in hoge 1. kringen die hij kende uit het voormalige verzet tegen de Duitse bezetting. Maar dit is maar één kanttekening naast de vele punten van lof. Interdoc verkent een terrein dat eerder onderbelicht is gebleven: het complexe verhaal van de inspanningen van particulieren en ondernemingen met wisselende steun uit de wereld van inlichtingen- en veiligheidsdiensten om tijdens de Koude Oorlog internationale ontwikkelingen ten gunste van ‘het Westen’ te beïnvloeden. Het is een zorgvuldig gerechercheerde en gedocumenteerde bijdrage aan de geschiedschrijving van de Koude Oorlog geworden en dat maakt het tot een belangrijk boek. 6. Ibidem, p.110-115; 264-266. 7. Ibidem, p. 256-257. 8. Louis Einthoven overleed in 1979. 9. Interdoc, p. 275. 10. AIVD en MIVD publiceren jaarverslagen en open nota’s. De eerste open publicatie van de BVD, De politieke islam in Nederland, kwam uit in juni 1998. Het AIVD jaarverslag 2008 gaat in op de spanning tussen verplichting tot geheimhouding en transparantie. 11. Beide diensten hebben websites waarop dergelijke nota’s te vinden zijn. 12. Bijvoorbeeld in maart 2004, toen de AIVD in een openbare Marianne van Leeuwen is bijzonder hoogleraar Moderne trans-Atlantische betrekkingen aan de Universiteit van Amsterdam. nota, vervaardigd in antwoord op een verzoek uit de Tweede Kamer, had opgemerkt dat ‘een groeiend aantal moslims zich door opiniemakers en opinieleiders in het maatschappelijk verkeer onheus bejegend voelt.’ De dienst had daar Wilt u reageren? Mail de redactie: [email protected]. aan toegevoegd dat de groep jongeren die zich aldus onheus bejegend voelde vatbaar was voor radicalisering en rekrutering. Toenmalig voorzitter van de VVD Tweede Kamerfractie Van Aartsen voegde zijn partijgenoot minister Boek: Remkes, verantwoordelijk voor de AIVD, toe dat die beter op zijn dienst moest letten, want ‘het is niet de taak van de Giles Scott-Smith: Interdoc. Een geheim netwerk in de Koude Oorlog Uitgeverij Boom, Amsterdam, november 2012; 408 blz.; € 24,90 ISBN: 9789461052087 Engelse versie onder de titel Western Anti-Communism and the Interdoc Network: Cold War Internationale uitgegeven bij Palgrave/Macmillan, december 2012 AIVD het opinieklimaat in dit land te opiniëren.’(sic) Citaat terug te vinden op http://www.digibron.nl/search/detail/01 2dc5e783f89a8078491af0/ (nageslagen op 5 januari 2013) De dienst had echter geen poging ondernomen om te polemiseren en zeker niet om islam-critici de mond te snoeren. Hij had een ontwikkeling onder aandacht willen brengen. De discussie luwde pas nadat een Leidse hoogleraar taalkunde de protesterende opiniemakers had aangeraden eerst te lezen wat de AIVD eigenlijk had geschreven. N U IN DE BO EK H A N DE L Een ‘indrukwekkende analyse van de nieuwe wereldverhoudingen’ Fokke Obbema China en Europa. Waar twee werelden elkaar raken Moeten we de opkomst van China vrezen? Of kan er tussen China en Europa, ondanks alle politieke en culturele verschillen, toch een vertrouwensband groeien? Wat gebeurt er wanneer China als een volwaardige kenniseconomie met ons gaat concurreren? Met deze vragen als uitgangspunt reisde Fokke Obbema, oudchef economie van de Volkskrant, door Europa en China. Obbema beschrijft hoe ons gevoel van westerse superioriteit nog altijd doorwerkt en laat zien dat ons beeld van China nodig moet worden bijgesteld. Fokke Obbema is redacteur bij de Volkskrant met als specialisatie internationale politieke en economische betrekkingen. In 2011 en 2012 deed hij vanuit diverse Europese landen verslag van de relaties tussen die landen en China. Ap: 2013nr1 29 Analyse De Turkse wending Trends in het parlementaire discours Erdoğan Aykaç “Als de Europese Unie in 2023 nog steeds het EU-lidmaatschap ophoudt, dan zal de Europese Unie zelf verliezen. Het zal dan Turkije verliezen”, aldus de Turkse premier Erdoğan op een conferentie in Berlijn vorig jaar, in antwoord op de vraag of Turkije voor het 100-jarige jubileum van het land in 2023 EU-lidmaatschap verwacht te verkrijgen. De uitspraak illustreert de verharde toon van Turkije jegens de EU. Deze houding en de Turkse heroriëntatie op het Midden-Oosten zijn ook waar te nemen in het Turkse parlementaire discours, wat zijn reflectie heeft in het buitenlandse beleid. Turkije is, vanwege zijn geografische ligging en als brug tussen het Westen en het Oosten, erg interessant voor de externe betrekkingen van de EU. Deze brugfunctie is door de ongewisse uitkomst van de Arabische Lente nog relevanter. Vanaf 2005 wordt Turkije veelvuldig bekritiseerd vanwege zijn buitenlandse beleid, dat gebaseerd is op het concept van ‘zero problems’. Critici beschuldigen het huidige Turkse buitenlandse beleid van ‘neo-Ottomanisme’, omdat Turkije zich meer en meer richt op een dominante rol in CentraalAzië en het Midden-Oosten in plaats van op de EU. Turkije benadert deze regio’s unilateraal waarbij het steeds minder rekening met de EU houdt. De Arabische Lente vormt een nieuw dilemma voor het Turkse buitenlandse beleid, omdat het nu gedwongen wordt ‘harde’ keuzes te maken in het Midden-Oosten. De unilaterale benadering ten aanzien van de regio lijkt niet te werken en Turkije maakt nu actief keuzes tussen verschillende actoren, zoals de steun aan de NAVO in Libië of de oppositie in Syrië. Turkije lijkt hiermee in toenemende mate op één lijn te staan met het Westen. Echter, dit artikel zal aan de hand van het Turkse parlementaire discours aantonen dat het nieuwe Turkse activisme in het Midden Oosten niet gepaard gaat met een toenadering tot de EU.1 2001-2005: de ‘Gouden Jaren’ van Europeanisering Het onverwachte besluit van de EU in 1999 om Turkije als kandidaat-lidstaat te erkennen, leidde tot een stimulans van hervormingen in Turkije. In 2001 alleen al werden 34 grondwetswijzigingen doorgevoerd. Het parlementaire discours was in deze periode zeer positief over de EU en EU-toetreding. De politieke partijen benadrukten in het Turkse parlement dat ze de toetreding van Turkije tot de EU zullen ondersteunen. De EU werd gezien als een kans om te democratiseren, de mensenrechtensituatie te verbeteren, vrijheid van meningsuiting te ontwikkelen en economische groei te realiseren. Het aan de macht komen van de Gerechtigheid en Ontwikkelingspartij (AKP) in 2002 heeft dit proces alleen maar versneld. De toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, nu president, van Turkije Abdullah Gül zei tijdens het parlementaire debat op 23 mei 2003 het volgende hierover: “Er zijn vele stappen ondernomen, noch Turkije noch de EU bevinden zich op een weg waarvan een terugkeer mogelijk is. Om deze redenen moeten wij er alles aan doen om de EU-lidmaatschapstermijn te verkorten.” Onder leiding van de AKP werden het Turkse politieke leven, openbaar bestuur en het rechtssysteem hervormd. Zo werden beperkingen op de Koerdische cultuur en taal opgeheven, bijvoorbeeld het gebruik van de Koerdische taal in de Analyse media en het volgen van Koerdisch onderwijs. De ‘Gouden Jaren’ van Europeanisering heeft ook het Turkse buitenlandse beleid beïnvloed. Het EU-lidmaatschap werd verankerd in het Turkse buitenlandse beleid. Het Turkse parlementaire discours toont aan dat de meeste partijen het EU-lidmaatschap als een nationaal doel van Turkije zien. De Partij van Democratisch Links (DSP) geeft in het parlement als argument dat “EU-lidmaatschap de Turkse democratie en de levensstandaard van het Turkse volk zal verbeteren”. Tevens levert Turkije, vanaf 2003, een directe militaire bijdrage aan de veiligheid van de EU. Turkije heeft met 6.000 troepen een bijdrage geleverd aan het Europees veiligheidsprogramma Helsinki Headline Goal. De AKP stelde dan ook in het parlement dat Turkije veel kan toevoegen aan de strategische belangen van de EU en pleitte voor een uniform buitenlands beleid en veiligheidspolitiek. De EU werd sterk verankerd in het Turkse buitenlandse beleid. Tegelijkertijd werden door de Turkse politieke partijen de diplomatieke relaties met de EU verder versterkt en verdiept. De voornaamste oppositiepartij, de Republikeinse Volkspartij (CHP), leverde bijvoorbeeld een bijdrage door in 2002 en 2003 op conferenties in Duitsland en Polen het Turkse standpunt inzake EU-lidmaatschap uit te leggen. Een belangrijke eis van de EU is dat Turkije goede relaties onderhoudt met zijn buren, refererend aan Griekenland en Cyprus. Turkije ontwikkelde mede hierdoor tussen 2002 en 2005 een multidimensionaal buitenlands beleid, ook wel bekend als het concept van ‘zero problems’, waarmee goede relaties wordt gezocht met alle buren. Turkije heeft door zijn geografische ligging meerdere regionale identiteiten; het handelt dan ook vanuit zijn historische, culturele en religieuze achtergrond. De huidige minister van Buitenlandse Zaken en de grondlegger van dit beleid Ahmet Davutoğlu legt in zijn boek Strategic Depth uit hoe dit beleid cruciaal is voor EUlidmaatschap: “hoe verder de boog naar Azië wordt getrokken, hoe verder en preciezer de pijl naar Europa geschoten kan worden”. Turkije bleef zich dus richten op Europa, ondanks de verschuiving naar multilateralisme. In deze periode zag de ultranationalistische Partij van de Nationalistische Beweging (MHP) zelfs een mogelijkheid om het Egeïsche dispuut met Griekenland op te lossen, waarin beide landen twisten over territoriale rechten in de Egeïsche Zee. Turkije haalde in deze periode banden aan met ‘problematische’ buurlanden als Griekenland, Cyprus en Syrië. In 2004 werd zelfs een vrijhandelsverdrag met Syrië getekend. Tevens werden de relaties met Rusland en de Zwarte Zee-regio versterkt. Turkije begon zich ook meer te richten op het MiddenOosten en de Islamitische wereld. In 2004 werd een confe- De Turkse minister van Buitenlandse Zaken Ahmet Davutoğlu tijdens een top over Syrië. Sinds 2005 richt het Turkse buitenlandbeleid zich meer en meer op de landen in de regio, en minder op de (integratie in de) EU (foto: Flickr/World Economic Forum) Ap: 2013nr1 31 Analyse rentie van de Organisatie van de Islamitische Samenwerking (OIS) in Istanbul georganiseerd, waarbij een Turk werd benoemd tot secretaris-generaal. Bovendien is in deze periode het buitenlands beleid gedemocratiseerd. Nieuwe actoren als civil society en het bedrijfsleven speelden een bepalende rol en het Turkse buitenlandse beleid kenmerkte zich door het gebruik van soft power. Vanwege deze - in de ogen van de EU - positieve ontwikkelingen verwachtte de Turkse politiek spoedig een datum voor de toetredingsonderhandelingen tot de EU te krijgen. De EU onderkende deze vorderingen van Turkije en beloonde deze in 2004 door de startdatum van 3 oktober 2005 voor toetredingsonderhandelingen te geven. De AKP was verheugd en vergeleek dit besluit met een vredesverdrag, omdat dit het jarenlange getouwtrek tussen Turkije en de EU oploste. Daarnaast verwachtte de AKP dat de EU Turkije eerlijk zou behandelen en dat alle onderhandelingen tot volledig lidmaatschap zouden leiden. De oppositie was sceptischer. De CHP beschuldigde de EU van het hanteren van dubbele maatstaven, omdat de onderhandelingen een open einde hebben en vanwege de Cyprus-kwestie: wil Turkije toetreden tot de EU, dan is erkenning van Cyprus een absolute voorwaarde. Daar zijn niet alle partijen in het parlement blij mee. 2004: de Cyprus-kwestie ondermijnt EUlidmaatschap De Cyprus-kwestie vormt een belangrijke barrière voor de toetreding van Turkije tot de EU. In 2004 was de AKP nog bereid verregaande concessies te doen inzake de oplossing van deze kwestie. President Gül: “We zien de EU als een huis en als we allen samen het huis betreden zullen onze problemen automatisch opgelost worden, want eenmaal binnen, zullen grenzen betekenisloos zijn.” De AKP is ervan overtuigd dat een herenigd Cyprus als EU-lidstaat de relaties tussen Turkije, Cyprus en Griekenland zal verbeteren. De AKP en de CHP spraken hun zorgen uit over een eventuele eenzijdige toetreding van Grieks Cyprus tot de EU. Dit zou leiden tot de isolatie van Turks Cyprus en het vetorecht van de Grieks-Cyprioten zou het EU toetredingsproces van Turkije kunnen schaden. Om die redenen heeft de regering van de AKP gepoogd, door middel van het plan-Annan in 2004, een internationaal geaccepteerde oplossing te realiseren. Het plan-Annan is door voormalig secretaris-generaal van de VN Kofi Annan ontwikkeld en trachtte door middel van een referendum Cyprus te herenigen. De CHP en MHP waren in het parlement kritischer jegens het plan-Annan en namen een meer nationalistische positie in. Wel benadrukten alle partijen dat de Cyprus-kwestie het nationale belang van Turkije raakt en dat Turks Cyprus niet zomaar opgegeven mag worden. De Turks-Cyprioten stem- den in het referendum met 64,9% voor hereniging terwijl de Grieks-Cyprioten het plan met 75,8% verwierpen. Dit betekende een teleurstelling voor de EU, maar vooral ook voor Turkije en Turks Cyprus. Als gevolg van het falen van het plan-Annan werd Grieks Cyprus op 1 mei 2004 eenzijdig lid van de EU. Turkije is dan ook verontwaardigd over de positie van de EU inzake de Cyprus kwestie en het falen om de handelsblokkade met Turks Cyprus op te heffen, dat door de EU werd beloofd. Als reactie weigert Turkije Grieks Cyprus te erkennen en de douane-unie van de EU te implementeren. Het parlementaire discours van de AKP laat (mede hierdoor) eind 2004 al een verschuiving zien, waarbij de partij kritischer lijkt te zijn ten aanzien van de EU. De politieke partijen slaan harde taal uit aangaande de Cyprus-kwestie. “Turkije kan en zal Grieks Cyprus niet erkennen en geen enkele macht kan dit forceren”, aldus premier Erdoğan. Als gevolg van de Turkse houding heeft de EU in 2006 acht van de 35 hoofdstukken in de onderhandelingsgesprekken met Turkije bevroren. In de tweede helft van 2012 werd Grieks Cyprus voorzitter van de EU. Davutoğlu heeft in het parlement veelvuldig benadrukt dat Turkije Grieks Cyprus niet zal accepteren als voorzitter of als gesprekspartner. Bovendien heeft Turkije het afgelopen jaar disputen gehad met Grieks Cyprus omtrent gasexploitatierechten in het oostelijk deel van de Middellandse Zee. Daarnaast heeft Turkije vanwege het naderende EUvoorzitterschap van Cyprus gedreigd een veto uit te spreken over de participatie van de EU aan een NAVO-bijeenkomst in 2012. Turkije vormt dan ook een belangrijk obstakel in de samenwerking tussen de EU en NAVO. Tegenwoordig lijkt alleen de Partij voor Vrijheid en Democratie (BDP) actief te pleiten voor hereniging van het eiland, om daarmee EU-lidmaatschap te verkrijgen. Kortom: de Cypruskwestie blijft een gevoelig onderwerp en een obstakel in het Turkse toetredingsproces tot de EU, en de steun in het parlement om concreet toe te werken naar een oplossing lijkt af te kalven. In de ogen van de meeste partijen heeft de EU dit aan zichzelf te danken. 2005-2010: ‘zero problems’ en ‘MiddleEasternization’ Vanaf 2005 treden er belangrijke veranderingen in het Turkse parlementaire discours en het buitenlandse beleid op, die in sterke mate gerelateerd zijn aan ontwikkelingen binnen de EU. De bevriezing van de onderhandelingen met Turkije door de EU leidde tot grote verontwaardiging in heel Turkije. Turkije voelde zich onrechtvaardig bejegend door de EU, omdat zij het plan-Annan had gesteund. Tevens waren er Analyse belangrijke ontwikkelingen in prominente EU-lidstaten als Frankrijk en Duitsland, waar Sarkozy en Merkel aan de macht kwamen. Deze nieuwe leiders waren zeer kritisch jegens de Turkse toetreding tot de EU. Sarkozy beweerde dat Turkije geen Europees land is, gezien zijn geografische ligging, en stelde een alternatief partnerschap voor. Het debat binnen de EU over een permanente blokkade van Turkse arbeidsmigratie heeft kwaad bloed gezet in het land. Daarnaast speelden de interne problemen binnen de EU ook een belangrijke rol. Het ‘nee’ tegen de Europese grondwet door een aantal lidstaten, waaronder Nederland, leidde tot een hevig debat over de toekomst van Europa. De Europese financiële crisis heeft de problemen binnen de EU alleen maar vergroot. Deze ontwikkelingen werden door de Turkse media groot uitgemeten en de steun van de Turkse bevolking voor EU-lidmaatschap daalde drastisch: van 74% in 2004 tot onder de 50% in 2006 en 2007. Deze ontwikkelingen hebben het Turkse parlementaire discours flink beïnvloed. De Turkse professor Ziya Önis stelt dat er vanaf 2005 een verschuiving heeft plaatsgevonden in het Turkse buitenlandse beleid van progressieve Europeanisering naar slechts een lichte vorm van Europeanisering, met meer aandacht voor het Midden-Oosten. De Turkse toetreding tot de EU blijft belangrijk, maar vormt niet meer de kern van het Turkse buitenlandse beleid. De AKP benadrukte het belang van het activisme in het Turkse buitenlandse beleid. Turkije poogt vanuit zijn geografische ligging en culturele achtergrond de rol van regionale leider en bemiddelaar op zich te nemen. “Een groot en sterk Turkije, met het principe van ‘zero problems’ is een voorbeeld voor de regio”, aldus AKPparlementariër Salih Kapusuz. Het ‘zero problems’-principe met buurlanden werd zwaarder aangezet en in 2008 deed Turkije pogingen om de banden met Armenië aan te halen, alhoewel met beperkt resultaat. In 2005 heeft Turkije samen met Spanje de ‘Alliantie der Beschavingen’ opgericht als een alternatieve aanpak om terrorisme te bestrijden. Ook behaalde Turkije in 2008 een tijdelijke zetel in de Veiligheidsraad van de VN. In 2008 heeft Turkije als bemiddelaar vredesbesprekingen tussen Syrië en Israël georganiseerd. Deze bemiddelingsrol wordt ook in het parlementaire discours gestimuleerd, met verwijzingen naar positieve resultaten in de relaties met Irak en Syrië. Vooral Syrië werd tijdens de parlementaire debatten uitgebreid aangehaald door de AKP. Syrië is tot de gebeurtenissen van de Arabische Lente hét voorbeeld van het succes van het Turkse buitenlandse beleid. De vrijhandel- en visumovereenkomst met Syrië heeft de politieke en economische relaties tussen Turkije en Syrië versterkt, iets wat eerst De Turkse premier Erdoğan en de Israëlische president Peres tijdens het World Economic Forum in Davos. Erdoğan viel Peres aan omtrent het incident met een Israëlische onderschepping van een scheepskonvooi bedoeld voor Gaza, waarbij Turkse staatsburgers om het leven kwamen (foto: Flickr/World Economic Forum) Ap: 2013nr1 Analyse onmogelijk leek. De AKP geeft tevens aan garant te staan voor de eenheid van Irak. Davutoğlu stelde dat “het principe van ‘zero problems’ een bijdrage zal leveren aan de veiligheid, stabiliteit en vrede in de regio. Turkije heeft historische en politieke verantwoordelijkheden om dit beleid te voeren”. Het laatste verwijst naar het Ottomaanse tijdperk, waardoor critici het beleid bestempelen als neo-Ottomaans. In 2010 tekende Turkije visum- en vrijhandelsovereenkomsten met Libanon en Jordanië. Handel met het Midden-Oosten is dan ook gestegen van $4,4 miljard in 2002 naar $26 miljard in 2010. In 2009 bracht Davutoğlu 28 bezoeken aan de EU, tegen 27 naar het Midden-Oosten, 18 naar de Balkan, 9 naar Azië en 8 naar de Verenigde Staten. Turkije blijft zich dus richten op de EU, maar het Midden-Oosten stijgt in interesse. Dit is ook duidelijk zichtbaar in het parlementaire discours. Het buitenlandse beleid werd steeds minder gekoppeld aan de EU en EU-lidmaatschap. Turkije bekritiseerde de EU zelfs steeds meer, onder andere om de economische en logistieke steun die de PKK verwerft in EU-lidstaten. Het actieve buitenlandse beleid van Turkije kenmerkte zich dan ook meer en meer als unilateraal doordat het onafhankelijk handelt van de EU en haar bondgenoten bij het benaderen van de regio. Prominente voorbeelden hiervan zijn het ‘Davos incident’ in 2009, waarbij Erdoğan op het Wereld Economisch Forum in Davos de Israëlische president Peres publiekelijk aanviel omtrent de Gaza-oorlog en het incident met de ‘Mavi Marmara’ in 2010, waarbij door de Israëlische onderschepping van een scheepskonvooi bedoeld voor Gaza acht Turkse staatburgers om het leven kwamen. Het Turkse standpunt inzake het Iraanse nucleaire programma is ook een belangrijk voorbeeld. In 2010 stemde Turkije tégen nieuwe VN-sancties jegens Iran in de Veiligheidsraad, wat tot groot onbegrip in het Westen leidde. Het Westen is ook sceptisch ten aanzien van de nauwe relaties die Turkije heeft met Hamas en de Soedanese president Al-Bashir, waartegen het Internationaal Strafhof een arrestatiebevel heeft uitgevaardigd. Ook heeft het Turkse verzet tegen de benoeming van Rasmussen tot secretarisgeneraal van de NAVO in 2009 tot verontwaardiging geleid in het Westen. De veelvuldige unilaterale Turkse aanvallen op Noord-Irak om de PKK te bestrijden zijn niet onomstreden. De Arabische Lente vormt een nieuwe uitdaging voor het Turkse buitenlandse beleid en betekende wederom een verschuiving hierin. 2010-heden: de Arabische Lente Het Midden-Oostenbeleid van Turkije richtte zich vóór de Arabische Lente vooral op wederzijdse (economische) voordelen en nauwe politieke samenwerking gebaseerd op culturele of religieuze affiniteit. Het stimuleren van democratie was 33 geen prioriteit of ambitie. Door de revoluties in Libië en Syrië werd duidelijk zichtbaar dat Turkije keuzes moet maken tussen economische en politieke belangen met dictatoriale regimes, of het steunen van de strijd van de oppositie om hervormingen. Turkije was in eerste instantie fel gekant tegen een NAVO-interventiemissie in Libië, vanwege de Turkse economische belangen in de regio. Buiten een bredere westerse coalitie blijven bleek echter politiek te kostbaar te zijn voor Turkije, waardoor het uiteindelijk de missie steunde. De crisis in Syrië is vergelijkbaar. In eerste instantie poogde Turkije door middel van diplomatieke druk Assad tot hervormingen te dwingen. Dit beleid faalt al snel en leidde tot Turkse steun aan de oppositie. Turkije beseft dat bij de benadering van de Arabische Lente het unilaterale buitenlandse beleid van de periode 2007 tot 2011 weinig vruchten heeft afgeworpen. Hierdoor wordt een verschuiving zichtbaar naar een meer multilateraal beleid, waarbij Turkije vanaf 2011 meer samenwerkt met de NAVO. In 2012 is het NAVO-radarsysteem in Turkije in werking getreden en de in Zuid-Turkije gestationeerde Patriot-raketten moeten Turkije bescherming bieden tegen een eventuele Syrische aanval. Deze verschuiving naar multilateralisme is ook zichtbaar bij de politieke partijen. De AKP benadrukt dat toetreding tot de EU de officiële Turkse nationale politiek is en een belangrijk strategisch doel blijft. Echter, de AKP stelt ook dat de Arabische Lente de prioriteit in het buitenlandse beleid zal krijgen. Turkije is van mening dat de EU Turkije tegenwoordig meer nodig heeft dan andersom. De economische crisis heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. Turkije stelt zich steeds actiever op om vrede, stabiliteit, welzijn en democratie in de regio te verspreiden. De AKP blijft hameren op het succes van het ‘zero problems’-beleid en stelt dat Turkije aan de hand van zijn geografische ligging en rijke geschiedenis een beleid van strategische diepte voert om een bepalende internationale actor te worden die dynamisch en proactief is. Davutoğlu benadrukt dat de Arabische Lente geen probleem vormt voor het ‘zero problems’-beleid, want Turkije zal volgens hem ‘zero problems’ behouden met de volkeren in de regio, die als broeders worden bestempeld. De oppositie is fel gekant tegen dit beleid en veroordeelt het Turkse buitenlandse beleid als neo-Ottomaans en islamitisch. Tevens bestempelt de oppositie het buitenlandse beleid als inconsistent. De oppositie heeft het gevoel dat de EU en de VS Turkije misbruiken in de opstanden van de Arabische Lente. Het NAVO-radarsysteem en de Patriotraketten worden gezien als een bedreiging voor de Turkse veiligheid, omdat ze de relaties met Syrië, Iran en Rusland schaden. De AKP benadrukt dat deze maatregelen alleen zijn 34 Ap: 2013nr1 Analyse bedoeld voor zelfverdediging tegen Syrië en dat vriendschap met Iran oneindig is. Het Turkse buitenlandse beleid maakt steeds meer gebruik van hard power en het discours ten aanzien van het Westen is duidelijk verhard. De relaties met Israël zijn verder verslechterd. Davutoğlu zegt hierover: “Wij hebben Israël geïsoleerd en hen in de regio op de knieën gekregen”. Door deze harde taal en verslechterde relaties met landen als Israël lijkt het voor Turkije juist onmogelijk om als bemiddelaar op te treden in de regio, ondanks de ambities in die richting. In het discours omtrent het buitenlandse beleid zijn weinig directe verwijzingen naar het Westen. Hoewel alle Turkse partijen het belang van EU-lidmaatschap blijven benadrukken, hebben de partijen weinig vertrouwen meer in de EU. De voortgangsrapportage van de Europese Commissie van 2012 stelt dat Turkije zich achter slechts 37 van de 70 relevante EU-verklaringen van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) heeft geschaard. De AKP heeft deze kritische voortgangsrapportage veroordeeld, door de EU als bevooroordeeld te bestempelen. het parlement nauwelijks meer wordt gekoppeld aan de EU of aan het Westen. De politieke partijen lijken Turkse toetreding tot de EU nog te steunen, maar zijn erg sceptisch en kritisch geworden jegens de EU en het Westen in het algemeen. Om de EU weer te verankeren in het Turkse buitenlandse beleid lijken concrete stappen vanuit de EU alsmede Turkije noodzakelijk. Een radicale wijziging in het Franse en Duitse beleid omtrent Turks lidmaatschap of concrete stappen in de Cyprus-kwestie lijken cruciaal om de relaties te verbeteren. Wellicht is de verkiezing van Hollande in Frankrijk een belangrijke eerste stap. Hij is, in tegenstelling tot zijn voorganger, in ieder geval neutraler ten aanzien van Turks EU-lidmaatschap. Drs. Erdoğan Aykaç M.Sc. is werkzaam als Lecturer International Relations aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij heeft onderzoek gedaan naar het Turkse parlementaire discours ten aanzien van de EU. Wilt u reageren? Mail de redactie: [email protected]. Conclusie 1. Na een periode van unilateralisme lijkt de Arabische Lente Turkije te dwingen een multilateraal buitenlands beleid te voeren. Er is dan ook sprake van meer samenwerking met het Westen, vooral met de NAVO. Echter, deze verschuiving ontstaat alleen maar vanwege het falen van het unilaterale beleid en vormt niet de kern van het buitenlands beleid. Het parlementaire discours bevestigt dit doordat het buitenlands beleid in De citaten en de visies van de politieke partijen in dit artikel zijn afkomstig uit de parlementaire debatten van 6 februari 2002, 31 juli 2002, 1 augustus 2002, 2 augustus 2002, 17 december 2002, 23 mei 2003, 17 februari 2004, 6 april 2004, 20 december 2004, 6 oktober 2009, 14 december 2011, 16 december 2012 en 20 december 2012. De verslagen van de debatten zijn te vinden op de website van het Turkse parlement: www. TBMM.gov.tr. Atlantisch perspectief Ap: T i jdschrif t voor int er nationale betrekkingen en veiligheidspolitiek Ik neem een jaarabonnement en ontvang acht nummers van Atlantisch Perspectief voor € 29,-. Ik word begunstiger en ontvang voor € 47,- per jaar naast Ik neem een Atlantisch Perspectief alle overige publicaties gratis of tegen korting, studentabonnement en evenals uitnodigingen voor bijeenkomsten van de Atlantische ontvang acht nummers Commissie. van Atlantisch Perspectief bon Ik word lid van Jonge Atlantici en ontvang Atlantisch Perspectief, voor € 23,50 per jaar. de overige publicaties (gratis of tegen korting), plus de uitnodigingen Naam: voor de bijeenkomsten van Jonge Atlantici en de Atlantische Welkomstgeschenk: Commissie, voor € 25,- per jaar. (Dis)Organising European Security. The Iraq Controversy and Patterns in US-European Relations door Arnout Molenaar. U kunt deze bon opsturen naar de Atlantische Commissie Adres: Antwoordnummer 304 2501 WB Den Haag Postcode/woonplaats: (geen postzegel nodig) Atlantisch Nieuwsoverzicht Ap: 2013nr1 35 t * / 5 & 3 7 & / 5 * & . " - * t " / 5 * 1 * 3 "5 & 3 * + Nieuwsoverzicht op het gebied van de trans-Atlantische betrekkingen, Europese veiligheid en het Nederlandse buitenlands beleid Periode 4 december 2012 – 30 januari 2013 Auteurs Lisa Glasbergen en Katy Hofstede Bronnen NRC Handelsblad, de Volkskrant, International Herald Tribune, The Washington Post, Financial Times, Le Monde, Frankfurter Allgemeine Zeitung, Jane’s Defence Weekly, CNN, BBC News, e-nieuwsbrieven van Eastweek, RFE/RL Balkan Report en ISN Security Watch, en websites van onder meer de NAVO en andere internationale organisaties Verenigde Staten r Op 20 januari werd Barack Obama voor de tweede keer ingezworen als president van de Verenigde Staten van Amerika. De dag erna volgde de ceremoniële inauguratie en de inaugurele speech, waarin Obama een progressieve toon aansloeg. r Met de aanstelling van John Kerry als de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken en de nominaties van Chuck Hagel als minister van Defensie en John Brennan als directeur van de CIA heeft Obama de Verenigde Staten op defensiegebied een zogenaamde light footprint-strategie aangemeten. r Brennan, die eerder als analist voor de CIA werkte, heeft de afgelopen vier jaar als Deputy National Security Advisor for Homeland Security and Counterterrorism Op 21 januari werd Barack Obama in het openbaar geïnaugureerd voor zijn tweede termijn als president (foto: U.S. Marine Corps/ Mark Fayloga) t * / 5 & 3 7 & / 5 * & . " - * t " / 5 * 1 * 3 "5 & 3 * + Atlantisch Nieuwsoverzicht Atlantisch Nieuwsoverzicht 36 Ap: 2013nr1 4 6 $ $ & 4 7 0 - t / * & 6 8 A 5 & " . 0 # " . " t in het Witte Huis deze strategie vormgegeven. Ze wordt gekarakteriseerd door drone-aanvallen en kleinschalige operaties, in tegenstelling tot de inzet van grote hoeveelheden grondtroepen, zoals in Irak en Afghanistan. Met zijn beoogde nieuwe team richt Obama zich op beleid dat volgens hem noodzakelijke bezuinigingen op de krijgsmacht mogelijk maakt. NAVO r De antipiraterijmissie van de NAVO in de hoorn van Afrika en Somalië Ocean Shield werpt zijn vruchten af. Het aantal kapingen van schepen is gedaald van 45 in 2009 naar 7 in 2012 (tot november van dat jaar). Het aantal aanvallen is in dezelfde periode gedaald van 130 naar 19. De combinatie van patrouilles dicht bij de kust, het vermogen om de gevangen piraten voor het gerecht te brengen en de vooruitgang die de Somalische autoriteiten hebben geboekt met het bewust maken van de gemeenschap leidden tot deze resultaten. Het is onduidelijk hoe lang de internationale gemeenschap nog zal moeten patrouilleren om terugval te voorkomen. r Het commando van de NAVOmissie lag tot voor kort in handen van de Nederlandse commandeur Ben Bekkering; op 7 december droeg hij het bevel over aan de Italiaanse schout-bij-nacht Antonio Natale. Nederland draagt tevens geregeld bij aan de antipiraterijmissie van de EU, Atalanta, waar het vanaf februari tot mei een luchtverdedigings- en commandofregat zal inzetten. r Op 4 december besloot de NAVO Patriot-eenheden in Turkije in te zetten. De inzet is een voorzorgsmaatregel tegen eventueel overslaand geweld uit Syrië. Duitsland, Nederland en de Verenigde Staten – de drie NAVO-landen met Patriots – leveren het luchtverdedigingssysteem. Nederland heeft twee Patriot-eenheden gestuurd, met maximaal 360 militairen. Duitsland en Amerika hebben ieder ook twee Patriot-eenheden en 400 militairen gestuurd. De Patriots zijn vanaf 26 januari operationeel. r De Amerikaanse generaal John Allen was in november naar voren geschoven om Supreme Allied Commander Europe (SACEUR) te worden, verantwoordelijk voor alle militaire NAVO-operaties, maar het Amerikaanse ministerie van Defensie wilde eerst zijn betrokkenheid bij de zaak-Petraeus onderzoeken. Nadat zijn naam gezuiverd was, werd Allen alsnog voorgedragen voor de positie van SACEUR. Afrika r De Veiligheidsraad van de VN heeft unaniem toegestemd om een interventiemacht van ruim drieduizend militairen in te zetten in Mali onder leiding van de Afrikaanse landen van de Economic Community of West African States (ECOWAS) Het noorden van Mali was in handen van Toearegrebellen en islamitische terreurgroepen, die christenen vervolgen en de sharia hebben ingevoerd. r Frankrijk besloot half januari eigenhandig in te grijpen in Mali tegen het oprukkende rebellenleger. Het besluit kwam na meerdere verzoeken van de regering van het Afrikaanse land om het Malinese leger te hulp te komen. De Fransen wilden het risico niet nemen dat de rebellen de hoofdstad in handen zouden krijgen en zo van Mali een ‘veilige uitvalsbasis’ zouden maken. r Frankrijk krijgt wel ondersteuning van diverse landen. Het Verenigd Koninkrijk helpt bij het transport van Franse militairen en zet waarnemingsvliegtuigen in. De Verenigde Staten steunen Frankrijk door (inlichtingen-) drones beschikbaar te stellen en tankvliegtuigen in te zetten. Het Malinese buurland Algerije steunt de Franse missie eveneens; Frankrijk kan het Algerijnse luchtruim gebruiken en de grens tussen Mali en Algerije is gesloten. r Nadat Nederland zijn politieke steun uitsprak voor de Franse missie in Mali, zal het ook transportvliegtuigen gaan inzetten. Dat maakte minister Timmermans van Buitenlandse Zaken op 16 januari bekend. Vooralsnog zal het gaan om vluchten naar de buurlanden van Mali, om veiligheidsrisico’s te beperken. r Op 17 januari heeft een jihadistische groep, die zich Bataljon van het Bloed of Gemaskerde Brigade noemt, onder leiding van Mokhtar Belmokhtar medewerkers van een gasveld in Algerije gegijzeld. De gijzelnemers eisten dat Frankrijk de actie in Mali direct zou beëindigen. Algerijnse autoriteiten verklaarden niet te onderhandelen met terroristen en grepen hardhandig in. Bij de gijzeling kwamen 37 buitenlandse gijzelaars, een Algerijnse medewerker en 29 gijzelnemers om het leven. r Na ruim twee weken van Franse operaties in Mali zijn alle grote steden in het noorden heroverd op de rebellen. De Fransen hebben tot nu toe nog weinig tegenstand gehad; de rebellen verlaten hun bolwerken en trekken verder door naar het noorden. 4 6 $ $ & 4 7 0 - t / * & 6 8 A 5 & " . 0 # " . " t Atlantisch Nieuwsoverzicht Atlantisch Nieuwsoverzicht Ap: 2013nr1 37 t * / 5 & 3 7 & / 5 * & . " - * t " / 5 * 1 * 3 "5 & 3 * + Turkije r Turkije heeft gesprekken geopend met Abdullah Öcalan, de leider van de Koerdische PKK. Het doel van de besprekingen is de PKK ertoe te zetten de wapens neer te leggen. Het conflict tussen de PKK en Turkije duurt al bijna drie decennia en al ruim 40 duizend mensen hebben daarbij het leven gelaten. De PKK strijdt voor een autonome regio en meer rechten voor de Koerden. Öcalan zit al 15 jaar in een Turkse gevangenis en is hierdoor geïsoleerd van de leiders van de PKK. Toch blijft hij volgens Turkse autoriteiten een sleutelfiguur in de organisatie. r De gesprekken hebben al een succes opgeleverd; een vierstappenplan. Allereerst moet het geweld gestaakt worden, daarna zullen de rebellen zich van Turks grondgebied verwijderen, vervolgens zullen er ontwapeningsgesprekken plaatsvinden en tot slot zal het ontwapeningsproces beginnen. Öcalan zal binnenkort een brief met daarin zijn visie voor vrede opstellen. Het Turkse parlement heeft een wet aangenomen die Koerdische verdachten het recht geeft om zich in hun eigen taal te verdedigen; deze concessie vergroot de kans op succes in de onderhandelingen. Afghanistan r Het Verenigd Koninkrijk zal in de loop van 2013 meer dan 40 procent van zijn bijdrage aan de International Security Assistance Force (ISAF) in Afghanistan terugtrekken. Momenteel heeft het land 9.000 militairen in Afghanistan, eind 2013 blijven er nog 5.200 over. Het terugtrekken van militairen komt niet onverwachts, in verband met de voorbereiding van het beëindigen van de ISAF-missie aan het eind van 2014. Het Verenigd Koninkrijk volgt hierbij het voorbeeld van Frankrijk en Duitsland, die eind 2012 al begonnen met het terugtrekken van troepen uit Afghanistan. r In Amerika zijn er gesprekken gaande over Afghanistan post2014. In een overeenkomst tussen de NAVO en de Afghaanse overheid staat dat de missie in Afghanistan op 31 december 2014 ten einde zal lopen. ISAFcommandant generaal John R. Allen heeft verschillende opties met verschillende risicofactoren aan het Pentagon geleverd; de inzet van 6.000, 10.000 of 20.000 troepen na 2014 behoren tot de mogelijkheden. r Het Pentagon leverde, naast de opties van Allen, drie andere opties aan met 3.000, 6.000 of 9.000 militairen. President Karzai van Afghanistan hoopt op een substantieel aantal Amerikaanse en geallieerde troepen dat het Afghaanse leger zal helpen de financiële hulp en hulp bij terrorismebestrijding optimaal te benutten. Voor president Obama wegen de financiële kosten van het behouden van Amerikaanse troepen in Afghanistan echter ook sterk mee. Pakistan r Begin januari zijn door twee aanvallen met drones in Pakistan meerdere mensen om het leven gekomen. Bij de eerste aanval werd Mullah Nazir, een talibancommandant, gedood. Over de vraag of zijn dood tot meer of minder geweld in de regio zal leiden zijn de meningen verdeeld. r In de eerste twee weken van januari ontstond er conflict op de grens tussen Pakistan en India, waarbij beide landen elkaar beschuldigden de wapenstilstand die tussen de buurlanden geldt, geschonden te hebben. India beschuldigde Pakistan ervan twee militairen neergeschoten te hebben, waarop Pakistan reageerde door te stellen dat dat een valse beschuldiging was, bedoeld om de aandacht af te wenden van de dood van een Pakistaanse soldaat twee dagen ervoor. r Op 15 januari heeft het Pakistaanse hooggerechtshof de arrestatie van premier Raja Pervaiz Ashraf verordonneerd. De gebeurtenis viel samen met grootschalige anti-regeringsprotesten in Islamabad, geleid door Muhammad Tahirul Qadri, een islamitisch academicus en politicus. Op 18 januari volgde een akkoord tussen Qadri en de regering, waarbij Qadri’s voornaamste eisen niet ingewilligd werden. President Zardari treedt niet af en er komt voor de verkiezingen in mei geen (interim-)regering. Qadri krijgt wel enige inspraak in de keuze van de tijdelijke premier tijdens de verkiezingsperiode en de samenstelling van het comité dat toeziet op het verloop van die verkiezingen. Syrië r De VN heeft op 19 december een oproep gedaan 1,5 miljard dollar in te zetten om de steeds slechter wordende situatie voor Syrische vluchtelingen te verbeteren. In Koeweit is voor dit doel op 30 januari een donorconferentie gehouden, waarbij vertegenwoordigers uit 59 verschillende landen bijeenkwamen. Meer dan 525.000 Syriërs hebben zich geregistreerd als vluchteling. De VNvluchtelingenorganisatie verwacht dat dit aantal zich zal verdubbelen in de komende zes maanden. * / 5 & 3 7 & / 5 * & . " - * t " / 5 * 1 * 3 "5 & 3 * + Atlantisch Nieuwsoverzicht Atlantisch Nieuwsoverzicht 38 Ap: 2013nr1 4 6 $ $ & 4 7 0 - t / * & 6 8 A 5 & " . 0 # " . " t r De VN heeft verklaard dat de vrijheidsstrijd in Syrië steeds meer een sektarische strijd wordt. Van de rebellen is de meerderheid soennitisch, terwijl de aanhangers van het regime van Assad voornamelijk alawieten zijn. “Regeringsmilities hebben soennitische burgers vermoord”, stelt de VN, “omdat ze vanwege hun geloof worden gezien als rebellen”. Ook de oppositie maakt onderscheid tussen alawitische en soennitische gevangenen, waardoor veel alawieten nu bereid zijn om voor Assad te strijden uit angst voor negatieve gevolgen wanneer de oppositie zou winnen. Doordat het conflict een steeds meer sektarische inslag krijgt, nemen de spanningen tussen de religieuze groepen in de omringende landen ook toe. r In zijn eindejaarstoespraak heeft Poetin uitleg gegeven waarom Rusland niet wil interveniëren in de Syrische burgeroorlog. Hij stelde dat Libië het bewijs was dat een interventie door de NAVO meer kwaad dan goed doet. Hij benadrukte dat Rusland Assad niet wil verdedigen, maar dat Rusland “stabiliteit wil behouden”. Poetin stelt dat verschillende interventies van de Verenigde Staten die een ‘regime change’ hebben bewerkstelligd, een bedreiging zijn voor de stabiliteit van het internationale systeem en potentieel zelfs voor Rusland zelf. Zolang een interventie in Syrië niet puur humanitair van aard is, zal Rusland niet instemmen met een interventie. r Woensdag 2 januari zijn meer dan 2.000 gevangenen van de Syrische autoriteiten vrijgelaten in ruil voor 48 Iraniërs die door de rebellen werden vastgehouden. Dit was de grootste gevangenenruil tussen de Syrische regering en haar gewapende tegenstanders sinds het begin van de opstand. Volgens waarnemers toont dit aan dat Assad veel waarde hecht aan het behouden van zijn bondgenoot Iran. r Op 6 januari 2013 sprak de Syrische president Bashar al- Assad voor het eerst sinds zes maanden in het openbaar. Hij gebruikte de toespraak om zijn harde optreden te rechtvaardigen en zijn aanhangers aan te sporen om te vechten tegen de ‘terroristen’. Assad bood een ‘vredesplan’ aan, dat een nieuw kabinet, een nieuwe grondwet en een dialoog met de officieel geaccepteerde oppositie omvat. Hij sloot echter onderhandelingen met de bewapende oppositie uit en wilde zelf niet aftreden, wat dit voorstel voor de meeste tegenstanders van Assad onacceptabel maakt. De grootste oppositiepartij Syrian National Coalition reageerde direct op de speech en verwierp de toespraak als “een preventieve aanval tegen zowel Arabische als internationale diplomatieke oplossingen”. dag van de start van de opstand tegen Mubarak, zijn opnieuw rellen uitgebroken in Egypte. In Caïro werd het presidentieel paleis omringd door demonstranten die president Morsi ervan beschuldigden de revolutie te hebben verraden. In verscheidene steden raakten demonstranten slaags met de politie. Egypte r Een commissie van 16 leden heeft in opdracht van president Morsi van Egypte de acties van voormalig president Mubarak onderzocht. Uit het rapport komt naar voren dat Mubarak precies wist wat er gaande was tijdens de protesten tegen het regime in 2011 en directe bevelen heeft gegeven de opstandelingen met alle middelen tegen te houden. r Mubarak zal opnieuw voor de rechter verschijnen. Hij is in juni 2012 veroordeeld voor zijn rol in het doden van vreedzame demonstranten en zit nu een levenslange gevangenisstraf uit. Mubarak is in hoger beroep gegaan en wacht nu op een nieuw proces. r Op 25 januari, de tweede verjaar- Kijk voor het uitgebreide nieuwsoverzicht op www.atlcom.nl/media/atlantisch-nieuws. 4 6 $ $ & 4 7 0 - t / * & 6 8 A 5 & " . 0 # " . " t Atlantisch Nieuwsoverzicht THIRD AMNESTY SYMPOSIUM THE JUSTICE CASCADE ARE HUMAN RIGHTS PROSECUTIONS REALLY CHANGING WORLD POLITICS? Twenty years ago the United Nations Security Council established the International Criminal Tribunal for former Yugoslavia (ICTY). It was followed by the establishment of the International Criminal Tribunal for Rwanda only one year later. Mixed international and national tribunals followed for Sierra Leone in 2002 and Cambodia in 2004. Fifteen years ago the renewed attention and enthusiasm for international criminal prosecutions as an instrument of peace and reconciliation resulted in the Rome Statute for the International Criminal Court. That same year the arrest in London of former Chilean President Augusto Pinochet, on the request of a Spanish prosecutor, seemed VQEQPƂTOVJCVJGCFUQHUVCVGIQXGTPOGPVCPFCTOKGUJCFEGCUGFVQDGCDQXGVJGNCY Justice was cascading over world politics and political leaders. What happened to the justice cascade since the establishment of the ICTY in 1993 and the Pinochet arrest in 1998? KEYNOTE SPEAKERS: r r Kathryn Sikkink: Professor of Political Science, University of Minnesota, author of The Justice Cascade: how human rights are changing world politics. Leslie Vinjamuri: Senior Lecturer of International Relations at the School of Oriental and African Studies, University of London. OTHER SPEAKERS: r r 9QWVGT9GTPGT2TQHGUUQTQH+PVGTPCVKQPCN.CY8TĎG7PKXGTUKVGKV#OUVGTFCO Marlies Glasius: Professor of International Relations at the Department of Politics at the Universiteit van Amsterdam. DATE: TUESDAY MARCH 26TH 2013 TIME: 13.30 LOCATION: THEATER AAN ’T SPUI, THE HAGUE ENTRANCE FEE: FREE Atlantisch Achteraf Nieuwsoverzicht INFORMATION AND RESERVATIONS: WWW.AMNESTY.NL/SYMPOSIUM 21-27 MARCH 2013 THE HAGUE Atlantisch perspectief 1 r+BBSHBOH 1SJKT€ 4,95